GEDENKBOEK DER GRONINGER MAATSCHAPPIJ VAN LANDBOUW GRONINGER MAATSCHAPPIJ VAN LANDBOUW GEDENKBOEK IÖ37-Ï937 MDGCCCXXXVII EEN WOORD TER INLEIDING VAN DEN VOORZITTER DER GRONINGER MAATSCHAPPIJ VAN LANDBOUW Het was op den 30sten December 1930, dat in het Dagelijksch Bestuur der Groninger Maatschappij van Landbouw een eerste beraadslaging plaats vond over het naderend eeuwfeest der Maatschappij. Betrof dit eeuwfeest een mensch, een wankele organisatie, dan kon deze bespreking, meer dan 6 jaar tevoren gehouden, met recht voorbarig worden genoemd. Maar de dagelijksche bestuurders der Maatschappij wisten wel wat zij deden; zij geloofden volop in de kracht en de bestendigheid hunner organisatie en zij wilden het eeuwfeest waardig begaan, in harmonie met het rijke verleden en het actieve heden. Zoo had deze tijdige bespreking over het eeuwfeest een bijzondere aanleiding; in het onderbewustzijn van het Dagelijksch Bestuur leefde reeds de wensch de herdenking van het eeuwfeest niet in hoofdzaak te doen bestaan in voorbijgaande feestvreugde, maar er blijvende waarde aan te geven. Waar de Maatschappij niet tot nieuw leven behoefde te worden gewekt en haar activiteit geen aansporing van noode had, daar kon die blijvende waarde worden gezocht in het doen spreken van haar rijk verleden. En er was tijd noodig om dat goed te kunnen doen; vandaar die tijdige voorbereiding. Nu rezen er twee vragen: Wie moet het Gedenkboek schrijven en met welk tijdstip van het leven onzer Maatschappij moet het aanvangen? Bij het beantwoorden der eerste vraag moest het feit worden aanvaard, dat de reeds heerschende en steeds meer om zich heen grijpende landbouwcrisis, een onderdeel der wereldcrisis, voor een zeer belangrijk deel beslag legde op de aandacht en werkkracht van het Dagelijksch Bestuur en den Secretaris. Dit werd zóó uitgedrukt: Zij, die in het bijzonder geroepen zijn om in dezen veelbewogen tijd de geschiedenis der Maatschappij te maken, kunnen noch den tijd noch de noodige rust vinden voor het beschrijven van haar verleden. Maar naar wien moest dan omgezien worden? De beantwoording dezer vraag leverde voor het Dagelijksch Bestuur geen moeilijkheden op; naar aller overtuiging moest de heer N. G. Addens te Bellingwolde uitgenoodigd worden zich te belasten met het schrijven van het Gedenkboek. De heer Addens was sedert 4 Mei 1921 lid van het Hoofdbestuur en van 1 Januari 1923—1 Januari 1929 lid van het Dagelijksch Bestuur der Maatschappij. Men kende zijn groote liefde voor de Maatschappij, zijn wetenschappelijken zin, zijn zuiver gevoel voor het organisatorische „noblesse oblige". Door deze eigenschappen had hij er reeds dikwijls krachtig toe medegewerkt, dat wij, bij onze v besluiten tegemoet konden komen aan de eischen van het heden, zonder den samenhang met het verleden te verbreken, of van den weg der eervolle traditie af te dwalen. Toen de heer Addens zich bereid verklaarde zijn krachten aan het werk te willen beproeven, had het Dagelijksch Bestuur voor zich de zekerheid, dat dit voornaamste onderdeel van de herdenking in goede handen was gelegd. Met den heer Addens is nu de vraag besproken, met welk punt van de geschiedenis het Gedenkboek zou aanvangen. Er was reden deze vraag te stellen, want de geschiedenis der Maatschappij was reeds tot haar laatste groote reorganisatie in 1917 beschreven. De heer H. D. Ebbens gaf in zijn boek: „Een en ander uit de geschiedenis der Groninger Maatschappij van Landbouw en Nijverheid, 1837—1912" een overzicht van het voornaamste gebeuren uit de eerste 75 jaar en de heer D. R. Mansholt schreef - daar de heer Ebbens in 1914 was overleden - een vervolg, dat tot de bovengenoemde reorganisatie in 1917 reikt. Beide mannen — waardige vertegenwoordigers van de vele bekwame leden en bestuurders, die de Maatschappij heeft gekend — hebben hun taak ernstig opgevat en gedegen volbracht. Moest de taak van den heer Addens nu beginnen bij de eerste voorbereidingen tot de oprichting in 1837, of aansluiten bij het werk der heeren Ebbens en Mansholt? Na eenig overleg werd de vraag beantwoord: beginnen met 1837. Het waren vooral de volgende motieven, die dit antwoord hebben doen geven. De heer Ebbens en de - aan het schema van zijn voorganger gebonden heer Mansholt hebben voornamelijk het dadenleven der Maatschappij beschreven, maar minder welbewust dit leven geplaatst in het raam van den tijd. Uit deze werken leert men dus wel de eigenlijke geschiedenis kennen, de personen, de jaartallen, de gebeurtenissen en het verhandelde, maar ziet men niet den maatschappelijken achtergrond, waaruit de Maatschappij geboren werd en waarin zij werkte. De behoefte dien achtergrond wèl te kennen werd des te sterker gevoeld nu de werkzaamheden der Maatschappij in het heden in zoo nauw verband stonden met het geheele nationale en internationale gebeuren. In de tweede plaats had de Maatschappij zich sedert 1917 boven verwachting in gunstigen zin ontwikkeld; ook dit deed het verlangen ontstaan omtrent haar geheele leven vanaf het begin in 1837 nader te worden ineelicht dan de heeren Ebbens en Mansholt bij hun meer beperkte doelstelling - uitgedrukt in de woorden: „Een en ander uit de geschiedenis ..." - hebben gebracht. Tenslotte werd in een aanvang bij de oprichting het voordeel verkregen, dat enkele landbouworganisatievormen, welke in de laatste eeuw in deze provincie hebben bestaan en weer zijn verdwenen, doch die voor de ontwikkelingsgeschiedenis van het vereenigingsleven van belang zijn VI geweest, voor de toekomst blijvend konden worden vastgelegd. In de eerste plaats werd hierbij gedacht aan den van 1909—1918 bestaan hebbenden Groninger Landbouwbond; later bleek ook de reeds bijna uit het oog verloren Maatschappij van Landbouw in de Provincie Groningen als zoodanig te moeten worden aangemerkt. Zoo zijn in groote trekken opdracht en begrenzing van het Gedenkboek ontstaan; de wijze waarop de schrijver zijn taak heeft volbracht, treedt in de volgende bladzijden aan den dag. Naar mijn gevoelen heeft de heer Addens in dit Gedenkboek, dat getuigt van de zoo lange, eervolle en zegenrijke historie onzer Maatschappij, voor zichzelf een blijvend teeken geschapen van wat zijn bekwaamheid en volledige concentratie op een met liefde aanvaard werk vermogen. Met Ir. Minderhoud, den Secretaris der Maatschappij, had ik het voorrecht vanaf den aanvang menig overleg met den auteur te plegen over zijn werk; de herinnering aan deze samenwerking zal ons niet verlaten. In de rustige werkkamer te Bellingwolde was het verleden, de traditie, het wezen der Maatschappij, die wij in den strijd dezer jaren op onze wijze dienden, tot werkelijkheid geworden, leefde alles tastbaar voor onze oogen. Sterker beseften wij daardoor, welk een voorrecht het is zich aan een Maatschappij als de onze te mogen geven. Het Dagelijksch Bestuur heeft het op grooten prijs gesteld, dat het den heer J. van Krimpen te Heemstede - die daartoe op voorstel van den heer Addens werd uitgenoodigd - bereid vond ons omtrent de typographische uitvoering van het Gedenkboek te willen adviseeren, waardoor wij de zekerheid kregen, dat inhoud en uiterlijke verzorging elkander waardig zouden aanvullen. Namens de Maatschappij betuig ik allen, die den heer Addens op de een of andere wijze bij zijn arbeid behulpzaam zijn geweest, onzen hartelijken dank! Zoo getuige dan dit Gedenkboek van wat de Maatschappij tot nu toe was en in 1937 is; en in dat verleden, in dit heden ligt een belofte voor de toekomst. Mogen allen, die nu samen in 1937 de Groninger Maatschappij van Landbouw vormen, besturen en dienen, zich voornemen, als erfgenamen van een waardig verleden, die toekomstbelofte in vervulling te doen gaan. „Nieuw-Midhuizen" H. D. LOUWES Westpolder, gem. Ulrum VII VOORWOORD VAN DEN SCHRIJVER Bij de voltooiing van dit Gedenkboek moge ik allereerst mijn erkentelijkheid uitspreken jegens het Dagelijksch Bestuur der Groninger Maatschappij van Landbouw (van 1930), dat het mij de samenstelling daarvan heeft willen toevertrouwen. Voor den inhoud van dit geschrift draagt nochtans dit bestuur geen verdere verantwoordelijkheid, dan dat het den schrijver heeft aangewezen; hem werd bij de samenstelling ervan geheel de vrije hand gelaten. Wèl dank ik aan het veelvuldig met den voorzitter der G. M. L., den heer H. D. Louwes, gepleegd vriendschappelijk overleg menige vruchtbare gedachte, die mij van nut was en waarvoor ik hem zeer erkentelijk ben. Met groote waardeering gedenk ik de vele goede raadgevingen, die ik destijds van nu wijlen den heer J. Bs. Westerdijk heb mogen ondervinden. Het stemt mij tot innige voldoening, dat hij de aan het ontstaan en te niet gaan van den Groninger Landbouwbond (die toch vooral zijn schepping was) gewijde beschouwingen nog heeft kunnen doorlezen en dat hij er zijn goedkeuring aan heeft willen hechten. Daarnaast betuig ik gaarne mijn dank aan den heer Prof. Dr. G. Minderhoud, den eersten secretaris der G. M. L. en thans nog adviseerend lid van haar bestuur, voor de vele goede wenken, die ik van hem mocht ontvangen. Verder heeft de heer Dr. H. Molhuysen, secretaris van het Koninklijk Nederlandsch Landbouw-Comité, mij zeer verplicht door de groote welwillendheid, waarmede hij mij herhaaldelijk stukken uit zijn welgeordend archief ter inzage heeft gezonden. Zeer erkentelijk ben ik ook den heer K. Nieland, Referendaris ter Provinciale Griffie van Groningen, voor de onovertroffen vriendelijkheid, waarmede hij mij zoo dikwijls de gelegenheid heeft geboden om voor de geschiedenis van ons gewestelijk landbouwvereenigingsleven van belang zijnde stukken en geschriften uit het Provinciaal Archief en de Provinciale Bibliotheek te raadplegen. De heer W. F. Borgesius te Assen, kleinzoon van den grondvester en eersten voorzitter der Maatschappij van Landbouw in de Provincie Groningen, heeft mij een grooten dienst bewezen door de toezending van een (later aan de G. M. L. geschonken) bundel papieren (afkomstig uit het nagelaten archief zijns grootvaders), die verschillende bijzonderheden omtrent het leven en streven der M. L. G. openbaarden, welke mij anders onbekend - en dan hier dus ook onvermeld - waren gebleven. Dat ik, vooral bij het verzamelen der benoodigde gegevens, doch ook anderszins, veel steun heb ondervonden van het secretariaat der VIII G. M. L., spreekt wel vanzelf; dat alle betrokkenen hunne medewerking steeds met groote toewijding hebben verleend, wil ik hier gaarne en met nadruk getuigen. In het bijzonder ben ik deswege dank verschuldigd aan den secretaris der G. M. L., den heer A. P. Minderhoud 1. i., doch eveneens aan de ambtenaren van het secretariaat, met name aan den heer N. H. Mulder, administrateur, en de dames G. Stuitje en C. H. Boukema (thans Mevr. Meyering). Tenslotte zij nog den velen overigen personen en instellingen, wier medewerking ik bij de samenstelling van dit Gedenkboek op eenigerlei wijze heb mogen ondervinden, doch wie hier afzonderlijk te noemen mij niet wel mogelijk is, gezamenlijk daarvoor mijn hartelijke dank gebracht. N. G. ADDENS Bellingwolde, i Februari 1937 IX GEBEZIGDE BIJZONDERE AFKORTINGEN G. N. O. Genootschap ter bevordering der Nijverheid (1837—1878). M. L. G. Maatschappij van Landbouw in de Provincie Gronineren (1853—1878). G. N. G. Genootschap van Nijverheid in de Provincie Groningen (1879—1900). G. M. L. N. Groninger Maatschappij van Landbouw en Nijverheid (1900—1918). G. L. Groninger Landbouwbond (1909—1918). G. M. L. Groninger Maatschappij van Landbouw (1917— ). V. B. B. Veenkoloniale Boerenbond. M.(L.)N. W. Maatschappij ter bevordering van (Landbouw en) Nijverheid in het Westerkwartier. F. L. S. Federatie van Landbouwvereenigingen in de gemeente Slochteren. A. K. L. V. Algemeene Koninklijke Landbouw-Vereeniging. N. L. C. Nederlandsch Landbouw-Comité. K. N. L. V. Koninklijke Nederlandsche Landbouwvereeniging. K. N. L. C. Koninklijk Nederlandsch Landbouw-Comité. C. B. T. B. Christelijke Boeren- en Tuindersbond in Nederland. (R.)K. B. B. (Roomsch) Katholieke Nederlandsche Boeren- en Tuinders- bond. A. B. T. B. Aartsdiocesane R. K. Boeren- en Tuindersbond. Hb. Hoofdbestuur. D. B. Dagelijksch Bestuur. Hdln. Handelingen. G. Lbl. Groninger Landbouwblad. INHOUD INLEIDING i I. WORDING EN ONTWIKKELING 1. Beknopte karakteristiek van de landbouwtoestanden in het begin der 19e eeuw 5 2. Het ontstaan van het „Genootschap ter bevordering der Nijverheid" 1837 14 3. Het midden der 19e eeuw; een keerpunt 24 4. Het ontstaan van de „Maatschappij van Landbouw in de Provincie Groningen" 1853 29 5. Verdere uitbreiding van het landbouwvereenigingsleven in dit gewest 34 6. De Provinciale „Commissie van Landbouw" in Groningen . 38 7. Samenwerking in nationaal verband; de Algemeene Koninklijke Landbouw-Vereeniging 42 8. Het streven naar provinciale aaneensluiting 1860—1878 Het voorspel 47 De eerste stap 48 Bedreiging in de flank 49 Pogingen tot federatieve samenwerking 50 Van onderen op 53 Gemeenschappelijke vergaderingen van leden 54 De „Centrale Commissie" 55 Eén Centrale Commissie niet genoeg? 58 Het einde der samenwerking 59 Eindelijk contact 60 9. De samensmelting van het G. N. O. en de M. L. G. tot het „Genootschap van Nijverheid in de Provincie Groningen" i879 65 10. De Landbouwcrisis 68 11. De totstandkoming van het Nederlandsch Landbouw-Comité en hare voorgeschiedenis 73 12. De opkomst van dorpslandbouwvereenigingen 82 13. Opnieuw een streven naar provinciale concentratie 84 14. Het vraagstuk eener Officieele Landbouwvertegenwoordiging 89 15. Naamsverandering; van „Genootschap van Nijverheid in de Provincie Groningen" tot „Groninger Maatschappij van Landbouw en Nijverheid" 1900 95 XI 16. Hervatting der concentratie-pogingen 99 17. Het ontstaan van den „Groninger Landbouwbond" 1909 . . 102 18. De ontstaansvoorwaarden van den G. L 115 19. Oorlogstijd 125 20. Plannen tot reorganisatie van den G. L 129 21. Het einde van den Groninger Landbouwbond en de ontbinding der Groninger Maatschappij van Landbouw en Nijverheid 1918 142 22. De ontbindende krachten in den G. L 144 23. De oprichting van de „Groninger Maatschappij van Landbouw" 1917 I53 24. Splijtzwammen 160 25. Hoofdtrekken der organisatorische ontwikkeling van ons landbouwvereenigingsleven in het algemeen 165 26. Herleving van het vraagstuk eener Officieele Landbouwvertegenwoordiging 171 27. De Wereldcrisis 28. Crisisgevolgen in de organisatorische ontwikkeling van ons landbouwvereenigingsleven; de opkomst van „Boerenbonden" . . 181 29. De verhouding der Groninger Maatschappij van Landbouw tot andere organisaties op landbouwgebied in de Provincie Groningen 188 II. AARD EN WEZEN A. GENOOTSCHAP TER BEVORDERING DER NIJVERHEID 1837—1878 1. Inrichting 211 2. Samenstelling en Werkgebied 220 3. Bestuur 222 4. Geldmiddelen 225 B. MAATSCHAPPIJ VAN LANDBOUW IN DE PROVINCIE GRONINGEN 1853—1878 1. Inrichting 231 2. Samenstelling en Werkgebied 234 3. Bestuur 4. Geldmiddelen 235 XII C. GENOOTSCHAP VAN NIJVERHEID IN DE PROVINCIE GRONINGEN sedert 1900 GRONINGER MAATSCHAPPIJ VAN LANDBOUW EN NIJVERHEID 1879—1918 1. Inrichting 237 2. Samenstelling en Werkgebied 244 3. Bestuur 245 4. Geldmiddelen 246 D. GRONINGER LANDBOUWBOND 1909—!9l8 x. Inrichting 248 2. Samenstelling en Werkgebied 251 3. Bestuur 254 4. Geldmiddelen 254 E. GRONINGER MAATSCHAPPIJ VAN LANDBOUW 1917—1937 1. Inrichting 262 2. Samenstelling en Werkgebied 276 3. Bestuur 284 4. Geldmiddelen 287 III. WERKWIJZE EN ARBEIDSVELD INLEIDING 297 A. VERRICHTINGEN 1. Behandeling van „Vraagpunten" 299 2. Erkenning van Zaderijen, Zaaizaad en Pootgoed . . 307 3. Commissie voor de Zaadteelt 315 4. Commissie voor Graslandverbetering 319 5. Commissie voor de Veehouderij 321 6. Erkenning van Schapenfokkerijen 322 XIII 7- Veevoedercontröle 326 8. Commissie voor de Pluimveeteelt 327 9. Commissie voor Landbouwwerktuigen 329 10. „Coöperatieve Aankoop" 332 11. Gezamenlijke Wolverkoop 359 12. Pootaardappel-Verkoopbureau uit de G. M. L. N.V. 362 13. Collectieve Verzekering 364 14. Landbouwboekhouding 365 15. Commissie voor de Bedrijfsstudiegroepen 373 16. Landbouwhuishoudonderwijs 375 17. Melkerscursussen 380 18. Commissie voor de Bedrijfsvoorlichting 381 19. Commissie voor de Pacht 383 B. BEMOEIINGEN 1. Agrarisch Recht 385 a. Eigen grond-gebruik 385 b. Beklemrecht 388 c. Pachtrecht 392 2. Hooger Landbouw-Onderwijs 398 3. Vrijhandel of Bescherming? 404 4. Landbouwcrisispoli tiek 425 5. Arbeidswetgeving 437 a. Ouderdomsvoorziening 439 b. Ongevallenverzekering 441 c. Ziekteverzekering 445 d. Werkloosheidsvoorziening 452 e. Beperking van den arbeidsduur 457 ƒ. Verbindendverklaring van C.A.0 462 6. Electriciteitsvoorziening 46^ C. INSTELLINGEN 1. Secretariaat 475 2. Groninger Landbouwblad 477 3. Groninger Landbouwhuis N.V 481 4. Botercontrölestation „Groningen" 486 5. Vereeniging tot Exploitatie van Proefboerderijen in de Klei- en Zavelstreken van de Provincie Groningen . . 493 XIV PORTRETTEN EN PLATEN I. De grondleggers van het G. N. O. Dr. E. Wichers 27- 3-1799— 1- 8-1869 507 G. Reinders 26- 7-1790—24- 2-1869 507 Dr. R. Westerhoff 14- 3-1801—25- 3-1874 507 II. De Noordpolderdijk achter Warfïum 508 III. Het Zijlvesterhuis te Onderdendam 509 IV. De grondleggers der M. L. G. T. Borgesius 1- 6-1816—13- 4-1888 510 Mr. M. van der Tuuk .... 30-10-1817—15- 2-1890 510 H. C. ten Horn 9-11-1795—13- 5-1869 510 V. C. Reinders 5- 2-1820—16- 8-1878 511 Mr. A. J. van Royen 23- 8-1800— 1- 6-1874 511 Jhr. Mr. M. Backer 5- 4-1807—27- 3-1883 511 J. Schilthuis U.Gz 16-10-1823—13- 6-1906 511 VI. C. Römelingh 12- 6-1815—22_ 7_I893 512 Mr. J. H. Nauta 21- 6-1823—IO~ 7-I9°7 512 Mr. I. J. Blaupot ten Cate . . 20- 5-1838—10- 5-1876 512 Jhr. E. de Wendt Alberda van Ekenstein 9- 9-1821—27-11-1890 512 VII. W. Hofman 29- 8-1835—31- 3-1891 513 D. R. Mansholt 29- 3-1842— 1- 8-1921 513 R- Dojes 23- 9-1854—14- 5-1930 513 S. Huizenga Tz 4-10-1836—15- 4—1903 513 VIII. R. P. Dojes 12- 1-1860— 514 F. J. Oosthoff 24- 6-1856—19- 6-1930 514 Dr. S. E. B. Bierema 12-11-1884— 514 IX. Mr. J. A. Teilegen 6- 8-1850—18- 5-1919 515 J. Sijpkens 11- 4-1842— 8- 4-1926 515 H. D. Ebbens 9- 9-1858—21- 7-1914 515 (Dr.)J. G. Oortwijn Botjes . . 24- 8-1878— 515 X. J. Bs. Westerdijk 14- 1-1860— 7- 2-1934 hl. 52. Deze opvatting is echter onjuist, want Groningen was immers al in 1837 voorgegaan met de oprichting van het Onderdendamsche Genootschap. Dr. H. Blink vervalt in zijn „Geschiedenis van den boerenstand en den landbouw in Nederland", in dezelfde fout. t.a.p. Deel II, bl. 335. Andere schrijvers daarentegen hebben het G. N. O. wèl als de eerste provinciale landbouworganisatie van ons land erkend. Vgl. C. G. J. A. van Genderen Stort, Het vereenigingsleven in den landbouw, in: De Nederlandsche landbouw in het tijdvak 1813—1913, bl. 169 en 193. — Jhr. Dr. J. C. Mollerus, Officieele vertegenwoordiging van Landbouw, Nijverheid en Handel. Dissertatie Wageningen. 1932. bl. 311. — Er zou misschien nog twijfel kunnen rijzen, of niet het „Vriesche Genootschap van Proefondervindelijken Landbouw", dat in 1834 te Leeuwarden tot stand kwam» 3. HET MIDDEN DER NEGENTIENDE EEUW EEN KEERPUNT Tegen het midden der negentiende eeuw begon de welvaart, die er over het algemeen reeds sedert een aantal jaren in den Nederlandschen landbouw had geheerscht, nog belangrijk te stijgen. Toen in 1847 de Regeering in de Tweede Kamer haar voorstel verdedigde om de „Schaalrechten" af te schaffen (welk voorstel door de Volksvertegenwoordiging werd aangenomen), deed zij dat op grond van de overweging, dat „de gunstige omstandigheden waarin de landbouw zich bevond en de vooruitzichten, welke voor den landbouw geopend waren" de noodzakelijkheid van deze „Schaalrechten", die bij de Wet van 29 December 1835, S. 41, „ter bevordering der belangen van den landbouw" waren ingesteld, hadden doen vervallen. 1 De vooruitzichten, waarvan hier sprake is, werden niet beschaamd: na 1850 brak een tijdperk van ongekenden bloei voor onzen landbouw aan. In het jaar 1851 zegevierde, na een strijd van jaren, overal in Europa het vrijhandelsbeginsel; de havens werden vrij en open verklaard en de invoerrechten, zoowel op vee als op granen, afgeschaft. Hierdoor kon ons land, gunstig gelegen als het was, vooral ten opzichte van Engeland, welks industrialisatie zich begon te ontwikkelen, ten volle profiteeren van het vooruitgaand economisch leven in West-Europa, met toenemende vraag naar de producten van akkerbouw en veeteelt tegen sterk stijgende prijzen.2 Door deze buitengewoon gunstige omstandigheden, had de boerenstand in Nederland na 1850 gedurende ruim een kwart eeuw een „gouden tijd" 3, waarin de boeren „slapende, althans zonder noemenswaardige inspanning, rijk" werden. 4 Dit had evenwel tengevolge dat zij onvoldoende aandacht gingen schenken aan de verbetering van den landbouw in technisch en in economisch opzicht en dat door hen van de wetenschap, die toen meer op den landbouw begon te worden toegepast, niet voldoende partij werd getrokken.5 als de eerste gewestelijke landbouworganisatie van ons land moet worden beschouwd. Voor dezen twijfel is echter geen grond, aangezien dat Genootschap een meer beperkte doelstelling en aldus een ander karakter had, waardoor het niet als een algemeene gewestelijke landbouworganisatie (gelijk het G. N. O. beoogde te zijn en inderdaad ook zou worden) kan worden aangemerkt, terwijl het bovendien slechts enkele jaren heeft kunnen standhouden. „Het eenig en voornaam oogmerk" van het Vriesch Genootschap wasn.1. „om door proeven te onderzoeken, wat men meent, dat de ondervinding alhier geleerd heeft aangaande de beste wijze van landbouw en, of van de uitvindingen en verbeteringen, welke als zoodanig in binnen- en buitenlandsche schriften daaromtrent van tijd tot tijd worden opgegeven, in deze Provincie een voordeelig en nuttig gebruik kan worden gemaakt". (Cf. Art. 1 der „Wetten voor het Vriesch Genootschap van Proefondervindelijken Landbouw", aanwezig in de Bibliotheek van het „Friesch Genootschap van Geschied-, Oudheiden Taalkunde" te Leeuwarden). (1) Vermeld bij Mr. C. J. Sickesz van de Cloese en F. B. Löhnis, Hoofdstuk Landbouw en Veeteelt, in: Een halve eeuw 1848—1898, bl. 250. (2) De Nederlandsche landbouw in het tijdvak 1813—1913, bl. 17 en 18. (3) Dr. H. Blink en S. Koenen, in De Nederlandsche landbouw in het tijdvak 1813—1913, bl. 18. (4) Mr. C. J. Sickesz en F. B. Löhnis, t.a.p., bl. 252. (5) De Nederlandsche landbouw in het tijdvak 1813—1913, bl. 18. De „gouden tijd" is later dan ook wel gekenmerkt als een „periode van materieelen vooruitgang doch van intellectueele depressie". 1 Deze uitspraak, welker juistheid-in-het-algemeen ook door anderen is erkend,2 was echter niet in allen deele toepasselijk op den Groninger boerenstand, zooals trouwens door Mr. C. J. Sickesz en F. B. Löhnis, van wie zij afkomstig is, zelf dadelijk is toegegeven. De landbouwtoestanden van omstreeks 1850 en kort daarna besprekende, vestigden zij er de aandacht op, dat in die dagen eenige mannen 3 in de verschillende provinciën van ons land werkzaam waren, om door woord en geschrift er op te wijzen, dat de landbouwers behoefte hadden aan meer wetenschappelijke ontwikkeling en dat zij zich moesten aaneensluiten om hunne eigene belangen te behartigen. Eigenaardig en kenschetsend voor de bestaande toestanden in die dagen was het echter, dat deze geheele beweging grootendeels buiten den eigenlijken boerenstand omging. „Wellicht" - aldus Sickesz en Löhnis - „moet hierbij de provincie Groningen worden uitgezonderd, waar de landbouwersstand, dank zij vooral de daar geldende wijze van grondgebruik, op een hooger standpunt van ontwikkeling stond dan in andere provincies". 4 Inderdaad heerschte er onder de Groninger landbouwers, óók in den gouden tijd en zeker in het begin daarvan, een opgewekt geestelijk leven, tot uiting komend in het aanbrengen van verbeteringen in het bedrijf en in belangstelling voor wetenschappelijk onderzoek, onderwijs en voorlichting. 5 En in hun vereenigingsleven óók, waarover straks nader. Het midden der 19e eeuw was ook nog in een ander opzicht, dan hiervóór werd vermeld, een keerpunt in de geschiedenis. Nieuwe denkbeelden braken zich toen baan, niet alleen op maatschappelijk, maar ook op staatkundig gebied, eigenlijk in geheel West-Europa, óns land niet uitgezonderd. In het jaar 1848 vonden er binnenlandsche omwentelingen plaats in haast alle landen van Europa en in meer dan één land liet voor het eerst de moderne arbeidersbeweging zich gelden. De arbeidersbeweging, die wellicht haar meest markante uitdrukking vond in de door Karl Marx en Friedrich Engels gesproken - en sedert vermaard geworden - woorden: „Proletarier aller Lander, vereinigt Euch!" (1) Door Mr. C. J. Sickesz en F. B. Löhnis in: Een halve eeuw 1848—1898, bl. 251. Op bl. 255 t.a.p. spreken zij van „intellectueele malaise". (2) Dr. H. Blink en S. Koenen, in De Nederlandsche Landbouw in het tijdvak 1813— 19*3> bl. 18. (3) Genoemd werden: Staring, Wttewaal, van den Bosch, van Hall, Gevers van Endegeest, Sloet tot Old- huis; t.a.p. bl. 254. (4) Mr. C. J. Sickesz en F. B. Löhnis, in Een halve eeuw, 1848—1898, bl. 254. (5) Vgl. Dr. H. Blink, Economische geografie van Groningen historisch beschouwd, in: Tijdschrift voor Economische Geographie Jrg. 4. nrs. 1—4, bl. 60 en 61. - J. Bs. Westerdijk, Enkele grepen uit de geschiedenis van den landbouw der laatste eeuw, in het bijzonder van onze provincie, in: Groninger Volksalmanak 1923, bl. 96—97. In ons land, waar van een „arbeidersbeweging" toen nog geen sprake was bleef het bij een, in overeenstemming met onzen volksaard, rustig verloopende beweging tot het invoeren van staatkundige hervormingen, die haar bekroning vond in de Grondwetsherziening van 1848, vrucht van het Staatsmanschap van Mr. J. R. Thorbecke, waarmede een nieuwe geest en een nieuwe tijd werden ingeluid. De tijd namelijk van het toen zegevierende liberalisme, dat ten aanzien van de taak en het bestuur van den Staat en de staatsinstellingen geheel andere beginselen huldigde, dan totnogtoe hadden gegolden. „Het kenmerk van een liberalen Staat en een liberaal Gouvernement" is - zoo heeft Thorbecke het zelf uitgedrukt - „dat zij de ontwikkeling van zelfstandige kracht bevorderen; zelfstandige kracht in provincie, gemeente, vereeniging en individu. Bevorderen, dat heet de aleemeene voorwaarden scheppen, waaronder die ontwikkeling mogelijk wordt". 2 Welnu, deze „algemeene voorwaarden" werden door de Grondwet van 1848 geschapen en zoo ving daarmede een nieuw tijdperk aan, dat gekenmerkt was door uitbreiding van de staatkundige rechten en vrijheden der burgers (o.a. verruiming van het recht van vereeniging en vergadering) en door het betrekken van breedere lagen des volks bij de uitoefening van de bestuurstaak der publiekrechtelijke lichamen 3. En meer en meer won toen de overtuiging veld, dat ieder de \ erwezenlijking van zijn welvaartsdoeleinden in eigen kracht of in vrijwillige vereeniging met anderen had na te streven, terwijl staatstaak slechts zou zijn de hinderpalen weg te nemen, die de vrije ontwikkeling van individu en gemeenschap zouden kunnen belemmeren. 4 Geheel in overeenstemming met deze opvattingen zien wij in de jaren vijftig der vorige eeuw een verdere inkrimping van de reeds eerder belangrijk afgenomen Staatszorg voor den landbouw. Wij bevinden ons dan midden in het tijdvak, dat door F. B. Löhnis gekarakteriseerd werd als dat, waarin „de staatsmachine ten opzichte van het behartigen van landbouwbelangen grootendeels buiten werking was gesteld".5 Een in dit verband vermeldenswaardige uiting van de toen heerschende opvatting was het, door Mr. J. R. Thorbecke als Minister gecontrasigneerde, K. B. van 7 Januari 1851 no. 60, tot ontbinding met het einde (,) Vel Dr. I. J. Brugmans, De Arbeidende Klasse in Nederland in de 19e eeuw. 1925- bl. 268 e.v. (2) Mr. J. R. Thorbecke in zijn Narede van 1869. De aangehaalde passage geciteerd naar: Prof. Dr. C. A. Veryn Stuart, De liberale opvatting nopens de verhouding tusschen Staat en maatschappij, in: Principifiele Staatkunde I, 1927, bl. 80. (3) Dit had voor het G. N. O. in het bijzonder .0, gevolg, dat twee zijner „Directeuren" en eén z.jner vooraans^ande gewone leden tot lid der Tweede Kamer werden gekozen, n.1. de heeren G. Remden, Dr R. Westerhoffen J. F. Ztfto.(4) 'Vgl. hiervoor: Prof. Dr. I. H. Gosses en Dr. N. Japikse, Handboek tot de Staatkundige Geschiedenis v^ Nederland 927, bl. 799 e.v. - Dr. I. J. Brugmans, Thorbecke; Volksuniversiteitsbibliotheek no. 54, 1932. (5) F- B. Lohnis, Regeeringszorg ten behoeve van den landbouw, in: De Nederlandsche Landbouw in het tijdvak 1813—1913, bl. 43- van 1850 der onder de Bataafsche Republiek, in 1805, van Regeeringswege ingestelde Commissiën van Landbouw. 1 Voor deze ontbinding was te meer aanleiding, - zoo luidde de motiveering - nu in den laatsten tijd in de meeste provinciën afzonderlijke maatschappijen of genootschappen waren opgericht2, waarin, tegen betaling van een matige bijdrage, door een ieder, die in landbouw en veeteelt belang stelde, kon worden deelgenomen. In deze organisatiën werd onderling van gedachten gewisseld omtrent hetgeen de ondervinding tot verbetering van landbouw en veeteelt had aan de hand gedaan, terwijl door haar proeven werden ingericht om tot verdere verbetering te komen. Werkzaamheden, welke des te vruchtbaarder zouden zijn, naarmate er meer aan werd deelgenomen door hen, die persoonlijk den landbouw uitoefenden of zich op de veeteelt toelegden.3 Ook aan dit besluit lag dus de overtuiging ten grondslag, dat van particulier initiatief ter bevordering van den landbouw méér heil was te verwachten dan van officieele bemoeiing. Gelijk reeds terloops werd vermeld, was de „geest des tijds" van het midden der negentiende eeuw, naar het schijnt, óók in de Groninger landbouwers gevaren. Hun vereenigingsleven althans vertoonde in die dagen opbloei en uitbreiding. Wat het „Genootschap ter bevordering der Nijverheid" betreft, kon Mr. A. J. van Royen - die zich vroeger meer dan eens had moeten beklagen over de onverschilligheid en de traagheid der leden en hun gebrek aan medewerking tot het doel van het Genootschap - er in zijn Jaarverslag van 1853 van gewagen, dat het afgeloopen jaar boven vroegere jaren zich gunstig had onderscheiden „door algemeene belangstelling, medewerking en leven op het gebied, waarover de bemoeiingen van het Genootschap zich uitstrekten". 4 Door de geheele provincie had men de bewijzen gegeven, dat de bevordering der Nijverheid een zaak van algemeen belang was, die door de samenwerking van velen moest worden ondersteund en dan een belangrijken invloed uitoefende op de materieele welvaart der ingezetenen. Het was er echter verre van, dat het Bestuur deze „verblijdende uitkomst" aan „eigen wijsheid of beleid" wilde toeschrijven; neen, de oorzaken daarvan behoorden veel dieper te worden gezocht en zij waren terug te voeren tot ... de Grondwetsherziening van 1848. „Of is het te ontkennen, dat sints in 1848 de uitoefening der politieke (1) De Nederlandsche Landbouw in het tijdvak 1813—1913,01.52. — Zie hiervóór bl. 8—9. (2) Menzie hiervoor De Nederlandsche Landbouw in het tijdvak 1813—1913, bl. 193—204. (3) De Nederlandsche Landbouw in het tijd¬ vak 1813—1913, bl. 170. (4) Hdln. G. N. O. 1853, bl. 4. reeten eene gewigtige wijziging heeft ondergaan - sints eene meer a gemeene directe deelneming aan die regten is ingevoerd, ieder burger zijne waarde hooger heeft leeren achten en zijne verpligting dieper heeft leeren inzien, om mede te werken tot het algemeene welzijn?", zoo vraagt Mr. van R°yDne algemeene belangstelling voor het leven en streven van het Genootschap bleek met name ook uit een sterke toeneming van zijn ledental; in het eerste halfjaar van 1853 hadden zich 46 personen als hd doen inschrijven, een aantal grooter dan waarover men zich ooit had kunnen En Mr. van Roven sprak de hoop uit, dat dit voorbeeld van zoovelen door meerderen mocht worden gevolgd en dat het weldra zoover zou mogen komen, „dat in eene zoo algemeen welvarende provincie als de onze, e tot den goeden toon zal behooren lid te zijn van ons Genootschap ter bevordering der Nijverheid". 2 Zoover zou het echter niet komen, want enkele dagen voor Mr. van Royen deze woorden uitsprak, was in een deel der provincie, waar tot dusver de dichtheid der leden van het G. N O gering was gebleven juist een nieuwe organisatie op het gebied van den landbouw in het leven geroepen, die al dadelijk heel wat leden had getrokken! Zooals wij thans nader zullen zien. (1) Hdln. G. N. O. 1853, bi. 5. (2) Hdln. G. N. O. 1853, bl. 8. 4. HET ONTSTAAN VAN DE "MAATSCHAPPIJ VAN LANDBOUW IN DE PROVINCIE GRONINGEN" 1 8 5 3 In het begin van Februari 1853 kwamen te Veendam „eenige landbouwers en vrienden van den landbouwersstand" bijeen om gezamenlijk over hunne belangen te spreken en de mogelijkheid te overwegen om „eene nadere vereeniging" tot stand te brengen. 1 Aan een drietal der aanwezigen werd de taak opgedragen „om het besprokene kenbaar te maken aan hunne medelandbouwers aan deze zijde van Groningen" en hen tot een samenkomst te Veendam uit te noodigen. Het waren de heeren T. Borgesius te Oude Pekela, Mr. M. van der Tuuk te Veendam en H. C. ten Horn mede te Veendam, die deze Commissie van Voorbereiding vormden. Op hunne uitnoodiging nu, kwamen er op 14 Februari 1853 „niettegenstaande het allerongunstigste weder (want men kon alleen te voet reizen)", 26 personen uit het Oldambt, Westerwolde en de Veenkoloniën ten huize van den Logementhouder D. E. Everts te Veendam bijeen. Ter inleiding van de besprekingen op deze vergadering werd er (vermoedelijk door Mr. M. van der Tuuk) gewezen op het voorbeeld van Engeland en Schotland. Daar hadden de landbouwers - zoo betoogde de spreker - „door de erkenning van het gebrekkige in hunnen landbouw en den ernstigen wil om hem te verbeteren", door toepasing van het „beginsel van vereeniging", zoodanige resultaten weten te bereiken, „dat hunne landerijen thans de driedubbele waarde hadden van vroeger en hun vee, door veredeling, de helft in gewicht had aangewonnen." Ja, men kon dagen achtereen in de beste landbouwdistricten van Schotland reizen, „zonder een kromme voor, een oneffen geploegd stuk land of een met onkruid bedekt veld te zien." „Wierd dat beginsel ook het onze" - aldus de conclusie - „dan zou men ook hier spoedig daarvan de gunstige vruchten zien". Overgaande tot de bespreking van de vraag hoe tot „eene nadere vereeniging" te geraken, werd daarbij het denkbeeld geopperd „om zich aan te sluiten bij eene bestaande maatschappij in een naburige provincie", waarmede waarschijnlijk bedoeld zal zijn het „Genootschap ter bevordering van den Landbouw in Drente", dat in 1844 was opgericht en sedert 1852 in een viertal „Afdeelingen" was verdeeld.2 (1) Het initiatief daartoe was, naar stellig mag worden aangenomen, uitgegaan van den heer T. Borgesius, burgemeester van Oude Pekela en lid der Commissie van Landbouw in deze Provincie. (2) Vgl. De Nederlandsche Land¬ bouw in het tijdvak 1813—1913, bl. 196. Hiertegen werd echter aangevoerd, dat niet alleen reglementaire bezwaren deze aansluiting zouden verhinderen, doch dat ook de aard van land en volk hier en elders te veel uiteenliepen om er een goed gevolg van te kunnen verwachten. Daarna werd er voorlezing gedaan van een brief, die van het „Genootschap ter bevordering der Nijverheid", gevestigd te Onderdendam, was ingekomen, houdende de uitnoodiging aan de vergadering om tot aansluiting bij dat Genootschap te besluiten. De aan deze oplossing verbonden voor- en nadeelen werden „met al den ernst, die de zaak vorderde" onderzocht. Er was vóór aansluiting - zoo meende men -, dat het Genootschap daardoor in ledental en dus ook in bloei zou toenemen en dat de verslagen, die het jaarlijks in zijne Handelingen opnam, belangrijker en meer volledig zouden kunnen worden. Maar daar stond tegenover, dat men in Veendam in de eerste plaats eene vereeniging op het oog had, uitsluitend aan den landbouw gewijd, terwijl het Genootschap van Onderdendam de nijverheid-in-het-algemeen voorstond, „getuige de laatst uitgekomen Handelingen van dat Genootschap, waarin aan den landbouw maar een vierde gedeelte van de pagina's was gewijd en drievierde aan pauperisme, stoombooten en andere onderwerpen". Daar kwam nog bij, dat door het Genootschap van Onderdendam een jaarlijksche contributie werd geheven van f. 5,25, een bedrag, dat wel niet als te hoog mocht worden beschouwd, indien omtrent de belangrijkste onderwerpen van de nijverheid prijsvragen werden uitgeschreven, doch dat men hier in Veendam, bij afzonderlijke organisatie, met meer dan de helft dacht te kunnen verlagen, om „toch even nuttig werkzaam te kunnen zijn alléén voor den landbouw". Nadat het voor en tegen van aansluiting bij het Onderdendamsche Genootschap van alle kanten was bezien, bleek ten slotte toch voor het oorspronkelijke denkbeeld, om te komen tot een afzonderlijke organisatie, het meest te worden gevoeld en de vergadering besloot dan ook met 23 tegen 3 stemmen in beginsel om over te gaan tot de oprichting van een „Maatschappij van Landbouw in de Provincie Groninger?', gevestigd te Veendam. De algemeene grondslagen, die als richtsnoer zouden strekken bij het ontwerpen der statuten, werden vastgesteld en de reeds eerder aangewezen Commissie van Voorbereiding werd ook verder met de daarop betrekking hebbende werkzaamheden belast, inzonderheid met het ontwerpen van een Reglement en het werven van leden. 1 (1) De hiervóór vermelde bijzonderheden zijn grootendeels ontleend aan een ingezonden stuk onder het opschrift „Vereeniging van Landbouwers" en geteekend B.(orgesius?), opgenomen in de Prov. Gron. Courant van 25 Februari 1853. Na eenigen tijd verspreidde zij onder de landbouwers van Zuid-Oostelijk Groningen een „Berigt" van den volgenden inhoud. „In dit gewest en voornamelijk in het zuidelijk gedeelte reeds lang door de landbouwers de behoefte gevoeld zijnde aan eene gelegenheid om door onderlinge mededeeling, de kennis van die belangrijke tak van ons volksbestaan te vermeerderen en uit te breiden, is eindelijk het denkbeeld om eene maatschappij van landbouw op te rigten tot rijpheid gekomen. Bij een voorloopige vergadering van landbouwers, gehouden ten huize van den Logementhouder D. E. Everts te Veendam, is daartoe besloten en tevens voorloopig een reglement vastgesteld, waarvan de voornaamste bepalingen deze zijn: Maatschappij van landbouw in de provincie groningen. Deze maatschappij zal opgerigt worden ten einde: te bevorderen de landbouw, veeteelt, landontginning en landhuishoudelijke nijverheid. Dat doel zal zij zoeken te bereiken: i°. Door onderlinge mededeelingen der leden op de vergaderingen. 2°. Door het inwinnen van belangrijke berigten. 3°. Door het ter beantwoording voorstellen van prijsvragen. 4°. Door het uitdeelen van premiën. 5°. Door het leveren van nuttige geschriften. En door alle andere middelen welke daartoe dienstig zullen voorkomen. Er zullen zijn gewone en honoraire leden. Ieder kan lid worden, tegen een jaarlijksche contributie van ƒ 2.50. Honoraire leden betalen geen contributie. Het Hoofdbestuur zal bestaan uit een voorzitter, vice-voorzitter, secretaris en penningmeester en zoo er afdeelingen zijn uit de voorzitters der afdeelingen. De leden van het bestuur worden voor drie jaren gekozen. Twee algemeene vergaderingen zullen er gehouden worden, de eene in het voorjaar de andere in het najaar, waarop zoo mogelijk tentoonstellingen zullen worden gehouden. Op de algemeene vergaderingen worden de prijzen en premiën voor het bekroonde uitgereikt, en bijdragen en mededeelingen door de leden gedaan over landbouw, veeteelt, landontginning en landhuishoudelijke nijverheid. De algemeene vergadering en de bij die gelegenheid plaats hebbende tentoonstellingen kunnen ook in de gemeenten, waar afdeelingen gevestigd zijn, worden gehouden. Prijsvragen zullen er door het hoofdbestuur worden uitgeschreven, bij gebreke van prijsvragen, of ook in geval het hoofdbestuur het beter keurt om bepaalde onderwerpen tegen honorarium te laten uitwerken, zal zij daartoe de bevoegdheid hebben. Door geldelijke belooning zal de maatschappij hen te gemoet komen, die door kostbare proeven de landbouw aan zich verpligten. Het hoofdbestuur zal een jaarboekje in zakformaat uitgeven, inhoudende behalve de kalender en markten, de verslagen van de algemeene vergaderingen van de tentoonstellingen, de uitkomsten van uitgeschrevene prijsvragen en proefnemingen, bekroonde antwoorden en ingezonden stukken. Al hetgeen door de Maatschappij in druk wordt uitgegeven ontvangen de leden kosteloos. Afdeelingen dezer maatschappij kunnen opgerigt worden door twaalf leden» wonende in een of meer aan elkander grenzende gemeenten". Zij, die lid van de op te richten Maatschappij van Landbouw verlangden te worden, werden verzocht onder het „Berigt" (dat met 8 a 10 dagen weder zou worden afgehaald) hunne handteekening te plaatsen, zoodat de aanmelding voor het lidmaatschap wel zeer gemakkelijk werd gemaakt. . Het gebied, waaruit men voornamelijk leden trachtte te verkrijgen, kan blijken uit een later geplaatste advertentie in de gewestelijke bladen, waarin werd bekend gemaakt, dat de aanmelding voor het lidmaatschap alsnog kon geschieden behalve bij de leden der Commissie van Voorbereiding, bij eenige heeren respectievelijk woonachtig in de stad Groningen, te Hoogezand, Sappemeer, Schildwolde, Midwolda, Scheemda, Winschoten, Blijham, Bellingwolde, Vlagtwedde en Onstwedde. 1 Het eigenlijke werkgebied van het G. N. O. werd blijkbaar bij de ledenwerving grootendeels ontzien. Toen de voorbereidende werkzaamheden genoegzaam gevorderd waren, het ontwerp-reglement gereed was en een voldoend aantal personen zich voor het lidmaatschap had aangemeld, werd door de Commissie van Voorbereiding de constitueerende vergadering uitgeschreven en per advertentie bekend gemaakt.2 Zij werd gehouden op Donderdag 2 Juni 1853, des^ voormiddags te tien uur, in het Logement „de Unie" van E. J. Duintjer te Veendam. De vergadering, die door een groot aantal adspirant-leden was bezoc t, werd door Mr. M. van der Tuuk, die presideerde, geopend met een redevoering (als zoodanig op de agenda aangekondigd), waarin wederom Engeland ten voorbeeld werd gesteld. Aan de vergadering kon worden medegedeeld, dat ongeveer 250 personen zich voor het lidmaatschap hadden aangegeven, een aantal dat, naar men meende, voldoenden grond opleverde om de Maatschappij voor gevestigd te verklaren, waartoe dan ook besloten werd. De statuten („Wetten" noemde men die hier) werden vastgesteld en daarin het doel en de middelen als volgt omschreven. Art. 1. De bevordering van landbouw, veeteelt, landontginning en landhuishoudelijke nijverheid is het doel van deze Maatschappij. Art. 2. De behandeling van aan het boven omschrevene doel vreemde, staatkundige en Godsdienstige onderwerpen wordt niet toegelaten. Art. 3. De Maatschappij tracht haar doel te bereiken door de navolgende middelen: , , . i°. Door onderlinge mededeelingen der leden op de vergaderingen. 2°. Door het inwinnen van belangrijke berigten. 30. Door het ter beantwoording voorstellen van belangrijke vragen over de in art. 1 genoemde onderwerpen. (1) Cf. Advertentie in de Provinciale Groninger Courant van 7 Mei 1853. (2) In de Pro\. Gron. Coura 28 Mei 1853. 4°- Door het uitloven en uitdeelen van premiën voor belangrijke proeven, gewichtige geschriften, het best gekeurde vee en landhuishoudelijke werktuigen. 5°. Door het leveren van nuttige geschriften in den geest der Maatschappij, en andere middelen welke daartoe dienstig zijn. 1 Tot leden van het Hoofdbestuur werden verkozen de heeren T. Borgesius, lid van de Commissie van Landbouw en Burgemeester te Oude Pekela, voorzitter; C. Römelingh, onder-directeur van de Landhuishoudkundige School te Haren, vice-voorzitter; Mr. M. van der Tuuk, procureur te Veendam, secretaris; Mr. L. W. de Blécourt, advocaat te Wildervank, 2e secretaris; H. G. ten Horn, landbouwer en fabrikant te Veendam, penningmeester en E. Uniken, vervener te Wildervank, 2e penningmeester.2 De oprichtingsvergadering werd, nadat er „nog meerdere punten geregeld waren", met een diner en „hartelijke toasten op het verrigte van dien dag" besloten. 3 De oprichting der „Maatschappij van Landbouw in de Provincie Groningen" was nu voltooid en hare werkzaamheden konden een aanvang nemen. (i) Een gedrukt exemplaar der „Wetten" (het eenige, dat bekend is) bevindt zich in het archief der G. M. L. (Dossier Borgesius). (2) Later kwamen daar de Voorzitters der Afdeelingen bij, waarvan er in den loop van het jaar nog een zevental werden gevormd, (zie hierna bl. 234.). (3) Cf. Verslag in de Landbouw-Courant van 23 Juni 1853, no. 25. 3 5. VERDERE UITBREIDING VAN HET LANDBOUWVEREENIGINGSLEVEN IN DIT GEWEST Voortaan bestonden er in deze provincie dus twee regionale organisaties op het gebied van den landbouw naast elkaar. ^ de eene, het „Genootschap" van Onderdendam, in hoofdzaak het noordelijk gedeelte der provincie bestrijkend en zich behalve met de bevordering van den landbouw ook met die van andere takken van volkswelvaart inlatend; . de andere, de „Maatschappij" van Veendam, in het zuid-oostelyk deel der provincie haar werkgebied vindend en zich uitsluitend de bevordering van den landbouw ten doel stellend. ^ . Maar daarbij blijven zou het echter nog niet, zooals wij thans zullen zien. In de Marne, een streek, die vanouds tot het werkgebied van het G. N. O. had behoord, en waar sedert 1841 te Leens een „onderlinge vereeniging van leden" van dat Genootschap was gevestigd (in 1853, krachtens Reglementswijziging, als „Afdeeling" gecontinueerd), kwam, a s gevolg van een beweging tot afzonderlijke organisatie, met ingang jan 1 Januari 1854, de „Maatschappij van Land- en Tuinbouw de Marne tot stand, die te Wehe gevestigd werd. Zij stelde zich, blijkens hare „Wetten",' ten doel: „door onderlinge bijeenkomsten den Land- en Tuinbouw in al zijnen omvang bevorderlijk te zijn. Ook deze Maatschappij bleef zelfstandig naast het G. N. O. en de M. L. G. werken, tot 1868, in welk jaar zij werd opgeheven. Bii de tienjaarlijksche herziening van het Reglement van het G. N. O., die in 18^3 plaats vond, werd een reglementaire basis gegeven aan een vroeger fin 1840) door het Bestuur genomen besluit, „om de vestiging te beproeven van Vereenigingen der Leden in elke plaats, waar daartoe, zoo door getal als door lust, behoefte konde gezegd worden te bestaan . Aanleiding tot dat besluit had gegeven de overweging, dat nog velen van toetreding als lid van het Genootschap werden weerhouden, omdat hun het bijwonen der vergaderingen te Onderdendam (hoezeer ook om zijn gunstige ligging in het midden der provincie als plaats van vestiging en vergadering gekozen) vooral bij winterdag te bezwaarlijk was. Zij zouden misschien wèl lid van het Genootschap willen worden, indien zij in de nabijheid van hunne woonplaatsen aan de bevordering van zijn doel konden medewerken. (.) Aanwezig in het archief der G. M. L. (a) Cf. J. Zijlma, De Marne. .884. bl. =.5- Dit nu zou kunnen geschieden, indien de gelegenheid werd geopend, dat de leden, zooveel mogelijk gemeentesgewijze gegroepeerd, in „onderlinge vereenigingen" zouden kunnen vergaderen „om over bepaalde zaken, de Nijverheid betreffende, te spreken, in de eene of andere wetenschap zich onderling te oefenen, het gezellig en nuttig verkeer te bevorderen en door proeven in het vak hunner keuze het practische aan het theoretische te verbinden." 1 Hoewel van de geboden gelegenheid al dadelijk op enkele plaatsen werd gebruik gemaakt, werd een groote toeneming van het ledental van het Genootschap er echter niet het gevolg van en in zooverre beantwoordde de maatregel aanvankelijk niet aan de verwachtingen. Niettemin bleef men er gunstige verwachtingen van koesteren, mede omdat enkele voorbeelden elders, met name dat van de in 1846 opgerichte Geldersche Maatschappij van Landbouw, die uit „Afdeelingen" was samengesteld en die - naar men hier meende - vooral daaraan haar snellen en krachtigen groei in ledental te danken had, tot navolging van dat stelsel aanspoorden.2 Bij de herziening van het Reglement van het G. N. O. in 1853 werden daarin dan ook bepalingen opgenomen omtrent de vorming van „Afdeelingen", als hoedanig de reeds bestaande „onderlinge vereenigingen" nu werden gecontinueerd. Daarbij voegden zich in den loop van 1853 nog enkele nieuw gevormde, waaronder de afdeeling „Westerkwartier", gevestigd te Grijpskerk. 3 In het jaar 1858 werden er in het Westerkwartier pogingen aangewend om een samensmelting tot stand te brengen tusschen het sedert 1846 te Noordhorn bestaande Departement der „Nederlandsche Maatschappij ter bevordering van Nijverheid" en de sedert 1853 te Grijpskerk bestaande Afdeeling „Westerkwartier" van het G. N. O. Nadat deze pogingen vruchteloos waren gebleken, kwam men op het denkbeeld om in de plaats van deze beide instellingen een geheel nieuwe Maatschappij op te richten, welk denkbeeld voor verwezenlijking vatbaar bleek. Aldus werd op een den 12 Augustus 1858 te Noordhorn gehouden vergadering besloten tot de oprichting van de ,,Maatschappij ter bevordering van Nijverheid in het Westerkwartier", waarvoor in een den 17 November d.a.v. gehouden vergadering de statuten werden vastgesteld en het bestuur benoemd. Het doel van de M. N. W., die geacht werd op 1 Januari 1859 haar leven te beginnen, zou zijn: „de bevordering van nijverheid door alle onder haar bereik staande middelen". 4 (1) Hdln. G. N. O. 1841, bl. 6. (2) Hdln. G. N. O. 1848, bl. 9. (3) Hdln. G. N. O. 1853, bl. 9 en 32. (4) Notulen M. N. W. t.a.p. De totstandkoming der M. N. W. had nu tengevolge, dat de Afdeeling „Westerkwartier" van het G. N. O. ophield te bestaan, want met het einde van 1858 bedankten alle daartoe behoorende leden van het G. N. O. voor hun lidmaatschap. 1 Over de oprichting van de „Maatschappij ter bevordering van Nijverheid in het Westerkwartier" en het daardoor verdwijnen van de Afdeeling „Westerkwartier" van het G. N. O. was het bestuur van het Genootschap allesbehalve gesticht. De secretaris van het G. N. O., Mr. A. J. van Royen, vertolkte de daar heerschende gevoelens in zijn Jaarverslag van 1859 met de volgende beschouwingen. Hoewel wij in het minst niet twijfelen aan het nut, dat die vestiging aldaar zal kunnen opleveren, betreuren wij het, dat er weder een nieuw ligchaam zich heeft gevormd, in plaats dat eene uitbreiding den werkkring vergroot heeft van eene der welligt reeds te talrijke instellingen tot hetzelfde doel in ons betrekkelijk klein gewest bestaande. Hierdoor ontstaat weder eene versnippering van krachten, die tot het bereiken van het doel, hetwelk allen zich voorstellen te zullen en te willen bevorderen, hoogst nadeelig is. In de plaats dat men in een gewest als het onze waar de landbouw de hoofdzaak van het bestaan uitmaakt, waar men schier overal pogingen tot deszelfs verbetering en volmaking in het werk stelt, er ernstig op bedacht zoude zijn om kleingeestigheden af te leggen en ter liefde van de zaak alle krachten te vereenigen om iets waarlijk goeds en grootsch tot stand te brengen, neemt de lust tot versnippering toe en zal het zoo voortgaande welligt maar korten tijd duren, of elk eenigszins belangrijk dorp zal eene eigene inrigting ter bevordering van den landbouw en wat daartoe in den ruimsten zin behoort, wenschen te bezitten en zich daartoe afzonderen, en deze versnippering zal tengevolge hebben, dat men zich een doel voorstelt, dat alzoo niet te bereiken is, en door gebrek aan middelen meer schade doet dan voordeel. Indien het waar is, wat herhaaldelijk en welligt niet te dikwijls wordt medegedeeld, dat de uitstekende resultaten elders en vooral in Engeland verkregen, gevolgen zijn van krachtige en vereenigde maatregelen, dan zal he tijd, ja meer dan tijd zijn, dat wij, die voorgeven den landbouw lief te hebben, ons zijne belangen op eene andere wijze aantrekken dan door onze krachten te verdeden en iedere inrigting buiten staat te stellen met hare geringe middelen iets meer te doen, dan vrome wenschen en dikke woorden te uiten, waarvan de nakoming ^Wif hopen,' dat deze, van onze instelling zich voor het oogenbhk afgescheiden Afdeeling spoedig weder tot ons overkome, en rekenen daartoe op de sympa ie, welke tusschen de bewoners van dat gedeelte der provincie en het overige, waar ons Genootschap gevestigd is, voortdurend is en wordt opgemerkt. Het was een ijdele hoop, die hier werd uitgesproken, zooals naderhand zou blijken en wij verder nog zullen zien: de „Maatschappij ter bevordering van Nijverheid in het Westerkwartier" was er en bleef er, en een nieuwe afdeeling van het G. N. O. zou in het Westerkwartier niet weer tot stand komen. (1) Hdln. G. N. O. 1859, bl. 12. (2) Hdln. G. N. O. 1859. bl. 12 '3- Ook de M. L. G. moest weldra een harer afdeelingen verliezen, n.1. „Schildwolde en Omstreken", die aan het einde van 1863 als zoodanig uittrad en daarna onder den naam „Genootschap van Landbouw en Veeteelt Duurswold" zelfstandig ging werken. Deze zelfstandigheid duurde tot 1876, toen dit „Genootschap" wederom „afdeeling" werd, maar nü van . . . het G. N. O. Tegen het einde der jaren vijftig bestonden er in de Provincie Groningen dus reeds vier en spoedig daarna al vijf gewestelijke organisaties op het gebied van den landbouw naast elkaar. Het landbouwvereenigingsleven dezer provincie vertoonde toen dus niet alleen opbloei en uitbreiding, maar ook versnippering. De aan dien toestand verbonden bezwaren werden niet alleen gevoeld in de kringen van het G. N. O., maar ook daarbuiten, met name bij de M. L. G. En het was deze organisatie, die, zooals wij aanstonds zullen zien, het eerst een poging ondernam om tot concentratie van het landbouwvereenigingsleven in deze provincie te geraken. 6. DE PROVINCIALE "COMMISSIE VAN LANDBOUW" IN GRONINGEN Toen in den zomer van 1850, uit een daaromtrent door den Minister van Binnenlandsche Zaken tot de Colleges van Gedeputeerde Staten gerichte mededeeling, gebleken was, dat voortaan van rijkswege geen gelden meer zouden worden beschikbaar gesteld voor de instandhouding van de Commissiën van Landbouw en derhalve hare opheffing was te verwachten, rees bij Gedeputeerde Staten van Groningen de vraag, of voor deze provincie de continuatie eener zoodanige commissie nuttig en wenschelijk geacht moest worden en derhalve de daarvoor gevorderde kosten op de Provinciale begrooting dienden te worden gebracht. Het was, naar Gedeputeerde Staten meenden, niet twijfelachtig, dat deze vraag toestemmend moest worden beantwoord. Eenerzijds, omdat in een provincie als deze, waar landbouw en veeteelt de voornaamste bronnen van het volksbestaan uitmaakten, het een miskenning van het provinciaal belang zou zijn, een instelling op te heffen, die geheel aan de bevordering van die bedrijfstakken was gewijd — en anderzijds, omdat de provinciale reglementen bepalingen bevatten, waarbij het advies of de medewerking der Commissie van Landbouw werd voorgeschreven en derhalve ook uit dien hoofde het voortbestaan der Commissie wenschelijk moest worden geacht. Op grond van deze overwegingen dienden nu Gedeputeerde Staten in dat jaar bij de Staten een voordracht in om te besluiten. „dat vanwege de provincie eene commissie van landbouw zou worden daargesteld" en te dien einde aan Gedeputeerde Staten op te dragen een „plan" te ontwerpen „betrekkelijk de zamenstelling, de benoeming, den werkkring en de bezoldiging dier commissie", en voorts om Gedeputeerde Staten te machtigen „de tegenwoordige commissie van landbouw provisioneel te continueeren, heentertijd in de vervanging dier commissie definitievelijk zal zijn voorzien". Overeenkomstig deze voordracht werd in de vergadering der Staten van 21 October 1850 besloten en tevens om op de begrooting over het jaar 1851 gelden uit te trekken ter voorziening in de kosten der com- m^ss^e* 1 U In de vergadering der Staten van 22 Juli 1851 werd nu het bovenbedoelde „Plan" vastgesteld en daarmede tot de instelling eener „Commissie van Landbouw" van wege de Provincie besloten. ^ _ De commissie zou bestaan uit zeven leden, uit elk district der provincie (1) Notulen van het verhandelde in de vergadering der Staten van Groningen in het jaar 1850, bl. 338 343(2) Notulen van het verhandelde in de vergaderingen der Staten van Groningen in het jaar 1851, bl. 264. (samenvallend met een rechterlijk kanton) één, benevens een secretaris, die in Groningen zou moeten wonen. 1 In de vergadering der Staten van 13 Juli 1852 werd in het vastgestelde „Plan" een kleine wijziging aangebracht en besloten om dit voortaan „Reglement" te noemen.2 Met betrekking tot den „werkkring" der commissie was in het Reglement het volgende bepaald. Art. 11. De Commissie van Landbouw zal nauwkeurig acht geven op alles, wat tot den landbouw en veeteelt, binnen de provincie in den ruimsten omvang behoort. Art. 12. Zij zal te dien einde steeds zorgvuldig nagaan: a. den toestand en de opbrengst der gewassen en voortbrengselen van den grond en van het vee en daarbij vooral het oog vestigen op heerschende ziekten en andere nadeelige verschijnselen en bepaaldelijk op derzelver aard en gevolgen; b. de wijze van bewerking, bebouwing en bemesting der gronden, benevens de werktuigen daartoe gebezigd. Voorts de aankweeking en voedering der verschillende veesoorten en veerassen, de gebreken, welke hares inziens daarin bestaan, en de middelen, welke tot verbetering en vermeerdering der productie dienstig zijn te achten; c. den aard en de uitkomst van door haar gedane of ter harer kennis gekomen ontdekkingen, proeven of waarnemingen, rakende den landbouw; d. de middelen, welke ter verbetering van afzet en vertier der producten in het werk gesteld of aanbevolen dienen te worden. Art. 13. De Commissie van Landbouw dient van berigt en raad over zaken en stukken, den landbouw en veeteelt betreffende, of daarmee in verband staande, aan den Commissaris des Konings, de Staten en Gedeputeerde Staten; zij zendt, vóór den eersten April, aan Gedeputeerde Staten een uitvoerig en beredeneerd verslag van den landbouw en veeteelt in de provincie, gedurende het laatste jaar, ingerigt overeenkomstig het model, bedoeld bij art. 162 der wet van den 6 Julij 1850 (Staatsblad no 39) en deelt wijders jaarlijks, tegen den eersten Junij, hare gedachten mede over den staat en de verwachtingen van een en ander. De Commissie doet wijders alle zoodanige voorstellen, als zij in het belang van den landbouw noodig acht, en welke kunnen gerekend worden tot de bemoeijingen van het gewestelijk Bestuur te behooren. Art. 14. De Commissie van Landbouw is bevoegd over de zaken, aan hare zorg opgedragen, correspondentie te voeren met besturen, genootschappen en particulieren, wanneer zij dit dienstig en nuttig acht. Voorts, om de resultaten van eenig onderzoek of de wenken, welke zij in het belang der landbouwers vermeent, dat ter algemeene kennis behooren gebragt te worden, door middel van dagbladen, tijdschriften of op eenige andere wijze publiek te maken. Wellicht is het vooral de in art. 13 voorgeschreven medewerking aan het Hoofdstuk „Landbouw en Veeteelt" van het „Verslag van den toestand der Provincie" (welk verslag Gedeputeerde Staten, ingevolge de Provinciale (1) In de vergadering der Staten van 11 November 1851 werden tot leden der Commissie van Landbouw benoemd, voor de achter hunne namen vermelde districten, de Heeren: Jhr. Mr. M. Backer, (Groningen); J. T. Huisman, (Hoogezand); Jhr. Mr. R. M. A. de Marees van Swinderen van Allersma, (Zuidhorn);T.Borgesius,( Winschoten); C. Geertsema, (Zuidbroek); J. D. Jensema, (Appingedam); C. Reinders, (Onderdendam) en tot secretaris: Prof. Dr. H. C. van Hall. - Cf. Notulen van het verhandelde in de vergaderingen der Staten van Groningen in het jaar 1851, bl. 467. (2) Notulen van het verhandelde in de vergaderingen der Staten van Groningen in hetjaar 1852,bl. 149.-HetReglement is afgekondigd in het Provinciaal Blad van Groningen 1852, onder no. 115. wet van 1850, verplicht waren jaarlijks samen te stellen) geweest, die een krachtig motief heeft opgeleverd voor de continuatie vanwege het Provinciaal Bestuur der Commissie van Landbouw, toen zij door de Regeering werd opgeheven. Want reeds vóór het bestaan van deze wettelijk voorgeschreven verplichtingen hadden Gedeputeerde Staten dezer Provincie, sedert 1817, geregeld zoodanig verslag samengesteld, waarvoor zij toen mede bouwstoffen verkregen van de van Regeeringswege in deze Provincie ingestelde Commissie van Landbouw. 1 Zoodat het verklaarbaar is, dat deze medewerking ook in den vervolge wenschelijk werd geoordeeld. Nagenoeg twintig jaren heeft hier de „Commissie van Landbouw" als provinciale instelling hare werkzaamheden kunnen voortzetten. In de Zomerzitting der Staten van 1870 kwam evenwel aan de orde een voordracht van Gedeputeerde Staten om te besluiten tot intrekking van het „Reglement, betrekkelijk de zamenstelling, de benoeming, den werkkring en de bezoldiging van eene Commissie van Landbouw in de provincie Groningen". Hetgeen beteekende, dat bij aanneming dezer voordracht, de Commissie van Landbouw met het einde van dat jaar zou ophouden te bestaan. In het Rapport der „Centrale Afdeeling" met betrekking tot deze voordracht werd gezegd, dat de commissie steeds blijken van energie had gegeven om de belangen van den landbouw voor te staan en daarvoor veelzijdig nuttig had gewerkt, zoo door het invoeren van verbeterde werktuigen voor den landbouw, als door het van elders aanvoeren en verschaffen van nieuwe soorten van zaaizaad en graan en in het bijzonder door voor- en inlichtingen, welke zij steeds voor den landbouw, zoo in hare verslagen als in bijzondere mededeelingen, had gegeven. Door een en ander had zij bepaald gunstig en voordeelig voor den provincialen landbouw gewerkt en bij eventueele opheffing zou zij dan ook in „gezegend aandenken" blijven. De grootst mogelijke meerderheid der Centrale Afdeeling echter had de overtuiging, dat de verschillende in deze provincie bestaande maatschappijen en genootschappen van landbouw en nijverheid, hetzij op zichzelf staande, of uit hun midden eene algemeene provinciale maatschappij van landbouw formeerende, met evenveel nut werkzaam zouden kunnen zijn en alzoo de bestaande „Commissie van Landbouw" kon worden gemist. (1) X. J. de Boer, Overzicht van den Groningschen landbouw, 1800—1900, in: Bijdragen t. d. kennis v. d. Prov. Groningen, Deel I, bl. 329—330. Weshalve zij de Staten dan ook adviseerde te besluiten conform de voordracht. 1 Korten tijd vóór de behandeling dezer voordracht had daarentegen de gemeenschappelijke vergadering van leden der „gezamenlijke landbouwen nijverheidsvereenigingen in de provincie Groningen", die op 17 Juni 1870 te Groningen werd gehouden, met groote meerderheid den wensch uitgesproken, dat de Commissie van Landbouw zou mogen blijven bestaan.2 Het uitspreken van dezen wensch kon echter niet verhinderen, dat in de vergadering der Staten van 14 Juli 1870 met 22 tegen 17 stemmen het besluit genomen werd, tot intrekking van het „Reglement" en daardoor tot opheffing van de Commissie van Landbouw, met ingang van 1 Januari 1871, op grond van de overweging, dat hare instandhouding in het vervolg niet meer noodig was.3 (1) Notulen van het verhandelde in de Zomerzitting der Staten van Groningen van het jaar 1870, bl. 397—398. (2) Verslag der vergadering in Prov. Gron. Courant v. 21 Juni 1870. Zie hierna bl. 56. (3) Notulen van het verhandelde in de Zomerzitting der Staten van Groningen van het jaar 1870, bl. 398. 7. SAMENWERKING IN NATIONAAL VERBAND DE ALGEMEENE KONINKLIJKE LANDBOUW-VEREENIGING Omstreeks het midden der 19e eeuw was - sedert „Onderdendam" daartoe in 1837 ^et voorbeeld had gegeven - in nagenoeg alle provinciën des lands in den een of anderen vorm een gewestelijke landbouworganisatie tot stand gekomen. 1 Hoewel in die dagen, zooals reeds eerder werd opgemerkt, de Regeeringsbemoeiing met den landbouw gering was, legde tochKoning WillemlII, die in 1849 den troon besteeg, een groote persoonlijke belangstelling voor de bevordering van den landbouw aan den dag.3 Als gevolg daarvan werd in het begin van 1851 vanwege Z.M. een missive gericht aan de onderscheidene toen in ons land bestaande Genootschappen en Maatschappijen op het gebied van den landbouw, waaronder het Genootschap ter bevordering der Nijverheid, gevestigd te Onderdendam, in welke missive werd medegedeeld, dat de Koning, doordrongen van het nut der ontwikkeling van den landbouw, die persoonlijk en uit eigen middelen wenschte te beschermen en zich aan het hoofd daarvan te stellen, reden waarom Z.M. van deze instellingen verlangde te vernemen, wat in dit opzicht door Z.M. kon worden gedaan.3 Van de ingekomen antwoorden werd door den Secretaris des Konings voor de zaken van Landbouw en Nijverheid, den heer W. J. Wolterbeek, een kort overzicht samengesteld, dat op het eind van 1852 aan de organisaties ter kennisneming werd toegezonden, onder mededeeling, dat het in het voornemen van den Koning lag, eene bijeenkomst van voorzitters en secretarissen dier instellingen te beleggen ter bespreking van de aangegeven denkbeelden. 4 Deze bijeenkomst vond plaats op 20 April 1854 op het Huis ten Bosch te 's Gravenhage. Aangezien de Koning wenschte, dat de „eigenlijke landlieden" zelve zich zouden kunnen overtuigen, hoe het doel der bijeenkomst strekte om den voornamen tak van volksbedrijvigheid, aan welks uitoefening zij zich hadden gewijd, te bevorderen, werd den uitgenoodigden Genootschappen en Maatschappijen gevraagd om elk een of twee geschikte landbouwers te willen verzoeken deze vergadering mede bij te wonen. 5 Het Genootschap ter bevordering der Nijverheid, gevestigd te Onderdendam, was in deze vergadering vertegenwoordigd door zijn voorzitter (1) Vgl. De Nederlandsche Landbouw in het tijdvak 1813—1913, bi. 193—207. (2) Een halve eeuw, 1848— 1898, bl. 253. (3) Hdln. A. K. L. V. 1856—59, bl. 1—3. (4) Hdln. A. K. L. V. 1856—59, bl. 3—17- (5) Hdln. A. K. L. V. 1856—59, bl. 17—18. en secretaris, de heeren Dr. E. Wichers en Mr. A. J. van Royen, terwijl van zijnentwege als „landbouwers" aanwezig waren de heeren K. J. Borgman te Kloosterburen en P. R. Buurma te Midwolda (Oldambt). 1 De vergadering, waarin 47 personen aanwezig waren, werd door den Koning geopend met een rede, waarin door Z.M. ten aanzien van het doel der bijeenkomst het volgende werd gezegd. „Ik heb deze vergadering gewenscht, omdat Ik hoop, dat zij zal leiden tot eene wrijving van denkbeelden; - tot aanknooping van kennis en betrekking; - tot verspreiding van licht; — tot wegneming van vooroordeelen, in vele streken bij landbouwers bestaande, dat wat men doet, goed is, omdat het altijd zoo is gedaan; — omdat er misschien grondslagen zullen kunnen gelegd worden voor eene meer blijvende vereeniging, een centraal genootschap van landbouw, om eenheid tot bevordering der belangen van den landbouw daar te stellen, en alzoo tot de welvaart van ons gezegend en dierbaar Vaderland mede te werken." 2 Na het uitspreken Zijner rede verzocht de Koning den heer Jhr. Mr. D. T. Gevers van Endegeest, voorzitter der Hollandsche Maatschappij van Landbouw, de verdere leiding der vergadering op zich te willen nemen, waaraan door dezen werd voldaan.3 Nadat de Koning de zaal verlaten had, namen de werkzaamheden een aanvang en vestigde de voorzitter allereerst de aandacht der vergadering op de zinsnede in 's Konings toespraak, waarin werd gedoeld op eene nauwere verbinding tusschen de verschillende instellingen van landbouw door middel van een centrale of algemeene vereeniging. 4 Op dat denkbeeld waren de aanwezigen evenwel niet voorbereid, daar het in de stukken niet was aangeroerd. Niettemin maakte het al aanstonds een punt van overweging uit aan de hand van een ter tafel gebracht ontwerp-Reglement voor zulk een vereeniging. Bij de gedachtenwisseling daarover bleek, dat het denkbeeld in principe aller goedkeuring kon wegdragen, hoewel verschillende afgevaardigden zich niet gerechtigd achtten de door hen vertegenwoordigde organisaties te binden. 5 In de den volgenden dag voortgezette vergadering werd het eenigszins gewijzigd ontwerp in tweede lezing in behandeling genomen ter (voorloopige) vaststelling. De heer Mr. A. J. van Royen, secretaris van het G. N. O., sprak hierbij de vrees uit, dat hij het Genootschap, hetwelk hij hier mede vertegenwoordigde, zou binden, wanneer hij zich in de discussies over het ontwerp mengde en zijn stem daarover moest uitbrengen. Hij verzocht daarom zich van een stemming, wanneer die plaats vond, te mogen onthouden. (1) Hdln. A .K. L. V. 1856—59, bl. 19. (2) Hdln. A. K. L. V. 1856—59, bl. 21—22. (3) Hdln. A. K. L. V. 1856—59, bl. 22. (4) Hdln. A. K. L. V. 1856—59, bl. 26. (5) Hdln. A. K. L. V. 1856—59, bl. 26—30. De voorzitter daarentegen was van meening, dat men zich hier tot niets verbond en dat, al bracht men zijn stem uit, deze aangemerkt zou worden als het gevolg eener persoonlijke beschouwing en niet als die van de instelling, waarvoor men ter vergadering was verschenen. 1 Niettemin werd bij de beraadslagingen over het ontwerp door geen der beide vertegenwoordigers van het G. N. O. het woord gevoerd, hoewel zij (zooals hieronder dadelijk blijken zal) daartegen wèl bedenkingen hadden. Na artikelsgewijze behandeling van het ontwerp werd dit (voorloopig) vastgesteld en met algemeene stemmen besloten aan den Koning in overweging te geven de oprichting eener Algemeene Koninklijke LandbouwVereeniging, gegrond op de ter vergadering (voorloopig) vastgestelde Statuten.2 In deze Statuten was als doel der vereeniging aangegeven: a. Een band te vestigen en te onderhouden tusschen de verschillende vereenigingen ter bevordering van den landbouw in Nederland. b. Kennis te nemen van hetgeen in en buiten het Rijk als verbetering van den landbouw is erkend. c. Het invoeren van zoodanige verbeteringen, zooverre de middelen het toelaten, aan te moedigen. d. Het geven van inlichtingen en raad aan de leden der vereeniging. Omtrent de samenstelling der vereeniging was het volgende bepaald: a. Gewone leden zijn de tijdelijke Voorzitters en Secretarissen der Maatschappijen, Genootschappen, Commissiën, Vereenigingen en andere Inrigtingen van Landbouw in Nederland, wanneer deze Instellingen het verlangen, behoudens goedkeuring der algemeene Vereeniging. b. Buitengewone leden zijn de leden der Instellingen in de algemeene Vereeniging opgenomen, die het lidmaatschap verlangen, behoudens goedkeuring der algemeene Vereeniging. De leden van het bestuur zouden door den Koning, die Beschermheer der Vereeniging zou zijn, worden benoemd.3 In de algemeene vergadering van het Genootschap ter bevordering der Nijverheid, op io Juli 1854 te Onderdendam gehouden, bracht de heer Mr. A. J. van Royen het verslag uit der delegatie naar de vergadering op het Huis ten Bosch. Aan het slot van diens mededeelingen werd de volgende opmerking gemaakt. „Eene vereeniging van alle landbouwinstellingen onder het beschermheerschap van den Koning, is naar ons oordeel, alleen dan eerst voor den landbouw gewigtig (1) Hdln. A. K. L. V. 1856—59, bi. 43- (2) Hdln. A. K. L. V. 1856—59, bl. 47. (3) Hdln. A. K. L. V. 1856—59, bl. 47—49- en kan eene nuttige instelling worden, wanneer men zorgt, dat in de Statuten daartoe te ontwerpen, de zelfstandigheid, eigen werkzaamheid en vrijheid van elke instelling onvoorwaardelijk worde gehuldigd en bewaard. Zoo men iets anders wil, of in de toekomst beoogt, dan is het ook zeker, dat dezelve het graf zal zijn van elke Inrigting, die zich tot hare toetreding heeft laten overhalen." 1 Erg warm klopte het hart der bestuurders van het G. N. O. naar het scheen, dus niet voor de A. K. L. V. en blijkbaar boden de (voorloopig) vastgestelde Statuten, naar hun oordeel, niet voldoende waarborgen voor de ongerepte instandhouding van „de zelfstandigheid, eigen werkzaamheid en vrijheid" van het Genootschap. Een opvatting evenwel, waarvoor, naar het voorkomt, op grond van die Statuten (zie boven) weinig of geen reden was. Toen in den loop van 1854 door den voorzitter der vergadering op het Huis ten Bosch, Jhr. Mr. D. T. Gevers van Endegeest, het oordeel van de onderscheidene organisaties in den lande over de (voorloopig) vastgestelde Statuten der A. K. L. V. gevraagd werd, maakte het Bestuur van het G. N. O. daartegen zijne bezwaren kenbaar in den geest van de beschouwingen van Mr. A. J. van Royen op de algemeene vergadering van het Genootschap, hierboven vermeld. Tusschen den voorzitter en het bestuur van het G. N. O. ontspon zich daarna over deze questie een briefwisseling, die echter niet tot gevolg had, dat de een den ander overtuigde. De heer Gevers van Endegeest deelde mede, dat aan de hoofdbedenkingen van het bestuur van het G. N. O. niet kon worden tegemoet gekomen; dit bestuur bleef persisteeren bij zijn aanvankelijke bezwaren, die een onvoorwaardelijke goedkeuring der Statuten van de A. K. L. V. in den weg stonden.2 Op 27 Mei 1856 werd te 's Gravenhage de constitueerende vergadering gehouden van de Algemeene Koninklijke Landbouw-Vereeniging. De heer Jhr. Mr. D. T. Gevers van Endegeest, die weer presideerde, deelde ter inleiding van de besprekingen mede, dat de meeningen van de onderscheidene instellingen inzake de Statuten der op te richten A. K. L. V. bij hem waren ingekomen en dat een algemeene bijval met slechts eenige aanmerkingen op den inhoud dier Statuten gepaard was gegaan, waaraan zoo veel mogelijk was toegegeven. De „Algemeene Koninklijke Landbouw-Vereeniging" kon dan ook gevestigd worden verklaard op den grondslag der eenigszins, maar niet principieel, gewijzigde (voorloopig) vastgestelde Statuten. (1) Hdln. G. N. O. 1854, bl. 22—23. (2) Hdln. G. N. O. 1855, bl. 18. Alle vertegenwoordigde organisaties traden tot de opgerichte Vereeniging toe; dat waren een 16-tal uit alle provincies van ons land. Uit de provincie Groningen waren ter vergadering vertegenwoordigd: de „Maatschappij van Landbouw in de Provincie Groningen" (door den heer T. Borgesius) en de „Maatschappij van Land- en Tuinbouw de Marne" (door den heer Th. F. Uilkens). 1 Niet vertegenwoordigd was het „Genootschap ter bevordering der Nijverheid", gevestigd te Onderdendam, dat trouwens tot de vergadering ook niet was uitgenoodigd.2 Dat was uiteraard een gevolg van het feit, dat het Genootschap eerder had te kennen gegeven onoverkomelijke bezwaren te hebben om op de (voorloopig) vastgestelde grondslagen tot de vorming van de A. K. L. \. mede te werken. Ook verder bleef het G. N. O. buiten de A. K. L. V.3 Al dadelijk ving de A. K. L. V. hare werkzaamheden aan, die voor het vervolg voornamelijk bestonden in het houden eener jaarlijksche algemeene vergadering, waarin verschillende vraagstukken op het gebied van den landbouw werden besproken; in het uitschrijven van enkele prijsvragen, e.d. 4 Een bedreiging voor het zelfstandig bestaan der aangesloten organisaties vormden hare werkzaamheden allerminst. De belangstelling voor de A. K. L. V. van de zijde der aangesloten organisaties begon echter spoedig te tanen en het bezoek aan de algemeene vergadering liet al gauw te wenschen over. Wat de Groninger organisaties betreft, deze waren op de 3e algemeene vergadering, gehouden 25 Mei 1858, nog wel, maar op de latere niet meer vertegenwoordigd. 5 De 7e algemeene vergadering op 22 Mei 1862, waar slechts vier organisaties waren vertegenwoordigd, zou de laatste zijn die werd gehouden, want bij Koninklijk besluit van 3 Januari 1863, no. 46 werd de vereeniging met het einde van het vereenigingsjaar 1862—'63 opgeheven. In de overwegingen, die tot dat besluit hadden geleid, werd gezegd, dat de A. K. L. V. niet die algemeene belangstelling had ondervonden, die de Koning bij hare oprichting meende te mogen verwachten en dat haar van de zijde der landbouwinstellingen over het algemeen niet die medewerking was geschonken, die tot bereiking van het doel, waarmede zij tot stand werd gebracht, onmisbaar geacht moest worden.6 (1) Hdln. A. K. L. V. 1856-59, bi. 63-68. (2) Hdln. G. N. O. 1856, bl. 21. (3) Cf. Hdln. A. K. L. V. 1856-62. (4) Cf. Hdln. A. K. L. V. 1859-62. (5) Cf. Hdln. A. K. L. V. 1856-62. (6) De Nederlandsche Land- bouw in het tijdvak 1813—1913» bl. 173—174* 8. HET STREVEN NAAR PROVINCIALE AANEENSLUITING i 8 6 o—i 878 Het voorspel In 1859 zou te Winschoten het XlVe Nederlandsch Landhuishoudkundig Congres worden gehouden, waartoe het besluit was genomen op het XHIe Congres, dat in 1858 te Nijmegen had plaats gevonden. Het Bestuur der M. L. G., in aanmerking nemend, dat ter gelegenheid van vroegere Congressen steeds meer of minder belangrijke landbouwtentoonstellingen waren gehouden, achtte het nu wenschelijk, dat zulks ook in 1859 te Winschoten zou geschieden. Om die tentoonstelling echter zoo goed mogelijk te doen slagen, zou het evenwel noodig zijn, dat alle landbouwinstellingen in deze provincie voor het organiseeren daarvan de handen ineensloegen en deswege nam het Bestuur der M. L. G. het initiatief tot het houden van een bijeenkomst op 20 Augustus 1858 te Groningen, teneinde over dat denkbeeld van gedachten te wisselen. Tot deze bijeenkomst werden uitgenoodigd de besturen van het G. N. O. en van de Maatschappij van L. en T. de Marne, de Commissie van Landbouw, het bestuur van de Landhuishoudkundige School te Groningen en dat van het Departement Groningen der Ned. Mij. van Nijverheid \ Aan de uitnoodiging werd door allen gevolg gegeven en de beoogde samenwerking kwam tot stand. Zoo werd, onder leiding van een daartoe benoemde Commissie, ter gelegenheid van het XlVe Nederlandsch Landhuishoudkundig Congres, dat van 21—24 Juni 1859 te Winschoten plaats vond, aldaar eene algemeene landbouwtentoonstelling gehouden „vanwege de verschillende Landbouwinstellingen in de provincie Groningen.a De tentoonstelling slaagde uitmuntend en deze goede afloop werd door den secretaris der M. L. G., Mr. M. van der Tuuk, vooral toegeschreven aan de gelukkige omstandigheid, dat alle landbouwvereenigingen en instellingen in deze provincie zich daartoe hadden vereenigd. „Deze uitkomst bevestigt ons te meer in onze meening - aldus Mr. M. van der Tuuk dat eene meer nauwe en duurzame aaneensluiting van al de Landbouwinstellingen in dit gewest van groot nut zou zijn voor den provincialen landbouw".3 Waarschijnlijk was ter gelegenheid van het Congres en de Tentoon- (1) Cf. Brief dd. 10 Augustus 1858 van het bestuur der M. L. G. aan de geadresseerden, in concept aanwezig in het Archief der G. M. L. (Dossier Borgesius). (2) Cf. Advertentie in de Prov. Gron. Courant van 14 April 1859. (3) Mededeelingen en Berigten der M. L. G. 1859, nrs. 2—4, bl. 3—4. stelling over het vormen van deze „meer nauwe en duurzame aaneensluiting" wel in onderlinge gesprekken tusschen de aanwezige voormannen uit het landbouwvereenigingsleven van gedachten gewisseld. En waarschijnlijk is het óók, dat daarbij toen aan het licht kwam, dat voor dat denkbeeld door het Bestuur van de M. L. G. wèl en door dat van het G. N. O. niet, althans véél minder, werd gevoeld, en voorts, dat de kans op verwezenlijking van dat denkbeeld, vooral door den van het bestuur van het G. N. O. te verwachten tegenstand, weinig groot scheen. De opvatting terzake van het bestuur der M. L. G. blijkt uit het hierboven vermelde oordeel van Mr. M. van der Tuuk; die van het bestuur van het G. N. O. valt af te leiden uit een brief door den heer C. J. Geertsema te Zuidbroek dd. 16 September 1860 gericht tot den voorzitter der M.L.G., den heer T. Borgesius. 1 In dezen brief komt de volgende, in dit verband belangrijke, passage voor: „Ik kom niet op de algemeene vergadering in Haren 2, maar meen U, in 't belang van de algemeene zaak, te moeten meêdeelen, dat er eene omwenteling of revolutie bij 't Onderdendam's Genootschap heeft plaats gehad: het oude bestuur is afgetreden en wij hebben een geheel nieuw, meer rationeel Reglement gekregen. 3 De geest van het tegenwoordig bestuur is, om ééne Maatschappij voor den Landbouw in dit gewest te hebben en alle middelen die daartoe kunnen leiden te ondersteunen. Zou daaromtrent ook een voorstel van Uwe kant mogelijk zijn? Ik zou dat gaarne zien". Hieruit blijkt, dat de heer C. J. Geertsema voor de M. L. G. het oogenblik gekomen achtte om een poging tot aaneensluiting te ondernemen; een poging, waarover door het bestuur der M. L. G., naar het schijnt, wel gedacht was, doch die bij het oude bestuur van het G. N. O. geen kans van slagen deed verwachten. De eerste stap De suggestie van den heer C. J. Geertsema werd ter harte genomen en de algemeene vergadering der M. L. G., op 26 September 1860 te Haren gehouden, sprak eenstemmig den wensch uit, „dat de vier Vereenigingen in deze provincie, die zich voornamelijk aan de belangen van den landbouw en de nijverheid, den tuinbouw en de aanverwante vakken wijden, zich tot eene groote algemeene Maatschappij of Genootschap mochten vereenigen" en zij droeg aan het Bestuur op daartoe pogingen in het werk te stellen. 4 (1) De brief bevindt zich in het archief der G. L. M. (Dossier Borgesius). De heer C. J. Geertsema was lid van het Hoofdbestuur van het G. N. O. en evenals de heer T. Borgesius (sedert 1852) lid van de Commissie van Landbouw in deze provincie. Blijkens zijn brief was de heer G. zoowel lid van het G. N. O. als van de M. L. G. (2) Bedoeld is de alg. verg. der M. L. G., die op 26 September d.a.v. zou worden gehouden. (N. G. A.) (3) Dit was geschied in de alg. verg. v. h. G. N. O. van 6 Juli 1860 (N. G. A.) Zie hierna bl. 216. (4) Cf. Verslag in Prov. Gron. Courant van 2 October 1860. Aan die opdracht gevolg gevende, noodigde het bestuur der M. L. G. nu de besturen van het G. N. O., de M. N. W. en de Maatschappij van L. en T. de Marne uit tot eene bijeenkomst, op 28 October 1860 te Groningen te houden, met de bedoeling „om alsdan te trachten het over de beginselen van een reglement of wet eens te worden". „Met dit voorstel", zoo schreef het bestuur, „gelooven wij te handelen in den geest van een groot aantal leden der verschillende Instellingen, van een groot aantal Ingezetenen dezer provincie en in het wezenlijk belang van den Landbouw in dit gewest." ' De uitnoodiging vond echter een veel minder gunstig onthaal, dan werd gewenscht en verwacht. De secretaris van het G. N. O. antwoordde, namens het Hoofdbestuur, dat dit bezwaarlijk aan de uitnoodiging „tot het beramen van préparatoire verrigtingen", als door de M. L. G. bedoeld, kon gevolg geven. „Ons Genootschap, pas opnieuw geconstitueerd, zoude daardoor weder groote veranderingen tegemoet gaan," zoo schrijft de secretaris Jhr. Mr. M. Backer.2 Echter, de missive zou in de eerstvolgende vergadering in overweging worden genomen! Het Bestuur van de M. N. W. achtte zich „niet bij machte in deze zaak te treden", aangezien het niet bekend was met het gevoelen der leden en er vóór Juli van het volgend jaar geen algemeene vergadering van leden werd gehouden.3 Het antwoord van de Maatschappij in de Marne was wel gereserveerd, maar toch niet bepaald afwijzend. 4 Zoo de bijeenkomst later nog mocht zijn gehouden, wat niet waarschijnlijk is, eenig gevolg heeft zij in elk geval niet gehad en het initiatief der M. L. G. bleef dus vruchteloos. Bedreiging in de flank Hare overtuiging van de wenschelijkheid van concentratie in het landbouwvereenigingsleven dezer provincie gaf de M. L. G. daarom echter nog niet prijs, maar zij trachtte langs een anderen weg daartoe te geraken. Wellicht met de bedoeling om door bedreiging in de flank het G. N. O. tot toenadering te bewegen, besloot het Hb. der M. L. G., in zijne vergadering van 3 Maart 1862, zich te wenden tot de Afdeelingen Beerta, Nieuwolda en Zuidbroek van het G. N. O. met de uitnoodiging . . . zich bij de M. L. G. aan te sluiten! 5 (1) Brief van October 1860, in afschrift aanwezig in het archief der G. M. L. (Dossier Borgesius). (2) Brief van October 1860. Archief G. M. L. (Dossier Borgesius). (3) Brief van 25 October 1860. Archief G. M. L. (Dossier Borgesius.) (4) Brief van 20 October 1860. Archief G.M. L. (Dossier Borgesius). (5) Cf. Aanteekeningen van den heer T. Borgesius. Archief G. M. L. (Dossier Borgesius). 4 In zijn desbetreffende missive schrééf het Hb. der M. L. G. het in het belang van landbouw en nijverheid te achten, dat G. N. O. en M. L. G. zich vereenigden, om met meer kracht het doel, dat zij beoogden, te kunnen bevorderen, doch dat daarover met het Hb. van het G. N. O. gevoerde onderhandelingen tot dusver zonder gevolg gebleven waren. Vandaar dat het nu met deze uitnoodiging bij genoemde Afdeelingen kwam. De Afdeeling Beerta besloot aan de uitnoodiging geen gevolg te geven en deelde aan het Hb. der M. L. G. mede, dat het zich terzake tot het Hoofdbestuur van het Genootschap diende te wenden. 1 Nieuwolda voelde evenmin voor inwilliging van het verzoek; alleen Zuidbroek scheen er niet afwijzend tegenover te staan. Na van dit resultaat der pogingen te hebben kennis genomen, besloot het Hb. der M. L. G., in zijne vergadering van 12 Mei 1862, de zaak verder te laten rusten.8 Pogingen tot federatieve samenwerking Al bleef het denkbeeld der concentratie nu eerst rusten, uit de gedachten verdween het daarom nog niet en na enkele jaren kwam het in den boezem der M. L. G. opnieuw tot uiting. In het voorjaar van 1866 werd namelijk door den heer P. A. Doewes te Veendam, namens eenige leden van verschillende afdeelingen der M. L. G., een brief gericht tot het Hb. van het G. N. O., waarin de wenschelij kheid werd betoogd van een „vereeniging" der verschillende instellingen ter bevordering van landbouw en nijverheid in deze provincie. De algemeene vergadering van het G. N. O., gehouden op 30 Juni 1866, waarin deze brief werd besproken, vereenigde zich in het algemeen met de daarin ontwikkelde denkbeelden en gaf aan het Hb. den wensch te kennen, dat het de pogingen van den heer P. A. Doewes c.s. zou ondersteunen. 3 Voorzoover het Hb. van het G. N. O. aan den hier uitgesproken wensch gevolg mocht hebben gegeven (wat niet kon worden nagegaan), heeft dit in elk geval niet tot het beoogde doel geleid. Althans in de vergadering van het Hb. der M. L. G., die in de maand December van het zelfde jaar te Groningen werd gehouden, kwam wederom het denkbeeld ter sprake, om tot samensmelting van het G. N. O met de M. L. G. te geraken, waarvan de voordeelen opnieuw in het licht werden gesteld. Deze reeds eerder beproefde samensmelting was toen naar men nu (1) Cf. Notulen van de Afd. Beerta v. h. G. N. O. 13 Maart 1862. - Hdln. G. N. O. 1862—63, bl. 24. (2) Cf. Aanteekeningen van den Heer T. Borgesius. Archief G. M. L. (Dossier Borgesius). (3) Hdln. G. N. O. 1865—66, bl. 176. meende, eigenlijk door een „nietig bezwaar" achterwege gebleven, dat thans ongetwijfeld zou kunnen worden opgelost. 1 De groote meerderheid der vergadering was gunstig voor het denkbeeld gestemd en besloten werd met het G. N. O. onderhandelingen ter zake aan te knoopen.2 Het verloop dezer onderhandelingen kon niet worden nagegaan, doch op Dinsdag 19 Februari 1867 werd (wellicht als gevolg van dat besluit), op initiatief van het Hb. der M. L. G., te Groningen een vergadering gehouden, waarin een 24-tal „voorstanders van nijverheid, land- en tuinbouw" uit verschillende gewesten dezer provincie bijeen kwam, om de vraag te overwegen of het niet wenschelijk zou zijn een band te vormen tusschen de verschillende vereenigingen van landbouw en nijverheid in deze provincie.3 Aangezien wel gebleken was, dat de samenstelling der bestaande instellingen, met name van het G. N. O. en de M. L. G., op eigenaardige bezwaren stuitte, deels aan de antecedenten dier instellingen, deels aan andere oorzaken te wijten, kwam men nu tot een geheel nieuw denkbeeld, n.1. dat van de vorming eener provinciale federatie, waartoe de bestaande corporaties, met behoud van hare volledige zelfstandigheid en eigen karakter, zouden toetreden onder afdracht van slechts een klein quotum aan de centrale kas. Dit denkbeeld kon de instemming der vergadering verwerven en besloten werd om uit de aanwezigen eene commissie te benoemen, die, uitgaande van de aangenomen beginselen, de grondslagen zou concipieeren voor eene federatie van alle genootschappen, maatschappijen en vereenigingen van nijverheid en landbouw in deze provincie. Tot leden der Commissie werden benoemd de heeren Jhr. E. de Wendt Alberda van Ekenstein te Marum, Mr. J. Leuringh te Leek, Mr. E. A. Sandbrink te Winschoten, C. J. Geertsema te Zuidbroek en Jb. Boeke te Groningen. 4 De commissie werkte de aangenomen grondbeginselen nader uit en legde het resultaat daarvan neer in een uitvoerige Memorie, die aan alle in aanmerking komende instellingen werd toegezonden. Het plan werd hierin als volgt uiteengezet. „Er wordt in de provincie Groningen opgericht eene algemeene vereeniging voor nijverheid, land- en tuinbouw. Leden van deze vereeniging zijn alle leden van de in deze provincie voor de be- (1) Met dit „nietig bezwaar" zal waarschijnlijk bedoeld zijn de omstandigheid, dat destijds de geldmiddelen van het M. L. G. een passief en die van het G. N. O een actief vertoonden; althans in een verslag van een latere ver¬ gadering werd dit feit aangeduid als het toen uit den weg geruimde (en dus eerder bestaan hebbende) beletsel voor de samensmelting van beide organisaties. (Landbouw-Courant v. 28 Februari 1867). (2) Prov. Gron. Courant v. 18 December 1866. (3) Prov. Gron. Courant v. 21 Februari 1867. (4) Prov. Gron. Courant v. 21 Februari 1867. Idem v. 26 Februari 1867. hartiging dier takken van volkswelvaart gevestigde maatschappijen of van afdeelingen van die maatschappijen, voorzoover zij zich aan deze Vereeniging hebben aangesloten. . Evenzeer kunnen als zoodanig aangenomen worden leden eener buiten de provincie gevestigde maatschappij, wanneer in deze provincie daarvan een afdeeling bestaat, voorzoover de leden dier afdeeling betreft. Afzonderlijke personen, die lid der vereeniging zouden willen worden, kunnen zulks alleen, door zich vooraf als lid bij een dier maatschappijen of afdeelingen te hebben aangegeven en ingevolge hare reglementen als zoodanig te zijn aangenomen. Elke maatschappij of afdeeling, voorzoover zij zich hebben aangesloten, betaalt voor ieder harer leden jaarlijks vijftig cents. Aan ieder lid wordt van hetgeen de vereeniging ter verspreiding in druk uitgeeft een exemplaar uitgereikt en vrijen toegang verleend bij tentoonstellingen vanwege de vereeniging gehouden of dergelijke. Ieder aanwezig lid heeft op de algemeene vergadering recht van stemming. Elke maatschappij of elke afdeeling behoudt hare eigene reglementen, naam en inrichting, voorzoover zij dit verlangen en zij verbinden zich door hare toetreding slechts tot zedelijke medewerking, betaling der contriebutie en benoeming van het benoodigde getal leden voor het bestuur. Het bestuur der vereeniging bestaat uit leden door elke afdeeling der bestaande maatschappijen te kiezen. Het getal der leden, welke iedere Afdeeling zendt wordt nader bij reglement bepaald, zoodanig dat iedere afdeeling minstens een lid zendt en het getal der leden opklimt naarmate elke afdeeling een zeker getal leden bereikt. Het bestuur vergadert viermaal 'sjaars te Groningen op den tijd door hetzelve te bepalen. Het kiest uit zijn midden eene commissie, aan welke de afdoening der loopende zaken, de uitvoering der besluiten van het bestuur, het oproepen van buitengewone vergaderingen is opgedragen. De algemeene vergadering wordt minstens één keer 'sjaars, op tijd en plaats door het bestuur te bepalen, gehouden. ..... .. . , Wanneer zich eene nieuwe afdeeling wil vormen, wordt zij, indien zij zich aan eene bestaande maatschappij aansluit, erkend, wanneer het hoofdbestuur dier maatschappij haar als zoodanig heeft toegelaten; wanneer zij zich met aansluit aan eene bestaande maatschappij, wordt tot hare vestiging een zeker getal leden gevorderd en de overlegging van een ontworpen huishoudelijk reglement, niet in strijd met het reglement der vereeniging." 1 De in aanmerking komende organisaties, die op bovenstaande grondslagen wilden medewerken tot de oprichting der vereeniging, werden uitgenoodigd van haar voornemen te doen blijken door kennisgeving aan den heer Jb. Boeke te Groningen en door benoeming van afgevaardigden, overeenkomstig ieders ledental en volgens opgegeven maatstaf. Deze afgevaardigden zouden dan door de Commissie worden bijeengeroepen en op bovengenoemde grondslagen, „zonder ruggespraak met hunne committenten", een reglement vaststellen, hetwelk voor de toegetreden vereenigingen kracht van wet zou hebben, totdat het op wettige, bij dat reglement bepaalde, wijze zou zijn herzien of veranderd. (I) Ontleend aan de notulen van de buitengewone vergadering van de Afdeeling Beerta van het G. N. O. van II April 1867, waarin de Memorie in extenso is opgenomen. (2) Notulen Afd. Beerta G. N. O. t.a.p. De ontworpen grondslagen maakten nu een punt van beraadslaging uit in tal van vergaderingen, waar zij echter geen onverdeelde instemming vonden, zoodat de „voormannen", die op 19 Februari 1867 bijeenkwamen, blijkbaar het algemeen gevoelen niet goed hadden gepeild. Hoe de ontvangst van het plan bij het G. N. O. was, blijkt uit hetgeen de algemeene secretaris, de heer J. Schilthuis U.Gzn., daarover in zijn Verslag over het jaar 1867—68 schreef: „Van bijna alle afdeelingen hebben wij bericht ontvangen, dat de voorstellen, die gedaan zijn om eene vereeniging daar te stellen van de verschillende maatschappijen en genootschappen voor landbouw en nijverheid in deze provincie, bij de leden weinig bijval hebben gevonden. Op grond daarvan hebben wij aan de commissie, die zich ook tot ons heeft gewend met verzoek mede te werken ter bereiking van haar doel, te kennen gegeven, dat wij, ofschoon de wenschelijkheid eener vereeniging van de verschillende genootschappen voor landbouw en nijverheid in deze provincie, onder ons hoofdbestuur gaarne erkennende, na rijp beraad echter vermeend hebben, op de door haar voorgestelde wijze daartoe niet te moeten medewerken, omdat wij van oordeel zijn, dat het doelmatigst middel om de door haar gewenschte vereeniging tot stand te brengen daarin bestaat, dat de verschillende afdeelingen van de maatschappij van landbouw zich aansluiten als afdeelingen bij het genootschap van nijverheid, gevestigd te Onderdendam, de oudste vereeniging ter bevordering van landbouw en nijverheid in deze provincie, en die in alle opzichten in een bloeienden toestand verkeert." 1 Hieruit spreekt een gevoel van superioriteit bij het G. N. O., dat wellicht ook bij vroegere pogingen vanwege de M. L. G. een belemmering heeft gevormd, om met haar op voet van gelijkheid over aaneensluiting dier beide lichamen te onderhandelen. Door de houding van het G. N. O. alléén reeds werd de verwezenlijking ook van dit denkbeeld onmogelijk en er kwam dan ook verder niets van. Van onderen op Hoe moeilijk de verwezenlijking daarvan in den loop der jaren ook bij ervaring gebleken was, de M. L. G. kon blijkbaar de concentratie-gedachte maar niet loslaten en zij beproefde weer een nieuw middel om haar ingang te doen vinden en wel door van onderen op er belangstelling voor te wekken in ruimer kring. Juni 1868 hield zij hare algemeene vergadering te Helpman, ter gelegenheid waarvan daar toen tevens een groote landbouwtentoonstelling werd gehouden. De M. L. G. organiseerde nu, daags na hare algemeene vergadering, aldaar een „algemeene bijeenkomst van allen die in den landbouw belangstellen". 2 (1) Hdln. G. N. O. 1867—68, bl. 5. (2) Prov. Gron. Courant van 6 Juni 1868, Advertentie. Het „hoofdpunt van bespreking" op deze bijeenkomst vormde: „Vereeniging der verschillende Maatschappijen van Landbouw in de Provincie Groningen", en verder zou er gelegenheid worden gegeven tot het bespreken van andere met den Landbouw in betrekking staande onderwerpen. De bijeenkomst werd door vele belangstellenden bezocht en „mét warmte" werd het „op het programma" vermelde „hoofdpunt" besproken. Niettegenstaande men reeds vroeger vruchteloos die vereeniging had beproefd, werd opnieuw gewezen op het wenschelijke daarvan en „de behartiging ervan opgedragen aan den ijver eener Commissie, daartoe benoemd." 1 Uit welke leden deze commissie was samengesteld en in welke richting zij haar „ijver" ontwikkelde is mij niet gebleken, maar het resultaat van hare pogingen was gelijk aan dat van alle vorige: zij bleven zonder gevolg. Gemeenschappelijke vergaderingen van leden In het jaar 1869 echter werd 'in den boezem van de M. N. W. een denkbeeld opgeworpen van eenigszins anderen aard en van minder verre strekking, dat wèl algemeene instemming kon verwerven. Op de 24e algemeene vergadering der M. N. W., die op 16 October 1869 te Kommerzijl gehouden werd, deed de heer P. Brouwers het voorstel: „om een uitnoodiging te richten tot de verschillende maatschappijen van Landbouw en Nijverheid in de provincie Groningen tot het houden eener algemeene vergadering in 1870, met het doel om eenige belangen te overwegen, welke den landbouw en de nijverheid in onze provincie betreffen." . . De voorsteller beoogde daarmede vooral, om aldus de in deze provincie naast elkaar bestaande gewestelijke organisaties op het gebied van den landbouw tot samenwerking te brengen bij de bespreking van zaken van algemeen of provinciaal belang en, door middel van jaarlijks terugkeerende gemeenschappelijke vergaderingen harer leden, het gevoelen van „den Groninger landbouw" te vernemen en tevens kenbaar te maken. Voor het houden van zoodanige bijeenkomsten was, naar de meening van den voorsteller, te meer aanleiding, indien eerlang de Provinciale „Commissie van Landbouw" mocht worden opgeheven, zooals wel waarschijnlijk was te achten. Het voorstel werd met 48 tegen 2 stemmen aangenomen en aan het bestuur de uitvoering van het besluit opgedragen. Op uitnoodiging van de M. N. W. kwamen nu op 4 Mei 1870 te (.) Cf. Verslag in de Prov. Gron. Courant van 23 Juni .868. (2) Cf. Notulen M. N. W t.a.p - Verslag der „Gemeenschappelijke vergadering van leden" v. 20 Juni 1873, in Prov. Gron. Courant v. 24 Juni 1873. Groningen de afgevaardigden bijeen der verschillende landbouwgenootschappen en -instellingen in deze provincie. Deze vergadering deelde het gevoelen van de M. N. W. en met algemeene stemmen werd aangenomen, dat men het wenschelijk achtte „eene algemeene bijeenkomst te houden van de leden der verschillende maatschappijen en genootschappen in deze provincie, teneinde eenige zaken te bespreken in het belang van landbouw en nijverheid." Voor de uitvoering van dit denkbeeld werd eene commissie benoemd, waarin door elk der vertegenwoordigde corporaties één lid werd aangewezen. Deze regelingscommissie bestond uit de heeren: Jb. Boeke, vanwege het G. N. O.; Mr. I. J. Blaupot ten Cate, vanwege de M. L. G.; P. Dijksterhuis, vanwege de M. N. W.; Mr. A. J. Thomassen a Thuessink van der Hoop van Slochteren, vanwege het Genootschap Duurswold; G. Reinders, vanwege de Commissie van Landbouw; Prof. Dr. H. C. van Hall, vanwege het bestuur der Landhuishoudkundige School en Dr. L. Ali Cohen, vanwege het Departement Groningen der Ned. Mij. van Nijverheid. Tot voorzitter der commissie, tevens voorzitter der algemeene bijeenkomst, werd aangewezen Prof. Dr. H. C. van Hall en tot secretaris de heer P. Dijksterhuis. De regelingscommissie stelde nu een „programma" op voor de eerste algemeene bijeenkomst, die op Vrijdag 17 Juni 1870 des morgens te 11 uur in het Concerthuis te Groningen werd uitgeschreven. De toegang was vrij voor ieder, die lid was van eene der landbouwof nijverheidsvereenigingen, terwijl dames op de tribune zouden worden „toegelaten". Aan den oproep gaven 91 leden gevolg, doch geen enkele dame verscheen op de tribune! In het verslag dezer eerste bijeenkomst werd gezegd, dat zij een zeer gunstigen indruk had achtergelaten. 1 Met deze bijeenkomst was een, zij het bescheiden, begin van samenwerking tusschen de landbouworganisaties in deze provincie gemaakt; tot een blijvenden band tusschen haar kon het, hoewel beproefd, vooralsnog echter niet komen. De „centrale commissie" De regelingscommissie (zij noemde zichzelf: „het bestuur") stelde aan de vergadering van leden van den 17 Juni 1870 voor: „met behoud van de zelfstandigheid der verschillende maatschappijen, geregeld terugkeerende (1) Verslag der vergadering in de Prov. Gron. Courant van 20 en 21 Juni 1870. Ook als „overdruk" verschenen. (Bibliotheek G. M. L.) vergaderingen te houden van afgevaardigden, ten einde als centrale commissie in het belang van den landbouw werkzaam te zijn." Het voorstel vond krachtige verdediging bij den heer P. Dijksterhuis, die, sprekende namens de M. N. W., er op wees, dat deze maatschappij nu, evenzeer als vroeger (bij de toen ondernomen pogingen tot ineensmelting der onderscheidene organisaties), het zelfstandig bestaan daarvan wenschelijk achtte en bestendigd wilde zien, doch dat zij wenschte te bevorderen de vriendschappelijke betrekkingen en de samenwerking tusschen die organisaties, alsmede de persoonlijke kennismaking tusschen hare leden uit de verschillende oorden der provincie, om zoodoende in de gelegenheid te zijn het goede van elkander over te nemen. Tot bereiking van dat doel scheen het aan de orde zijnde voorstel alleszins bevorderlijk, maar daarenboven pleitten nog eenige andere argumenten voor aanneming daarvan. De belangrijkste waren: i°. dat de provinciale commissie van landbouw zeer waarschijnlijk te eeniger tijd zou worden opgeheven 1 en de hier bedoelde centrale commissie daarvoor in vele opzichten een plaatsvervangster zou kunnen zijn; 2°. dat de centrale commissie een jaarlijksche algemeene bijeenkomst van leden, als deze, zou kunnen organiseeren. Het continueeren der jaarlijksche bijeenkomsten werd algemeen toegejuicht, doch het denkbeeld om een centrale commissie in het leven te roepen, in den geest zooals werd voorgesteld, vond uit de vergadering krachtige bestrijding. Het argument van de waarschijnlijke opheffing der commissie van landbouw was, naar men meende, niet ter zake dienende, omdat een besluit daartoe nog niet was genomen en bovendien achtte de vergadering deze opheffing ook niet wenschelijk. Integendeel, zij nam bij deze discussie met 51 tegen 7 stemmen een motie aan, waarin de wensch werd uitgesproken, dat de commissie van landbouw zou blijven bestaan. Tenslotte werd, op voorstel van den voorzitter, bij acclamatie besloten om den wensch uit te spreken, „dat er weer eene commissie mocht worden benoemd ter voorbereiding eener algemeene bijeenkomst in het volgende jaar." Van het instellen eener „Centrale Commissie" kwam dus vooreerst niets. De tweede „gemeenschappelijke vergadering van leden" werd gehouden op 30 Mei 1871, wederom in het Concerthuis te Groningen. In de regelingscommissie was nu de Commissie van Landbouw niet (1) Een voorstel daartoe was toen bij de Staten aanhangig. (N. G. A.)* meer vertegenwoordigd, omdat zij met het einde van 1870 had opgehouden te bestaan, terwijl het G. N. O., de M. L. G. en het bestuur der Landhuishoudkundige School andere vertegenwoordigers hadden aangewezen, onderscheidenlijk de heeren H. Waalkens, Jhr. Mr. W. G. A. Alberda van Ekenstein en J. J. Veltman. Laatstgenoemde bekleedde nu het presidium. Ook deze regelingscommissie deed aan de vergadering, die door 103 personen werd bezocht, een voorstel in den geest van dat, hetwelk in de vorige vergadering was verworpen, namelijk: „om, met behoud van de zelfstandigheid der bestaande maatschappijen, eene centrale commissie uit de verschillende vereenigingen te benoemen, ten einde in het belang van den landbouw werkzaam te zijn, ook door geregeld terugkeerende jaarlijksche vergaderingen van leden voor te bereiden." Blijkbaar hadden de inzichten terzake zich inmiddels gewijzigd, want nu werd het voorstel, ondersteund door Prof. Dr. H. C. van Hall, aangenomen zonder veel discussie en aan „het bestuur" opgedragen zulk eene centrale commissie te benoemen. 1 Toen op 25 Juni 1872 de derde „gemeenschappelijke vergadering van „leden" werd gehouden, die door een groot aantal belangstellenden werd bijgewoond, geschiedde dit onder leiding van de inmiddels, ingevolge besluit der vorige vergadering, ingestelde „Centrale Commissie." De Centrale Commissie bestond uit de heeren J. J. Veltman, voorzitter, Jhr. Mr. W. C. A. Alberda van Ekenstein, Mr. A. J. Thomassen a Thuessink van der Hoop, H. Waalkens, Dr. L. Ali Cohen, H. W. Wierda, K. K. de Waard, D. S. Huizinga, W. van Zalen Huisman, T. Borgesius en P. Dijksterhuis, secretaris. Zij bracht in deze vergadering een concept-reglement voor de centrale commissie ter tafel, dat na eenige verandering werd vastgesteld en zou gelden tot de vergadering van 1873, om dan, zoonoodig, te worden herzien, waarbij dan met de inmiddels opgedane ervaring zou kunnen worden rekening gehouden. Ten aanzien van de samenstelling der centrale commissie was in dit reglement bepaald, dat zij zou worden gevormd, door uit elk vertegenwoordigend lichaam twee leden aan te wijzen. In de vierde vergadering van leden op 20 Juni 1873, als steeds in het Concerthuis te Groningen gehouden, werd het reglement op de centrale commissie, na het aanbrengen van enkele wijzigingen daarin, definitief vastgesteld. In de Centrale Commissie was toen het Bestuur van de Landhuishoudkundige School niet meer vertegenwoordigd, daar deze instelling had (1) Cf. Verslag der vergadering in de Prov. Gron. Courant van 1, 2, 3 en 5 Juni 1871. Ook als overdruk verschenen. (Bibliotheek G. M. L.). opgehouden te bestaan, zoodat de Centrale Commissie was samengesteld uit de vertegenwoordigers van het G. N. O., de M. L. G., de M. N. W., het Genootschap Duurswold en het Departement Groningen der Nederlandsche Mij. van Nijverheid. De heer Jhr. Mr. W. C. A. Alberda van Ekenstein bekleedde nu het presidium. De gemeenschappelijke vergaderingen van leden werden - volgens het reglement - gehouden ,,in het belang van den landbouw en de veeteelt in het algemeen en van die nijverheid, welke op deze zaken betrekking had." Het karakter der „centrale commissie" en van de „gemeenschappelijke vergadering van leden" was evenwel niet, dat zij handelend zouden optreden, dat zij zaken in het leven zouden roepen in het belang van landbouw, veeteelt en nijverheid. Dat karakter was en zou blijven, die zaken onderling te bespreken en daaruit nut en voordeel te trekken, - door onderlinge samensprekingen en toetsing van denkbeelden meer en meer tot de waarheid te komen en de resultaten daarvan te brengen tot hen, die geroepen waren handelend op te treden. 1 De jaarlijksche „gemeenschappelijke vergadering van leden" was derhalve een instelling in den geest van wat wij tegenwoordig een provincialen „landbouwdag" zouden noemen. Tal van actueele vraagstukken werden er grondig besproken en de resultaten dier besprekingen werden er door de uitvoerige verslagen, die ervan in de Provinciale Groninger Courant verschenen en die als overdruk aan de leden der samenwerkende organisaties werden toegezonden, verspreid in ruimen kring. Het is dan ook buiten twijfel, dat die vergaderingen toen nut hebben gesticht, maar niettemin was haar geen lang leven beschoren. Zij werden vijf maal achtereen gehouden, en telkens viel haar een groote belangstelling ten deel, doch reeds in 1875 zag de Centrale Commissie zich buiten staat gesteld om eene vergadering van leden te organiseeren, ja zij zag toen zelfs haar eigen voortbestaan bedreigd. Eén centrale commissie niet genoeg? Of het kwam, doordat men toen reeds het einde van de bestaande Centrale Commissie zag naderen, dan wel door andere omstandigheden, een feit is het, dat op de algemeene vergadering der M. L. G., die op 15 September 1874 in de Harmonie te Groningen werd gehouden, door de Afdeeling Blijham het vraagpunt werd ingediend: (1) Jhr. Mr. W. C. A. Alberda van Ekenstein, in zijne openingsrede der vijfde vergadering, gehouden op 26 Mei 1874. Verslag in Prov. Gron. Courant van 30 Mei 1874. „Kan het van nut zijn, dat uit de besturen der onderscheidene landbouwen nijverheidsvereenigingen in deze provincie een permanente commissie wordt benoemd?" Ofschoon er een dergelijke commissie feitelijk reeds bestond, achtte het hoofdbestuur het toch wenschelijk, deze vraag nogmaals in ernstige overweging te nemen en het plaatste daarom het vraagpunt op de agenda der vergadering. 1 Bij de besprekingen werd door allen, die er aan deelnamen, vooropgesteld, „dat eenheid, vereeniging van alle maatschappijen in deze provincie tot ééne groote maatschappij wenschelijk was." Alleen werd de vraag gesteld, of niet de reeds bestaande Centrale Commissie, welke uit vertegenwoordigers van alle maatschappijen was samengesteld, voldoende was om aan die behoefte te voldoen. Tenslotte werd op voorstel van den heer Jhr. Mr. W. C. A. Alberda van Ekenstein besloten om aan het bestuur op te dragen eene commissie te benoemen, die zou hebben te onderzoeken, met het oog op de bestaande commissie, welke middelen nog méér zouden kunnen worden aangewend, teneinde eenheid tusschen de verschillende maatschappijen en vereenigingen voor den landbouw in deze provincie te bewerken, zoodanig, dat zij door die eenheid tevens de noodige kracht in zaken van landbouw konden uitoefenen.a Welk verder gevolg dit besluit heeft gehad, is mij niet gebleken; tot het instandhouden van de oude of het instellen van een nieuwe Centrale Commissie heeft het echter niet geleid. Het einde der samenwerking In 1875 was het, zooals gezegd, der Centrale Commissie niet meer mogelijk om de jaarlijksche gemeenschappelijke vergadering van leden te organiseeren. Dat was een gevolg van de omstandigheid, dat toen van het G. N. O. en de M. N. W. geen vertegenwoordigers meer in hare vergaderingen verschenen en derhalve in de Centrale Commissie slechts de vertegenwoordigers van de M. L. C. en het Departement Groningen van de Ned. Mij. v. Nijverheid overbleven, aangezien het Genootschap Duurswold als zelfstandige instelling ophield te bestaan wegens zijne toetreding als Afdeeling tot het G. N. O. Het G. N. O. had principieele bedenkingen verder tot de instandhouding der Centrale Commissie en het organiseeren der gemeenschappelijke vergaderingen van leden medewerking te verleenen. (1) Aankondiging in de Prov. Gron. Courant van 1 September 1874* (2) Verslag der vergadering in de Prov. Gron. Courant van 19 September 1874. Als gronden daarvoor voerde het Hb. van het G. N. O. aan, dat de gemeenschappelijke vergaderingen steeds nadeelig hadden gewerkt op het bezoek aan de algemeene vergaderingen van het Genootschap en dat zij, naar zijn oordeel, niet hadden beantwoord aan het doel, dat men zich bij de instelling daarvan had voorgesteld. En eindelijk, dat de samenwerking in dezen vorm niet had bevorderd ... de samensmelting van alle vereenigingen voor Landbouw en Nijverheid in deze provincie tot ééne groote Maatschappij, zooals b.v. in Friesland bestond, maar misschien dit wèl had tegen gehouden '. De M. N. W. meende, dat, wanneer niet alle maatschappijen in deze provincie in de Centrale Commissie waren vertegenwoordigd, het doel van haar bestaan vervallen was en deswege bleef ook zij er nu verder buiten. De Centrale Commissie (d.w.z. wat daarvan was overgebleven) zag zich nu in een moeilijke positie geplaatst; zij kon niet met vrucht werken, wanneer de afgevaardigden wegbleven; zij mocht haar mandaat niet neerleggen, wanneer het haar niet werd ontnomen. Zij besloot daarom — en gaf daarvan kennis aan de verschillende genootschappen en maatschappijen van landbouw en nijverheid in deze provincie - „eenvoudig te blijven bestaan en van ruimere denkbeelden in den loop der tijden, in verband met het weder zenden van afgevaardigden naar hare vergadering, te laten afhangen het hervatten van hare werkzaamheden, waartoe zij hoopte en vertrouwde, dat in het belang der zaken, spoedig weer zou kunnen worden besloten." 2 Zoover is het echter niet gekomen, want de Centrale Commissie, zonder wellicht formeel te zijn opgeheven, kwam niet weer tot hervatting van hare werkzaamheden en verdween dus in feite. De weliswaar zwakke, maar toch gedurende enkele jaren bestaan hebbende band tusschen de verschillende genootschappen en maatschappijen van landbouw in deze provincie was nu weer verbroken en elke organisatie weer geheel op zich zelf aangewezen. Eindelijk contact Uit de aan de Centrale Commissie kenbaar gemaakte opvattingen van het G. N. O. (hoe teleurstellend die voor haar dan ook waren) viel, naar het schijnt, toch een andere toon te beluisteren, dan eerder van dien kant was vernomen. Was men bij het G. N. O. van inzicht veranderd of hadden de omstandigheden zich gewijzigd? (i) Hdln. G. N. O. 1875—76 bl. 6. (2) Ontleend aan de desbetreffende missive der Centrale Commissie, in ex- tenso opgenomen in het verslag der vergadering van het Departement Groningen der Ned. Mij. v. Nijverheid, in de Prov. Gron. Courant van 13 October 1875. Hoe dit zij, de M. L. G. — door de telkens ondervonden teleurstelling niet ontmoedigd en in hare overtuiging niet geschokt - achtte het dienstig om voor de zooveelste maal een poging te wagen tot toenadering tusschen het G. N. O. en haar. Officieus gaf zij in 1876 aan het G. N. O. den wensch te kennen eene vereeniging tot stand te brengen van het G. N. O. met de M. L. G., opdat Groningen ook mocht hebben, evenals bijna alle provinciën van ons land: „ééne algemeene vereeniging tot bevordering van de belangen van de nijverheid en van die van den landbouw in het bijzonder." Dat was de oude wensch, dien zij in 1860 voor het eerst had uitgesproken en sedert bij herhaling weer, zonder evenwel het ooit tot een begin van vervulling te hebben kunnen brengen. Maar dezen keer kreeg zij inderdaad contact. Het Hb. van het G. N. O. meende nu die poging tot toenadering niet te moeten van de hand wijzen, maar het besloot om samen met de M. L. G. „eene commissie te benoemen, waarin van weerszijden vijf leden zouden worden aangewezen, met de taak om te overwegen of bedoelde vereeniging was tot stand te brengen en of die mocht worden geacht te zijn in het belang onzer provinciale volkswelvaart." 1 De commissie (waarvan de samenstelling niet meer kon worden nagegaan) bracht in den zomer van 1877 haar rapport uit. Zij deelde daarin mede, dat alle leden der commissie eenstemmig de wenschelijkheid van de vereeniging hadden uitgesproken en zij gaf voorts de grondslagen aan, waarop, naar haar oordeel, die vereeniging diende tot stand te komen. De commissie stelde voor een gecombineerde vergadering te houden van de hoofdbesturen der beide corporaties ter bespreking van haar rapport en ter vaststelling van de verder te volgen gedragslijn. Deze gecombineerde vergadering werd gehouden op 4 October 1877, nadat het rapport der commissie tevoren aan de leden der beide hoofdbesturen was toegezonden. In deze vergadering waren alle leden der beide hoofdbesturen aanwezig, met uitzondering van de afgevaardigde der NoorderafdeelingvanhetG. N. O. en van de Afdeelingen Vredewold en Hoogezand-Sappemeer der M. L. G. De wenschelijkheid der vereeniging werd ook hier weer met algemeene stemmen uitgesproken. Na het aanbrengen van enkele wijzigingen in de grondslagen door de commissie aangegeven, werd besloten deze aan de afdeelingen der beide corporaties ter beoordeeling toe te zenden. Uit de ingekomen antwoorden van de afdeelingen bleek, dat allen (1) Hdla. G. N. O. 1876—77, bl. 5. zich met de fusie op de aangegeven grondslagen konden vereenigen, behalve de Noord erafdeeling van het G. N. O. en de Afdeeling Langewold der M. L. G. De beide hoofdbesturen ontwierpen toen gezamenlijk op de aangegeven grondslagen, met inachtneming van de aanmerkingen, die door de Afdeelingen waren kenbaar gemaakt, een reglement voor de nieuwe organisatie, waarin het G. N. O. en de M. L. G. zouden opgaan. Dit ontwerp-reglement werd wederom aan de wederzijdsche afdeelingen ter beoordeeling toegezonden. 1 Bij de pogingen tot samensmelting van het G. N. O. en de M. L. G. werd ook aan de Maatschappij ter bevordering van Nijverheid in het Westerkwartier de gelegenheid geboden om daaraan mede te werken. Al waren velen ook van meening, dat de inrichting dier Maatschappij, die geen algemeen provinciaal karakter had en niet in afdeelingen was verdeeld, niet toeliet om aan de ineensmelting deel te nemen, zoo wilde men haar toch niet geheel terzijde laten. Aan de M. N. W. werd daarom te kennen gegeven, dat men er prijs op zou stellen, dat zij zich op de vergaderingen, waar de aaneensluiting zou worden besproken, door een of twee afgevaardigden liet vertegenwoordigen. De M. N. W. meende echter van de haar aangeboden gelegenheid geen gebruik te moeten maken.2 Het Hb. van het G.N. O., dat er zeer op gesteld was om zijne 143 leden tellende Noord erafdeeling voor het nieuwe Genootschap te behouden, verzocht het bestuur dier Afdeeling (welke in een slecht bezochte vergadering het voorstel om tot de fusie van het G. N. O. en de M. L. G. mede te werken, had verworpen) dat voorstel nogmaals aan het oordeel eener ledenvergadering te onderwerpen. 3 Aan het verzoek werd gevolg gegeven in eene op 31 Mei 1878 te Usquert gehouden vergadering. Een deel der aanwezige leden was ook nu beslist tegen de fusie en wilde, als zij doorging, liever uittreden en een afzonderlijk Genootschap vormen. Een ander deel daarentegen zag thans, - nu de Noorderafdeeling de eenige gebleken was, die niet tot fusie had besloten - tegen uittreding op en was daarom thans vóór medewerking tot de fusie. Bij de stemming over het voorstel bleken aanvankelijk beide groepen even sterk; de stemmen staakten, doch toen dit, na schorsing der vergadering, opnieuw in stemming werd gebracht, werd het met 19 tegen 17 stemmen aangenomen. 4 (1) Hdln. G. N. O. 1877—78, bl. 8—9. (2) Hdln. G. N. G. 1878—79, bl. 2—3. (3) Hdln. G. N. O. 1877—78, bl. 9. (4) Landbouw-Courant, 6 Juni 1878. Daarmede was beslist, dat de eenige Afdeeling van het G. N. O., die zich aanvankelijk tegen de fusie had gekant, daartoe tenslotte toch hare medewerking zou verleenen. Een gelijk resultaat kon de M. L. G. evenwel niet bereiken bij hare Afdeeling Langewold. Deze bleef zich tegen medewerking tot de fusie verzetten en besloot om met ingang van i Januari 1879, „bij wijze van proef voor één jaar", geheel zelfstandig te gaan werken als „Genootschap van Landbouw Langewold". Teneinde het ledental daarvan te vermeerderen, werd de contributie aanzienlijk verlaagd. 1 Het nieuwe „Genootschap van Landbouw Langewold" stond onder het presidium van den heer C. Römelingh 2, laatstelijk voorzitter van de M. L. G., die dan ook niet als lid toetrad tot het nieuwe „Genootschap van Nijverheid in de Provincie Groningen." 3 Het op bovenvermelde wijze samengestelde concept-reglement voor het „Genootschap van Nijverheid in de Provincie Groningen" - dat zou de naam zijn voor het uit de samensmelting gevormde nieuwe Genootschap - werd aan de goedkeuring onderworpen van de algemeene vergadering van het G. N. O. en de M. L. G. Werd het daar aanvaard, dan was daarmede tevens tot de fusie van het G. N. O. en de M. L. G., met ingang van 1 Januari 1879, besloten. De algemeene vergadering van de M. L. G., die in den zomer van 1878 gehouden werd,4 keurde het concept-reglement ongewijzigd goed. Bij de behandeling van het concept-reglement in de algemeene vergadering van het G. N. O., gehouden op 18 Juni 1878, rees uit de vergadering bezwaar tegen ongewijzigde aanvaarding daarvan, zonder rekening te houden met de door de Afdeelingen kenbaar gemaakte wenschen tot verandering. De voorzitter en de secretaris stelden echter in het licht, dat ongewijzigde aanvaarding van het concept-reglement in zijn geheel noodig was, omdat dit het resultaat vormde van overleg tusschen de M. L. G. en het G. N. O. en bovendien door de algemeene vergadering van de M. L. G. reeds volledig was aanvaard, zoodat het niet aanging er hier eenzijdig verandering in te brengen, waardoor alles weer op losse schroeven zou komen te staan. Daar kwam nog bij, dat de vaststelling van het reglement in de algemeene vergaderingen van de M. L. G. en het G. N. O. slechts als een voorloopige moest worden beschouwd, die zou gelden tot de eerste algemeene (1) Prov. Gron. Courant, 17 December 1878. (2) Cf. Regeeringsalmanak van en voor de Provincie Groningen, 1879. (3) Hdln. G. N. G. 1878-79, bl. 5. (4) De juiste datum kon niet meer worden opgespoord. vergadering van het nieuwe Genootschap, waarin de definitieve vaststelling zou plaats vinden. Werd dus verandering in het (voorloopig) vastgestelde reglement wenschelijk geoordeeld, dan zou die daar kunnen geschieden. Tenslotte werd ook hier het concept-reglement met 50 tegen 15 stemmen ongewijzigd vastgesteld. 1 Tot de fusie van het „Genootschap ter bevordering der Nijverheid" met de „Maatschappij van Landbouw in de Provincie Groningen" was nu dus van weerszijden besloten, om met ingang van 1 Januari 1879 te worden voltrokken. Een bijkans twintigjarig tijdvak van steeds weer opnieuw, nu op deze, dan op gene wijze, vrijwel altijd van één kant ondernomen, doch immer mislukkende pogingen tot concentratie in het landbouwvereenigingsleven der provincie Groningen, vond daarmede zijn afsluiting. (1) Hdln. G. N. O. 1877—78, bl. 237—239. g. DE SAMENSMELTING VAN HET G. N. O. EN DE M. L. G. TOT HET "GENOOTSCHAP VAN NIJVERHEID IN DE PROVINCIE GRONINGEN" 1 8 7 9 De in den zomer van 1878 door de algemeene vergaderingen, zoowel van het G. N. O. als de M. L. G., genomen besluiten tot samensmelting dezer lichamen, hielden in: hunne ontbinding met 31 December 1878, om daarna hun afdeelingen te doen opgaan in het met 1 Januari 1879 in het leven geroepen „Genootschap van Nijverheid, in de Provincie Groningen." Het in bedoelde algemeene vergaderingen voorloopig vastgestelde Reglement voor het G. N. G. werd in diens algemeene vergadering van 17 Juni 1879 aan een herziening onderworpen, nadat vooraf de afdeelingen in de gelegenheid waren gesteld er haar oordeel over uit te spreken, en, na het aanbrengen van enkele wijzigingen daarin, definitief vastgesteld. Besloten werd voorts het aldus tot stand gekomen reglement te splitsen in twee gedeelten, n.1. in „statuten" en een „huishoudelijk reglement", en dan op de statuten de Koninklijke goedkeuring aan te vragen. De splitsing werd aan het Hoofdbestuur overgelaten. ' De aldus gevormde statuten werden goedgekeurd bij Koninklijk besluit van 9 Februari 1880, no. 15.2 Omtrent het doel van het Genootschap en de middelen om het te bevorderen was daarin het volgende bepaald. Art. 1. Het „Genootschap van Nijverheid in de provincie Groningen" stelt zich ten doel, de bevordering der nijverheid in het algemeen en die van den landbouw in het bijzonder. Art. 2. Het genootschap tracht dit doel te bereiken door bijeenkomsten der leden en daarmede gepaard gaande mondelinge of schriftelijke bijdragen; het uitschrijven van prijsvragen; het nemen van proeven; houden van tentoonstellingen; verleenen van premiën, zoowel ter belooning en aanmoediging van nieuwe uitvindingen, als voor het invoeren van verbeterde werktuigen, of van edele vee-rassen, en verder door alle middelen, die het genootschap onder zijn bereik heeft en die daartoe dienstig zullen geoordeeld worden. Het Genootschap, waarvan de zetel in de stad Groningen was gevestigd, was bij zijne totstandkoming samengesteld uit de afdeelingen: Appingedam, Beerta, Duurswold, Groningen, Leens, Loppersum, Nieuwolda en NieuwScheemda, Noorderafdeeling, Scheemda, Zuid- en Noordbroek, afkomstig van het voormalige G. N. O., en: Bedum, Bellingwolde, Blijham, Haren, Hoogezand-Sappemeer, Meeden, Oude- en Nieuwe-Pekela, Stadskanaal, Ten Boer, Veendam en Wildervank, Vredewold, Winsum, afkomstig van de voormalige M. L. G. (1) Hdln. G. N. G. 1878—79, bl. 163—168. (2) Ned. Staatscourant v. 26 Februari 1880, no. 48. 5 Dat waren alle afdeelingen op één na (n.1. Langewold van de M. L. G.) van de beide lichamen, die in het G. N. G. waren samengesmolten. Deze 22 afdeelingen, tellende nagenoeg 1500 leden, waren vrijwel over de geheele provincie verspreid, met uitzondering van het Westerkwartier, waar de „Maatschappij ter bevordering van Nijverheid in het Westerkwartier" haar werkgebied vond, en van Westerwolde, dat toen nog een gemeenschap-op-zich-zelf vormde, weinig opgenomen in het verkeer met andere gebieden. De aansluiting van de M. N. W. bij het nieuwe G. N. G. zou de kroon op het werk gezet hebben - zoo sprak de voorzitter van het G. N. G., de heer W. Hofman, - en bezwaren daartegen bestonden er eigenlijk niet, naar hij meende, daar aan de afdeelingen voldoende autonomie verzekerd was. 1 Hoe dit zij, ondanks de aangewende pogingen om de M. N. W. in de samensmelting te betrekken, bleef zij hare zelfstandigheid te zeer op prijs stellen om daaraan mede te werken en gaf zij aan de roepstem geen gehoor; zij bleef op zichzelf staan, als voorheen. Het Hoofdbestuur van het G. N. G. was een omvangrijk college geworden, daar iedere afdeeling daarin één lid aanwees en de voorzitter, vice-voorzitter, secretaris en penningmeester ook buiten de aldus aangewezen leden konden worden benoemd en dan ambtshalve lid van het hoofdbestuur werden. Met het oog op dit betrekkelijk groote aantal leden van het hoofdbestuur werd in het huishoudelijk reglement de bepaling opgenomen, dat door het Hb. uit zijn midden Gecommitteerden zouden worden aangewezen, belast met de dagelijksche leiding der zaken en de voorbereiding der door het Hb. te nemen besluiten.2 Voor de eerste maal werden tot leden van het College van Gecommitteerden aangewezen de Heeren: W. Hofman, (voorzitter); Jhr. E. de Wendt Alberda van Ekenstein, (vice-voorzitter); Mr. J. A. Teilegen, (secretaris); J. Schilthuis U.Gz. (penningmeester) en J. J. Veltman.3 „Zoo was dan tot stand gekomen, wat reeds zoo lang door velen werd gewenscht: één vereeniging over de geheele provincie verspreid, zich ten doel stellende de belangen van de nijverheid in het algemeen en van den landbouw in het bizonder te bevorderen, tevens krachtig en invloedrijk genoeg om dit doel te bereiken." Aldus de secretaris van het G. N. G., de heer Mr. J. A. Tellegen, in zijn overzicht van de oprichting van het Genootschap, 4 dat hij besloot met de volgende beschouwing. (1) Hdln. G. N. G. 1878—79, bl. 163. (a) Hdln. G. N. G. 1878—79, bl. 3. (3) Hdln. G. N. G. 1878—79, bl. 7. (4) Hdln. G. N. G. 1878—79, bl. 2. „Ik stel mij voor dat er met weinige jaren in dit gewest zal bestaan één genootschap, zich voornamelijk de behartiging van de belangen van den landbouw ten doel stellende, een genootschap, krachtig door het getal zijner leden, invloedrijk door den ijver en energie, waarmede het zijne taak vervult, machtig door de eensgezindheid, heerschende tusschen leden, Afdeelingen en Hoofdbestuur. Zal die voorstelling zich verwezenlijken? Wie onder ons zal dat met zekerheid kunnen zeggen. Alleen waag ik het van deze plaats het vertrouwen uit te spreken, dat de toekomst niet te ver beneden mijne verwachting zal blijven." 1 Verderop zal evenwel blijken, dat de toekomst de gestelde vraag niet heeft beantwoord in den geest als werd gehoopt en verwacht.8 (i) Hdln. G. N. G. 1878—79, bl. 6. (2) Zie bl. 82. 10. DE LANDBOUWCRISIS De „gouden tijd" voor den Nederlandschen landbouw, die - gelijk wij eerder zagen — na het midden der 19e eeuw een aanvang had genomen, liep met het jaar 1877 ten einde en sloeg daarna in zijn tegendeel om. De snelle ontsluiting voor de cultuur van onmetelijke uitgestrektheden maagdelijken grond - mogelijk geworden door den aanleg op zeer groote schaal van spoorwegen, voornamelijk in de Vereenigde Staten, maar ook in Rusland en Britsch-Indië, en bevorderd door een toestrooming van landverhuizers, vooral naar de V. S. - was oorzaak, dat uit deze streken, waar op den van nature vruchtbaren grond roofbouw werd gedreven, overvloedige hoeveelheden goedkoop geproduceerd en, door het sterk tot ontwikkeling gekomen transportwezen, goedkoop vervoerd graan naar Europa werden geëxporteerd, waar de markten (die sedert de opheffing der invoerrechten in het midden der eeuw niet daartegen waren beschermd) er als het ware mee werden overstroomd. De daardoor in 1878 ingetreden daling der graanprijzen werd van dien aard, dat hier te lande (gelijk elders in Europa) van loonende teelt geen sprake meer kon zijn en een landbouwcrisis haar aanvang nam. Deze bleet echter niet tot den graanbouw beperkt, doch tengevolge van een ongelukkigen samenloop van omstandigheden breidde zij zich, gelijk een olievlek, over het geheele gebied van den landbouw uit en geraakte de eene bedrijfstak na den anderen in verval. _ . ... Onze landbouwers geraakten wederom, als in de jaren twintig, in groote moeilijkheden en het geheele platteland, ja ook de steden, ondervonden den terugslag van de ongunst der tijden voor den boer. Bij het uitbreken van de crisis leefde men hier te lande nog in het tijdperk, „waarin de staatsmachine ten opzichte van het behartigen van landbouwbelangen grootendeels buiten werking was gesteld. Door den bloeienden toestand, waarin de landbouw voordien verkeerde, werd tot dusver door de landbouwers ook weinig behoefte aan Regeermgsbemoeiing gevoeld, terwijl deze om dezelfde redenen door de Regeering overbodig werd geacht. En bovendien werd ook toen nog vrij algemeen de opvatting gehuldigd, dat de Staat zich van ingrijpen in het economisch leven grootendeels had te onthouden. ^ _ Wel begonnen de denkbeelden in dat opzicht reeds een kentering te vertoonen, doch tot een gewijzigd Staatsbeleid ten aanzien van den landbouw was het nog niet gekomen. Maar dat zou nu spoedig geschieden. (I) Vgl. Prof. S. Koenen, Inleiding tot de Landhuishoudkunde, bewerkt door Prof. Dr. H. W. C. Bordewijk. 1924., bl. 146—172. (2) Koenen, t.a.p., bl. 185—189. In 1884 werd te Amsterdam, op initiatief der Geldersche Maatschappij van Landbouw, door de samenwerking der gewestelijke landbouworganisaties (waaronder ook het G. N. G.), eene groote internationale landbouwtentoonstelling gehouden, welke ten doel had om aan Regeering en boerenstand te laten zien, welke uitkomsten in andere landen, dank zij de daar bestaande voorlichting en het er vroeger en beter dan hier geregelde landbouwonderwijs, verkregen werden en door de gelegenheid tot vergelijking, welke zij bood, in staat te stellen tot het verkrijgen van zelfkennis. Zij heeft haar doel niet gemist. Duidelijk kwam door haar aan het licht, dat er aan de wijze, waarop de landbouw hier toen werd uitgeoefend, veel ontbrak en dat die in vergelijking met dien in het buitenland zeer ten achteren was geraakt. En zoowel den boerenstand als der Regeering werden de oogen geopend voor de noodzakelijkheid om tot een hervorming van onzen landbouw te komen. Van alle kanten werd toen om Regeeringshulp daarbij gevraagd niet alleen, maar levendig werd ook het besef bij de Regeering zelf, dat er voor haar in dezen een taak was weggelegd en dat Staatsbemoeiing inzake den landbouw nü dringend was geboden. Het ontbrak der Regeering echter (zooals onder de gegeven omstandigheden licht valt te begrijpen) zoowel aan genoegzame kennis van den feitelijken toestand, waarin onze landbouw verkeerde, als aan een voldoend inzicht in de middelen, die dienden te worden toegepast om den landbouw uit zijn gedrukten toestand op te heffen. Vandaar dat bij K. B. van 18 September 1886, no. 28, een Staatscommissie werd in het leven geroepen, met de tweeledige opdracht: ie. tot het instellen van een onderzoek naar den toestand van den landbouw hier te lande; en 2e. tot het indienen van voorstellen betreffende de middelen, waarop van Regeeringswege de ontwikkeling van den landbouw in Nederland zou kunnen worden bevorderd, alsmede tot het geven van advies zoo dikwijls de Regeering dit van haar mocht verlangen. Deze „Landbouwcommissie" (zooals zij gewoonlijk werd genoemd), staande onder voorzitterschap van den heer Mr. C. J. Sickesz, telde ruim een twintigtal leden, afkomstig uit verschillende streken van ons land, waaronder één uit Groningen, n.1. de heer W. J. Hofman, oud-voorzitter en toen Gecommitteerde uit het Hb. van het G. N. G. Na vier jaren arbeids bracht de Commissie in een uitvoerig rapport, onder den titel „Uitkomsten van het onderzoek naar den toestand van den landbouw in Nederland", aan de Regeering verslag van hare bevinding uit,1 (1) In druk verschenen bij de Gebr. van Cleef te 's Gravenhage, 1890. terwijl zij in den loop der jaren van hare werkzaamheid aan de Regeering achtereenvolgens een twaalftal adviezen deed toekomen omtrent maatregelen, die naar haar oordeel van Staatswege dienden te worden genomen. 1 Het onderzoek bevestigde volkomen den reeds door de Amsterdamsche tentoonstelling gewekten indruk van de achterlijkheid van den Nederlandschen landbouw en het wees de oorzaken daarvan aan. Verbetering van den gedrukten toestand, waarin onze landbouw verkeerde, moest, naar het oordeel der Commissie, behalve van den omslag der conjunctuur, vooral worden verwacht van vermeerdering van kennis en energie bij de boeren zélf. Staatstaak zou het moeten zijn om daartoe onderwijs en voorlichting te verschaffen en het particulier initiatief te steunen, in welke richting dan ook de adviezen der Landbouwcommissie gingen.2 Vele dier adviezen werden door de Regeering ter harte genomen en al spoedig in daden omgezet, waarvan een in omvang toenemende Staatszorg voor den landbouw het gevolg werd, die in 1898 werd gecentraliseerd in de „Afdeeling Landbouw", onder leiding van een deskundig DirecteurGeneraal; in 1906 verheven tot „Directie van den Landbouw en achtereenvolgens ressorteerende onder verschillende Departementen van Algemeen Bestuur.3 . De werkzaamheid der Landbouwcommissie had een ommekeer in het Staatsbeleid ten aanzien van den landbouw teweeg gebracht. Voor de Provincie Groningen had deze Staatszorg voor den landbouw in het bijzonder tot gevolg: de stichting van een Rijkslandbouwproefstation in de stad, waarvan de dienst op 2 Januari 1890 werd geopend; 4 de aanstelling, met ingang van 1 Maart 1893, van een Rijkslandbouwleeraar voor dit gewest, in den persoon van den heer J. Heidema, en de oprichting in de stad van een Rijkslandbouwwinterschool, geopend op 19 October 1893, onder directoraat van den Rijkslandbouwleeraar.5 De nu in het leven geroepen Staatszorg voor den landbouw - in hoofdzaak gericht op het verstrekken van onderwijs en voorlichting, het bevorderen van het wetenschappelijk onderzoek en de aanmoediging van het particulier initiatief — heeft het den Nederlandschen landbouwer, die over het algemeen deze hem geboden hulp dankbaar aanvaardde, mogelijk gemaakt de moeilijkheden, waarin hij zich bevond, te overwinnen, toen sedert 1895 de conjunctuur geleidelijk beter werd. Dit heeft tengevolge (1) Telkens opgenomen in de Nederlandsche Staatscourant en in i8gi afzonderlijk gepubliceerd als „Verzame¬ ling van adviezen door de Landbouwcommissie aan de Regeering uitgebracht." (a) Koenen t.a£,bl. J97 aoo..(3) » en ander betreffende de Regeeringsbemoeiingen inzake den Landbouw. M. I-H. U) Gedenkboek 50 jang be- staan der Rijkslandbouwproefstations. 1927. bl. 9 en 32. (5) Gedenkboek R. L. W. S. Gron.ngen .89S-i9'8, bl. 5-20. gehad, dat sindsdien de crisis hier allengs is geweken, om ongeveer met den aanvang der twintigste eeuw door een welvaartsperiode te worden gevolgd, welker regelmatige ontwikkeling door den in 1914 uitgebroken wereldoorlog werd verstoord. Inmiddels voltrok zich in den Nederlandschen landbouw een algeheele hervorming. De bedrijfsuitoefening, die voordien nog grootendeels op de practische ervaring had gesteund, kwam nu — dank zij de door onderwijs en voorlichting verbreide uitkomsten der zich verder ontwikkelende landbouwwetenschap, die voortaan ook hier krachtiger dan voorheen beoefening vond, - op meer wetenschappelijke grondslagen te rusten. Zoodoende werd zij over het algemeen gerationaliseerd, met het gevolg dat niet alleen de productiviteit, maar ook de rentabiliteit van den landbouw aanmerkelijk werd opgevoerd. Vooral op het gebied der bemesting vond een geheele ommekeer plaats, door het in sterk toenemende mate tot aanwending komen van kunstmeststoffen. De bedrijfsinrichting werd, onder benutting van de hier gegeven natuurlijke en economische productiemogelijkheden, aangepast aan de gewijzigde omstandigheden en inzonderheid gericht op de voortbrenging van die producten, waarvoor in de ons omringende landen, met sterken bevolkingsaanwas en toenemende industrialisatie, tegen loonende prijzen afzet was te vinden en ten aanzien waarvan concurrentie van overzee weinig of niet te duchten was. Zoodoende werd - met algeheele aanvaarding van het principe der internationale arbeidsverdeeling — het bedrijfsstelsel streeksgewijze in uiteenloopende richting gespecialiseerd en daardoor het karakter van den Nederlandschen landbouw zeer gedifferentieerd. Over het algemeen werd de graanbouw ingekrompen (in Groningen evenwel minder dan elders, in verband met de hier gevestigde stroocartonindustrie, waarin de graanbouw een steunpunt vond) en de teelt van hakvruchten uitgebreid, terwijl in verschillende streken ook de tuinbouw tot krachtige ontwikkeling kwam. Daarnaast onderging vooral de voortbrenging van dierlijke producten een aanzienlijke uitbreiding, in verband waarmede groote hoeveelheden krachtvoeder moesten worden ingevoerd. Het landbouwvereenigingsleven vond in de coöperatie een nieuwen uitingsvorm, die weldra tot groote ontwikkeling kwam en op verschillend gebied toepassing vond. Vooral bij den sterk groeienden aankoop van bedrijfsbenoodigdheden, met name kunstmeststoffen en veevoederartikelen, doch eveneens bij de verwerking der door den landbouw voortgebrachte grondstoffen in de landbouwindustrie, hetwelk o.a. ten gevolge had, dat de zuivelbereiding zich verplaatste van de boerderij naar de fabriek en mede daardoor tot ongekenden opbloei kwam. Ook bij den afzet der producten (veilingen), alsmede bij de verzorging van het landbouwcrediet (boerenleenbanken) vond de coöperatie ruime toepassing. Door al deze omstandigheden heeft zich sedert de landbouwcrisis der jaren tachtig in den Nederlandschen landbouw een „moderniseering" voltrokken, die zijn karakter ingrijpend heeft gewijzigd en die, zooals gezegd, krachtig heeft meegeholpen om de welvaart onder den Nederlandschen boerenstand te doen terugkeeren. 1 (i) Vgl. Koenen t.a.p., bl. 204—230. ii. DE TOTSTANDKOMING VAN HET NEDERLANDSCH LANDBOUW-COMITÉ EN HARE VOORGESCHIEDENIS Hoewel de Algemeene Koninklijke Landbouw-Vereeniging, die in 1856 was tot stand gekomen, reeds in 1863, vooral door gebrek aan belangstelling en medewerking van de zijde der „landbouwinstellingen" - zooals het heette - was te niet gegaan ', werden kort daarna wederom pogingen aangewend om tot samenwerking in nationaal verband van de hier bestaande gewestelijke organisaties op het gebied van den landbouw te geraken. Het was op het in 1864 te Haarlem gehouden XVIIIe Nederlandsch Landhuishoudkundig Congres, dat een voorstel van Dr. W. C. H. Staring werd aangenomen, om vanwege het Congres stappen te doen, teneinde door samenwerking van de gewestelijke landbouworganisaties tot de oprichting van een „Algemeene Landbouw-Vereeniging" te komen. Deze vereeniging zou tot taak kunnen hebben het totstandbrengen van datgene, waartoe de krachten der afzonderlijke maatschappijen onvoldoende waren; zij zou zich kunnen belasten met de regeling eener algemeene (3- of 5-jaarlijksche) tentoonstelling en met het uitgeven van gemeenschappelijke mededeelingen en berichten. Zij zou tevens der Regeering tot raadgevend lichaam voor landbouwzaken kunnen strekken.2 Het G. N. O., tot medewerking aan de oprichting dezer vereeniging uitgenoodigd, meende deze evenwel niet te moeten verleenen, omdat het daarvan voor zijn gewest weinig of geen nut verwachtte en toetreding financieele bijdragen zou vorderen, die, naar zijn oordeel, nuttiger anders konden worden besteed. 3 Ook elders in den lande bleek de instemming met het plan niet voldoende te zijn om het tot verwezenlijking te kunnen brengen, zoodat de ontworpen „Algemeene Landbouw-Vereeniging" niet tot stand kwam. 4 Het denkbeeld der nationale samenwerking werd echter niet prijs gegeven en op latere Congressen meermalen in den een of anderen vorm weer ter sprake gebracht. Intusschen werd ook het denkbeeld geopperd om door het instellen van een „officieele landbouwvertegenwoordiging" tot een betere behartiging der landbouwbelangen te komen en een tijdlang stond dat denkbeeld in het middelpunt der belangstelling. Het eerst kwam het in bespreking in de op 20 Juni 1873 te Groningen gehouden gemeenschappelijke vergadering van leden der „gezamenlijke (1) Zie hiervóór bl. 46. (2) De Nederlandsche Landbouw in het tijdvak 1813—1913, bl. 174. (3) Hdln. G. N. O. 1865—66, bl. 9. (4) De Nederlandsche Landbouw in het tijdvak 1813—1913, bl. 175. landbouw- en nijverheidsvereenigingen in de Provincie Groningen", waar vanwege de M. N. W. door de heeren P. J. Brouwers Mzn. en M. Teenstra het vraagpunt werd ingeleid: „Is het wenschelijk, dat er Kamers van Landbouw worden opgerigt?" Zooals er ter behartiging der belangen van handel en nijverheid wettelijk geregelde „Kamers van Koophandel en Fabrieken" bestonden, dienden er - aldus de gedachtengang der inleiders - in de verschillende Provinciën des Rijks officieele „Kamers van Landbouw" in het leven te worden geroepen, die de landbouwbelangen bij de Regeering konden voorstaan. 1 Een vraagpunt van gelijke strekking was tezelfdertijd door den heer P.J. Brouwers Mzn. in overweging gegeven aan het XXVIIe Nederlandsche Landhuishoudkundig Congres, dat op 9 Juli 1873 te Delft werd gehouden.2 Zoowel in Groningen als in Delft vonden de geopperde denkbeelden een gunstig onthaal en waarschijnlijk mede als gevolg van de daar en ook elders in landbouwkringen tot uiting gekomen belangstelling voor eene „officieele landbouwvertegenwoordiging" trok dat vraagstuk óók de aandacht der regeering, die niet ongeneigd bleek het in overweging te nemen. Onder dagteekening van 29 Mei 1875 vroeg namelijk de Minister van Binnenlandsche Zaken Mr. J. Heemskerk Az., aan de gewestelijke landbouworganisaties om haar gevoelen te willen kenbaar maken omtrent een officieele vertegenwoordiging van den landbouw door middel van „Kamers van handel, nijverheid en landbouw", waartoe, door wijziging van haar samenstelling en werkkring, de bestaande Kamers van Koophandel en Fabrieken c.q. zouden kunnen worden gereorganiseerd.3 Het Hb. van het G. N. O. kon bij zijn antwoord aan den Minister gebruik maken van de rapporten der afdeelingen over het in den winter van 1874—75, krachtens besluit der algemeene vergadering van 30 Juni 1874, in behandeling gegeven vraagpunt: „Is het wenschelijk voor de belangen van den landbouw, dat pogingen worden aangewend bij de Hooge Regeering, om Kamers van Landbouw te doen instellen?" 4 In dat antwoord werd te kennen gegeven, dat het plan van den Minister, om officieele organen voor den landbouw in het leven te roepen, de volle sympathie van het G. N. O. kon wegdragen. Evenwel zouden dat - naar zijn gevoelen - dan geen gemengde „Kamers van handel, nijverheid en landbouw", doch afzonderlijke „Kamers van Landbouw" dienen te zijn, voor de inrichting waarvan tevens een schema werd aangegeven. 5 Volgens dat schema zou er voor elke provincie één Kamer van (1) Verslag der vergadering in Prov. Gron. Courant van 23 en 24 Juni 1873. (2) De Nederlandsche Landbouw in het tijdvak 1813—1913, bl. 176. (3) De missive is in extenso opgenomen in Hdln. G. N. O. 1874—75, bl. 168—169. (4) De rapporten zijn opgenomen in Hdln. G. N. O. 1874—75, bl. 147—156. (5) Het antwoord is volledig opge¬ nomen in Hdln. G. N. O. 1875—76, bl. 7—9. Landbouw behooren te komen, waarvan de leden (ten getale van n—19, al naar de provinciale omstandigheden) bij rechtstreeksche verkiezing (volgens ongeveer gelijk stelsel als geldend voor de Provinciale Staten) zouden moeten worden aangewezen door daartoe stembevoegde „kiezers", als hoedanig zouden behooren te worden aangemerkt meerderjarige ingezetenen des Rijks, die (in het betreffende kiesdistrict) gedurende minstens twee jaren, hetzij als eigenaar, hetzij als pachter, aan het hoofd hadden gestaan van eene boerderij, waarvoor jaarlijks minstens zeker bedrag aan Grondbelasting werd betaald, (voor Groningen, bij wijze van voorbeeld, gesteld op ƒ 100.— in hoofdsom). Ongeveer gelijke eischen zouden moeten gelden voor de verkiesbaarheid tot lid eener Kamer, met dien verstande echter, dat hier de minimumleeftijd op 30 jaren en het minimum-bedrag der te betalen Grondbelasting op het dubbele van dat, vereischt voor de kiesgerechtigdheid, ware te stellen. Boven de aldus samengestelde Provinciale Kamers, zou er voor het geheele land één Centrale Kamer moeten komen, welker leden, ten getale van twee voor elk harer, door de Provinciale Kamers zouden dienen te worden aangewezen. De kosten der Provinciale Kamers zouden ten laste der Provinciale Begrooting en die der Centrale Kamer ten laste der Staatsbegrooting behooren te komen. De door den Minister ontvangen antwoorden liepen zeer uiteen, doch vrij algemeen werd de oprichting van de gedachte Kamers van handel, nijverheid en landbouw niet wenschelijk geacht. Daarentegen werd wèl gevoeld voor de instelling van een „Collegie", dat, met behoud van de bestaande gewestelijke organisaties, der Regeering in landbouwzaken zou kunnen voorlichten. In overeenstemming met de aldus tot uiting gekomen wenschen werd nu op de Staatsbegrooting voor 1877 een post uitgetrokken ter bestrijding van de kosten verbonden aan de instelling van een „Collegie van Landbouw", samengesteld uit een aantal door de Regeering aangewezen leden, bijgestaan door een bezoldigden secretaris. De Tweede Kamer verwierp echter dezen begrootingspost, zoodat het „Collegie van Landbouw" niet in het leven werd geroepen. 1 Het denkbeeld om tot een officieele landbouwvertegenwoordiging te komen was nu vooreerst weer van de baan. Op het in 1879 te 's Hertogenbosch gehouden XXXIIe Nederlandsche Landhuishoudkundig Congres werd de vraag behandeld: „Is eene groote Landbouwmaatschappij voor geheel Nederland, met provinciale (1) De Nederlandsche Landbouw in het tijdvak 1813—1913, bl. 179—180. afdeelingen, niet verkieselijk boven de vele verbrokkelingen, welke men op dit gebied vindt?" Het resultaat der besprekingen was de instelling eener commissie, waarin alle provinciën waren vertegenwoordigd, ter voorbereiding van een in het leven te roepen „Algemeenen Nederlandschen Landbouwraad". Als gevolg van de werkzaamheid dezer commissie werden nu in het voorjaar van 1880 concept-statuten voor een op te richten „Algemeenen Nederlandschen Landbouwraad" aan de gewestelijke landbouworganisaties toegezonden, met het verzoek tot deze oprichting te willen medewerken. Het doel van dien Raad zou zijn: „zoowel de belangen van den Nederlandschen landbouw in het algemeen, als van dien der provinciën of een deel daarvan te brengen onder het oog der Regeering en verder die belangen in overleg met de verschillende maatschappijen voor te staan op de wijze, welke hij raadzaam zal achten". De Raad zou bestaan uit een aantal leden, die, ten getale van één of twee voor iedere provincie, zouden worden aangewezen door de organisatie, die geacht kon worden den landbouw daar te vertegenwoordigen, terwijl in provinciën, waar meer organisaties bestonden, deze in onderling overleg zouden uitmaken, wie harer, als de belangrijkste, die leden zou aanwijzen. 1 Het Hb. van het G. N. G. besloot in zijn vergadering van 31 Mei 1880, na kennisneming van de ontwerp-statuten, de gevraagde medewerking tot de oprichting van den „Algemeenen Nederlandschen Landbouwraad" te verleenen 2, overtuigd als het was „van het groote gewicht, dat de belangen van landbouw en veeteelt bij de Hooge Regeering, wier steun deze bedrijfstakken in velerlei opzichten noodig hadden en nog te dikwijls moesten ontberen, konden worden voorgestaan door een lichaam, samengesteld uit deskundigen en krachtig en invloedrijk genoeg, om met kans op welslagen zijn stem te doen hooren".3 Op de aangegeven grondslagen was echter geen algemeene medewerking te verkrijgen en zoo kon ook de ontworpen „Algemeene Nederlandsche Landbouwraad" niet tot stand komen. 4 Daarmede was de zooveelste poging, gedurende een reeks van jaren vanwege de vereeniging „Het Nederlandsch Landhuishoudkundig Congres" ondernomen, om de gewestelijke landbouworganisaties op de een of andere wijze tot samenwerking in nationaal verband te brengen, mislukt. Het nut dier samenwerking had in beginsel vrijwel steeds erkenning gevonden, doch over den vorm kon nimmer overeenstemming worden verkregen.5 (1) De Nederlandsche Landbouw in het tijdvak 1813—1913, bl. 181. (2) Notulen Hb. G. N. G., t.a.p. (3) Hdln. G. N. G. 1879—80, bl. 6. (4) Hdln. G. N. G. 1880—81, bl. 3- (5) Vgl. De Nederlandsche Landbouw in het tijd¬ vak 1813—1913, bl. 181—182. Kon zoo al geen duurzame band tusschen onze gewestelijke landbouworganisaties gevormd worden, tot een incidenteele samenwerking daarentegen kwam het - in 1883 — wèl. En . . . daarin nu, zou de kiem blijken te liggen, waaruit zich een blijvende samenbinding ontwikkelen kon. In verband met de groote nadeelen, die voor den Nederlandschen veestapel geducht werden van het toen bij voortduring heerschen van de longziekte onder het vee in het z.g. „spoelingdistrict", werd, onder dagteekening van 27 December 1883, uit naam van alle gewestelijke landbouworganisaties van ons land, een gemeenschappelijk adres gericht tot den Minister van Binnenlandsche Zaken, waarin op het nemen van krachtiger maatregelen tot uitroeiing dier gevreesde ziekte werd aangedrongen. In de ter vaststelling van dit adres gehouden vergadering was het G. N. G. vertegenwoordigd geweest door zijn voorzitter, den heer D. R. Mansholt. Toen nu vanwege de Friesche Maatschappij van Landbouw de voor de onderscheidene organisaties opgetreden vertegenwoordigers werden uitgenoodigd tot een op 24 Mei 1884 te Utrecht te houden nieuwe bijeenkomst, om — naar aanleiding van de inmiddels in de Tweede Kamer der Staten-Generaal plaats gevonden hebbende besprekingen over de longziekte - een nader adres aan de Volksvertegenwoordiging en aan den Minister van Binnenlandsche Zaken te zenden, gaven allen aan de uitnoodiging gevolg, met uitzondering alleen van den heer D. R. Mansholt, die bezwaar had deze vergadering bij te wonen. De reden daarvan was, dat de heer Mansholt het hem door het Hb. van het G. N. G. met betrekking tot het (eerste) adres inzake de longziekte verleende mandaat beschouwde als een „mandat impératif", hetwelk met de onderteekening van dat adres zou zijn afgeloopen en hij zich mitsdien niet gerechtigd achtte om nu maar zonder meer ook verder als vertegenwoordiger van het G. N. G. op te treden, terwijl hem vóór de Utrechtsche vergadering geen nieuw mandaat meer door het Hb. kon worden verleend, aangezien dit eerst daarna weer zou bijeenkomen. In dit geval vond evenwel de heer Mansholt aanleiding om, in zijn gemotiveerde kennisgeving van afwezigheid, de ter vergadering in Utrecht aanwezige afgevaardigden te wijzen op de wenschelijkheid om voor de behandeling van zaken van algemeen belang een permanente commissie te bezitten, bestaande uit afgevaardigden der Landbouwmaatschappijen, die niet voor elke vergadering opnieuw, doch voor langeren tijd benoemd zouden worden. 1 Het geopperde denkbeeld viel in goede aarde; alle aanwezigen achtten (1) De brief is woordelijk opgenomen in „Geschiedenis van het (Koninklijk) Nederlandsch Landbouw-Comité (1884—1934)", bl. 26—27. het met den heer Mansholt wenschelijk, dat zoodanige commissie in het leven zou worden geroepen. Groote belangen van den landbouw, alle provinciën in meerdere of mindere mate rakende, konden door haar worden behandeld en naar aanleiding daarvan ieder der leden in eigen kring werkzaam zijn. Bij adressen aan de Hooge Regeering vooral en ter bevordering van algemeene landbouwbelangen zou niet iedere Maatschappij afzonderlijk staan, maar alle zouden verbonden worden door een band, die geen enkele Maatschappij behoefde te knellen, daar ieder volkomen vrij bleef. De leden der commissie zouden als het ware alleen de schakels zijn, waardoor de Maatschappijen aan elkaar werden gehecht. Zoo ongeveer was de leidende gedachte der besprekingen. Op verzoek der aanwezigen richtte nu de voorzitter der Friesche Maatschappij van Landbouw tot de voorzitters der overige gewestelijke landbouworganisaties van ons land de uitnoodiging voor een gemeenschappelijke bijeenkomst ter nadere bespreking dezer aangelegenheid. In deze bijeenkomst, die op 24 Juli 1884 te Amersfoort werd gehouden, waren behalve de Friesche Maatschappij van Landbouw vertegenwoordigd: het Genootschap van Nijverheid in de Provincie Groningen, de GelderschOverijsselsche Maatschappij van Landbouw, het Genootschap van Landbouw en Kruidkunde te Utrecht, de Hollandsche Maatschappij van Landbouw en de Noordbrabantsche Maatschappij van Landbouw. 1 Met algemeene instemming der aanwezigen werd hier tot de oprichting van het ,,Nederlandsch Landbouw-Comité" besloten en werden daarvoor „bepalingen" vastgesteld naar een ontwerp, dat vooraf door den voorzitter der Friesche Maatschappij van Landbouw, den heer D. Fontein de Jong, was gereed gemaakt en aan de genoodigden toegezonden. Deze „bepalingen" werden later (in verband met het aanvragen der Koninklijke goedkeuring ter verkrijging van rechtspersoonlijkheid, waartoe toen werd besloten) omgewerkt tot „statuten" en als zoodanig goedgekeurd bij K. B. van 2 Juni 1885, no. 28. Het N. L. C. zou zich, volgens deze statuten, ten doel stellen „gemeenschappelijk de zaken te bespreken, welke van algemeen belang zijn voor den Nederlandschen land- en tuinbouw en de verwezenlijking daarvan te bevorderen". Leden konden zijn de voorzitters of afgevaardigden van de verschillende maatschappijen, door welke de belangen van land- en tuinbouw, in den uitgebreidsten zin opgevat, werden bevorderd en die minstens 700 leden telden. (1) Het Genootschap ter bevordering van den Landbouw in Drenthe had bericht van instemming gezonden en de Maatschappij tot bevordering van Landbouw en Veeteelt in Zeeland wenschte vooreerst een afwachtende, doch geen afwijzende, houding aan te nemen, terwijl de Maatschappij van Landbouw in Limburg niets van zich had laten hooren. Het bestuur zou bestaan uit twee leden, die de functie van voorzitter en secretaris uitoefenden, voor een tweejarig tijdvak werden 'gekozen en niet herkiesbaar waren. Het N. L. C. had niet over eigen geldmiddelen te beschikken; de kosten van drukwerk, advertentiën en andere noodzakelijke uitgaven werden over de aangesloten maatschappijen omgeslagen in verhouding tot haar ledental. 1 De totstandkoming van het N. L. C. vond allerwege in den lande instemming; reeds in zijn eerste vergadering, gehouden n Februari 1885, kon worden medegedeeld, dat alle provinciale maatschappijen van landbouw waren toegetreden en dat ook het N. R. S. en het F. R. S. zich hadden aangesloten.2 De constitueering van het N. L. C. werd in de kringen van het G. N. G. (dat krachtens besluit van het Hb. van 16 October 1884 was toegetreden) met vreugde begroet; de secretaris van het G. N. G., de heer J. Sijpkens, maakte er als „een aangenaam feit" melding van in zijn jaarverslag, onder bijvoeging van den zegenwensch: „Moge het N. L. C. in de toekomst eene macht in den staat blijken te zijn, die door haren invloed en haar krachtig optreden de belangen van den landbouw zal voorstaan en behartigen op die plaatsen, waar deze zoo licht worden voorbijgezien, vergeten en miskend". 3 Het N. L. C. ving aanstonds zijn werkzaamheden aan, doch reeds na korten tijd zag het zich een goed deel van zijn arbeidsveld ontnomen door de bij K. B. van 18 September 1886 no. 28 in het leven geroepen Staatscommissie „tot het instellen van een onderzoek naar den toestand van den landbouw hier te lande en tot het indienen van voorstellen betreffende de middelen, waarop van Regeeringswege de ontwikkeling van den landbouw in Nederland zou kunnen worden bevorderd, alsmede tot het geven van advies, zoo dikwijls de Regeering dit van haar mocht verlangen". In de werkzaamheid der „Landbouwcommissie" (zooals deze Staatscommissie gewoonlijk genoemd werd), waarin verscheidene der leden van het N. L. C. zitting hadden, vond dit althans aanleiding om zich eenigszins op den achtergrond te houden, tot zij haar taak zou hebben volbracht. Dat was in 1891 het geval, doch eerder reeds werd reorganisatie van het N. L. C. in overweging genomen. 4 In de vergadering van het N. L. C. van 5 Juli 1890 werd „de toekomstige vertegenwoordiging der Landbouwmaatschappijen bij de Regeering" besproken. (1) Dr. V. R. IJ. Croesen, De geschiedenis van het (Koninklijk) Nederlandsch Landbouw-Comité (1884—1934), bl. 18—30. (2) De Nederlandsche Landbouw in het tijdvak 1813—1913, bl. 183. (3) Hdln. G. N. G. 1884—85, bl. 3. (4) De Nederlandsche Landbouw in het tijdvak 1813—1913, bl. 184. De besprekingen eindigden met de conclusie, dat een college ter vertegenwoordiging van den landbouw bij de Regeering gewenscht werd, dat zou zijn geschoeid op de leest van het bestaande N. L. G. en zou worden verkozen door de Landbouw-Maatschappij en, waaraan de Regeering desgewenscht enkele „waardigheidsbekleders" zou kunnen toevoegen. In verband met het aannemen dezer conclusie, die ter kennis gebracht werd van de Regeering en de Landbouwcommissie, werd de reeds voorloopig in overweging genomen reorganisatie van het N. L. C. nu vooreerst aangehouden. 1 Inmiddels verscheen in de Nederlandsche Staatscourant van 13 November 1890 een „Advies" der Landbouwcommissie, gewijd aan de „Organisatie eener vertegenwoordiging van de Nederlandsche landbouwbelangen", waarin de volgende conclusie voorkwam: „Nu uit het onderzoek naar den toestand van den landbouw is gebleken, dat er zeer veel veranderd en verbeterd moet worden om den landbouw tot grooter ontwikkeling te brengen, eene taak, die niet alleen door de Regeering, maar ook door de besturen van provinciën, gemeenten en waterschappen, maatschappijen en vereenigingen van landbouw, niet het minst door de landbouwers zeiven, zal moeten ter harte genomen worden, is het van gewicht, dat eene centrale blijvende vertegenwoordiging van den landbouw in het leven worde geroepen". Weliswaar bestond als zoodanig reeds het N. L. C., doch met dankbare erkenning van den arbeid, dien het had verricht, meende de commissie toch, dat zijn resultaten niet aan .de verwachtingen hadden beantwoord, vooral tengevolge van zijn minder doelmatige bestuursinrichting, alsmede door gebrek aan de noodige geldmiddelen. Daarom zou er een andere „vertegenwoordiging der landbouwbelangen" moeten komen en wel een „landbouwraad", samengesteld uit vertegenwoordigers der „groote provinciale maatschappijen" (van landbouw), waaraan toegevoegd enkele ambtshalve adviseurs van Regeeringswege, aan welken Raad een „zekere som" uit 's Rijks kas zou moeten worden ter beschikking gesteld ter bestrijding zijner kosten. Een aldus tot stand gekomen „Landbouwraad" zou — naar het oordeel der commissie - aan alle billijke verwachtingen beantwoorden en zeker voor den bloei van den vaderlandschen landbouw onschatbare diensten bewijzen.2 De wenschen inzake „officieele landbouwvertegenwoordiging", tot uiting gekomen in het „Advies" der Landbouwcommissie en in de „conclusie" van het N. L. C., gingen, wat het wezen der zaak betreft, dermate (1) Dr. V. R. IJ. Croesen, De geschiedenis van het (Koninklijk) Nederlandsch Landbouw-Comité (1884—1934), bl. 32. (2) Verzameling van adviezen door de Landbouwcommissie aan de Regeering uitgebracht. 1891, bl. 106—113- in gelijke richting, dat het mogelijk scheen het N. L. C. in dier voege te reorganiseeren, dat dit „de officieele vertegenwoordiging van den Nederlandschen landbouw" zou worden, „erkend en gesteund door de Regeering". Daaromtrent met de Regeering gepleegd overleg had inderdaad tot gevolg, dat de oplossing aldus gevonden werd. Dienovereenkomstig werden nu de statuten van het N. L. C. gewijzigd, waarna zij bij K. B. van 16 Juli 1892 no. 36 werden goedgekeurd. De Regeering verkreeg het recht om enkele personen tot adviseerend lid van het N. L. C. te benoemen, terwijl dit in het genot werd gesteld van een jaarlijksche bijdrage uit 's Rijks kas, zonder evenwel zijn zelfstandig karakter te verliezen. Op 12 Mei ontving het N. L. C. van den met de zaken van den landbouw belasten Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid C. Lely, zÜn „wijding" als de officieel door de regeering „erkende" centrale vertegenwoordiging van den Nederlandschen Landbouw, die - zoo sprak daarbij de Minister - thans gereed stond om, gesteund uit 's Rijks kas, hare taak te aanvaarden; eene gewichtige taak, met het oog op de moeilijke omstandigheden, waarin toen de landbouw verkeerde, met het oog op de aan de Regeering te geven adviezen, die behoefte had aan voorlichting omtrent hetgeen noodig was tot verbetering van dien toestand; met het oog op de adviezen ook aan de besturen van gemeenten, provinciën, waterschappen en aan de landbouwers zeiven te geven; want terecht was (door de Landbouwcommissie) gezegd, dat de veranderingen niet alleen door bestuursmaatregelen, doch ook door den landbouwer zeiven zouden moeten worden verkregen. 1 Krachtens besluit zijner vergadering van 13 November 1907 werden in de statuten van het N. L. C. enkele wijzigingen aangebracht, die bij K. B. van 25 Februari 1908 werden goedgekeurd. Daarin was bepaald, dat voortaan de aangesloten vereenigingen als lid van het N. L. C. zouden worden aangemerkt en niet meer, als tot dusver, hare afgevaardigden. Voorts werd - met goedvinden van den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid - de bepaling geschrapt, dat de Regeering adviseerende leden zou aanwijzen; deze aanwijzing zou voortaan geschieden door de algemeene vergadering, op voordracht van het bestuur, zulks om de zelfstandigheid van het N. L. C. beter te doen uitkomen. 2 Van nu af zouden doelstelling en inrichting van het N. L. C. ongewijzigd blijven tot 1 Januari 1918, toen wederom een reorganisatie plaats vond, die later besproken wordt.3 (1) Croesen t.a.p., bl. 32—33 en De Nederlandsche Landbouw in het tijdvak 1813—igi3> bl. 185—186. (2) Croesen t.a.p., bl. 41—42. (3) Zie hierna bl. 166. 6 12. DE OPKOMST VAN DORPSLANDBOUWVEREENIGINGEN Het algemeen provinciaal karakter, waardoor het G. N. G. bij zijn totstandkoming in 1879 was gekenmerkt en waarover toen zijn bestuurders zich zoo zeer verheugden, zou minder duurzaam blijken, dan werd gehoopt en verwacht, doch al spoedig worden bedreigd en later aangetast. Reeds in 1880 - en het volgende jaar wéér - klaagde de secretaris van het G. N. G., de heer Mr. J. A. Tellegen, over den achteruitgang van het ledental van het Genootschap. 1 Deze achteruitgang had zich, behalve bij één afdeeling elders, voornamelijk vertoond bij de Veenkoloniale afdeelingen. De oorzaak van dien achteruitgang in de Veenkoloniën was te zoeken in de oprichting in die streek van plaatselijke landbouwvereenigingen.2 De oprichting dezer vereenigingen in de Veenkoloniën had, volgens den heer J. Kok, een aanvang genomen in 1878 en vooral in dat jaar en de daarop volgende jaren plaats gevonden, zoodat er in 1880 reeds verscheidene dier vereenigingen bestonden. Deze dorpslandbouwvereenigingen, die ieder op zich zelf bleven staan, hielden zich in de eerste plaats bezig met de behartiging van de belangen harer leden in engeren zin: met den gemeenschappelijken aankoop van zaaizaden, kunstmeststoffen, landbouwwerktuigen en andere benoodigdheden; ook wel met de bespreking in hare vergaderingen van locale belangen, doch zij lieten zich niet of weinig in met de behandeling van algemeene landbouwvraagstukken3 en ... zij vroegen slechts een lage contributie van hare leden. Vooral dit laatste scheen een groote aantrekkingskracht uit te oefenen, tengevolge waarvan de in de Veenkoloniën gevestigde afdeelingen van het G. N. G. vele harer leden verloren, die naar de dorpslandbouwvereenigingen overliepen. * Het verlies van leden in de Veenkoloniën hield ook in de volgende jaren aan, doch door een toeneming van het ledental elders werd dit vrijwel gecompenseerd, zoodat het aantal leden van het G. N. G. als geheel vooreerst niet verder terug liep en ongeveer constant bleef. Al behoefde dus uit een oogpunt van ledental de verdere ontwikkeling van het G. N. G. op-zich-zelf niet zoozeer te verontrusten, beschouwd in verband met de ontwikkeling van het landbouwvereenigingsleven dezer provincie in het algemeen, was dat toch wèl eenigermate het geval. Want ook in andere streken der provincie, dan de Veenkoloniën, werden in gelijken geest zelfstandige dorpslandbouwvereenigingen opgericht, (1) Hdln. G. N. G. 1879—80, bl. i—2; ld. 1880—81, bl. 1. (2) Hdln. G.N.G. 1880—81, bl. 1 2. (3) Gedenk- boek V. B. B. 1903—1928, bl. 8. (4) Hdln. G. N. G. 1880—81, bl. 1 2. zoodat gaandeweg een toenemend aantal landbouwers in dit gewest buiten het Genootschappelijk verband georganiseerd was, waardoor voor het G. N. G. de mogelijkheid werd verkleind, om te kunnen optreden als „invloedrijke macht", vrijwel den geheelen georganiseerden landbouw in deze provincie vertegenwoordigende. Het was nu deze ontwikkelingsgang van ons gewestelijk landbouwvereenigingsleven, die de aandacht der voormannen van het G. N. G. gespannen hield en door hen betreurd werd, niet alleen uit beduchtheid voor de toekomst van het G. N. G. als zoodanig, maar ook en niet het minst uit een oogpunt van algemeen landbouwbelang. 1 De opkomst van zelfstandige dorpslandbouwvereenigingen was intusschen niet een uitsluitend Groninger verschijnsel; integendeel, ook elders in den lande werden zij in grooten getale opgericht. En de voornaamste drijfveer voor de oprichting dezer vereenigingen was vrijwel allerwege de zich ontwikkelende behoefte der landbouwers tot „coöperatieven aankoop" van kunstmeststoffen en veevoedermiddelen, terwijl de verzorging daarvan doorgaans ook de voornaamste taak dezer organisaties werd.2 Uit algemeen organisatorisch oogpunt was aan deze ontwikkeling van het dorpslandbouwvereenigingsleven het bezwaar verbonden, dat zoodoende een groot aantal landbouwers buiten het gewestelijk landbouwvereenigingsleven bleef en derhalve niet in het N. L. C. vertegenwoordigd was.3 (i) Hdln. G. N. G. 1884 85, bl. 2. (2) Mr. E. M. Meyers, Landbouwcoöperatie in Nederland. 1907. bl. 7. (3) Dr. V. R. IJ. Croesen, De geschiedenis van het (Koninklijk) Nederlandsch Landbouw-Comité (1884—1934), bl. 40—41. i3. OPNIEUW EEN STREVEN NAAR PROVINCIALE CONCENTRATIE Een gevolg van de hiervóór vermelde beschouwingswijze der voormannen van het G. N. G. was, dat krachtens besluit zijner algemeene vergadering van 16 Juni 1885 aan de afdeelingen in behandeling werd gegeven het vraagpunt luidende: „Wat kan er gedaan worden om het ledental van het Genootschap te doen toenemen?" 1 De belangstelling voor het vraagstuk bij de afdeelingen was echter niet groot: slechts 5 van de 23 brachten er rapport over uit en van deze waren er maar twee, n.1. Bellingwolde en Leens, die de gestelde vraag uit algemeen organisatorisch oogpunt hadden bekeken.2 Leens wees op het groote ledental van de Friesche en vooral van de Hollandsche Maatschappij van Landbouw. Hoe armzalig stak daarbij dat van ons Genootschap af. _ Het G. N. G. telde 23 afdeelingen met ruim 1350 leden, doch daarenboven bestonden er in deze provincie nog 12 landbouwvereenigingen met samen 860 leden, die ieder afzonderlijk de plaatselijke belangen trachtten te behartigen, zonder in de gelegenheid te zijn door een centraal bestuur de meer algemeene belangen voor te staan. Niemand zou echter willen ontkennen, dat een krachtige organisatie, vooral in de gegeven omstandigheden, waarin de druk der tijden zoo sterk gevoeld werd, zeer wenschelijk was. Eenerzijds om met meer gezag de landbouwbelangen te kunnen voorstaan bij de Regeering; anderzijds om door de beschikking over ruimere geldmiddelen met meer vrucht te kunnen werkzaam zijn in eigen kring. Om nu tot deze gewenschte krachtige organisatie te komen, zou het noodzakelijk zijn, dat de zelfstandige landbouwvereenigingen in deze provincie onder Genootschappelijk verband werden gebracht; ook in haar eigen belang. Aldus Leens 3 en in vrijwel gelijken geest sprak Bellingwolde. De resumécommissie, bestaande uit de Heeren J. H. Mansliolt te Westpolder en J. D. Weevers Stous te Bellingwolde, gaf aan het slot van haar resumé o.m. in overweging: „dat het Hoofdbestuur de zelfstandige lan bouwvereenigingen in deze provincie uitnoodige zich bij het Genootschap aan te sluiten, of, zoo daartegen bezwaren bestaan, die te willen opgeven. Het Hb. van het G.N.G. besloot in zijne vergadering van 28 April 1887, waarin het resumé werd behandeld, ten aanzien van dat deel der (,) Hdln. G. N. G. .884-85, bl. .57- (2) Hdln. G. N. G. .885-86 bl. .00-.05. (3) Hdln. G.N.G. .88586, bl. 102—104. (4) ld., bl. 101—102. (5) Hdln. G. N. G. 1886—87, bl. .4.-142. conclusie, waarin de wenschelijkheid werd uitgesproken, om het resumé met het verslag van het daarover in die vergadering gesprokene (dat in de Landbouw-Kroniek der Groninger Courant en in de Provinciale Gron. Courant zou worden opgenomen) in de bijzondere aandacht aan te bevelen van het bestuur en de leden der Maatschappij ter bevordering van Nijverheid in het Westerkwartier en van de gecombineerde vergadering van landbouwvereenigingen in de Veenkoloniën, die op 25 Mei d.a.v. te Sappemeer zou worden gehouden. ' Voor dit besluit was, naar men meende, te meer aanleiding, aangezien in de M. N. W. het vorig jaar een beweging was geweest ten gunste van de aansluiting dier Maatschappij bij het G. N. G., terwijl op de gecombineerde vergadering in de Veenkoloniën van dit jaar de vraag aan de orde zou komen of het niet wenschelijk zou zijn, dat de gezamenlijke landbouwvereenigingen (in de Veenkoloniën) zich aansloten bij het G. N. G. Zoowel in het Westerkwartier als in de Veenkoloniën zouden dus, naar men hoopte, de wenschen van het Genootschap wel in goede aarde vallen.2 In het Westen, noch in het Oosten had evenwel deze poging van het G. N. G. eenig gevolg. In het Westerkwartier stelde men de zelfstandigheid der Maatschappij voor die streek te zeer op prijs om haar in het G. N. G. te doen opgaan, terwijl daartegen ook financieele bezwaren werden gevoeld. 3 In de Veenkoloniën achtte men het verschil in belangen tusschen den landbouw daar en dien in de kleistreken al te groot, om deze door één organisatie met vrucht te doen behartigen en bovendien was men er niet genegen jaarlijks een gulden per lid aan de kas van het Genootschap af te dragen, zooals diens Reglement voorschreef. 4 Wel voelde men in de Veenkoloniën den drang tot onderlinge aaneensluiting der daar bestaande dorpslandbouwvereenigingen. Als gevolg daarvan werd in de gecombineerde vergadering van 1888, die te Stadskanaal werd gehouden, in beginsel besloten tot de oprichting van een ,, Veenkolonialen L&ndbouwbond", die in het volsfende jaar tot stand kwam. Hierbij zat de nadrukkelijke bedoeling voor (hoewel dit als zoodanig in de statuten niet stond te lezen), dat in het bijzonder veenkoloniale landbouwbelangen zouden worden behartigd. Verscheidene dorpslandbouwvereenigingen in de Veenkoloniën, hoewel (i) Hdln. G. N. G. 1886 87,bl. 142. Sedert 1880 hielden de dorpslandbouwvereenigingen in de Veenkoloniën ééns per jaar een gecombineerde vergadering ter bespreking van meer algemeene veenkoloniale landbouwbelangen J. Kok, Gedenkboek V. B. B. I9o3—1928, bl. 8—10. (2) Notulen Hb. G. N. G. t.a.p. (3) Zie hierna bl. 104. (4) Vgl. J. Kok, Gedenkboek V. B. B. 1903—1928, bl. 12. niet alle, traden tot den Bond toe, waar zij met de afdracht van een kwartje per lid aan de bondskas konden volstaan. 1 Eenige jaren later ontstond in de Veenkoloniën naast den V. L. B. nog een tweede centrale organisatie, de „Noord-Nederlandsche Boerenbond", die in 1897 werd opgericht en die eveneens verschillende plaatselijke vereenigingen als afdeelingen tot zich trok. Ook deze organisatie bemoeide zich (hoewel het in hare statuten evenmin als in die van den V. L. B. tot uitdrukking kwam) in de eerste plaats met veenkoloniale landbouwbelangen en wel zeer in het bijzonder met economische vraagstukken, voortspruitende uit de in de Veenkoloniën op groote schaal uitgeoefend wordende teelt van fabrieksaardappelen.2 Door de gewestelijke aaneensluiting van de dorpslandbouwvereenigingen in de Veenkoloniën (die wel de versnippering van krachten daar deed verminderen) werd de toestand van het landbouwvereenigingsleven in deze provincie in-het-algemeen, vooral gezien van het standpunt van het G. N. G., dat een provinciale organisatie beoogde te zijn, nog niet beter. Want nu bestonden er in deze provincie naast het G. N. G. voortaan drie gewestelijke organisaties op het gebied van den landbouw: in het Westerkwartier, als vanouds, de M. N. W. en in de Veenkoloniën de V. L. B. en de N. N. B. B. Daar kwam nog bij, dat in den loop der jaren negentig op één na alle in de Veenkoloniën gevestigde afdeelingen van het G. N. G. waren opgeheven, zoodat diens provinciaal karakter, voorzoover het daarop vroeger dan al aanspraak kon maken, toen zéker was verdwenen en het zich in hoofdzaak nog slechts over het Hoogeland en het Oldambt uitstrekte. ti Bovendien was er inmiddels naast en tusschen genoemde „groote organisaties en buiten haar verband een toenemend aantal dorpslandbouwvereenigingen verrezen, die ook in andere streken der provincie dan de Veenkoloniën werden opgericht. 3 Bij het begin der 20e eeuw vertoonde derhalve de toestand va.n het landbouwvereenigingsleven in deze provincie in de oogen der voormannen van de G. M. L. N. (waartoe in 1900 het G. N. G. was omgedoopt, waarover straks) een geheel onbevredigend beeld. De voorzitter der G. M. L. N., de heer J. Bs. Westerdijk, in 1902 dien toestand overziende, gaf daarvan de volgende schets. (1) J. Kok, Gedenkboek V. B. B. 1903—1908. bl. ,3—14- - Enkele daar niet vermelde bijzonderheden zijn^ontleend aan het „Boek der Handelingen" van de gecombineerde vergaderingen, aanwezig in het archief van den V. 15. B. (2) J. Kok, t.a.p. bl. 34—40. (3) Hdln. G. M. L. N. igoi—02, bl. 184. „Wanneer wij zien hoe de landbouwvereenigingen in deze provincie zijn georganiseerd, dan is dat zeer slecht; overal zien wij verbrokkeling. Wij hebben eerst de vier groote vereenigingen: de Groninger Maatschappij van Landbouw en Nijverheid, met 1600 leden, de Maatschappij van Nijverheid in het Westerkwartier met 236, de Veenkoloniale Landbouwbond met 850 en de Noord-Nederlandsche Boerenbond met 860 leden, samen een getal van 3546. Dan zijn er nog 39 kleinere vereenigingen, samen met 1142 leden. Verscheidene dorpen hebben twee, enkele zelfs drie vereenigingen. Zóó worden de krachten versnipperd, terwijl aaneensluiting zoo zeer gewenscht is." 1 Bij dien toestand van organisatorische verbrokkeling en versnippering van krachten, met relatieven achteruitgang van den invloed en de beteekenis der aloude Groninger Maatschappij van Landbouw en Nijverheid, als algemeene vertegenwoordigende organisatie, konden hare voormannen, zooals - hunne gedachtengang kennende - te begrijpen valt, geen vrede vinden. Aan hun gevoelen werd door den heer J. Sijpkens, bij zijn aftreding als secretaris der G. M. L. N. in 1901, uiting gegeven met deze woorden: „Veel zou onze Maatschappij moeten nalaten van hetgeen zij zich langzamerhand heeft aangetrokken, of door andereji op hare schouders is geschoven, indien zij daarbij niet den steun van het Rijk, en van andere corporatiën genoot, doch — bij herhaling is het gezegd — in hoofdzaak moet zij haar kracht ontleenen aan hare leden. Waar de overtuiging van hare nuttige werkzaamheid vaststaat, kan men dus ook niet onverschillig zijn omtrent het getal harer afdeelingen en omtrent dat van haar leden. Met de vermeerdering daarvan zal moeten toenemen hare kracht en over hoe grooter kring hare filialen zijn verspreid, aan des te grooter kring zal ook hare nuttige werkzaamheid ten goede komen. En al mist onze Maatschappij ook elk exclusief karakter, zoodat zij ook nu reeds gaarne hare zorgen wil uitstrekken tot alle deelen der provincie, zij zal dat niet in voldoende mate kunnen doen, zoolang zij slechts hare afdeelingen en leden telt in het noord-oostelijk deel daarvan. Die overtuiging moge steeds sterker doordringen ook tot hen, die thans nog buiten haar beperkt kringetje staan, opdat zij worde, wat zij behoort te zijn: de „Groninger Maatschappij van Landbouw en Nijverheid"". 2 Ook uit den kring der afdeelingen van de G. M. L. N. werden zoodanige verlangens kenbaar gemaakt. In 1901 diende namelijk de Afd. Duurswold bij het Hb. een voorstel in, ten doel hebbende de samensmelting der drie „groote" landbouworganisaties in deze provincie en de aansluiting daarbij van de losse plaatselijke landbouwvereenigingen te bevorderen. Bij de behandeling van dit voorstel in de vergadering van het Hb. der G. M. L. N. van 13 Maart 1902 werd het echter, op aanraden van Gecommitteerden, ingetrokken. Dit geschiedde niet, omdat het doel van het voorstel bij het Hb. geen instemming kon vinden, doch alleen, omdat men op dat oogenblik in het (1) Hdln. G. M. L. N. 1901—02, bl. 184—185. (2) Hdln. G. M. L. N. 1900—0:, bl. 158. onzekere verkeerde omtrent de toekomst der landbouworganisaties, in verband met de door de Regeering gedane toezegging om te komen met voorstellen tot regeling van de landbouwvertegenwoordiging op wettelijken grondslag. 1 Onder die omstandigheden werd nu voor de G. M. L. N. vooreerst een afwachtende houding ten aanzien van de concentratie van het landbouwvereenigingsleven in deze provincie geraden geoordeeld.2 (i) De Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid, Mr. J. C. de Marez Oyens, had op 4 Februari 1901 in de Eerste Kamer der Staten-Generaal, naar aanleiding eener vraag, medegedeeld te hopen binnenkort een ontwerp van wet op de Landbouwvertegenwoordiging gereed te hebben. (Cf. Jhr. Dr. J. C. Mollerus, Officieele Vertegenwoordiging van Landbouw, Nijverheid en Handel, Diss. Wageningen 1932, bl. 138). (2) Hdln. G. M. L. N. 1901—02, bl. 182—183. 14- HET VRAAGSTUK EENER OFFICIEELE LANDBOUWVERTEGENWOORDIGING Hoewel sedert 1893 het Nederlandsch Landbouw-Comité geacht werd „de officieele vertegenwoordiging van den Nederlandschen landbouw" te vormen, „erkend en gesteund door de Regeering", kon de aldus gevonden oplossing van het vraagstuk der „officieele landbouwvertegenwoordiging" toch geen algemeene bevrediging schenken en gingen er reeds na enkele jaren weer stemmen op, die een andere oplossing en met name een wettelijke regeling op dit stuk bepleitten. 1 Een der pleitbezorgers voor een wettelijk geregelde officieele landbouwvertegenwoordiging was de heer D. R. Mansholt, die daaraan in 1898 enkele beschouwingen wijdde in het door hem geredigeerde tijdschrift „De Grond", Centraal Orgaan voor de Agrarische Belangen van Nederland. In de vergadering van het Hb. van het G. N. G. van 18 Augustus 1898 vestigde de heer J. Bs. Westerdijk de aandacht op de „zeer urgente zaak", die, naar zijn meening, in deze beschouwingen was aangeroerd. In de vergadering van het Hb. van het G. N. G. van 27 October 1898 hield nu, op verzoek van Gecommitteerden, de heer D. R. Mansholt over het vraagstuk der officieele landbouwvertegenwoordiging een inleiding. Het gevolg daarvan was, dat door het Hb. van het G. N. G. uit zijn midden een commissie werd aangewezen, tot het uitbrengen van praeadvies over de vraag: op welke wijze de landbouwvertegenwoordiging in Nederland behoorde te worden ingericht. Deze Commissie bestond uit de heeren D. R. Mansholt, J. Bs. Westerdijk en J. Heidema.3 Het door haar uitgebrachte, zeer uitvoerige en gedocumenteerde, rapport (waarbij een nota van den heer D. R. Mansholt4 gevoegd was) 5 werd door het Hb. van het G. N. G. behandeld in zijne vergadering van 3 Augustus 1899. Tot een besluit kwam het hier echter nog niet en daarom werden in de volgende vergadering, gehouden op 24 October 1899, de besprekingen voortgezet. Deze vergadering nu, kwam in groote meerderheid - mèt de Commissie - tot de slotsom, dat de bestaande „vertegenwoordiging" van den landbouw, door middel van het Nederlandsch Landbouw-Comité, onvoldoende was te achten en noodzakelijk vervangen moest worden door (1) Vgl. Jhr. Dr. J. C. Mollerus, Officieele Vertegenwoordiging van Landbouw, Nijverheid en Handel, Disser¬ tatie Wageningen 1932, blz. 95—117. (2) In extenso weergegeven bij Mollerus t.a.p., bl. 109—114. (3) Notulen Hb. G. N. G., t.a.p. (4) Houdende een afwijkende meening ten aanzien van de uitwerking tot een stelsel van het beginsel der „Officieele Landbouwvertegenwoordiging". (5) Rapport en nota zijn volledig opgenomen in de Groninger Land¬ bouwcourant van 15, 22 en 29 April 1899. een wettelijk geregelde „Officieele Landbouwvertegenwoordiging", ingericht volgens het stelsel, dat door de meerderheid der commissie was aanbevolen. Besloten werd dienaangaande een adres te richten tot H. M. de Koningin, met het verzoek wel te willen bevorderen, dat zoodanige „Officieele Landbouwvertegenwoordiging" in het leven zou worden geroepen, als door het Hb. van het G. N. G. wenschelijk geoordeeld werd en aangegeven was in het (bij te voegen) rapport met bijbehoorend (door de meerderheid der commissie ontworpen) „Schema eener Landbouwvertegenwoordiging in Nederland", waarmede het Hb. van het G. N. G. zich had vereenigd. 1 In dat rapport, waarin (zooals in het adres aan H. M. de Koningin verklaard werd) de meening van het Hb. van het G. N. G. over deze aangelegenheid was uitgedrukt2, werd allereerst critiek uitgeoefend op de inrichting en de werkwijze van het N. L. C., dat deswege niet geacht kon worden een werkelijke vertegenwoordiging van den landbouw te zijn. Bij deze „vertegenwoordiging" toch - zoo werd gezegd - kwamen de gevoelens van duizenden en nog eens duizenden landbouwers, die van de bij het N. L. C. aangesloten organisaties geen deel uitmaakten, niet tot hun recht, terwijl daarin wèl invloed hadden talrijke niet-landbouwers, die geheel buiten het landbouwbedrijf stonden en daarbij geen belang hadden. Daar deze en ook de overige tegen het N. L. C. aangevoerde bezwaren niet zouden kunnen worden opgeheven, zonder er andere, van niet minder beteekenis, te doen ontstaan, zou dit niet nogmaals moeten worden gereorganiseerd, doch opgeheven en vervangen door een „gansch andere regeling". Wat ten aanzien van zoodanige regeling ook nog twijfelachtig mocht zijn, scheen dit toch wel onbetwistbaar, dat er in elk geval dienden te komen: officieele gewestelijke colleges, die men „Kamers van Landbouw" zou kunnen noemen, welke ieder voor zich geacht konden worden den landbouw harer provincie in zijn vollen omvang grondig te kennen en goed te vertegenwoordigen. Deze provinciale Kamers van Landbouw zouden elk moeten bestaan uit een 10- tot 15-tal leden (nader te bepalen door Gedeputeerde Staten), waaraan toegevoegd enkele ambtshalve adviseerende leden, benevens een bezoldigde secretaris. De (gewone) leden der Kamers zouden moeten worden aangewezen door rechtstreeksche verkiezing volgens enkelvoudige districten (vast te stellen door Ged. Staten, daarbij rekening houdende met de grenzen der (1) Notulen Hb. G. N. G., t.a.p. (2) Om dit volledig te bereiken werd, op verzoek van het Hb., het oorspronkelijke rapport der commissie door haar zoodanig omgewerkt, dat het gevoelen van het Hb., zooals dat bij de behandeling van het rapport was gebleken, daarin tot uitdrukking kwam. gemeenten, de grondsoorten en landbouwstelsels en het aantal kiezers, dat zooveel mogelijk voor alle districten eener provincie gelijk zou moeten zijn). Tot lid dezer Kamers zouden verkiesbaar moeten zijn zij, die - kiezer zijnde voor de Provinciale Staten en den ouderdom van 30 jaren bereikt hebbende - in de betreffende provincie bestuurder of medebestuurder waren, of gedurende ten minste vijf jaren geweest waren, van een landbouwbedrijf, waarvan de ongebouwde eigendommen een huurwaarde hadden van tenminste ƒ 1000.—. Kiezers zouden moeten zijn zij, die - kiezer zijnde voor de Provinciale Staten - in de betreffende gemeente bestuurder of mede-bestuurder waren van een landbouwbedrijf, waarvan de ongebouwde eigendommen een huurwaarde hadden van ten minste ƒ 100.—. De taak dezer provinciale Kamers van Landbouw zou moeten zijn om desgevraagd en ook eigener beweging adviezen te geven en voorstellen te doen omtrent alle aangelegenheden den provincialen landbouw betreffende, zoowel aan het Staats- als aan het Provinciaal Bestuur en voorts om de administratieve schakel te vormen tusschen de Regeering eenerzijds en den provincialen landbouw anderzijds bij het beheer der Rijkssubsidies ten behoeve van den landbouw, terwijl zij ook medewerking zouden behooren te verleenen bij de samenstelling van het (officieele) „Verslag over den Landbouw in Nederland". Aan haar zou bovendien moeten worden opgedragen de verkiezing der leden van den eveneens in het leven te roepen Centralen Rijkslandbouwraad. Geenszins werd gevreesd, dat de aldus gedachte „Kamers van Landbouw" zouden gaan rivaliseeren met de Hoofdbesturen der bestaande groote landbouwmaatschappijen, doch veeleer verwacht, dat zij elkaar zouden steunen en aanvullen met kennis en invloed. Beider werkkring toch zou een geheel verschillende zijn en de „Kamers van Landbouw" zouden vooral datgene moeten doen, waartoe, naar het scheen, - althans hier in Groningen - de vrije organisaties niet in staat waren, namelijk: een goede vertegenwoordiging te vormen van den provincialen landbouw in zijn vollen omvang en van den gewestelijken boerenstand in al zijn geledingen. Het adres en het rapport werden tevens in afdruk toegezonden aan het N. L. C. „ter kennisneming" en aan de zusterorganisaties in den lande, met verzoek tot ondersteuning van de daarin vervatte denkbeelden. Deze konden evenwel, zooals later bleek, buiten den kring van het G. N. G. weinig instemming verwerven. Met name kwam dit tot uiting op het 54e Nederlandsch Landhuishoudkundig Congres, dat in 1902 te Zierikzee werd gehouden, bij de behandeling van het vraagpunt: „Is een vertegenwoordiging van den landbouw nuttig en wenschelijk? Zoo ja, welke is de meest wenschelijke organisatie?", naar aanleiding waarvan toen met groote meerderheid van stemmen een motie was aangenomen, waarin het Congres als zijn oordeel uitsprak, dat voor een vruchtbare samenwerking tusschen den Staat en den Landbouw een wettelijke Landbouwvertegenwoordiging onnoodig was. 1 Het Hb. van de G. M. L. N. (waartoe inmiddels het G. N. G. was omgedoopt) liet dat niet op zich zitten en richtte, krachtens besluit zijner vergadering van 27 November 1902, waarin het in Zierikzee genomen besluit werd besproken, een uitvoerig adres tot den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid, in welk adres de instelling van een wettelijk geregelde landbouwvertegenwoordiging nogmaals werd bepleit en de daartegen ten Congresse aangevoerde argumenten werden bestreden en - naar het Hb. meende - weerlegd.2 Reeds korten tijd later kreeg veel van hetgeen het Hb. van het G. N. G. (de G. M. L. N.) op dit stuk, blijkens zijne hiervoor vermelde uitlatingen, wenschte — ondanks de motie van het Zierikzeesche Congres - een kans van verwezenlijking toen bij Koninklijke Boodschap van 17 December 1902 (onder verantwoordelijkheid van den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid Mr. J. C. de Marez Oyens) bij de Tweede Kamer der StatenGeneraal een „ontwerp van wet houdende instelling van landbouwraden" werd ingediend.3 Het wetsontwerp, dat door Gecommitteerden uit het Hb. der G. M. L. N. om advies in handen werd gesteld van de vroegere commissie van het G. N. G., maakte met dat advies een punt van bespreking uit in de vergaderingen van het Hb. van 24 Februari en 9 December 1903. In laatstgenoemde vergadering werd besloten tot het zenden van een adres aan den betrokken Minister, waarin het Hb. zijne ingenomenheid te kennen gaf met de indiening van het wetsontwerp, met welks strekking het zich in hoofdzaak kon vereenigen, doch waartegen nochtans bij het Hb. enkele bedenkingen waren gerezen, die ter kennis van den Minister werden gebracht, met het verzoek daaraan tegemoet te willen komen. 4 Elders in den lande vond evenwel het wetsontwerp een veel minder gunstig onthaal dan het in Groningen was ten deel gevallen. Duidelijk bleek dit in de Buitengewone Algemeene Vergadering van het N. L. C., die op 12 Februari 1903 te 's Gravenhage werd gehouden en waarin, naar aanleiding van bedoeld wetsontwerp, het vraagstuk der landbouwvertegenwoordiging principieel werd besproken, aan de hand (1) Mollerus t.a.p., bl. 138—142. (2) Hdln. G. M. L. N. 1902—1903, bl. 208. (3) Mollerus t.a.p., bl. 142. (4) Hdln. G. M. L. N. 1903—1904, bl. 185. van vooraf rondgezonden concrete vragen, waarover tenslotte werd gestemd. Daarbij werd toen de vraag, of men (behoudens eenige wijzigingen in werkwijze en zoo noodig in samenstelling) bij het Nederlandsch Landbouw-Comité de centrale vertegenwoordiging der landbouwbelangen, behoorlijk gewaarborgd achtte, met overgroote meerderheid bevestigend en de vraag, of in het geval, dat door de Regeering leiding zou worden gegeven bij de samenstelling eener landbouwvertegenwoordiging, de aanneming van het aanhangige wetsontwerp aanbeveling verdiende, met overgroote meerderheid ontkennend beantwoord. 1 Bij de Memorie van Antwoord op het Voorloopig Verslag der Tweede Kamer, verschenen 4 Mei 1904, was door den Minister een Nota van Wijziging gevoegd.2 Daardoor was aan de bezwaren van het Hb. der G. M. L. N. voor een belangrijk deel tegemoet gekomen, hetwelk dit tot groote voldoening strekte. 3 Tot openbare behandeling van het wetsontwerp zou het echter niet komen. De geringe instemming, die het in de Afdeelingen der Tweede Kamer en de tegenkanting, die het in landbouwkringen (met uitzondering dan van die in Groningen) had ondervonden, waren mede oorzaak, dat het door den inmiddels nieuw opgetreden Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, Mr. J. D. Veegens, bij brief van 20 September 1905 werd ingetrokken. 4 In de motiveering werd gezegd, dat bij de steeds voortgaande ontwikkeling van het vereenigingsleven in den landbouw, inmenging der Regeering ten deze, den Minister voorshands niet geraden voorkwam.5 Zoo bleef een wettelijke regeling der landbouwvertegenwoordiging vooreerst achterwege en het N. L. C. als voorheen zijn functie van door de Regeering „erkende" officieele vertegenwoordiging van den Nederlandschen landbouw ook verder vervullen. Dat de G. M. L. N., in tegenstelling met het N. L. C. en de zusterorganisaties in den lande, die tegenover het Wetsontwerp betreffende de Landbouwraden een afwijzende houding aannamen, daarvoor wèl gevoelde, moet wellicht grootendeels aan het volgende worden toegeschreven. Herinneren wij ons den eerder in het kort geschetsten toestand uit organisatorisch oogpunt van het landbouwvereenigingsleven dezer provincie (1) Mollerus t.a.p., bl. 166—168. (2) Mollerus t.a.p., bl. 150. (3) Hdln. G. M. L. N. 1903—1904, bl. 185. (4) Mollerus t.a.p., bl. 151. (5) Mollerus t.a.p., bl. 184. bij den overgang van de 19e naar de 20e eeuw - met zijn versnippering van krachten en beperkten invloed van het G. N. G., dat toen niet meer was, wat het eertijds was geweest en wat het gaarne weer zou willen worden, als het slechts mogelijk ware: de centrale organisatie, vertegenwoordigende den Groninger landbouw in zijn vollen omvang dan vinden wij in dien, door het Genootschap gebrekkig geachten toestand, dien het zelf niet kon veranderen, wellicht den voornaamsten grond voor zijn verlangen naar de instelling bij de wet van officieele Kamers van Landbouw en tevens voor de ingenomendheid van de G. M. L. N. met het wetsontwerp tot instelling van Landbouwraden, beide in de verwachting, aldus tot een bevredigende vertegenwoordiging van den landbouw, in het bijzonder van dien in deze provincie, te geraken. (1) Zie hiervóór bl. 82—88. 15- NAAMSVERANDERING VAN "GENOOTSCHAP VAN NIJVERHEID IN DE PROVINCIE GRONINGEN" TOT "GRONINGER MAATSCHAPPIJ VAN LANDBOUW EN NIJVERHEID" 1900 In de Statuten van het G. N. G. was voorgeschreven, dat deze telkens na verloop van tien jaren zouden moeten worden herzien door eene Commissie, waarin iedere afdeeling één lid zou kunnen aanwijzen, terwijl de voorzitter en de secretaris van het Hb. er ambtshalve lid en respectievelijk voorzitter en secretaris van zouden zijn. Over de voorstellen dier Commissie zou dan, nadat zij vooraf ter kennis van de afdeelingen waren gebracht, in de eerstvolgende algemeene vergadering van het Genootschap worden beslist. 1 In de vergadering der Commissie van herziening van 1899, welke op 17 Januari van dat jaar te Groningen werd gehouden, stelde de voorzitter, de heer R. Dojes, ingevolge den wensch van het Hb., te kennen gegeven in diens vergadering van 22 December 1898 2, naamsverandering van het Genootschap voor. De voorzitter wees er daarbij op, dat reeds herhaaldelijk en ook in den laatsten tijd weer, in het hoofdbestuur en in de afdeelingen, stemmen voor die naamsverandering waren opgegaan. Uit de rede, waarmede Dr. E. Wichers in 1837 de eerste algemeene vergadering van het Genootschap had geopend, viel af te leiden - aldus de heer Dojes - dat daarbij aanvankelijk vooral de bevordering van de belangen van de nijverheid in deze provincie op den voorgrond zou staan, zoodat de bij de oprichting gekozen naam met het toen gestelde doel in overeenstemming was. Al spoedig had het Genootschap zich echter meer in het bijzonder op het gebied van den landbouw bewogen en was het dit meer en meer blijven doen, terwijl het zich weinig anders met de nijverheid had ingelaten, dan voorzoover deze direct in betrekking stond tot den landbouw. Zoodoende was het eigenlijk een genootschap ter bevordering van den landbouw geworden. Niettegenstaande dat, was het zijn ouden naam blijven handhaven, in wezen zelfs ook nog in 1879, toen de fusie van het G. N. O. met de M. L. G. tot stand was gekomen. Intusschen was wel gebleken, dat deze naam buiten den kring van (1) Cf. art. 25 der Statuten van het G. N. G. 1889. (2) Cf. Notulen in Groninger Landbouwcourant, ie Jaar¬ gang no. 4, 7 Januari 1899. het Genootschap herhaaldelijk aanleiding gaf tot verwarring en tot een verkeerde voorstelling omtrent diens doel en werkkring, hetgeen verklaarbaar maakte, dat nü van verschillende zijden op naamsverandering werd aangedrongen. En - zoo er vroeger al redenen mochten hebben bestaan om den eens aangenomen naam te behouden, deze waren thans niet meer aanwezig, waarom de voorzitter dan ook voorstelde den naam van het Genootschap te veranderen en voortaan te doen luiden: „Groningsche Maatschappij van Landbouw." Over dat voorstel ontspon zich een levendige en breedvoerige gedachtenwisseling. Daarbij werd opgemerkt, dat de eerst aangenomen naam van het Genootschap gehandhaafd was gebleven, deels uit traditie en deels uit rivaliteit, welke zich vooral had laten gelden bij de fusie van 1879. Sedert dien waren de omstandigheden echter veranderd: aan de traditie werd niet meer zoo gehecht als vroeger en de destijds bestaande rivaliteit tusschen de leden der fusioneerende vereenigingen met verschillenden naam, die nu reeds twintig jaar gemeenschappelijk hadden samengewerkt, kon wel geacht worden door den tijd te zijn afgesleten. Geen enkele stem verhief zich voor het behoud van den bestaanden naam, doch de vraag rees door welken dien te vervangen? Tegen den door den voorzitter voorgestelden naam, die de verdienste van kort te zijn bezat, werd aangevoerd, dat hij eenigszins aanmatigend klonk. Immers die naam deed denken, dat het „Genootschap" de eenige groote landbouworganisatie in deze provincie zou zijn en dat was toch geenszins het geval. Want al telde het ook de meeste leden van alle vereenigingen en al strekte zijn werkgebied zich over het grootste deel der provincie uit, naast het Genootschap bestonden in dit gewest toch de M. N. W. en de V. L. B., beide zeer belangrijke vereenigingen, waarmede gerekend moest worden. Om deze reden ging een vergelijking met de namen van de in andere provinciën bestaande landbouworganisaties dan ook niet op, omdat elders in iedere provincie doorgaans slechts ééne organisatie bestond. Verschillende sprekers deden zich kennen als voorstanders van het behoud van het woord „nijverheid" in den naam, ware het in de tweede plaats naast „landbouw", en zulks vooral met het oog op de in deze provincie bestaande belangrijke landbouwindustrie, terwijl als verder argument werd aangevoerd, dat verschillende afdeelingen industrieelen en vrijwel alle ambachtslieden onder hare leden telden. De vervanging van het woord „Genootschap" door „Maatschappij" werd verdedigd op grond van de opvatting, dat het eerste meer zou doen denken aan een vereeniging, die zich uitsluitend de intellectueele ontwikkeling harer leden ten doel stelde, terwijl het laatste meer zou slaan op een vereeniging, die tevens de bevordering der materieele belangen van hare leden op het oog had. Het woord „Groningsche" in den voorgestelden naam vond geen onverdeelde instemming en wel, omdat het woord „Groninger", waaraan, naar gemeend werd, dezelfde beteekenis was te hechten, meer welluidend werd gevonden. Daartegenover werd opgemerkt, dat „Groningsche" in het gebezigde verband, op grond van het verschil in beteekenis tusschen beide woorden, taalkundig juister moest worden geacht. Ter verduidelijking van deze bewering werd er op gewezen, dat men bijv. in andere steden „Groninger" koek kon koopen, zonder dat in die aanduiding was opgesloten, dat die koek in Groningen was gebakken, terwijl onder „Groningsche" koek moest worden verstaan: in-Groningen-gebakken koek. Gedurende de beraadslagingen werd achtereenvolgens een vijftal verschillende namen voorgesteld, alle in meerdere of mindere mate afwijkend van den door den voorzitter voorgestelden naam. Zij luidden: „Maatschappij van landbouw en andere nijverheid in de provincie Groningen"; „Genootschap van Landbouw in de provincie Groningen"; „Maatschappij van landbouw in de provincie Groningen"; „Maatschappij van landbouw en nijverheid in de provincie Groningen"; „Groningsche landbouwmaatschappij ". De voorzitter, bij de groote verscheidenheid der voorgestelde namen, verwarring bij de stemming daarover vreezende, stelde eerst aan de orde de vraag of het woord „nijverheid" naast „landbouw" in den naam zou worden opgenomen. Deze vraag werd met 9 tegen 8 stemmen bevestigend beantwoord, waardoor reeds vier der voorgestelde namen kwamen te vervallen. Daarna werd de vergadering geplaatst voor de keuze tusschen de uitdrukkingen „Genootschap" en „Maatschappij", met het gevolg, dat met 15 tegen 2 stemmen aan „Maatschappij" de voorkeur werd gegeven. Na dezen uitslag der stemmingen meende de voorzitter te mogen voorstellen om den naam vast te stellen als: „Groningsche Maatschappij van Landbouw en Nijverheid,". Dit voorstel werd met 13 tegen 4 stemmen aangenomen. De commissie was in deze vergadering met de herziening der statuten niet gereed gekomen, tengevolge waarvan zij een week daarna wederom bijeenkwam ter voortzetting harer werkzaamheden. Bij den aanvang dier tweede vergadering vroeg de heer D. R. Mansholt verlof om terug te mogen komen op den in de vorige vergadering vastgestelden naam, welk verlof hem werd verleend. 7 De onwelluidendheid, waarmede het woord „Groningsche" in dien naam den heer Mansholt in de ooren klonk, had hem aanleiding gegeven bij een taalkundige te informeeren of, in het gebezigde verband, dit wel juister was te achten dan „Groninger". Uit het aan de vergadering voorgelezen antwoord van dien taalkundige bleek, dat naar diens oordeel beide uitdrukkingen hier taalkundig even juist waren te achten, waarom de voorkeur zou kunnen worden gegeven aan die schrijfwijze, welke het meest gebruikelijk en bij de uitspraak het meest welluidend was. Zonder twijfel diende nu - aldus de heer Mansholt - in beide opzichten aan „Groninger" de voorkeur te worden gegeven boven „Groningsche", reden waarom hij voorstelde het in de vorige vergadering aangenomen woord „Groningsche" alsnog te vervangen door „Groninger" en derhalve den naam te veranderen in: „Groninger Maatschappij van Landbouw en Mijverheid". Zonder hoofdelijke stemming werd dit voorstel aangenomen. 1 De algemeene vergadering van het G. N. G. van 27 Juni 1899, die de statuten uiteindelijk had vast te stellen, vereenigde zich ter zake van de naamsverandering met het voorstel der Commissie van herziening, zoodat werd besloten dat de naam van het „Genootschap van Nijverheid in de Provincie Groningen" zou worden gewijzigd en voortaan zou luiden: „Groninger Maatschappij van Landbouw en Mijverheid".2 Bij K. B. van 29 Januari 1900 no. 37 3 werd goedkeuring verleend aan de in dier voege gewijzigde statuten, zoodat kan worden gerekend, dat de „omdooping" op dien dag van kracht is geworden. In overeenstemming met het wijzigen van den naam werd ook in de statutaire omschrijving van het doel eenige verandering gebracht. Stelde het G. N. G. zich ten doel: „de nijverheid in het algemeen en den landbouw in het bijzonder te bevorderen", de doelstelling van de G. M. L. N. werd omschreven als: „de bevordering van landbouw en nijverheid". De omschrijving der „middelen", om het gestelde doel te bereiken, bleef echter ongewijzigd. (1) Het medegedeelde is ontleend aan de notulen der vergaderingen, opgenomen in de Groninger Landbouw¬ courant, Eerste jaargang, nrs. 7 en 8, v. 28 Jan. en 4 Febr. 1899. (2) Hdln. G. M. L. N. 1898—1899, bl. 132—134. (3) Ned. Staatscourant v. 11 en 12 Febr. 1900, no. 33. i6. HERVATTING DER CONCENTRATIE-POGINGEN Door de intrekking in 1905 van het wetsontwerp tot instelling van Landbouwraden was de onzekerheid omtrent de toekomst der (gewestelijke) landbouworganisaties, waarin men door de hangende plannen inzake „Officieele Landbouwvertegenwoordiging" enkele jaren had verkeerd, vooreerst geweken, daar herhaling van deze mislukte poging om de landbouwvertegenwoordiging wettelijk te regelen, in afzienbaren tijd niet werd verwacht. 1 Bij de voormannen der G. M. L. N. rees toen de vraag of hunne vroegere pogingen om tot concentratie in het landbouwvereenigingsleven dezer provincie te komen (die in 1902 in verband met het toen gaan heerschen van genoemde onzekerheid voorloopig waren afgebroken),2 dienden te worden hervat. Een vraag, die door hen al dadelijk bevestigend werd beantwoord. Want de in hun oogen ongunstige toestand van het landbouwvereenigingsleven van destijds had zich inmiddels geenszins in de door hen gewenschte richting van concentratie ontwikkeld. Wel was in de Veenkoloniën in 1903 een samensmelting tot stand gekomen van den V. L. B. en den N. N. B. B. tot den „Veenkolonialen Boerenbond3 en ook was het ledental der G. M. L. N. weer toegenomen, maar daartegenover stond, dat nog sterker was toegenomen het ledental van de gezamenlijke zelfstandige dorpslandbouwvereenigingen, die in steeds grooter getale waren verrezen. De gedachten der voormannen van de G. M. L. N. gingen dan ook al spoedig weer uit naar het oude denkbeeld, dat zij nimmer geheel hadden opgegeven, het denkbeeld namelijk van de samensmelting der drie „groote" organisaties, met de G. M. L. N. als kern, waaromheen zich dan ook de zelfstandige dorpslandbouwvereenigingen zouden moeten groepeeren. De G. M. L. N. zou nu van onderen op moeten beproeven wat van boven af niet tot stand was te brengen: het vormen van een bevredigende vertegenwoordiging van den Groninger landbouw in zijn vollen omvang. 4 Voor het eerst na de jaren van afwachten werd openlijk weer van dat denkbeeld gewaagd door den heer J. Bs. Westerdijk (na een interregnum van drie jaren ten tweede male tot het voorzitterschap van de G. M. L. N. geroepen), in zijn rede ter opening harer algemeene vergadering van 26 Juni 1906.5 Na gewezen te hebben op de eervolle plaats, die de G. M. L. N. te midden harer zusteren innam en op het vruchtbaar vereenigingsleven, waarvan zij kon getuigen, zeide toen de heer Westerdijk: (1) Vgl. Notulen van het verhandelde in de zomerzitting der Staten van Groningen 1910. Bijlage no. 16, bl. 7. (2) Zie hiervóór bl. 88. (3) J. Kok, Gedenkboek V. B. B. 1903—1928, bl. 41—42. (4) Vgl. Notulen van het verhan¬ delde in de zomerzitting der Staten van Groningen 1910. Bijlage no. 16, bl. 7. (5) Hdln. G. M.L.N. 1905—06, bl. 186. „Dankbaar kunnen wij in dat opzicht zijn, niet voldaan. Jaren is door ons uit gezien naar meer aansluiting, vooral met de M.L.N.W., die naar den aard van het landbouwbedrijf geheel bij ons past. Herhaaldelijk zijn ook daar stemmen opgegaan, getuigend van dit gevoelen. Nog maar kort geleden heeft men er pogingen aangewend om tot fusie te geraken. Tot dusver zonder gunstig resultaat. Laat ons dit niet ontmoedigen, maar laten wij onze geestverwanten aan de overzijde 1 toeroepen: „frappez toujours"." Gedoeld werd hier op de behandeling, in de algemeene vergadering der M. L. N. W. van 28 April 1906, van een door enkele leden ingediend voorstel om de M. L. N. W. als afdeeling bij de G. M. L. N. te doen aansluiten. Dit voorstel had toen eenerzijds warme verdediging en anderzijds sterke bestrijding gevonden, doch het slot was geweest de benoeming eener commissie uit het bestuur ter nadere overweging van het voor en tegen dezer aansluiting en tot het instellen van een onderzoek naar de voorwaarden, waarop zij zou kunnen geschieden.2 Op 20 September 1906 hield nu bedoelde commissie over deze aangelegenheid een bespreking met Gecommitteerden der G. M. L. N. Van de zijde der M. L. N. W. werd toen aangevoerd, dat aansluiting van deze organisatie bij de G. M. L. N. wellicht tot stand zou kunnen komen, indien het door de G. M. L. N. geheven quotum, dat één gulden bedroeg, tot 75 cents kon worden verlaagd. Zoodanig bedrag per lid werd n.1. door de M. L. N. W. tot dusver ook ongeveer uitgegeven voor „algemeene doeleinden". Van de zijde der G. M. L. N. werd daartegenover opgemerkt, dat bij verlaging van het quotum hare tot dusverre gevolgde werkwijze niet zou kunnen worden gehandhaafd, wat te betreuren zou zijn, doch dat door aansluiting van de M. L. N. W. bij de G. M. L. N. een lang gekoesterde wensch in vervulling zou gaan, waarvoor men wel iets over had. De besprekingen eindigden met de afspraak, van weerskanten nader te overwegen wat gedaan kon worden om tot toenadering te komen. 3 Tot eenig verder gevolg in dezen heeft dit evenwel niet kunnen leiden. Ook op de Veenkoloniën bleef het oog van de bestuurderen der G. M. L. N. gevestigd, doch van daar werden nog minder teekenen vernomen, die er op konden duiden, dat sedert in 1902 bij de totstandkoming van den V. B. B. een samengaan met de G. M. L. N. niet raadzaam werd geoordeeld, 4 de neiging daartoe grooter was geworden. Inmiddels werd ook uit den kring der afdeelingen van de G. M. L. N. een verlangen naar concentratie van ons gewestelijk landbouwvereenigingsleven kenbaar gemaakt. (1) van het Reitdiep (N. G. A.) (2) Notulen M. L. N. W. t.a.p. (3) Notulen G. M. L. N. t.a.p. (4) J. Kok, Gedenkboek V. B. B. 1903—1928, bl. 41. Ter vergadering van het Hb. der G. M. L. N. van 17 Januari 1907 was n.1. het verzoek ingekomen van de Afd. Ten Boer, om aan de afdeelingen der G. M. L. N. een vraagpunt in behandeling te geven, luidende: „Hoe kan men komen tot een Algemeenen Groninger Landbouwbond?" Met waardeering voor de goede bedoelingen der Afd. Ten Boer, die de instemming der vergadering hadden, werd echter besloten het vraagpunt niet naar de afdeelingen te verzenden, daar het hiervoor minder geschikt werd geacht, doch Gecommitteerden (die zich al geruimen tijd en bij voortduring met de daarin gestelde vraag bezig hielden) te dezer zake diligent te verklaren. 1 Ondanks de van de zijde der G. M. L. N. gekoesterde verlangens en geuite wenschen, kwam in de onderlinge verhouding der drie „groote" landbouworganisaties in dit gewest dus vooreerst weinig verandering. Zij bleef gelijk zij was: die van „naast elkaar levende, goede buren". Terwijl ondertusschen de versnippering van krachten, door de toeneming der dorpslandbouwvereenigingen, rustig verder ging. De wel reeds gebleken geringe geneigdheid der andere organisaties om tot de door de G. M. L. N. begeerde concentratie mede te werken, kon hare bestuurderen evenwel niet doen wankelen in hunne overtuiging van de noodzakelijkheid en hunne aandacht bleef op de verwezenlijking van hun wenschen bij voortduring gericht. Toen het met de ontwikkeling van het landbouwvereenigingsleven in deze provincie dan ook verder den - naar hun gevoelen - verkeerden kant op blééf gaan en tevens andere omstandigheden zich voordeden, die tot „aanpakken" drongen, (waarover later) kwamen in 1908 Gecommitteerden uit het Hb. der G. M. L. N. tot het besluit andermaal een poging tot concentratie te ondernemen. En nu opzettelijk en doelbewust! (1) Notulen Hb. G. M. L. N., t.a.p. 17- HET ONTSTAAN VAN DEN "GRONINGER LANDBOUWBOND" 1909 In de vergadering van het hoofdbestuur der G. M. L. N. van 15 Juni 1908 werd door gecommitteerden aan de orde gesteld en door den voorzitter, den heer J. Bs. Westerdijk, ingeleid de vraag: „Op welke wijze kan men komen tot eene provinciale landbouworganisatie?" Ter toelichting werd in hoofdzaak het volgende opgemerkt: „In de kringen der G.M.L.N. is reeds lang gekoesterd en vaak overwogen het denkbeeld eener provinciale landbouworganisatie, zonder het totnogtoe te hebben kunnen verwezenlijken. Het is echter volstrekt noodzakelijk daartoe te komen, door de plaatselijk vereenigde landbouwers uit de verschillende deelen der provincie samen te brengen in één groote centrale organisatie. Alleen op deze wijze kunnen belangrijke maatregelen worden genomen en kan veel invloed worden uitgeoefend. Nu is in onze provincie de versnippering der krachten sterker dan elders en het is merkwaardig, dat de Groninger landbouwers, wier blik in menig opzicht ruimer is, dan die van de landbouwers in andere provinciën, het belang van meerdere aaneensluiting nog niet genoegzaam inzien. Ondanks het telkens mislukken der bij herhaling aangewende pogingen om de M.L.N.W. bij de G.M.L.N. te doen aansluiten, bestaat er naar onze meening geen enkele reden, waarom dit niet zou kunnen geschieden; naar den aard van bodem en bedrijf behooren de gebieden van beide maatschappijen tot één geheel. Wel is er samenwerking tusschen beide maatschappijen, die dezerzijds op prijs wordt gesteld, maar veel meer gewenscht zou een fusie zijn. Voor het bestaan van den V.B.B. zijn redenen; de aard van bodem en bedrijf in de Veenkoloniën verschilt van dien in het overige deel der provincie. Toch zijn er zooveel zaken van gemeenschappelijk belang, dat een fusie ook met den V.B.B. vruchtbaar moet wezen. En voorts behooren de nu op zich zelf staande dorpslandbouwvereenigingen mede in het verband te worden opgenomen. Het is bij de onderhandelingen met de M.L.N.W. wel reeds gebleken, dat verlaging van het quotum, dat aan de' G.M.L.N. moet worden afgedragen, de kans van slagen zou vergrooten, doch in die richting kan men niet te ver gaan, zoodat andere middelen moeten worden beproefd om tot de gewenschte centralisatie te geraken." Gecommitteerden vroegen nu machtiging van het hoofdbestuur om de besturen van de M. L. N. W. en den V. B. B. uit te noodigen tot een bijeenkomst, teneinde hen van de noodzakelijkheid der aansluiting te overtuigen en de wijze, waarop zij zou kunnen geschieden, te bespreken. Gecommitteerden dachten dan een plan te ontwikkelen, waarvan zij verwachtten, dat het de goedkeuring zou kunnen wegdragen. De gevraagde machtiging werd, nadat uit de vergadering instemming met de denkbeelden van gecommitteerden was betuigd, zonder hoofdelijke stemming verleend. 1 Kort daarop nam nog de voorzitter der G. M. L. N., de heer J. Bs. Westerdijk, de gelegenheid te baat om in ruimer kring voor de gekoesterde denkbeelden belangstelling te wekken, namelijk door in zijn rede, uitgesproken bij de opening van de algemeene vergadering der G. M. L. N., gehouden op 30 Juni 1908, te gewagen van de gedane stappen, „teneinde zoo immer mogelijk te geraken tot één krachtige groote provinciale organisatie." Van hetgeen daarmede beoogd werd zeide hij toen het volgende: „Wij weten dat onze Maatschappij lange jaren nuttig werk heeft verricht en niet afneemt in kracht en invloed. Maar wij weten ook, dat zij heel wat meer en heel wat anders zou kunnen presteeren, als zij alle landbouwvereenigingen en alle landbouwers onzer provincie omvatte. Voor een krachtige werkzaamheid is noodig in de eerste plaats de wetenschap, dat men een groote menigte beroepsgenooten achter zich heeft, wier schat van kennis en ervaring als 't ware wordt geconcentreerd in het hoofdbestuur en op wier steun en medewerking het hoofdbestuur steeds staat kan maken. Daarvoor is noodig een wetenschappelijk gevormd, met de practijk vertrouwd, bezoldigd secretaris, die zich geheel en uitsluitend kan wijden aan de werkzaamheid der Maatschappij. Daarvoor is noodig een eigen orgaan, een eigen weekblad, . . . Daarvoor is ten slotte noodig de nervus rerum, zooals de ouden het kort en krachtig noemden. Zonder de noodige middelen kan men geen bekwamen secretaris bezoldigen, geen eigen orgaan goedkoop onder de leden verspreiden. Zonder geld kan men in dezen niets." a Daartoe uitgenoodigd door gecommitteerden der G. M. L. N., kwamen nu op 20 Augustus 1908 vertegenwoordigers van de besturen van de M. L. N. W. en den V. B. B. met dezen bijeen. De voorzitter der G. M. L. N., de heer J. Bs. Westerdijk, gaf ongeveer de volgende uiteenzetting van het doel der bijeenkomst: „In den boezem der G.M.L.N. is reeds lang behoefte gevoeld aan centralisatie. Met volle waardeering van het werk der afzonderlijke vereenigingen, acht men centralisatie gewenscht, om daardoor: a. alle kracht, kennis en gezag samen te brengen in één lichaam. b. meer invloed naar buiten te kunnen uitoefenen. t. naar binnen meer kracht te openbaren door meer wrijving van gedachten en door het behandelen van meer en belangrijker onderwerpen. d. gemakkelijker steun van buiten te kunnen krijgen, ook van bekwame deskundigen. e. de mogelijkheid te scheppen, naar het voorbeeld van Friesland, een bezoldigd secretaris te benoemen, die zich geheel aan zijn taak zal kunnen wijden. f. in het bezit te kunnen komen van een eigen goedkoop en degelijk orgaan. g- te scheppen een regeeringsorgaan voor het beheer der verschillende rijkssubsidiën, waarvan nu het beheer bijna uitsluitend berust bij de G.M.L.N. Er is reden om te veronderstellen, dat het denkbeeld van inniger samenwerking (1) Cf. Notulen Hb. G. M. L. N. t.a.p. (2) Hdln. G. M. L. N. 1907—08, bl. 149—150. door de regeeringsorganen met belangstelling en instemming zal worden begroet. Er bestaat ook thans van tijd tot tijd een gewaardeerde samenwerking tusschen de verschillende vereenigingen, maar die samenwerking moet van meer blijvenden aard zijn. De G.M.L.N. zou veel meer kunnen doen, als zij niet steeds had te kampen met gebrek aan geld. Contributieverhooging is gebleken onmogelijk te zijn. Een fusie met de M.L.N.W., dezerzijds zeer gewenscht, is tot nu toe ook steeds afgestuit op financieele bezwaren. Men wil thans trachten met behoud van de bestaande vereenigingen een centrale vereeniging te stichten met uitsluiting van godsdienst en politiek. 1 Men stelt zich voor, dat de voor deze organisatie noodige gelden moeten worden gevonden uit de provinciale middelen. Mocht dit niet kunnen geschieden langs den gewonen weg van belastingheffing, dan zou kunnen worden voorgesteld, voor dit doel een extra-opcent op de hoofdsom der Grondbelasting van de ongebouwde eigendommen te heffen, zoodat deze belasting dan wordt betaald door hen te wier bate ze wordt besteed: de grondeigenaren. Die eene opcent zou een bedrag van vrijwel f. 5200.— opbrengen. De bezitter van 60 ha land met een huurwaarde van f. 60.— per ha — waarvoor in hoofdsom moet worden betaald 6 % van 60 x f. 60.— of f. 216.—, — zou dus door die eéne opcent f. 2.16 meer moeten betalen." Na deze uiteenzetting betuigden alle aanwezigen in beginsel hunne sympathie met de daarin ontwikkelde denkbeelden. Algemeen achtte men het wenschelijk, dat de bestaande drie organisaties in stand bleven, omdat ieder van haar eigenaardige belangen had te behartigen, die de andere niet hadden; met name bij den V. B. B. werd dit het geval geacht ten aanzien van de in diens gebied uitgeoefend wordende zeer eigenaardige veenkoloniale aardappelcultuur. Als een bezwaar tegen een provinciale organisatie werd nog aangevoerd het feit, dat de V. B. B. ook vele leden in Drenthe en enkele in Friesland telde; dat bezwaar, hoewel niet gering, zou, naar men meende, met eenigen goeden wil echter wel kunnen worden opgeheven. Tenslotte werd besloten het denkbeeld van eene provinciale organisatie te bespreken in den boezem der besturen van de vertegenwoordigde organisaties en — indien het ook daar instemming vond — weer bijeen te komen ter verdere voortbereiding van de beoogde nieuwe organisatie.2 In de vergadering der M. L. N. W. van 9 December 1908 werd op voorstel van het bestuur met algemeene stemmen besloten „om mede te werken tot het oprichten van een landbouwfederatie in deze provincie. (1) Eerder, ook nog in de vergaderingen der G. M. L. N. van 15 en 30 Juni 1908, was stads gesproken van fusie (samensmelting) der drie organisaties (met de G. M. L. N. als kim); thans werd fidcratie (aaneensluiting, met behoud van iedere zelfstandigheid) beoogd. Voor dezen ommekeer in de denkbeelden is geen verklaring te vinden in de notulen der intusschen gehouden vergaderingen van de G. M. L. N., noch in die van de M. L. N. W. of van den V. B. Aannemelijk schijnt het echter, dat uit onderlinge besprekingen tusschen de voormannen het aan de voorstanders der fusie inmiddels beter dan te voren was duidelijk geworden, dat op verwezenlijking van dkt denkbeeld geen uitzicht bestond, terwijl dat van federatie een kans zou kunnen hebben. Vooral om deze reden zullen nu bij de eerste officiee e ontmoeting dadelijk de krachten daarop zijn geconcentreerd. (N .G. A.) - (Cf. mondelinge mededeelingen van den heer J. Bs. Westerdijk 1932). (2) Notulen G. M. L. N. t.a.p. (3) Notulen M. L. N. W. t.a.p. Door het hoofdbestuur van den V. B. B. werd in zijne vergadering van 16 December 1908 met algemeene stemmen machtiging verleend aan het dagelijksch bestuur „om met de G. M. L. N. en de M. L. N. W. samen te werken tot het beoogde doel," 1 nadat, in eene op 17 October 1908 te Veendam gehouden buitengewone hoofdbestuursvergadering van den V. B. B., de heer J. Bs. Westerdijk een uiteenzetting had gegeven van de aanhangige federatieplannen 2. In de vergadering van het hoofdbestuur van de G. M. L. N. van 17 December 1908 werd mededeeling gedaan van bovengenoemde besluiten van de M. L. N. W. en den V. B. B., waarna besloten werd „de afdeelingen te verzoeken zich te willen uitspreken over de vraag of het wenschelijk geacht moet worden in deze provincie te komen tot eene federatie van landbouwmaatschappijen en landbouwvereenigingen." Teneinde de afdeelingen het vormen van een oordeel over deze vraag te vergemakkelijken zou haar een exemplaar worden toegezonden van het nummer der „Landbouw-Courant, behoorende bij de Noord-Ooster" van 24 October 1908, waarin een „uitvoerig en goed" verslag voorkwam van de door den heer J. Bs. Westerdijk op 17 October 1908 te Veendam gegeven uiteenzettingen. In de vergadering van het hoofdbestuur der G. M. L. N. van 22 Maart 1909 kon naar aanleiding daarvan worden medegedeeld, dat van de 22 afdeelingen zich er 21 vóór federatie hadden verklaard, terwijl één zich nog niet had uitgesproken. Inmiddels was door den heer J. Bs. Westerdijk een Nota opgesteld betreffende den op te richten „Groninger Landbouwbond", welke een schema voor de statuten met toelichting bevatte. Deze nota werd door gecommitteerden der G. M. L. N. behandeld in hunne vergadering van 1 Maart 1909, waarin ook de heer J. Bs. Westerdijk (sedert zijn aftreding als voorzitter op 31 December 1908, geen lid meer van dat college) aanwezig was. Bij de besprekingen werden tegen een tweetal der in de nota ontwikkelde beginselen bedenkingen geopperd: i°. konden niet allen instemmen met het „zoo wijd mogelijk openzetten der deuren" voor toetreding, die enkelen beperkt zouden willen zien tot „op een algemeen standpunt staande vereenigingen"; 2°. achtten enkele aanwezigen het niet zoo noodig, dat de te benoemen secretaris de acte M.O. Landbouwkunde zou moeten bezitten. Besloten werd de nota te doen drukken en toe te zenden aan de (1) Notulen V. B. B. t.a.p. (2) Verslag in: Landbouw-Courant, behoorende bij de Noord-Ooster, v. 24 October 1908. besturen van de M. L. N. W. en den V. B. B., onder uitnoodiging van die besturen tot bijwoning eener vergadering met gecommitteerden ter bespreking van de nota. 1 De nota, zooals zij werd verspreid, luidde als volgt. Groninger Landbouwbond Welke vereenigingen zullen mogen aansluiten? Teneinde den Groninger landbouw zoo volledig mogelijk te vertegenwoordigen en den grootst mogelijken heilzamen invloed uit te oefenen naar binnen en naar buiten (op den landbouw en de landbouwers eenerzijds en op regeering en volksvertegenwoordiging van Rijk en Provincie anderzijds) is het wenschelijk, dat zich aansluiten niet alleen de 3 grootere landbouwmaatschappijen, maar ook de talrijke plaatselijke, kleinere land- en tuinbouwvereenigingen, alsmede zoo mogelijk de afd. Groningen van het Ned. Rundveestamboek, het Groninger Rundveestamboek, de Prov. Ver. tot bevordering der paardenfokkerij, de afd. Groningen van de V.P.N., de Groninger Zuivelbond, kortom alle in deze provincie op landbouwgebied (opgevat in den ruimsten zin) werkende vereenigingen. Mocht het daarbij voorkomen, wat licht zal kunnen gebeuren, dat een en dezelfde persoon lid is van meer dan eene der toegetreden vereenigingen, en als zoodanig meermalen meetelt, dan schijnt dit in geen enkel opzicht een bezwaar. 2 Wel zal het niet mogelijk zijn alle tot aansluiting te bewegen, maar de statuten zullen zoodanig moeten worden ingericht, dat aansluiting voor alle mogelijk en zelfs gemakkelijk wordt gemaakt. Op die wijze zou de bond innig voeling verkrijgen met alle in deze provincie op land- en tuinbouwgebied werkzame vereenigingen. Hoe hoog de contributie? Daarom moet de contributie zoo laag mogelijk worden gesteld: 10 ct., 15 ct., of 20 ct., hooger niet. De Groninger Landbouwbond zal zich moeten aansluiten bij de Kon. Ned. Landbouwvereeniging. Volgens dezer statuten zal per lid 10 ct. quotum moeten worden afgedragen. Voor bonden van vereenigingen wordt het quotum door het hoofdbestuur der K. N. L. bepaald. Waarschijnlijk zal dit voor onzen bond niet boven f. 500.— komen, evenmin als voor den Limburgschen Landbouwbond. Het quotum voor de Gron. Mij. v. L. en N. en voor den Veenkolonialen Boerenbond is bepaald op 10 ct. per lid. Ook met het oog op onze bijdrage aan de K. N. L. ware het wenschelijk het quotum voor de bij onzen bond aan te sluiten vereenigingen hooger te bepalen dan op 20 ct. Maar dit zoude eene algemeene aansluiting tegenhouden. In geen geval mogen wij daarom hooger gaan dan 20 ct. Veel lager behoeven wij echter ook niet te gaan, omdat de 3 grootere maatschappijen door aansluiting bij den bond ontheven worden van het quotum aan de K. N. L. Teneinde ook de vereenigingen, als Rundvee- en paardenstamboek, pluimveehouderij, zuivelbond, tuinbouw, coöperatieve crediet- en aankoopvereenigingen en dergelijke, — die in strikten zin niet gezegd kunnen worden landbouwvereenigingen te zijn en toch als medewerkers welkom moeten worden geacht — aansluiting mogelijk (1) Notulen G. M. L. N. t.a.p. (2) In het origineel volgt hier nog een opsomming van alle in dit gewest bestaande organisaties op het gebied van den landbouw, die geacht konden worden voor aansluiting is aanmerking te komen, welke kortheidshalve niet mee is overgenomen. te maken, zou men daarvoor een afzonderlijk quotum moeten doen vaststellen door het hoofdbestuur van den G. L., de aan te sluiten vereeniging gehoord. Het stemrecht zou daarmede rekening moeten houden. Geldmiddelen Na de betaling eener bijdrage van zeg f. 500.— aan de K. N. L. zou er voor ons zelf bij een 20 cents quotum maar weinig overblijven. Aangenomen zelfs, dat wij 8000 leden konden worden, zouden wij maar overhouden 8000 X 20 ct. — f. 500.— = f. 1100.—. Daarmede ware voor den bond niet veel aan te vangen. Immers de bond zoude volgens eene heel ruwe, voorloopige raming noodig hebben: Salaris v. d. secretaris stel f. 2500.— Pensioenspremie stel 300-— Huur bureau stel 100.— Vuur en licht, etc. stel » 100.— Drukwerken stel 1000.— Reiskosten v. d. secretaris stel 5°°-— Reiskosten dagel. bestuur stel ,, 200.— Dat is samen ... f. 4700.— Dan was er nog niets voor allerlei onderzoekingen, proefnemingen en dergelijke nuttige werkzaamheden van den bond. Ook nog niets voor een orgaan. Werd zoo'n eigen orgaan aan een 8000 landbouwers gezonden, dan zou er zeker gaarne in worden geadverteerd en zou het abonnementsgeld zeer laag kunnen worden bepaald. Doch de bond zou er zeker niet zonder kosten afkomen, vermoedelijk niet zonder vrij aanzienlijke kosten. Het is onmogelijk thans reeds eene begrooting op te maken voor wat de bond over eenige jaren zal noodig hebben, doch dit staat reeds thans wel vast, dat er van de bijdrage onzer vereenigingen, na aftrek van het quotum aan de K. N. L., lang niet genoeg zal overblijven. Daarom moeten er belangrijke middelen van elders komen, zal de bond vruchtbaar werken. Vanwaar? Vanwaar de inkomsten? i°. Begunstigers, met een jaarlijksche bijdrage van ten minste f. 10—. Waarschijnlijk zullen er in onze provincie wel vermogende landbouwers en anderen zijn, die jaarlijks aan den G.L. wel f. 10.— of meer zullen willen afdragen, vooral gedurende de eerste jaren, om de zaak op de beenen te helpen. Aan deze begunstigers zouden de publicatiën van den G. L. moeten worden gezonden, en hun zoude het recht moeten worden gegeven de alg. vergaderingen en de hoofdbestuursvergaderingen bij te wonen, met adviseerende stem. Aan eventueel te benoemen eereleden zouden dezelfde rechten kunnen worden gegeven. 2°. Vrijwillige subsidiën der aangesloten vereenigingen voor bepaalde doeleinden: kostbare proefnemingen, wedstrijden, tentoonstellingen, etc., zooals de Gron. Mij. v. L. en N. die thans nu en dan geniet van hare afdeelingen. 30. Het Fonds van den Landbouw betaalt thans aan de Gron. Mij. v. L. en N. jaarlijks f. 500.—, welke som later aan den G. L. zou moeten komen, liefst wat verhoogd. De uitgaven der Gron. Mij. v. L. en N. voor den zuivelconsulent, de cursussen in veeteelt en den centralen proeftuin zouden in 't vervolg eveneens voor den G. L. moeten komen. Immers is het de bedoeling van de afd. Landbouw te Den Haag, dat de Rijkssubsidiën voor den landbouw, thans beheerd en geadministreerd door de Gron. Mij. v. L. en N., in 't vervolg zouden komen aan den G. L. 4°. Bijdrage van het Rijk in de jaarwedde van den secretaris. Immers de G. L. wil tevens zijn Regeeringsorgaan, schakel in de keten tusschen gouvernement en boer. Het zal tot de taak van den G. L. behooren de Regeering te dienen van advies; maar tevens om haar van dienst te zijn bij de aanwending van tal van subsidiën tot steun van het particulier initiatief op landbouwgebied. Wellicht zal een deel van de administratie van den Rijkslandbouwleeraar en misschien van den Directeur der Rijkslandbouwwinterschool te Groningen door den G. L. kunnen worden overgenomen. Het is de bedoeling der afd. Landbouw successievelijk allerlei werk te laten doen door den G. L., als deze als haar orgaan, waarover zij steeds vrijelijk zal kunnen beschikken, wil optreden. Welnu, daarvoor zal het Rijk eene billijke bijdrage moeten en naar alle waarschijnlijkheid ook wel willen geven, al zal het aanvankelijk misschien niet anders kunnen geschieden dan in den vorm van vergoeding voor door den secretaris gehouden lezingen of zoo iets. In verband hiermede mag er aan herinnerd worden, dat in het wetsontwerp-De Marez Oyens, op de landbouwvertegenwoordiging, het salaris der secretarissen van de provinciale raden heelemaal voor rekening van 't Rijk zoude komen. 5°. Provinciaal subsidie zal de hoofdinkomst moeten worden. Op andere wijze schijnt het niet mogelijk aan de voor eene vruchtbare werkzaamheid noodige geldmiddelen te komen. In den vorm van £ of van i extra opcent op de grondbelasting der ongebouwde eigendommen, zou deze subsidie juist drukken op hen, die er de vruchten van plukken en waarbij er anders altijd velen zijn, die zich van financieelen steun onthouden. In deze provincie bedroeg de hoofdsom wegens de ongebouwde eigendommen over het dienstjaar 1908 f. 520236,87. We zouden misschien kunnen beginnen met aan de Provincie | opcent te vragen, die later tot 1 opcent zou moeten worden verhoogd, naar alle waarschijnlijkheid. De overige subsidiën, die de Prov. aan den landbouw besteedt, zouden, onafhankelijk van bovenbedoelden halven of geheelen opcent, moeten worden gehandhaafd in den tegenwoordigen vorm. Het zijn die ten behoeve van de Rijkslandbouwproefvelden f. 750.— de paardenfokkerij „1500.— de veefokkerij „2500.— den zuivelconsulent 500.— f- 5250 — De quaestie, of het nieuwe subsidie door de Staten behoort te worden gegeven in den vorm van een extra opcent op de ongebouwde eigendommen, dan wel op de gewone wijze uit de algemeene inkomsten, is eene vraag, waarvan wij de beslissing zonder eenigen drang onzerzijds naar de eene of de andere richting, aan de Staten kunnen overlaten. Wellicht zullen sommigen in een extra-opcent een gevaar zien als antecedent, waardoor de Staten verleid zouden kunnen worden alle uitgaven ten behoeve van den landbouw af te wentelen op de ongebouwde eigendommen. Die vrees schijnt ongegrond, omdat het zou strijden met den bestaanden regel en er in de eerste jaren in de Staten nog genoeg grondeigenaars zullen blijven, om eene dergelijke onbillijkheid te verhoeden, indien, wat niet verwacht kan worden, de niet-landbouwers onder hen er geen bezwaar in mochten zien. Heel erg zou 't overigens ook nog niet eens zijn, omdat die tegenwoordige subsidiën slechts f. 5250 - betreffen, dus slechts één opcent ongebouwd. De secretaris Van den te benoemen secretaris zal voor een groot deel het al of niet slagen van den G. L. afhangen. Hij zal de ziel moeten worden van den bond, die zijn geheelen persoon daaraan wijdt. Wat zijne wetenschappelijke opleiding betreft, moet hij niet staan beneden de Rijkslandbouwleeraars, zuivel- en veeconsulenten, directeuren van winterlandbouwscholen en dergelijke personen. Zijne adviezen mogen in 't algemeen bij de landbouwers niet beneden die der bovenbedoelde ambtenaren worden gesteld, al zullen deze zich meer kunnen specialiseeren. Is de secretaris dan bedoeld als een 2e Rijkslandbouwleeraar? Geenszins. Zijn werkkring zal een andere zijn. Wel zal hij waarschijnlijk nu en dan eens eene lezing kunnen houden over een onderwerp, waarover ook een Rijkslandbouwleeraar zou kunnen spreken. Daar schijnt niets tegen. Maar toch zal zijne hoofdwerkzaamheid eene andere zijn. Hij zal krijgen eene vrij omvangrijke administratie voor 't Rijk o.a. Voor het schrijfwerk zal hij zich moeten bedienen van een klerk, of, wat in Groningen misschien goedkooper en doelmatiger is, van tijdelijke hulp. Hij zal zich op de hoogte moeten houden van het nieuwste op het gebied der landbouwwetenschap en van. wat er voorvalt in de groote binnen- en buitenlandsche landbouwvereenigingen. Ook zal hij zich moeten aanschaffen een ex. der bijlagen van de Handelingen onzer Staten-Generaal, om voortdurend bekend te blijven met den stand onzer wetgeving, voor zoover zij den landbouw raakt. In die richting zal trouwens door den G. L. veel ijveriger moeten worden gewerkt, dan dit is geschied door onze bestaande landbouwmaatschappijen. Den invloed van dergelijke adviezen van belanghebbenden op onze Regeering en Volksvertegenwoordiging moet men niet onderschatten. Veel meer ook dan vroeger wordt thans door de Regeering met belanghebbenden overleg gepleegd op het stuk van Regeeringsmaatregelen, die steeds van meer omvang en beteekenis gaan worden. De secretaris zal den band tusschen de aangesloten vereenigingen en het Bondsbestuur zoo krachtig mogelijk moeten doen worden en daarvoor zal hij de vergaderingen dier vereenigingen zooveel mogelijk moeten bezoeken, althans de grootere. Ook zal hij daar nu en dan als spreker over actueele onderwerpen moeten optreden. Les geven daarentegen zal hij niet en daardoor over veel meer tijd kunnen beschikken dan bovenbedoelde ambtenaren voor lezingen, vergaderingen, tentoonstellingen, proefnemingen door anderen, keuringen en dergelijke ondernemingen der landbouwers. Misschien zal de secretaris ook het bondsorgaan moeten redigeeren. In elk geval zal hij daar veel aan moeten meewerken. Ook door onderzoek in loco zal de secretaris zich van al 't belangrijke op landbouwgebied moeten op de hoogte houden, niet alleen binnen onze provincie, maar ook daar buiten in ons heele land. Zelfs zal hij nu en dan de tentoonstellingen moeten bezoeken der Deutsche Landwirtschafts Gesellschaft, der Royal Agricultural Society en misschien ook eens in België of Frankrijk, zij het op bescheiden wijze. Uit het voorgaande blijkt wel, dat de secretaris, als hij bekwaam en ijverig is, een zeer omvangrijken en zegenrijken werkkring zou kunen krijgen, en als voorlichter van den Groninger landbouwer van onschatbare waarde zou kunnen worden. Natuurlijk zou van eene gelukkige keuze alles afhangen. Daarmede kan men zeker niet te voorzichtig zijn. Ook is het de vraag, of wij dadelijk in den aanvang de noodige geldmiddelen wel zullen krijgen, om aan zoo iemand eene goede en blijvende positie, ook financieel, te kunnen aanbieden en verder, of er dadelijk wel zoo iemand beschikbaar is. Vermoedelijk zal op beide eenigen tijd moeten worden gewacht. Daarom is 't misschien voorzichtig en waarschijnlijk ook niet anders mogelijk dan om te beginnen met een secretariaat als onbezoldigde eerepost, teneinde inmiddels uit te zien naar versterking der geldmiddelen en naar een begaafd, geschikt jongmensch, als de Friesche Mij. van L. er in den zoon van den heer L. Broekema een heeft verkregen. Bestuur De inrichting van het bestuur zal moeten afhangen van de soort en het getal vereenigingen die zullen federeeren. Geschiedt dit op de wijze als in den aanhef dezer nota aangeduid, dan krijgen wij dezen toestand, dat kunnen meewerken: Veenkoloniale Boerenbond: in Groningen 1567 leden in Drente "34 leden in Friesland 28 leden 2729 leden Gr. Mij. v. L. en N !Ö53 » Mij. v. Nijverh. i. h. Westerkw 243 „ Afd. Gron. Ned. Mij. v. Tuinb. en Plantk.... 79 „ Prov. Ver. ter bev. Paardenfokkerij 92° j> Afd. Gron. Ned. Rundveestamb 520 „ Gron. Rundveestamboek 80 „ Gron. Zuivelbond 4® » Afd. Gron. V.P.N 433 » Locale kleine landb.ver 4521 » ld. id. tuinb.ver 335 » Fokvereeniging Zuidbroek 25 ,, Zelfstandige coöperatieve crediet- en aankoopvereeni- gingen » Vereeniging van Oud-leerlingen der Rijkslandb. win- terschool ? » Dito der wintercursussen • ? » Bijenhoudersvereeniging ? » Hoe daarvan eene algemeene vergadering, een hoofdbestuur en een dagelijksch bestuur samen te stellen? De beantwoording dier vraag moge niet gemakkelijk zijn, mogelijk is zij bij eenigen goeden wil zeer zeker wel. Is er eene alg. vergadering noodig of wenschelijk? Noodig stellig niet, wenschelijk wèl. Eene groote vergadering van Groninger landbouwers zou de solidariteit kunnen vergrooten. Belangrijke onderwerpen zouden daar onder de aandacht van vele vakgenooten kunnen gebracht worden. Het punt verdient eene nauwgezette overweging, ook in verband met de ervaringen elders. In de alg. verg. zou men wel aan alle leden der aangesloten vereenigingen eéne stem moeten geven. Gewichtige beslissingen zou men alleen daarom reeds niet aan de alg. verg. kunnen opdragen. Wil men deze beslissingen niet aan t hoofdbestuur overlaten, dan zou men een referendum kunnen instellen, waarbij de vereenigingen een stemrecht uitoefenden naar verhouding van haar quota, t Best schijnt de alg. verg. er buiten te houden. Over moeilijke beslissingen kan men de vereenigingen natuurlijk ,,hooren", zooals de Gr. Mij. v. L. en N. doet bij statutenwijziging. Hoarass-ruuK De samenstelling \-an het hoofdbrstiatr is van veel meer gewicht, 't Eenvoudigst en doelmatigst schijnt het, aan de aangesloten vexeenigingen het recht te geven per £ i o, f. 20 of f. 50 quotum één lid en één plaatsvervangend lid af te vaardigen. Daarbij zoude men de kleine vereenigingen moeten toestaan, ach te combineeren, zonder daartoe verplicht te worden. Een niet al te klein hoofdbestuur ware daarbij aan te bevelen, omdat in de practijk de feitelijke souvereiniteit bij het hoofdbestuur zoude moeten berusten. Bij de aldus gedachte samenstelling zou men aan elk lid ééne stem kunnen geven. Dageljjksch besitjcr Uit en door dit vrij groote hoofdbestuur zou een dngelijksch besüaa moeten worden gekozen van zeg een dental leden. Op den ijver en de bekwaamheid van dit dental zou, buiten den secretaris, in hoofdzaak de kracht en het succes van den G. L. komen te rusten. Het lidmaatschap van dit dagelijksch bestuur zou daarom allesbehalve als een sinecure mogen worden beschouwd. Eene restitutie van reis- en verblijfkosten, naar een bescheiden vast tarief, verdiende aanbeveling, om dit lidmaatschap ook voor minder vermogenden niet nog bezwaarlijker te maken De leden van het hoofdbestuur zouden daarop uit de bondskas niet mogen rekenen. Eene eventueele vergoeding aan dezen ware beter overgelaten aan de afvaardigende vereenigingen. Schema voor den op te richten Groninger Landbouwbond De vereeniging draagt den naam: Groninger Landbouwbond. De zetel van den G. L. is gevestigd te Groningen. De G.L. stelt zich ten doel, als federatie van de in de provincie Groningen gevestigde op land- en tuinbouwgebied werkzame, rechtspersoonlijkheid bezittende vereenigingen, de belangen van land- en tuinbouw in het algemeen en die van den land- en tuinbouw der provincie Groningen in het bijzonder te bevorderen. De leden van den G. L. worden onderscheiden in: a. gewone leden, b. begunstigers, c. leden van verdienste. Als gewone leden kunnen tot den G. L. toetreden: rechtspersoonlijkheid bezittende vereenigingen, werkende op het gebied van land- en tuinbouw, in den ruimst en zin opgevat en gevestigd binnen de provincie Groningen. Over hunne aanneming als lid wordt beslist door het hoofdbestuur. Hunne contributie bedraagt 20 ct. voor elk bij hen aangesloten lid. In bijzondere gevallen kan dit bedrag door het hoofdbestuur worden verlaagd. Voor bonden van vereenigingen wordt het te storten bedrag door het hoofdbestuur, het betrokken bonds bes tuur gehoord, vastgesteld. De contributie der begunstigers bedraagt ten minste £ 10 per jaar. De begunstigers en de leden van verdienste hebben het recht de algemeene en hoofdbestuursvergaderingen bij te wonen, met adviseerende stem. Zij ontvangen kosteloos alle gedrukte stukken, die van den G. L. uitgaan. De G. L. wordt bestuurd door een hoofdbestuur. De aangesloten vereenigingen, die jaarlijks ten minste f. 40 quotum bijdragen, hebben het recht één of meer leden in het hoofdbestuur te benoemen. Vereenigingen, die f. 40 tot f. 100 betalen, benoemen elk één lid, die f. 100 tot f. 200 betalen, twee leden en die meer dan f. 200 betalen, per volle f. 100 quotum één lid in 't hoofdbestuur. Vereenigingen, die minder dan f. 40 quotum betalen, kunnen zich ter benoeming van een lid in het hoofdbestuur combineeren. Uit en door het hoofdbestuur wordt een dagelijksch bestuur benoemd van tien leden, die uit de kas van den G. L. vergoeding genieten van reis- en verblijfkosten, naar een door 't hoofdbestuur vast te stellen tarief. Het hoofdbestuur benoemt een secretaris, die tevens secretaris is van het dagelijksch bestuur, zonder lid dezer colleges te zijn. De secretaris geniet eene vaste jaarwedde, door het hoofdbestuur te bepalen, alsmede vergoeding van reis- en verblijfkosten, naar een door 't hoofdbestuur vast te stellen tarief. Voorloopig kan een onbezoldigd, tijdelijk secretaris worden benoemd. De besturen van de M. L. N. W. en den V. B. B. gaven aan de uitnoodiging van Gecommitteerden der G. M. L. N. gevolg en zoo kwamen op 25 Maart 1909 de vertegenwoordigers der drie organisaties onder leiding van den voorzitter der G. M. L. N., den heer R. Dojes, wederom bijeen. De nota van den heer J. Bs. Westerdijk als leidraad der besprekingen nemende, werden nu de grondslagen vastgesteld, volgens welke statuten zouden worden ontworpen door eene Commissie, waarvan als leden werden aangewezen de heeren R. Dojes, H. D. Ebbens en J. Bs. Westerdijk. De vertegenwoordigers van den V. B. B. gaven den wensch te kennen, dat de V. B. B. alléén zou toetreden voor zijn Groninger gedeelte. ' Na uitvoerige gedachtenwisseling sprak de vergadering daarentegen met 10 tegen 3 stemmen den wensch uit, „dat de V. B. B. in zijn geheel zou toetreden, met toekenning van gelijke rechten aan alle afdeelingen en met de verplichting van deze om gelijke contributie te betalen." De beslissing omtrent de toetreding werd echter uitdrukkelijk aan den V. B. B. Zelf gelaten. 2 Op 29 Mei 1909 kwamen nu de „dagelijksche besturen" van de G. M. L. N., de M. L. N. W. en den V. B. B. te Groningen in vergadering bijeen, ter vaststelling van de statuten, waarvoor inmiddels een ontwerp door de daartoe aangewezen commissie was gereed gemaakt. (1) De V. B. B. telde behalve 29 afdeelingen in Groningen er 14 in Drenthe en r in Friesland. (2) Notulen G. M. L. N. t.a.p. — Deze wensch doet eenigszins eigenaardig aan. Hij toch was eigenlijk niet goed vereenigbaar met den tegelijkertijd gekoesterden, om door middel van de heffing eener provinciale opcent op de Grondbelasting aan de noodige geldmiddelen te komen. Daarvoor toch was provinciale organisatie welhaast voorwaarde. (N. G. A.). Aanwezig waren: a. vanwege de G. M. L. N.: de heeren R. Dojes, H. Reinders, J. Sijpkens, F. J. Oosthoff, H. D. J. Uniken en H. D. Ebbens, benevens het adviseerend lid de Rijkslandbouwleeraar, de heer U. J. Mansholt. b. vanwege de M. L. N. W.: de heeren G. A. Talens, L. Gaaikema en A. K. Schuiringa. c. vanwege den V. B. B.: de heeren: J. P. Boer, J. T. Schuringa, B. H. Meiborg en E. G. Mulder. Na behandeling van de artikelen en het aanbrengen daarin van enkele wijzigingen werden de statuten in hun geheel zonder hoofdelijke stemming vastgesteld, waarna werd besloten daarop de Koninklijke goedkeuring te vragen. Besloten werd nog, den heer J. Bs. Westerdijk, die het initiatief had genomen en van wiens werken en streven de G. L. de vrucht was, schriftelijk daarvoor den dank der vergadering te brengen. 1 Bij Koninklijk besluit van 18 September 1909, no. 68 werd de gevraagde goedkeuring van de Statuten en daardoor de erkenning van den G. L. als rechtspersoon verleend. Ten aanzien van het doel en de middelen was in de Statuten het volgende bepaald. Art. 3. De G. L. stelt zich ten doel als federatie van de in de provincie Groningen gevestigde, op land- en tuinbouwgebied werkzame, rechtspersoonlijkheid bezittende vereenigingen, de belangen van land- en tuinbouw in het algemeen en die van den land- en tuinbouw der provincie Groningen in het bijzonder te bevorderen. Art. 4. De G. L. tracht dit doel te bereiken door: a. het geven van adviezen aan de Regeering en Volksvertegenwoordiging, Provinciale*, Gemeente- en Waterschapsbesturen; b. het uitvoeren van opdrachten voor het Rijks- en Provinciaal bestuur; c. het beheeren van Rijks-, Provinciale en andere subsidiën, voorzoover die niet rechtstreeks aan een der aangesloten vereenigingen zijn toegestaan; d. het houden van vergaderingen, voordrachten, cursussen, tentoonstellingen en wedstrijden; e. het uitgeven van geschriften en het uitschrijven van prijsvragen; ƒ. het nemen van proeven en het aanmoedigen daartoe; g. het bevorderen der veredeling onzer diersoorten en cultuurgewassen en der verbetering onzer landbouwwerktuigen; h. het verbeteren van den stoffelijken, geestelijken en zedelijken toestand der arbeiders in en voor den landbouw werkzaam; i. alle andere wettige middelen die daartoe dienstig zullen worden geacht." Het leven van den ,,Groninger Landbouwbond" als rechtspersoon kon nu een aanvang nemen. (1) Notulen G. M. L. N. t.a.p. 8 Feitelijk nam dit echter eerst een aanvang, toen zijn Hoofdbestuur waarvan de leden, ingevolge de statuten, door de oprichtende vereenigingen waren aangewezen - voor het eerst, en wel op 16 Februari 1910, bijeenkwam. In deze vergadering werden toen tot leden van het Dagelijksch Bestuur aangewezen de heeren: J. Bs. Westerdijk, voorzitter, G. A. Talens, ondervoorzitter, J. E. Eerkes, penningmeester en B. H. Meiborg, terwijl tot tijdelijk secretaris werd benoemd de heer H. D. Ebbens, secretaris der G. M. L. N. 1 (1) Notulen Hb. G. L. t.a.p. 18. DE ONTSTAANSVOORWAARDEN VAN DEN G. L. De totstandkoming van den G. L., die de verwezenlijking beteekende van een lang gekoesterd, maar niet eerder daarvoor vatbaar gebleken denkbeeld, doet een tweetal vragen rijzen. ie. Welke redenen waren er voor de G. M. L. N. om (niettegenstaande tot dusver bij de M. L. N. W. - zelfs in den laatsten tijd nog - en ook bij den V. B. B. weinig geneigdheid was gebleken zich bij haar aan te sluiten), in 1908 opzettelijk en doelbewust een poging te doen, „teneinde zoo immer mogelijk te geraken tot één krachtige groote provinciale organisatie"? 2e. Welke waren de oorzaken, dat de M. L. N. W. (anders dan vroeger) en de V. B. B. toen zich zonder slag of stoot bereid toonden tot het beoogde doel mede te werken? Hoewel in hetgeen hiervóór over de wordingsgeschiedenis van den G. L. is medegedeeld, het antwoord op deze vragen grootendeels besloten ligt, moge hieronder een geordend overzicht der beweegredenen volgen. 1. Omstandigheden, welke de G. M. L. N. tot „aanpakken" bewogen a. de ontwikkeling van het landbouwvereenigingsleven in deze provincie De toestand van het landbouwvereenigingsleven in deze provincie was, zooals wij eerder zagen, reeds omstreeks 1900, naar het gevoelen der voormannen van de G. M. L. N., uit organisatorisch oogpunt niet meer bevredigend. „Wanneer wij zien hoe de landbouwvereenigingen in deze provincie zijn georganiseerd", - aldus de voorzitter der G. M. L. N., de heer J. Bs. Westerdijk, toen hij in hare algemeene vergadering van 1902 een overzicht van dien toestand gaf — „dan is dat zeer slecht; overal zien wij verbrokkeling." En hij wees daarbij op de inkrimping in den loop der jaren van het werkgebied der G. M. L. N., tengevolge van het afvallen van op één na alle veenkoloniale afdeelingen (vooral toegeschreven aan de oprichting van dorpslandbouwvereenigingen met lage contributie), op het naast elkaar bestaan der „groote" organisaties (G. M. L. N., M. L. N. W., V. L. B. en N. N. B. B.) en het daartusschen voorkomen van vele zelfstandige kleine dorpsvereenigingen. Zoo werden de krachten versnipperd, terwijl aaneensluiting zoo zeer gewenscht was. 1 (1) Hdln. G. M. L. N. 1901—02, bl. 185. Dat was in 1902,-maar de „verbrokkeling" en „versnippering" zou nadien nog erger worden, zooals uit het in het navolgende staatje weergegeven vergelijkend overzicht kan worden afgeleid. 19021 19052 19083 y A 4 Aantal y ^ 4 Aantal y ^ 4 Aantal Leden. ' Leden. Leden. G. M. L. N 22 1600 22 1705 22 1853 M. L. N. W 1 236 1 240 1 243 V. B. B.5 — — 25 1379 29 1567 Zelfst. dorpsver 39 1142 70 3527 81 4521 Totaal 118 6851 133 8184 Men ziet hieruit, dat bij het gelijkblijven van het aantal afdeelinger der G. M. L. N., het aantal zelfstandige dorpsvereenigingen van 1902 to 1908 ruimschoots verdubbelde en dat, bij een kleine vermeerdering var het ledental der G. M. L. N., in dat tijdvak het aantal leden der gezamen lijke zelfstandige dorpsvereenigingen bijna tot het viervoud steeg. Door deze snelle en sterke toeneming van het aantal landbouwers, dai zich buiten de G. M. L. N. om (en trouwens ook buiten de M. L. N. W en den V. B. B.) organiseerde, ging in het groeiend totaal der in dez< provincie georganiseerde landbouwers het aandeel der G. M. L. N. relatie achteruit en dat der gezamenlijke dorpsvereenigingen sterk vooruit. De richting, waarin zich de ontwikkeling van het landbouwvereenigingsleven sedert den aanvang der twintigste eeuw bewoog, was derhalve gehee tegengesteld aan die, welke door de voorstanders der concentratie werc gewenscht. Dientengevolge raakte de G. M. L. N. steeds verder verwijderd vai wat hare voormannen reeds jaren hoopten, dat zij zou worden: de centrali organisatie van den Groninger landbouw. (1) Naar gegevens, medegedeeld door J. Bs. Westerdijk, in Hdln. G. M. L. N. 1901 02, bL 184. (2) Versl. e: Med. v. d. Afd. Landb. v/h. Dep. v. W. H. en N. 1905, no. 1; bl. 81. (3) Versl. en Med. Directie v. d. Landb. 1908 No. 2; bl. 117. (4) Beteekent: Aantal (aangesloten) vereenigingen of afdeelingen. (5) Voorzoover binnen de provinci Groningen gevestigd. Daardoor moest in den loop der jaren bij hen wel de drang worden versterkt om eindelijk tot de lang gewenschte concentratie van het steeds meer versnipperd wordende landbouwvereenigingsleven in deze provincie te geraken. b. de toeneming der Staatszorg voor den landbouw Zooals bekend, had in de jaren negentig der vorige eeuw de voordien gehuldigde staatsonthouding plaats gemaakt voor een doelbewuste en krachtige bemoeiing der overheid met landbouwaangelegenheden, die ook door de belanghebbenden gewenscht werd. Deze bemoeiing breidde zich gaandeweg uit en zij werd vooral krachtig voortgezet, sedert in 1906 de bestaande „Afdeeling Landbouw" van het Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel werd verheven tot „Directie van den Landbouw", waardoor deze in een meer zelfstandige positie werd gebracht en op den gang van zaken meer invloed kreeg. 1 Een illustratie van deze toeneming vormt het verloop der Rijksuitgaven ten behoeve vanLandbouw, Tuinbouw en Veeteelt, die (met uitzonderingvan die voor het landbouwonderwijs) in de jaren 1900 tot en met 1908 achtereenvolgens bedroegen: 0,7; 0,7; 0,8; 0,8; 0,8; 1,3; 1,7; 2,2 en 3,9 millioen gulden.2 In drieërlei opzicht heeft nu de toeneming der Staatszorg voor den landbouw bijgedragen tot versterking van het besef der noodzakelijkheid om tot concentratie der landbouworganisaties in deze provincie te komen. 1. Terwijl de Staatszorg voor den landbouw zich uitbreidde, verminderde de invloed der landbouwers in de volksvertegenwoordiging. „Onze volksvertegenwoordigers worden steeds meer en meer beroepspolitici, waarvoor het bijzaak is, dat zij het district in het bijzonder kennen. Een welversneden tongriem is in de eerste plaats een vereischte en het platteland ziet er geen bezwaar in zich te doen vertegenwoordigen door stedelingen, vooral advocaten, predikanten en onderwijzers. Landbouw- en nijverheidsmannen raken allengskens op den achtergrond," aldus in 1901 de voorzitter der G. M. L. N., de heer J. Bs. Westerdijk. En op grond van dat verschijnsel betoogde hij toen de noodzakelijkheid voor de landbouwers om doormiddel hunner organisaties invloed op regeering en volksvertegenwoordiging uit te oefenen en aldus te doen blijken wat ten behoeve van den landbouw door de overheid behoorde te worden gedaan. 3 „Doch om gehoord te worden is organisatie noodig met centralisatie. De eenling bereikt in dezen niets, zelfs kleine vereenigingen niet. Slechts groote krachtige bonden kunnen iets beteekenen en zoo luid roepen, dat de stem uitklinkt boven den chaos van het maatschappelijk gedruisch." * (1) De Nederlandsche Landbouw in het tijdvak 1813—1913, bl. 59. (2) Statistisch Zakboek 1931, bl. 131. (3) Hdln. G. M. L. N. 1900—01, bl. 159. (4) de heer Westerdijk t.a.p. Uiteraard zal met het verder in omvang toenemen van de staatsbemoeiing inzake den landbouw het besef der noodzakelijkheid van concentratie der organisaties zijn versterkt. 2. Met het toenemen der regeeringsbemoeiingen inzake den landbouw werd meer en meer door de Regeering, bij de uitvoering van verschillende maatregelen, de medewerking ingeroepen van de organisaties der belanghebbenden. Op deze wijze was - meende men - de meest doelmatige en economische uitvoering te verkrijgen. Bij voorkeur werd gebruik gemaakt van organisaties, wier werkgebied zich over eene geheele provincie uitstrekte, omdat de Rijkssteun in den vorm van subsidies meestal provinciesgewijze werd verstrekt. In Groningen, waar een provinciale landbouworganisatie niet bestond, diende nu grootendeels de G. M. L. N. als schakel tusschen de Regeering en hare ambtenaren eenerzijds en den Groninger landbouw anderzijds. 1 Dit had voor haar het bezwaar, dat zij bij de vervulling van die taak genoopt was zich dikwijls buiten haar eigenlijke werkgebied te begeven en soms zich te bemoeien met zaken, voor haar eigen leden van minder belang. Bovendien werd aldus van haar secretaris en penningmeester voortdurend méér gevergd. En hoewel de G. M. L. N. zich geenszins aan deze werkzaamheden wilde onttrekken, gevoelde zij toch, vooral door laatstgenoemde omstandigheid, meer en meer de bezwaren van dezen, door haar ongezond geachten toestand, hetgeen er hare bestuurders toe aanzette naar een meer doeltreffende organisatie van den Groninger landbouw te streven.2 3. De dorpslandbouwvereenigingen, die in toenemend aantal waren verrezen, bepaalden zich in hoofdzaak tot de behartiging der zuiver stoffelijke belangen harer leden - met name tot den gemeenschappelijken aankoop van kunstmeststoffen - en bekommerden zich minder om de algemeene belangen van den landbouw en zoo al, dan toch in beperkten kring. „De bezwaren tegen dit werken in eigen, kleinen kring mochten zich niet doen gevoelen, zoolang de Regeering hare zorgen slechts in zeer beperkte mate tot den landbouw uitstrekte, dit werd anders toen deze onthouding plaats maakte voor een krachtig handelen. Voor een doeltreffende Staatszorg is het noodig, dat de Regeering zooveel mogelijk bekend zij met de behoeften en belangen van den landbouw, zooals die zich openbaren in zijne organen: de landbouwvereenigingen en van deze niet alleen de groote, maar ook de kleinere en allerkleinste. Ook wordt, om zooveel (1) de heer Westerdijk, t.a.p. (2) Vgl. Notulen van het verhandelde in de zomerzitting der Staten van Groningen van het jaar 1910. Bijlage No. 16, bl. 10—n. (3) Vgl. Landbouw-Courant, behoorende bij de Noord-Ooster, v. 24 Oct. 1908. mogelijk profijt te trekken van de maatregelen, welke de Regeering in het belang van den landbouw neemt, van de landbouwers zelf een ruimte van inzicht vereischt, die moeilijk te verkrijgen is bij het voortdurend zich bewegen in den eigen beperkten kring." 1 Geen wonder, - kan men den heer H. D. Ebbens, aan wien dit citaat is ontleend, nazeggen - dat het denkbeeld van een nauwere samenwerking zich steeds meer en meer op den voorgrond drong. c. de geest des tijds en elders gegeven voorbeelden De zucht naar organisatie en concentratie zat in die dagen in de lucht. Dat wil in dit verband zeggen, dat ook elders in den lande het streven naar een meer deugdelijke organisatie op landbouwgebied tot uiting kwam. Een tweetal uitingen van dien geest des tijds zijn voor de G. M. L. N. een lichtend voorbeeld geweest, waardoor het streven naar de verwezenlijking van de hier gekoesterde denkbeelden werd aangemoedigd. i. Op 23 April 1908 werd op eene - op initiatief en onder voorzitterschap van Z.K.H. den Prins der Nederlanden gehouden - vergadering van vertegenwoordigers van een aantal vereenigingen op landbouwgebied besloten tot de oprichting van de „(Koninklijke) a Nederlandsche Landbouwvereeniging''. Omtrent den aard dier op te richten vereeniging werd in het openingswoord van den voorzitter het volgende gezegd: „Voorop zij dan gesteld, dat naar mijne meening elk denkbeeld van het verdwijnen van reeds bestaande organisatiën als uitingen van het vereenigingsleven op landbouwgebied aan de vorming van deze nieuwe organisatie vreemd dient te blijven. Integendeel deze laatste zal de reeds bestaande vereenigingen geheel onaangeroerd moeten laten, doch ernaast, te midden ervan, een plaats vragen, om als het ware een middelpunt te vormen, waaromheen alle zich groepeeren, voor bepaald omschreven doeleinden zich aansluiten om op die wijze telkens, waar dit noodig of wenschelijk is, iets nationaals op het gebied van den landbouw tot stand te brengen." 3 Welnu, met deze doelstelling overeenkomstig was hetgeen men hier in Groningen reeds langer wenschte, namelijk om de bestaande organisaties zich vooral voor het totstandbrengen van „iets provinciaals" op het gebied van den landbouw te doen aaneensluiten. Zoodat het Welslagen van de oprichting der (K.) N. L. V. voor de G. M. L. N. een aansporing was om te beproeven of niet in gelijken geest ook de hier gekoesterde denkbeelden tot verwezenlijking waren te brengen. Want ook voor de wijze, waarop dat misschien zou kunnen geschieden, (1) Verslag G. L. 1910. bl. 4. (2) Het predicaat „Koninklijke" werd eerst later verleend. Cf. De Nederlandsche Landbouw in het tijdvak 1813—1913, bl. 192. (3) De Nederlandsche Landbouw in het tijdvak 1813—I9!3> bl. 191—192. gaf de vorm, waarin de nieuwe vereeniging was gegoten, een vingerwijzing^ zooals uit navolgend citaat kan blijken. „ het gelukkig initiatief van Z.K.H. prins Hendrik der Nederlanden tot stichting van de Koninklijke Nederlandsche Landbouwvereeniging, wees ook voor deze provincie den weg, waarlangs men tot een betere organisatie der landbouwers zou kunnen komen. Wat de Prins tot stand wist te brengen voor geheel Nederland: een vereeniging van bonden en maatschappijen, met behoud van ieders zelfstandigheid, zou ook voor de provincie Groningen niet onmogelijk blijken te zijn. Deze gedachte, ontstaan in den boezem van het Hoofdbestuur der Groninger Maatschappij van Landbouw en Nijverheid, vond weerklank in het Hoofdbestuur van den Veenkolonialen Boerenbond en het Bestuur der Maatschappij tot bevordering van Landbouw en Nijverheid in het Westerkwartier . . . .", aldus de tijd. secretaris van den G. L., de Heer H. D. Ebbens, in zijn eerste jaarverslag. 1 2. Door de Friesche Maatschappij van Landbouw was in hare algemeene vergadering van 28 Februari 1908 besloten over te gaan tot „de aanstelling van eenen Secretaris met vakopleiding" 2, als hoedanig door hare algemeene vergadering van 24 April d.a.v. benoemd werd de heer C. Broekema, landbouwkundige M.0.3 Dat was de eerste daadwerkelijke uiting van het opkomende en ook in den kring der G. M. L. N. heerschende besef, dat voor een krachtige werkzaamheid noodig was de beschikking over een wetenschappelijklandbouwkundig gevormd secretaris, die zich geheel aan zijn ambt kon wijden. „De Friesche Maatschappij van Landbouw heeft ons voor korten tijd met de benoeming (tot secretaris) van den zoon van den verdienstelijken directeur der Rijks Hoogere Land-, Tuin- en Boschbouwschool het goede voorbeeld gegeven", zoo sprak de voorzitter der G. M. L. N., de heer J. Bs. Westerdijk, in zijn openingsrede harer algemeene vergadering van 1908, aangevangen met de verzuchting: „Als wij om ons heen zien naar het buitenland en ook naar onze zusterprovinciën, dan voelen wij ons klein en onbeteekenend". 4 Waaruit valt af te leiden, dat het voorbeeld van Friesland de Groningers tot navolging heeft geprikkeld. d. het naderen der aftreding van den heer J. Bs. Westerdijk als voorzitter der G. M. L. JV. Uit hetgeen hiervóór over de wordings-geschiedenis van de G. L. is medegedeeld, is wel reeds gebleken welk een belangrijk aandeel in diens (ï) Verslag G. L. 1910, bl. 4—5. (2) Friesch Weekblad v. 29 Febr. 1908. (3) Friesch Weekblad v. 25 Apr.1908. (4) Hdln. G. M. L. N. 1907—08, bl. 149—150. totstandkoming en hare voorbereiding de heer J. Bs. Westerdijk heeft gehad. Géén der voormannen van den Groninger landbouw - hoezeer ook doordrongen van de wenschelijkheid eener meer deugdelijke organisatie was van het denkbeeld der concentratie een zóó warm voorstander en een zóó krachtig en volhardend verdediger als hij. „Al de Groninger boeren vereenigd in ééne groote krachtige centrale organisatie", was zijn „lievelingsdenkbeeld". Daarvoor heeft hij jarenlang zonder ophouden gestreden, - door tegenslag niet ontmoedigd, steeds maar weer hamerend op datzelfde aambeeld. Ligt de veronderstelling nu niet voor de hand, dat - toen zijn aftreding met het einde van 1908 als voorzitter der G. M. L. N. in het zicht kwam(waaraan een interregnum van zeker drie jaren vast zat) en inmiddels de drang om tot de lang gewenschte concentratie te komen sterker dan te voren was geworden, bij den heer Westerdijk een krachtige neiging tot „aanpakken" ontstond, teneinde niet te laten voorbijgaan de gunstige gelegenheid, die het voorzitterschap der G. M. L. N. hem bood, om aan het streven tot verwezenlijking van zijn lievelingsdenkbeeld leiding te kunnen geven? En dat bij zijne medebestuurders en medestanders, zijn stuwkracht kennende, de wensch levendig werd, dat nog onder zijne aanvoering zou worden beproefd tot het beoogde doel te geraken? Beschouwt men nu dat feit - de andere, hiervóór genoemde, omstandigheden (en misschien nog een enkele meer) in aanmerking genomen — als het laatste loodje, dat, in de schaal geworpen, deze deed overslaan, dan is daarmede het oogenblik van „aanpakken" voor de G. M. L. N. bepaald en, naar het schijnt, voor haar gedragslijn een verklaring gegeven. 2. Omstandigheden, van invloed op de houding van de M. L. N. W. en den V. B. B. a. het vinden van een oplossing voor de „geldkwestie" en de aard dier oplossing De totstandkoming van de lang gewenschte en meer dan eens beproefde concentratie van de landbouworganisaties dezer provincie was steeds vooral afgestuit op het telkens, met name van de zijde der M. L. N. W., 1 aangevoerde bezwaar tegen de afdracht van zoodanig quotum, als vereischt zou zijn, om de centrale organisatie over de voor eene vruchtdragende werkzaamheid volstrekt noodige geldmiddelen te doen beschikken.2 (1) Zie hiervóór bl. 104. (2) Notulen van het verhandelde in de zomerzitting der Staten van Groningen van het jaar 1910, Bijlage No. 16. Toen nu in 1908, bij de eerste ontmoeting der organisaties op 20 Augustus, van de zijde der G. M. L. N. het denkbeeld aan de hand werd gedaan om, met medewerking der Provinciale Staten, de geldmiddelen in hoofdzaak te verkrijgen langs den weg van opcentenhefTing op de Grondbelasting der ongebouwde eigendommen, „sloeg dat denkbeeld wonder goed in." 1 Dan toch behoefden de tot de concentratie medewerkende organisaties zich als zoodanig daarvoor geen noemenswaarde geldelijke opofferingen te getroosten en was daarmede een ernstige belemmering voor hare totstandkoming weggevallen. „Toen deze oplossing der geld-quaestie was gevonden, bleken de overige bezwaren tegen de oprichting van de lang gewenschte centrale, provinciale landbouwmaatschappij zeer wel overwinlijk. En ze werden spoedig overwonnen," aldus de heer J. Bs. Westerdijk 2. De toepassing van dat aanlokkelijk schijnende middel om aan geld te komen, had echter organisatie-in-provinciaal-verband tot voorwaarde. Immers dat geld zou als het ware door een „bestemmingsheffing" worden verkregen en moeten worden opgebracht door de eigenaren van het binnen deze provincie gelegen land; het diende dan toch ook aan den provincialen landbouw in zijn vollen omvang ten goede te komen. Wilde men dus met vrucht het intermediair der Staten inroepen, dan diende er wel eerst eene organisatie te zijn, die geacht kon worden de geheele provincie te bestrijken. Zoodat hier wisselwerking bestond. Wilde men komen tot een krachtige centrale organisatie, dan was daarvoor geld noodig, méér dan men kans zag zelf vrijwillig bijeen te brengen; wilde men op gemakkelijke wijze het noodige geld verkrijgen, dan moest men zich eerst in provinciaal verband organiseeren. In het vinden van deze oplossing der geldkwestie moet dan ook een belangrijke, zoo niet de belangrijkste, oorzaak worden gezien voor de mogelijkheid der totstandkoming van den G. L. b. het loslaten door de G. M. L. N. van het denkbeeld van „fusie" en het aanvaarden van dat van „federatie" Bij de vroeger vooral van de zijde der G. M. L. N. ondernomen pogingen tot concentratie was steeds gedoeld op fusie, samensmelting, der organisaties, met de G. M. L. N. als kern. (1) Dit denkbeeld was het eerst opgekomen bij de heeren D. R. Mansholt en J. Bs. Westerdijk, die bij eene gezamenlijke studie van de landbouwvertegenwoordiging in het buitenland (opgenomen in het Landbouwkundig Tijd¬ schrift 1899 en 1900) daartoe werden geïnspireerd door het voorbeeld der Pruisische Landwirtschaftskammem, waaraan de publiekrechtelijke bevoegdheid was verleend om ten behoeve harer werkzaamheden belasting te heffen van de ongebouwde eigendommen in haar werkgebied. (Cf. Rapport financieele reorganisatie G. L. van 30 Nov. 1916.) (2) Rapport financieele reorganisatie G. L. v. 30 Nov. 1916. De verwezenlijking van dat denkbeeld stuitte echter op bezwaren en wel: ie. dat de bestaande organisaties, de G. M. L. N., de M. L. N. W. en de V. B. B., elk hare eigen werkwijze hadden, die zij niet wenschten los te laten, noch van elkander over te nemen. 1 2e. dat bodem en bedrijf in de kleistreken eenerzijds en in de Veenkoloniën anderzijds onderling zóóveel uiteenliepen, dat de bijzondere vraagstukken van het eene gebied weinig belangstelling ondervonden in het andere. 1 3e. dat de M. L. N. W. weinig zin had eene „afdeeling" te worden van de G. M. L .N. 2 In 1908 daarentegen werd door de G. M. L. N. aangestuurd op de vorming eener federatie; samenvoeging der organisaties met behoud van ieders zelfstandigheid. Voor dit denkbeeld nu werd wèl gevoeld door de M. L. N. W. en ook door den V. B. B. „Nadat jarenlang was gepraat over en gestreefd naar fusie tusschen de groote landbouwvereenigingen in onze provincie, alles zonder vrucht, rijpte eindelijk het gelukkige denkbeeld van federatie, wortelend op het bestaande, dat niet zou worden opgeofferd, maar behouden blijven in volle kracht. Dit denkbeeld viel in goede aarde." 3 Feitelijk werd toen van de M. L. N. W. iets anders — en voor haar meer aannemelijks — dan vroeger gevraagd en aan den V. B. B. de rechtstreeksche vraag tot aaneensluiting voor het eerst gedaan. Bij verwezenlijking van het nu gevormde plan behoefde de V. B. B. niet beducht te zijn, dat de bijzondere belangen van zijn werkgebied in het gedrang zouden komen; hij kon de behartiging daarvan in eigen hand houden. En de M. L. N. W. behoefde niet het gevoel te hebben van door de G. M. L. N. te worden „ingelijfd". 4 Welnu, als zij hun zelfstandigheid niet behoefden prijs te geven, hun eigen werkwijze konden blijven volgen, de behartiging van bijzondere belangen in eigen hand houden en . . . zij bovendien met de afdracht van een gering quotum konden volstaan - dan behoefden de M. L. N. W. en de V. B. B. bij toetreding eigenlijk geen offers te brengen en konden zij daarbij alléén maar winnen.5 (1) Notulen van het verhandelde in de zomerzitting der Staten van Groningen van het jaar 1910, Bijlage No. 16. (2) Zie hiervóór bl. 102 e.v. (3) De heer J. Bs. Westerdijk, in de eerste alg. verg. v. d. G. L. 1911. Notulen G. L. t.a.p. (4) Dat aldus wel gedacht werd, kan blijken uit een opmerking van den heer J. E. Siccama, die jarenlang bestuurslid was van de M. L. N. W., in hare alg. verg. van 20 April 1918 gemaakt ter bestrijding van het voorstel van het Bestuur om de M. L. N. W. bij de nieuw opgerichte G. M. L. te doen aansluiten, luidende ,dat vanwege de Groninger Maatschappij reeds vaker pogingen zijn aangewend om onze Maatschappij in te lijven". Cf. Notulen M. L. N. W. t.a.p. (5) De eenige, die hier wèl een veer moest laten, was ... de G. M. L. N., maar zij had dit er, blijkens haar initiatief, voor over, vooral terwille van het algemeen belang van den landbouw in dit gewest. Zoodat hun bezwaren waren weggevallen. En de weg voor de totstandkoming der lang gewenschte centrale organisatie was gebaand. Voor den één zal deze en voor den ander gene invloed meer gewicht in de schaal hebben gelegd. Alle invloeden samen en misschien nog een enkele meer hebben echter, naar het schijnt, het complex van oorzaken gevormd voor den gang van zaken, waaraan de Groninger Landbouwbond zijn ontstaansmogelijkheid te danken had. ig. OORLOGSTIJD De ontwikkeling van den Nederlandschen landbouw was in den aanvang der twintigste eeuw allengs meer gegaan in de richting, die sedert de landbouwcrisis der jaren tachtig van de vorige eeuw was ingeslagen. 1 Dientengevolge vonden toen steeds grootere hoeveelheden der voortbrengselen van onzen landbouw - vooral de producten van veeteelt en zuivelbereiding — hun weg over onze grenzen en grootendeels in de ons omringende landen hun bestemming. Tegenover dien stijgenden uitvoer van landbouwproducten stond een eveneens sterk toenemende invoer van daarvoor benoodigde grondstoffen — met name kunstmest en vooral veevoeder —, terwijl daarnevens ook het ter voorziening onzer eigen bevolking noodige broodgraan grootendeels van overzee moest worden betrokken. Reeds aanstonds na het uitbreken in 1914 van wat later de ,,wereldoorlog" zou worden, ondervond de aanvoer der hier benoodigde voedingsmiddelen en grondstoffen ernstige belemmering, terwijl tegelijkertijd uit de ons omringende - toen oorlogvoerende - landen tegen ongekende prijzen een welhaast onbeperkte vraag kwam naar de voortbrengselen van onzen landbouw. Onder deze buitengewone omstandigheden zag onze Regeering die het zich toen tot plicht rekende „vóór alles er voor te zorgen, dat geen gebrek aan de noodige levensmiddelen zou ontstaan" 2 - zich tot ingrijpende en buitengewone maatregelen ten aanzien van onzen landbouw genoopt, beoogende dat de voortbrengselen van onzen vaderlandschen grond nu in de eerste plaats zouden strekken ter voorziening onzer eigen bevolking. Een tweetal met spoed tot stand gekomen wetten, beide van 3 Augustus 1914, verleende der Regeering de daartoe vereischte bevoegdheid: de eene (S. 344) om den uitvoer en het vervoer van goederen te kunnen verbieden, de andere (S. 351), de z.g. „Levensmiddelenwet", om, ter voorkoming van vasthouding en prijsopdrijving van waren, tot „inbezitneming" daarvan te kunnen overgaan. Op grond van deze beide wetten werd achtereenvolgens een groot aantal „Regeeringsmaatregelen" ten aanzien van onzen landbouw getroffen. Van nagenoeg al zijne voortbrengselen werd allengs de uitvoer geheel of gedeeltelijk verboden en dan slechts met „consent" toegestaan, waaraan (1) Zie hiervóór bl. 71—72. (2) Mr. M. W. F. Treub, Oorlogstijd. 1917. bl. 29. de voorwaarde was verbonden, dat zeker gedeelte van het uit te voeren product voor binnenlandsch gebruik, tegen door de Regeering redelijk geachten en door haar vastgestelden prijs, beschikbaar moest worden gesteld. Bovendien werd van verschillende landbouwproducten de „inlevering" aan de Regeering „gevorderd", terwijl voor vele „maximumprijzen" werden vastgesteld. Daarnevens werden ook voor het op-gang-houden der bedrijven maatregelen getroffen en dit van Regeeringswege naar vermogen bevorderd. Genoemde, in de eerste jaren van den oorlog getroffen, maatregelen beoogden vooral, om van hetgeen door onzen landbouw werd voortgebracht, voldoende hoeveelheden tegen redelijk geachte prijzen ter voorziening van onze eigen bevolking beschikbaar te houden. Met het voortduren van den oorlog en het daardoor toenemen van de moeilijkheden voor onze voedselvoorziening, kon daarmee echter niet worden volstaan en moesten toen ook omtrent de voortbrenging zelve dwingende voorschriften worden gegeven. Zoo werd bij de Wet van 19 Augustus 1916, S. 416, tot vaststelling van bepalingen in het belang van de volksvoeding en van een doelmatige distributie van goederen, de z.g. „Distributiewet", aan den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel de bevoegdheid gegeven om het verbouwen van bepaalde gewassen te verbieden, te beperken of niet dan voorwaardelijk toe te staan, indien naar zijn oordeel de verbouw van andere gewassen van meer belang voor de voeding van mensch en dier was. Op grond van deze wet werd met ingang van het oogstjaar 1917 een „Teeltregeling" uitgevaardigd, waarbij van een aantal gewassen, die voor de volksvoeding van geen belang waren, (doch welker teelt toen zeer loonend was), de verbouw werd verboden of beperkt. Daarnaast werd het verbouwen van voor de volksvoeding van veel belang zijnde gewassen, met name granen en peulvruchten, aangemoedigd door het in uitzicht stellen van „garantieprijzen", waarvoor hun opbrengst door de Regeering zou worden overgenomen, terwijl ook voor het scheuren van grasland, om dit als bouwland te gebruiken, premies werden verleend. Voorts werd op het gemoed der landbouwers gewerkt, door het verspreiden van suggestieve platen en sluitzegels met opschriften als: „Koren! Het Vaderland vraagt koren, spoedig en veel" en: „Landbouwers! Gij alleen kunt den hongersnood buiten onze grenzen houden. Levert Uw koren aan de Regeering", welke van de gestegen nooden des tijds een sprekend getuigenis afleggen. Ter voltooiing der dwangmaatregelen werd ,,in het belang der volksvoeding" eindelijk nog uitgevaardigd de Wet van 27 Juli 1918, S. 503, de z.g. „Scheurwet", waarbij aan den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel de bevoegdheid werd verleend ten aanzien van bepaaldelijk aangewezen graslanden, klavers of kunstweiden, voorschriften te geven tot en betreffende de omzetting in bouwland en de bebouwing van die gronden. Van deze wet behoefde echter niet meer ten volle het gebruik te worden gemaakt, dat bij hare totstandkoming in het voornemen lag. Want toen de nood het hoogst scheen, was reeds de redding nabij: immers de wapenstilstand van n November 1918 zou de feitelijke beëindiging van den oorlog beteekenen. Allengs verbeterden toen, door het zich geleidelijk herstellen van het ruilverkeer, de vooruitzichten onzer voedselvoorziening, zoodat in den loop van 1919 achtereenvolgens verschillende der ten aanzien van den landbouw genomen Regeeringsmaatregelen konden worden ingetrokken en daardoor de Nederlandsche landbouwer worden bevrijd van de knellende banden, waaronder hij enkele jaren had gezucht. Met het gevolg, dat nu de sedert 1914 - noodgedwongen - afgebroken ontwikkelingslijn van den Nederlandschen landbouw weer werd hervat en het bedrijf wederom, gelijk in de jaren vóór den oorlog, doch in nog sterkere mate, ingericht naar de eischen van de wereldmarkt. Aldus hebben de jaren van den „wereldoorlog" in den gang der ontwikkeling van den Nederlandschen landbouw een tijdvak van onderbreking gevormd met geheel eigen karakter, waarvan het voornaamste kenmerk was, dat daarin het bedrijf - anders dan daarvóór en daarna - meer en meer onder invloed kwam van en eindelijk grootendeels werd beheerscht door de toen te zijnen aanzien genomen buitengewone „Regeeringsmaatregelen", die in den voedselnood onzer bevolking, als gevolg van den oorlogstoestand, hun oorsprong vonden en leniging van dien nood ten doel hadden. Door het samenstel van in het algemeen belang van het geheele Nederlandsche volk, immers in het belang der volksvoeding, ten aanzien van den landbouw genomen Regeeringsmaatregelen werd niet alleen des landbouwers bedrijfsvrijheid beknot, doch werden ook zijn winstkansen beperkt. Voor dat deel der landbouwproducten toch, hetwelk krachtens beschikking der overheid, voor binnenlandsch verbruik beschikbaar moest worden gesteld, was de vrije prijsvorming uitgeschakeld en vervangen door „prijszetting" van overheidswege. Met het voor onze landbouwers nadeelige gevolg, dat daarvoor een aanzienlijk lagere prijs werd ontvangen, dan in het vrije verkeer te bedingen zou zijn geweest, en voor het gedeelte, dat over de grenzen ging, ook inderdaad bedongen werd. Niettemin waren de bedrijfsuitkomsten van onzen landbouw in de „oorlogsjaren", onder invloed van de prijsstijging als gevolg van den oorlogstoestand, dooreengenomen zeer goed, soms zelfs ongekend goed, hoewel niet in alle streken even goed en over het geheel op de klei beter dan op het zand en in de veenkoloniën. Toch bleef de „oorlogswinst" der boeren ver beneden de overdreven voorstelling, die buitenstaanders zich daarvan hadden gevormd. Want onder invloed van den oorlogstoestand waren ook de bedrijfsuitgaven zeer gestegen; vooral de arbeidsloonen, doch ook de prijzen der bedrijfsbenoodigdheden en eveneens de koop- en pachtprijzen der landerijen. 1 Nog in een ander opzicht dan die, welke hiervóór werden besproken, zijn de in de oorlogsjaren ten aanzien van den Nederlandschen landbouw genomen buitengewone Regeeringsmaatregelen daarvoor van beteekenis geweest. Zij hebben namelijk ook - zij het dan indirect - op de organisatorische ontwikkeling van het landbouwvereenigingsleven invloed uitgeoefend en innerlijke versterking daarvan tengevolge gehad, zooals verderop nader wordt besproken.2 (i) Litteratuur: a. Oorlogstijd, Herinneringen en Indrukken van Mr. M. W. F. Treub, 2e druk 1917. b. Nederland in den Oorlogstijd, door Prof. Dr. H. Brugmans e.a., 1920; daarin: De economische toestand van Nederland gedurende den oorlog, door Mr. W. M. F. Treub, en: Landbouw, door G. Broekema l.i. c. Rapport aan den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel uitgebracht door de Commissie ter bestudeering der economische vooruitzichten van den land- en tuinbouw. Eerste gedeelte. 1921. d. Verslag over den Landbouw in Nederland, over 1914 t/m. 1919, in Verslagen en Mededeelingen van de Directie van den Landbouw. (2) Zie bl. 165. 20. PLANNEN TOT REORGANISATIE VAN DEN G. L. Reeds in 1910, bij het tot wederopzegging verleenen van een Provinciaal subsidie aan den G. L., hadden enkele leden der Staten bezwaren geopperd tegen het intermediair der Provincie bij het verschaffen van de noodige geldmiddelen aan den G. L. 1 Uit het verhandelde in de zomerzitting der Staten van 1916 bleek nu, dat de van zoodanig gevoelen zijnde leden in aantal waren toegenomen.2 Gedeputeerde Staten hadden in die zitting aan de Staten een „mededeeling" doen toekomen nopens de vraag, of in het stelsel en het bedrag der vanwege de Provincie aan landbouwcorporaties verleende subsidies wijziging behoorde te worden gebracht, welke vraag bij de behandeling van de begrooting der provinciale inkomsten en uitgaven over 1916 in de zomerzitting van 1915 door de Staten tot het College was gericht. 3 Hoewel Ged. Staten, blijkens hunne mededeeling, in die vraag geen aanleiding vonden aan de Staten in overweging te geven in die subdidiën (w.o. dus dat aan den G. L. verleend) verandering te brengen, werden nochtans bij de behandeling der begrooting over 1917 (waarbij de mededeeling werd behandeld) opmerkingen gemaakt, die van een tegenovergesteld gevoelen deden blijken. Met name kwam dit tot uiting in het door het lid der Staten, den heer L. H. Mansholt, 4 daarbij gedane voorstel om het subsidie aan den G. L. van de begrooting van uitgaven over 1917 te schrappen. Het voorstel werd echter met 27 tegen 13 stemmen verworpen. 5 Hoewel dus voor den G. L. nog niet dadelijk het gevaar dreigde zijn Provinciaal subsidie te verliezen, vonden in het gebeurde in de Statenzitting de heeren Hidde Pesman en J. H. Dethmers (destijds beide lid der Staten en tevens van het Hb. van den G. L.) toch aanleiding aan de vergadering van het Hb. van den G. L., gehouden op 5 September 1916, de vraag voor te leggen: „Moet het wenschelijk geacht worden, ingevolge de gevoerde besprekingen in de Provinciale Staten, eene Commissie in te stellen ter onderzoek op welke wijze de G. L. zich financieel los kan maken van de Provincie?" 6 Ter toelichting werd door den heer Pesman ongeveer het volgende opgemerkt: (1) Notulen van het verhandelde in de zomerzitting der Staten van Groningen van het jaar 1910. (2^ De Staten waren inmiddels opnieuw verkozen, met het gevolg, dat hun samenstelling in politiek opzicht geheel anders was ge¬ worden. (3) Notulen van het verhandelde in de zomerzitting der Staten van Groningen van het jaar 1916. Bijlage No. 26. (4) Een zoon van den Heer D. R. Mansholt, van wien, gezamenlijk met den heer J. Bs. Westerdijk, het denkbeeld van den „halven opcent" afkomstig was. (5) t.a.p., bl. 212. (6) Gedrukte notulen G. L., t.a.p. 9 „Er dient te worden overwogen hoe de G. L. aan inkomsten moet worden geholpen, indien de Provincie te eeniger tijd de koorden der beurs gesloten zal houden. En dat gevaar is niet denkbeeldig. De gewijzigde samenstelling der Staten heeft het boerenelement tot op een 7 of 8 tal leden ingekrompen en wie weet of deze laatste der Mohikanen te eeniger tijd niet eveneens zullen vallen. Ook de wijziging in het College van Gedeputeerden, speciaal door het uitvallen van den heer J. Bs. Westerdijk als lid der Staten, heeft de kans op het behoud van het provinciaal subsidie niet grooter gemaakt. In het bijzonder de versterkte s.d. fractie is van meening, dat de Provincie niet als deurwaarder mag optreden om van de landeigenaars de contributie voor hun vakvereeniging los te krijgen. Die meening deelen ook leden van andere politieke richting. Men vindt tevens dat bij de huidige manier van contributie-inning ook de stedelingen medebetalen, terwijl in 't algemeen wordt gewezen op het beschamende voor den landbouwstand dat men als het ware moet worden gedwongen bij te dragen voor zijn eigen vakvereeniging. Nu kan men het met dit alles niet eens zijn, het feit blijft, dat het provinciaal subsidie gevaar loopt, de halve opcent op de Grondbelasting niet meer wordt geïnd en dus de levensader van den G. L. wordt doorgesneden. Daarvoor een equivalent te vinden gaat niet met een vloek en een zucht, zoodat het wenschelijk geacht moet worden tot de instelling eener commissie als bedoeld over te gaan en wij doen daartoe het voorstel." Na de beraadslaging over het voorstel werd besloten tot de instelling eener Commissie (waarvan de samenstelling aan het D. B. werd opgedragen) om te onderzoeken op welke wijze de G. L. financieel onafhankelijk kon worden gemaakt van het Provinciaal Bestuur. In zijne vergadering van 14 October 1916 benoemde het D. B. tot leden der Commissie de heeren: J. Bs. Westerdijk (voorzitter), Jhr. J. W. Alberda van Ekenstein, Dr. S. E. B. Bierema, J. H. Dethmers, F. E. H. Ebels, D. Edzes, D. Kloppenburg, T. Kool, J. Kruit, L. H. Mansholt, B. H. Meiborg, Hidde Pesman, S. Rooda, G. de Vries en J. D. Koeslag (secretaris). 1 Behalve de Heer T. Kool aanvaardden allen hunne benoeming. Op 18 November 1916 kwam de Commissie voor het eerst bijeen. Van het verhandelde in die vergadering werd door den heer J. Bs. Westerdijk een rapport samengesteld,2 waaruit blijkt, dat de wankele financieele grondslag van den G. L. een groot struikelblok tegen zijne verdere ontwikkeling werd geacht. Deze toch moest — zooals van den beginne af was ingezien en door de ervaring bevestigd - in hooge mate afhankelijk worden geoordeeld van de beschikking over een bekwamen „vasten" secretaris, die zich geheel aan zijn betrekking kon geven. Zoolang men dezen niet had, zouden verschillende punten van het (1) Bij de samenstelling dezer commissie waren vooral vertegenwoordigers der verschillende coöperaties uitgekozen, omdat men in de toekomst financieelen steun van deze zijde hoopte te kunnen verkrijgen. Verslag G.L. 1916 bl 38. (2) Rapport van het verhandelde in de vergadering der Commissie, ingesteld door den G. L., om te onderzoeken op welke wijze de Bond onafhankelijk kan worden gemaakt van het Provinciaal Bestuur, d.d. 30 Nov. 191b. program onuitgevoerd moeten blijven en de werking van den G. L. slechts gebrekkig kunnen zijn. En tot de aanstelling ervan zou men niet kunnen komen, vóór in den financieelen toestand van den G. L. afdoende verbetering was gebracht. Geschiedde dit niet spoedig, dan zou de vraag kunnen rijzen, of het niet beter ware den G. L. - zonder dat het doel, dat zijne oprichters zich daarmede hadden gesteld, bereikt was kunnen worden — maar weer op te heffen. De aan de Commissie gestelde vraag werd daarom voor den G. L. een levensvraag geacht en voor den Groninger landbouw van veel belang. Als uitgangspunt voor haar onderzoek nam de Commissie, dat, bij aanstelling van een Secretaris, als beoogd werd, (mede doordat de G. L., die tot dusver slechts met halve kracht had gewerkt, dan veel meer te doen zou krijgen), indien het Provinciaal subsidie kwam te vervallen, aan nieuwe inkomsten noodig zou zijn omstreeks tien duizend gulden. Bij de beschouwingen over de vraag vanwaar dat bedrag te verkrijgen, werd van de hierna vermelde denkbeelden het vóór en tegen overwogen. 1. Bijdragen van de coöperatieve fabrieken Voor de in deze Provincie gevestigde coöperatieve fabrieken tot verwerking van landbouwproducten (suiker-, stroocarton-, aardappelmeel- en zuivelfabrieken), meerendeels sterke ondernemingen, werd het een kleinigheid geacht om samen jaarlijks enkele duizenden guldens op te brengen voor de provinciale landbouworganisatie. Het werd echter betwijfeld of zij daarvoor zouden zijn te vinden, eenerzijds omdat hare leden nog te weinig zouden gevoelen voor eene goede landbouwvertegenwoordiging en anderzijds omdat het bezwaar bestond, dat zij ongelijkmatig zouden worden belast en verscheidene dier fabrieken ook leden telden buiten de provincie. Niettemin ware het te beproeven. 2. Bijdragen van den coöperatieven aankoop Den G. L. was in overweging gegeven den coöperatieven aankoop in deze provincie te centraliseeren en nauw aan zich te verbinden. 1 Kwam dat denkbeeld tot verwezenlijking en werd dan van den omzet slechts een zeer gering percentage in de kas van den G. L. gestort, dan zou deze zijn onkosten ruimschoots kunnen dekken. Er werd echter gevreesd, dat het een noch het ander zou gelukken. Eenerzijds zou het zeer moeilijk, zoo al niet onmogelijk zijn om den coöperatieven aankoop aldus te reorganiseeren en anderzijds zouden de landbouwers niet gemakkelijk zijn te bewegen door middel hunner aankoopcoöperaties iets te offeren voor de algemeene landbouwbelangen. En voorts moest worden rekening gehouden met de nauwelijks te ondervangen moeilijkheid, dat de deelnemers zeer onevenredig zouden bijdragen, daar op (0 „Coöperatieve aankoop van landbouwwerktuigen", rapport uitgebracht aan de Hoofdbesturen van den G. L. en de G. M. L. N., door de heeren Dr. s. E. B. Bierema en L. H. Mansholt, 1913, bl. 55. de zand- en veengronden veel meer kunstmest en veevoeder werd aangekocht dan op de klei. 3. Bijdragen van de eigen instellingen De vraag werd gesteld of niet van de eigen instellingen: fokstations, erkenning van zaaizaad en pootgoed etc., bijdragen konden worden verlangd. Het bleek echter, dat daarop geen uitzicht bestond en dat het doorgaans boven verwachting ging, als zij zich zelf konden bedruipen. Evenmin was van een eigen orgaan, dat nog als een bron van inkomsten werd genoemd, in dat opzicht iets te verwachten. Kon de G. L. het tot stand brengen zonder al te groote geldelijke offers, dan mocht men al van geluk spreken. 4. Provisie als bemiddelaar bij levensverzekering Door de G. M. L. N. was in den laatsten tijd belangstelling gewekt onder de landbouwers voor levensverzekering. 1 Misschien bestond nu de mogelijkheid, dat de G. L. min of meer als agent eener levensverzekeringmaatschappij zou kunnen optreden tegen provisie. Dit denkbeeld zou echter eerst door een vertegenwoordiger van zoodanige maatschappij moeten worden toegelicht2, alvorens het nader in overweging te kunnen nemen. 5. Contributie verhooging Sommigen meenden, dat de beste weg was en daarom de hoofdweg om tot versterking der geldmiddelen te komen, zou moeten zijn: verhooging van de contributie. Als bezwaar daartegen werd bij het bestaande stelsel gevoeld het belangenverschil tusschen de leden onderling. Bij eene hoofdelijke contributieheffing toch werden alle leden over één kam geschoren, om het even of ze één dan wel honderd bunder exploiteerden, of ze hadden een kostbare kleiplaats dan wel een zandkeuterijtje, of ze zeer gefortuneerd waren dan wel zwaar belast met schulden, of zij waren eigenaar dan wel pachter. _ . . Bij een lage contributie legden deze verschillen minder gewicht in de schaal, doch zij zouden ondragelijk worden, indien de contributie aanmerkelijk werd verhoogd en bovendien de heffing ervan zich uitstrekte over een groot gebied met zeer uiteenloopende bedrijven. Daarom scheen velen meer aannemelijk de invoering van een stelsel van evenredige contributieheffing, evenredig °f meer aan de draagkracht der leden of aan de grootte hunner boerderijen. Vooral voor dezen laatsten grondslag, waarbij dan onderscheid ware te maken tusschen eigenaars en pachters, werd gevoeld, omdat daarnaar ieders belang bij eene goede landbouwvertegenwoordiging eenigszins kon worden afgemeten. Wel was dit denkbeeld ook vóór de totstandkoming van den G. L. meer dan eens overwogen en hadden toen de er aan verbonden bezwaren onoverkomelijk, althans te groot geschenen; niettemin zou het thans opnieuw ernstig onder de oogen moeten worden gezien. Het rapport werd den leden der commissie toegezonden ter nadere overweging van de daarin vervatte denkbeelden en om bij de verdere besprekingen als leidraad te dienen. (1) Vgl Hdln G. M. L. N. 1915—16, bl. 68. (2) Dit geschiedde in de vergadering der commissie van 24 Maart 1917, waar aanwezig waren de heeren J. W. Niemeijer, directeur van de Nationale Levensverzekeringsbank en Mr. F. Jansen, adviseur van het Bijkantoor Groningen dier instelling. Inmiddels werd nog een onderzoek ingesteld naar de regeling der contributieheffing bij de vier grootste gewestelijke landbouworganisaties in ons land, teneinde daaruit leering te kunnen putten. Het resultaat bleef beneden de verwachtingen; de toestanden in de verschillende deelen van ons land bleken te zeer uiteen te loopen, om op dat stuk veel van elkaar te kunnen overnemen. Voor onze omstandigheden zou dus een eigen systeem moeten worden bedacht om aan de noodige geldmiddelen te komen. Nog vóór de commissie daarover tot een besluit was gekomen, hadden er inmiddels bij den V. B. B. gebeurtenissen plaats gegrepen, waardoor het vraagstuk, dat aan haar ter oplossing was voorgelegd, in een geheel ander licht kwam te staan. De toedracht daarvan was als volgt. In de Veenkoloniën was in die dagen groote ontstemming gaan heerschen over de wijze, waarop verschillende — uit de oorlogstoestand voortvloeiende — Regeeringsmaatregelen met betrekking tot den landbouw waren genomen en uitgevoerd. Daarbij waren, naar men in de Veenkoloniën meende, vooral de belangen der landbouwers daar miskend en ernstig geschaad. En hiertegen zou nu een krachtiger verweer geboden moeten worden, dan tot dusver van den G. L. was uitgegaan. Zoo was in de Veenkoloniën gaandeweg de overtuiging gegroeid, dat de eigen organisatie, de V. B. B., krachtiger moest worden uitgerust, opdat deze in staat zou zijn zelfstandig de veenkoloniale boerenbelangen te behartigen, zooals men daar meende dat noodig was. Een en ander had tengevolge gehad, dat in een buitengewone hoofdbestuursvergadering van den V. B. B., gehouden op 10 Februari 1917, daartoe strekkende voorstellen in behandeling kwamen. Ter kenschetsing van de beweegredenen zij aan de „Toelichting", die bij den oproep tot deze vergadering was gevoegd, het volgende ontleend. „De economische noodmaatregelen, waartoe de Regeering in het belang vooral van de voeding van het Nederlandsche volk haar toevlucht heeft moeten nemen, hebben ook in het bedrijf van den landbouwer diep ingegrepen. Een aanzienlijke winstderving was daarvan het gevolg, die in de naaste toekomst in bedrijfsverlies dreigt over te gaan. Voorzoover deze maatregelen noodig moeten worden geacht in het algemeen belang, in 't bijzonder in het belang van de economisch-zwakkeren onzer maatschappij, heeft de landbouw steeds daarin berust en de gevolgen daarvan zonder morren gedragen. En hij hoopt, dat zoo noodig in de toekomst te doen. Maar naast de bereidwilligheid, om offers te brengen op het altaar van het algemeen belang, staat zijn vast besluit, zich krachtig te verzetten tegen onrechtvaardige bejegeningen, van welke zijde ook. De manier, waarop de levering van aardappels aan het Rijk in zijn werk is gegaan, heeft den landbouw diep gegriefd; de groote winsten, door den tusschenhandel gemaakt en de laatdunkende wijze, waarop deze zijn plotselinge machtspositie heeft misbruikt, heeft algemeene verontwaardiging gewekt. Daartegen vastberaden stelling nemen, is de plicht van allen, klein en groot, die in de beoefening van het landbouwbedrijf een bestaan vinden en de eer van den landbouwstand ter harte gaat. Het moet overtollig zijn, nog naar middelen te zoeken, die den landbouwer daarbij ten dienste staan; die weg is aangewezen: KRACHTIGE ORGANISATIE! De handel heeft zulks reeds lang begrepen - en daarvan de vruchten geplukt; de landbouw heeft te veel de directe belangen van zijn bedrijf in 't oog gehouden, te veel de indirecte belangen daarvan verwaarloosd - en daarvoor zwaar geboet. De maat is thans volgemeten. Of wenscht ge, dat nog langer met u wordt gesold? Dat anderen beschikken over Uwe producten, Uwe winsten opstrijken en zich tegelijk de eer toeëigenen, bij te dragen tot leniging der nooden van het volk? Ge kunt dat niet willen, ge moet U willen ontworstelen aan den druk, die van alle zijden op U wordt gelegd. Welnu, maakt dan onze organisatie krachtig! Stelt ons, door enkele- guldens per jaar af te dragen, in staat, zoo krachtig mogelijk voor Uwe belangen op te komen en U tientallen en honderden guldens per jaar te bevoordeelen. We hebben bovenal goed gesalarieerde ambtenaren noodig, die van den morgen tot den avond voor onze gemeenschappelijke belangen waken en werken". Met algemeene stemmen had nu deze vergadering, volgens den heer J. Kok „onder groot enthousiasme", besloten: ie. tot verhooging der contributie, in dier voege, dat gemiddeld per lid een rijksdaalder, inplaats van — zooals tot dusver — vijftig cents, aan de kas van den V. B. B. zou worden afgedragen, te berekenen in evenredigheid tot ieders grondgebruik; 2e. tot het aanstellen van een bezoldigd secretaris 1 en verder noodig geacht personeel. Deze vergadering, door den heer J. Kok „een keerpunt in de geschiedenis van den V. B. B." genoemd 2, zou — zooals wij aanstonds zullen zien - ook voor het lot van den G. L. van beslissende beteekenis blijken te zijn. Want toen nu op 24 Maart 1917 de commissie voor de financieele reorganisatie van den G. L. wederom in vergadering bijeenkwam, leidden hare besprekingen, waarbij de gebeurtenissen bij den V. B. B. in aanmerking werden genomen, aanstonds tot de slotsom, dat thans niet slechts de regeling der financiën, doch de geheele organisatie van den G. L. onder de oogen moest worden gezien. Hoewel daaromtrent aanstonds enkele denkbeelden werden geopperd, meende de commissie toch, dat de verdere behandeling van het vraagstuk, dat nü om oplossing vroeg, niet tot haar taak behoorde. Zij gaf daarom aan het D. B. van den G. L. in overweging de (1) Als zoodanig werd op 22 Februari 1917 benoemd de heer J. D. Koeslag, Rijkslandbouwleeraar en waarnemend secretaris van den G. L., die zijn functie met ingang van 1 April d.a.v. aanvaardde. (2) Gedenkboek V. B. B. 1903—1928, bl. 80—81. dagelijksche besturen van den G. L., de G. M. L. N., den V. B. B., de M. L. N. W., en de F. L. S. in vergadering bijeen te roepen, ter gemeenschappelijke beraadslaging over hetgeen verder te doen stond. Het D. B. van den G. L. gaf dadelijk aan dien wenk gevolg en schreef tegen 7 April 1917 eene vergadering uit, waartoe werden uitgenoodigd de dagelijksche besturen bovengenoemd, teneinde gezamenlijk de reorganisatie van het landbouwvereenigingsleven in de provincie Groningen te bespreken. Op 27 Maart 1917 werd een vergadering gehouden van het Hb. der G. M. L. N. In verband met de door Gecommitteerden ontvangen uitnoodiging tot het bijwonen der vergadering van 7 April d.a.v. werden door den voorzitter Dr. S. E. B. Bierema - teneinde daarover het oordeel van het Hb. te vernemen - enkele beschouwingen gewijd aan het hangende vraagstuk der reorganisatie van het landbouwvereenigingsleven, luidende ongeveer als volgt: „Ieder gevoelt, dat de organisatie van den landbouw in deze provincie op een andere leest moet worden geschoeid. De G. L. en de G. M. L. N. rijden elkaar te veel in de wielen. Vaak wordt dubbel werk gedaan, hetgeen leidt tot verspilling van kracht en geld. De V. B. B. heeft besloten eene op eigen krachten werkende organisatie te zijn en hij krijgt een secretaris, die zich geheel aan zijn taak kan wijden. Door dit besluit zal niet kunnen worden verwezenlijkt de idee van den heer J. Bs. Westerdijk, om voor de geheele provincie Groningen één groote landbouworganisatie te hebben. Deze idee zal men nu moeten laten varen. De V. B. B. heeft duidelijk te kennen gegeven, dat hij met zijn aparte belangen een geheel zelfstandige organisatie wil zijn. Het zal dus geen zin hebben te trachten den V. B. B. te betrekken in een landbouworganisatie voor de geheele provincie. Door daarnaar te streven, zou een nieuwe organisatie van den landbouw weer op losse schroeven worden gezet. Er moet nu klare wijn worden geschonken. In de toekomst zijn de G. L. en de G. M. L. N. niet bestaanbaar naast elkaar. Kleine dorpsvereenigingen sluiten zich aan bij den G. L. en het is niet onmogelijk, dat ook afdeelingen van de G. M. L. N. zich van haar losmaken en zich aansluiten bij den G. L. Het oogenblik is nu gekomen om den V. B. B. te laten schieten, al kan men in het vervolg nog wel voeling houden met dien bond. De G. L. en de G. M. L. N. moeten zich vereenigen tot ééne organisatie, die het geheele overige gedeelte der provincie omvat. De werkwijze der G. M. L. N. zou kunnen worden behouden. Zij heeft een eigen geschiedenis en traditie. Een samengaan zal wellicht mogelijk zijn, wanneer men het over den naam der nieuwe organisatie eens kan worden. Beide zullen van hun naam afstand moeten doen." Uit de daarna gehouden besprekingen bleek, dat het Hb. zich in hoofdzaak wel met den ontwikkelden gedachtengang kon vereenigen en de voorzitter trok er de conclusie uit, dat het, naar de meening van het Hb. der G. M. L. N., geen zin meer zou hebben den G. L. langer te doen bestaan.1 (1) Notulen Hb. G. M. L. N. t.a.p. Inmiddels werd vanwege den G. L. aan de tot bijwoning der vergadering van 7 April uitgenoodigde personen nog toegezonden een resumé der drie denkbeelden, die" met betrekking tot de reorganisatie van het landbouwvereenigingsleven waren ontwikkeld in de vergadering der commissie tot bestudeering der „financieele reorganisatie" van 24 Maart j.1. (en daarna nader uitgewerkt) door de heeren J. Bs. Westerdijk (1), F. E. H. Ebels (2) en J. D. Koeslag (3). Dit resumé luidde als volgt: 1. Het financieele vraagstuk van den G. L. hangt ten nauwste samen met de organisatie van het landbouwvereenigingsleven in deze provincie. Hieraan hapert veel. Verandering zal niet kunnen uitblijven. Daarbij moet noodzakelijk rekening worden gehouden met het groote verschil in de landbouwbedrijven op de klei-, veen- en zandgronden. Ook moet worden erkend, dat de Groninger en Drentsche Veenkoloniën economisch en geographisch een zeer treffend afzonderlijk geheel vormen, dat wordt doorsneden door den N.O. Locaalspoorweg. Hoofdbestuursvergaderingen in plaatsen aan die lijnen zijn gemakkelijk te bereiken, heel wat beter dan te Groningen. Daarom schijnt aan een ontbinding van den Veenkolonialen Boerenbond niet te kunnen worden gedacht. Ook de leden daarvan stellen dien bond als een eenheid en zelfstandigheid terecht op hoogen prijs. Door het besluit tot verhooging der contributie en tot aanstelling van een bezoldigd secretaris zal zijn invloed ongetwijfeld in hooge mate worden versterkt. Op de kleigronden dezer provincie werken de Gron. Mij. v. Landb. en Nijv. en de Mij. v. Nijv. in het Westerkwartier. Moeten ook zij onveranderd blijven bestaan? Bestaan er gegronde redenen voor die scheiding? Oudtijds vormde het Reitdiep een hinderpaal voor eenheid. Thans is dat bezwaar vervallen. Groningen is het gemeenschappelijk centrum voor Hunsingo, Fivelingo, Duurswold en het Westerkwartier. Eene maatschappij voor al de kleigronden dezer provincie schijnt zeer aannemelijk. Dat is ook het eenvoudigst, geeft het geringste aantal vergaderingen, het minste werk en de geringste kosten. Wenschelijk schijnt het daarbij dat zich in het Westerkwartier, evenals in Hunsingo, Fivelingo, en het Oldambt, afdeelingen vormen zooveel mogelijk in iedere gemeente eene. Dan krijgt men verreweg het grootste aantal leden en het beste bezoek op de vergaderingen. Uithuizermeeden telde vroeger een tiental leden der Noorderafdeeling. Na de afscheiding in 1896 groeide dit aantal zeer sterk aan (thans 135). Voor de ontwikkeling van het landbouwvereenigingsleven is het van het allergrootste belang daaraan den coöperatieven aankoop te verbinden, vooral plaatselijk. Op de dorpen moesten zij nooit gescheiden zijn en voorzoover dit toch is geschied, ware het wenschelijk ernstig te trachten beide alsnog te vereenigen. Misschien is thans de tijd rijp om dit den landbouwers duidelijk te maken, ook in het Westerkwartier, waar de Mij. van Nijv. veel te weinig leden telt. De groote fout in onze organisatie schuilt thans hierin: ie, dat de G. L. te zwak is, zoowel financieel als personeel en ten 2e, dat de Gron. Mij. v. Landb. en Nijv. min of meer hetzelfde doet als de G. L. Daardoor wordt veel werk dubbel gedaan, is er een dubbel stel functionarissen en voor de leiders een dubbel aantal vergaderingen. Alles dus tijdverlies, krachtverlies en kosten verlies. Loste de Gron. Mij. v. Landb. en Nijv. zich op in den G. L., door de afdeelingen rechtstreeks daarbij te laten aansluiten, dan ware zeer veel gewonnen. De G. L. zoude daarvoor eenvoudig de eigenaardige en practisch vruchtbaar gebleken werkwijze der Gron. Mij. kunnen overnemen, en ook jaarlijks enkele vraagpunten door de afdeelingen kunnen laten behandelen. Daar schijnt niets tegen en alles voor. Op die wijze zoude men deze toestand verkrijgen: ie. De Mij. v. Nijv. in het W. splitst zich in onderafdeelingen, die den coöperatieven aankoop aan zich verbinden en zich rechtstreeks aansluiten bij den G. L. 2e. De Gron. Mij. v. Landb. en Nijv. ontbindt zich in hare afdeelingen die zich rechtstreeks aansluiten bij den G. L. 3e. De V. B. B. blijft wat hij is en als zoodanig aangesloten bij den G. L., hetzij geheel, hetzij alleen voor zijn Groninger afdeelingen. 4e. De wilde landbouwvereenigingen (plaatselijk werkend, zonder aansluiting) behouden de gelegenheid tot aansluiting bij den G. L. als tot dusver. Gelukt het de verschillende landbouwvereenigingen daartoe te brengen (en als de voormannen dit willen dan moet het gelukken),dan zou men zoo spoedig mogelijk moeten trachten te verkrijgen: a. een flink bezoldigd bekwaam secretaris die zich geheel wijdt aan de bondsbelangen; b. een eigen weekblad, liefst kosteloos aan alle leden te zenden; c. een landbouwhuis te Groningen als centrum van het geheele landbouwvereenigingsleven dezer provincie. De daarvoor noodige. geldmiddelen zouden kunnen worden verkregen als volgt: ie. de contributieheffing worde verhoogd, het liefst naar het klassensysteem, ingericht naar de grootte der bedrijven, (de pachters late men half zooveel betalen als de eigengeërfden); 2e. voor degenen die geen landbouwbedrijf en geene landerijen bezitten late men de contributie vrij met een minimum als grens; 3e. met de grondsoorten worde geen rekening gehouden, tenzij men voor Zuidelijk Westerkwartier en Westerwolde de hand iets wenscht te lichten; 4e. den V. B. B. make men de aansluiting mogelijk door als bond per lid een verlaagd quotum af te dragen; 5e. stamboeken en dergelijke vereenigingen zou men kunnen toelaten als tot dusver; 6e. men trachte van alle coöperatieve fabrieken dezer provincie eenigen financieelen steun te verkrijgen naar een nader te ontwerpen maatstaf; 7e. men trachte den coöperatieven aankoop van kunstmest etc. te centraliseeren in een provincialen coöperatieven bond van aankoopvereenigingen, die een gering percentage van den omzet afstaat aan den G. L. 2. De ingrijpende wijziging, welke zich in den laatsten tijd in de organisatie van den V. B. B. heeft voltrokken, en welke een zeer groote mate van zelfstandigheid voor dezen Bond insluit, maakt het voor den G. L. onmogelijk zijn doel, eene min of meer nauwe samenwerking van alle landbouwvereenigingen in onze prov. omvattende, volledig te bereiken. Hetgeen in de Veenkoloniën gebeurd is, moet een terugwerkende kracht uitoefenen op de andere landbouworganisaties (zooals trouwens ook reeds in de Verg. van het Hoofdbest. v/d Gron. Mij. v. L. en N. van 27/3/'17 gebleken is). Als noodzakelijk gevolg voorzie ik dan ook een nauwere aaneensluiting van laatstgenoemden met de Gr. Mij. als kern, teneinde ook tot een meer zelfstandige landbouwvertegenwoordiging te komen en deze vertegenwoordiging door het aanstellen van een gesalarieerd secretaris, het oprichten van een landbouwhuis te Groningen, het uitgeven van een eigen orgaan, enz., krachtig te maken. Wij zullen dan in onze provincie twee sterke, groote organisaties krijgen, volkomen in staat de eischen der aangesloten leden te bevredigen. Hoewel de grenzen tusschen beide niet precies zuiver zijn aan te geven, zal toch beider belangensfeer door economische en geographische lijnen tamelijk nauwkeurig te bepalen zijn. Alleen voor de gem. Slochteren met de aangrenzende gem. Hoogezand en Sappemeer kan de keuze wat moeilijk zijn, en vooral ook voor het Zuidelijk deel van het Westerkwartier, maar voor beide gevallen zal toch een oplossing te vinden zijn. Uitgaande van deze veronderstelling rijst natuurlijk de vraag of er ruimte blijft voor den G. L., waar een groot deel van de taak, die deze bond zich heeft gesteld, door de beide genoemde organisaties wordt weggenomen. Het spreekt wel vanzelf, dat de werkkring eenige wijziging zal moeten ondergaan, maar mij wil het voorkomen, dat een centraal orgaan, waar het landbouwbedrijf in al zijne vertakkingen, coöperatieve aan- en verkoopvereenigingen, landbouwindustrie, fokvereenigingen e.a. zoowel als de gewone landbouworganisaties, een vereenigingspunt vindt, voldoende reden van bestaan behoudt. Ik denk hierbij in het bijzonder aan de zich steeds uitbreidende regeeringsbemoeiingen (belastingen, wetten op den landbouw betrekking hebbende, bedrijfsregelingen) en verder aan het tentoonstellingswezen; ook aan het besteden van Rijks- en andere subsidies en het behartigen van het Landbouwonderwijs. 3- De meest gewenschte groote landbouworganisatie is die, waarin zooveel mogelijk gelijke belangen worden behartigd. Een vertegenwoordiging van meerdere zeer uiteenloopende belangengroepen, zooals die bestaat in den G. L., moet tot verzwakking leiden, vooral indien er onderorganisaties bestaan, welke de speciale belangen ook verdedigen en in zeker opzicht als concurrent met de groote organisatie optreden. Groote moeilijkheden bracht met zich mede de verdeeling der functies tusschen den G. L. en de Gron. Mij. v. Landb. en Nijv. Indien nu de G. L. zou worden het eenig vertegenwoordigend lichaam voor de kleistreken en als nevenfunctie ook zou waarnemen de behartiging der algemeene belangen van de Veenkoloniën, zou men tusschen den G. L. en den V. B. B. dezelfde moeilijkheden scheppen als er nu tusschen den G. L. en de Gron. Mij. v. L. en N. bestaan. Dezelfde motieven, die moeten aantoonen, dat één organisatie voor de kleistreken het meest wenschelijk is, kunnen ook dienen als argumenten voor een algeheel zelfstandige vertegenwoordiging voor de Veenkoloniën en de vorming van twee gelijkwaardige zelfstandige organisaties, die hun grenzen volgens economisch-geographische principes afbakenen, zonder gebonden te worden door politieke indeelingen. Tot nu toe zijn in den G. L. allerlei speciale vereenigingen op Landbouwgebied vertegenwoordigd, die alleen profijt vonden bij den G. L., zoolang ze nog in hun kinderschoenen stonden en zwak waren. Zoodra deze vereenigingen sterk genoeg zijn om hun speciale belangen zelf te behartigen en te verdedigen, zullen zij de hulp van den G. L. niet meer noodig hebben en ook niet meer inroepen. De ervaring toont dit aan. De vereeniging ter bevordering van de Paardenfokkerij behartigt geheel zelfstandig hare belangen, terwijl de zwakkere organisaties op tuinbouw- en pluimveegebied gaarne de moreele en andere steun van den G. L. inroepen. De G. L. vindt echter in deze aanhang van speciale vereenigingen geen versterking. Ook zonder aansluiting zou de groote landbouworganisatie dergelijke vereenigingen, tusschen welke overigens zoo goed als geen verband bestaat, kunnen steunen. Indien de twee hier gedachte groote organisaties van plaatselijke landbouwvereenigingen mochten tot stand komen, zal er wel terstond behoefte blijken aan eenige samenwerking, speciaal wat betreft de verschillende regeeringsmaatregelen. Wat de permanente regeeringsbemoeiingen betreft, zouden hiervoor speciale commissies kunnen worden benoemd, b.v. een commissie voor landbouwhuisonderwijs, voor varkensfokkerij, enz. Voor de tijdelijke regeeringsmaatregelen zou in ieder speciaal geval overleg dienen te worden gepleegd. Misschien zou het wenschelijk zijn ook voor deze tijdelijke zaken een kleine commissie te benoemen, opdat de regeering een adres hebbe tot wie zij zich voor de prov. Groningen wenden kan. Waarschijnlijk zullen deze provinciale bemoeiingen voldoende geregeld kunnen worden door commissies en behoeft hiervoor geen zelfstandig lichaam met al den aankleve van dien, te worden gevormd. Op 7 April 1917 kwamen nu de vertegenwoordigers van den G. L., de G. M. L. N., den V. B. B., de M. L. N. W. en de F. L. S. onder leiding van den heer J. Bs. Westerdijk bijeen, ter bespreking van de reorganisatie van het landbouwvereenigingsleven in de provincie Groningen. Bij de algemeene beschouwingen kwam de vergadering eenparig tot de slotsom, dat het inderdaad tot een algeheele reorganisatie van het landbouwvereenigingsleven in deze provincie zou moeten komen. Bij de bespreking van de wijze, waarop deze reorganisatie zou moeten worden voltrokken (aan de hand van de denkbeelden vervat in het resumé), werd vanwege den V. B. B. te kennen gegeven, dat het voor dezen — hoewel niet tot afscheiding van den G. L. besloten hebbende — 1 van weinig belang meer zou zijn van den G. L. deel te blijven uitmaken. Het door den heer J. Bs. Westerdijk voorgestane en verdedigde denkbeeld (1), om den G. L. als zoodanig in stand te houden en te reorganiseeren en er ook dan den V. B. B. in te betrekken, kon nu weinig instemming meer verwerven. Het meest werd toen gevoeld voor eene oplossing in den geest van het onder (3) uiteengezette denkbeeld, namelijk: de vorming van een krachtige nieuwe organisatie, door ontbinding van den G. L. en samenvoeging daarna van de G. M. L. N., de M. L. N. W., de F. L. S. en de tot dusver bij den G. L. aangesloten dorpslandbouwvereenigingen. Het werkgebied dezer organisatie zou zich aldus over de rest der provincie buiten de Veenkoloniën kunnen uitstrekken, terwijl de buiten deze combinatie blijvende V. B. B. de Veenkoloniën, als voorheen, zou omvatten. Over deze hoofdlijnen der reorganisatie zouden de betrokken organisaties zich nu eerst in eigen kring moeten beraden, om daarna de verdere uitwerking er van gezamenlijk nader te bespreken. Het initiatief hiertoe zou uitgaan van den G. L. De heer J. Bs. Westerdijk legde tenslotte nog de verklaring af, dat, nu - hoezeer ook tot zijn leedwezen - gebleken was, dat zijn „lievelingsdenkbeeld": ééne groote krachtige organisatie voor de geheele provincie, (1) „Dat de V. B. B. na zijn besluit tot reorganisatie van 10 Febr. 1917 niet dadelijk tot afscheiding van den G. L. besloot, vindt zijn verklaring in deferentie voor de provinciale organisatie niet alleen, maar ook in financieele overwegingen." J. Kok, Het Landbouwbedrijf in de Veenkoloniën. 1919» bl. II2« moest worden opgegeven, hij óók zijn krachten zou aanwenden ter bevordering van de reorganisatie in de door de vergadering gewenschte richting. De gedachte der provinciale concentratie, die jarenlang het streven van vele der voormannen van de G. M. L. N. had beheerscht en eindelijk in den G. L. nagenoeg verwezenlijkt was geworden, had nu afgedaan; de afzonderlijke en zelfstandige organisatie der veenkoloniale landbouwers in den V. B. B. werd als een voldongen feit aanvaard en gebillijkt, en de vorming eener krachtige regionale organisatie, voor in hoofdzaak het kleigebied der provincie, met de aloude G. M. L. N. als kern, werd nü het streven. Op 30 April 1917 kwamen de vertegenwoordigers van den G. L., de G. M. L. N., de M. L. N. W. en de F. L. S. opnieuw bijeen; de V. B. B. was in deze bijeenkomst niet meer vertegenwoordigd. Vanwege de M. L. N.W. werd medegedeeld, dat haar bestuur in zijne vergadering van 16 April j.1. een motie had aangenomen van den volgenden inhoud: „Het bestuur der M. L. N. W. acht het wenschelijk, dat alle landbouwvereenigingen in deze provincie zich vereenigen, evenals zulks in andere provinciën het geval is, doch is niet genegen den leden te adviseeren de M. L. N. W. als eene afdeeling bij de G. M. L. N. te doen aansluiten." Vanwege de F. L. S. werd medegedeeld, dat deze organisatie zich waarschijnlijk zou aansluiten bij den V. B. B. 1 Na uitvoerige beraadslagingen kwam de vergadering tenslotte tot de conclusie, dat het, teneinde tot de algemeen gewenschte krachtige nieuwe organisatie te komen, noodig zou zijn: ie. dat de G. M. L. N. zich splitste in hare afdeelingen, die dan rechtstreeks tot de nieuw op te richten organisatie zouden moeten toetreden; 2e. dat de M. L. N. W. zich daarbij in haar geheel aansloot; 3e. dat de plaatselijke landbouwvereenigingen, zoowel die, welke rechtstreeks bij den G. L. waren aangesloten, als die, welke tot dusver op zichzelf stonden, eveneens toetraden. Ter verdere voorbereiding dezer reorganisatie werd een commissie benoemd, die allereerst de regeling der contributieheffing onder de oogen zou hebben te zien. Deze zou zoodanig moeten zijn, dat eenerzijds de nieuwe organisatie de beschikking kreeg over voldoende geldmiddelen en anderzijds „zoowel eigenaar als pachter, rijk als arm" zich daarbij zou kunnen aansluiten. Tot leden der commissie werden aangewezen de voorzitters en secretarissen van den G. L., de G. M. L. N. en de M. L. N. W., zijnde de heeren: (1) De beslissing daarover zou worden genomen door de alg. verg. der F. L. S. te houden op 16 Juni d.a.v. J. Bs. Westerdijk, J. H. Engelhardt, Dr. S. E. B. Bierema, J. Oortwijn Botjes, L. Gaaikema en J. W. Zantinga Jr., benevens, als vertegenwoordiger van de landbouwvereenigingen in het Zuidelijk Westerkwartier, de heer Jhr. J. W. Alberda van Ekenstein. Eindelijk werd nog besloten van de conclusie, waartoe de vergadering gekomen was, mededeeling te doen aan de bij den G. L. (al of niet rechtstreeks) aangesloten plaatselijke landbouwvereenigingen en „afdeelingen". 2i. HET EINDE VAN DEN GRONINGER LANDBOUWBOND EN DE ONTBINDING DER GRONINGER MAATSCHAPPIJ VAN LANDBOUW EN NIJVERHEID 1918 De voorgenomen reorganisatie van het landbouwvereenigingsleven in deze provincie voltrok zich vrijwel volgens de in de vergadering van 30 April 1917 vastgestelde richtlijnen; zij kreeg haar beslag met de oprichting der Groninger Maatschappij van Landbouw op 10 December 1917, zooals hierachter meer in bijzonderheden zal worden geschetst. Met het besluit tot oprichting der G. M. L. was in feite tevens beslist over het lot van den G. L. en de G. M. L. N.; tot beider ontbinding kon aanstonds worden overgegaan. Het besluit tot ontbinding van den G. L. werd genomen in zijne algemeene vergadering, gehouden op 26 Juli 1918 te Groningen. Daarbij werd tevens besloten het Dagelijksch Bestuur der G. M. L. met de liquidatie te belasten, met dien verstande evenwel, dat de verdeeling van het batig saldo van den G. L. zou plaats vinden op de volgende wijze: A. De losse plaatselijke landbouwvereenigingen, die waren aangesloten bij den G. L., doch niet tot den V. B. B. of tot de G. M. L. zijn toegetreden, ontvangen te zamen 1/313e deel van de som der saldi van de afdeelingen „Zaaizaden" en „Hooi en Stroo", benevens io/7ie deel van het saldo van den G. L. in engeren zin. De verdeeling over die verschillende vereenigingen zal plaats vinden in verhouding tot het aantal leden. B. De Veenkoloniale Boerenbond (inclusief de Federatie van landbouwvereenigingen in de gemeente Slochteren) ontvangt 24,71% van wat er na aftrek van het onder A genoemde van de saldi der afdeelingen „Zaaizaden" en „Hooi en Stroo" overblijft, benevens 26/7ie deel van de G. L.-kas in engeren zin. C. 75,29% van wat er na aftrek van het onder A genoemde van de saldi der afdeelingen „Zaaizaden" en „Hooi en Stroo" overblijft, benevens 35/7ie deel van de G. L.-kas in engeren zin en daarenboven het aanwezige meubilair met kantoorbehoeften, waarvan de waarde dus bij het vaststellen der saldi buiten rekening wordt gelaten, wordt verdeeld onder de afdeelingen of vereenigingen, die het Dagelijksch Bestuur der Groninger Maatschappij van Landbouw daarvoor zal aanwijzen. 1 Het aldus vastgestelde schema van verdeeling der „nalatenschap" van den G. L. was ontworpen door een daartoe door den G. L. aangewezen commissie, bestaande uit de heeren J. Bs. Westerdijk, B. H. Meiborg, J. D. Koeslag 1. i., J. H. Engelhardt 1. i. en G. Minderhoud 1. i.2 De liquidatie van den G. L. werd door een hangend rechtsgeding (1) Notulen alg. verg. G. L. t.a.p. (2) Notulen D. B. G. M. L. 4 Mei 1918. enkele jaren opgehouden, zoodat zij eerst in den loop van 1926 als volkomen geëindigd kon worden beschouwd. 1 Daarmede had toen de G. L. ook formeel opgehouden te bestaan, hetwelk in feite reeds in 1918 het geval was, zoodra het besluit der ontbinding was gevallen en zijn werkzaamheden door de op 22 April van dat jaar in werking getreden G. M. L. waren overgenomen. Het besluit tot ontbinding der G. M. L. N. werd genomen in hare algemeene vergadering, gehouden op 13 Augustus 1918 te Groningen, door de aanneming van het daartoe betrekkelijke voorstel van het Hoofdbestuur, luidende als volgt: „De Groninger Maatschappij van Landbouw en Nijverheid wordt ontbonden met overdracht van bezittingen en schulden aan de Groninger Maatschappij van Landbouw, zulks ingaande op 31 December 1918. Gecommitteerden worden met de regeling van de ontbinding en overdracht belast, terwijl aan de Groninger Maatschappij van Landbouw zal worden verzocht het beheer van alle zaken, welke thans berusten bij de Groninger Maatschappij van Landbouw en Nijverheid, over te nemen". 2 De „nalatenschap" der G. M. L. N. werd door de G. M. L. aanvaard, alsook de voortzetting harer werkzaamheden, die in den loop van 1918 werden overgenomen. De ontbinding van den G. L. beteekende inderdaad de algeheele verdwijning van dat lichaam; de ontbinding van de G. M. L. N. daarentegen was in wezen niet anders dan een formaliteit. Zoo althans werd het gezien door het Hb. der G. M. L. N., toen het — vooral terwille van de zoo zeer gewenschte en, naar het scheen, niet anders te verkrijgen toetreding der M. L. N. W. 3 - besloot tot de „ontbinding" der G. M. L. N. zijne medewerking te verleenen, „ten volle overtuigd" als het was, „dat de nieuw op te richten Groninger Maatschappij van Landbouw, die er dan voor in de plaats zou komen, slechts een voortzetting van de aloude Groninger Maatschappij van Landbouw en Nijverheid zou zijn, doch met grooteren invloed en ruimeren werkkring".4 En zoo is het — gelijk hierna nog blijken zal - inderdaad geworden ook. (1) Hdln. G. M. L. 1926—27, bl. 21. (2) Hdln. G. M. L.N. 1917—18, bl. 171. (3) Zie hiervóór bl. 140. (4) Hdln. G. M. L. N. 1917—18, bl. 161. 22. DE ONTBINDENDE KRACHTEN IN DEN G. L. Het feit, dat slechts korte jaren na de totstandkoming van den G. L. (1909), die toch langdurig en grondig was voorbereid en, naar het scheen, met algemeene instemming was in het leven geroepen, reeds zijn doodvonnis werd geveld (1917), doet de vraag rijzen, waaraan het moet worden toegeschreven, dat de ontbindende krachten in den G. L. zoo spoedig de overhand konden verkrijgen. Verschillende oorzaken zijn daarvoor aan te wijzen, die hieronder worden besproken. 1. De heterogene samenstelling van den G. L. Bij de oprichting van den G. L. werd niet over het hoofd gezien, dat er verschil in belangen bestond tusschen den veenkolonialen landbouw eenerzijds en die in de kleistreken anderzijds. Verwacht werd echter, dat er genoegzaam gemeenschappelijke belangen zouden zijn, waarvan de behartiging door een provincialen bond, waarin de regionale organisaties voor de onderscheidene gebieden waren vereenigd, doeltreffender kon geschieden, dan door elk der samenstellende deelen afzonderlijk, terwijl daarbij toch ieders bijzondere belangen voldoende tot hun recht zouden kunnen komen. Deze verwachting nu, werd in de practijk des levens niet geheel vervuld. Gedurende de jaren van den „wereldoorlog" ontwikkelde zich, zooals reeds werd vermeld, een steeds verder gaande Regeeringsbemoeiing met den landbouw, als gevolg van het streven der Regeering om den vaderlandschen landbouw zoo volledig mogelijk dienstbaar te maken aan de voeding van mensch en dier binnen onze landspalen. Deze diepingrijpende Regeeringsmaatregelen waren van den grootsten invloed op de bedrijfsuitkomsten van den landbouw en als gevolg daarvan waren gedurende de oorlogsjaren de bedrijfsresultaten van de veenkolonialeen zandboeren veel minder goed dan die van de kleiboeren. Dit had tengevolge, dat er een verwijdering ontstond tusschen deze groepen van landbouwers, die in de vergaderingen van het Hb. van den G. L. meermalen tot uiting kwam. 1 En duidelijker dan ooit trad toen aan het licht, dat de onderscheiden landbouwgebieden in deze provincie naast gemeenschappelijke belangen toch ook verschillen vertoonden in opvattingen en behoeften. Bij de uitvoering van verschillende dier Regeeringsmaatregelen werden (1) Hdln. G. M. L. 1918—19., bl. 9. de landbouworganisaties betrokken en soms over het nemen ervan geraadpleegd. Daarnevens hadden zij uiteraard ook eigener beweging de boerenbelangen voor te staan en te bevorderen, wanneer deze door de Regeeringsmaatregelen in het gedrang dreigden te komen, wat, naar veler oordeel, niet zelden gebeurde. Voor onze provincie was het de G. L., waaraan de taak was toebedacht de schakel te vormen tusschen de Regeering eenerzijds en den Groninger landbouw anderzijds. Bij de vervulling van deze, in de oorlogsjaren steeds omvangrijker wordende, moeilijke taak ondervond nu de G. L. niet steeds de onverdeelde instemming der in hem vereenigde landbouwers. Het waren met name de landbouwers in de Veenkoloniën, die meer en meer ontstemd raakten over den G. L., daar deze, naar hunne meening, voor de veenkoloniale belangen niet voldoende opkwam. Eigenlijk dachten en voelden, als het er op aan kwam, de Veenkolonialen veel meer veenkoloniaal dan provinciaal en hunne belangstelling ging in hoofdzaak uit naar veenkoloniale aangelegenheden. Daardoor kwam het mede, dat in den loop der jaren de belangstelling der Veenkolonialen in en hunne waardeering voor den G. L. ging verminderen, zooals blijken kan uit navolgende woorden van den heer J. Kok. „Den veenkolonialen leden van Hoofdbestuur en Dagelijksch Bestuur (van den G. L.) werden de vergaderingen hoe langer, hoe meer een kwelling, eensdeels wegens het behandelen van onderwerpen, waarin ze weinig belang konden stellen, anderdeels, omdat de zaken, die hun na aan het hart lagen, in dit milieu onmogelijk tot haar recht konden komen." 1 Die zaken waren in de oorlogsjaren bovenal: de Regeeringsmaatregelen ten aanzien van aardappelen, rogge en kunstmest. Toen nu in 1916 de veenkoloniale boeren hun belangen met betrekking tot den aardappel - het veenkoloniale product bij uitnemendheid, waarvoor hun hart warm klopte - door Regeeringsmaatregelen bedreigd zagen en zij krachtiger verweer daartegen geboden achtten, zochten zij daarvoor niet meer hun heil bij den G. L., maar lieten dezen, die bij hen in ongenade was gevallen, links liggen en gingen hun eigen organisatie, den V. B. B. sterk maken, teneinde dezen uit te rusten om de veenkoloniale belangen zelfstandig te kunnen behartigen, zooals zij meenden, dat het behoorde. Het besluit der vergadering van 10 Februari 1917 was in dezen het beslissende moment. (1) J. Kok, Gedenkboek V. B. B. 1903—1928, bl. 78. 10 Met de veenkoloniale belangstelling voor den G. L. was het toen voorgoed gedaan. De ervaring had den veenkolonialen boeren de onmogelijkheid aangetoond om met de kleiboeren in één provinciale organisatie samen te gaan. Duidelijk spreekt deze opvatting uit hetgeen de heer J. Kok in zijn herdenkingsrede bij het 25 jarig bestaan van den V. B. B. ten aanzien van den G. L. heeft opgemerkt. „Van 18 September 1909 af, ruim 8 jaren lang, vormde de V.B.B. met de G.M.L.N. en de M.L.N.W. den G.L. Een ideaal van den heer J. Bs. Westerdijk, dat trouwens in breeden kring van vooraanstaande personen in alle drie maatschappijen krachtig gesteund werd, kreeg hiermee een kans van verwezenlijking. Die verwezenlijking is uitgebleven. De eerlijk, loyaal genomen proef heeft duidelijk uitgewezen, dat de staatkundige grenzen eener provincie min of meer gekunsteld zijn. De historie heeft ook grenzen op de kaart getrokken, rekening houdend met land en volk. Wij Veenkolonialen, onverschillig of we ten Noorden of ten Zuiden van de Semslinie wonen, wij voelen ons één, één in belangen, één in denken, één in streven. 1 Onze dichter E. A. Borger heeft eens gezegd: „„wat God vereent, zal ik niet scheiden""; ik zou als pendant daarnaast willen zeggen in heel gewoon proza: het samenvoegen van bestanddeelen, die in wezen verschillen, maakt nimmer een geheel." 2 Aldus de heer J. Kok, die (als adviseerend lid) vrijwel alle vergaderingen van den G. L. had bijgewoond. Hoewel de V. B. B. na zijn vergadering van 10 Februari 1917 (om bijkomstige redenen) 3 niet aanstonds tot afscheiding van den G. L. besloot, zou het daartoe, naar algemeen verwacht werd, toch eerlang wel moeten komen. Daarmede zou dan de G. L. zijn bestaansgrondslag hebben verloren. Immers het grondbeginsel, waarop de G. L. rustte, namelijk te zijn: de centrale organisatie, vertegenwoordigende den Groninger landbouw in zijn vollen omvang, zou daarmede zijn aangetast. Zoo werd het duidelijk, dat na de reorganisatie van den V. B. B. de G. L. als zoodanig niet langer kon blijven bestaan, hetwelk tenslotte tot diens ontbinding heeft geleid. Zoodat de reorganisatie van den V. B. B. aan den G. L. den genadeslag heeft gegeven. De diepere oorzaak daarvan was gelegen in het, in de practijk des levens gebleken en vooral in de Veenkoloniën gevoelde, verschil in belangen tusschen den veenkolonialen landbouw eenerzijds en dien in de kleistreken anderzijds. In het gemis aan eenheid in belangen en opvattingen bij de aangeslotenen, als gevolg van de heterogene samenstelling van den G. L. - die men een structuurfout zou kunnen noemen — moet dan ook de hoofdoorzaak worden gezien voor het uiteenvallen van den G. L. (1) En de G.L. deelde de eenheid der Veenkolonialen juist bij de Semslinie in tweeën; alleen de Groninger afdeelingen toch waren in den G. L. opgenomen. Dat op zichzelf was ook al een eigenaardige toestand. (N. G. A.). (a) Jubileum-nummer van de Landbouw-Courant voor de Veenkoloniën. 25e Jrg. No. 50. 19 Dec. 1928. (3) Zie noot I bl. 139- Dat dit zoo spoedig kon geschieden, lag aan omstandigheden, die hieronder nog worden besproken. 2. De door het bestaan van den G. L. teweeggebrachte over- organisatie De G. L. was bij zijn oprichting bedoeld als federatie van bestaande instellingen, „die niet zouden worden opgeofferd, maar behouden blijven in volle kracht. Als de zonnestralen door een brandglas, zouden door organisatie al die bestaande krachten worden geleid en verzameld in één brandpunt om de belangen van den landbouw in de geheele provincie te bevorderen." Zoo drukte het de voorzitter van den G. L., de heer J. Bs. Westerdijk, uit in zijne openingsrede van de eerste algemeene vergadering, gehouden 26 Mei 1911. 1 Het ontstaan van den G. L. bracht echter mede, dat verschillende zaken, welke tevoren door de G. M. L. N. werden behartigd en waarbij zij deels buiten haar werkgebied trad, werden overgedragen aan den G. L. De G. M. L. N. deed - zooals haar secretaris, de heer H. D. Ebbens, het uitdrukte - vrijwillig afstand van de plaats, welke ze van haar oprichting afhad ingenomen: de eerste onder de vele landbouwvereenigingen, welke in den loop der jaren waren ontstaan. Het doel met de oprichting van den G. L. beoogd, werd die opoffering alleszins waard geacht. Wel zou haar taak daardoor meer beperkt worden, maar er werd niet aan getwijfeld, dat ook onder de veranderde omstandigheden voor de G. M. L. N. nog een ruim arbeidsveld openlag.2 Aanvankelijk leverde de afpaling van ieders arbeidsveld voor G. L. noch G. M. L. N. moeilijkheden op, dank zij ook de personeele unie, welke er in beider beheer bestond, doordat de secretaris der G. M. L. N., de heer H. D. Ebbens, tevens het secretariaat van den G. L. (tijdelijk) waarnam.3 Later ging het minder goed en ontstond er wel eens „wrijving". Zoo was het noodig, teneinde „enkele moeilijkheden, die gerezen waren bij de arbeidsverdeeling tusschen den G. L. en de G. M. L. N., uit den weg te ruimen", eene vergadering te beleggen van het D. B. van den G. L. met Gecommitteerden der G. M. L. N. Op deze vergadering, gehouden 7 April 1915, werd overeenstemming bereikt en eene regeling getroffen, waarbij ieders arbeidsveld nader werd afgebakend en nauwer contact tusschen de besturen zou worden verkregen. (1) Notulen G. L., t.a.p. (2) Een en ander uit de geschiedenis der G. M. L. N. 1837—1912, bl. 76—77 en 80. (3) Dit duurde tot het overlijden van den heer Ebbens op 21 Juli 1914. Wel trad hierdoor verbetering in, maar geheel bevredigend werd de toestand, althans naar het gevoelen der G. M. L. N., ook toen nog niet. De G. L. en de G. M. L. N. bleven elkaar te veel in de wielen rijden en het scheen moeilijk den G. L. binnen de gestelde perken te houden. De steeds toenemende Regeeringsbemoeiing met den landbouw in de oorlogsjaren verschafte den G. L., als administratieve schakel tusschen de Regeering en den Groninger landbouw, een voortdurend omvangrijker en moeilijker wordende taak. Bij de uitvoering daarvan werd eenerzijds het bezwaar gevoeld, dat de G. L., volgens de organisatorische beginselen, zich eigenlijk niet rechtstreeks mocht wenden tot de afdeelingen der G. M. L. N., hetgeen deze spoedshalve wel eens deed en doen moest - en anderzijds, dat de afdeelingen der G. M. L. N. niet rechtstreeks invloed konden uitoefenen in den G. L., het orgaan voor de Regeeringsbemoeiingen (die toen voor de landbouwers van zoo overwegend belang waren), terwijl de bij den G. L. direct aangesloten dorpslandbouwvereenigingen dat wèl konden. Daarnevens liet zich nog het bezwaar gevoelen, dat op ander gebied door den G. L. meermalen hetzelfde werk als door de G. M. L. N. werd ondernomen, zoodat dit dus - deels door dezelfde personen - dubbel werd gedaan, met verspilling van tijd, kracht en geld. Er was dus door het bestaan van den G. L. een toestand van overorganisatie geschapen, met één schakel te veel in de keten tusschen de individueele landbouwers dezer provincie en hunne centrale organisatie. En het werd hoe langer hoe duidelijker, dat op den duur de G. L. en de G. M. L. N. niet naast elkaar konden blijven bestaan. Hierdoor nu, zag het Hb. der G. M. L. N. haar bestaan wel eenigszins in gevaar komen. Eenerzijds werd gevreesd, dat afdeelingen zich van de G. M. L. N. zouden losmaken, om zich daarna als dorpslandbouwvereeniging rechtstreeks aan te sluiten bij den G. L. - en anderzijds,dat het Hb. der G. M. L. N langzamerhand zou ontaarden in een dispuutcollege, zonder veel daadwerkelijken invloed op den gang van zaken in het landbouwvereenigingsleven. 1 Nu waren vele der voormannen van den Groninger landbouw, met zin voor traditie, gehecht aan de aloude Maatschappij, met haar eervol verleden en eigen karakter, waarvoor zij méér gevoelden dan voor den nieuwen, uit heterogene elementen samengestelden, G. L. * En geenszins wilden zij, dat de G. M. L. N. zou opgaan in den G. L., zooals van de zijde van dezen laatsten wel als wenschelijk was te kennen gegeven. (i) Hdln. G. M. L. N. 1917—18, bl. 161. (2) Vgl. Hdln. G. M. L. N. 1914—*5» bl. 101. Aan dat gevoelen werd door den heer J. Sijpkens, bij zijn afscheid van het Hb. der G. M. L. N. op 16 Januari 1917, uiting gegeven, toen hij zijn rede beëindigde met het uitspreken van de hoop, „dat de G. M. L. N. zich zou blijven ontwikkelen en bloeien en niet zou opgaan in den G.L." Toen nu na de reorganisatie van den V. B. B., in het voorjaar van 1917, het vraagstuk van de algeheele reorganisatie van het landbouwvereenigingsleven in deze provincie op den voorgrond kwam, was het voor het Hb. der G. M. L. N. niet moeilijk meer aan te geven in welke richting de oplossing zou moeten worden gezocht. Nu door de spontane reorganisatie van den V. B. B. het bestaan van den G. L. begon te wankelen, was het oogenblik aangebroken om de wenschelijkheid van zijn ontbinding uit te spreken, om dan te komen tot de vorming van een nieuwe organisatie, met de G. M. L. N. als kern, waarin hare traditie zou voortleven en die hare geschiedenis zou voortzetten. Zoo had de ontbindende kracht, die in de heterogene samenstelling van den G. L. gelegen was, toen bij de G. M. L. N. — de voornaamste zijner samenstellende deelen - weinig weerstand meer te overwinnen. 3. Het optreden door den G. L. als regeeringsorgaan bij de uitvoering van dwangmaatregelen De G. L. verleende, zooals eerder reeds werd opgemerkt, in den oorlogstijd desgevraagd zijne medewerking bij de uitvoering van vele der Regeeringsmaatregelen, welke toen met betrekking tot den landbouw werden genomen. Ook, als deze maatregelen van dwingenden aard waren, zooals met „vorderingen" e.d. het geval was. Bij de uitvoering van zulke maatregelen was de G. L. uiteraard genoodzaakt den landbouwers - vaak dus leden zijner aangesloten vereenigingen - lasten en verplichtingen op te leggen, die niet steeds overeenkwamen met hunne persoonlijke belangen (en het ook moeilijk konden doen). Het aanvaarden van zulke Regeeringsopdrachten geschiedde voornamelijk om, juist in het belang dier leden, de nu eenmaal voorgeschreven en dus onvermijdelijke maatregelen zoo goed mogelijk uit te voeren en er het beste van te maken, wat onder de gegeven omstandigheden mogelijk was. Teneinde erger te voorkomen, wat gevreesd werd bij zuiver ambtelijk ingrijpen. Toch vond dit optreden van den G. L. bij die leden niet steeds instemming en waardeering. Velen hunner bedachten, wanneer zij door maatregelen van den G. L. (1) Notulen Hb. G. M. L. N., t.a.p. getroffen werden, niet waarom de G. L. aldus handelde; zij voelden den dwang en het nadeel en maakten er den G. L. een verwijt van hun dit te hebben aangedaan. Zoo zagen zij in den G. L. meer het officieuse Regeen'wg.yorgaan, dat in het algemeen belang den leden zijner aangesloten vereenigingen lasten en verplichtingen oplegde, terwijl zij verwachtten, dat hij hun orgaan zou zijn, dat in de eerste plaats hunne belangen zou behartigen. Zoo verminderde allengs bij velen van de leden zijner aangesloten vereenigingen de sympathie voor den G. L. 1 Nu moet hierbij dadelijk worden opgemerkt, dat daarmede nog niets gezegd is ten laste van den G. L. als zoodanig. Immers elke organisatie, die zich onder dezelfde omstandigheden had bevonden, zou datzelfde lot beschoren zijn geweest. Maar het was de G. L., dien het trof en . . . dien het werd aangerekend, toen - bij de behandeling van de reorganisatieplannen - over zijn voortbestaan een beslissing moest worden genomen. 4. Het niet komen tot de aanstelling van een secretaris, die zich geheel kon wijden aan zijn ambt Bij de oprichting van den G. L. stonden drie desiderata op het program: ie. het aanstellen van een wetenschappelijk gevormd secretaris, die zich geheel kon wijden aan zijn ambt. 2e. het uitgeven van een eigen orgaan. 3e. de stichting van een „Landbouwhuis". Vooral aan de vervulling van den eersten en voornaamsten eisch werd groot gewicht gehecht. Immers: „Van den te benoemen secretaris zal voor een groot deel het al of niet slagen van den G. L. afhangen. Hij zal de ziel moeten worden van den bond, die zijn geheelen persoon daaraan wijdt," zoo schreef in zijn Nota de heer J. Bs. Westerdijk.2 Geen der drie desiderata heeft de G. L. tot verwezenlijking kunnen brengen en vooral het niet kunnen komen tot de aanstelling van een „vasten" secretaris heeft voor den G. L. een belemmering gevormd om aan de verwachtingen te kunnen beantwoorden. In plaats van te kunnen beschikken over een secretaris, zooals noodig werd geoordeeld, moest hij het doen, eerst met een „tijdelijken" secretaris en daarna - sedert 11 Augustus 1914 - met elkaar na korten tijd opvolgende (1) Vgl. Notulen Hb. G. M. L. N. 19 Maart 1918 en Gedrukte Notulen Hb. G. M. L. 16 September 1918. (2) Zie hiervóór bl. 109. „waarnemende" secretarissen, wier hoofdfunctie een andere was en die slechts gedeeltelijk zich met den G. L. konden bezig houden. En dat, terwijl de bemoeiingen van den G. L. een omvang aannamen, als bij zijn oprichting nimmer kon worden vermoed. Dat onder zulke omstandigheden de G. L. niet geheel aan de verwachtingen kon beantwoorden, behoeft niet te verwonderen. En dat zulks door hen, die van zeer nabij bij den G. L. waren betrokken, ook aldus gevoeld werd, moge blijken uit de volgende uitlatingen. De voorzitter van den G. L., de heer J. Bs. Westerdijk, schreef (30 Nov. 1916): „Van den beginne af is zeer juist ingezien, dat de ontwikkeling van den G. L. staat en valt met de al of niet beschikbaarheid van een bekwaam secretaris, die zich geheel geeft aan zijn betrekking. Dit inzicht is door de ervaring zoo krachtig mogelijk bevestigd. Vooral de laatste twee jaren is de behoefte aan bedoelden functionaris in hooge mate gebleken." 1 De wnd. secretaris, de heer G. Minderhoud, schreef (8 Juni 1915): „Talrijk zijn de bemoeiingen van den Bond in het afgeloopen jaar geweest. Veel talrijker en ongetwijfeld ook vruchtbaarder zouden zij geweest zijn, indien de G. L. had kunnen beschikken over een vasten secretaris, die al zijn tijd aan de belangen van den bond en alles wat met hem samenhangt, had kunnen wijden. Vooral in een jaar als het afgeloopene, waarin onder den drang der omstandigheden vele zaken met den meesten spoed aangepakt en afgewerkt moesten worden, deed zich deze behoefte gevoelen." 2 De wnd. secretaris, de heer J. D. Koeslag, schreef (9 Mei 1916): „Ook dit jaar is weer gebleken van hoeveel waarde het zou zijn voor den G. L. om te kunnen beschikken over een vasten secretaris en een eigen orgaan. Zonder deze beide, is een volle ontplooiing der krachten van den G. L. niet denkbaar." 3 Ook deze factor heeft met en naast de andere gewicht in de schaal geworpen, toen deze hun invloed lieten gelden. 5. De „buitengewone tijdsomstandigheden" De buitengewone tijdsomstandigheden, waaronder ons land, als gevolg van den sedert 1914 in Europa heerschenden oorlogstoestand, kwam te verkeeren - en waaronder uiteraard ook de G. L. had te werken - waren oorzaak, dat de ontbindende krachten in den G. L. toen spoedig de overhand konden verkrijgen. Het bestaande verschil in belangen tusschen den veenkolonialen landbouw eenerzijds en dien in de kleistreken anderzijds, dat in 1917 in de houding van den V. B. B. zoo duidelijk tot uitdrukking kwam, werd (1) Rapport van het verhandelde in de vergadering der commissie ingesteld door den G. L. om te onderzoeken op welke wijze de Bond onafhankelijk kan worden gemaakt van het Provinciaal Bestuur, 30 Nov. 1916. (2) Verslag G. L. over 1914, bl. 38. (3) Verslag G. L. over 1915, bl. 31. door de uit de buitengewone tijdsomstandigheden voortspruitende Regeeringsmaatregelen sterk op den voorgrond geplaatst. De heterogene samenstelling van den G. L. kon zich daardoor wreken, eerder en sterker dan anders het geval geweest zou behoeven te zijn. In verband met de in de buitengewone tijdsomstandigheden hun oorsprong vindende Regeeringsmaatregelen werd de G. L. genoopt een arbeidsveld te betreden, geheel afwijkend van dat, hetwelk hem oorspronkelijk was toegedacht. Juist daarbij nu kon de door den G. L. teweeggebrachte overorganisatie en het zich in verdrukking voelen komen van de G. M. L. N. sterker worden waargenomen, dan anders noodig geweest zou zijn. En evenzeer werden daardoor de omstandigheden geschapen voor de miskenning van den G. L. door vele leden zijner aangesloten vereenigingen. Bij de vervulling van de moeilijke, omvangrijke en geheel vreemde taak, waarvoor de G. L. zich tengevolge van de heerschende buitengewone tijdsomstandigheden geplaatst zag, moest wel sterker, dan ooit kon worden vermoed, gevoeld worden het gemis aan een „vasten" secretaris, die zich geheel kon wijden aan zijn ambt. Zoo hebben de „buitengewone tijdsomstandigheden" de algemeene voorwaarden gevormd, die het mogelijk maakten, dat de ontbindende krachten in den G. L. de overhand konden verkrijgen op de wijze, als is geschied. Zij waren weliswaar in kiem aanwezig, doch in de buitengewone tijdsomstandigheden vonden zij den geschikten voedingsbodem, waarin zij tot ontwikkeling konden komen, eerder en krachtiger, dan in rustiger tijden het geval zou zijn geweest. Dat was het noodlot van den G. L. 23. DE OPRICHTING VAN DE "GRONINGER MAATSCHAPPIJ VAN LANDBOUW" i 9 1 7 De Commissie van voorbereiding der oprichting van de nieuwe organisatie voor den Groninger landbouw buiten de Veenkoloniën - benoemd in de vergadering van 30 April 1917 1 en bestaande uit de heeren J. Bs. Westerdijk, J. H. Engelhardt, Dr. S. E. B. Bierema, J. Oortwijn Botjes, L. Gaaikema, J. W. Zantinga Jr., en Jhr. J. W. Alberda van Ekenstein 2 ving hare werkzaamheden aan met het nader omschrijven van de hoofdlijnen voor de regeling der contributieheffing en de inrichting der organisatie. De contributieregeling dacht men zich in den geest van die, welke bij den gereorganiseerden V. B. B. was ingevoerd, n.1. eene heffing evenredig aan het grondgebruik der leden. De heeren J. Bs. Westerdijk en Dr. S. E. B. Bierema werden door de Commissie aangewezen om op den grondslag der gehouden besprekingen statuten te ontwerpen. Op 3 Juli 1917 werd het aldus gereedgekomen ontwerp der Statuten voor de „Groninger Maatschappij van Landbouw" (zooals, volgens het ontwerp, de naam der nieuwe organisatie zou luiden) in de toen gehouden vergadering der Commissie behandeld en, na het aanbrengen daarin van enkele wijzigingen, vastgesteld. Dit ontwerp zou nu aan alle landbouwvereenigingen in de Provincie Groningen, die in de termen vielen voor aansluiting, ter beoordeeling moeten worden toegezonden. Daarbij zou dan de wenschelijkheid om te komen tot een sterke organisatie met algemeene aansluiting nadrukkelijk moeten worden uiteengezet en gevraagd in beginsel tot toetreding te willen besluiten. Dienovereenkomstig werden in Augustus 1917 door het D. B. van den G. L. aan bedoelde landbouwvereenigingen toegezonden de ontwerpstatuten voor de op te richten G. M. L., vergezeld van een toelichting, aan het slot waarvan het volgende werd verzocht: „Wij noodigen U dringend uit dit ontwerp te willen behandelen in eene ledenvergadering Uwer vereeniging en voor den eersten October te willen berichten, dat Uwe vereeniging in principe heeft besloten de nieuwe organisatie mede op te richten en voor de daarvoor noodige constitueerende vergadering een afgevaardigde met diens plaatsvervanger heeft aangewezen, waarvan de namen en adressen behooren te worden opgegeven. (1) Zie hiervóór bl. 140. (2) Laatstgenoemde nam alleen in het begin aan de werkzaamheden der Commissie deel. Toen bleek, dat de landbouwvereenigingen in het Zuidelijk Westerkwartier daar een eigen Federatie wensch- ten te stichten, (zie bl. 160) trok hij zich terug. Hdln. G. M. L. 1918—19, bl. 10. Het is de bedoeling in de constitueerende vergadering de ontwerp-statuten te behandelen en zoo noodig te amendeeren met behoud van den algemeenen opzet. Gaarne zouden wij eventueele op- of aanmerkingen omtrent de Statuten, alsmede voorstellen tot wijziging van U ontvangen vóór den ien November a.s., waarna de constitueerende vergadering zoo spoedig mogelijk zal plaats hebben." De hierin genoemde data werden later een tweetal malen verschoven en eindelijk beide, vastgesteld op 15 November 1917. Naar aanleiding van het rondzenden der ontwerp-statuten voor de op te richten G. M. L. werd in de vergadering van het Hb. der G. M. L. N., gehouden op 28 September 1917, aan de orde gesteld een voorstel van Gecommitteerden luidende: „Het Hoofdbestuur der G. M. L. N. wende zich tot de afdeelingen met het verzoek afgevaardigden te zenden naar de constitueerende vergadering der op te richten Groninger Maatschappij van Landbouw en toe te treden als lid dier Maatschappij." Bij de besprekingen bleek, dat, tengevolge van een verzuim bij den G. L., de leden van het Hb. geen concept-statuten ontvangen hadden, waarom besloten werd op 12 October d.a.v. een nieuwe vergadering te houden ter behandeling daarvan. In deze vergadering werd bij de algemeene beschouwingen de wenschelijkheid uitgesproken, dat de nieuwe Maatschappij een zuivere landbouworganisatie zou zijn en geen verzamelplaats voor stamboeken, tuinbouw-' vereenigingen, e.d. Bij de artikelsgewijze behandeling werden eenige amendementen aangenomen ter indiening aan de constitueerende vergadering. Tenslotte werd aangenomen het voorstel van Gecommitteerden van 28 September en vastgesteld, dat, indien de groote meerderheid der afdeelingen mocht besluiten niet toe te treden, nader zou worden overwogen wat dan gedaan moest worden. 1 Vanwege het Bestuur der M. L. N. W. werden op 11 Juni en 9 Juli 1917 vergaderingen gehouden met de Besturen der plaatselijke landbouwvereenigingen gevestigd binnen het werkgebied dier Maatschappij, teneinde de aansluiting bij de G. M. L. van deze vereenigingen te bevorderen. Het resultaat dier vergaderingen was, dat aansluiting van alle vereenigingen in het Noordelijk Westerkwartier, welke daarvoor in aanmerking kwamen, zeer waarschijnlijk was te achten. Op 12 October 1917 werd te Noordhorn een buitengewone algemeene vergadering van de M. L. N. W. gehouden, op welker agenda was vermeld: (1) Notulen G. M. L. N. t.a.p. a. Bespreking reorganisatie G. L. en behandeling ontwerp-statuten G. M. L. b. Voorstel van het bestuur om de M. L. N. W. bij de nieuw op te richten Provinciale organisatie te doen aansluiten. De ontwerp-statuten der G. M. L. hadden tevoren voor de leden ter inzage gelegen in de „hoofdplaatsen" van het Noordelijk Westerkwartier. Bij de algemeene beschouwingen werd de vrees geuit, dat de belangen der veehouderij niet behartigd zouden worden; dit werd door den voorzitter betwist met de opmerking, dat „Landbouw" alles omvatte. De vergadering sprak met 17 tegen 8 stemmen de wenschelijkheid uit, dat bij de nieuwe organisatie voor vereenigingen, die een bijzonder doel beoogen, als stamboeken e.d., gelegenheid tot aansluiting zou worden gegeven. Bij de artikelsgewijze behandeling werden eenige amendementen aangenomen ter indiening aan de constitueerende vergadering. Het voorstel om de M. L. N. W. tot de nieuw op te richten G. M. L. te doen toetreden werd nu z.h.s. aangenomen, nadat door den voorzitter was opgemerkt, dat de bedoeling was voorloopig een principieel besluit te nemen, om later, na vaststelling der Statuten, definitief te besluiten. 1 Door verscheidene „afdeelingen" en landbouwvereenigingen, waaraan de ontwerp-statuten waren toegezonden, werden deze in een ledenvergadering behandeld en door enkele daarop amendementen voorgesteld, terwijl door vele in beginsel tot toetreding werd besloten. Ook buiten deze vergaderingen werd in de Provincie een levendige belangstelling in de aanhangige reorganisatieplannen aan den dag gelegd. Dit blijkt o.a. uit de talrijke ingezonden stukken, die, vooral in de maanden Mei en Juni van 1917, verschenen in de Provinciale Groninger Courant en waarin denkbeelden met betrekking tot de inrichting, werkwijze en contributieregeling der nieuwe organisatie werden geopperd bestreden en verdedigd.2 Zoo werd in het nummer van dat blad van 16 Juni 1917 plaatsing verleend aan een „men schrijft ons van gezaghebbende zijde" over „De Groninger Landbouw in reorganisatie", waarin uitvoerige beschouwingen werden gegeven omtrent de inrichting, het doel, de werkwijze en het arbeidsveld der nieuw op te richten organisatie, overeenkomstig den geest der ontwerp-statuten voor de G. M. L., zooals deze later werden gepubliceerd. Door de G. M. L. N. werd in de dagen van reorganisatie nog op andere (1) Notulen M. L. N. W. t.a.p. (2) Prov. Gr. Ct. 1917, Nrs. 117, ui, 122, 125, 128, 130, 134, 140 en 145. wijze belangstelling gewekt voor een krachtige organisatie van den landbouw, n.1. door het in behandeling geven aan hare afdeelingen, krachtens besluit harer algemeene vergadering van 26 Juni 1917, van het door Gecommitteerden opgestelde vraagpunt: „Welke is in de toekomst de taak der landbouworganisaties, welke middelen moeten zij aanwenden om die taak te vervullen en hoe kunnen zij zich die middelen verschaffen?" Weliswaar zou de aanhangige reorganisatie van de behandeling van het vraagpunt niet afhankelijk worden gesteld, doch de bedoeling daarvan was van onderen op propaganda te maken voor een krachtig landbouwvereenigingsleven en de leden te laten uitmaken aan welke eischen een goede organisatie moest beantwoorden en welke richting men wenschte, dat zou worden ingeslagen. 1 Op 21 November 1917 kwam de Commissie van voorbereiding der oprichting van de G. M. L. weer bijeen, nu ter behandeling van de inmiddels ingekomen antwoorden op de circulaire van Augustus en tot vaststelling van haar advies over de op de ontwerp-Statuten ingediende amendementen. De lijst van amendementen, voorzien van het advies der commissie, werd onder dagteekening van 26 November 1917 aan de besturen der „afdeelingen" en landbouwvereenigingen, die besloten hadden de G. M. L. mede te willen oprichten, toegezonden, vergezeld van een uitnoodiging voor de door hen benoemde afgevaardigden tot bijwoning van de constitueerende vergadering, die bepaald was op 10 December 1917. Zoo werd de constitueeren.de vergadering van de „Groninger Maatschappij van Landbouw" gehouden op Maandag 10 December 1917, aanvangende des voormiddags 11 uur, in het Café Prins2 aan de Groote Markt te Groningen. Voorzitter was de heer J. Bs. Westerdijk, naast wien gezeten waren deleden der commissie van voorbereiding, de heeren Dr. S. E. B. Bierema, J. Oortwijn Botjes, L. Gaaikema, J. W. Zantinga Jr. en J. H. Engelhardt, die het secretariaat vervulde. Verder waren aanwezig de vertegenwoordigers van 42 „afdeelingen" en vereenigingen. Bij de algemeene beschouwingen werd, na uitvoerige beraadslagingen, besloten, dat fok- en contrölevereenigingen tot de G. M. L. zouden kunnen toetreden, indien zij in hare Statuten hadden opgenomen, dat zij zich ten doel stelden ook algemeene landbouwbelangen te behartigen. (1) Hdln. G. M. L. N. 1916—17, bl. 123 e.v. (2) Het Café Prins bestaat niet meer; het bevond zich op de plaats waar thans het gebouw der Amsterdamsche Bank N.V. zich verheft. De Statuten werden daarna artikelsgewijze behandeld en, behoudens de aanneming van enkele amendementen, vastgesteld overeenkomstig het ontwerp. Op voorstel van den voorzitter werd met algemeene stemmen besloten de Koninklijke goedkeuring der Statuten en daardoor de erkenning der vereeniging als rechtspersoon aan te vragen. Het voorloopig bestuur (als hoedanig, zoolang de voorzitter en de bestuursleden der vereeniging niet waren gekozen, zouden optreden de heeren J. Bs. Westerdijk, Dr. S. E. B. Bierema, L. Gaaikema en J. H. Engelhardt) werd gemachtigd, in de vastgestelde Statuten de wijzigingen aan te brengen, die voor de verkrijging dier goedkeuring noodig mochten blijken. 1 Nadat in de aldus vastgestelde statuten der G. M. L., op aanwijzing van den Minister van Justitie, door het voorloopig bestuur enkele veranderingen waren aangebracht, werden zij bij K. B. van 16 Maart 19 ^ no. 21 goedgekeurd, waarmede de G. M. L. als rechtspersoon was erkend. Ten aanzien van het doel en de middelen was in deze statuten het volgende bepaald. Art. 3. De G. M. L. stelt zich ten doel de bevordering van veeteelt, akker- en tuinbouw in het algemeen en van die van de provincie Groningen in het bijzonder. Art. 4. De vereeniging tracht dit doel te bereiken langs wettigen weg en wel door: a. het bestudeeren van economische en technische vraagstukken op het gebied van veeteelt, akker- en tuinbouw; b. het houden en doen houden van vergaderingen, voordrachten, cursussen, keuringen, tentoonstellingen en wedstrijden; c. het uitgeven van een eigen orgaan en andere geschriften en het uitschrijven van prijsvragen en vraagpunten; d. het nemen van proeven en het aanmoedigen daartoe; e. het bevorderen der veredeling onzer diersoorten en cultuurgewassen en der verbetering onzer landbouwwerktuigen; f. het uitbrengen van adviezen en het geven van voorlichting aan de regeering, publiekrechtelijke lichamen en vereenigingen; g. het beheeren van Rijks-, Provinciale- en andere subsidiën, voorzoover die niet rechtstreeks aan een der aangesloten vereenigingen zijn toegestaan; h. alle andere wettige middelen, die daartoe dienstig zullen worden geacht. Voor het treffen van de vereischte maatregelen om de G. M. L. in werking te doen treden, kwam nu haar Hoofdbestuur — waarvan de leden waren aangewezen door de vereenigingen, die zich voor het lidmaatschap hadden opgegeven — op 22 April 1918, onder leiding van den voorzitter van het voorloopig bestuur, den heer J. Bs. Westerdijk, voor het eerst - eveneens te Groningen - in vergadering bijeen. Deze vergadering besloot tot toelating als lid van alle vereenigingen, (1) Gedrukte Notulen Hb. G. M. L. t.a.p. die het verlangen daartoe hadden kenbaar gemaakt: 40 harer, die aan alle eischen voor het lidmaatschap konden voldoen, werden onvoorwaardelijk toegelaten en 10 behoudens de verkrijging van de reeds aangevraagde Koninklijke goedkeuring harer statuten. 1 Daarna werd tot voorzitter der G. M. L. aangewezen de heer J. Bs. Westerdijk (voorzitter van den G. L.), met het lot tegen den heer Dr. S. E. B. Bierema (voorzitter der G. M. L. N.), die beide evenveel stemmen hadden verkregen. Tot leden van het Dagelijksch Bestuur werden vervolgens benoemd de heeren Dr. S. E. B. Bierema, J. Oortwijn Botjes, J. H. Dethmers, E. H. Ebels, L. Gaaikema en F. Homan Jzn., en tot secretaris de heer G. Minderhoud l.i., tot dusver Rijkslandbouwleeraar voor Noordelijk Groningen.2 Daarmede was de oprichting der G. M. L. geheel voltooid en kon haar leven daadwerkelijk een aanvang nemen. Onder de 50 als lid der G. M. L. toegetreden vereenigingen waren er 21, die voorheen een „afdeeling" vormden van de G. M. L. N., 17 die rechtstreeks als lid waren aangesloten bij den G. L. en 12 tot dusver zelfstandige („losse") dorpslandbouwvereenigingen. Aldus waren alle „afdeelingen" der G. M. L. N., behalve één, die werd opgeheven, nu als „lid" deel gaan uitmaken van de G. M. L., zoodat inderdaad de G. M. L.N. - overeenkomstig de verwachting - in de G. M. L. hare voortzetting had gevonden en zij in wezen daarvan de kern zou vormen. In verband met de totstandkoming der G. M. L. moge hier nog de aandacht worden gevestigd op den merkwaardigen ontwikkelingsgang der reglementaire omschrijving van het doel in den loop der tachtig jaren sedert de oprichting in 1837 van het G. N. O., waarvan toch de G. M. L. in wezen de rechtstreeksche voortzetting vormt. In het oorspronkelijke reglement van het G. N. O. (1837) was als doel aangegeven: „de nijverheid inhet algemeen te bevorderen en te verspreiden", terwijl bij de nadere aanduiding van wat tot „de nijverheid in het algemeen" werd gerekend, in de eerste plaats „de landhuishouding in den uitgebreidsten omvang" genoemd werd en daarnaast als verdere „vakken": „kunsten, handwerken, fabrijken en trafijken, koophandel en zeevaart". Bij de reorganisatie van het G. N. O. in 1860 werd de doelstelling gewijzigd in: „de bevordering der nijverheid in het algemeen en die van den landbouw in het bijzonder". Deze omschrijving bleef ook na de samensmelting in 1879 van het G. N. O. met de M. L. G. tot het G. N. G. eerst nog gehandhaafd, om in (1) Die later door allen verkregen werd. Zie verder hierna bl. 270-273. (2) Gedrukte notulen Hb. G. M. L. t.a.p. 1900 (toen ook de naam van het G. N. G. werd gewijzigd in G. M. L. N.) vervangen te worden door: „de bevordering van landbouw en nijverheid". Met „nijverheid" werd nu meer in het bijzonder bedoeld: de met den landbouw rechtstreeks verband houdende nijverheid. Bij de oprichting der G. M. L. in 1917 eindelijk,'werd ten derde male sedert 1837 in de doelstelling een principieele wijziging gebracht en deze omschreven als: „de bevordering van veeteelt, akker- en tuinbouw in het algemeen en van die der provincie Groningen in het bijzonder." Gelijken ontwikkelingsgang als de doelstelling vertoont ook de naam. Oorspronkelijk was daarin toch als arbeidsveld aangeduid de „Nijverheid.'" (bedoeld als: het bedrijfsleven in zijn vollen omvang), welke aanduiding in 1900 werd vervangen door „Landbouw en Nijverheid", om op haar beurt in 1917 plaats te maken voor „Landbouw" zonder meer. Zoo is dus in den loop der jaren sedert 1837, zoowel in de doelstelling als in den naam, de bevordering van den landbouw (in den ruimsten zin genomen) telkens nadrukkelijker op den voorgrond geplaatst en eindelijk, in 1917, als het eenige doel en arbeidsveld aangewezen. 24- SPLIJTZWAMMEN In de dagen van voorbereiding van de oprichting der G. M. L. openbaarden zich daarnaast twee bewegingen tot afzonderlijke organisatie: a. in het Zuidelijk Westerkwartier, waar gevreesd werd, dat de nieuwe organisatie (evenals de G. L., naar men meende, geweest was) te zeer eene organisatie van klei boeren zou zijn, om de belangen van de zandboeren voldoende te behartigen; b. in de Centrale Weidestreek, waar gevreesd werd, dat de nieuwe organisatie (evenals de G. L., naar men meende, geweest was) te zeer eene organisatie van bouwhoeven zou zijn, om de belangen van de weidehoeren voldoende tot hun recht te doen komen. Op initiatief van den heer H. P. Heersema, daarbij door anderen gesteund, werd den 27 Augustus 1917 opgericht en gevestigd in de gemeente Leek de „Federatie van Landbouwvereenigingen in duidelijk Westerkwartier en Omgeving" en getracht de plaatselijke landbouwvereenigingen in dat gebied tot algemeene aansluiting te bewegen. Verwacht werd - en dat was de beweegreden voor het oprichten van de Federatie -, dat aldus de belangen van de zandboeren krachtiger verdediging zouden vinden, dan - naar men meende - in den G. L. het geval was geweest en in de G. M. L. het geval zou worden. 1 De heer J. Bs. Westerdijk, voorzitter van de Commissie van voorbereiding der G. M. L., deed nog moeite deze beweging te stuiten en aansluiting van de landbouwvereenigingen in Zuidelijk Westerkwartier bij de G. M. L. te bevorderen, de verzekering gevende, dat in deze organisatie óók de zandboeren zouden kunnen rekenen op een welkome ontvangst en de meest mogelijke belangstelling óók voor hunne belangen. 2 Het mocht evenwel niet baten. Het aantal tot de Federatie toetredende landbouwvereenigingen breidde zich uit en het Zuidelijk Westerkwartier bleef buiten de G. M. L. Later, toen de G. M. L. reeds was opgericht, werd door den secretaris der Federatie, den heer Jhr. J. W. Alberda van Ekenstein, nog eens gevraagd naar de mogelijkheid, of de Federatie - indien zij tot de G. M. L. mocht willen toetreden, waartoe zij evenwel nog geenszins had besloten tegen verlaagde contributie zou kunnen worden toegelaten.3 Het voorloopig bestuur der G. M. L. kon daarop geen uitzicht openen 4 en tot aansluiting bij de G. M. L. van de Federatie kwam het niet. (1) Cf. Schriftelijke mededeelingen van den heer Jhr. J. W. Alberda van Ekenstein d.d. 24 Maart 1932. (2) Brief van 7 Oct. 1917 aan den heer H. P. Heersema. (3) Brief van 26Febr. 1918. (4) Notulen der vergadering van 29 Maart 1918. Op 30 October 1917 werd te Groningen, onder voorzitterschap van den heer J.J. Vink, eene vergadering gehouden om te komen tot de oprichting van een Bond van Veehouders. Algemeen was het gevoelen der aanwezigen, dat de G. L. alleen op de belangen van de bouwboeren had gelet, waardoor de belangen van de veehouders-weideboeren in het gedrang waren gekomen. Velen meenden nu, dat er een afzonderlijke organisatie van veehouders ter zelfstandige behartiging van hunne belangen - en van deze alléén moest worden opgericht. Anderen daarentegen meenden, dat getracht moest worden om, door invloed uit te oefenen bij de oprichting van de G. M. L., waarborgen te verkrijgen, dat daarin de veehoudersbelangen voldoende tot hun recht zouden komen. Daaraan zou dan de voorkeur moeten worden gegeven boven afzonderlijke organisatie van de veehouders, daar door middel van een groote algemeene organisatie meer kracht kon worden ontwikkeld. Het resultaat der vergadering was, dat besloten werd eerst de vaststelling der Statuten van de G. M. L. af te wachten. Mocht dan blijken, dat daarin met de belangen der veehouders onvoldoende rekening was gehouden, dan zou een commissie, bestaande uit de heeren J. J. Vink, L. Harkema en P. van der Zwaag, de plaatselijke organisaties van veeboeren en de fok- en contrölevereenigingen oproepen tot eene vergadering, waarin tot oprichting van een Bond van Veehouders zou kunnen worden overgegaan. 1 Deze commissie wendde zich tot het D. B. van den G. L. met het verzoek om in de Statuten der in voorbereiding zijnde nieuwe organisatie „de belangen der veehouders evengoed als die der landbouwers tot hun recht te doen komen" en aan haar de gelegenheid te willen geven „bij de behandeling der concept-Statuten de belangen der veehouders te komen bepleiten." 2 Deze gelegenheid werd der Commissie geboden door haar uit te noodigen tot het bijwonen der vergadering van de Commissie van voorbereiding der G. M. L. op 21 November 1917, in welke vergadering de ingekomen amendementen op de ontwerp-Statuten der G. M. L. zouden worden behandeld en het advies der Commissie van voorbereiding over deze amendementen zou worden vastgesteld. De commissie der veehouders stelde daar toen als eisch voor het opgeven der plannen tot afzonderlijke organisatie van de veehouders en bevordering der toetreding van dezen tot de op te richten G. M. L., dat in de Statuten der G. M. L. o.a. zou worden opgenomen de bepaling, dat twee leden van haar D. B. „veehouders", d.w.z. beoefenaren van het zuivere weidebedrijf, zouden moeten zijn. (1) Prov. Gron. Courant v. 31 Oct. 1917. (2) Brief van 3 Nov. 1917. 11 De commissie van voorbereiding wenschte echter geene voorstellen in dien geest aan de constitueerende vergadering der G. M. L. te doen en deze besloot ook overigens niet tot het opnemen van zoodanige bepaling in de Statuten der G. M. L. De „Bond van Veehouders" werd toen opgericht. Beide bewegingen, zoowel die onder de zandboeren in het Zuidelijk Westerkwartier, als die onder de weidehoeren in de Centrale Weidestreek, leidden dus tot afzonderlijke organisatie dier groepen van landbouwers, zelfstandig werkende naast de G. M. L. Merkwaardig genoeg bleef eveneens zelfstandig naast de G. M. L. werken . . . de M. L. N. W., die wèl tot de voorbereiding en oprichting daarvan had medegewerkt en reeds „in principe" tot toetreding had besloten. 1 Hoe dat ook zij, de algemeene vergadering der M. L. N. W., gehouden op 20 April 1918 te Zuidhorn, verwierp na langdurige en uitvoerige besprekingen (met 57 tegen 36 stemmen en 3 onthoudingen) het voorstel van het bestuur, om de M. L. N. W. als lid tot de G. M. L. te doen toetreden. Door de tegenstanders van deze toetreding werd aangevoerd, dat vele leden der M. L. N. W. dan voor hun lidmaatschap zouden bedanken vanwege de hooge contributie, die aan de G. M. L. zou moeten worden afgedragen. En dit te meer, omdat de meeste leden der M. L. N. W. tevens lid waren van een plaatselijke landbouwvereeniging en als zoodanig reeds bij de G. M. L. aangesloten. Dit zou voor hen dan bovendien vaak een dubbele behandeling van vele zaken meebrengen, hetwelk niet bevorderlijk zou zijn voor het bezoek aan de vergaderingen der M. L. N. W. Voorts werd nog aangevoerd, dat bij den opzet der G. M. L. met de belangen der weideboeren onvoldoende rekening was gehouden en ook deze waren in de M. L. N. W. vertegenwoordigd. Ondanks krachtige verdediging van het bestuursvoorstel door den voorzitter, den heer L. Gaaikema, en den secretaris, den heer J. W. Zantinga Jr., werd dit evenwel, zooals gezegd, verworpen en bleef dus de M. L. N. W. buiten de G. M. L.2 Aan het hier tot uiting gekomen en in de kringen der G. M. L. betreurenswaardig geachte verschijnsel der „splijtzwammen" in ons gewestelijk landbouwvereenigingsleven wijdde de voorzitter der G. M. L., de heer J. Bs. Westerdijk, in zijn rede, uitgesproken bij de opening harer algemeene vergadering van 22 Juli 1920, breedvoerige beschouwingen. (1) Zie hiervóór bi. 155. (a) Notulen M. L. N. W., t.a.p. „Moet" - zoo vroeg daarin de heer Westerdijk - „onze provinciale landbouworganisatie uiteen vallen in machtelooze groepen van akkerbouwers en veehouders, zandboeren, veenboeren, kleiboeren, groote boeren, kleine boeren en nog zoovele andere soorten van boeren? Zijn er dan geene algemeene landbouwbelangen meer te behartigen, waarbij wij allen in mindere of meerdere mate zijn betrokken en waarbij wij alleen de noodige kracht kunnen ontwikkelen, als wij elkaar de hand toesteken? En waarvoor is anders de Groninger Maatschappij van Landbouw opgericht? Staat zij niet op flinke intellectueele en financieele beenen? En is zij niet bereid met allen invloed, waarover zij beschikt, op te komen evenzeer voor de belangen van kleine en groote zand- en kleiboeren, om het even, of het akkerbouwers of veehouders of beide zijn?" 1 Alleen ten aanzien van den Bond van Veehouders echter zou deze ontboezeming eenig gevolg teweeg brengen; het zelfstandig bestaan daarvan althans zou nu spoedig ten einde loopen. Nadat, eenigen tijd later, eerst een inleidende briefwisseling en daarna voorbereidende besprekingen gevoerd waren tusschen den heer J. Bs. Westerdijk, voorzitter der G. M. L., en den heer B. P. Hazenberg, voorzitter van den Bond van Veehouders2, had op 8 November 1920 in het Landbouwhuis te Groningen, op uitnoodiging van het D. B. der G. M. L., een samenkomst plaats van dat Bestuur met het Bestuur van den Bond van Veehouders, ter gezamenlijke bespreking van de vraag, of het mogelijk zou zijn tot aansluiting van dien Bond bij de G. M. L. te komen. De heer B. P. Hazenberg gaf hier namens het Bestuur van den Bond van Veehouders een uiteenzetting van de voorwaarden, waarop dit bereid was stappen te doen tot ontbinding van dien Bond en aansluiting van zijn afdeelingen bij de G. M. L., of toetreding van zijn leden tot reeds bij de G. M. L. aangesloten vereenigingen. Deze voorwaarden bleken te zijn: wijziging van de statuten der G. M. L. in dier voege, dat daarin zou worden bepaald: ie. dat twee leden van het D. B. „veehouder" zouden moeten zijn, waaronder verstaan werden: „personen, die met hart en ziel veehouder waren en wier eerste belang en hoogste materieele liefde de veehouderij was"; 2e. dat er een „commissie voor de veehouderij" in het leven zou moeten worden geroepen; 3e. dat de naam der G. M. L. zou worden gewijzigd in: „Groninger Maatschappij van Landbouw en Veeteelt". (1) Hdln. G. M. L. 1919—20, bl. 26. (2) Waartoe het initiatief was uitgegaan van den heer J. Bs. Westerdijk, na gepleegd overleg met het D. B. der G. M. L. Het waren dus vrijwel dezelfde eischen, die ook in 1917 van de zijde der veehouders gesteld waren voor het opgeven der plannen tot afzonderlijke organisatie en die toen door de Commissie van Voorbereiding, noch door de constitueerende vergadering der G. M. L. waren aanvaard. Na uitvoerige besprekingen kwam men thans echter tot een vergelijk. Overeengekomen werd, dat het D. B. der G. M. L. nader te formuleeren voorstellen zou doen tot wijziging harer statuten en wel zoodanig, dat een uitbreiding van het ledental van het D. B. mogelijk zou worden; dat in het D. B. zoowel „veehouders" als „akkerbouwers" zitting zouden moeten hebben en voorts dat er (naast andere) ook een „commissie voor de veehouderij" zou moeten worden ingesteld. Daartegenover zou — zoodra het Hb. der G. M. L. besloten zou hebben statutenwijziging in dezen geest aan hare algemeene vergadering voor te stellen - het Bestuur van den Bond van Veehouders aan zijne algemeene vergadering het voorstel doen tot ontbinding van dien Bond en tegelijk zijn afdeelingen adviseeren zich als „lid" aan te sluiten bij de G. M. L., of, waar dit beter werd geacht, den leden van den Bond aanraden, als zoodanig toe te treden tot reeds bij de G. M. L. aangesloten vereenigingen. Het Hb. der G. M. L. besloot nu, in zijne vergadering van 6 December 1920, op voorstel van het D.B., om statutenwijziging in bovenaangegeven zin aan de eerstvolgende algemeene vergadering voor te stellen , terwijl in zijne vergadering van 20 Mei 1921 de formuleering van het in te dienen voorstel werd vastgesteld. 3 . Het aldus ingediende voorstel werd door de algemeene vergadering der G. M. L. van 7 Juni 1921 zonder hoofdelijke stemming aangenomen 4, waarna de in de statuten der G. M. L. aangebrachte wijzigingen werden goedgekeurd bij K. B. van 18 Augustus 1921 no. 9. Daarna werden in de vergadering van het Hb. der G. M. L. van 8 September 1921 tot „veehouders"-leden van het D. B. benoemd de daartoe door den Bond van Veehouders voorgedragen heeren B. P. Hazenberg en P. Bulthuis5, terwijl in de vergadering van 31 October 1921 de leden van de tegelijk ingestelde „Commissie voor de Veehouderij" werden benoemd.6 , Daarmede was de op 8 November 1920 met den Bond van Veehouders gesloten overeenkomst van de zijde der G. M. L. volledig ten uitvoer gelegd, terwijl inmiddels de Bond van Veehouders tot ontbinding besloten had.7 „ . Zoodat nu aan de afzonderlijke organisaties der „veehouders in dit gewest een einde was gekomen en ook zij in de G. M. L. hun vereenigingspunt hadden gevonden. (.) G Lbl. v. 13N0V. 1920. (2) G. Lbl. v. 18 Dec. 1920. (3) G. Lbl. v. 28 Mei en 4 Juni .92.. (4) Hdln. G M.L. ,920_2.,U. .*1... (5) G. Lbl. v. 17 Sept. 1921. (6) G. Lbl. v. .2 Nov. ,92,. (7) Hdln. G. M. L. .920-2., bl. , 1. 25- HOOFDTREKKEN DER ORGANISATORISCHE ONTWIKKELING VAN ONS LANDBOUWVEREENIGINGSLEVEN IN HET ALGEMEEN a. Het gewestelijk landbouwvereenigingsleven De reorganisatie van den V. B. B. in 1917, die - zooals wij eerder zagen 1 — tot de algeheele reorganisatie van het landbouwvereenigingsleven in Groningen den stoot gaf - hoezeer ook door gewestelijke omstandigheden mede beïnvloed - vormde toch geenszins een op-zich-zelf-staand geval, maar veeleer het begin eener schier algemeene reorganisatie-beweging in het gewestelijk landbouwvereenigingsleven van geheel ons land, die zoowel hier als elders grootendeels door gelijke beweegredenen werd te voorschijn geroepen. Niet alleen in de Veenkoloniën, doch evenzeer elders in den lande, was in de oorlogsjaren onder de landbouwers allengs meer de overtuiging levendig geworden van de noodzakelijkheid om zich krachtiger te organiseeren, teneinde zich aldus beter te kunnen verweren bij de verdediging hunner groepsbelangen, wanneer deze — zooals toen naar veler meening dikwijls het geval was - door Regeeringsmaatregelen zouden worden aangetast of door de eischen van andere bevolkingsgroepen in het gedrang komen. Met deze versterking van het besef der noodzakelijkheid om tot krachtiger organisatie van den landbouw te komen, was tevens de geneigdheid der landbouwers toegenomen om zich de voor deze organisatie noodige geldelijke offers te willen getroosten. Daar kwam nog bij, dat de gewestelijke landbouworganisaties, uit hare medewerking bij de uitvoering van sommige Regeeringsmaatregelen in de oorlogsjaren, niet onaanzienlijke baten had genoten en zij aldus ook over eigen kapitaal de beschikking hadden verkregen, uit de renten waarvan later voor het vereenigingsleven kon worden geput. Deze omstandigheden nu, die alle in den oorlogstoestand haren oorsprong vonden, hebben er gezamenlijk toe bijgedragen, dat het in de jaren 1917— !9J9 in verschillende streken van ons land - met name in Groningen, Drenthe, Overijssel en Zeeland - tot reorganisatie en concentratie en bijkans overal tot innerlijke versterking en tot uitbreiding van het gewestelijk landbouwvereenigingsleven is gekomen.2 Met het gevolg, dat van toen af dit over het algemeen tot grooter krachtsontwikkeling in staat was en ruimer arbeidsveld betreden kon. (1) Zie hiervóór bl. 133—140. (2) Vgl. Verslag over den Landbouw in Nederland over 1917, bl. LVII e.v.; idem 1918, bl. L. - Hdln. K. N. L. C. 1918, bl. 10. b. Het koninklijk nederlandsch landbouw-comité Met ingang van i Januari 1918 vond er een samensmelting plaats van het Nederlandsch Landbouw-Comité, opgericht in 1884, met de Koninklijke Nederlandsche Landbouwvereeniging, opgericht in 1908, tot de vereeniging „Koninklijk Nederlandsch Landbouw-Comite . De Koninklijke Nederlandsche Landbouwvereeniging, tot stand gekomen op initiatief van Z.K.H. Prins Hendrik der Nederlanden, stelde zich in het bijzonder ten doel het landbouwtentoonstellingswezen in Nederland op deugdelijken grondslag te vestigen en verder algemeene landbouwbelangen, voor zoover op de techniek van het bedrijf betrekking hebbende, te bevorderen; zij zou zich echter niet met sociale, politieke of economische aangelegenheden bemoeien. 1 Hoewel haar arbeidsveld dus een ander was dan dat van het N. L. C., waren beide uit ongeveer dezelfde leden samengesteld. Zoo vestigde zich in beider kring allengs meer de overtuiging van de wenschelijkheid eener samenvoeging, opdat alle belangen van den Nederlandschen landbouw, technische zoowel als economische, door ééne nationale organisatie zouden worden behartigd, in plaats van, als tot dusver, door twee naast elkaar werkende organisaties, elk ter verzorging van een gedeelte dier belangen. Het gevolg daarvan is geweest, dat, na wederzijdsche voorbereiding sedert 1914, in den loop van 1917 tot beider samensmelting besloten werd en aldus, - gelijk gezegd - het Koninklijk2 Nederlandsch LandbouwComité tot stand kwam, waarvan de statuten werden goedgekeurd bij K. B. van 18 April 1918 no. 64. Volgens deze statuten zou het K. N. L. C. zich ten doel stellen „als centraal lichaam de belangen van den Nederlandschen Landbouw en van den Nederlandschen landbouwenden stand, in den ruimsten zin opgevat, te behartigen". Als lid der vereeniging konden toetreden rechtspersoonlijkheid bezittende vereenigingen met gelijk doel en werkzaam, hetzij over een geheele provincie of over een aanzienlijk gedeelte van een of meer provinciën,- hetzij over het geheele land of een aanzienlijk gedeelte daarvan. Nagenoeg alle vereenigingen, die tevoren van een of van beide nu samengesmolten vereenigingen lid waren, werden thans lid van het K. N. L. C.; wat Groningen betreft, kwam de G. M. L. in de plaats van de G.M. L.N., die lid was van het N. L. C., en tegelijk van den G. L., die lid was van de K. N. L. V. (1) De Nederlandsche Landbouw in het tijdvak 1813—1913. bL 191—192. (2) Het praedicaat „Koninklijke" werd der vereeniging toegekend bij besluit van H.M. de Koningin van 6 Februari 1918. Reeds kort na zijn totstandkoming vond er een gebeurtenis plaats, waardoor het karakter van het K. N. L. C., als universeele centrale organisatie van den Nederlandschen landbouw, zonder het zelf te willen, zou worden aangetast. De toedracht was als volgt. In een op 26 April 1920 te Utrecht gehouden vergadering van den Nederlandschen Boerenbond was met algemeene stemmen het besluit genomen om alle Roomsch-Katholieke organisaties, welke lid waren van het Koninklijk Nederlandsch Landbouw-Comité, uit te noodigen dat lidmaatschap op te zeggen en een middel te zoeken om in een ander verband samen te werken, wanneer de algemeene belangen van den Nederlandschen landbouw zulks noodig of wenschelijk zouden maken. Aan deze „uitnoodiging" tot afscheiding van het K. N. L. C. werd nog in den loop van 1920 door alle in aanmerking komende organisaties gevolg gegeven. Deze algemeene uittreding der Roomsch-Katholieke organisaties nu, zou voor het K. N. L. C. nog een verder strekkende beteekenis hebben, dan alleen teruggang van zijn ledental. Als gevolg daarvan zou n.1., blijkens een uitlating van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, H. A. van IJsselsteyn, het K. N. L. C. in het vervolg door de Regeering niet meer beschouwd worden als de centrale vertegenwoordiging van den Nederlandschen landbouwals hoedanig het, zooals bekend, sedert 1893 min of meer beschouwd was.2 Een nevengevolg van de uittreding der R. K. organisaties is geweest, dat aanstonds tot een (ook overigens wenschelijk geachte) statutenwijziging van het K. N. L. C. werd overgegaan, welke in de algemeene vergadering van 28 Mei 1921 haar beslag zou krijgen en bij K. B. van 30 Juni 1921 no. 66 werd goedgekeurd. De aangebrachte wijzigingen betroffen niet de doelstelling, die gelijk bleef, doch vooral de inrichting van het K. N. L. C. Voortaan zou dit een federatie vormen van eenerzijds: provinciale en gewestelijke organisaties ter behartiging van algemeene landbouwbelangen, te zamen vormende de „Eerste Afdeeling", en anderzijds: provinciale, gewestelijke en landelijke vereenigingen ter behartiging van bijzondere landbouwbelangen, of van belangen van bedrijfstakken; naar den aard dier belangen verdeeld in enkele „groepen" en gezamenlijk vormende de „Tweede Afdeeling". Elk der groepen van de Tweede Afdeeling, en de Eerste Afdeeling als zoodanig, beraadslagen zelfstandig over de vraagstukken behoorende tot het gebied harer specifieke werkzaamheden, terwijl het algemeen bestuur van het K. N. L. C. wordt uitgeoefend door de vertegenwoordigers van (1) Zie hierna bl. 172—173. (a) Zie hiervóór bi. 81. ieder der leden van de Eerste Afdeeling en die van elk der groepen van de Tweede Afdeeling gezamenlijk, onder leiding van den voorzitter van het K. N. L. C., die tevens voorzitter van de Eerste Afdeeling is en door de algemeene vergadering wordt aangewezen. Sedert dien zijn doelstelling en inrichting van het K. N. L. C. niet meer gewijzigd. c. De (roomsch-) katholieke nederlandsche boeren- en tuindersbond In 1896 werd te Utrecht opgericht de Nederlandsche Boerenbond, die - „het Christendom als grondslag der maatschappij erkennend en huldigend" - zich aanvankelijk ten doel stelde: „de belangen van den boerenstand te behartigen en de uitbreiding der Staatsbemoeiing op oeconomisch gebied ook dien stand ten goede te doen komen", en sedert 1899: „de zedelijke en stoffelijke verheffing van den boerenstand". Sedert 1899 was de Nederlandsche Boerenbond georganiseerd als federatie van provinciale en gewestelijke boerenbonden, die als zoodanig tevens waren aangesloten bij het (K.) N. L. C., hetwelk zij echter — zooals reeds werd vermeld - in 1920 gezamenlijk verlieten. 1 Het tot deze uittreding strekkende besluit van den Nederlandschen Boerenbond was voortgekomen uit de overtuiging, dat dit lichaam krachtig genoeg was, om voortaan geheel zelfstandig de belangen van de RoomschKatholieke boeren (die daarin waren samengevat) te behartigen, terwijl bovendien verwacht werd, dat juist door de verbreking der banden met het K. N. L. C., de Nederlandsche Boerenbond nog aan innerlijke kracht zou winnen. , , Het kwam nu tot een reorganisatie van den Nederlandschen Boerenbond, die zich voortaan ging beschouwen als de centrale organisatie ter zelfstandige behartiging der algemeene belangen van den Nederlandschen Roomsch-Katholieken boeren- en tuindersstand. Gelijk dit later ook in zijn naam tot uiting werd gebracht, toen deze in 1924 werd veranderd in „Roomsch-Katholieke Nederlandsche Boeren- en Tuindersbond; in 1929 gewijzigd tot „Katholieke Nederlandsche Boeren- en Tuindersbond"*. Bij den (Roomsch-)Katholieken Nederlandschen Boeren- en Tuindersbond, die als federatie is georganiseerd, is o.m. aangesloten de Aartsdiocesane Roomsch-Katholieke Boeren- en Tuindersbond, gevestigd te Arnhem, die uit „Afdeelingen" is samengesteld, waarvan er een aantal in de provincie Groningen zijn gevestigd. (1) De Nederlandsche Landbouw in het tijdvak 1813—1913, bl. 186—187. Zie hiervóór bl. 167. (2) Vgl. Jhr Dr. J. C. Mollerus, Officieele Vertegenwoordiging van Landbouw, Nijverheid en Handel. Dissertatie Wageningen 193 , bl. 343 e.v. d. De christelijke boeren- en tuindersbond in nederland In 1918 werd te Utrecht opgericht de „Christelijke Boeren- en Tuindersbond in Nederland", waarbij zich aanstonds de sedert 1914 bestaande, in de provincie Groningen gevestigde, „Vereeniging van Christelijke Werkgevers op Landbouwgebied" 1 als „provinciale afdeeling ging aansluiten. De Christelijke Boeren- en Tuindersbond in Nederland stelt zich ten doel: „de erkenning, toepassing en verbreiding van de Christelijke beginselen voor boeren- en tuindersaangelegenheden, alsook het behartigen van sociale en economische belangen van haar leden en hun ondergeschikten, teneinde alzoo mede te werken tot oplossing van het maatschappelijk vraagstuk van den tijd, in Christelijken geest".2 Gedurende het jaar 1920 was de Christelijke Boeren- en Tuindersbond in Nederland aangesloten bij het K. N. L. C., doch het voorbeeld der R. K. organisaties prikkelde ook hèm tot afscheiding en tot „vereenigingsactie onder eigen banier". Zoo beschouwt zich sedertdien de Christelijke Boeren- en Tuindersbond in Nederland als de centrale organisatie ter zelfstandige behartiging der algemeene belangen van de belijdende Protestantsch-Christelijke „mannen van het platteland". 3 e. Centraal overleg; „de 3 C. L. O." Zoo bestaan er sedert 1921, ter behartiging der algemeene belangen van den Nederlandschen landbouw en den Nederlandschen landbouwenden stand, dus drie „centrale" organisaties naast elkaar, die ieder slechts een deel van dien „stand" omvatten: i°. het Koninklijk Nederlandsch Landbouw-Comité, als vanouds zijn algemeene karakter bewarend en aldus op het gebied van godsdienst en politiek een „neutraal" standpunt innemend; 2°. de (Roomsch-) Katholieke Nederlandsche Boeren- en Tuindersbond, principieel zich plaatsend op den grondslag der Roomsch-Katholieke Kerk; 30. de Christelijke Boeren- en Tuindersbond in Nederland, de Heilige Schrift als grondslag van het maatschappelijk leven erkennend en principieel zich stellende op het standpunt van het orthodox Protestantisme. Toen deze drieledigheid in de centrale vertegenwoordiging van onzen Nederlandschen landbouw eenmaal een feit geworden was, rees aanstonds de vraag, of niet - met behoud van dezen grondslag - door stelselmatig (1) Die zich voordien alléén met arbeidsaangelegenheden bezig gehouden had. (2) Vgl. Mollerus t.a.p., bl. 349 e.v. (3) Vgl. Prof. Mr. P. A. Diepenhorst, Onze Landbouw. 1933» bl. 409 en 420—427. onderling overleg, eenheid bij de behartiging van gemeenschappelijke belangen kon worden verkregen. Alle drie centrale organisaties, hoe verscheiden overigens ook hare opvattingen mogen zijn, omvatten toch gezamenlijk een en denzelfden bedrijfstak en - beschouwd uit het oogpunt van bedrijfsuitoefening - een en dezelfde bevolkingsgroep. Vandaar dat in 1922 tot zoodanig overleg het initiatief werd genomen door den Voorzitter van het K. N. L. C., den heer V. R. IJ. Croesen l.i., welk initiatief door de „zusterorganisaties" met instemming werd begroet. Met het gevolg, dat sedertdien tusschen „de drie centrale landbouworganisaties" van ons land regelmatig op gezette tijden besprekingen plaats vinden, door middel harer Dagelijksche Besturen, over alle vraagstukken van algemeenen aard, die daarvoor in aanmerking komen. Door welk „centraal overleg" verkregen is, „dat de stem van den Nederlandschen landbouw, daar waar het algemeene belangen betrof, als een harmonisch en krachtig geluid en niet verbrokkeld in verschillende klanken, gehoord werd". 1 Zoo is de sedert gebruikelijke aanduiding: „de drie Centrale Landbouworganisaties•" of, bij verkorting, „de 3 C. L. O.", allengs tot een begrip geworden, dat uitdrukking geeft aan de, thans algemeen als zoodanig erkende, „drieéénheid" der centrale vertegenwoordiging van den Nederlandschen landbouwenden stand in zijn vollen omvang. Gelijken, drieledigen, opbouw als het centrale, vertoont ook het gewestelijk landbouwvereenigingsleven, waaruit het immers samengesteld is. En dienovereenkomstig vindt ook daartusschen - althans in Groningen - overleg plaats in provinciaal verband; niet echter, als bij het centrale, periodiek, doch incidenteel en slechts dan, wanneer er een bijzondere aanleiding toe is, of het van hoogerhand gewenscht wordt. (1) Dr. V. R. IJ. Croesen, De geschiedenis van het (Koninklijk) Nederlandsch Landbouw-Comité (1884—1934)> bl. 56. 26. HERLEVING VAN HET VRAAGSTUK EENER OFFICIEELE LANDBOUWVERTEGENWOORDIGING Jarenlang was het vraagstuk eener officieele landbouwvertegenwoordiging blijven rusten, tot het in 1919, het eerst in de kringen der G. M. L., weer kwam opduiken, om weldra (uit andere oorzaken trouwens) ook door de Regeering in overweging te worden genomen. In zijn vergadering van 3 Juni 1919 stelde het Hb. der G. M. L. het resumé vast van de rapporten, die in den winter van 1917 18 door de afdeelingen der - nu ontbonden - G. M. L. N. waren uitgebracht over het vraagpunt: . „Welke is in de toekomst de taak der landbouworganisaties, welke middelen moeten zij aanwenden om die taak te vervullen en hoe kunnen zij zich die middelen verschaffen?" Onder de door de resumé-commissie, bestaande uit de heeren J. E. Huizinga, H. D. Louwes en F. E. H. Ebels, rapporteur, getrokken conclusiën was er één van ,,bijzonderen aard , die het voorstel inhield, om aangaande het vraagstuk van de instelling eener „officieele landbouwvertegenwoordiging" (Kamers van Landbouw) - waaraan in een der rapporten beschouwingen waren gewijd 1 - een nieuw „vraagpunt aan de aangesloten vereenigingen der G. M. L. in behandeling te geven; zulks mede in verband met het toen waargenomen wordende streven naar de instelling van meerdere publiekrechtelijke lichamen in ons staatsbestuur. Naar aanleiding van dit voorstel besloot echter het Hb. der G. M. L., om bedoeld vraagstuk niet als „vraagpunt" door de aangesloten vereenigingen, doch als „vraagstuk" door een daartoe in het leven te roepen studiecommissie te doen behandelen. Dienovereenkomstig werd door het D. B. der G. M. L., bij besluit van 16 Juni 1919, een commissie benoemd tot het uitbrengen van prae-advies over de vraag, of de G. M. L. de totstandkoming van een officieele landbouwvertegenwoordiging zou moeten bevorderen, tot leden van welke commissie werden aangewezen de heeren Prof. Mr. Dr. I. B. Cohen, F. E. H. Ebels, D. H. R. Harrenstein, D. R. Mansholt en G. Minderhoud l.i. In den loop der maand Mei van het volgende jaar bracht de commissie rapport uit omtrent de haar gestelde vraag, bij welker beantwoording zij echter niet tot eenstemmigheid was gekomen. Zoodoende bestond haar rapport, behalve uit een algemeen (inleidend) gedeelte, uit een prae-advies van de meerderheid (gevormd door de heeren Harrenstein, Mansholt en Minderhoud), waaraan door elk der heeren Prof. Cohen en Ebels een nota was toegevoegd. (1) Zie daarvoor Hdln. G. M. L. N. 1917—18, bl. 80 e.v. Het aldus samengestelde rapport maakte een punt van bespreking uit in de vergadering van het Hb. der G. M. L. van 27 September 1920, waarin ook de leden der commissie tegenwoordig waren. Na uitvoerige beraadslagingen vereenigde zich het Hb. der G. M. L., zonder hoofdelijke stemming, met de conclusie van de meerderheid der commissie, inhoudende, dat de instelling van een officieele landbouwvertegenwoordiging niet wenschelijk was te achten en aan een vertegenwoordiging door vrije organisaties de voorkeur moest worden gegeven. 1 Deze conclusie was gegrond (in het rapport van de meerderheid der commissie) o.m. op de overweging, dat een actieve krachtige vrije centrale organisatie evengoed invloed zou kunnen uitoefenen als een, welke volgens een bij de wet voorgeschreven wijze was tot stand gekomen, terwijl een slappe centrale organisatie weinig invloed zou hebben, ook al was zij langs „officieelen" weg gekozen. En verwacht werd niet, dat een „officieel" centraal lichaam als zoodanig actiever en krachtiger zou zijn dan het bestuur van het bestaande K. N. L. C. Wat de provinciale vertegenwoordiging betrof, werd geoordeeld, dat in het bijzonder Groningen méér zou kunnen bereiken met haar vrije organisaties, dan met een - langs wettelijk voorgeschreven weg gekozen Landbouwkamer in de plaats daarvan, of daarnaast. Bij het systeem der vrije organisaties toch, zou de degelijkste organisatie met de beste krachten aan het hoofd het meest bereiken. Daar nu de G. M. L. in dat opzicht niet tot de minste helft dier organisaties gerekend werd, zou de instelling van een officieele landbouwvertegenwoordiging - zoo meende de meerderheid der commissie - voor haar ressort eerder een achteruitgang, dan een stap voorwaarts beteekenen.3 Nadat het rapport der commissie was uitgebracht, maar nog vóór het door het Hb. der G. M. L. in behandeling was genomen, werd door den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, H. A. van IJsselsteyn, in een onder dagteekening van 14 Augustus 1920 tot de centrale en gewestelijke landbouworganisaties van ons land (en dus ook tot de G. M. L.) gerichte circulaire, het voornemen kenbaar gemaakt om tot de instelling van een (centralen) „Landbouwraad" te komen, tegelijk verzoekende daaromtrent het oordeel dier organisaties te mogen vernemen. „Nu door het uittreden van den Nederlandschen Boerenbond uit het Koninklijk Nederlandsch Landbouw-Comité een belangrijk deel der landbouwende bevolking niet meer in dit Comité vertegenwoordigd is" - zoo schreef in de circulaire, ter motiveering van zijn voornemen, de Minister — (1) Notulen Hb. G. M. L. t.a.p., in G. Lbl. v. 2 Oct. 1920. (2) Het rapport, dat in originali aanwezig is in het archief der G. M. L., is niet in druk verschenen. Een uittreksel is opgenomen in: Jhr. Dr. J. C. Mollerus, Officieele Vertegenwoordiging van Landbouw, Nijverheid en Handel, Dissertatie Wageningen 1933, bl. 194—200. „schijnt het den ondergeteekende wenschelijk een Landbouwraad in te stellen, in welken alle landbouwers een vertegenwoordiging zullen kunnen vinden". De in te stellen Landbouwraad zou tot taak hebben den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel van advies te dienen over alle onderwerpen den landbouw betreffende, in den meest uitgebreiden zin. Hij zou dit advies geven zoo vaak hem zulks door den Minister gevraagd zou worden, doch ook de bevoegdheid hebben al die voorstellen tot dezen Bewindsman te richten, die hij voor de bevordering van landbouwbelangen noodzakelijk of wenschelijk zou achten. De Landbouwraad zou zijn samengesteld uit een twintigtal leden, aangewezen door elk der gewestelijke organisaties, aangesloten bij het K. N. L. C., den Nederlandschen Boerenbond en den Christelijken Boerenen Tuindersbond in Nederland. 1 Door het K. N. L. C. werd, onder dagteekening van 8 September 1920, voor zich en ook uit naam van alle negen daarbij aangesloten gewestelijke organisaties, aan den Minister als aller eenstemmige meening te kennen gegeven, dat aan de instelling van een Landbouwraad, als in het voornemen van den Minister lag, onder de landbouwende bevolking geen behoefte gevoeld werd en de algemeene landbouwbelangen daarmede ook niet zouden zijn gediend, zoodat de instelling van zoodanig lichaam den Minister ernstig werd ontraden. Zulks temeer, daar er kans bestond, dat het op de een of andere wijze tot vrijwillige samenwerking der Centrale Landbouworganisaties zou komen. Niettemin werd, na van de ingekomen antwoorden te hebben kennis genomen, door den Minister een commissie ingesteld tot verdere voorbereiding der oprichting van een Nederlandschen Landbouwraad, in welke commissie vertegenwoordigers van elk der drie centrale landbouworganisaties zitting kregen. De commissie was (bij den aanvang harer werkzaamheden op 1 Maart 1921) samengesteld uit de heeren Jac. van der Koogh, voorzitter, Dr. S. E. B. Bierema, A. Colijn, Mr. Dr. L. N. Deckers, Mr. A. G. A. Ridder van Rappard en Mr. J. W. Goedbloed, secretaris. Reeds aanstonds kwam zij tot de opstelling van een viertal punten, waaromtrent - alvorens verder te gaan - eerst de betrokken organisaties haar oordeel zouden moeten uitspreken. Deze punten waren: 1. De Landbouwraad bestaat uit leden, aan te wijzen door de centrale landelijke organisaties; (1) De circulaire is woordelijk vermeld bij Mollerus t.a.p., bl. 190—191. (2) Mollerus t.a.p., bl. 201 202. 2. De Regeering benoemt de door de centrale organisaties voor te dragen leden; 3. De Landbouwraad wordt gesplitst in twee afdeelingen: Afdeeling A, voor algemeene zaken, waarin zitting hebben de vertegenwoordigers der centrale landbouworganisaties; Afdeeling B, voor sociale aangelegenheden, waarin zitting hebben de leden van Afdeeling A benevens vertegenwoordigers der landarbeidersorganisaties. 1 Tot verdere uitvoering dan deze voorbereiding is het, sinds 1920 aanhangige, plan tot instelling van een Landbouwraad niet gekomen, daar de Minister, waarvan het uitging, sedert te rade werd, dat daaraan vooreerst geen verder gevolg moest worden gegeven.2 Stellig zal daartoe hebben bijgedragen de omstandigheid, dat inmiddels'tusschen „de 3 C. L. O." een regeling was getroffen tot stelselmatig onderling overleg en aldus vrijwillig een instituut was gevormd, waarin „alle landbouwers" een gezamenlijke vertegenwoordiging hadden gevonden. 3 Een instituut, tot hetwelk de met de zaken van den landbouw belasten Minister zich, desgewenscht, om advies zou kunnen wenden en dat, omgekeerd, niet zou nalaten ook eigener beweging dien Bewindsman de algemeene belangen van den landbouw voor te dragen en kenbaar te maken, telkens wanneer het dit dienstig zou achten. Hetgeen te bereiken toch het doel was, dat met de voorgenomen instelling van een Landbouwraad beoogd werd en nu, in anderen vorm, verwezenlijking had gevonden. Zoo was ook de derde poging, sedert de opheffing der voordien bestaande „Commissiën van Landbouw" in 1851, van Regeeringswege ondernomen tot wederinvoering eener „officieele landbouwvertegenwoordiging", vruchteloos gebleven. De eerste was die van den Minister van Binnenlandsche Zaken Mr. J. Heemskerk Az. in 1875 4; de tweede die van den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid Mr. J. C. de Marez Oyens in 1902. 5 Merkwaardig is nu het verschil in houding tegenover deze verschillende pogingen aangenomen, achtereenvolgens door het G. N. O. in 1875, de G. M. L. N. in 1903 en de G. M. L. in 1920. Werd de instelling van „Kamers van Landbouw" in 1875 „wenschelijk" en in 1903 „volstrekt noodzakelijk" geoordeeld, in 1920 daarentegen werd zij overbodig, ja zelfs nadeelig geacht. (1) Mollerus t.a.p., bl. 205—208. (2) Mollerus t.a.p., bl. 208. (3) Zie hiervóór bl. 170. (4) Zie hiervóór bl. 74 (5) Zie hiervóór bl. 92. Vooral groot is de ommekeer in de denkbeelden, die van 1902 tot 1920 in de betrokken kringen heeft plaats gevonden; óók bij dezelfde „voormannen". 1 Toen werden Kamers van Landbouw noodzakelijk geacht, om tot een goede en krachtige vertegenwoordiging van den (provincialen) landbouw te komen, hetgeen langs den weg der vrije organisatie hier niet bereikbaar scheen. En thans meende men zich op eigen kracht geheel te kunnen verlaten en Kamers van Landbouw niet van noode te hebben; ja, zelfs aan uitsluitende vertegenwoordiging door de bestaande vrije organisaties de voorkeur te moeten geven. Vanwaar nu die kentering der denkbeelden? Zij zal voor een groot deel het gevolg zijn van het feit, dat tusschen de jaren 1902 en 1920 ligt... het jaar 1917, het jaar toch van algeheele reorganisatie van ons gewestelijk landbouwvereenigingsleven, waarbij de G. M. L. voor de G. M. L. N. in de plaats is gekomen. De G. M. L., die - anders ingericht en over ruimere middelen beschikkend dan zij - tot grooter krachtsontwikkeling in staat zou wezen. Van welke innerlijke versterking het, bij de behandeling van het vraagstuk der officieele landbouwvertegenwoordiging in 1920 tot uiting gekomen, eigen-krachts-bewustzijn der G. M. L. een weerspiegeling mag worden geacht. Zoodat de merkwaardige kentering der denkbeelden, die tusschen 1902 en 1920 had plaats gevonden, vooral in ... . „1917" een verklaring zou kunnen vinden. (1) Als bv. de heer D. R. Mansholt, die toen en nu weer, mede over het vraagstuk eener officieele landbouwvertegenwoordiging heeft gerapporteerd, en de heer J. Bs. Westerdijk, die in beide gevallen voorzitter was van het Hb., resp. der G. M. L. N. en der G. M. L., toen dit daaromtrent tot een uitspraak kwam. Vgl. het medegedeelde op bl. 89—94 hiervóór. 27. DE WERELDCRISIS Na de beëindiging van den wereldoorlog handhaafden zich aanvankelijk nog de prijzen der landbouwproducten op een hoog peil, tot in 1921 daarin een sterke daling plaats vond, die niet aanstonds gevolgd werd door een evenredige vermindering der productiekosten, zoodat toen, naar veler oordeel, een wanverhouding was ontstaan tusschen opbrengst en kosten en een tijdvak van ,,malaise" voor den landbouw aangebroken scheen. Der Regeering gaf de economische toestand, waarin onze landbouw toen was komen te verkeeren, aanleiding om bij K. B. van 15 December 1927, no. 34 een Staatscommissie in het leven te roepen „tot het onderzoeken van de vraag of en, zoo ja, in hoeverre en door welke oorzaken in den land- en tuinbouw eene wanverhouding bestaat tusschen de bodemprijzen en productiekosten eenerzij ds en de opbrengst der producten anderzijds". 1 De wanverhouding, waarop hier gedoeld werd, zonk echter geheel in het niet bij die, welke enkele jaren later tot uiting zou komen, toen van den herfst van 1929 <*f voor de producten van den akkerbouw en sedert een goed jaar later ook voor die der veeteelt een zoodanige prijsdaling plaats greep, dat wederom - gelijk in de jaren tachtig der vorige eeuw - van een „crisis" moest worden gesproken. Niet „slechts" van een crisis in den landbouw alléén echter, doch van een „landbouwcrisis" als „element" eener „algemeene economische depressie" van ongekenden omvang en hevigheid en van zeer ingewikkelden aard, — „een combinatie van politieke, agricultureele, monetaire en financieele desorganisatie", zooals de heer J. Bs. Westerdijk het eens treffend heeft uitgedrukt.2 Deze crisis is een „wereldcrisis". „Alle landen in alle werelddeelen zijn er door getroffen; de industrieele landen evenzeer als de agrarische landen; de landen, die den internationalen handel vrij laten zoowel als die, waar een stelsel van bescherming bestaat; de landen, die buiten den oorlog zijn gebleven evenals die erin betrokken zijn geweest, de overwinnaars niet minder dan de overwonnenen .3 Algemeenheid, uitgebreidheid en hevigheid zijn alzoo de kenmerken der crisis, waaronder van 1929 °°k landbouw gebukt gaat en die haar afsluiting thans (1936) nog niet gevonden heeft. (1) Deze Staatscommissie stond aanvankelijk onder voorzitterschap van Mr. Dr. L. N. Deckers, sedert 10 October ,929 onder dat van den heer F.E.H.Ebels; zij bracht onder dagteekening van 18 Me. ,933 verslag van de u.tkoimten van haar onderzoek uit, dat bij de Algemeene Landsdrukkerij in druk is verschenen .933- M I" «n De crisis en de landbouw", uitgesproken ter alg. verg. van den Vrijzmnig Democratischen Bond gehouden te Haarlem öp 20 Nov. .932. In druk verschenen als brochure B .6 van den V. D. B. 1933. (3) Prof. Dr. H. Frijda, Prae-advies voor de Ver. voor de Staathuishoudkunde en de Statistiek. 1931, bl. 1. Wat nu meer in het bijzonder het agrarische „element" der „Wereldcrisis" aangaat, wordt als hoofdoorzaak daarvan beschouwd de snelle verbetering der landbouwtechniek (o.a. door vermeerderd kunstmestgebruik, plantenveredeling, alsook door toepassing van mechanisatie), die sedert den wereldoorlog vooral in de overzeesche gebieden heeft plaats gevonden, met als gevolg verlaging van productiekosten en vergrooting van het aanbod van landbouwproducten. Daarnevens worden als oorzaken genoemd: vermindering van het tarweverbruik, door verandering in voedingsgewoonten; afneming der consumptie van landbouwproducten in het algemeen, als gevolg van de gelijktijdig heerschende industrieele depressie; uitbreiding der landbouwproductie in verschillende landen, onder invloed van den wereldoorlog; protectie van den landbouw in de Europeesche invoergebieden, waardoor de afzet der exportgebieden belemmerd en de prijsdaling nogmaals verscherpt wordt. Door dezen laatsten factor werd in het bijzonder de Nederlandsche landbouw, die zoozeer op den uitvoer zijner voortbrengselen was aangewezen en daarnaar geheel ingericht, ernstig getroffen. Door genoemde en mogelijk nog andere oorzaken meer, is een vrijwel algemeene agrarische „overproductie" teweeggebracht, d.w.z. een zoodanig toegenomen aanbod van landbouwproducten, zonder een evenredig toegenomen (koopkrachtige) vraag, dat een prijsdaling ver beneden veler productiekosten het gevolg werd en een catastrophale wanverhouding tusschen opbrengst en kosten in den landbouw is ontstaan, als in de „wereldcrisis" tot uitdrukking is gekomen. 1 De hevige prijsval zijner producten, die in den herfst van 1929 een aanvang nam, bracht al spoedig den Nederlandschen akkerbouwer in zoodanige moeilijkheden, dat - naar veler aanstonds gevormde overtuiging - daaraan, zonder ingrijpende bijzondere „Regeeringsmaatregelen", uit eigen kracht niet het hoofd zou kunnen worden geboden; een overtuiging, die weldra ook die van Regeering en Volksvertegenwoordiging werd. Als een eerste uiting daarvan is te beschouwen de instelling door den Minister van Binnenlandsche Zaken en Landbouw van een op 8 Mei 1930 geïnstalleerde Commissie met de opdracht „der Regeering van advies te dienen omtrent de vraag, of en zoo ja, welke maatregelen met het oog op den oogenblikkelijken toestand van land- en tuinbouw waren te treffen". Het eerste resultaat van de werkzaamheid dezer Commissie was de (1) Litteratuur: a. .,Over landbouwcrises", door J. Bs. Westerdijk, in de Economist, 79e Jrg. Afl. 7—8. 1930. b. „De landbouwcrisis als element der algemeene economische depressie", Prae-adviezen voor de Vereeniging voor de Staathuishoudkunde en de Statistiek, door Th. Ligthart, Prof. Dr. G. Minderhoud en Prof. Dr. H. Frijda. 1931. C. „La crise agricole", Rapporten van en aan het „Comité Economique" van den Volkenbond. 1931. d. Prof. Dr. G. Minderhoud, De Nederlandsche Landbouw. V. U. B. No. 63. 1935. e. Prof. Dr. G. M. Verrijn Stuart, De conjunctuur in het economisch leven. V. U. B. No. 65. 1936. 12 totstandkoming der Wet van i Augustus 1930, S. 354, tot het heffen van een compenseerend invoerrecht op suiker. Daarnaast werden in het voorjaar van 1931 verdere maatregelen tot steunverleening aan den akkerbouw getroffen: de aardappelmeelindustrie kreeg ten behoeve harer uitkeeringen een crediet; de suikerbietenteelt werd met een „garantiepremie" gesteund, terwijl de Wet van 21 Februari 1931, S. 65, de z.g. „Tarwewet 1931", in het belang der inheemsche tarweteelt een „maal- en menggebod" van inlandsche tarwe voor de broodbereiding in het leven riep. Inmiddels begon, vooral door invoerbelemmeringen in het buitenland, ook onze veeteelt hulp-behoevend te worden, met het gevolg, dat behalve de genoemde en verder nog genomen maatregelen tot steunverleening aan den akkerbouw, ook voor de veeteelt en de zuivelbereiding steunmaatregelen getroffen werden; de Wet van 10 Juni 1932, S. 290, de z.g. „Crisiszuivelwet", en die van 25 Juli 1932, S. 374, de z.g. „Crisisvarkenswet", gaven daarvoor den grondslag. Daarenboven werd nog een maatregel van geheel anderen aard en meer algemeen karakter getroffen, n.1. de Wet van 17 Juni 1932, S. 301, de z.g. „Crisispachtwet 1932", die de mogelijkheid opende tot verlaging van pachtsommen, welker volledige betaling in verband met de heerschende buitengewone tijdsomstandigheden, niet „in redelijkheid" kon worden gevorderd. Met het voortduren der crisis en het zich daardoor uitbreiden der moeilijkheden voor onzen landbouw, vooral ten gevolge van het steeds minder toegankelijk worden van het buitenland voor onze tot dusver daarheen geëxporteerde producten, werd het der Regeering duidelijk, dat met de tot dusver getroffen incidenteele maatregelen, die telkens genomen werden waar de nood het hoogst of de leniging het gemakkelijkst was, niet kon worden volstaan, doch dat algemeener, meer stelselmatig en ook nog op andere wijze zou moeten worden ingegrepen en daartoe de Regeering over ruimere bevoegdheden zou moeten beschikken. Deze werden haar verleend bij de Wet van 5 Mei I933> S. 261, de z.g. „Landbouw-Crisiswet 1933"' die de >>grondwet" voor het verdere landbouwcrisisbeleid der Regeering geworden is, dat sedertdien geleidelijk vrijwel den geheelen Nederlandschen landbouw in nagenoeg al zijn onderdeden met een samenstel van Regeeringsmaatregelen is gaan omvatten. Dit samenstel van Regeeringsmaatregelen heeft allereerst ten doel den Nederlandschen landbouwer een bestaansmogelijkheid te verschaffen, door verhooging van het prijspeil zijner producten, waarbij de prijzen van kort vóór den „wereldoorlog" tot richtsnoer zijn genomen. De middelen daarvoor worden geput uit een daartoe ingesteld „Landbouwcrisisfonds", dat gevormd wordt uit heffingen ten laste van den binnenlandschen consument. Daarnevens wordt beoogd om de inrichting van den Nederlandschen landbouw zich te doen aanpassen aan de gewijzigde afzetmogelijkheden op de wereldmarkt en aldus de productie van hetgeen vóór de crisis in groote hoeveelheden werd uitgevoerd, doch nu daarin wordt belemmerd, (met name veeteelt- en zuivelproducten) te beperken (zonder evenwel den export te verwaarloozen) en daartegenover de voortbrenging in eigen land van hetgeen tot dusver werd ingevoerd (met name granen) te bevorderen. Behalve deze eigenlijke landbouwcrisismaatregelen zijn voorts nog maatregelen van algemeene strekking op het gebied der handelspolitiek getroffen, welke uiteraard ook voor den landbouw van belang zijn, zooals de „Crisisinvoerwet 1931", de „Crisisuitvoerwet 1931", de „Retorsiewet 1933" en de Wet van 17 Mei 1934, S. 260, betreffende instelling, afschaffing, verhooging of verlaging van invoerrecht op korten termijn, waarnaast nog de regelingen inzake het internationale betalingsverkeer genoemd zouden kunnen worden. Het gevolg van het samenstel van crisismaatregelen onzer Regeering is geweest, dat de Nederlandsche landbouw als geheel voor ondergang is behoed en ten aanzien van zijn rentabiliteit over het algemeen weer een dragelijke toestand is geschapen. 1 Bij het overzien der als gevolg van de „wereldcrisis" ten opzichte van den Nederlandschen landbouw getroffen Regeeringsmaatregelen, wordt men onwillekeurig tot vergelijking gedwongen met die, welke in de jaren van den „wereldoorlog" genomen werden. Kenmerkend blijkt dan, naast uiterlijke overeenkomst, het verschil, ja zelfs de tegenstelling, in wezen, in strekking en uitwerking, van de maatregelen die toen getroffen werden en die, welke thans genomen worden. Toen vonden de Regeeringsmaatregelen in den voedselnood onzer bevolking hun oorsprong en hadden zij leniging van dien nood met behulp van den inheemschen landbouw ten doel; thans vinden zij in den crisisnood onzer landbouwers hun oorsprong en is leniging van dien nood met steun van de Nederlandsche volksgemeenschap het doel. In den oorlogstijd werden den Nederlandschen landbouwer lasten opgelegd „in het belang der volksvoeding", thans, in de dagen van crisis, draagt omgekeerd de Nederlandsche bevolking „in het belang van den landbouw" de lasten zijner instandhouding, die mede wordt geacht te zijn in het algemeen belang. (1) a. Litteratuur: Prof. Dr. G. Minderhoud, De Nederlandsche Landbouw, V. U. B. No. 63. 1935. b. Landbouwweeknummer van het Landbouwkundig Tijdschrift. 46e Jrg. No. 568. 1934. c. Mr. D. J. Hulshoff Poll, Overzicht van de Nederlandsche Crisispolitiek. Z. j. (1935). d. Crisispolitiek en Crisisinstellingen in Nederland. Bijzondere uitgave van Economisch-Statistische Berichten. 20e Jrg. No. 1041. 1935. e. Verslag over den Landbouw in Nederland over 1930 e.v.j., in Verslagen en Mededeelingen van de Directie van den Landbouw./. De Landbouw-crisismaatregelen, hunne Werking en Uitvoering. Driemaandelijksche verslagen v. d. Minister van Economische Zaken (later: van Landbouw en Visscherij) aan de Staten-Generaal. 1933 e.v.j. Crisisomstandigheden en crisismaatregelen zijn behalve op de bedrijfsuitkomsten en de inrichting van den Nederlandschen landbouw mede van invloed geweest op de organisatorische ontwikkeling van het landbouwvereenigingsleven en wel in dien zin, dat zij een beweging hebben doen ontstaan tot organisatie in nieuw verband en met eigen doelstelling, naast de vanouds bestaande landbouworganisaties. Zooals wij aanstonds nader zullen zien. 28. CRISISGEVOLGEN IN DE ORGANISATORISCHE ONTWIKKELING VAN HET LANDBOUWVEREENIGINGSLEVEN DE OPKOMST VAN "BOERENBONDEN" Op 9 Juni I93I werd te Vlagtwedde, onder voorzitterschap van den heer R. van Hateren te Weite, een vergadering gehouden van landbouwers uit het Landschap Westerwolde, om te komen tot de vorming eener organisatie, welker doel zou zijn: krachtiger aandrang uit te oefenen op de Regeering, dat ook de ^a/zrfboeren zouden worden gesteund, zooals dit met de kleiboeren, door middel van de Tarwewet, reeds het geval was. Tot de oprichting van een „Crisisorganisatie Westerwolde" werd hier nu besloten en daarvoor een bestuur benoemd. De contributie (door de aanwezigen dadelijk te voldoen) werd vastgesteld op een kwartje (voor leden eener „landbouwvereeniging" gereduceerd tot twee dubbeltjes), doch verdere reglementaire bepalingen werden vooreerst niet gemaakt' Aan het slot der vergadering werd een „motie" aangenomen, waarin de crisisnood der Westerwoldsche boeren tot uitdrukking werd gebracht en der Regeering gevraagd te willen bewerkstelligen, dat voor den aardappelverbouw en de roggeteelt steunmaatregelen werden getroffen, de sociale lasten en de Grondbelasting werden afgeschaft en de Vleeschaccijns opgeheven. 1 In de Winschoter Courant van n Juni 1931 verscheen daarna, als advertentie, „een dringende oproep" aan „alle landbouwers, met groot of klein bedrijf, uit het geheele Landschap Westerwolde en omgeving" om lid te worden van de opgerichte „Crisisorganisatie Westerwolde", tot „het verkrijgen van steun voor den aardappel- en roggebouw, evenals voor den tarwebouw reeds verkregen is." Het duurde tot 20 Januari 1932, vóór de Crisisorganisatie Westerwolde weer in vergadering bijeenkwam. Het bestuur bracht toen verslag uit van zijn verrichtingen, waaruit bleek, dat de tusschentijd benut was voor ledenwerving (met het resultaat, dat het ledental tot 7 a 800 gestegen was) en voor het zoeken van den meest geschikten weg, waarlangs de Crisisorganisatie Westerwolde verder haar doel het best zou kunnen nastreven. Voor het laatste waren besprekingen gevoerd met enkele landbouworganisaties, w.o. de V. B. B.; met enkele vooraanstaande personen, w.o. de heer Dr. J. Oortwijn Botjes; met „enkele heeren uit Zuidlaren, die hetzelfde doel beoogden", en eindelijk met den heer J. Smid te Voorburg.2 (1) Cf. Verslag in de Winschoter Courant van n Juni 1932. (2) Idem van 21 Jan. 1932. Het is nu vooral het contact met den heer J. Smid geweest, waardoor het, tot dusver nog slechts in zijn doel bepaalde, maar in zijn „middelen geenszins omlijnde, streven der Crisisorganisatie Westerwolde vorm en richting zou verkrijgen. Zooals aanstonds blijken zal. Medegedeeld zij eerst nog, dat besloten werd „de actie" voort te zetten en te beproeven „ook de kleiboeren in de zaak te betrekken . ^ Overigens zou getracht moeten worden tot een krachtige organisatie over het geheele land te komen, waarbij geen enkele boer, groot of klein, zou mogen achterblijven en alle politieke geschillen op zij moesten worden gezet. 1 Inmiddels waren ook elders in de zandstreken en de veenkoloniën o-elijksoortige „bewegingen" onder de boeren ontstaan, vooral in Drenthe, waar enkele „Comité's van Actie" gevormd waren, die op 23 December 1931 een „groote vergadering" belegden te Assen, welke door 1500 a 2000 boeren uit alle deelen van Drenthe bezocht werd. Na herhaalde pogingen was het eindelijk den organisatoren dezer vergadering gelukt den heer J. Smid te Voorburg bereid te vinden hier zijn denkbeelden over de „Landbouwcrisispolitiek" te komen uiteen zetten. Het daar door den heer Smid gehouden betoog kan in het kort ongeveer als volgt worden weergegeven. De landbouw is door de crisis geplaatst voor problemen van economischen en socialen aard, welke niet alleen de levensbelangen van den boerenstand, maar van ons geheele volk raken en hoofdzakelijk slechts langs politieken weg kunnen worden POnze politieke partijen, stedelijk en industrieel georiënteerd als zij zijn, schijnen op die problemen en de belangen, die er mee verband houden, niet den juistenkijk te hebben. Een krachtige politieke actie is noodig, om de partijen evenals de publieke opinie, die door de pers zeer verkeerd wordt voorgelicht, wakker te schudden. Voor deze actie zijn de bestaande landbouworganisaties niet de geschikte organen. Zij hebben zich altijd op het standpunt gesteld en doen dit nog, buiten de politiek te blijven. 2 „ Te verwachten, dat de landbouwers voldoenden politieken invloed zullen verkrijgen door individueel te werken in de partij, waartoe zij behooren, is eene illusie. Het stichten van eene groote afzonderlijke agrarische partij stuit hier te lande mede op groote moeilijkheden. , , Daarom zal een andere weg gevolgd moeten worden en zullen er, naast de staande landbouworganisaties, nieuwe landbouwersorganisaties moeten worden gesticht, met het speciale doel invloed uit te oefenen op de bestaande politieke partijen, teneinde deze te bewegen meer dan tot dusver met de rechtmatige belangen der landbouwende bevolking rekening te houden. 3 (.) Cf. Verslag in de Winschoter Courant van si Jan. 1932. (2) Opgemerkt zij dat dit alléén geldt voor de ,,algemeene" z g. „neutrale", organisaties en niet voor de z.g. „confessioneele", die zich wèl met „politiek" inlaten. (N.G.A.) (3) Ontleend aan het (niet in druk verschenen) Jaarverslag over 1932 van den Drentschen ter inzage verschaft door den secretaris, en aan „Het Program der Boerenbonden \ toegelicht door J. Smid. Voorwoord. Deze uiteenzetting en raadgeving van den heer J. Smid had tot gevolg, dat op Zondag 16 Januari 1932 andermaal te Assen een vergadering werd gehouden, nu van genoodigden ter bespreking van de vraag of het al dan niet wenschelijk moest worden geacht, om een organisatie te stichten, welke meer speciaal de belangen van den boerenstand op politiek terrein zou behartigen, zooals op de vergadering van 23 December 1931 door den heer J. Smid was aangeraden. 1 Tot deze vergadering waren ook uitgenoodigd de leden van het D. B. der G. M. L., van wie de heeren E. H. Ebels en T. G. Veenkamp aan de uitnoodiging hadden gevolg gegeven.2 Ter vergadering werd het vóór en tegen van de oprichting eener zoodanige organisatie van verschillende kanten belicht. Het contra werd uitvoerig verdedigd door den heer E. H. Ebels, die als zijn oordeel uitsprak, dat de bestaande landbouworganisaties haar plicht hadden gedaan en ook reeds veel hadden bereikt, terwijl het gebrek aan invloed in ons parlement op rekening moest worden gesteld van de boeren zelf, daar deze öf niet bij een politieke partij waren aangesloten, óf in de partij, waartoe zij behoorden, geen gebruik hadden gemaakt van de gelegenheid om daar invloed uit te oefenen. Op grond hiervan was de heer Ebels van meening, dat men beter zou doen, om actief deel te nemen aan het vereenigingsleven, zoowel van de landbouworganisaties als van de politieke partijen, dan voor het beoogde doel een nieuwe organisatie te stichten, waarmede licht afbreuk zou worden gedaan aan de zoo hoog noodige eenheid. De heer J. Smid, als „adviseur" ter vergadering aanwezig, was van een tegenovergestelde meening. Wel had hij groot respect voor het werk der landbouworganisaties, maar zij hadden (volgens hem) zich uit den aard der zaak slechts in hoofdzaak kunnen bewegen op technisch terrein en waren niét of niet voldoende opgekomen voor de politieke belangen van het landvolk. De bestaande politieke partijen hadden tot dusver niets van beteekenis gedaan voor het behoud van een zekeren welstand op het platteland en de agrarische vertegenwoordigers in die partijen liepen aan den band der partijleiding, welke zonder uitzondering geheel georiënteerd was op de bevordering der belangen van de stedelijke en arbeidersbevolking, dikwijls ten koste van den boerenstand. Verbetering van deze averechtsche politiek achtte de heer Smid alléén mogelijk, wanneer de boerenbevolking zich als één man aaneensloot, teneinde aldus de macht en de middelen te verkrijgen om invloed uit te oefenen op de regeeringspolitiek, zoo mogelijk door middel van de bestaande partijen, desnoods door eigen speciale vertegenwoordigers. (1) Cf. Verslag in het Alg. Handelsblad van 19 Jan. 1932,0. (2) Cf. Notulen D.B. G. M.L. 13 en 27 Jan. 1932. Nadat ook nog anderen hun oordeel hadden uitgesproken, bleek het pleit door den heer J. Smid en zijn medestanders te zijn gewonnen: tot de oprichting van een organisatie, als in het bijzonder door den heer J. Smid was aanbevolen, werd besloten en daaraan den naam gegeven van „Drentsche Boerenbond". Aanstonds werden hiervoor statuten vastgesteld, waarin als „doel" was aangegeven: „de stoffelijke belangen te bevorderen van den boerenstand in de provincie Drenthe, met eerbiediging van ieders godsdienstige overtuiging". Als „middelen" om dat doel te bereiken, werden o.m. genoemd: a. het aanwenden van pogingen tot het verkrijgen en behouden eener in verhouding tot de andere bevolkingsgroepen behoorlijk loonende exploitatie van het boerenbedrijf; b. het bevorderen van wettelijke maatregelen in het belang van den boerenstand en tot het scheppen van gelijke ontwikkelingskansen voor het platteland en c. het bevorderen van een evenredige vertegenwoordiging en het verschaffen van meer invloed van het platteland en van den boerenstand in het bijzonder, in de Staten-Generaal. En eindelijk nog: het samenwerken met of steunen van landbouworganisaties, welke bevordering der vakbelangen van landbouw en veeteelt ten doel hebben. Het voorbeeld van Assen zou weldra in Groningen navolging vinden. De „Crisisorganisatie Westerwolde" overschreed de grenzen van het oude Landschap en belegde op 16 Februari 1932 »^e s'-a<^ een ver" gadering, waar de heer J. Smid een rede zou uitspreken over het onderwerp. „Waarom en hoe moet de landbouw zich politiek organiseeren? In gelijken geest als hij tot tweemaal toe in Assen — en met succes — gedaan had, gaf de heer Smid ook dezer vergadering ernstig in overweging tot de oprichting van een „Groninger Boerenbond , van gelijke inrichting en met gelijke doelstelling als de reeds tot stand gekomen ,,Drentsche Boerenbond", over te gaan. Uit de vergadering werd nog de vraag gesteld, of niet eerst overleg met de G. M. L. en den V. B. B. zou moeten worden gepleegd, alvorens tot de oprichting van een nieuwe organisatie daarnaast te besluiten. Waarop door den voorzitter, den heer R. van Hateren, geantwoord werd, dat overleg met deze organisaties zeer zeker gewenscht was, doch dat daarop nu niet kon worden gewacht. En - zoo voegde hij er aan (i) Ontleend aan het verslag der vergadering in het Alg. Handelsblad van 19 Jan. 1932. O. toe - „tenslotte zijn de heeren Louwes en Eerkes toch ook onze Koningen niet!" 1 Overeenkomstig het „advies" van den heer J. Smid werd in beginsel tot de oprichting van den „Groninger Boerenbond'''' besloten en een Comité benoemd ter verdere voorbereiding zijner inwerkingtreding.2 De Crisisorganisatie Westerwolde had nu haar taak volbracht; zij werd in den Groninger Boerenbond versmolten, welks oprichting uit haar streven was voortgekomen. Eenigen tijd na deze oprichtingsvergadering verscheen in de gewestelijke bladen, onder het opschrift „Wat wil de Groninger Boerenbond?", nog een uiteenzetting, waarin het goed recht van zijn bestaan bepleit werd en „uitdrukkelijk verklaard", dat het niet in de bedoeling der organisatoren lag zich te stellen tegenover de bestaande landbouworganisaties, doch slechts om deze organisaties „een politieke aanvulling te geven".3 In de vergadering van het D. B. der G. M. L. van 27 Januari 1932 werd door de heeren E. H. Ebels en T. G. Veenkamp verslag uitgebracht van de door hen bijgewoonde vergadering te Assen, gehouden op 16 Januari tevoren, waarin tot de oprichting van den Drentschen Boerenbond besloten was. Algemeen waren de aanwezigen van gevoelen, dat het te betreuren viel, dat „de beweging" dien kant was opgegaan en verder op zou gaan, waarvan - naar men meende - geen heil was te verwachten. De voorzitter, de heer H. D. Louwes, nam op zich „deze quaestie" nog eens in een persartikel te behandelen4. Door den loop der dingen kon de heer Louwes echter in eenigszins anderen vorm aan zijn toezegging gevolg geven en wel door middel eener rede, uitgesproken ter vergadering van de aangesloten vereeniging „Afdeeling Nieuwolda-Nieuw Scheemda der G. M. L.", gehouden op 8 April 1932, over „Richtlijnen voor de houding van onzen boerenstand op economisch, maatschappelijk en politiek gebied", van welke rede uitvoerige verslagen in de pers verschenen.5 Tegen de, volgens hem, „in het middelpunt der aandacht" staande „Boerenbonden", die de politieke eischen van den landbouw wilden formuleeren en de aanneming ervan door de politieke partijen bevorderen, ontwikkelde hier de heer H. D. Louwes een drietal bedenkingen; twee van algemeen-politieken en één van landbouw-organisatorischen aard. Deze laatste bedenking nu, kan in het kort als volgt worden weergegeven. (1) Bedoeld zijn de heeren H. D. Louwes, voorzitter der G. M. L., en J. E. Eerkes, voorzitter van den V. B. B. (N. G. A.). (2) Cf. Verslag in de Winschoter Courant van 18 Febr. 1932. (3) Vgl. Winschoter Courant van 1 Maart *932. (4) Notulen D. B. G. M. L. t.a.p. (5) Vgl. Nieuwsblad van het Noorden van 9 April 1932. Indien de politieke boerenbonden opgang maken, kunnen zij de ontwikkeling onzer landbouworganisaties ernstig belemmeren. Zij willen zich bewegen op het terrein, waarop de landbouworganisaties thans een groote en vruchtdragende werkzaamheid ontplooien: het terrein der economische en sociale verhouding tot Regeering en Volk. Al meenen de leiders der politieke boerenbonden te goeder trouw, dat zij aanvullend naast onze landbouworganisaties kunnen werken, de praktijk der zaak kon anders zijn. Want de politieke boerenbonden willen de eischen van den landbouw formuleeren; uit den aard der zaak zullen deze zeer groote overeenkomst vertoonen met de „urgentie-programma's" onzer landbouworganisaties. Bij het verdedigen dezer eischen zullen de boerenbonden ook de openbare meening willen beïnvloeden en zullen zij zich vrijwel op hetzelfde terrein bewegen als onze landbouworganisaties. . . , . , . Harmonie is misschien mogelijk, maar veel grooter is de kans, dat het onschatbare voorrecht, dat onze boerenstand tot nu toe bezit: in zijn crisisnood door zijn „drie centrale landbouworganisaties" met één mond tot regeering en volk te spreken, verloren gaat of bedreigd wordt. Om een gewenschten toestand te herscheppen, zouden dus of de boerenbonden moeten verdwijnen, öf de landbouworganisaties zich moeten terugtrekken van het hierbedoelde terrein. . . , Onze landbouworganisaties zijn op dat terrein juist steeds intensiever en vruchtdragender werkzaam; zij zouden in verantwoordelijkheidsgevoel tegenover de haar toevertrouwde belangen te kort schieten,indien zij zich hier terugtrokken.Voor haargroei en ontwikkeling kunnen zij deze taak niet opgeven; er zou bovendien geen zekerheid zijn, dat de politieke boerenbonden den overgelaten arbeid beter zouden verrichten. Het moet aan het verantwoordelijkheidsgevoel van de leiders der boerenbonden worden overgelaten te overwegen of zij met hun organisaties de belangen van onzen boerenstand dienen. Onze landbouworganisaties moeten het standpunt behouden, dat zij de verdedigsters zijn van de belangen van den boerenstand. Zij formuleeren de eischen, die wij aan Overheid en Volk meenen te mogen stellen en waardoor ook de politieke partijen zich kunnen vergewissen van het inzicht van den landbouw. Aan het slot van zijn betoog uitte de heer H. D. Louwes nog de vrees, dat de heer J. Smid - aan wiens goede bedoelingen hij geen oogenblik twijfelde - den boerenstand geen dienst zou hebben bewezen, met de oprichting van de boerenbonden door zijn gezag mogelijk te maken. Naar aanleiding en ter bestrijding van dit betoog van den heer H. D. Louwes gaf nu de heer J. Smid in het Nieuwsblad van het Noorden nogmaals een uiteenzetting van zijn opvattingen, waarop de heer Louwes in hetzelfde blad 3 van repliek diende, zonder evenwel tot overeenstemming te komen; de wederzijdsche standpunten bleven gehandhaafd. En - de Groninger Boerenbond was er en blééf er en zijn ledental groeide snel. De beweging der „Boerenbonden" had behalve in Groningen en Drenthe, ook in Friesland en Overijssel en - hoewel in mindere mate - (.) Ontleend aan het verslag der vergadering in het Nieuwsblad van het Noorden van 9 April 1932. («> van 20 April IQ32. (3) van 29 April 1932. ook in enkele andere streken van ons land om zich heen gegrepen. Na een aanvankelijk losse samenwerking tusschen deze verspreide bewegingen, werden zij tot eenheid gebracht door de oprichting, op 29 Mei 1933, van de vereeniging ,,Nationale Bond Landbouw en Maatschappij , waarin de Groninger, Drentsche en andere „Boerenbonden" nu als „afdeelingen" werden opgenomen. De statuten dezer vereeniging werden goedgekeurd bij K. B. van 21 Januari 1935 no. 910. Volgens deze statuten stelt „Landbouw en Maatschappij" zich ten doel: „de bevordering van de stoffelijke welvaart en de behartiging van de politiek-economische, sociale en cultureele belangen van de Nederlandsche bevolking in het algemeen en van de plattelandsbevolking in het bijzonder, met eerbiediging van ieders godsdienstige overtuiging". Het doel wordt verder meer uitvoerig uiteengezet in een „Beginselprogram", waarvan „onderschrijving" voor het lidmaatschap vereischt is. Met de oprichting van den Nationalen Bond „Landbouw en Maatschappij" was de organisatie van de uit den crisisnood geboren „boerenbeweging", die — wat Groningen betreft — op 11 Juni 1931 Land¬ schap Westerwolde haar aanvang had genomen, vooreerst voltooid. De heer J. Smid bleef aan deze organisatie, waarvan hij de „wegbereider" was, als „adviseur" verbonden; in wezen was en is hij daarvan de „leider", als hoedanig hij door zijn volgelingen ook algemeen wordt „erkend".2 Gelijk de nood en van den oorlogstijd omstandigheden hebben te voorschijn geroepen, die op de organisatorische ontwikkeling van ons landbouwvereenigingsleven van grooten invloed zijn geweest, zoo heeft ook de crisisnood, die sedert 1930 onzen landbouw bedreigt, op die ontwikkeling reeds zijn invloed doen gelden. Echter, in gansch anderen zin. Heeft die invloed uit den oorlogstijd innerlijke versterking der vanouds bestaande (gewestelijke) landbouworganisaties tengevolge gehad, waardoor zij van toen af tot vollediger behartiging der algemeene landbouwbelangen in staat waren, tot heil van den landbouw; de crisisinvloed van thans daarentegen, heeft naast de vanouds bestaande organisaties ter behartiging van algemeene landbouwbelangen, er nieuwe te voorschijn geroepen, van ander karakter en met eigen doelstelling en eigen werkwijze, waarvan op dit oogenblik (1936) nog niet met zekerheid te zeggen is, of zij den landbouw en der maatschappij in het algemeen werkelijk ten zegen zullen zijn. Dat zal „de tijd" moeten leeren. (1) Vgl. de Statuten. (2) Vgl. „Landbouw en Maatschappij", officieel orgaan van den Nationalen Bond Landbouw en Maatschappij, van 7 Februari 1935. 29- DE VERHOUDING DER GRONINGER MAATSCHAPPIJ VAN LANDBOUW TOT ANDERE ORGANISATIES OP LANDBOUWGEBIED IN DE PROVINCIE GRONINGEN a. In het algemeen Bij de oprichting der G. M. L. werd uitgegaan van de gedachte, dat zij geen provinciale, doch een regionale organisatie zou zijn, welker werkgebied (territoriaal) de rest van Groningen buiten de Veenkoloniën (vormende het werkgebied van den V. B. B.) zou omvatten, terwijl haar arbeidsveld (functioneel) zou zijn: de algemeene belangen van den landbouw en de landbouwers, met name in haar werkgebied, te verzorgen. ' Zoo kwam in deze provincie de G. M. L. al dadelijk naast andere organisaties op landbouwgebied te staan, terwijl er in den loop der jaren ook andere organisaties naast haar tot ontwikkeling kwamen, waarvan het arbeidsveld, of het werkgebied, of ook wel beide, met dat (die) der G. M. L. aanrakingspunten zou (den) vertoonen. Aldus kwam de G. M. L., bij de vervulling van haar taak, tot deze organisaties uiteraard in zekere verhouding en, omgekeerd, zij tot haar. In de eerste plaats was dat het geval ten aanzien van den V. B. B. en de M. L. N. W., die met de G. M. L. N. (welke als kern in de G. M. L. zou voortleven) gedurende enkele jaren in den G. L. een gemeenschappelijk onderkomen hadden gevonden en nu - na het uiteenvallen van dat verband - weer elk zijns weegs zouden gaan, om ieder voor zich een nauwverwant arbeidsveld te verzorgen, doch op een verschillend werkgebied: wat den V. B. B. betreft, grenzend aan dat der G. M. L.; wat de M. L. N. W. aangaat, met een deel daarvan samenvallend. Later ook ten opzichte van enkele, toen tot ontwikkeling gekomen, organisaties, wier werkgebied met dat der G. M. L. geheel of gedeeltelijk zou samenvallen, doch die een ander, hoewel aangrenzend, arbeidsveld zouden verzorgen: de landbouw-werkgeversorganisaties dezer provincie eerst; de Groninger Boerenbond daarna ook. En voorts ten aanzien van de z.g. „confessioneele" landbouworganisaties in dit gewest, inzonderheid de Afd. Groningen van den C. B. T. B., welker werkgebied met dat van de G. M. L. geheel of voor een gedeelte samenvalt en wier arbeidsveld met het hare verwant is, doch uit een anderen gezichtshoek wordt bekeken. De verhouding waarin, bij de vervulling van haar taak, de G. M. L. tot genoemde organisaties kwam te staan, of omgekeerd, zij tot haar, (i) Zie hiervóór bl. 139—140. heeft nu tot verschillende regelingen en onderlinge besprekingen aanleiding gegeven, zooals hieronder nader zal blijken. b. De veenkoloniale boerenbond In letterlijken zin „naast" de G. M. L. bestaat in deze provincie de V. B. B., die, in het algemeen gesproken, een gelijksoortig arbeidsveld heeft als zij, doch een ander werkgebied. Hoewel de G. M. L. met den V. B. B. nimmer een „grenstractaat" heeft gesloten, geldt tusschen beide organisaties toch wel de ongeschreven overeenkomst, om wederkeerig eikaars werkgebied te ontzien. Het werkgebied van den V. B. B. zou dan - in overeenstemming met zijn naam - de Veenkoloniën omvatten, terwijl de G. M. L. de rest der provincie zou (kunnen) bestrijken. Hoewel de aldus afgebakende werkgebieden hier en daar wel eens met hun randen in elkaar grijpen, heeft dit tot eenige moeilijkheid echter nimmer aanleiding gegeven en evenmin tot het treffen van eenige verdere „regeling". Zoo leven ook thans de V. B. B. en de G. M. L. - gelijk, in de dagen van vóór den G. L., de V. B. B. van toen en de G. M. L. N. dat deden bij voortduring als „goede buren" naast elkaar. c. De maatschappij ter bevordering van landbouw en nijverheid in het westerkwartier Sedert de afstemming door de algemeene vergadering der M. L. N. W., gehouden op 20 April 1918, van hare toetreding als lid tot de G. M. L. (waartoe te voren wel reeds in „beginsel" besloten was) zijn er jaren verloopen, vóór van de zijde der G. M. L. „het liedje van verlangen" 2, dat van de oprichting der M. N. W. in 1858 af, tot de totstandkoming van den G. L. in 1909 toe, achtereenvolgens door het G. N. O., het G. N. G. en de G. M. L. N. bij herhaling „gezongen" was, opnieuw zou worden „aangeheven", nu weliswaar op een wat andere „wijs". In het voorjaar van 1931 kwam n.1. het D. B. der G. M. L. tot het besluit, pogingen te moeten aanwenden om tot verbetering van den organisatorischen toestand van het landbouwvereenigingsleven in het Noordelijk Westerkwartier te komen. Dat besluit was gegrond op de volgende overwegingen: „Het landbouwvereenigingsleven in het Noordelijk Westerkwartier draagt uit organisatorisch oogpunt een eenigszins bijzonder karakter, doordat er naast een zestal plaatselijke landbouwvereenigingen, die alle lid zijn van de G. M. L., afzonderlijk bestaat en zelfstandig werkt de M.L.N.W. (1) Zie hiervóór bl. 162. (2) Uitdrukking van den heer H. D. Ebbens voor den in 1859 door Mr. A.J.v. Royen uitgesproken wensch, dat de toen van het G. N. O. zich afgescheiden hebbende „Afdeeling Westerkwartier" (waaruit de M. N. W. gevormd werd) „spoedig weder tot ons overkome". Cf. Geschiedenis G. M. L. N. 1837—1912, bl. 26. Daar de M.L.N.W. zich speciaal bezig houdt met algemeene kwesties — en dit ook zeer grondig en degelijk doet — blijft er uit den aard der zaak voor de plaatselijke vereenigingen betrekkelijk weinig anders te doen over, dan het behartigen van aankoopwerkzaamheden. . . Het gevolg van dezen toestand is, dat algemeene kwesties, die in de G.M.L.. aan de orde komen, bezwaarlijk doordringen tot de leden harer aangesloten vereenigingen in het Noordelijk Westerkwartier, en dat omgekeerd, hetgeen daar onder de landbouwers leeft, niet of niet voldoende doordringt tot het Hb. en het D. B. der G. M. L." Op grond van een en ander werd nu, op uitnoodiging van het D. B. der G. M. L., in het voorjaar van 1931 over deze aangelegenheid een voorloopige bespreking gehouden tusschen eenerzijds den voorzitter en den secretaris der G. M. L., bijgestaan door de beide in het Westerkwartier woonachtige leden van het D. B. en anderzijds den voorzitter en de secretaris der M. L. N. W., over de vraag: hoe verbetering zou kunnen worden aangebracht in den organisatorischen toestand van het landbouwvereenigingsleven in het Noordelijk Westerkwartier. Deze bijeenkomst leidde tot het concludeeren der wenschelijkheid om, ter verdere bespreking dezer vraag, een vergadering te beleggen van de besturen van alle hierbij betrokken vereenigingen, teneinde door gezamenlijk overleg tot een bevredigende oplossing te komen. _ Deze vergadering werd op 5 Mei 1931 het Landbouwhuis te Groningen gehouden; er waren vertegenwoordigd de (Dagelijksche) Besturen van de G. M. L., de M. L. N. W. en de zes in het Noordelijk Westerkwartier gevestigde, bij de G. M. L. als lid aangesloten, plaatselijke landbouw- vereenigingen. .. De Voorzitter der G. M. L., de heer H. D. Louwes, die de bijeenkomst presideerde, gaf ter inleiding der besprekingen, eerst een uiteenzetting der beweegredenen, die in dezen de G. M. L. hadden gedreven, en daarna een drietal „oplossingen" in overweging: a. de M. L. N. W. wordt lid van de G. M. L.; b. de M. L. N. W. wordt opgeheven; c. de M. L. N. W. blijft zelfstandig bestaan, doch alleen voor het verrichten van speciale werkzaamheden, als: het organiseeren van stierenkeuringen, tentoonstellingen, e.d., terwijl dan (evenals uiteraard in geval b) de algemeene landbouwbelangen in de plaatselijke vereenigingen worden behandeld. ^ Na breedvoerige gedachtenwisseling, waarbij ook nog enkele andere oplossingen werden genoemd, w.o. het ongewijzigd laten van den bestaanden toestand, besloot de vergadering, een commissie in het leven te roepen ter nadere bestudeering van het aanhangige vraagstuk, in welke commissie de G. M. L. en de M. L. N. W. elk twee en de betrokken plaatselijke vereenigingen ieder één vertegenwoordiger zouden aanwijzen. De aldus samengestelde commissie kwam op 12 October 1931, onder voorzitterschap van den heer K. L. Gaaikema Schuiringa, lid van het D. B. der G. M. L., te Zuidhorn bijeen. Na wederom uitvoerige beraadslagingen, eindigde deze vergadering met de conclusie: „dat om verschillende redenen geen oplossing van het vraagstuk kon worden gevonden, die uitvoerbaar was en verbetering in den toestand zou aanbrengen". 1 Op grond van deze conclusie besloot nu het D. B. der G. M. L. „deze kwestie voorshands te laten rusten", van welk besluit mededeeling werd gedaan in de vergadering van het Hb. der G. M. L. van 9 December 1931, welke mededeeling daar voor kennisgeving werd aangenomen. 2 Bij deze besprekingen is in het bijzonder ]tweeërlei wel gebleken: ie. dat in de kringen der M. L. N. W. aan hare opheffing evenmin als aan verandering harer werkwijze gedacht wordt, op grond, dat dan „een mooi stuk vereenigingsleven", dat in haar wordt „onderhouden", verloren zou gaan; 2e. dat nü, zoomin als in 1918, op toetreding van de M. L. N. W. als lid tot de G. M. L. behoeft te worden gerekend. Zoodat de in 1859 door den secretaris van het G. N. O., Mr. A. J. van Royen, uitgesproken wensch, dat de toen zich van het G. N. O. afgescheiden hebbende Afdeeling Westerkwartier - waaruit de M. N. W. (thans M. L. N. W.) ontstaan is - „spoedig weer tot ons overkome" 3, thans, nagenoeg driekwart eeuw later, der verwezenlijking nog weinig naderbij schijnt te zijn gekomen. d. De werkgeversorganisaties Bij den aanvang der twintigste eeuw begon hier te lande de vakbeweging der arbeiders (die onder stedelijke en industrieele verhoudingen, waarin zij omstreeks 1870 haar oorsprong had gevonden, toen reeds tot krachtige ontwikkeling was gekomen) 4 voor het eerst ook in den landbouw zich te laten gelden en wel in deze provincie, met name in het Oldambt, waar haar optreden tot arbeidsconflicten aanleiding gaf. 5 Aanvankelijk stonden hier in den loonstrijd tegenover de georganiseerde landarbeiders de landbouwers ongeorganiseerd, doch als spoedig won onder hen het gevoelen veld, dat tegenover het gezamenlijk optreden van de (1) Notulen der besprekingen, in het archief der G. M. L. (2) Notulen Hb. G. M. L. t.a.p., in G. Lbl. v. 19 Dec. I931- (3) Zie hiervóór bl. 36. (4) Vgl. Dr. I. J. Brugmans, De arbeidende klasse in Nederland in de 19e eeuw, 1925. bl. 268 e.v. - Dr. J. van den Tempel, De Nederlandsche Vakbeweging en haar toekomst, 1919. bl. 1—28. (5) Vgl. J. Bs. Westerdijk, Stakingen onder de veldarbeiders in het Oldambt, in: Rapporten en voorstellen (der Staatscommissie voor den Landbouw) betreffende den oeconomischen toestand der landarbeiders in Nederland. 1909. Dl. C, bl. 1—33. arbeiders eveneens een organisatie der werkgevers moest staan, die een noodzakelijk tegenwicht zou kunnen vormen. Zoo heeft de vakvereenigingsactie der landarbeiders in het Oldambt in 1907 voor dat gebied een landbouw-werkgeversorganisatie in het leven geroepen; de eerste van dien aard in geheel ons land. Deze, te Winschoten gevestigde, uit plaatselijke afdeelingen samengestelde „Bond van Werkgevers in het Landbouwbedrijf" zou zich, volgens zijne bij K. B. van 20 November 1908 goedgekeurde statuten, ten doel stellen: zoodanige arbeidstoestanden te verkrijgen, dat den landbouwer eene regelmatige en onbelemmerde uitoefening van zijn bedrijf, den arbeider een behoorlijk loon gewaarborgd werd. De Bond zou dit doel trachten te bereiken: ie. door de invoering van collectieve arbeidsovereenkomsten in de afdeelingen te bevorderen; 2e. door te streven naar een vreedzame oplossing van arbeidsgeschillen; 3e. door het verleenen van zedelijken en daadwerkelijken steun aan de afdeelingen tegenover een onrechtmatig collectief optreden der arbeiders; 4e. door in het algemeen de rechten en belangen der werkgevers voor te staan; 5e. door het stichten van een waarborgfonds ter ondersteuning van afdeelingen in gevallen van onrechtmatige werkstaking; 6e. door alle andere wettige middelen, welke in het belang van den Bond wenschelijk mochten worden geacht. Toen, na verloop van tijd, de vakbeweging der landarbeiders ook elders tot ontwikkeling was gekomen en zich ook daar had laten gelden, vond het voorbeeld van het Oldambt in andere streken der provincie navolging. Zoo werden achtereenvolgens in de Veenkoloniën (1916), op het Hoogeland (1917), in het Westerkwartier (1918) en in de Marne (1919) gelijksoortige regionale werkgeversorganisaties opgericht. Naast deze „neutrale" organisaties werd in 1914 nog opgericht de „Christelijke vereeniging van Werkgevers op landbouwgebied in de Provincie Groningen", die in 1918 tot een Provinciale Afdeeling van den G. B. T. B. werd omgevormd, terwijl de hier in 1919 opgerichte afdeelingen van den A. B. T. B. óók als werkgeversorganisatie optraden. 1 Toen er zelfstandig naast den Oldambtster Werkgeversbond in deze provincie enkele andere regionale werkgeversorganisaties op het gebied van den landbouw waren verrezen, werd de behoefte gevoeld omtrent de bij het afsluiten van collectieve arbeidsovereenkomsten te volgen gedragslijn onderling overleg te plegen. (1) Ontleend aan daaromtrent op de in 1922 te Groningen gehouden Landbouwtentoonstelling gepubliceerde gegevens. Voor het eerst heeft zoodanig overleg plaats gevonden ten aanzien van de loonregeling voor het contractjaar 1918—1919 en sedertdien werd dit regelmatig voortgezet. Aan dat overleg werd en wordt nog steeds door alle hierboven genoemde „neutrale" en confessioneele werkgeversorganisaties dezer provincie deelgenomen, doch een gereglementeerde samenwerking of samenbinding is er niet uit voortgekomen. 1 De ontwikkeling der werkgeversorganisaties in den landbouw van dit gewest heeft zich van den aanvang af zelfstandig naast en onafhankelijk van de G. M. L. N. — en later van de G. M. L. — voltrokken. Met deze ontwikkeling heeft zich de G. M. L. N. in het geheel niet en de G. M. L. slechts in algemeenen zin bemoeid, n.1. door de behandeling, in de jaren 1920—1921, van het vraagpunt: „Beantwoorden de thans bestaande werkgeversorganisaties op landbouwgebied aan het doel, waarvoor zij zijn opgericht? „Zoo niet, welke zijn dan de middelen, die kunnen leiden tot een zoo goed mogelijke algemeene organisatie?" Hierbij werd, in den vorm eener conclusie, door de G. M. L. de uitspraak gedaan, dat de behartiging van arbeidsaangelegenheden door afzonderlijke, speciaal voor dat doel in het leven geroepen, organisaties behoorde te geschieden.2 Eerder reeds, bij de behandeling in de jaren 1918—1919 van het vraagpunt: „Welke is in de toekomst de taak der landbouworganisaties, welke middelen moeten zij aanwenden om deze taak te vervullen en hoe kunnen zij zich die middelen verschaffen?", had de G. M. L., in den vorm eener conclusie, nadrukkelijk als haar gevoelen uitgesproken, dat de organisaties ter bevordering van algemeene landbouwbelangen, zooals de G. M. L., niet zouden moeten deelnemen aan „den strijd tusschen werkgever en werknemer". 3 Hetgeen de G. M. L. - en eerder de G. M. L. N. - dan ook nimmer hebben gedaan; met eigenlijke werkgevers-aangelegenheden en in het bijzonder met de regeling van arbeidsvoorwaarden in het landbouwbedrijf hebben zij zich nooit ingelaten. Omgekeerd werd in den kring der G. M. L. echter verwacht - hoewel daaromtrent niet zoozeer, b.v. in den vorm eener „conclusie", een categorische uitspraak was gedaan —, dat de werkgeversorganisaties zich ook (1) Cf. Schriftelijke mededeeling van den heer G. Tiddens, secretaris van den Bond van Werkgevers in het Land¬ bouwbedrijf voor het Oldambt, d.d. 24 Mrt. 1936. (2) Hdln. G. M. L. 1920—21, bl. 88—186 en 199—212. (3) Hdln. G. M. L. 1918—19, bl. 138—149. 13 uitsluitend tot haar eigenlijke taak: de regeling van arbeidsvoorwaarden, zouden bepalen. Daartoe bleef evenwel het sedert 1918 gepleegde „overleg" tusschen de gezamenlijke werkgeversorganisaties dezer provincie niet beperkt, doch dit ging zich ook uitstrekken o.a. tot de bestudeering van vraag- stukken in verband met de Sociale wetgeving en het daaromtrent tot uiting brengen van wenschen. Werkzaamheden, die door de G. M. L. voor haar werkgebied gerekend werden in het bijzonder tot haar arbeidsveld te behooren. Zoo werd in 1924 door de gezamenlijke overleg-plegende werkgeversorganisaties een commissie in het leven geroepen ter bestudeering van het toen aanhangige ontwerp Ziektewet, terwijl de G. M. L. zich met hetzelfde onderwerp reeds bezig hield. Dit werd door het D. B. der G. M. L. een „ongezond verschijnsel" geacht en een bewijs, dat de verhouding tusschen eenerzijds de gezamenlijke overleg-plegende werkgeversorganisaties en anderzijds de G. M. L. niet was, zooals zij behoorde te zijn. Naar het gevoelen van het D. B. zou daarin nu wellicht verbetering kunnen worden gebracht, door het inruimen van een zetel in zijn college aan een der voormannen van de werkgeversorganisaties, die uiteraard ook overigens daarvoor in aanmerking zou moeten komen. 1 Dit denkbeeld kon de instemming verwerven van het Hb. der G. M. L., dat in zijne vergadering van 10 December 1924, overeenkomstig het als boven gemotiveerde advies van het D. B., tot lid van het D. B. der G. M. L. benoemde den heer H. O. Clevering, destijds secretaris van den „Noorderbond van Werkgevers in het Landbouwbedrijf". Na deze benoeming sprak de voorzitter der G. M. L., de heer E. H. Ebels, de hoop uit, dat daardoor „tal van misverstanden", die er tot dusver wel eens gerezen waren tusschen de organisatie der landbouwers als zoodanig en die der landbouwers als werkgevers, in het vervolg gemakkelijker zouden kunnen worden opgelost.2 Inderdaad is sedert dien een de G. M. L. bevredigende verhouding ingetreden tusschen de gezamenlijke overleg-plegende werkgeversorganisaties dezer provincie en de G. M. L., in welker D. B. verder onafgebroken een „werkgeverszetel" is gehandhaafd gebleven. Niettemin is ook na 1924, gelijk in het verleden, de G. M. L. volkomen zelfstandig en van de werkgeversorganisaties geheel onafhankelijk, haar eigen arbeidsveld blijven verzorgen en heeft zij zich ook toen met eigenlijke werkgevers-aangelegenheden nimmer ingelaten. Wèl heeft het Hb. der G. M. L. - naar aanleiding van de op 1 Mei (1) Notulen D. B. G. M. L. 12 Nov. 1924» (2) Notulen Hb. G. M. L. t.a.p., in G. Lbl. v. 20 Dec. 1924. 1929 uitgebroken „groote" staking der landarbeiders in het Oldambt in een besloten vergadering, gehouden op 5 Juli 1929, de vraag besproken, of de G. M. L. inzake dat conflict ook een taak had te vervullen. Na breedvoerige besprekingen heeft toen echter het Hb., op voorstel van het D. B., met algemeene stemmen besloten, dat de G. M. L. zich met dat conflict niet zou bemoeien. 1 Waarmede een vanouds bestaande traditie nadrukkelijk werd bevestigd. e. De groninger boerenbond Toen de Groninger Boerenbond eenmaal zoodanig wortel geschoten had, dat zijn bestaan geconsolideerd scheen, althans vooreerst met zijn aanblijven moest worden gerekend, achtte het D. B. der G. M. L. het geraden om gezamenlijk met het D. B. van den Groninger Boerenbond een „informatorische bespreking" van vertrouwelijken aard te voeren over de toekomstige onderlinge verhouding van beide organisaties.2 Daartoe uitgenoodigd door het D. B. der G. M. L., verschenen nu, in zijne vergadering van 28 September 1932, voor dat doel de heeren A. van Bruggen, voorzitter, en B. Meihuizen, secretaris van den Groninger Boerenbond. Van weerskanten werd hier een uiteenzetting gegeven van het zich zelf en elkander over en weer toegedachte arbeidsveld, zonder evenwel tot een omschreven „afbakening" daarvan te komen. Hetgeen trouwens ook nog niet zoozeer in de bedoeling lag. Wèl schonk deze bespreking allen, die er aan hadden deelgenomen, de overtuiging, dat zij nuttig geweest was.3 De houding, welke van toen af door de G. M. L. ten aanzien van de Boerenbonden in het algemeen en den Groninger Boerenbond in het bijsonder zou worden ingenomen, kan blijken uit de daaraan door den voorzitter der G. M. L., in zijne openingsrede der algemeene vergadering van 25 October 1932, gewijde beschouwingen, welke luidden als volgt. „Nu de Boerenbonden er zijn en zij zich gaan consolideeren, kan de strijd over de vraag of zij terecht of ten onrechte zijn opgericht, als van historische waarde worden beschouwd en als afgedaan. De taak, welke voor ons thans in dezen is weggelegd, bestaat in het afbakenen van ieders terrein van werkzaamheid, opdat wrijving tusschen de organisaties worde voorkomen en het aanzien en prestige van onzen georganiseerden boerenstand onaangetast blijve. Onze landbouworganisaties — midden in den crisisstrijd staande — kunnen dit aanzien minder dan ooit ontberen en het vertegenwoordigt een algemeen landbouwbelang. (1) Cf. de (niet in druk verschenen) notulen, in het archief der G. M. L. (2) Notulen D. B. G. M. L. 14 Sept. 1932. (3) G. Lbl. v. 1 Oct. 1932. Want indien onze boeren in hun verschillende organisatievormen onderling gingen strijden en van verdeeld inzicht blijk gingen geven, dan zou dat een welkome hulp zijn voor die groepen in ons land, die den stijgenden invloed en het groeiend standsbewustzijn van onzen boerenstand met leede oogen aanzien. Ik doe vanaf deze plaats dan ook een ernstig beroep op de leiders en propagandisten van de Boerenbonden om hun zaak te verdedigen op grond van hun politieke bestaansnoodzaak, zooals zij die zien en niet door kleineering van het werk onzer organisaties. Een oriënteerende bespreking, welke op ons initiatief tusschen het D. B. der G.M.L. en enkele Bestuursleden van den Groninger Boerenbond plaats had, geeft ons vertrouwen, dat een goede afpaling van elks terrein mogelijk is". 1 In het voorjaar van 1933 vonden er gebeurtenissen plaats, welke der G. M. L. aanleiding gaven met den Groninger Boerenbond andermaal besprekingen te voeren, nü om tot de vaststelling van een ,,duidelijke scheidingslijn" tusschen beider arbeidsveld te komen. De Heer H. D. Louwes (voorzitter der G. M. L) was candidaat gesteld voor het lidmaatschap van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, waarvoor de verkiezing op 26 April 1933 zou plaats vinden, en als zoodanig in aanraking gekomen met de besturen der „samenwerkende Boerenbonden , bij de toetsing der agrarische gezindheid van de gestelde candidaten, op den „toetssteen" der Boerenbonden, zijnde hun „Program". Daarbij was toen van de zijde der Boerenbonden de toezegging gedaan, ook de „lijst", waarop de heer H. D. Louwes als no. 1 voorkwam, te zullen aanbevelen, mits de heer Louwes zich bereid verklaarde het ,,Program der Boerenbonden te „onderschrijven", hetgeen dan zou moeten blijken uit zijne toetreding als lid tot den Groninger Boerenbond. De heer Louwes van zijn kant, had zich wèl „schriftelijk verbonden al zijn politieken invloed te zullen aanwenden om het program der Boerenbonden te helpen verwezenlijken", doch wenschte (in verband met zijn voorzitterschap der G. M. L.) zich zijne toetreding tot den Groninger Boerenbond (waartoe hij overigens wel bereid was) voor te behouden, tot er tusschen den Groninger Boerenbond en de G. M. L. in onderling overleg een bevredigende afbakening van ieders arbeidsveld zou hebben plaats gevonden. In de vergadering van het D. B. der G. M. L. van 8 Maart 1933 deed nu de voorzitter, de heer H. D. Louwes, mededeeling van deze situatie, daaraan het voorstel verbindende om te besluiten tot het bestuur van den Groninger Boerenbond een uitnoodiging te richten voor een gemeenschappelijke bespreking over deze aangelegenheid, welk voorstel werd aangenomen. Bij de te voeren onderhandelingen zou — daarover was men het allen eens - moeten worden uitgegaan van het beginsel, dat het arbeidsveld van de G. M. L. ongerept bleef. 3 (1) Hdln. G.M.L. 1931 32, bi. 32. (s) Vgl. Nieuwsblad van het Noorden v. 9 Maart 1933 en Alg. Handelsblad v. 11 Maart 1933, O. (3) Notulen D. B. G. M. L., t.a.p.; Zie ook G. Lbl. v. 11 Maart 1933- Daartoe uitgenoodigd door het D. B. der G. M. L. verschenen nu in zijn vergadering van 22 Maart 1933 de voorzitter en de secretaris, benevens een tweetal bestuursleden van den Groninger Boerenbond. De besprekingen werden gehouden onder presidium van den ondervoorzitter der G. M. L., den heer E. H. Ebels, terwijl de heer H. D. Louwes daarbij niet tegenwoordig was, „omdat hij niet den indruk wilde vestigen, dat hij terwille van andere belangen de besprekingen zou beïnvloeden". Bij deze bespreking dienden als „uitgangspunten": a. Bij de „indirecte" leden van de G. M.L. en de leden van den Groninger Boerenbond, die voor een groot gedeelte dezelfde personen zijn, bestaat verwarring omtrent de juiste verhouding tusschen beide lichamen. 1 b. De Boerenbonden kunnen, omdat zij geen eigen Kamercandidaten hebben gesteld, niet worden aangemerkt als een politieke partij. c. De heer H. D. Louwes2 heeft zijn lid-worden van den Groninger Boerenbond afhankelijk gesteld van de volledige afbakening van ieders werkterrein. 3 Na breedvoerige besprekingen kwam men eindelijk tot een convenant (voor zoover de G.M.L. betrof, behoudens goedkeuring door het Hb.), waarin de volgende punten als conclusies der besprekingen waren opgenomen : 1. De Groninger Boerenbond heeft zijn taak inzonderheid op politiek-economisch terrein, waar hij de belangen van den landbouw naar eigen inzicht zal behartigen. 2. Het terrein, dat de Groninger Maatschappij van Landbouw tot nu toe met haar werkzaamheden bestreken heeft, wordt door den Groninger Boerenbond geheel intact gelaten; door laatstgenoemde zal het lidmaatschap van eerstgenoemde organisatie worden aanbevolen. 3. Bepaalde maatregelen, die door den Groninger Boerenbond mogelijk worden geacht om den landbouw te helpen, zullen ter verdere bestudeering en uitwerking bij de G. M. L. aanhangig worden gemaakt. 4. Over bepaalde zaken, die beide lichamen aangaan, vindt, ter voorkoming van misverstand bij de leden en bij de overige bevolking, overleg plaats, als dit door een van beide wenschelijk wordt geacht. Indien het noodig mocht blijken, om de juiste verhouding tusschen de beide lichamen nader of opnieuw te regelen, zullen daartoe eveneens besprekingen worden gehouden. Tenslotte werd overeengekomen door middel van een gemeenschappelijk communiqué, op te nemen in het „Groninger Landbouwblad" en het blad „Landbouw en Maatschappij", naar buiten te doen blijken, dat een (1) In de vergadering v. h. Hb. der G. M. L. van 8 Febr. 1933 was door een lid gevraagd naar de verstandhouding tusschen de G.M.L. en den Groninger Boerenbond, waaromtrent volgens hem hier en daar de meening heerschte, dat zij minder vriendschappelijk zou zijn, welke meening door den voorzitter voor onjuist verklaard werd. Cf. Notulen in G. Lbl. v. 11 Maart 1933. (2) In de oorspronkelijke formuleering stond hier: „de voorzitter der G. M. L."; op verzoek van het Hb. der G. M. L., by de goedkeuring op 12 April 1933 van na te noemen convenant, werd dit aldus gewijzigd. (3) Volgens de in dit geschrift gebezigde terminologie zou hier inplaats van „werkterrein" hebben moeten staan: „arbeidsveld"; het betreft hier toch een functioneele en niet een territoriale afbakening. (N. G. A.) goede verstandhouding tusschen den Groninger Boerenbond en de Groninger Maatschappij van Landbouw aanwezig was. Voorts zou er door beide partijen naar worden gestreefd, om ook in andere gebieden een juiste verhouding tusschen de Boerenbonden en de Landbouworganisaties te bevorderen. 1 In de vergadering van het Hb. der G. M. L. van 12 April 1933 werd door het D. B. goedkeuring gevraagd van het met den Groninger Boerenbond gesloten convenant inzake de afbakening van beider arbeidsveld. Na zeer breedvoerige gedachten wisseling werd deze goedkeuring zonder hoofdelijke stemming2 verleend, waarmede het convenant, dat door den Groninger Boerenbond reeds aanvaard was, ook voor de G. M. L. verbindend was geworden.3 Hetwelk sedert ongewijzigd van kracht is gebleven. ƒ. De afdeeling groningen van den C. B. T. B. In het najaar van 1933 ontving het D. B. der G. M. L. van het Bestuur der Afdeeling Groningen van den C. B. T. B. het verzoek tot het houden eener gemeenschappelijke bespreking „van informatorischen aard over de toekomstige onderlinge verhouding dezer beide organisaties, aan welk verzoek gevolg werd gegeven. Zoo vond er op 9 October 1933 in het Landbouwhuis te Groningen met dat doel een bijeenkomst plaats van de heeren D. Ubbens en F. H. Dijksterhuis, resp. voorzitter en secretaris van de Afd. Groningen van den C.B.T.B., met de heeren H. D. Louwes en A. P. Minderhoud l.i., resp. voorzitter en secretaris der G. M. L. Door de vertegenwoordigers van de Afd. Groningen van den G. B. T. B. werd hier te kennen gegeven, dat in haar kring allengs meer de wenschelijkheid werd gevoeld om in dit gewest tot een reorganisatie van het landbouwvereenigingsleven te komen, in dien zin, dat de G. M. L. hare werkzaamheden op economisch en sociaal terrein zou opgeven, om deze dan over te laten aan de Afd. Groningen van den C. B. T. B. en een daarvoor speciaal in het leven te roepen organisatie van vrijzinnige landbouwers, terwijl de G. M. L. zich verder alleen met werkzaamheden van technischen aard, als coöperatieve aankoop, landbouwboekhouding, proef boerderij en, e.d. zou bezighouden. Hieraan werd toegevoegd, dat, indien te dezer zake geen oplossing zou kunnen worden gevonden, die der Afd. Groningen van den G. B. T. B. bevrediging schonk, het waarschijnlijk was, dat de leden, die zich in het bijzonder in haar kring thuis gevoelden, zich van de G. M. L. zouden gaan afscheiden. (r) Cf. Verslag der vergadering in G. Lbl. v. 8 April i933- 0») Eén lid v. h. Hb. vroeg aanteekening zich er tegen te hebben verklaard. (3) Notulen Hb. G. M. L. t.a.p., in G. Lbl. v. 13 Mei 1933» De vertegenwoordigers der G. M. L., die omtrent de hier geopperde denkbeelden slechts hun persoonlijk gevoelen konden uiten, gaven de toezegging, dat zij in het D. B. zouden worden overwogen. Dienovereenkomstig maakten zij in de vergaderingen van het D. B. der G. M. L. van 16 October en 6 November 1933 een punt van nauwgezette overweging uit, met het gevolg, dat het D. B. in de laatste dier vergaderingen daaromtrent met algemeene stemmen tot een besluit kwam, hetwelk onder dagteekening van 8 November d.a.v. ter kennis werd gebracht van het Bestuur der Afd. Groningen van den C. B. T. B. en als volgt luidde: „Het door U naar voren gebrachte idee, dat de G.M.L. haar werkzaamheden zou beperken tot zuiver landbouwtechnische zaken en dat de boeren zich daarnaast zouden organiseeren in Uwe organisatie en in een nog te vormen organisatie op vrijzinnigen grondslag, zou, afgezien van de vraag, of een dergelijke vorm levensvatbaarheid zou hebben en niet te groote financieele bijdragen van de landbouwers zou vragen, een ingrijpende reorganisatie van het landbouwvereenigingsleven noodzakelijk maken. Brengt dit op zich zelf zijn moeilijkheden mede, het zou zonder twijfel in de tegenwoordige kritieke omstandigheden in het nadeel zijn van de boeren, omdat daarbij hun niet-technische belangen, voor zoover die door de G.M.L. worden behartigd, in andere handen zouden moeten worden gelegd, hetgeen uiteraard zijn groote bezwaren heeft. Juist in deze tijden, nu van alle zijden bevolkingsgroepen zich kanten tegen de hulp, die den landbouw van Overheidswege geboden wordt, is behoud van een hechte organisatie in het belang van de boeren en moet iedere reorganisatie, die niet beslist noodzakelijk is, achterwege blijven. Wij zouden een beroep op U willen doen, gezien de tijdsomstandigheden, er toe mede te werken den thans bestaanden toestand te handhaven. Mocht de tijd aanbreken, dat meer normale omstandigheden voor onze leden zijn ingetreden, dan zijn wij gaarne bereid de aangelegenheid opnieuw met U te overwegen. Wij verheelen U echter niet, dat wij voorshands onzerzijds nog geen mogelijkheid zien, welke de door U aangegeven oplossing voor onze organisatie aanvaardbaar zou maken". Naar aanleiding van dit antwoord verzocht het Bestuur van de Afd. Groningen van den C. B. T. B. aan het D.B. der G. M. L. om de aangelegenheid aan het oordeel van het Hoofdbestuur te willen onderwerpen. Dat verzoek was vergezeld van de mededeeling, dat ingeval er geen haar bevredigende oplossing zou worden gevonden, de Afd. Groningen van den C. B. T. B. zich óók met technische zaken zou gaan bezig houden; hetzij in federatieve samenwerking met de G. M. L., hetzij zelfstandig. Daarnevens werd vanwege de Afd. Groningen van den C. B. T. B. nog schriftelijk „een nadere preciseering" van haar standpunt gegeven, welke uiteenzetting als volgt kan worden weergegeven. Aan de kennelijke doelstelling der G.M.L., een „neutrale" organisatie te willen zijn, is „onlosmakelijk" verbonden, dat zij bij haren arbeid rekening heeft te houden met de zeer uiteenloopende levensbeschouwing harer leden. Dit heeft tot gevolg, dat zij zorgvuldig eiken arbeid zal moeten vermijden, waarbij het beginsel van eenig deel harer leden in het gedrang zou kunnen komen. Zulks zal in het bijzonder het geval zijn op politiek sociaal economisch terrein. Deswege zal op dat terrein veel positieve arbeid dienen te worden vermeden, omdat, indien dit positieve zich grondt op vrijzinnige denkbeelden, zulks ingaat tegen de gevoelens van het positief Christelijk deel der leden en, wanneer het zich grondt op de positief Cristelijke denkbeelden, zulks ingaat tegen de gevoelens van het vrijzinnig deel der leden. Een negatieve houding echter inzake vraagstukken, die de uiteenloopende grondprincipes van beider richting raken, zal het vrijzinnig noch het positief Christelijk deel der leden bevredigen en voor de laatsten, krachtens hun beginsel, onaanvaardbaar zijn. Deze omstandigheden verhinderen, nu en wellicht ook in de toekomst, de G.M.L. een positief geluid te doen hooren inzake de politiek sociaal economische vraagstukken, waarbij juist de landbouw zooveel belang heeft. Naar het oordeel van het Bestuur en ook van het overgroote deel der leden van de Afd. Groningen van den C. B. T. B. zou nu „de oplossing van dit vraagstuk" kunnen worden gevonden, indien de G. M. L. zich zou willen terugtrekken van het „politiek sociaal economisch terrein" en dit zou willen overdragen aan een „vrijzinnige standsorganisatie". Daarvoor zouden wellicht aangewezen kunnen worden de bestaande neutrale „Werkgeversorganisaties", die dan - evenals thans inzake arbeidsverhoudingen op breeder terrein zooveel mogelijk met de Afd. Groningen van den C.B.T.B. zouden kunnen samenwerken. De G. M. L. zou dan kunnen blijven de organisatie, waarbij alle landbouwers, van welke richting ook, zich zonder bezwaar zouden kunnen aansluiten, omdat zij in haar arbeid zich zou beperken tot de „materieel technische belangen" van het bedrijf. Ook zou de oplossing gevonden kunnen worden door een „finale splitsing", d.i. afscheiding van de G. M. L. van hen, die tevens lid zijn van de Afd. Groningen van den C. B. T. B., in welk geval beide organisaties elk voor zich alle bedrijfsbelangen zouden kunnen behartigen, eventueel in federatieve samenwerking op technisch gebied. De eerste oplossing zou echter verreweg de meeste bevrediging schenken en daarom verzocht nu het Bestuur van de Afd. Groningen van den C. B. T. B. nogmaals het D. B. der G. M. L. stappen te willen doen, om verwezenlijking daarvan mogelijk te maken. Naar aanleiding van deze „nadere preciseering" van het standpunt der Afd. Groningen van den C. B. T. B. gaf nu ook het D. B. der G. M. L. nog een nadere uiteenzetting van zijn standpunt, welke uiteenzetting als volgt kan worden weergegeven. „De G.M.L. is een neutrale organisatie in dien zin, dat zij neutraal, d.w.z. onpartijdig staat ten opzichte van de verschillende openbaringsvormen van godsdienst en politiek onder hare leden; het feitelijk karakter der G. M. L. is echter te kenschetsen met de woorden: „AlgemeenNederlandsch". Dit houdt in, dat de opvattingen en de eigenschappen, welke onzen Nederlandschen boerenstand algemeen eigen zijn, ook in haar midden leven en ook haar karakter bepalen. Als zoodanig moeten genoemd worden: Christendom, Vaderland, getrouwheid aan de Wet. Als algemeene organisatie wil nu, sedert bijkans 100 jaar, de G. M. L. de belangen harer leden behartigen; het staat aan het beleid harer bestuurders en tenslotte aan de meerderheid harer leden om uit te maken wat wèl en wat niet tot het terrein harer werkzaamheden behoort. In Nederland hebben wij het feit te aanvaarden, dat eerst onze R.K. standsgenooten en nu ook onze orthodox-protestantsche collega's behoefte gevoelen aan een eigen organisatie met de beleden geloofsovertuiging als grondslag. Wij spreken daarover geen oordeel uit, doch stellen de vraag of deze omstandigheid nu onze algemeene organisatie de G.M.L. er toe moet brengen haar aard en werkwijze te veranderen en zich te gaan voegen in het schema, dat de Afd. Groningen van den C.B.T.B. voor haar heeft opgesteld. Naar onze meening zal hiertoe niet moeten worden overgegaan en uitdrukkelijk het algemeen Nederlandsch karakter der G.M.L. moeten worden vastgesteld, evenals haar voornemen géén harer bemoeiingen prijs te geven. Daar komt bij, dat er ons geen gevallen bekend zijn, waarbij door het beleid der G.M.L. haar orthodox-protestantsche leden in hun gevoelens zouden zijn gekrenkt, terwijl naar onze meening het algemeen karakter der G.M.L. aan haar kracht bij het behartigen der belangen harer leden nimmer afbreuk heeft gedaan. Tenslotte vormt het feit, dat onze boerenstand thans onder buitengewoon moeilijke omstandigheden voor zijn bestaan moet strijden, een sterk argument om een ingrijpende reorganisatie van ons landbouwvereenigingsleven op dit tijdstip als zeer ongewenscht te beschouwen." Na aldus te zijn voorbereid, kwam het verzoek van de Afd. Groningen van den C. B. T. B., om het karakter der G. M. L. te willen wijzigen, in behandeling bij het Hb. der G. M. L., in zijne vergadering van 19 Maart I934- „Met volle overtuiging" stelde hier het D. B. aan het Hb. voor, om het antwoord, dat het D. B. bij zijn brief van 8 November 1933 aan de Afd. Groningen van den C. B. T. B. had doen geworden, goed te keuren en daarmede het daarin vervatte standpunt van het D. B. tot het zijne te maken. Na breedvoerige gedachtenwisseling, waarbij zoowel het standpunt van de Afd. Groningen van den C. B. T. B. als dat van het D. B. van de G. M. L. verdediging vond, besloot eindelijk het Hb. met algemeene stemmen conform het voorstel van het D. B., waarmede dus was uitgemaakt, dat doelstelling en werkwijze der G. M. L. terwille van de Afd. Groningen van den C. B. T. B. vooreerst niet zouden worden gewijzigd. 1 Bij deze beslissing van het Hb. der G. M. L. meende echter de Afd. Groningen van den C. B. T. B. zich zonder meer niet te kunnen (1) Notulen Hb. G. M. L. t.a.p., in G. Lbl. v. 7 en 14 April 1934- neerleggen en dienovereenkomstig verzocht haar Bestuur in het najaar van 1934 aan het D. B. der G. M. L. wel te willen bevorderen, dat omtrent de door de Afd. Groningen van den C. B. T. B. gewenschte reorganisatie van de G. M. L. van harentwege een principieele uitspraak zou worden gedaan. Met zoodanige uitspraak zou, indien zij voor de afd. Groningen van den C. B. T. B. gunstig uitviel, voorshands genoegen kunnen worden genomen en nader zou dan kunnen worden overlegd, op welke wijze en wanneer de practische uitwerking daarvan mogelijk en gewenscht zou zijn. In antwoord op dit verzoek gaf het D. B. der G. M. L. aan het Bestuur der Afd. Groningen van den C. B. T. B. te kennen, dat het terzake nemen van een principieele beslissing alléén z.i. weinig zin zou hebben, daar ten tijde, dat eventueel aan de practische uitwerking er van zou kunnen worden gedacht, de omstandigheden wel geheel anders dan thans zouden kunnen zijn. Bovendien zouden, naar zijn oordeel, de dan fungeerende bestuurscolleges der G. M. L. niet door een nü aanvaarde principieele uitspraak gebonden mogen zijn. Daarom meende het D. B. der G. M. L. zich ook nü nog te moeten blijven plaatsen op het standpunt, neergelegd in zijn brief van 8 November 1933» temeer, nu gebleken was, dat dit ten volle door het Hb. werd gedeeld. Van deze briefwisseling werd door het D. B. der G. M. L. mededeeling gedaan aan het Hb. in zijne vergadering van 11 Februari 1935, waarin het Hb. der G. M. L. zich z.h.s. vereenigde met het antwoord, dat door het D. B. aan de Afd. Groningen van den C. B. T. B. was verzonden. 1 In den zomer van 1935 had er een gebeurtenis plaats gevonden, die der Afd. Groningen van den C. B. T. B. aanleiding gaf zich ten derde male tot de G. M. L. te wenden met in wezen hetzelfde verzoek. Tusschen het „Centraal Bureau" en den G. B. T. B. was n.1. een „regeling" getroffen, waarbij het Centraal Bureau aan den C. B. T. B. de toezegging had gedaan, dat deze in het bedrag, hetwelk telkenjare door het Centraal Bureau zou worden bestemd als vergoeding aan landbouworganisaties in Nederland, voor ten behoeve van het Centraal Bureau verrichte werkzaamheden, naar redelijken maatstaf zou participeeren. In deze „regeling" was o.m. de bepaling opgenomen, dat in gevallen, waarin voor het lidmaatschap eener aankoopvereeniging het lidmaatschap van een landbouworganisatie was vereischt, ook het lidmaatschap van den C. B. T. B. daarvoor voldoende zou zijn. 2 Hoewel deze bepaling, vanwege de statutaire inrichting der G. M.L., niet op de bij haar als lid aangesloten vereenigingen toepasselijk kon worden (1) Notulen Hb. G. M. L. t.a.p., in G. Lbl. v. 23 Feb. 1935- (2) Vgl. „Mededeelingen" van het „Centraal Bureau" v. 8 Aug. 1935. geacht, meende toch de Afd. Groningen van den C. B. T. B. daarin een mogelijkheid te zien, om tot een „voor beide partijen bevredigende oplossing" van het harerzijds nog steeds hangende „vraagstuk" van de „regeling" der verhouding tusschen haar en de G. M. L. te komen. Van deze opvatting uitgaande, werd in het najaar van 1935 vanwege de Afd. Groningen van den C. B. T. B. nogmaals een poging ondernomen tot het treffen eener „regeling" met de G. M. L., welke nü zou moeten inhouden, dat de leden der Afd. Groningen van den C. B. T. B. lid zouden kunnen zijn van de bij de G. M. L. aangesloten vereenigingen en als zoodanig aan hare werkzaamheden deelnemen, zonder evenwel tot de indirecte leden van de G. M. L. gerekend te mogen worden en zonder in hare contributie bij te dragen. Dit „voorstel" der Afd. Groningen van den C. B. T. B. werd echter door het D. B. der G. M. L. onaannemelijk geacht. 1 Aanvaarding van dit voorstel zou - zoo overwoog het D. B. - in tegenstelling met den bestaanden logischen opbouw der G. M. L. een gewrongen toestand scheppen, die tot eindelooze complicaties aanleiding zou kunnen geven. Bovendien zou de bijzondere positie, welke aldus de leden van de Afd. Groningen van den C. B. T. B. in de organisatie van de G. M. L. zouden verwerven, uiteraard ook verlangd kunnen worden door leden van andere vereenigingen, zonder dat daartegen dan bezwaar zou kunnen worden gemaakt. Aldus zou aanvaarding van het „voorstel" der Afd. Groningen van den C. B. T. B. het begin beteekenen eener algeheele afbraak der G. M. L. en deswege kon het D. B. daartoe niet besluiten. Het was van meening, dat het eenige juiste standpunt, dat de G. M. L. in dezen zou kunnen innemen, was, dat al hare leden en „indirecte leden" dezelfde rechten en plichten behoorden te hebben en dat het maken van uitzonderingen daarop, haar algemeen karakter zou aantasten. Met dit standpunt en de overigens door het D. B. terzake gevolgde gedragslijn vereenigde zich het Hb. der G. M. L. in zijn vergadering van 10 Februari 1936, zoodat gehandhaafd bleef het besluit, om in de onderlinge verhouding van de G. M. L. en de Afd. Groningen van den C. B. T. B. vooreerst van de zijde der G. M. L. geen verandering te brengen en nogmaals werd bevestigd, dat het algemeen karakter der G. M. L. ongerept zou blijven bewaard.2 Eenigen tijd later verscheen in het (officieel) orgaan van den C. B. T. B. (1) Onder dagteekening van 22 Augustus 1935 had het D. B. der G. M. L. reeds aan het Centraal Bureau laten weten, dat de G. M. L. door de „regeling" met den C. B. T. B., voor zoover deze betrekking had op organisatorische kwesties, waarmede de G. M. L. te maken had, in geen enkel opzicht gebonden wilde zijn. (2) Notulen Hb. G. M. L. t.a.p., in G. Lbl. v. 22 Febr. 1936. „Ons Platteland", onder het hoofd „Organisatorische Mededeelingen", een uitvoerig overzicht van de tot dusver door de Afd. Groningen van den C. B. T. B. aangewende pogingen om de G. M. L. te bewegen haar karakter en arbeidsveld te wijzigen, overeenkomstig de wenschen van de Afd. Groningen van den C. B. T. B. Aan het slot daarvan werd verslag gegeven van een op 31 Maart 1936 gehouden „uitgebreide bestuursvergadering" van de Afd. Groningen van den C. B. T. B., waaruit bleek, dat hier besloten was aan het oordeel der leden te onderwerpen het voorstel van het „moderamen", dat de leden van de Afd. Groningen van den C. B. T. B., die tevens lid waren eener bij de G. M. L. aangesloten vereeniging, zich „en bloc" zouden gaan „terugtrekken" uit de G. M. L. Het verslag werd besloten met een opwekking aan de leden van de Afd. Groningen van den C. B. T. B., om door het uitbrengen van hun stem over het onderhavige voorstel „getuigenis te geven, dat ook U allen van de overtuiging zijt, dat onze plaats niet langer moet zijn in een organisatie, welke steeds duidelijker toont op een voor ons niet aanvaardbaar beginsel te zijn gegrond". 1 Door deze „organisatorische mededeelingen" in „Ons Platteland" zag het D. B. der G. M. L. zich - zeer tegen zijn zin - gedwongen, in de vergadering van het Hb. der G. M. L. van 20 April 1936, een „verklaring" af te leggen omtrent „de verhouding" van de G. M. L. tot de Afd. Groningen van den C. B. T. B. Omstandig werd daarin opgekomen tegen de, als „organisatorische huisvredebreuk" gekenschetste, pogingen van het bestuur der Afd. Groningen van den C. B. T. B., om de van de G. M. L. deel uitmakende leden van den C. B. T. B. te bewegen gezamenlijk de G. M. L. te verlaten. Door aldus te handelen had de Afd. Groningen van den C. B. T. B. tegenover de G. M. L. „een uitgesproken vijandelijke houding" aangenomen en een ernstig beroep werd nu gedaan op het bestuur van de Afd. Groningen van den C. B. T. B., „om voortaan jegens de G. M. L. den Koninklijken weg te bewandelen en te trachten uit eigen kracht haar organisatie op te bouwen en niet dit te bewerken door te trachten de G. M. L. af te breken". De volgende opmerkingen werden hieraan verder toegevoegd. „Wanneer de C.B.T.B. groeit door eigen kracht en dat tot gevolg heeft, dat meerdere onzer orthodox-protestantsche leden ons gaan verlaten, zullen wij dat wel betreuren, maar zal ons dat geen aanleiding geven tot een onvriendelijk woord of afkeurend gebaar. (1) Ons Platteland v. 15 April 1936. Wij mogen het echter niet zonder een krachtig en duidelijk protest aanzien, wanneer gehandeld wordt, zooals nu uit de mededeelingen in „Ons Platteland" blijkt. De door de Afd. Groningen van den C.B.T.B. toegepaste methodes zullen ons inzicht en ons optreden niet doen veranderen en wij zullen geen strijd gaan voeren tegen de Afd. Groningen van den C.B.T.B., noch trachten organisatorisch op eenigerlei wijze in haar ontwikkeling in te grijpen. Ons eenig streven zal zijn en blijven onze G.M.L. zoo goed mogelijk aan haar traditioneele bestemming te doen beantwoorden binnen de grenzen van haar algemeen Nederlandsch karakter". Dit algemeen Nederlandsch karakter was der G. M. L. niet toegekend door haren tegenwoordigen voorzitter, zooals het van de zijde der Afd. Groningen van den C. B. T. B. wel was voorgesteld, doch dit had haar reeds van hare oprichting in 1837 af gekenmerkt. Zulks kon blijken uit de woorden, door den eersten voorzitter van het G. N. O., Dr. E. Wichers, gesproken bij de opening der eerste algemeene vergadering op 11 Mei 1837: „Het regt van Lidmaatschap is aan geen bijzonderen rang of stand verbonden, men vraagt niet naar de geloofsbelijdenis van hen, die zich aanmelden, geene tak der nijverheid wordt met voordacht uitgesloten Gewezen werd voorts op een getuigenis omtrent het karakter der G. M. L. in haar tegenwoordigen vorm, in 1919 afgelegd door haren voorzitter, den heer J. Bs. Westerdijk, in de volgende bewoordingen: „Het streven van de G.M.L. is de landbouwers, groot en klein, bijeen te brengen in een zoo groot en daardoor zoo krachtig mogelijke organisatie. Op politieke en kerkelijke richting wordt niet gelet. Alle aanstoot op dit stuk wordt expresselijk vermeden. De deuren staan wijd open En nogmaals werd het algemeen Nederlandsch karakter der G. M. L., onder aanhaling van de daarvan in 1934 door het D. B. gegeven schets, in het licht gesteld, waarna de „verklaring" als volgt werd besloten. „Dit (algemeen Nederlandsch) karakter blijft de G.M.L. trouw; met even groote toewijding als hun voorgangers, nemen haar huidige bestuursleden zich voor, de belangen harer leden te behartigen en daarbij naar vermogen te blijven vermijden wat de godsdienstige en politieke gevoelens harer leden zou kwetsen. De G.M.L. is niet werkzaam op „het volle maatschappelijk economisch, sociaal, politiek terrein", zooals het Bestuur van de Afd. Groningen van den C.B.T.B. zegt. De G. M. L. behartigt wèl de belangen harer leden, voor zoover die met het sociaal- en economisch beleid der Overheid in aanraking komen, zij betreedt dus alleen het terrein der zakelijke, nimmer dat der principieele politiek. In mogelijke grensgevallen staat het aan het beleid harer besturen en aan het inzicht der leden te bepalen wat men wel en wat men niet kan doen. Zoo zijn de aard en het werkterrein voor ieder volledig te onderkennen; men weet wat men aan de G.M.L. heeft, men weet wat men wel en wat men niet van haar kan verwachten. Wij doen een beroep op al onze leden onze organisatie trouw te blijven. Wij doen dat beroep niet om sommigen onzer leden er toe te brengen in strijd met hun geweten te handelen; wie om des gewetens wille meent te moeten gaan, kan onzerzijds in vollen vrede gaan. Maar wij doen dat beroep, omdat wij meenen, dat het in deze moeilijke en verwarde tijden meer dan ooit noodzakelijk is, dat onze organisatie blijft wat zij is: een algemeen Nederlandsche boerenorganisatie, waarin alle boeren uit ons werkgebied, zonder onderscheid van geloofsbelijdenis of politieke overtuiging kunnen medewerken, zooals dat bijkans 100 jaren mogelijk is geweest". Deze „verklaring", bedoeld als een mededeeling aan het Hb. der G. M. L., werd ter vergadering, waarin zij werd afgelegd, „voor kennisgeving aangenomen" en daarna ter kennis gebracht van het Bestuur van de Afd. Groningen van den C. B. T. B. 1 Volgens een „organisatorische mededeeling" in „Ons Platteland" werd op 15 September 1936 een „belangrijke" vergadering gehouden van het Bestuur der Afd. Groningen van den C. B. T. B. Belangrijk, vanwege de daar gevoerde besprekingen over den uitslag der in de afgeloopen maanden gehouden vergaderingen der (plaatselijke) afdeelingen, ter behandeling van het bestuursadvies, „om - in verband met het resultaat der jarenlang gevoerde besprekingen met de G. M. L. ter juistere afbakening van beider positie - en bloc het lidmaatschap van deze organisatie op te zeggen". Gebleken was, dat „het overgroote deel" der (plaatselijke) afdeelingen onder het ressort der G. M. L. zich vóór het bestuursadvies had verklaard; slechts een vijftal dier afdeelingen (waaronder nog twee met een sterke minderheid vóór) had zich daartegen uitgesproken. Hoewel onder de „bijna 20" zich vóór verklaard hebbende afdeelingen er enkele waren, met een minderheid tegen, kon toch worden geconstateerd, dat „een zeer belangrijk gedeelte" der leden zich met het advies had vereenigd. Daaruit volgde, dat thans de tijd van „daadwerkelijke actie" gekomen was en dienovereenkomstig werd met algemeene stemmen besloten „den leden te adviseeren nu de opzegging te doen" en wel door middel van een door het Bestuur ontworpen model-formulier, waarvan er een voldoend aantal aan de (plaatselijke) afdeelingen zou worden gezonden, „opdat er vlug en goed gewerkt kon worden". Dit „belangrijk besluit" genomen zijnde, werd overgegaan tot de bespreking van het in verband daarmede gevormde plan, tot oprichting van een bureau en het zelfstandig ter hand nemen van de behartiging van de technische belangen der leden, alsmede tot het uitgeven van een eigen blad, als bijlage van „Ons Platteland".a De voorzitter der G. M. L., de heer H. D. Louwes, die in zijn openingsrede harer algemeene vergadering van 3 November 19365 °°k dit „belangrijk besluit" van het Bestuur der Afd. Groningen van den C. B. T. B. (1) Notulen Hb. G. M. L. t.a.p., in G. Lbl. v. 16 Mei 1936 en verslag verg. D. B. G. M. L., in G. Lbl. v. 2 Mei 1936. (2) Ontleend aan „Ons Platteland" v. 23 Sept. 1936. in beschouwing nam, sprak daarbij als zijn gevoelen uit, dat geen zegen zou kunnen rusten op een opbouw, die niet vóór alles groeit uit geloof in eigen kunnen, maar die als eerste voorwaarde heeft: eens anders afbraak. En eens zou - naar zijn vaste overtuiging - de tijd komen, dat de Afd. Groningen van den C. B. T. B. gaarne het besluit van den 15 September 1936 uit haar geschiedenis zou willen scheuren. „Wij werken door goed en kwaad gerucht verder" - aldus besloot toen de heer Louwes zijn beschouwingen - „in het rustige besef, dat men het eens als een feit van groote waarde zal erkennen, dat in deze bewogen tijden de G. M. L. onzen boerenstand als één geheel is blijven zien en dienen, binnen de aan geestelijke en nationale waarden, zoo rijke algemeen Nederlandsche gedachte".1 (1) Hdln. G. M. L. 1935—36, bl. 49—50. II AARD EN WEZEN A. GENOOTSCHAP TER BEVORDERING DER NIJVERHEID 1837—1878 1. Inrichting Nadat bij K. B. van 31 Januari 1837 no. 98 ,,'s Konings magtiging" tot het vestigen te Onderdendam van het „Genootschap ter bevordering der Nijverheid" was verleend, werd op 28 Maart 1837 in het Zijlvesterhuis aldaar de constitueerende vergadering gehouden, waarin het Genootschap voor gevestigd werd verklaard en het ontworpen reglement (dat bij het verzoek tot verkrijging der Koninklijke autorisatie was overgelegd) als het voor het Genootschap geldende reglement aangenomen. 1 In dit reglement was voorgeschreven, dat het na verloop van tien jaren door een daartoe te benoemen commissie geheel moest worden herzien en „naar tijdsomstandigheden" gewijzigd, terwijl zulks ook vroeger zou kunnen geschieden. Dienovereenkomstig werden in het reglement achtereenvolgens door de algemeene vergaderingen van 8 Juni 1843 en 15 Juni 1853, beide gehouden te Onderdendam, wijzigingen aangebracht.2 Op voorstel van de Afdeeling Beerta (ondersteund door de Afdeelingen Appingedam en Zuid- en Noordbroek) besloot de algemeene vergadering van 6 Juli 1860, gehouden te Onderdendam, tot tusschentijdsche vaststelling van een gewijzigd reglement, dat op 1 September 1860 in werking trad.3 In dat reglement werden tusschentijds door de algemeene vergadering van 16 Juni 1863 en ingevolge periodieke herziening door die van I2juni 1871, beide gehouden te Groningen, wijzigingen aangebracht. 4 De algemeene vergadering van 18 Juni 1878, gehouden te Groningen, besloot tot samensmelting van het Genootschap met de „Maatschappij van Landbouw in de Provincie Groningen" tot het „Genootschap van Nijverheid in de Provincie Groningen", met ingang van 1 Januari 1879, tengevolge waarvan het G. N. O. als zoodanig met het einde van 1878 ophield te bestaan. 5 Blijkens het oorspronkelijke reglement (van 1837) zou het doel van het G. N. O. zijn: „de nijverheid in het algemeen te bevorderen en te verspreiden". Het zou zich „dus" - zoo schrijft dat reglement - bepalen tot de navolgende „vakken": a. de Landhuishouding in den uitgebreidsten omvang; (1) Zie hiervóór bl. 20—21. (2) Hdln. G.N. O. 1843, bl. 29; id. 1853, bl. 28. (3) Hdln. G.N. O. 1860, bl. 27—30. (4) Hdln. G. N. O. 1863—64, bl. 8; id. 1870—71, bl. 147—155. (5) Zie hiervóór bl. 63—64. b. Kunsten, Handwerken, Fabrijken en Trafijken; c. Koophandel en Zeevaart. Het doel, dat het G. N. O. zich aldus stelde, zou het trachten te bereiken door: ie. het uitschrijven van prijsvragen over belangrijke onderwerpen de nijverheid betreffende en het doen drukken en verspreiden der op deze vragen ingezonden en bekroond geworden antwoorden; 2e. het uitloven van prijzen en belooningen voor nuttige en belangrijke uitvindingen en ontdekkingen; 3e. het verstrekken van geldelijke ondersteuningen aan nuttige inrichtingen, welke eventueel zullen mogen worden daargesteld; 4e. het nemen van proeven onder leiding en toeverzigt des Genootschaps en voor rekening van hetzelve. Deze proeven zullen, voor zoover zij den Landbouw betreffen, op een proef- of model-boerderij (ferme modèle), die door het Genootschap, zoodra het fonds dit toelaat, aangekocht en daargesteld zal worden, genomen worden; 5e. het daarstellen van een modellen-kabinet en het aanschaffen eener boekverzameling; de laatste echter allen ten dienste der leden van het Genootschap; 6e. de leden van het Genootschap in de gelegenheid te stellen en uit te noodigen om op elke te houden vergadering, hetzij mondeling, hetzij schriftelijk, deze of gene bijdrage te leveren; 7e. het uitgeven van een Tijdschrift, hetwelk tenminste tweemalen 'sjaars verschijnen, en handelen zal over onderwerpen het doel des Genootschaps beti effende. Het was dus - zooals uit deze doelstelling blijken kan - niet zonder reden, dat de voorzitter van het G. N. O., Dr. E. Wichers, in zijne rede ter opening van de eerste algemeene vergadering op 11 Mei 1837, gewaagde van „het wijde veld, hetwelk zich ter bewerking voor ons opent". 1 Of bij de reglementsherzieningen van 1843 en 1853 ook in de doelstelling van het G. N. O. wijzigingen werden aangebracht, is - door het ontbreken van desbetreffende gegevens - niet met zekerheid na te gaan; waarschijnlijk is het niet. Wèl werd bij de „omwenteling" van 1860, mèt de verandering der bestuursinrichting van het G. N. O., ook (voor zoover het althans niet reeds eerder mocht zijn geschied) de omschrijving van het doel en de middelen gewijzigd. Voortaan zou het G. N. O. zich ten doel stellen: „de bevordering der nijverheid in het algemeen en die van den landbouw in het bijzonder". Het zou dit doel trachten te bereiken door: „bijeenkomsten der leden, en daarmede gepaard gaande mondelinge of schriftelijke bijdragen; het uitschrijven van prijsvragen; het nemen van proeven; houden van tentoonstellingen, verleenen van premiën zoowel ter aanmoediging en belooning van nieuwe uitvindingen, als voor het invoeren van verbeterde werktuigen of van edele veerassen, en verder door alle onder het bereik liggende middelen". (1) Redevoering ter opening der Eerste Algemeene Vergadering van het Genootschap ter bevordering der Nijverheid te Onderdendam, uitgesproken door den voorzitter E. Wichers, Med. et Art. Obst. Doet. te Middelsturn, Groningen, 1837., bl. 14. - Hierachter als Bylage I opgenomen. Deze doelstelling bleef verder tot het einde van het G. N. O. ongewijzigd gehandhaafd. Volgens het oorspronkelijke reglement kon als gewoon lid tot het G. N. O. toetreden ieder, woonachtig in de provincie Groningen of in eenig ander gedeelte van Nederland, die zich daartoe aanmeldde bij den secretaris, van welk oogenblik af hij als zoodanig zou worden erkend. Het „regt van lidmaatschap" was - volgens een verklaring van den voorzitter van het G. N. O., Dr. E. Wichers, uitgesproken in zijn redevoering ter opening van de eerste algemeene vergadering op 11 Mei 1837 - „aan geen bijzonderen rang of stand verbonden"; „men vroeg niet naar de geloofsbelijdenis van hen, die zich aanmeldden en geen tak der nijverheid werd met voordacht uitgesloten." 1 De leden van den het G. N. O. waren gehouden „zoo mogelijk hunne naamteekening eigenhandig in een daarvoor bestemd boek, bij wijze van een album, ter neder te schrijven". De jaarlijksche contributie der gewone leden bedroeg ƒ 5.25. Het bestuur van het G. N. O. was aanvankelijk toevertrouwd aan een college van zes directeuren, die in de jaarlijksche algemeene vergadering door de leden uit hun midden werden verkozen, met dien verstande evenwel, dat zij binnen de provincie Groningen woonachtig moesten zijn. Zij werden verkozen voor een driejarig tijdvak, na ommekomst waarvan zij herkiesbaar waren. Door directeuren werd uit hun midden een voorzitter aangewezen, die eveneens na drie jaren moest aftreden, doch herkiesbaar was. Directeuren benoemden buiten hun kring een secretaris, een penningmeester en een bibliothecaris, die niet zouden aftreden, tenzij daarvoor gewichtige redenen mochten bestaan. Aan het college van directeuren was alles, wat het bestuur en de regeling der werkzaamheden betrof, opgedragen; zij waren verplicht om geregeld op den eersten Zaterdag van elke maand in het Zijlvesterhuis te Onderdendam te vergaderen. Jaarlijks, op den derden Woensdag van Juli2, werd in het Zijlvesterhuis te Onderdendam de algemeene vergadering gehouden, waarin ieder gewoon lid stemrecht had. De voorzitter was, ingevolge het reglement, „verplicht" deze vergadering met een rede over „een of ander onderwerp, de Nijverheid betreffende", te openen. De secretaris was verplicht ter algemeene vergadering een nauwkeurig en uitvoerig verslag van de werkzaamheden van het Genootschap over het (1) t.a.p., bl. 13. (2) Later werd hiervoor een andere dag vastgesteld. afgeloopen jaar uit te brengen, welk verslag daarna gedrukt moest worden en aan de leden rondgedeeld, terwijl de rekening van den penningmeester, die aan de goedkeuring van directeuren onderworpen was, er ter inzage der leden voorhanden moest zijn. Behalve deze algemeene vergadering werden er jaarlijks nog twee vergaderingen van leden gehouden, geheel aan onderlinge besprekingen e.d. gewijd. Hoezeer Onderdendam om zijn gunstige ligging in het midden der provincie als plaats van vestiging en vergadering was gekozen, kwam echter het bestuur van het G. N. O. al spoedig tot de overtuiging, dat velen nog van toetreding als lid van het Genootschap weerhouden werden, omdat het bijwonen zijner vergaderingen te Onderdendam hun tebezwaarlijkscheen. Dezulken zouden nu - naar het vermoeden van het bestuur - misschien wèl lid willen worden, indien zij meer in de nabijheid van hunne woonplaatsen aan de werkzaamheden, die het Genootschap zich ten doel stelde, konden deelnemen. Zulks zou kunnen geschieden - zoo overwoog verder het bestuur indien de gelegenheid werd geopend, dat de leden van het G. N. O., zooveel mogelijk gemeentesgewijze gegroepeerd, in „onderlinge vereenigingen' zouden kunnen vergaderen, om „over bepaalde zaken, de nijverheid betreffende, te spreken, in de eene of andere wetenschap zich onderling te oefenen, het gezellig en nuttig verkeer te bevorderen en door proeven in het vak hunner keuze het practische aan het theoretische te verbinden". Op grond van deze overwegingen besloot toen in 1840 het bestuur om „de vestiging te beproeven van vereenigingen der leden, in elke plaats, waar daartoe, zoo door getal als door lust, behoefte konde gezegd worden te bestaan" en stelde het voor deze „vereenigingen van leden" een „bijzonder reglement" vast, dat dienstig geoordeeld werd om het verband te bewaren tusschen haar en het Genootschap. 1 Teneinde deze „vereenigingen van leden" tot zelfstandige werkzaamheid in staat te stellen, werd aan haar, krachtens besluit van het bestuur van 1 Juni 1843, één vijfde deel van de door hare leden opgebrachte contributie afgestaan, „tot de einden door haarzelve te bepalen en zonder voor dat gebruik eenige rekenschap aan het bestuur verschuldigd te zijn." 2 Hoewel van de geboden gelegenheid tot het vormen van „vereenigingen van leden" al dadelijk op enkele plaatsen gebruik werd gemaakt, had dit in de eerste jaren toch geen toeneming van het ledental van het Genootschap ten gevolge en in zooverre beantwoordde de genomen maatregel dus niet aan de verwachtingen. (1) Hdln. G. N. O. 1841, bl. 6—7. (2 ;Hdln. G. N. O. 1843, bl. 9. Niettemin bleef het bestuur er voor de ontwikkeling van het Genootschap gunstige verwachtingen van koesteren, mede omdat enkele voorbeelden elders, met name dat van de in 1846 opgerichte Geldersche Maatschappij van Landbouw, die uit „Afdeelingen" was samengesteld 1 en die - naar men hier meende — vooral daaraan haar snellen en krachtigen groei in ledental te danken had, tot navolging van dat stelsel aanspoorden. 2 Bij de herziening van het reglement van het G. N. O. in 1853 werden daarin dan ook bepalingen opgenomen omtrent de vorming van „afdeelingenwaardoor aan de bestaande „vereenigingen van leden" een, tot dusverre ontbrekende, reglementaire basis werd gegeven. Aan de afdeelingen werd voortaan de helft van de contributie harer leden „tot eigen en onverantwoord gebruik" ter beschikking gelaten. 3 De afdeelingen, waarin het Genootschap sedert was verdeeld, voerden een zelfstandig bestaan met eigen bestuur en werkkring, zonder organisch verband tusschen haar en het Genootschap, op welks bestuur zij als zoodanig geenerlei invloed konden uitoefenen, aangezien de inrichting van het Genootschap op dat stuk in 1853 niet was gewijzigd. In dat opzicht had men zich hier de Geldersche Maatschappij van Landbouw dus niet ten voorbeeld gesteld, want daar was aan de afdeelingen wel degelijk invloed op de samenstelling van het bestuur toegekend. 4 Tegen de inrichting van het G. N. O., zooals die nu was geworden, ontwikkelde zich na enkele jaren in den boezem van sommige zijner afdeelingen een geest van verzet, die het meest opvallend tot uiting kwam, toen in 1858 door de afdeelingen Beerta, Appingedam en Zuid- en Noordbroek eene (uit 3 vertegenwoordigers van elk dier afdeelingen bestaande) commissie werd benoemd 5 met de opdracht, een wijziging van het reglement van het G. N. O. te ontwerpen, voornamelijk beoogende der afdeelingen directen invloed op de samenstelling van zijn bestuur en op den gang van zaken te verschaffen. De commissie kwam in hare op 12 Februari 1859 te Slochteren gehouden vergadering met haren arbeid gereed, die was neergelegd in een ontwerpreglement, vergezeld van een memorie van toelichting. De hierin belichaamde voorstellen der commissie werden door de afdeelingen, die haar hadden ingesteld, overgenomen en namens deze door de Afdeeling Beerta ingediend bij het bestuur van het G. N. O., teneinde in de algemeene vergadering van 15 Juni 1859 aan de orde te worden gesteld. (1) De „grondslagen" dier Maatschappij waren ontworpen door Dr. W. C. H. Staring. Zie: „Dr. W. C. H. Staring gehuldigd op zijnen honderdsten geboortedag, 5 Oct. 1908". 's Gravenhage 1908, bl. 6. (2) Hdln. G. N. O. 1848, bl. 9. (3) Hdln. G.N. O. 1854, bl. 11. (4) Vgl. De Nederlandsche Landbouw in het tijdvak 1813—1913, bl. 198. (5) Leden dier commissie waren de heeren: Mr. E. A. Sandbrink, voorzitter, Jhr. J. D. Lewe Quintus, C. J. Geertsema, J. H. Roemeling, J. Ebens, K. H. Dethmers Jz., R. K. Hagenus, W. Hofman en H. Bouman, secretaris. Cf. de onder- teekening der op bl. 216 aangehaalde „Memorie van Toelichting". Dit geschiedde inderdaad, nadat inmiddels ook de overige afdeelingen daarvan hadden kunnen kennis nemen. Het Bestuur van het G. N. O. stond afwijzend tegenover de voorgestelde reglementswijzigingen, die een ingrijpende reorganisatie van de inrichting van het bestuur van het Genootschap beoogden. Ook in de algemeene vergadering konden zij niet voldoende instemming verwerven, om door haar te worden aanvaard, zoodat de inrichting van het G. N. O. vooreerst zou blijven, gelijk die was. De a.v. nam bovendien nog het besluit, dat vóór de periodieke herziening van het reglement, die in 1863 zou moeten plaats vinden, daarin geen wijzigingen zouden worden aangebracht. 1 Niettemin werden in de volgende a.v., die op 6 Juli 1860 te Onderdendam werd gehouden, door de Afdeeling Beerta, op dezelfde wijze als in 1859, de toen verworpen voorstellen opnieuw aan de orde gesteld. Deze vergadering was, in tegenstelling met die der voorgaande jaren, buitengewoon druk bezocht: 72 leden waren er aanwezig, blijkbaar een teeken, dat er iets gaande was. De ingediende voorstellen tot reglementsherziening werden der algemeene vergadering ter overweging aangeboden — aldus de Memorie van Toelichting - teneinde „de eenheid en de kracht van ons Genootschap aan te kweeken en daardoor te verhoeden, dat het zich weldra of langzamerhand door afscheiding, verbrokkeling of splitsing oplosse en dus zijn ondergang tegemoet ga". Ter kenschetsing van hetgeen met de voorstellen werd beoogd en van de motieven, die tot de indiening hadden geleid, zij aan de Memorie van Toelichting het volgende ontleend. „Het is aan de vereenigde gecommitteerden voorgekomen, dat de oorzaak der minder gunstige inrigting van het Genootschap voor een deel in de geschiedenis van zijne ontwikkeling en uitbreiding moet gezocht worden. Eerst was het eene vereeniging, waarvan de leden vooral te Onderdendam en in de omstreken waren gevestigd; langzamerhand breidde zich het ledental verre en tot meer afgelegen plaatsen uit, tot hier en daar behoefte gevoeld werd, om zich tot het houden van geregelde zamenkomsten in afzonderlijke afdeelingen te vereenigen. De vestiging dezer afdeelingen werd door het Bestuur te Onderdendam toegestaan en bepalingen daaromtrent in het Reglement gemaakt, en, ofschoon sommige dezer afdeelingen reeds sedert lang bestaan, zijn hare zelfstandige inrigting en vooral de regeling van hare verhouding tot de moeder- en hoofdvereeniging te Onderdendam niet tot die ontwikkeling gekomen, waarvoor ze vatbaar zijn en waartoe ze moeten komen, zal het Genootschap in waarheid door inwendige kracht in ontwikkeling, uitbreiding en bloei toenemen. Dan moet de zelfstandigheid der afdeelingen op vaste grondslagen gevestigd, hare verhouding tot, hare regten en pligten tegenover het algemeene of Hoofdbestuur van het Genootschap nauwkeurig worden omschreven, dan moet het Hoofdbestuur met zelfstandigheid en kracht kunnen optreden, om als zoodanig de geheele vereeniging (1) Hdln. G. N. O. 1859, bl. 22. op waardige wijze te vertegenwoordigen en de algemeene band te zijn, die de talrijke afdeelingen omsluit en zamenvoegt, het waardige middelpunt, waaruit alle nieuwe kracht en steeds verjongd leven, als uit een rijke bron blijft toestroomen. Dat Hoofdbestuur voert dan het beheer over de algemeene bezittingen des Genootschaps, het vereenigt eenmaal 's jaars, of meermalen, wanneer 't zulks noodig oordeelt, de leden der Vereeniging op eene algemeene vergadering, waar voorstellen worden besproken, die vooraf ter kennis van de afdeelingen gebragt en door deze onderzocht en beoordeeld, waar punten betreffende de nijverheid worden behandeld. De beslissing over deze voorstellen geschiedt door stemming van afgevaardigden, die ieder eene afdeeling vertegenwoordigen en volgens een daarvoor aangenomen maatstaf de stemmen hunner committenten ter algemeene vergadering uitbrengen. Zóó worden de regten en pligten der afdeelingen tegenover elkander en tegenover het Hoofdbestuur gewaarborgd en de uitvoering van ontwerpen en plannen volgens het gevoelen van de meerderheid der leden mogelijk gemaakt." 1 Tot verdediging van de ingediende voorstellen werd ter algemeene vergadering door Mr. E. A. Sandbrink (voorzitter der commissie, die deze had ontworpen) nog opgemerkt: „dat de voorstellende afdeelingen niet verlangen eene verbrokkeling van of scheiding in het Genootschap, zooals sommigen dit beweren, maar slechts eene betere regeling, die onmiskenbare grieven van de afdeelingen zal wegnemen, aan alle afdeelingen een invloed zal geven naar gelang van haar ledental en dus overeenkomstig regt en billijkheid, die de besluiten der algemeene vergadering zal maken de ware uitdrukking van de meerderheid der leden van het Genootschap en het Hoofdbestuur zal zamenstellen op eene wijze, dat de verschillende belangen der Afdeelingen daarin zullen worden vertegenwoordigd, eene regeling waardoor niet langer alles afhankelijk zal zijn van eenige weinige leden in de onmiddellijke nabijheid van Onderdendam wonende . . 8 Na uitvoerige, langdurige en niet onbewogen verloopende discussies werd eindelijk het ontwerp-reglement, zooals dat door de Afdeeling Beerta was ingediend, in zijn geheel in stemming gebracht en met 53 tegen 15 stemmen aangenomen, onder bepaling, dat het aldus vastgestelde nieuwe reglement van het G. N. O. met 1 September 1860 in werking zou treden.3 Met de reglementsherziening van 1860 had zich een, ten deele reeds eerder begonnen, fundamenteele wijziging voltrokken in de inrichting van het G. N. O. Het meest kenmerkende daarvan was wel de belangrijke functie in het Genootschappelijk vereenigingsleven, die voortaan was toegekend aan de afdeelingen. Reeds sedert 1853 was, zooals gezegd, het G. N. O. in afdeelingen (1) Memorie van Toelichting bij een Voorstel ter verandering van sommige artikelen in het Reglement van het Genootschap ter bevordering der Nijverheid gevestigd te Onderdendam, ontworpen in eene zamenkomst van afgevaardigden uit de Afdeelingen Beerta, Appingedam en Zuid- en Noordbroek van genoemd Genootschap, gehouden op Zaterdag den 12 February 1859 te Slochteren. Archief G. M. L. (2) Hdln. G. N. O. 1860, bl. 27—28. (3) Hdln. G. N. O. 1860, bl. 3 en 27—30. verdeeld, doch eerst nü werd er een, tot dusver ontbrekend, organisch verband gelegd tusschen haar en het Genootschap en aan de afdeelingen als zoodanig rechtstreeks invloed toegekend op den gang van zaken. Afdeelingen konden voortaan, naast de bestaande, worden „erkend" door de algemeene vergadering, op verzoek van 15 (na 1871 van 10) leden; tot 1871 in elke gemeente niet meer dan ééne afdeeling. De afdeelingen waren souverein in eigen kring; zij konden het doel van het Genootschap bevorderen op de wijze, die haar zelf het meest geschikt zou voorkomen. Alleen dienden zij te trachten zooveel mogelijk in overeenstemming met het Hoofdbestuur en de zusterafdeelingen werkzaam te zijn. Zij dienden zorg te dragen, dat het door haar vast te stellen reglement tot regeling van haar bestuur, hare vergaderingen en werkzaamheden, niet in strijd kwam met het algemeen reglement van het Genootschap. Overigens behoefden de reglementen der afdeelingen slechts „ter kennisse" van het Hb. gebracht te worden. Behoudens de verplichting om één derde gedeelte der contributie, opgebracht door hare gewone leden, — welke voortaan was bepaald op drie gulden per lid en per jaar - af te dragen aan het Hb., kon elke afdeeling over het haar toekomende twee derde gedeelte daarvan beschikken, zooals zij zelf zou vermeenen te behooren. De afdeelingen waren verplicht om jaarlijks aan het Hb. te doen toekomen een beknopt en nauwkeurig verslag van haren toestand en van hare bemoeiingen over het afgeloopen jaar (teneinde als bouwstof te dienen voor het algemeen verslag), benevens een naamlijst harer leden, met vermelding van hun beroep en woonplaats. Het bestuur van het G. N. O. werd voortaan uitgeoefend door een Hoofdbestuur, waarvan de leden werden benoemd door de afdeelingen, die elk daarin één vertegenwoordiger konden aanwijzen, bij de keuze waarvan zij echter niet tot haar eigen leden waren beperkt. Na 1871 werd voor ieder lid tenminste één plaatsvervanger aangewezen. Het Hb. wees uit zijn midden een voorzitter aan, na 1871 tevens een vice-voorzitter en het benoemde een secretaris-penningmeester, die ook buiten de leden van dat college kon worden gekozen. In 1871 werd bepaald, dat hij in dat geval daarvan dan ambtshalve lid zou worden. De leden van het Hb. en de genoemde functionarissen hadden zitting voor een driejarig tijdvak, na ommekomst waarvan zij herkiesbaar waren. Het Hb. had de algemeene belangen en de goede verstandhouding der afdeelingen te bevorderen. Het voerde het beheer over de geldmiddelen van het Genootschap, waarvoor zijne leden persoonlijk aansprakelijk waren. De algemeene vergadering werd jaarlijks in de maand Juni, op door het Hb. te bepalen plaats, gehouden. Alle leden hadden toegang tot de algemeene vergadering, doch het stemrecht werd alleen uitgeoefend door de „afgevaardigden" der afdeelingen; de gewone leden hadden een „adviseerende" stem. Het stemrecht werd door de afgevaardigden uitgeoefend naar evenredigheid van het ledental der door hen vertegenwoordigde afdeelingen. Afdeelingen, niet méér dan 20 leden tellende, beschikten over één stem; afdeelingen, meer dan 20, doch niet meer dan 40 leden tellende, over twee en zoo vervolgens, met dien verstande, dat geen afdeeling meer dan zes stemmen kon doen uitbrengen. De leden van het Hb., die geacht werden in de a.v. de leden te vertegenwoordigen, die tot geene afdeeling behoorden, konden ieder één stem uitbrengen, zij konden echter geen afgevaardigde eener afdeeling zijn. De algemeene vergadering was bekleed met de wetgevende macht; de rekening en verantwoording van het Hb. was aan hare goedkeuring onderworpen en de begrooting van ontvangsten en uitgaven werd door haar vastgesteld. De reglementaire verplichting van den voorzitter om de algemeene vergadering met eene redevoering over „een of ander onderwerp de nijverheid betreffende" te openen was, wellicht sedert 1853 ', doch in elk geval na 1860 vervallen. De secretaris diende er echter, als vanouds, verslag te doen van de aangelegenheden des Genootschaps over het afgeloopen jaar. Het Hb. was verplicht op de algemeene vergadering, behalve de gewone werkzaamheden, punten de Nijverheid (na 1871: de Nijverheid en den Landbouw) betreffende, ter sprake te brengen en ieder lid had daartoe het recht. Bij de reorganisatie van het G. N. O. in 1860 was men ten aanzien van den invloed der afdeelingen op den gang van zaken bij het Genootschap van het eene uiterste in het andere vervallen. Konden voordien de afdeelingen daarop rechtstreeks geenerlei invloed uitoefenen, daarna was alle zeggenschap daarover uitsluitend aan haar toegekend. Immers, niet alleen werden nu de leden van het Hb. door haar aangewezen, ook het stemrecht in de algemeene vergadering werd door hare afgevaardigden (volgens het beginsel der evenredige vertegenwoordiging) en door de leden van het Hb. uitgeoefend, zoodat de afdeelingen over de absolute macht in het Genootschap beschikten. Blijkbaar ging ook dat weer te ver; althans in de a.v. van 16 Juni 1863 (1) Vóór 1853 werd in het verslag der algemeene vergadering, opgenofnen in de Handelingen, het onderwerp der redevoering van den voorzitter steeds vermeld; daaraf wordt slechts van een „korte toespraak" gewaagd. werden de in 1860 vastgestelde bepalingen omtrent de inrichting der algemeene vergadering in dier voege gewijzigd, dat daarin voortaan, gelijk vóór 1860, weer elk lid van het Genootschap een stem kon uitbrengen, terwijl het stelsel van „afgevaardigden ter algemeene vergadering" werd afgeschaft. 1 Sedert werd, gedurende de verdere jaren van het bestaan van het G. N. O., de inrichting daarvan niet meer principieel gewijzigd. In het bij de oprichting van het G. N. O. in 1837 vastgestelde reglement was de bepaling opgenomen, dat het Genootschap steeds te Onderdendam gevestigd zou blijven. De zin dezer bepaling was feitelijk in 1860 reeds te niet gedaan, toen de zetel van het Genootschap in werkelijkheid naar de stad Groningen werd overgebracht, hoewel in het toen vastgestelde reglement in de naamsaanduiding de uitdrukking „gevestigd te Onderdendam" nog gehandhaafd bleef. Bij de reglementsherziening van 1871 werd evenwel in die aanduiding het woord „gevestigd" vervangen door „opgericht" en daarmee ook formeel aan de vestiging van het G. N. O. in de plaats zijner oprichting een einde gemaakt. 2. Samenstelling en werkgebied. Het ledental van het G. N. O. bedroeg achtereenvolgens in: 1840: 225. 1845: 236. 1850: 237. De verspreiding der leden is moeilijk meer na te gaan, doch de namen van het meerendeel hunner staan vermeld in het bewaard gebleven „album", waarin, volgens het reglement, elk lid gehouden was zoo mogelijk „zijne naamteekening eigenhandig ter neder te schrijven". Het eerste blad van dit „ledenregister", waarop o.m. voorkomen de handteekening van den Gouverneur dezer Provincie en die van de eerste „Directeuren" (w.o. de drie „oprichters"), alsmede die van den eersten Secretaris en den eersten Penningmeester, wordt hiernevens naar het origineel gereproduceerd. Van de samenstelling van het G. N. O. in den loop der jaren 1853—1878 (toen dit uit „afdeelingen" bestond) geeft de staat op bl. 222 een overzicht. (1) Hoewel van de a.v. van 1863 geen verslag in de Hdln. voorkomt en dit ook elders niet is aangetroffen, kan het nemen der vermelde besluiten en hun inhoud uit in latere Hdln. voorkomende gegevens worden afgeleid. Vgl. Hdln. G. N. O. 1863—64, bl. 8 en 1870—71, bl. 148—155- EERSTE BLAD „ALBUM" G.N.O. 1837 Afdeelingen en ledental G. N. O. 1853—1878 AFDEELINGEN Oprichting Opheffing 1855 1860 1865 1870 1875 1878 Leens 11- 1-41 — 27 30 61 91 97 99 Beerta 18-12-42 — 104 82 117 177 193 190 Appingedam .... 4- 6-'49 — 65 58 87 96 159 161 Noorderafdeeling . . 1- 1-53 — 50 64 89 109 144 143 Zuid- en Noordbroek 4- 3~'53 — 3° 24 28 25 34 35 Westerkwartier . . . i9-n-'53 3i-i2-'58 20 — — — — — Loppersum voorj. '55 — — '9 34 45 52 57 Nieuwolda- Nieuw Scheemda 9- 8-'6o — — — 4° 55 44 59 Groningen 1- 1-63 — — — 37 26 15 15 't Zandt 19- 6-'68 31-12-73 — — — 20 — — Scheemda 1- 1—'75 — — — — — 5° 55 Duurswold 1 .... 11- 5-'76 — — — — — 54 Totaal ledental G. N. 0 296 277 493 644 788 868 Van het werkgebied van het G. N. O., zooals dat kan blijken uit de verspreiding zijner afdeelingen, moge — naar den toestand in 1860 — Kaart I een indruk geven.2 3. Bestuur Terwijl voor de samenstelling van het bestuur van het G. N. O. in den loop der jaren 1837—1878 zij verwezen naar de daaromtrent onder bijlage II opgenomen staten (bl. 537—540) moge hier nog van enkele bijzonderheden mededeeling worden gedaan. In de samenstelling van het bestuur van het G. N. O. heerschte aanvankelijk jarenlang groote continuïteit; mutatie kwam slechts zelden voor en niet méér dan onvermijdelijk was. Deze continuïteit werd door de leden van het bestuur zelf zeer op prijs (1) Maakte van 28 1—'57 tot 31—12—'63 als „Afdeeling Schildwolde en Omstreken" deel uit van de M. L. G.; ging daarna zelfstandig werken onder den naam „Genootschap van Landbouw en Veeteelt Duurswold", om eindelijk als „afdeeling" tot het G. N. O. toe te treden. (2) De kaarten I-VII zijn naar aanwijzingen van den schrijver geteekend door den heer J. Muller te Groningen. I. Werkgebied G. N. O. 1880 gesteld, zooals moge blijken uit een beschouwing daaromtrent van den Secretaris van het G. N. O., Mr. A. J. van Royen, waarin deze - na gewezen te hebben op de getrouwe opkomst in de maandelijksche bestuursvergaderingen te Onderdendam - zegt: „Die lust en ijver, om ondanks de onaangenaamheden en hindernissen, dikwerf door wind en weder in den weg gelegd, met opoffering van tijd en kosten aan die vergaderingen deel te nemen, zal wel het beste getuigenis zijn omtrent de harmonie, die tusschen deszelfs leden heerschende blijft en voor de leden van ons Genootschap eenen hechten waarborg opleveren, dat de belangen aan ons toevertrouwd, naar onze beste wetenschap worden behartigd. Wij vreezen vooral daarom voor elke verandering in het personeel, welke zoo ligt eene wijziging in die onderlinge harmonie kan tengevolge hebben". 1 De blijkbaar zoo zeer gewaardeerde en tot zoolang bewaard gebleven vredige continuïteit in het bestuur van het G. N. O. zou echter in het „revolutie"-jaar 1860 wreed worden verstoord. Toen n.1. in de op 6 Juni van dat jaar te Onderdendam gehouden, buitengewoon druk bezochte, algemeene vergadering (waarin ook het door de Afdeeling Beerta ingediende en door de Afdeelingen Appingedam en Noord- en Zuidbroek ondersteunde voorstel tot reglementsherziening in behandeling zou komen) de verkiezing moest plaats vinden van een bestuurslid, ingevolge periodieke aftreding van den heer G. Reinders (een der drie „oprichters" en van den aanvang af „directeur" van het G. N. O.), verkreeg deze - hoewel herkiesbaar - slechts 21 stemmen, terwijl met 51 stemmen in zijn plaats werd verkozen de heer Mr. E. A. Sandbrink (voorzitter van de door de Afdeelingen Appingedam, Beerta en Zuid- en Noordbroek ingestelde „Commissie van Reorganisatie"), die deze benoeming aannam. In dezen uitslag der stemming vond toen de heer Dr. E. Wichers, (mede een der drie „oprichters" en van den aanvang af voorzitter van het G. N. O.), die eveneens aan de beurt van aftreding was, aanleiding der vergadering te verzoeken hem voor een herbenoeming niet weer in aanmerking te doen komen, waarna in zijn plaats de heer Dr. W. M. Reisiger werd benoemd. Daarop verklaarde de heer Mr. A. J. van Royen, „dat hij na de gedane keuzen zwarigheid maakte, het bestuur de diensten te blijven verleenen, die hij sedert de oprichting van het Genootschap steeds naar zijn beste weten had volbracht", en derhalve als secretaris-penningmeester ontslag wenschte te nemen, bij welk besluit hij bleef volharden, ondanks den uit de vergadering, met name door den heer Mr. E. A. Sandbrink, op hem geoefenden aandrang, dit niet overijld te nemen en eerst eens te beproeven, of het niet mogelijk zou zijn met het nieuwe bestuur de werkzaamheden op den ouden voet te blijven waarnemen. Eindelijk bedankte ook nog de heer W. Dijkhuis (sedert de oprichting van het G. N. O. „directeur") voor zijne functie, in welke vacature staande de vergadering werd voorzien door de benoeming van den heer T. J. van der Ley.2 De benoeming dezer drie nieuwe „directeuren" zou echter slechts van korten duur zijn, want door de aanneming daarna van het ingediende voorstel tot wijziging van het reglement werd met ingang van 1 September (1) Hdln. G. N. O. 1847, bl. 25. (2) Hdln. G. N. O. 1860, bl. 25—27- 1860 de bestuursinrichting van het G. N. O. geheel anders dan voorheen. 1 In het daarna, op grond van het nieuwe reglement, door de afdeelingen aangewezen „Hoofdbestuur" keerde slechts één der „directeuren" van vóór 1860 (die evenwel nog maar kort zitting had) terug, doch de 3 in 1860 benoemde „directeuren", werden door de Afdeelingen, waarvan zij deel uitmaakten, als leden van het Hb. aangewezen. Zoo beteekent dus het jaar 1860 voor het G. N. O. niet slechts wat de inrichting, doch ook wat de samenstelling van zijn bestuur aangaat, een vrijwel volkomen breuk met het verleden. Waarmede op eenigszins tragische wijze een einde was gekomen aan de loopbaan der oprichters en eerste directeuren van het G. N. O., wier verdienste het toch altijd zal blijven, dat zij de grondslagen hebben gelegd, waarop het mogelijk gebleken is, nu reeds een volle eeuw lang met vrucht voort te bouwen. 4. Geldmiddelen De inkomsten van het G. N. O. bestonden behalve uit de contributiën der leden al spoedig mede uit de renten van door besparing verkregen kapitaal. De contributie, die tot 1860 jaarlijks f. 5.25 en daarna f. 3.— bedroeg, kwam aanvankelijk uiteraard geheel ten goede aan het G. N. O. als zoodanig, doch sedert in 1840 „vereenigingen van leden" waren ingesteld (in 1853 als „afdeelingen" gecontinueerd), werd aan deze over een, enkele malen verhoogd, deel der contributie de beschikking geveven, met het gevolg, dat het G. N. O. zelf een telkens overeenkomstig verkleind deel voor eigen gebruik kon behouden, zooals in navolgende staatje is aangegeven. TIJDVAK Contributie voor het G. N. O. Totaal Aandeel I Bedrag ï837—ï843 f. 5.25 i/l f. 5.25 1843—1853 „ 5.25 4/5 „ 4.20 1853—1860 „ 5.25 1/2 „ 2.62^ 1860—1878 „ 3.— 1/3 „ i._ In de eerste jaren liet de regelmatige inning der contributie, die toen door de leden in handen van den penningmeester te Onderdendam moest (1) Zie hiervóór bl. 218. 15 worden voldaan nogal te wenschen over, daar velen hunner blijkbaar met de voldoening aan hun verplichtingen in dezen wachtten, tot zij toevallig met den penningmeester in aanraking kwamen, hetgeen wel eens enkele jaren scheen te kunnen aanhouden. Daarom werd in 1842 besloten om voortaan de contributie aan de huizen der leden te doen ophalen en wel door denzelfden persoon, die tweemaal 'sjaars het abonnementsgeld der gewestelijke bladen ging ophalen. Als belooning zou hij genieten 5 % der geïnde contributie van de „te lande" wonende en 2 % van die der „in de stad" woonachtige leden. Wel kwamen aldus de gelden regelmatiger binnen, doch het bleek nu moeilijk „om bij allen den juisten tijd te treffen, waarin het hun paste de aangeboden kwitantie te voldoen", met het gevolg, dat telkenjare een deel de contributie achterstallig bleef en soms eerst jaren later werd aangezuiverd. Voornamelijk ter vermijding der perceptiekosten, werd in 1855 besloten het ophalen der contributie te staken en de inning daarvan op te dragen aan de penningmeesters der afdeelingen, die ook voor het vervolg daarmede belast bleven Van de oprichting van het G. N. O. af had het bestuur, zooals de secretaris Mr. A. J. van Royen in zijn jaarverslag van 1851 schrijft — „in het beheer der fondsen, aan deszelfs zorgen toevertrouwd, een vasten regel tot grondslag genomen, namelijk die van de hoogst mogelijke spaarzaamheid". Nimmer of nooit waren voor de maandelijksche vergaderingen van het bestuur, onder welke benaming ook, reis- of verblijfkosten, of voor commissiën eenige hoe geringe schadevergoeding ook, in rekening gebracht en steeds door het bestuur en den secretaris-penningmeester alle werkzaamheden zonder eenige belooning of vergoeding verricht. Dit beleid had ten doel, „om daardoor eenmaal, al ware het ook in eenigszins verwijderd verschiet, een fonds te verzamelen, waaruit voor de Nijverheid in het algemeen of voor den Landbouw in het bijzonder, iets wezenlijks zou kunnen worden tot stand gebracht".8 Het gevolg dezer „hoogst mogelijke spaarzaamheid" was, dat reeds in 1842 kon worden begonnen met de belegging in „rentegevend papier van een bedrag aan „voorhanden contante penningen", groot f. 1300.—, aan welk stamkapitaal telkens de spaarpenningen der volgende jaren werden toegevoegd. Het eindresultaat van het financieel beleid, gevoerd door het oorspronkelijke bestuur, kan blijken uit zijn laatste rekening en verantwoording, afgelegd in de bewogen algemeene vergadering van 6 Juni 1860, waarin het zich - zooals bekend - bij de verkiezingen genoopt zag het veld te ruimen. (1) Hdln. G. N. O. 1856. bl. 15—17- (2) Hdln. G. N. O. 1851, bl. 20—21. Deze rekening, op bl. 229 naar het origineel gereproduceerd, geeft aan, dat het belegd kapitaal van het G. N. O. op dat oogenblik bestond uit: f. 5000.— 2|% N. W. S. „ 3900.— 4 % N- W. S. ,, 1000.— \\% Waterschap Hunsingo, terwijl bovendien aan kasgeld aanwezig was een bedrag van f. 890.781. Van geheel andere opvattingen ten aanzien van het te voeren financieel beleid dan het in 1860 afgetreden Bestuur, was het toen daarvoor in de plaats gekomen Hoofdbestuur van het G. N. O. Op grond van de overweging „dat de verrigtingen der Afdeelingen een belangrijken steun zouden erlangen door de vrije beschikking over eenige meerdere geldelijke middelen, waardoor ze in staat zouden worden gesteld om meer zelfstandig uitvoering aan eigen gedachten te kunnen geven", kwam namelijk het in 1860 opgetreden Hb. aanstonds tot de conclusie, „dat de verdeeling der fondsen, aan het Genootschap behoorende, onder de Afdeelingen in den aard dier instelling lag en hare gezamenlijke belangen bevorderlijk zoude zijn". Verwacht werd, dat de aanwezige middelen „bij verdeeling zeer zeker meer productief en overeenkomstig de behoeften en inzigten der afdeelingen konden en zouden worden aangewend, dan wanneer zij als massaal fonds bij het Genootschap bleven". 1 Overeenkomstig een daartoe strekkend voorstel van het Hb. besloot nu de buitengewone algemeene vergadering van het G. N. O., gehouden op 17 December 1861, tot verdeeling der aanwezige middelen onder de afdeelingen, naar den maatstaf van haar ledental op 1 Januari van dat jaar. Bij de verdeeling bleek een bedrag van f. 21.374 per lid te kunnen worden uitgekeerd, waarmede de som van f. 7395.40 gemoeid was.2 De moeilijkheid om de te Groningen woonachtige leden van het G. N. O., die tot geene afdeeling behoorden, hun aandeel in de te verdeelen fondsen individueel terug te geven, gaf het Hb. aanleiding deze leden te verzoeken zich te willen vereenigen in een „afdeeling" Groningen. Als een „meer gewigtig motief" waarom een Afdeeling Groningen door het Hb. gewenscht werd, kwam daar nog bij, dat aldus „een volledig verband zou worden daargesteld tusschen den Landbouw en de Graanmarkt, tusschen den producent en den kooper", en mede „uit hoofde Groningen zoo menige wetenschappelijke mannen telde, wier kundigheden door den Landbouwer op hoogen prijs werden geschat." (1) Hdin. G. N. O. 1861, bl. 4—5. (2) Ontleend aan Hdln. G. N. O. 1861 en 1862, div. bl. De afzonderlijke leden te Groningen voldeden met de meeste bereidwilligheid aan het verzoek van het Hb., tengevolge waarvan met ingang van i Januari 1863 de „Afdeeling Groningen" van het G. N. O. in het leven werd geroepen. 1 Ondanks de verlaging der contributie kon door het G. N. O. ook na 1860 in den loop der jaren nog wat worden overgespaard, want toen op 31 December 1878 zijne rekening finaal werd afgesloten (met het oog op de samensmelting van het G. N. O. en de M. L. G. tot het G. N. G.) bleek daaruit een batig saldo te resulteeren van f. 2465.g6|. Daarvan werd f. 600.— ingebracht in den boedel van het G. N. G., tegenover den inbreng door de M. L. G. van een verplaatsbaar tentoonstellingsgebouw, welks waarde op dat bedrag werd geschat. Krachtens besluit der laatste algemeene vergadering van het G. N. O., gehouden op 18 Juni 1878, werd aan de afdeelingen uitgekeerd, naar den maatstaf van f. 1.80 per lid, een bedrag van f. 1562.40, terwijl aldus nog onverdeeld bleef een bedrag van f. 303,56J, dat in bewaring werd gegeven aan den penningmeester van het G. N. G., „om te beheeren tot tijd en wijle, dat daaraan een bestemming zou worden gegeven, als naar omstandigheden het meest wenschelijk mocht worden geoordeeld". Het duurde tot 1898, eer de tijd gekomen werd geacht aan dit onverdeelde saldo, dat inmiddels was aangegroeid tot f. 617.29I, een nadere bestemming te geven. Het Hb. van het G. N. G. wilde toen deze som gaarne aanwenden tot versterking van eigen geldmiddelen, doch het wenschte dit niet te doen zonder toestemming van de afdeelingen, die in 1878 deel uitmaakten van het G. N. O. Aan deze afdeelingen werd nu gevraagd van hare aanspraken op bedoeld bedrag afstand te willen doen ten behoeve van de algemeene kas van het G. N. G.a Slechts één dier afdeelingen, n.1. Groningen, was onvoorwaardelijk daartoe bereid, twee ... als de anderen ook bereid waren, terwijl de overige zes geen afstand van hare aanspraken wenschten te doen. In overeenstemming met de aldus tot uiting gekomen wenschen van de meerderheid der afdeelingen, besloot nu het Hb. van het G. N. G., in zijne vergadering van 10 Mei 1898, tot verdeeling van het bedrag onder de rechthebbende afdeelingen over te gaan. Dienovereenkomstig werd aan haar, naar den maatstaf van haar ledental in 1878, een bedrag van 71-117 cent per lid uitgekeerd. 3 (1) Hdln. G. N. O. 1862 63, bl. 5—6. (2) Ontleend aan circulaire No. 1658, in Januari 1898 door den secre¬ taris van het G. N. G. gericht tot de afdeelingen; Brievenboek G. N. G. (3) Notulen Hb. G. N. G., t.a.p. REKENING G.N.O. 1859-1860 Met deze derde en laatste uitkeering was nu in den loop der jaren sedert 1860 onder de afdeelingen van het G. N. O. in totaal de som van f* 9575-°9i verdeeld geworden. Van de geldmiddelen, welke in den loop der jaren het G. N. O. ter beschikking stonden, moge navolgend overzicht nog een indruk geven. DIENSTJAAR CONTRIBUTIE1 RENTE1 1840 f- n8l.— f- — 1845 ,> 991, " 75' 1850 „ 995-— » i64- 1855 ,, 777-— » 253- 1860 „ 727-— » 298- 1865 „ 493-— » 1870 „ 644.— » 52- 1875 „ 788.— » 75- (1) Afgerond op heele guldens. B. MAATSCHAPPIJ VAN LANDBOUW IN DE PROVINCIE GRONINGEN 1853—1878 1. Inrichting De „Maatschappij van Landbouw in de Provincie Groningen" werd opgericht krachtens besluit eener vergadering gehouden op 2 Juni 1853 te Veendam. 1 In deze constitueerende vergadering werden de „Wetten" der M. L. G. vastgesteld. De „Wetten" konden worden gewijzigd door de algemeene vergadering bij meerderheid van stemmen, op schriftelijk voorstel van het Hoofdbestuur, van tenminste de helft der afdeelingen of van minstens een vijfde der leden. Dienovereenkomstig werden achtereenvolgens de „Wetten" gewijzigd door de algemeene vergaderingen van 23 September 1858 2 en 23 September 1863 3, beide gehouden te Hoogezand. Sedert 1863 kon wijziging der „Wetten" slechts plaats vinden bij referendum der leden, door bemiddeling der afdeelingen; volgens deze regeling heeft echter geen wetswijziging plaats gevonden. De algemeene vergadering in den zomer van 18784 te Groningen gehouden, besloot tot samensmelting van de Maatschappij met het „Genootschap ter bevordering der Nijverheid" tot het „Genootschap van Nijverheid in de Provincie Groningen", met ingang van 1 Januari 1879, tengevolge waarvan de M. L. G. als zoodanig met het einde van 1878 ophield te bestaan. 5 Volgens de „Wetten" van 1853 stelde de M. L. G. zich ten doel: „de bevordering van landbouw, veeteelt, landontginning en landhuishoudelijke nijverheid". De behandeling van aan dit doel vreemde, Staatkundige en Godsdienstige onderwerpen, was niet toegelaten. De M.L.G. zou haar doel trachten te bereiken door navolgende middelen: ie. door onderlinge mededeelingen der leden op de vergaderingen; 2e. door het inwinnen van belangrijke berichten; 3e. door het ter beantwoording voorstellen van belangrijke vragen over bovengenoemde onderwerpen; 4e. door het uitloven en uitdeelen van premiën voor belangrijke proeven, gewichtige geschriften, het best gekeurde vee en landhuishoudelijke werktuigen; 5e. door het leveren van nuttige geschriften in den geest der maatschappij en andere middelen, welke daartoe dienstig zijn. (1) Zier hiervóór bl. 32—33. (2) Mededeelingen en Berichten M. L. G., 1858 No. 4. (3) Prov. Gron. Courant, v. 29 Sept. 1863. (4) De juiste datum kon niet meer worden opgespoord. (5) Zie hiervóór bl. 63—64. Deze doelstelling bleef, behoudens de verandering van een enkel woord, waardoor de strekking niet werd gewijzigd, tot het einde van de M. L. G. toe, gehandhaafd, met dien verstande evenwel, dat bij de „Wetswijziging" van 1863 aan de „middelen" werd toegevoegd: „het doen plaats vinden van tentoonstellingen en wedstrijden". Als gewoon lid kon tot de M. L. G. toetreden ieder, die zich daartoe aanmeldde. De jaarlijksche contributie der gewone leden bedroeg f. 2.50. Op verzoek van twaalf of meer leden, in eene of in aan elkaar grenzende gemeenten woonachtig, kon in de gemeente hunner keuze door het Hoofdbestuur eene af deeling worden erkend. De reglementen der afdeelingen behoefden, om in werking te kunnen treden, de goedkeuring van het Hoofdbestuur. De afdeelingen hadden bij haar beleid enkele voorschriften, die daaromtrent in de „Wetten" der Maatschappij waren opgenomen, in acht te nemen. Zoo was o.m. bepaald (wat eigenlijk vanzelfsprekend schijnt), dat de afdeelingen geen besluiten konden nemen, de geheele Maatschappij betreffende en voorts (wat uit organisatorisch oogpunt wèl van belang is te achten), dat zij zich niet in betrekking mochten stellen met „een of andere Rijks- of Gewestelijke instelling" buiten tusschenkomst van het Hoofdbestuur. De afdeelingen waren belast met het opmaken van verslagen en rapporten, indien het Hb. daartoe hare medewerking inriep. Zij waren verplicht hare rekening „ter fine van informatie" aan den algemeenen secretaris toe te zenden. Behoudens hare verplichting om minstens vier maal in het jaar te vergaderen, was de keuze der overige middelen, om het doel der Maatschappij te bevorderen, aan „de belangstelling der Afdeelingen" zelve overgelaten. Van de door hare leden opgebrachte contributie behield iedere afdeeling de helft voor zich zelf, teneinde dit bedrag „ten meesten nutte ter bevordering van het doel der Maatschappij" te besteden. De afdeelingen van de M. L. G. vormden, zooals uit het voorgaande blijkt, wel zelfstandige lichamen, doch hare autonomie was minder volkomen dan na 1860 bij die van het G. N. O. het geval was. Bij de M. L. G. werd echter van den beginne af, krachtens haar opzet, een organisch verband gelegd tusschen de afdeelingen en de Maatschappij, met afbakening van ieders functie en verdeeling van werkzaamheden. Bij het G. N. O. daarentegen moest deze verhouding zich in den loop der jaren ontwikkelen en kwam zij - zooals bekend - niet zonder strijd, eerst in 1860 volkomen tot stand. Het bestuur der M. L. G. werd uitgeoefend door een Hoofdbestuur, waaraan de behartiging van de belangen der Maatschappij, de leiding harer algemeene vergaderingen en de uitvoering van de daar genomen besluiten alsmede het beheer der geldmiddelen, was toevertrouwd. Het Hoofdbestuur bestond aanvankelijk uit zes leden, die werden verkozen door de algemeene vergadering, benevens de voorzitters der afdeelingen. Eerstgenoemde leden, die onderscheidenlijk de functie van voorzitter, vice-voorzitter, ie en 2e secretaris en ie en 2e penningmeester vervulden, werden benoemd vooreen driejarig tijdvak, na ommekomst waarvan zij herkiesbaar waren. Teneinde den invloed der afdeelingen op den gang van zaken te vergrooten werd in 1863 bepaald, dat het Hb. alleen zou bestaan uit de voorzitters der afdeelingen. Sedert wees het college zelf uit zijn midden een voorzitter en een ondervoorzitter aan, terwijl het uit de leden der Maatschappij een secretaris benoemde, die in het Hb. een adviseerende stem had en voor zijn werkzaamheden een bezoldiging genoot. De bepaling in de Wetten van 1853, dat de secretaris en de penningmeester bij hunne benoeming te Veendam moesten wonen, werd in 1858 geschrapt, terwijl in 1863 werd bepaald, dat de secretaris-penningmeester in de stad Groningen zijn vaste woonplaats moest hebben. Vóór 1863 werden er jaarlijks twee algemeene vergaderingen gehouden, één in het voorjaar en één in het najaar, ter plaatse waar een afdeeling was gevestigd; sedert 1863 werden algemeene vergaderingen belegd, wanneer het Hb. zulks „noodig of nuttig" oordeelde; zij werden toen steeds in de stad Groningen gehouden. Bij de oprichting der M. L. G. was in hare „Wetten" bepaald, dat haar zetel zou zijn gevestigd te Veendam. Dit scheen aanleiding te geven tot twijfel omtrent de volkomenheid van het provinciaal karakter, waardoor zij gekenmerkt wilde worden, en aldus moeilijkheden op te leveren bij het vestigen van afdeelingen in andere streken der provincie dan de Veenkoloniën en aangrenzende gebieden. Daarom werd in 1858 besloten om dien „steen des aanstoots" - zooals de voorzitter der M. L. G., de heer T. Borgesius, het uitdrukte 1 — weg te nemen en de bepaling omtrent de vestiging der Maatschappij eenvoudig geschrapt. In 1863 evenwel werd het provinciaal karakter der M. L. G. nadrukkelijk in de „Wetten" tot uiting gebracht, door de bepaling, die toen daarin werd opgenomen, dat haar zetel zou zijn gevestigd in de stad Groningen. (1) Brief van 19 Sept. 1858 aan den secretaris Mr. M. v. d. Tuuk. Archief G. M. L. (dossier Borgesius). 2. Samenstelling en werkgebied Van de samenstelling der M. L. G. in den loop der jaren 1853 1878 geeft navolgende staat een overzicht. Afdeelingen en ledental M. L. G. 1 1853—1878 AFDEELINGEN Oprichting Opheffing 1856 1860 1865 1870 1875 1878 Veendam-Wildervank Zomer '53 — 88 83 83 46 41 35 Haren „ '53 — 110 80 80 73 80 101 Hoogez.-Sappemeer . „ '53 — 62 52 52 28 30 29 Blijham „ '53 — 33 36 36 30 32 3i O.- en N. Pekela . . „ '53 — 42 5° 5° 39 41 51 Stadskanaal „ '53 — 32 35 35 3° 24 20 Bellingwolde .... 1- i-'54 — 31 3^ 3® 17 21 43 Meeden 3-i°-'54 — r4 ^ 15 l3 *5 24 Westerwolde .... 1- 1-55 S1"12"^6 19 — — — — — Winschoten 23- 1-55 3i-ia-'6s 72 65 65 — — — Zuidbroek i— 9~'5^ 21 21 *7 SchildwoldeenOmstr. 28- 1-57 31-12-63 — 70 — — — — Adorp 8- 9-57 31-12-^69 — 24 24 — — — VredewoldenLangew. 12- 1-59 31-12-65 — 47 47 Vredewold 1— 1—'66 — '9 ^ 4^ Langewold 1— 1—'66 — 29 28 2 Winsum 1- 3_'7° 72 51 Bedum 1- i-'74 — — — — — 105 120 Ten Boer -'74 — — — — — 55 Totaal ledental M. L. G 5°3 614 544 34» 567 641 Van het werkgebied der M. L. G., zooals dat kan blijken uit de verspreiding harer afdeelingen, moge - naar den toestand in 1860 - Kaart II een indruk geven. 3. Bestuur Voor de samenstelling van het bestuur der M. L. G. in den loop der (1) De gegevens zijn voornamelijk onüeend aan: Oomkens' Regeeringsalmanak van en voor de Provincie Gro- ningen. (2) De gegevens van 1855 ontbreken. II. Werkgebied M. L. G. 1860 jaren 1853—1878 zij verwezen naar de daaromtrent onder Bijlage II opgenomen staten (bl. 541—545). 4. Geldmiddelen Omtrent de geldmiddelen der M. L. G. kan — bij gebrek aan verdere gegevens - weinig anders worden medegedeeld dan dat zij over de helft der contributie (welke f. 2.50 per lid bedroeg) de beschikking had, terwijl de afdeelingen, welker penningmeesters met de inning waren belast, elk voor zich de andere helft der contributie van haar eigen leden konden behouden. Uit de gegevens omtrent het ledental kan worden berekend, dat de M. L. G. in den loop der jaren aan inkomsten uit contributie ongeveer navolgende bedragen moet hebben genoten. 1855 f- 625.— 1860 767-50 1865 „ 680.— 1870 426.25 1875 708.75 Het is niet waarschijnlijk, dat zij daarnaast over andere inkomsten van belang de beschikking heeft gehad, doch zekerheid daaromtrent bestaat er niet. C. GENOOTSCHAP VAN NIJVERHEID IN DE PROVINCIE GRONINGEN sedert i9oo GRONINGER MAATSCHAPPIJ VAN LANDBOUW EN NIJVERHEID 1879—1918 1. Inrichting Het „Genootschap van Nijverheid in de Provincie Groningen" ontstond op 1 Januari 1879 uit de samensmelting van het „Genootschap ter bevordering der Nijverheid" (opgericht 28 Maart 1837 te Onderdendam) en de „Maatschappij van Landbouw in de Provincie Groningen" (opgericht 2 Juni 1853 te Veendam), krachtens besluit hunner algemeene vergaderingen, onderscheidenlijk gehouden den 18 Juni 1878 en in den zomer van 1878, beide te Groningen. 1 Het door die algemeene vergaderingen voorloopig vastgestelde reglement voor het G. N. G. bleef gelden tot het werd vervangen door de in zijne eerste algemeene vergadering, gehouden 17 Juni 1879 te Groningen, vastgestelde statuten.2 Deze statuten werden, ingevolge de Wet van 22 April 1855, S. 32, goedgekeurd bij K. B. van 9 Februari 1880 no. 15, 3, waardoor het G. N. G. als rechtspersoon werd erkend. De vereeniging werd aangegaan voor een tijdvak van 29 jaren, aanvang nemende met den dag der Koninklijke goedkeuring harer statuten. Zij werd gevestigd te Groningen. In de statuten was bepaald, dat zij na verloop van 10 jaren moesten worden herzien door eene daartoe te benoemen commissie. In deze commissie kon iedere afdeeling één lid aanwijzen, terwijl de voorzitter en de secretaris van het Hb. er ambtshalve lid en onderscheidenlijk voorzitter en secretaris van zouden zijn. Over de voorstellen dier commissie werd dan, nadat zij vooraf ter kennis waren gebracht van de leden van het Genootschap (de Maatschappij), in de eerstvolgende algemeene vergadering bij volstrekte meerderheid der aanwezige leden beslist. Tusschentijdsche verandering kon in de statuten alleen worden aangebracht in de gewone algemeene vergadering, na vooraf ingewonnen advies der afdeelingen en met een meerderheid van twee derde der stemmen van de aanwezige leden. (1) Zie hiervóór bl. 65—€6. (2) Hdln. G. N. G. 1878—79, bl. 167—168. (3) Ned. Stc. 26 Febr. 1880, no. 48. Ingevolge het voorschrift tot tienjaarlijksche herziening werden de statuten achtereenvolgens gewijzigd in de algemeene vergaderingen van: 23 Juni 1889 (goedgekeurd bij K. B. van 25 September 1889 no. 22) 2; 27 Juni 1899 3, (goedgekeurd bij K. B. van 29 Januari 1900 no. 37) 4 en 30 Juni 1908 5, (goedgekeurd bij K. B. van 18 Januari 1909 no. 29) 6. Bij de statutenwijziging van 1899 werd de naam „Genootschap van Nijverheid in de Provincie Groningen" gewijzigd in dien van „Groninger Maatschappij van Landbouw en Nijverheid" (ingaande 29 Januari 1900). 7 In verband met het verstrijken van den duur der vereeniging op 9 Februari 1909 werd de periodieke herziening der statuten, die anders in dat jaar had moeten plaats vinden, een jaar vervroegd en daarbij de vereeniging, na het eindigen van haar duur, opnieuw aangegaan voor een tijdvak van 29 jaren. De verplichting tot tienjaarlijksche herziening der statuten kwam toen te vervallen. Voortaan konden de statuten door elke algemeene vergadering worden gewijzigd, op voorstel van het Hoofdbestuur of van tenminste twee afdeelingen, bij meerderheid van stemmen, nadat vooraf de afdeelingen over de voorstellen waren gehoord. De algemeene vergadering van 25 Juni 1912 verwierp een voorstel totwijziging der statuten, ingediend door de afdeelingen Beerta enScheemda . De algemeene vergadering van 13 Augustus 1918 besloot — in verband met de oprichting der „Groninger Maatschappij van Landbouw op 10 December 1917-tot ontbinding der vereeniging met ingang van 31 December 1918.9 Volgens zijne oorspronkelijke statuten (van 1879) zou het G. N. G. zich ten doel stellen: „de bevordering van de nijverheid in het algemeen en die van den landbouw in het bijzonder". Het zou dit doel trachten te bereiken door: „bijeenkomsten der leden, en daarmede gepaard gaande mondelinge of schriftelijke bijdragen; het uitschrijven van prijsvragen; het nemen van proeven; houden van tentoonstellingen; verleenen van premiën, zoowel ter belooning en aanmoediging van nieuwe uitvindingen als voor het invoeren van verbeterde werktuigen of van edele vee-rassen; en verder door alle onder het bereik liggende en dienstig geoordeelde middelen". Bij de statutenwijziging van 1900 (waarbij ook de naam van het G. N. G. werd veranderd in G. M. L. N.) werd de doelstelling gewijzigd in: „de bevordering van landbouw en nijverheid"; de omschrijving der „middelen" bleef onveranderd, behoudens de aanvulling met: „de aanmoediging van het veredelen van cultuurgewassen . (1) Hdln. G. N. G. 1888—89, bl. 146. (2) Ned. Stc. 13 Febr. 1890, no. 37- (3) Hdln. G. N. G. 189&—99, bl. 132. (4) Ned. Stc. 11 en 12 Febr. 1900, no. 33. (5) Hdln. G.M.L.N. 1907—08, bl. 151- (6) BÜV- Ned.Stc.25 e r. ,909, no. 47. (7) Zie hiervóór bl.97—98. (8) Hdln. G. M.L.N. 1911—12, bl. 162-169. (9) Hdln. G. M.L.N. I9'7— bl. 171; Zie hiervóór bl. 143. Bij de statutenwijziging van 1909 werden - met behoud van de geldende doelstelling - als middelen ter bereiking van het doel genoemd: j;het houden van bijeenkomsten, waarin zaken betreffende landbouw en nijverheid worden behandeld; het uitschrijven van prijsvragen; het nemen van proeven; het houden en bevorderen van tentoonstellingen; het steunen van nuttige uitvindingen en het bevorderen van hare toepassing; het bevorderen van de veefokkerij in uitgebreiden zin; het veredelen van cultuurgewasen en verder alle ten dienste staande wettige middelen". De leden van het G. N. G. (de G. M. L. N.) werden in den loop der jaren onderscheiden in: a. gewone leden (1879—1918); b. algemeene leden (1909—1918); c. correspondeerende leden (1879—1889); d. leden van verdienste (1879—1918); e. begunstigers (1909—1918). Tot 1909 kon als gewoon lid tot het Genootschap (de Maatschappij) toetreden ieder, die zich daartoe aanmeldde bij het Hb. of het bestuur eener afdeeling, van welk oogenblik af hij als zoodanig werd erkend. Sedert 1909 werden als gewoon lid der Maatschappij beschouwd zij, die als gewoon lid waren aangesloten bij eene afdeeling; de afdeelingen hadden toen te beslissen over de toelating, de schorsing en het ontslag der leden. Sedert 1909 kon men echter, zonder lid eener afdeeling te zijn, als algemeen lid rechtstreeks tot de Maatschappij toetreden; het Hb. besliste dan over de toelating, de schorsing en het ontslag. Correspondeerende leden (1879—1889) werden benoemd door het Hb.; zij genoten dezelfde rechten als de gewone leden, doch betaalden geene contributie. Zij waren belast met het aannemen van leden; zoodra zich eene afdeeling had gevestigd in de gemeente, waartoe de woonplaats van het correspondeerende lid behoorde, eindigde zijn correspondentschap. Leden van verdienste werden benoemd door het Hb.; zij genoten dezelfde rechten als de gewone leden, doch betaalden geene contributie. Als zoodanig werden verkozen personen, die zich op het gebied van de nijverheid in het algemeen of van den landbouw in het bijzonder buitengewoon verdienstelijk hadden gemaakt. Sedert 1909 konden tot de G. M. L. N. als begunstiger toetreden personen en rechtspersoonlijkheid bezittende vereenigingen, die zulks wenschten; zij hadden een jaarlijksche contributie te betalen van minstens f. 5.— of een bijdrage in eens te geven van ten minste f. 100.—. De contributie der gewone leden was tot 1889 vastgesteld op f. 3.— jaarlijks; sedertdien werd haar bedrag door de afdeelingen bepaald. De inning geschiedde steeds door de penningmeesters der afdeelingen. Voor de leden, die tot geene afdeeling behoorden (algemeene leden), bedroeg de contributie steeds f. 3.— per jaar, te voldoen aan den penningmeester van het Genootschap (de Maatschappij). Het G. N. G. (de G. M. L. N.) was verdeeld in afdeelingen. Naast de bestaande kon, tot 1909, op voorstel van 10 leden door de algemeene vergadering een nieuwe afdeeling worden opgericht, terwijl afdeelingen, die niet aan hare verplichtingen voldeden of wier ledental beneden 10 was gedaald, door haar konden worden ontbonden. In 1909 werd eenvoudig bepaald, dat de algemeene vergadering had te beslissen over toelating en schrapping van afdeelingen. De afdeelingen konden het doel van het Genootschap (de Maatschappij) bevorderen op de wijze, die haar zelf het meest geschikt voorkwam, echter zooveel mogelijk in overeenstemming met het Hoofdbestuur en de zusterafdeelingen. Elke afdeeling maakte haar eigen reglement, waarbij alles werd geregeld, wat betrof haar bestuur, hare vergaderingen en hare werkzaamheden. Het mocht geene bepalingen bevatten in strijd met de statuten van het Genootschap (de Maatschappij) en het was aan de goedkeuring van het Hb. onderwopen. Behoudens hare verplichting om aan het Hb. jaarlijks f. 1. per gewoon lid uit te keeren, had iedere afdeeling de vrije beschikking over de contributie, die door hare leden werd betaald. De afdeelingen waren verplicht een naamlijst van hare leden bij te houden, met vermelding van beroep en woonplaats, en daarvan jaarlijks een afschrift aan het Hb. te zenden. Zij waren eveneens verplicht om jaarlijks een beknopt en nauwkeurig verslag van haren toestand en hare bemoeiingen over het afgeloopen jaar bij het Hb. in te zenden, teneinde als bouwstof te dienen voor het algemeen verslag. De afdeelingen hadden het recht om voorstellen te doen ter behandeling in de algemeene vergadering. Het bestuur van het G. N. G. (de G. M. L. N.) werd uitgeoefend door een Hoofdbestuur, welks leden werden verkozen door de afdeelingen. Tot 1900 was elke afdeeling in het Hoofdbestuur vertegenwoordigd door één afgevaardigde; sedertdien de afdeelingen met 100 leden of minder door één en die met meer dan 100 leden door twee afgevaardigden. Voor ieder lid van het Hb. werd tevens een plaatsvervanger aangewezen. . . De leden van het Hb. en hun plaatsvervangers hadden zitting voor een driejarig tijdvak, na ommekomst waarvan zij herkiesbaar waren. Jaarlijks trad zoo na mogelijk 1/3 der leden volgens rooster af. Het Hb. benoemde uit de leden van het Genootschap (de Maatschappij) een voorzitter, een vice-voorzitter, een secretaris en een penningmeester (of een secretaris-penningmeester). Voor zoover deze functionarissen werden gekozen buiten het Hb., werden zij daardoor lid van dat college. Zij werden benoemd voor een driejarig tijdvak, na ommekomst waarvan de voorzitter niet, de overige functionarissen echter wel herkiesbaar waren. De secretaris en de penningmeester (of de secretaris-penningmeester) genoten een bij Huishoudelijk reglement vastgestelde jaarwedde. Als taak van het Hb. was met name genoemd het uitvoeren van de besluiten der algemeene vergadering, het handhaven van de statuten en het huishoudelijk reglement, het beheer der geldmiddelen en het bevorderen van de algemeene belangen en de goede verstandhouding der afdeelingen. De regeling der loopende zaken en de voorbereiding der door het Hb. te behandelen punten was opgedragen aan ten minste vijf gecommitteerden uit het Hoofdbestuur. Daartoe behoorden de voorzitter, de secretaris en de penningmeester (of de secretaris-penningmeester) ambtshalve en voorts de daartoe door het Hb. uit zijn midden aangewezen leden. Sedert 1893 kende het G. N. G. (de G. M. L. N.) ook adviseerende leden van het Hoofdbestuur en zijn Gecommitteerden, die door het Hb. werden benoemd. De instelling der functie geschiedde bij besluit van het Hb. van 9 Mei 1893, door de benoeming tot adviseerend lid van den met ingang van 1 Maart 1893 opgetreden eersten Rijkslandbouwleeraar voor de provincie Groningen. Het besluit was gegrond op de overweging, dat een „gedurige aanraking en voeling" tusschen den Rijkslandbouwleeraar en het bestuur van het G. N. G. gewenscht was. Door zijne benoeming tot adviseerend lid zou nu de Rijkslandbouwleeraar „bij voorkomende gelegenheden van advies kunnen dienen en voor zich zelf meer op de hoogte kunnen blijven van de belangrijkste vraagpunten, die binnen zijn ambtsgebied in landbouwkringen in behandeling waren". 1 Aldus was bij het G. N. G. het instituut van adviseerende leden ingesteld, dat verder gehandhaafd bleef, zonder evenwel in de statuten regeling te vinden. Jaarlijks in de maand Juni werd te Groningen de gewone algemeene vergadering gehouden, waarin alle leden van het G. N. G. (de G. M. L. N.) stemrecht hadden. Het Hb. kon ook buitengewone algemeene vergaderingen beleggen (1) Notulen Hb. G. N. G., t.a.p. 16 op door dit college te bepalen tijd en plaats; op voorstel van tenminste vijf afdeelingen was het daartoe verplicht. Aan de goedkeuring der algemeene vergadering was onderworpen de rekening en verantwoording van het Hoofdbestuur over het afgeloopen jaar en de door dat college in te dienen begrooting voor het volgende. De secretaris was gehouden in de algemeene vergadering verslag uit te brengen van de aangelegenheden van het Genootschap (de Maatschappij) over het afgeloopen jaar. Het Hoofdbestuur was verplicht op de algemeene vergadering, behalve de gewone werkzaamheden, punten de nijverheid in het algemeen en den landbouw in het bijzonder betreffende, ter sprake te brengen; ieder lid van het Genootschap (de Maatschappij) had daartoe het recht. Onder dagteekening van 18 April 1911 werd door de afdeelingen Beerta en Scheemda bij het Hoofdbestuur ingediend een voorstel tot wijziging van de statuten der G. M. L. N.1 Deze afdeelingen waren tot de indiening van dat voorstel gekomen, naar aanleiding van den gang van zaken, die zich in 1909 bij het vaststellen der conclusie van het vraagpunt nopens de wenschehjkheid van de invoering eener verplichte stierenkeuring had voorgedaan.2 Het geval had zich als volgt toegedragen. Over bedoeld vraagpunt (dat in behandeling was gegeven krachtens besluit der algemeene vergadering van 25 Juni 1907) hadden 13 afdeelingen een rapport uitgebracht. Daarvan hadden 12 de wenschehjkheid van de invoering eener verplichte stierenkeuring uitgesproken, terwijl er één van tegenovergesteld gevoelen was. Het Hoofdbestuur daarentegen had met 14 tegen 8 stemmen besloten aan de algemeene vergadering voor te stellen als conclusie van het vraagpunt aan te nemen, dat de invoering eener verplichte stierenkeuring niet wenschelijk moest worden geoordeeld, met welk voorstel de algemeene vergadering van 28 Juni 1909 zich met 22 tegen 13 stemmen had ver- eenigd. _ Aldus hadden de organen, die de meening der Maatschappij tot uiting dienden te brengen, juist het tegenovergestelde weergegeven van wat de groote meerderheid der afdeelingen als hare meening terzake had kenbaar Deze gang van zaken nu, werd door de Afdeelingen Beerta en Scheemda dermate afgekeurd, dat zij maatregelen wenschelijk achtten, die herhaling van iets dergelijks zouden voorkomen. Dat het aldus had kunnen loopen, was, naar zij meenden, een gevo g (1) Het voorstel met de toelichting is in afdruk aanwezig in het archief der G. M. L. (2) Hdln. G. M. L. N. 1911—12, bl. 163. van een minder doelmatige inrichting der G. M. L. N., die zich, volgens haar, daarin openbaarde, dat het Hoofdbestuur meer een kring op zichzelf, dan een zuivere vertegenwoordiging der afdeelingen vormde en dat de algemeene vergadering geen weerspiegeling gaf van de onder de leden der Maatschappij heerschende inzichten. Hierin diende, naar het gevoelen der afdeelingen Beerta en Scheemda, verandering te worden gebracht en een op dat stuk meer bevredigende toestand zou worden verkregen - zoo meenden zij - door aanvaarding van het voorstel tot wijziging der statuten, dat door haar was ingediend. Dat voorstel hield in, dat het Hoofdbestuur, hetwelk 9 leden zou tellen, verkozen zou worden door de algemeene vergadering en dat het stemrecht in de algemeene vergadering (waarin alle leden toegang zouden hebben) alléén zou worden toegekend aan door de afdeelingen te benoemen afgevaardigden, wier aantal voor elke afdeeling evenredig zou zijn aan haar ledental. Het Hoofdbestuur won - zooals in de statuten der G. M. L. N. was voorgeschreven - over het ingekomen voorstel het gevoelen der afdeelingen in. De uitslag was, dat 17 afdeelingen met het voorstel hare instemming betuigden, hoewel niet alle onvoorwaardelijk, en drie er zich tegen verklaarden, terwijl twee zich er niet over uitspraken. De antwoorden der afdeelingen werden door het Hoofdbestuur met het voorstel zelf om advies in handen gesteld van een commissie uit zijn midden. 1 Deze commissie sprak in haar advies de overtuiging uit, dat de voorgestelde wijzigingen der statuten geen verbeteringen beteekenden en derhalve niet behoorden te worden aanvaard. Met deze opvatting vereenigde zich het Hoofdbestuur in zijne vergadering van 3 Juni 1912 en diensvolgens gaf het der algemeene vergadering van 25 Juni 1912, waarin het voorstel werd behandeld, in overweging dit niet aan te nemen. Na breedvoerige bespreking, waarbij het voorstel vanwege de afdeelingen, die het hadden ingediend, krachtige verdediging en van de zijde van het Hoofdbestuur bestrijding vond, volgde de algemeene vergadering den raad van het Hoofdbestuur en verwierp zij met 50 tegen 28 stemmen en 2 onthoudingen het voorstel der afdeelingen Beerta en Scheemda tot wijziging van de statuten der G. M. L. N., zoodat hare inrichting dus onveranderd bleef.2 (1) Leden dezer commissie waren de heeren E. Busscher, H. Reinders en J. Sijpkens. Cf. Notulen Hb G M L. N. 15 Mrt. 1912. (2) Hdln. G. M. L. N. 1911—12, bl. 162—169. 2. Samenstelling en werkgebied Van de samenstelling van het G. N. G. — de G. M. L. N. — in den loop der jaren 1879—1918 geeft navolgende staat een overzicht. Afdeelingen en ledental G. N. G.—G. M. L. N. 1879—1918 | ^ I 1 &5 <8 3 g I J ~f \ I SI SI f 1 "T g^ga-sasi l Sigi 1 1 | ~1T ~ l a§s? ss i & 1 ^ i 1 l _§ f ° ojco * I m 21S P-<2 I 5 I « * I 3« SS $10 ar 1 'S | S 2 <£ § | «<£■ 5 « SS|o|**|«?)o?5^cSII En jg " = -?r s-a §> cJ»£"5*S>«'" ïnoTcÓS"*^! " cT ? % * I I I I S? c g ~ ö~ > g 10 * O) ►- O ~ ~ O I I I I I C) bf U [^SN5* 1^* ^IO(NCO ^ m fl CO ^ ^ m<£> I I I I I CO £ > CO M HH »H o bC HH • — — ~ V V ~J~ $ °'« 5 * - * f S"8 Sl S5 * * * $ $ 8 I I I I I 1 ? ! i ^^ £5 Ö co . x, "« é| I 1 T 1 V v 1 1 r s 1; w £> CO co co co co J ü . bo S S S S S S S S S S S ff ff ff ff ff ff ff ff ff ff ff£ & Si 3> o j? 0 ^ §> v .2 ~i "1 "1 "1 1 1 1 ' ei ei ci ul? I o Ph'S I I I I I I I ' ' O Oo £3 c< (N CO CO W CO ^ co — 0 è I o S O S S ü ü S S o ü S ü O S ü S S S S S o I I I II I ö x2 -a I * • % • • • a ■ ' ■ a ' ; ; ; ; s i ^ ' "a ' -g ' - ' ' S ' ^ B "o | 7 • • • s • • • § ■£ • • ■ g • "§ g - ? CJ Cj ^ . • • • Tl • • 2 ^ C w •••• 2 fi g ? -S *4 e rt 8 | :-|i :: :*: Is:' i • h° j s i' '|ia a :1: i :ll«-l - li :ïl j: ■ li i Q "8 ' : I «1 §> • I • 1 ölg £1 S o I | S S|| • s .§ | | < •giS.ss§'sS^ë^'Ss|-ë8^cg'ss^?Ncêë'S^ 5*13 D^"^2Prr(OMftüH03'f| C3 CJ ^^aooaa^sggo^aH>>^N^."HMJ> 3 III. Werkgebied G. N. G. 1880 Van het werkgebied van het G. N. G. - de G. M. L. N. zooals dat kan blijken uit de verspreiding hunner afdeelingen, mogen - naar den toestand in 1880 en 1905 - onderscheidenlijk Kaart III en IV een indruk geven. 3. Bestuur Voor de samenstelling van het bestuur van het G. N. G. - de G. M. L. N. - in den loop der jaren 1879—1918 zij verwezen naar de daaromtrent onder Bijlage II opgenomen staten (bl. 547—556). 4- Geldmiddelen Toen het G. N. G. op i Januari 1879 zijn werkzaamheden aanving, had het aan geldmiddelen al dadelijk de beschikking over den inbreng van het G. N. O., groot f. 600.—, waartegenover de M. L. G. een verplaatsbare tent, voor het houden van tentoonstellingen, had ingebracht, welker waarde op dat bedrag was geschat. Behalve over de contributie, die voor het G. N. G. (de G. M. L. N.) zelf f. j _ per lid opleverde, had het (zij) ook over eenige rente van belegd kasgeld de beschikking, zooals uit navolgend overzicht kan blijken. DIENSTJAAR CONTRIBUTIE1 RENTE1 1880 f. 1388.— f- 26.— 1885 „ i3I5-— » 32 — 1890 „ 1273— » 32 — 1895 „ i5°4-— » 32- 1900 „ 1656.— » 35- 1905 „ 1772-— » n7- 1910 „ 193®-— » 1915 „ 2084.— j> 108. Naast de inkomsten uit eigen middelen genoot het G. N. G. (de G. M. L. N.) voor bijzondere en bepaald aangewezen doeleinden herhaaldelijk subsidie uit 's Rijks Kas, alsook bijdragen van het Fonds voor den Landbouw in deze Provincie. Laatstgenoemde instelling verleende over de jaren 1904 191 o aan de G. M. L. N. een jaarlijksche bijdrage groot f. 500.—, op voorwaarde alleen, dat deze gelden zouden worden besteed ten behoeve van de algemeene belangen van den landbouw in deze provincie. Met ingang van 1911 werd deze bijdrage, inplaats van aan de G. M. L. N., verleend aan den G. L. Bij de ontbinding der G. M. L. N. op 31 December 1918 bleek hare rekening te sluiten met een nadeelig saldo groot f. 140.94, hetwelk, krachtens overeenkomst, werd aangezuiverd door de G. M. L. (1) Afgerond op heele guldens. IV. Werkgebied G. M. L. N. 1905 . ' D. GRONINGER LANDBOUWBOND 1909—!918 1. Inrichting De „Groninger Landbouwbond" (bij verkorting genaamd: „G. L.") werd opgericht, in eene den 29 Mei 1909 te Groningen gehouden vergadering, door de Groninger Maatschappij van Landbouw en Nijverheid, den Veenkolonialen Boerenbond en de Maatschappij ter bevordering van Landbouw en Nijverheid in het Westerkwartier, vertegenwoordigd door hunne dagelijksche besturen. 1 De in deze vergadering vastgestelde statuten werden, ingevolge de Wet van 22 April 1855, S. 32, goedgekeurd bij K. B. van 18 September 1909, no. 68 2, waardoor de G. L. als rechtspersoon werd erkend. De vereeniging werd aangegaan voor den tijd van 29 jaren, te rekenen van den dag der oprichting; haar zetel werd gevestigd te Groningen. Tot wijziging der statuten kon worden besloten door de algemeene vergadering bij meerderheid van stemmen, mits het voorstel daartoe in den oproepingsbrief behoorlijk was omschreven. In de statuten werden wijzigingen aangebracht door de algemeene vergadering van 8 Juni 1915 3, welke werden goedgekeurd bij K. B. van 12 Juli 1915, no. 7. 4 De algemeene vergadering van 26 Juli 1918 besloot — in verband met de oprichting der „Groninger Maatschappij van Landbouw" op 10 December 1917 - tot ontbinding der vereeniging met benoeming van het D. B. der G. M. L. tot liquidateur. 5 Volgens zijne statuten stelde de G. L. zich ten doel', „als federatie van de in de provincie Groningen gevestigde, op land- en tuinbouwgebied werkzame, rechtspersoonlijkheid bezittende vereenigingen, de belangen van land- en tuinbouw in het algemeen en die van den land- en tuinbouw der provincie Groningen in het bijzonder, te bevorderen". De G. L. zou dit doel trachten te bereiken door: a. het geven van adviezen aan de Regeering en Volksvertegenwoordiging, Provinciale-, Gemeente- en Waterschapsbesturen; b. het uitvoeren van opdrachten voor het Rijks- en Provinciaal Bestuur; c. het beheeren van Rijks-, Provinciale en andere subsidiën, voor zoover die niet rechtstreeks aan een der aangesloten vereenigingen zijn toegestaan; d. het houden van vergaderingen, voordrachten, cursussen, tentoonstellingen en wedstrijden; e. het uitgeven van geschriften en het uitschrijven van prijsvragen; /. het nemen van proeven en het aanmoedigen daartoe; (1) Zie hiervóór bl. 112—114. (2) Bijv. no. 1295 der Ned. Stc. v. 14 Oct. 1909 110. 240. (3) Notulen alg. verg. G.L., t-a.p. (4) Bijv. no. 940 derNed. Stc. v. 2 Sept. 1915 no. 204. (5) Notulen alg. verg. G. L., t.a.p.; zie hiervóór bl. 14a. g. het bevorderen der veredeling onzer diersoorten en cultuurgewassen en der verbetering onzer landbouwwerktuigen; h. het verbeteren van den stoffelijken, geestelijken en zedelijken toestand der arbeiders in en voor den landbouw werkzaam; i. alle andere wettige middelen, die daartoe dienstig zullen worden geacht. De leden van den G. L. werden onderscheiden in: a. gewone leden; b. begunstigers; c. leden van verdienste. Als gewoon lid konden tot den G. L. toetreden rechtspersoonlijkheid bezittende vereenigingen, werkende op het gebied van land- en tuinbouw in den ruimsten zin en gevestigd binnen de provincie Groningen. Over hare aanneming als lid werd beslist door het Hoofdbestuur; het lidmaatschap eindigde door schriftelijke opzegging vanwege het lid of door een daartoe strekkend besluit der algemeene vergadering. De jaarlijksche contributie der als gewone leden aangesloten vereenigingen bedroeg 15 cent voor elk bij haar aangesloten lid. In bijzondere gevallen kon dit bedrag door het Hoofdbestuur worden verlaagd; voor bonden van vereenigingen werd het bedrag der contributie door het Hoofdbestuur vastgesteld, het betrokken bondsbestuur gehoord. Begunstiger van den G. L. was ieder natuurlijk of rechtspersoon, die zich verplichtte jaarlijks tenminste f. 5.— in zijn kas te storten. Personen, die zich ten opzichte van het doel, dat de G. L. zich stelde, of jegens den G. L. zelf, verdienstelijk hadden gemaakt, konden door de algemeene vergadering tot leden van verdienste •worden benoemd. Zij betaalden geen contributie. De begunstigers en de leden van verdienste hadden het recht de algemeene vergaderingen en die van het hoofdbestuur bij te wonen met adviseerende stem (rechtspersonen bij mondeling gemachtigde); zij ontvingen kosteloos alle van den G. L. uitgaande gedrukte stukken. Het bestuur van den G. L. werd uitgeoefend door een Hoofdbestuur, welks leden werden benoemd door de als lid aangesloten vereenigingen, die jaarlijks ten minste f. 20.— quotum bijdroegen. Vereenigingen, die f. 20.— tot f. 50.— bijdroegen, konden één lid in het Hoofdbestuur benoemen; die welke f. 50.— tot f. 100.— betaalden, twee leden en die welke meer dan f. 100.— betaalden, per volle f. 50.— quotum één lid, tot een maximum van zes leden. Vereenigingen, die minder dan f. 20.—quotum betaalden, konden zich ter benoeming van een lid in het Hoofdbestuur combineeren; zij hadden daartoe het recht, wanneer het gezamenlijk quotum ten minste f. 20.— bedroeg. Uit en door het Hoofdbestuur werd een Dagelijksch Bestuur benoemd; aanvankelijk van ten minste 5 leden, sedert 1915 van 7 leden. Teneinde enkele moeilijkheden, welke gerezen waren bij de verdeeling der werkzaamheden tusschen de G. M. L. N. en den G. L. uit den weg te ruimen, werd op 7 April 1915 eene vergadering gehouden van het Dagelijksch Bestuur van den G. L. met Gecommitteerden der G. M. L. N. Deze vergadering kwam tot de conclusie, dat een meer bevredigende verhouding tusschen beide lichamen kon worden verkregen, o.m. door voortaan in het D. B. van den G. L. steeds één der Gecommitteerden van de G. M. L. N. te doen zitting hebben. Het D. B. van den G. L. deed daarbij de toezegging een statutenwijziging in dien geest te zullen voorbereiden en bevorderen. Als gevolg van deze toezegging werd door het Hb. van den G. L. aan de algemeene vergadering van 8 Juni 1915 een wijziging der statuten voorgesteld, die door haar werd aangenomen, welke hoofdzakelijk inhield, dat twee leden van het D. B. zouden worden gekozen uit de leden der G. M. L. N. en één daarvan zoo mogelijk uit hare Gecommitteerden; twee uit de leden van den V. B. B. en één daarvan zoo mogelijk uit zijn Dagelijksch Bestuur; één lid zoo mogelijk uit de leden van het Bestuur der M. L. N. W. en de beide overige leden zoo mogelijk uit de bestuursleden der andere aangesloten vereenigingen. De leden van het Hoofdbestuur en van het Dagelijksch Bestuur hadden zittingvoor een vijfjarig tijdvak,na afloop waarvan zij herkiesbaar waren. Telkenjare trad zoo na mogelijk 1/5 deel af, volgens bij loting op te maken rooster. De leden van het Hoofdbestuur en van het Dagelijksch Bestuur zouden vergoeding genieten van reis- en verblijfkosten, naar een door het Hoofdbestuur te bepalen tarief, doch als overgangsmaatregel was bepaald, dat het Hoofdbestuur kon besluiten, dat voorloopig, zoolang de geldmiddelen daarvoor onvoldoende werden geacht, deze vergoeding niet zou worden gegeven. Het Hoofdbestuur koos een voorzitter, die zitting had voor een vijfjarig tijdvak en na afloop daarvan oorspronkelijk niet direct, doch sedert 1915 éénmaal herkozen kon worden en toen na twee achtereenvolgende zittingsperioden niet dadelijk herkiesbaar was. Werd iemand buiten het Hoofdbestuur tot voorzitter gekozen, dan werd hij daardoor lid van dat college en van het Dagelijksch Bestuur, waarvan hij tevens het voorzitterschap bekleedde. Het Hoofdbestuur wees uit zijn midden een ondervoorzitter aan, die tevens ondervoorzitter was van het Dagelijksch Bestuur, benevens een penningmeester; beide functionarissen voor een vijfjarig tijdvak, na afloop waarvan zij herkiesbaar waren. Aan den G. L. zou een bezoldigd secretaris worden toegevoegd, die tevens secretaris van het Hoofdbestuur en van het Dagelijksch Bestuur, doch geen lid van die colleges zou zijn. De benoeming, de schorsing en het ontslag van dezen ambtenaar waren opgedragen aan het Hoofdbestuur, op voordracht van hetDagelijksch Bestuur. De vaststelling der bezoldiging van den secretaris en van den penningmeester en de vaststelling van hunne instructiën waren opgedragen aan het Dagelijksch Bestuur, dat daarvan mededeeling had te doen aan de algemeene vergadering en aan het Hoofdbestuur. Het penningmeesterschap kon ook aan den secretaris worden opgedragen. Als overgangsmaatregel was bepaald, dat het Hoofdbestuur kon besluiten, om voorloopig, zoolang de geldmiddelen daarvoor onvoldoende werden geacht, een onbezoldigd tijdelijk secretaris te benoemen, die dan tevens lid van het Hoofdbestuur en van het Dagelijksch Bestuur zou zijn. Het Hoofdbestuur had te zorgen, dat de G. L. zooveel mogelijk aan zijn bestemming beantwoordde en te beslissen in alle gevallen, waarin bij de statuten en het huishoudelijk regelement niet was voorzien; het Dagelijksch Bestuur vertegenwoordigde den G. L. in en buiten rechten. Ook de G.L. kende het instituut van adviseerende leden van het Hoofdbestuur en het Dagelijksch Bestuur, dat echter niet in de statuten geregeld was, doch berustte op het telkens door het Hoofdbestuur genomen besluit der benoeming. Het Hoofdbestuur was gehouden jaarlijks in de maand Mei, op door dat college te bepalen tijd en plaats, de algemeene vergadering bijeen te roepen, tot het vaststellen der rekening en verantwoording van het Hoofdbestuur, het bespreken van de belangen van den G. L. en van de ingediende voorstellen, alsmede van zaken van algemeen landbouwbelang. De secretaris had in deze vergadering verslag uit te brengen over den toestand en de werkzaamheden van den G. L. over het afgeloopen jaar. Het stemrecht in de algemeene vergadering werd uitgeoefend door de leden der als gewoon lid bij den G. L. aangesloten vereenigingen; ieder hunner had één stem. 2. Samenstelling en werkgebied In de „Nota" van den heer J. Bs. Westerdijk, die den grondslag heeft gevormd voor de totstandkoming van den G. L. x, werd ten aanzien van de samenstelling der ontworpen organisatie het volgende gezegd: „Teneinde den Groninger Landbouw zoo volledig mogelijk te vertegenwoordigen en den grootst mogelijken heilzamen invloed uit te oefenen naar binnen en naar buiten (op den landbouw en de landbouwers eenerzijds en op regeering en volksvertegenwoordiging van Rijk en Provincie anderzijds) is het wenschelijk, dat zich aansluiten niet alleen de drie grootere landbouw-maatschappijen, maar ook de talrijke plaatselijke, kleinere land- en tuinbouwvereenigingen, alsmede zoo mogelijk de Afd. Groningen van het N.R.S. het Groninger Rundveestamboek, de Prov. Ver. tot bevordering der Paardenfokkerij, de Afd. Groningen van de V.P.N., de Groninger Zuivelbond, kortom alle in deze provincie op landbouwgebied (opgevat in den ruimsten zin) werkende vereenigingen." (i) Zie hiervóór bl. 106—112. Samenstelling en ledental G. L. i9°9—j9i8 iqio iqi i iqi2 iqiq iqi4 iqi5 iqiö iqi7 Aangesloten Vereenigingen A1L1ALALALALALALAL A. Algemene Landbouworganisaties a. Samengestelde G. M. L. N 22 1910 22 1952 22 1952 22 2011 22 2016 23 2099 23 2211 23 2099 V. B. B 28 1463 26 1307 26 1275 26 1213 26 1114 27 1344 28 1640 27 1640 F. L. S.2 — — — — 12 681 13 616 13 598 13 628 12 628 12 628 b. Enkelvoudige M. L. N. W 1 260 1 268 1 262 1 254 1 254 1 266 1 307 1 262 Dorpslandbouwvereenigingen. . 14 956 18 1297 13 1129 14 1207 16 1577 16 1585 28 2392 28 2165 Totaal A 65 4589 67 4824 74 5299 76 5301 78 5559 80 5922 92 7178 91 6794 B. Bijzondere Organisaties a. van algemeenen aard Ver. v. Oudleerlingen R.L.W.S. Groningen — — I 278 1 299 I 291 I 306 I 324 I 339 1 339 b. op het gebied van de veeteelt Prov. Ver. t. bev. der Paardenf. — — 1 1120 1 1209 1 1368 1 1311 1 1473 1 1473 1 1473 Afd. Groningen v.d. V.P.N. (Pluimvee) — — — — — — 1 877 1 877 1 910 1 880 1 880 c. op het gebied van den tuinbouw Groninger Ver. v. Zaadteelt c.a. — — — — 1 77 1 90 1 98 1 87 1 84 1 84 Veilingsvereenigingen — — — — 1 184 2 385 2 433 2 590 2 518 2 518 Totaal B. 3 — 2 1398 4 1769 6 3011 6 3025 6 3384 6 3294 6 3294 Totaal G. L 65 4589 69 6222 78 7068 82 8312 84 8584 86 9306 98 10472 g7 10088 (1) A. beteekent: aantal afdeelingen of aangesloten plaatselijke vereenigingen; L. beteekent: ledental. (2) Hiertoe behoort ook de Afdeeling Duurswold der G. M. L. N. (welker ledental (J; 60) in het Totaal A dus dubbel geteld is) en voorts de Vereeniging van Oud-leerlingen der landbouwwintercursussen te Scharmer en Schildwolde, die geen algemeene landbouworganisatie in den gewonen zin is en eigenlijk onder B.a. zou moeten worden ingedeeld. (3) Verschillende leden der „bijzondere organisaties" waren tevens lid van een der onder A vermelde „algemeene landbouworganisaties", zoodat in den G. L. minder personen vereenigd waren dan de samentelling van A -f B = totaal G. L., aangeeft. Welke van deze vereenigingen aan den hier uitgesproken wensch hebben gevolg gegeven, moge blijken uit den staat hiernevens (bl. 252), die van de samenstellingvdinóienGJL.'m den loop derjaren 1909—igi8een overzicht geeft. In den zomer van 1910 werd door het Hb. van den G. L. aan „de besturen der „Landbouwvereenigingen enz. in de provincie Groningen" een circulaire gezonden, waarin doel en streven van den G. L. werden uiteengezet, onder uitnoodiging van de geadresseerden, om te willen bevorderen dat hunne vereeniging als lid zou toetreden tot den G. L. In deze circulaire sprak het Hb. als zijne overtuiging uit, dat de G. L. niet ten volle aan zijne roeping zou kunnen beantwoorden, zoolang niet alle landbouwvereenigingen in de provincie Groningen daarvan deel zouden uitmaken. „Eerst dan zal hij met de meest mogelijke kracht kunnen optreden, eerst dan zal de overheidszorg voor den landbouw in deze provincie tot haar volle recht kunnen komen, wanneer de G.L. den geheelen landbouwenden stand omvat, voorzoover die in vereenigingen is georganiseerd. En wij zijn er zeker van, dat de Regeering er prijs op zal stellen te weten, dat de stem van den G.L. is de stem van den Groninger Landbouw." In hoeverre nu de G. L. „den geheelen landbouwenden stand" dezer provincie, voorzoover in algemeene landbouwvereenigingen georganiseerd, in den loop der jaren werkelijk is gaan omvatten, moge blijken uit onderstaand vergelijkend overzicht. Landbouworganisaties in groningen 1 1910—1917 Vereenigd in den Groninger Landbouwbond Zelfstandige dorpsland- J»™ G.M.L.N. V.B.B. M.L.N.W. To,„l A.2 L.2 A. L. ~v} L. V. L. A.V. ÏI V. L. 1910 22 1911 27 1526 i 265 14 916 64 4618 71 3733 1911 22 1934 27 1500 1 266 18 1288 64 4988 71 3735 1912 22 1950 26 1404 1 268 18 1321 67 4943 75 4201 1913 22 1983 24 1271 1 267 22 1548 69 5069 76 4208 1914 22 2004 25 1307 1 265 23 1658 71 5234 77 4319 23 2060 24 1270 1 262 25 2023 73 5615 80 4129 1916 23 2099 27 1383 1 262 25 1928 76 5672 80 4139 1917 23 2211 28 1374 1 307 38 2841 go 6733 73 3810 (1) Ontleend aan de „Lijst van Officieele personen, Instellingen en Vereenigingen op Land- en Tuinbouw¬ gebied", opgenomen in de „Verslagen en Mededeelingen" der Directie van den Landbouw. (2) A. beteekent: aantal afdeelingen; V. beteekent: aantal vereenigingen; L. beteekent: ledental. Van het werkgebied van den G. L., zooals dat kan blijken uit de verspreiding der daarin vereenigde „afdeelingen" en „landbouwvereenigingen" (in den staat opbl. 252 vermeld onder A), moge-naar den toestand in 1917 — kaart V een indruk geven. 3. Bestuur Voor de samenstelling van het bestuur van den G. L. in den loop der jaren 1908—1918 zij verwezen naar de daaromtrent onder Bijlage II opgenomen staten (bl. 557—561). 4. Geldmiddelen Bij de bespreking van de vraag: „Vanwaar de inkomsten?" in de „Nota" van den heer J. Bs. Westerdijk ', die den grondslag heeft gevormd voor de totstandkoming van den G. L., werd o.m. gezegd: „Provinciaal subsidie zal de hoofdinkomst moeten worden. Op andere wijze schijnt het niet mogelijk aan de voor eene vruchtbare werkzaamheid noodige geldmiddelen te komen. In den vorm van \ of van 1 extra opcent op de grondbelasting der ongebouwde eigendommen, zou deze subsidie juist drukken op hen, die er de vruchten van plukken en waarbij er anders altijd velen zijn, die zich van financieelen steun onthouden." Het denkbeeld om voor de gewenschte provinciale organisatie van den Groninger landbouw aldus de noodige geldmiddelen te verkrijgen was het eerst opgekomen bij de heeren D. R. Mansholt en J. Bs. Westerdijk, die bij eene gezamenlijke studie van de landbouwvertegenwoordiging in het buitenland daartoe waren geïnspireerd door het voorbeeld der Pruisische Landwirtschaftskammern, waaraan de publiekrechtelijke bevoegdheid was verleend om ten behoeve harer werkzaamheden belasting te heffen van de ongebouwde eigendommen in haar werkgebied.2 Weliswaar was een feitelijke navolging van dat voorbeeld hier niet mogelijk, doch door het intermediair der Provinciale Staten, die eenerzijds bevoegd waren om opcenten te heffen op de grondbelasting en anderzijds om subsidie te verleenen aan b.v. een provinciale landbouworganisatie, zou in wezen toch hetzelfde doel kunnen worden bereikt. Dat denkbeeld nu, viel - toen het in de bijeenkomst der besturen van de G. M. L. N., de M. L. N. W. en den V. B. B. op 20 Augustus 1908 voor het eerst geopperd werd - aanstonds bij alle betrokkenen in goede aarde en in het vinden van deze oplossing voor „de geldquaestie" moet dan ook de voornaamste oorzaak worden gezien voor de mogelijkheid der totstandkoming van de lang gewenschte, maar niet eerder te verwezenlijken, centrale organisatie van den Groninger landbouw in zijn vollen omvang. Overeenkomstig dit, de totstandkoming van den G. L. grootendeels V. Werkgebied G. L. 1917 1 ——— beheerscht hebbende, denkbeeld der geldvoorziening werd nu aanstonds na zijne inwerkingtreding door zijn Hb., in diens vergadering van 23 April 1910, besloten zich te wenden tot Gedeputeerde Staten dezer Provincie met een (op 19 April 1910 gedagteekend) verzoekschrift van den volgenden inhoud.3 „Geeft met verschuldigden eerbied te kennen het Hoofdbestuur van den Groninger Landbouwbond, bij verkorting G.L., waarvan de hierbij in afdruk overlegde Statuten zijn goedgekeurd bij Koninklijk Besluit van den i8en September 1909, no. 68; (1) Zie hiervoor bl. 107—109. (2) Medegedeeld door J. Bs. Westerdijk in diens Rapport inzake de Financieele Reorganisatie van den G. L. d.d. 30 Nov. 1916. (3) Het adres is volledig opgenomen in Bijlage No. 16 tot de Notulen van het verhandelde in de Zomerzitting der Staten van Groningen van het jaar 1910. dat sedert lang algemeen wordt erkend het groote nut onzer landbouwvereenigingen voor de ontwikkeling en de verheffing van een der belangrijkste takken van ons volksbestaan; dat dit nut eerst recht tot volle uitwerking kan komen bij een deugdelijke organisatie, waarbij alle landbouwers zooveel mogelijk zijn aangesloten en gecentraliseerd in een krachtigen bond; dat deze centralisatie in ons gewest reeds lang is gewenscht en voorbereid, tot voor korten tijd echter zonder succes; dat de moeilijkheden dezer centralisatie steeds hebben gelegen: ie. in verschil van werkwijze bij de bestaande drie groote landbouwmaatschappijen, de Groninger Mij. van Landbouw en Nijverheid, de Veenkoloniale Boerenbond en de Mij. ter bevordering van Landbouw en Nijverheid in het Westerkwartier, en ten deele in verschil van grondsoort en inrichting van het landbouwbedrijf; en 2e. vooral in het bezwaar om de volstrekt noodige geldmiddelen te bekomen; dat deze moeilijkheden, wat de sub i. bedoelde betreft, thans zijn opgeheven door het besluit der drie bedoelde maatschappijen eene federatie op te richten, waarbij alle op land- en tuinbouwgebied werkende vereenigingen zich kunnen aansluiten, met behoud van eigen zelfstandigheid; dat men zich heeft voorgesteld de sub 2. genoemde bezwaren alleen te kunnen ondervangen door de medewerking van de Staten dezer provincie, bij wijze van belastingheffing; dat deze belastingheffing alleszins billijk en rationeel ware te regelen, indien de Staten zouden kunnen goedvinden uit de provinciale middelen aan den G.L. een jaarlijksche subsidie toe te staan en dit subsidie te putten uit eene extra-belasting van de ongebouwde eigendommen; dat toch het te verwachten nut dezer organisatie in de allereerste plaats ten goede komt aan de grondeigenaren, zij het niet steeds onmiddellijk dan toch stellig op den duur, zoodat doormiddel eener geringe belasting van de ongebouwde eigendommen, bij onze staatsinrichting de provinciale regeering in staat is allen, die belang hebben bij deze organisatie, ook tot hare vruchtbare werkzaamheid financieel te doen bijdragen, zooveel mogelijk volgens het gezonde en billijke beginsel van ieders daarbij betrokken belang; dat het na rijpe overweging niet mogelijk wordt geacht op andere wijze dit doel te bereiken, of om langs anderen weg de volstrekt noodige geldmiddelen te verkrijgen; dat immers de federeerende landbouwvereenigingen slechts een betrekkelijk geringe bijdrage kunnen leveren, omdat deze vereenigingen van hare geringe middelen slechts een klein deel kunnen afstaan aan de kas van den G. L., willen zij zelve zich niet geheel van het, voor haar eigen en bijzonder arbeidsveld benoodigde, werkkapitaal ontdoen; dat het bovendien de bedoeling is ook de kleine landbouwvereenigingen en de onbemiddelde kleine landbouwers tot medewerking en toetreding tot de federatie te bewegen, om welke redenen mede moest worden afgezien van de heffing van een eenigzins belangrijk quotum; dat de eenige weg, die aldus overbleef, bestond in de gedeeltelijke navolging van het zoo uitnemend geslaagde Pruisische voorbeeld, gegeven in de daar bij de wet van 30 Juni 1894 publiekrechtelijk georganiseerde Landwirtschaftskammern, waaraan de bevoegdheid is verleend belasting te heffen van de ongebouwde eigendommen tot een bedrag van ten hoogste \ procent der belastbare opbrengst en in bijzondere gevallen, met toestemming van den betrokken Minister, tot een hooger bedrag. dat het uiterst moeilijk vooruit valt te zeggen hoe groot de inkomsten van den G.L. behooren te zijn, om met vrucht te kunnen arbeiden, doch dat men voorloopig daarvoor zeker de beschikking moet hebben over enkele, zij het weinige, duizenden guldens; dat de bijdragen der aangesloten vereenigingen, welker binnen deze provincie wonend ledental thans 3640 bedraagt, zijn bepaald op 15 ct. per lid, waarvan echter 10 ct. moet worden afgedragen aan de Kon. Nederl. Landbouwvereeniging, zoodat hiervan een slechts luttel bedrag overblijft; dat voorloopig een secretaris is benoemd, die bij wijze van onbezoldigde eerepost het secretariaat waarneemt; dat het echter de bedoeling is, zoo spoedig een daarvoor geschikt persoon beschikbaar komt, een bezoldigd secretaris te benoemen, die zich geheel aan den G.L. zal wijden; dat deze persoon in kennis en ontwikkeling niet mag achterstaan bij de Rijkslandbouwleeraars, directeuren der winterlandbouwscholen, zuivelconsulenten enz. en dus in het algemeen niet bij hen, die de middelbare acte van bekwaamheid voor het schoolonderwijs in de landbouwkunde hebben verworven; dat ter bezoldiging van zoodanig persoon jaarlijks omstreeks f. 3000.— noodig is, de pensioenbijdrage inbegrepen; dat naar gehoopt wordt, de Rijksregeering bereid zal worden bevonden eene bijdrage voor dit salaris te verleenen, omdat de G.L. zich voorstelt als schakel tusschen den landbouw en de Regeering, mede als orgaan van deze, op landbouwgebied op te treden; dat de G.L. zich eveneens gaarne voor het provinciaal bestuur zal beschikbaar stellen, om als zoodanig orgaan bij voorkomende gelegenheden te dienen; Redenen waarom voornoemd Hoofdbestuur zich eerbiedig tot Uw College wendt met beleefd verzoek wel te willen bevorderen, dat - met behoud der tegenwoordige subsidiën ten behoeve van den landbouw, op den bestaanden voet - aan den G.L. tot wederopzegging toe uit de provinciale middelen een jaarlijksch subsidie worde verleend ten bedrage van een half opcent op de hoofdsom der grondbelasting van de ongebouwde eigendommen en dat daarvoor de provinciale opcenten op de ongebouwde eigendommen met een half opcent worden verhoogd." Gedeputeerde Staten bleken het verzoek van den G. L. welgezind, zooals tot uiting kwam in hunne daartoe betrekkelijke voordracht aan de Staten van 9 Juni 1910, no. 116, 2e. Afdeeling B. Na uitvoerige beschouwingen gewijd te hebben aan de in het adres aangevoerde argumenten, kwamen Gedeputeerde Staten in hun voordracht tot de volgende slotsom. „Door de stichting van den G.L. is voor de organisatie van het vereenigingsleven op landbouwgebied in deze provincie eene groote verbetering tot stand gekomen. Uit de ingezonden statuten hebben wij den indruk gekregen, dat deze federatie doelmatig is opgezet. Zonder de medewerking Uwer Vergadering zal het echter niet mogelijk zijn haar recht vruchtbaar te doen werken. Om al deze redenen schijnt het ons wenschelijk aan het verzoek van de vereeniging: Groninger Landbouwbond in zoover te voldoen, dat haar uit de provinciale kas een subsidie wordt toegekend van ongeveer gelijk bedrag als door haar wordt gevraagd. Het ontmoet bij ons echter eenig bezwaar dat bedrag te bepalen op eene som, die gelijk staat met de opbrengst van \ opcent op de hoofdsom der grondbelasting voor de ongebouwde eigendommen. Daaruit toch zou kunnen worden afgeleid, 17 dat de provincie belasting hief niet ten eigen bate, maar ten behoeve van anderen. Daarom achten wij het raadzaam tusschen de heffing der belasting en het toekennen van het subsidie, niet zulk een nauw verband te leggen en elk dezer beide onderwerpen op zichzelf te behandelen. Dienovereenkomstig worden in onze voordracht betreffende de begrooting der provinciale inkomsten en uitgaven over 1911, U voorstellen gedaan nopens de heffing van opcenten op de rijksbelasting, terwijl deze voordracht de toekenning van een subsidie aan de vereeniging Groninger Landbouwbond op het oog heeft. Wordt dat subsidie tot wederopzegging verleend, dan ligt daarin voor Uwe Vergadering het middel om met het verleenen van steun op te houden, wanneer mocht blijken, dat de werkzaamheid van den Bond niet de vruchten draagt, welke er thans van worden verwacht of niet ten goede mocht komen aan allen, die bij eene krachtige ontwikkeling van het landbouwbedrijf in deze provincie belang hebben. Op grond van het vorenstaande hebben wij de eer voor te stellen aan den Groninger Landbouwbond, voor het eerst over 1911, tot wederopzegging eene jaarlijksche subsidie te verleenen ten bedrage van f. 2600 - onder voorwaarde: ie. dat telken jare vóór den ien Juni aan ons College worde ingezonden eene rekening en verantwoording der inkomsten en uitgaven van den Groninger Landbouwbond, alsmede een verslag van de in dat vereenigingsjaar verrichte werkzaamheden; 2e. dat de Groninger Landbouwbond verplicht zal zijn ons College te dienen van advies nopens alle onderwerpen op landbouwgebied, die naar ons oordeel daarvoor in aanmerking zullen komen". Overeenkomstig het desbetreffende advies der Centrale Afdeeling werd nu in de vergadering der Staten van 19 Juli 1910 de voordracht van Gedeputeerde Staten aangenomen en wel met 34 tegen 9 stemmen, zoodat dus was goedgevonden aan den G. L., voor het eerst over 19115 t°t wederopzegging eene jaarlijksche subsidie te verleenen ten bedrage van f. 2600.—, zulks onder de in de voordracht aangegeven voorwaarden. 1 Met dit besluit der Staten van Groningen was aan den G. L. den gewenschten fïnancieelen grondslag gegeven en wel op een wijze, die eenig was in geheel Nederland, waar zij eerder niet was toegepast en later geen navolging zou vinden. Behalve dit Provinciaal subsidie genoot de G. L. sedert 1911 — inplaats van de G. M. L. N., die haar te voren genoten had - een jaarlijksche bijdrage van het Fonds voor den Landbouw in deze Provincie, terwijl daarenboven voor bijzondere en bepaald aangewezen doeleinden - dus buiten de eigenlijke rekening van den G. L. om - subsidies uit 's Rijks kas werden ontvangen en beheerd. Naast de inkomsten uit subsidies had de G. L. aan inkomsten uit eigen middelen de beschikking over de contributie der aangesloten vereenigingen, (1) Notulen van het verhandelde in de zomerzitting der Staten van Groningen van het jaar 1910; Bijlage No. 16 en Besluit No. 7, d.d. 19 Juli igio. ten bedrage van 15 cents voor elk bij haar aangesloten lid, benevens over de rente van belegd kasgeld. In vergelijking met de inkomsten uit subsidies waren die uit eigen middelen van betrekkelijk geringen omvang, terwijl - overeenkomstig den opzet - het Provinciaal subsidie inderdaad de hoofdinkomst van den G. L. gevormd heeft, zooals uit navolgend overzicht kan blijken. Overzicht der geldmiddelen van den G. L. 1 1910 1911 1912)1913 1914 1915|1916 1917 A. Eigen Middelen f. f. f. f. f. f. f. f. 1. Contributie 547 859 906 928 997 1000 1117 1243 2. Rente van kasgeld . — 87 130 191 200 250 117 221 Totaal 547 946 1036 1119 1197 1250 1234 1464 B. Subsidies 1. Provincie — 2600 2600 2600 2600 2600 2600 2600 2. Fonds v.d. Landbouw — 600 600 500 500 450 800 800 Totaal 3200 3200 3100 3100 3050 3400 3400 Totaal G. L. ... 547 4146 4236 4219(4297 4300 4634(4864 Hoezeer de gemakkelijkheid der verkrijging van de noodige geldmiddelen door het intermediair der Provinciale Staten, ook bevorderlijk geweest moge zijn voor de totstandkoming van den G. L., toch school in zijne geldvoorziening een element van onzekerheid, afhankelijk als zij uiteraard was van de gezindheid der Staten van Groningen. Deze afhankelijkheid werd het eerst duidelijk gevoeld, toen in 1916 teekenen werden waargenomen, dat de bestendiging van het Provinciaal subsidie bedreigd werd, hetgeen toen voor den G. L. aanleiding is geworden om een financieele reorganisatie in overweging te nemen. Door een samenloop van omstandigheden, - die reeds eerder werden geschetst en in dit verband verder niet ter zake doen - is het, zooals bekend, toen daarbij niet gebleven, doch gekomen tot een algeheele reorganisatie van het landbouwvereenigingsleven in Groningen, met als gevolg de ontbinding van den G. L. Bij het daartoe strekkende, in zijne algemeene vergadering van 26 Juli 1918 genomen, besluit werd tevens bepaald, dat het Dagelijksch Bestuur (1) Bedragen afgerond op heele guldens. 259 der G. M. L. zou worden belast met de liquidatie, evenwel met dien verstande, dat het batig saldo van den G. L. - vast te stellen door een accountant, bij voorkeur door het Accountantskantoor van N. de Kramer te Groningen, - zou moeten worden verdeeld als volgt: A. De losse plaatselijke landbouwvereenigingen, die waren aangesloten bij den G.L., doch niet tot den V.B.B. of tot de G.M.L. zijn toegetreden, ontvangen te zamen 1/313e deel van de som der saldi van de afdeelingen „Zaaizaden" en „Hooi en Stroo", benevens 10/71 e deel van het saldo van den G.L. in engeren zin De verdeeling over die verschillende vereenigingen zal plaats vinden in verhouding tot het aantal leden. B. De V.B.B. (inclusief de F.L.S.) ontvangt 24,71 % van wat er na aftrek van het onder A. genoemde van de saldi der afdeelingen „Zaaizaden" en „Hooi en Stroo" overblijft, benevens 26/7ie deel van de G.L.-kas in engeren zin. C. 75,29% van wat er na aftrek van het onder A. genoemde van de saldi der afdeelingen „Zaaizaden" en „Hooi en Stroo" overblijft, benevens 35/7ie deel van de G.L.-kas in engeren zin en daarenboven het aanwezige meubilair met kantoorbehoeften, waarvan de waarde dus bij het vaststellen der saldi buiten rekening wordt gelaten, wordt verdeeld onder de afdeelingen of vereenigingen, die het D.B. der G.M.L. daarvoor zal aanwijzen. De in dit besluit bedoelde batige saldi der afdeelingen „Zaaizaden" en „Hooi en Stroo" had de G. L., buiten zijn gewone rekening om, kunnen vormen uit de hem van Regeeringswege toegekende vergoedingen voor zijne, ingevolge Regeeringsopdracht verleende, medewerking bij de distributie van zaaizaden en van hooi en stroo in de jaren van den wereldoorlog. Overeenkomstig de bepalingen van het licjuidaticbesluit van den G. L. werd door het Accountantskantoor van N. de Kramer te Groningen per 1 October 1919 van de bezittingen en schulden van den G. L. een balans opgemaakt, die als saldi aanwees: G. L. in engeren zin: debet f. 3610,46 Afd. „Zaaizaden": credit „ 63650,661 Afd. „Hooi en Stroo": credit „ 15615,03 Aangezien het io/7ie deel van het (nadeelig) saldo van den G. L. in engeren zin grooter bleek, dan het 1/3136 deel van de som der (voordeelige) saldi van de Afdeelingen „Zaaizaden en „Hooi en Stroo , kon aan de rechthebbenden onder A bedoeld, in feite geen uitkeering plaats vinden. Het nadeelig saldo van den G. L. in engeren zin werd nu gebracht ten laste van de rechthebbenden onder B en C bedoeld, zoodat voor verdeeling onder hen beschikbaar was een bedrag van f. 75655,23^. Aanstonds werden daaruit rentelooze voorschotten verstrekt aan den V. B. B. en de G. M.L., onderscheidenlijk groot f. 11000,— en f. 33i55>87i> terwijl de rest eerst rentegevend werd belegd, onder beheer van den liquidateur, zijnde het D. B. der G. M. L. Tot feitelijke uitkeering aan de rechthebbenden van het hun toekomende werd niet eerder overgegaan, vóór genoegzaam was gebleken, dat daarvoor geen schenkingsrecht, ingevolge de Successiewet, verschuldigd zou zijn. Zulks werd het geval geacht, toen daaromtrent ten aanzien van de G. M. L. een beschikking van den betrokken Directeur der Registratie en Domeinen was ontvangen, waarvan haar D. B. in zijn vergadering van 16 April 1923 kennis kon nemen. Dit besloot toen - ter voldoening aan het bepaalde onder C van het liquidatiebesluit van den G. L., dat een „verdeeling" voorschreef onder de afdeelingen of vereenigingen, die het D. B. der G. M. L. daarvoor zou aanwijzen -, om f. 1,— uit te keeren aan de Landbouwvereeniging Zuidhorn en het overige toe te wijzen aan de Groninger Maatschappij van Landbouw zelf. Tot finale verdeeling kon ook nu echter nog niet worden overgegaan, vanwege een hangend rechtsgeding, dat eerst moest zijn afgewikkeld, hetgeen in 1926 het geval was. Dienovereenkomstig werd in de rekening en verantwoording der G. M. L. over 1926, opgesteld door het Accountantskantoor de Kramer en van der Ploeg te Groningen, en goedgekeurd door het D. B. der G. M. L. bij besluit van 18 Mei 1927, geconstateerd, dat de liquidatie van den Groninger Landbouwbond als geëindigd kon worden beschouwd. 1 In den loop der jaren hadden nu, overeenkomstig het liquidatiebesluitvan den G.L., navolgende uitkeeringen uit zijn „nalatenschap" plaatsgevonden. a. Veenkoloniale Boerenbond: i923: f- 17526,28 1926: » 2236,18 f. 19762,46 b. Landbouwvereeniging Zuidhorn: 1923: „ 1— c. Groninger Maatschappij van Landbouw: Ï923: f. 53400,62 r926: „ 7218,21 „ 60618,83 Totaal der uitkeeringen: f. 80382,29 Welke uitkeeringen, het zij herhaald, uitsluitend het gevolg waren van de bijzondere baten, welke de G. L. genoten had voor zijne medewerking bij de uitvoering van Regeeringsmaatregelen in de jaren van den wereldoorlog. (1) Hdln. G. M. L. 1926—27, bl. 21. E. GRONINGER MAATSCHAPPIJ VAN LANDBOUW I9I7—r937 i. Inrichting De „Groninger Maatschappij van Landbouw" werd opgericht krachtens besluit eener vergadering van afgevaardigden van „Afdeelingen" der G. M. L. N. en van in de provincie Groningen gevestigde plaatselijke landbouwvereenigingen, gehouden op 10 December 1917 te Groningen. 1 De in deze constitueerende vergadering vastgestelde statuten werden, ingevolge de wet van 22 April 1855, S. 32, goedgekeurd bij Koninklijk besluit van 16 Maart 1918, no. 21 2, waardoor de vereeniging als rechtspersoon werd erkend. De vereeniging werd aangegaan voor den tijd van 29 jaren, te rekenen van den dag der oprichting af, zijnde 10 December 1917 j zy werd gevestigd te Groningen. In de statuten kon alleen verandering worden gebracht bij besluit der algemeene vergadering (te nemen bij volstrekte meerderheid van stemmen), mits het voorstel daartoe, in den oproepingsbrief behoorlijk was omschreven. In de oorspronkelijke statuten werden wijzigingen aangebracht bij besluit der algemeene vergadering van 7 Juni 1921 3; zij werden goedgekeurd bij K. B. van 18 Augustus 1921, no. 9. 4 De statuten werden daarna gewijzigd bij besluit der algemeene vergadering van 25 Juni 1929 5; deze gewijzigde statuten werden goedgekeurd bij K. B. van 25 September 1929, no. 27. 6 Tot wijziging der statuten kan sedert alleen worden besloten in eene algemeene vergadering mits: a. deze is bijeengeroepen met inachtneming van de daaromtrent in de statuten gegeven voorschriften; b. de agenda het voorstel tot wijziging der statuten als punt van behandeling vermeldt en de voorgestelde wijzigingen woordelijk daarop voorkomen; c. in de vergadering tenminste 2/3 van het aantal stemgerechtigde vertegenwoordigers, dat door de gezamenlijke leden kan worden aangewezen, aanwezig zijn en dan nog slechts met 3/4 der uitgebrachte geldige stemmen. Indien in een dergelijke algemeene vergadering het vereischte aantal leden niet vertegenwoordigd is, wordt binnen een maand daarna op I9 3i_i2-'23 32 30 27 27 — — — — — — — — — — — — — Eenrum Landb.v. Eenrum e.o M 22- 4-'18 — 55 60 56 53 51 49 50 46 46 45 52 55 53 49 54 50 50 » Coöp. L.v. Pieterburen G. A G. L. 22- 4-'i8 — . 84 82 78 75 70 75 75 64 63 61 52 53 50 50 50 56 61 Ezmge Coöp. L.v. Ezinge e.o. G. A G. L. 22- 4-'18 — ^ 88 90 85 79 76 80 76 58 60 60 59 59 60 58 60 53 48 Fmsterwolde. . . . Landb.v. Ekamp-Meerland G. L. 17- 3-'ig — J* 63 59 57 50 47 45 44 3g 36 36 33 31 30 28 27 27 26 Groningen Afd. Groningen G. M. L M 22- 4-'i83 — ® 78 82 71 71 67 68 67 71 74 81 83 83 6g 6g 71 82 81 .. » Landb.v. „Eendracht" G. L. 22- 4-'i8 3i-i2-'25 42 29 25 28 29 29 — — — — — — — — — — — Grijpskerk Landb.v. Grijpskerk e.o — 22- 4-'i8 —■ 78 75 88 77 91 90 92 87 87 99 112 112 115 101 124 126 133 Hoogezand .... Afd. Hoogezand-Sappemeer G. M. L. M 22- 4-'i8 — r 3° 24 21 20 21 ig 18 20 22 24 37 37 17 16 15 14 15 Hoogkerk Landb.v. Hoogkerk — 22- 4-'i8 3i-i2-'2( ° 41 33 — — — — — ■— — — — — — — ■— — — Kloosterburen . . . Landb.v. Kloosterburen G. L. 22- 4-'i8 — tg 44 50 52 52 47 44 44 4.5 33 32 31 32 32 32 24 27 28 » ... Coöp. L.v. Hornhuizen G. A G. L. 22- 4-'i8 — ^ 44 43 43 42 42 42 41 41 39 40 40 42 40 41 38 36 36 J"eek Ver- v- Veehouders Enumatil. ... — 10- 6-'25 30- 6-'32 5^ — — — — — 30 19 17 17 20 23 23 — — — — — Leens Ver. t. bev. v. Landb. en Nijv. te Leens M 22- 4-'i8s — g® a57 246 245 240 253 231 239 244 245 249 249 24g 249 249 249 249 255 Loppersum .... Afd. Loppersum G. M. L M 22- 4-'i83 — '87 g0 87 88 90 81 80 75 79 78 79 79 79 7g 79 67 67 Marum Coöp. ver. t. aank. v. Landb.ben. Ma- Mp , l6" 3"'29 — a. — — — — — — — — 377 254 245 240 184 179 136 135 Meeüen Aid. Meeden G. M. L. 4 jy[ 22_ — gj; 20 2o 21 29 19 20 21 24 23 23 24 25 26 28 29 28 30 » Niéuwe Coöp. L.v. Meeden G. A. .. — 22- 4-'i8s — 44 39 42 40 42 43 43 40 40 32 29 28 28 26 26 26 f!'nk^C vei"eenigingen hebben in den loop der jaren haar rechtsvorm en/of haar naam gewijzigd; hier is de naamsaan^u'^e0. U) 1936gold. (2) M.beteekent: voorheen „afdeeling" der G.M.L.N.; G.L. beteekent: voorheen rechtstreeks aangesloten r ^ (3) Behoudens de verkrijging van de (aangevraagde) Koninklijke goedkeuring der Statuten; deze werd later verkfe deel der leden dezer vereeniging is ten behoeve van den coöperatieven aankoop sedert 1930 georganiseerd in de Coöp. Landb.v. Meeden G.A., die eveneens lid is der G. M.L., doch in dezen staat niet afzonderlijk is vermeld. Samenstelling £f ^dental G. M. L. 1918- '936 (vervolg v* ^ 270-271) her t'og xjit- i Gemeenten Namen der Vereenigingen 1 komst2 treding treding 9'9 '920 1921 1922 1923 1924 1925 1926 1927 1928 1929 1930 1931 1932 1933 1934 1935 1936 Middelstum .... Landb.v. Middelstum en Kantens. . M 22- 4-'i8 'a° 113 106 108 102 104 104 104 100 103 102 93 73 73 70 70 70 68 Nieuwolda Afd. Nieuwolda-N. Scheemda G. M. L. M 22- 4-' i83 " ®1 90 84 81 81 79 83 82 83 83 84 82 80 80 3o 82 79 77 Noordbroek .... Coöp. L.v. Noordbroek G.A G. L. 22- 4-'i8 —~ . 45 45 43 42 43 42 43 44 43 44 40 38 39 39 39 41 42 41 Noorddijk Landb.v. Euvelgunne e.o — 22- 4-'i8 31'12', ^ — — — — — — — — 27 30 37 37 34 34 32 29 29 „ Landb.v. Ruisscherbrug G. L. 22- 4-'i8 31-12-2 28 28 — — — — — — — — — — — — — — — Oldehove Landb.v. Oldehove-Saaksum .... G. L. 22- 4-'18 2 59 56 59 56 61 68 70 70 67 66 66 64 57 57 56 54 59 » Coöp. L.v. Niehove G.A — 22- 4-'i83 3i gj 2g 20 2g „j 2g a_ „Q 2_ „Q 2_ 2g _2 2 . „a Oldekerk Coöp. V. v. Veeh. en Akkerb. Nie- kerk G.A — 23-l2-'2i -— — 15 15 30 30 29 32 26 27 24 24 24 24 24 15 14 Scheemda Landb.v. Scheemda e.o M 22- 4*'i8 9 101 gg gg gg I05 104 104 102 101 108 108 107 107 107 109 111 123 Slochteren Landb.v. Tjuchem — 22- 4-'i8 — 35 34 3I 34 34. 35 35 36 38 37 37 36 36 34 34 34 36 „ Landb.v. Overschild G. L. 22- 4-'i8 52 50 49 50 48 48 51 51 50 4g 50 47 47 46 45 45 48 „ Afd. Duurswold G. M. L. 5 M 22- 4-'i83 g1 48 47 46 40 40 39 39 37 38 38 42 42 44 43 43 41 43 Stedum Coöp. L.v. Nittersum G. A G. L. 22- 4-'18 1 61 64 60 62 63 62 62 62 58 57 57 56 51 57 59 59 60 » Coöp. L.v. Garsthuizen G. A. . . . — 5- 7-'18 0 69 69 69 69 71 72 76 82 86 89 gi g2 93 91 90 90 91 Ten Boer Landb.v. Ten Boer e.o M 22- 4-'i8 '4 73 73 y2 76 73 78 78 81 80 83 82 82 82 73 71 70 71 „ Landb.v. Garmerwolde e.o G. L. 22- 4-'18 *5 44 42 39 48 47 46 47 47 46 50 53 51 49 49 45 46 44 Landb.v. Ten Post e.o — 5- 7*'18 , 50 51 51 5o 54 50 48 45 49 51 44 37 34 33 26 27 27 „ Landb.v. „Ons Belang" G. L. 22- 4-'r8 31 t — — — — — — — — — — — — — — — — Landb.v. Woltersum e.o — 22- 4-'18 ^ 7 38 37 36 31 31 32 33 30 35 34 33 34 33 32 30 32 30 Termunten .... Coöp. L.a.v. Termunterzijl e.o. W. A. — 10- 6-'3i — — — — — — — — — — 18 18 19 19 21 24 » .... Landb.v. Wagenborgen e.o G. L. 22- 4*'i8 ^ 5 55 5a ^ ^ ^ ^ ^ gt gg ga ga gQ gx ^g » .... Landb.v. Woldendorp G. L. 22-4-^8 ^ ,36 53 50 4g 46 36 38 35 35 34 35 32 32 33 32 33 34 31 Uithuizermeeden. . Landb.v. Uithuizermeeden M 22- 4-'i8 ^ '36 132 135 jgj 133 131 130 130 127 125 124 124 124 122 122 122 122 Usquert Noorderafdeeling G. M. L M 22- 4-'i8 ^ gj ai2 210 201 igg 194 185 184 181 185 185 196 186 183 180 167 172 177 Wedde Afd. Blijham G. M. L M 22- 4-'i8s 55 55 57 58 57 60 62 62 61 58 57 55 55 54 54 52 54 Winschoten .... Landb.v. Winschoten G. L. 22- 4-'i8 22 22 23 22 22 21 21 21 21 21 20 20 19 16 ig 20 ig „ .... Landb.v. „Ceres" W.-Zuiderveen . . — 23-i2-'2i ^ ^ — 11 11 12 14 14 14 14 14 14 14 13 13 13 13 13 Winsum Afd. Winsum G. M. L M 22- 4-'i8 ____ ,0j> 77 77 7g 7, 68 65 68 74 82 87 83 74 70 65 66 67 68 't Zandt Coöp. L.v. „Afd.'tZandt G.M.L." G.A M 22- 4-'i8 ^ l!2 no 108 108 106 104 106 109 107 108 109 112 111 m 109 125 126 Zuidbroek Afd. Zuidbroek G. M. L — 9" 2-'20 '5 18 16 16 17 16 17 19 20 22 23 22 20 ig 19 20 20 Zuidhorn Coöp. L.e.a.v. Zuidhorn e.o — 22- 4-'i8 ^ 97 91 98 78 80 81 76 76 77 78 75 70 70 56 42 39 35 Gezamenlijk Ledental G. M. 3737|3647 3591 3546 3548 3555 3589 355° 3578 3909 3910 3796 368g 3573 3558 3484 3517 Cl) Enkele vereenigingen hebben in den loop der jaren haar rechtsvorm en/of haar naam gewijzigd; hier is de U) E^\dle in x936 gold. (2) M. beteekent: voorheen „afdeeling" der G.M.L.N.; G.L. beteekent: voorheen rechtstreeks aangesloten bij den G.L. (3) Behoudens de verkrijging van de (aangevraagde) Koninklijke goedkeuring der Statuten; deze werd la e eel der leden dezer vereeniging is ten behoeve van den coöperatieven aankoop sedert 1930 georganiseerd in de Coöp. Landb.v. Duurswold G. A., die eveneens lid is der G. M. 1doch in dezen staat niet afzonderlijk is vermeld. 18 VI. Werkgebied G. M. L. 1935 en secretaris van het Hoofdbestuur en van het Dagelijksch Bestuur, doch geen lid dier colleges. Zijn bezoldiging wordt geregeld door het Hoofdbestuur, op voordracht van het Dagelijksch Bestuur; zijn instructie wordt vastgesteld door het Dagelijksch Bestuur, dat ook zijn werkzaamheden regelt. De G. M. L. werd tot 1921 in en buiten rechten vertegenwoordigd door het Dagelijksch Bestuur, daarna door den voorzitter met den secretaris. Sedert 1929 heeft het Hoofdbestuur de bevoegdheid om een lid van het Dagelijksch Bestuur, den secretaris, of één of meer leden van het personeel, VII. Grondsoorten te machtigen namens de G. M. L. daden van zakelijk beheer te verrichten en te teekenen, zoowel voor ontvangst van gelden, als voor hetgeen het Hoofdbestuur hun verder mocht opdragen. Jaarlijks wordt, op door het Dagelijksch Bestuur, met inachtneming van den in de statuten vastgestelden termijn, te bepalen tijd, de algemeene vergadering gehouden, ter vaststelling van de rekening en verantwoording van het Hoofdbestuur, de behandeling van het door den secretaris uit te brengen verslag over den toestand en de werkzaamheden der Maatschappij, van de ingediende voorstellen, alsmede van zaken van algemeen belang. Tot de algemeene vergadering hebben toegang de leden der aangesloten vereenigingen, de vertegenwoordigers der gewone en buitengewone leden, de leden van verdienste, de adviseerende leden, de begunstigers en verder allen, die door den voorzitter worden toegelaten. Tot 1929 hadden in de algemeene vergadering alle leden der aangesloten vereenigingen stemrecht; sedertdien wordt het stemrecht alleen uitgeoefend door de vertegenwoordigers der gewone en buitengewone leden, die ieder één stem kunnen uitbrengen. 1 Het aantal vertegenwoordigers, dat door de gewone leden kan worden aangewezen, bedraagt voor vereenigingen, die 50 of minder leden tellen, één, die 50—100 leden tellen, twee en zoo vervolgens, met dien verstande evenwel, dat geen lid meer dan tien vertegenwoordigers kan aanwijzen. De buitengewone leden kunnen ieder één vertegenwoordiger aanwijzen. 2. Samenstelling en Werkgebied Van de samenstelling der G. M. L. in den loop der jaren 1918—1937 geven de staten op bl. 270—271 en 272—273 een overzicht.2 Van het werkgebied der G. M. L., zooals dat kan blijken uit de verspreiding harer als lid aangesloten vereenigingen, moge - naar den toestand in 1935 - kaart VI (bl. 274) een indruk geven. Een nadere karakteriseering van dit werkgebied wordt verkregen, door vergelijking van Kaart VI met Kaart VII en Kaart VIII, onderscheidenlijk aangevende de grondsoorten 3 en de ,,landbouwgebieden" 4 dezer provincie. De ontwikkeling der G. M. L., wat betreft het aantal harer als lid aangesloten vereenigingen en het gezamenlijk aantal in haar vereenigde personen (gezamenlijk ledental), moge, duidelijker dan uit voorgaand overzicht, waaraan de gegevens zijn ontleend, blijken uit navolgende grafiek (bl. 279). 5 De G. M. L. kan - zooals bekend - worden beschouwd als den tegenwoordigen verschijningsvorm eener reeks van in elkaar overgegane en uit elkaar ontstane organisaties, welke in het G. N. O., opgericht in 1837, haar oorsprong vindt. Van het verloop der honderdjarige ontwikkeling dezer reeks van organisaties, wat betreft het aantal harer afdeelingen, c.q. aangesloten vereenigingen, en het gezamenlijk aantal in haar vereenigde personen (gezamenlijk ledental), wordt nu in de grafiek op bl. 281 een beeld gegeven. (1) In beginsel vormt deze regeling een herleving van die, welke van 1860 tot 1863 bij het G. N. O. gold. Zie hiervóór bl. 219. (2) Van de sedert 1929 bestaande gelegenheid tot toetreding van „buitengewone leden" is tot dusver nimmer gebruik gemaakt. (3) Schematisch naar P. r. Bos-J. F. Niermeyer, Schoolatlas der geheele aarde, 16e druk. (4) Beschrijving der Landbouwgebieden, in: Verslagen en Mededeelingen van de Directie van den Landbouw, 1912 No. 3, bl. 116—124 en 181. (5) De grafieken zijn naar aanwijzingen van den schrijver geteekend door den heer G. J. Boekhoven te Groningen. VIII. Landbouwgebieden De G. M. L. vormt, blijkens hiervóór vermelde gegevens, geen provinciale, doch een regionale organisatie, in hoofdzaak de klei- en zavelstreken met de daarmede samenhangende randen der aangrenzende zandstreken en veenkoloniën van dit gewest omvattend. Aldus zijn in deze provincie naast haar en gedeeltelijk ook binnen haar werkgebied verschillende andere „algemeene", alsook „bijzondere" landbouworganisaties werkzaam, zooals in het overzicht op bl. 278 is aangegeven. Een duidelijker beeld, dan dit overzicht (waaraan de gegevens Landbouworganisaties in Groningen 1 Ï9Ï9—^I936 „Neutraal" Confessioneel G.M.L. V.B.B. F.Z.W. M.L.N.W. ,Zelf®u C.B.T.B. A.B.T.B. _ dorpslbv. Jaar vlvlvlv|lvlvlvl 1919 53 3882 54 2930 19 1469 1 294 37 2363 — — — — 1920 54 3767 56 2623 9 1094 1 268 47 2597 12 536 3 62 1921 54 3773 55 2766 9 1105 1 276 46 2201 12 505 3 63 1922 57 3806 51 2537 9 1108 1 264 48 2087 13 536 3 53 1923 ************* * 1924 55 3519 51 2346 9 1010 1 231 46 2128 13 458 2 27 "925 55 3529 52 2441 9 1018 1 221 44 2214 13 471 2 31 1926 57 3583 51 2272 9 1048 1 208 44 2311 13 187 1 23 1927 56 3607 51 2263 7 895 1 201 44 2418 11 184 1 23 1928 57 3580 51 2230 7 805 1 198 42 2353 12 181 — — !929 57 3615 51 2180 6 840 1 195 43 2225 12 267 1 23 I93° 57 3663 51 2123 5 530 1 195 52 2698 13 347 1 33 Ï931 59 3744 52 2131 5 54° 1 '85 51 2752 14 450 1 35 1932 60 3938 52 2094 5 460 1 175 50 2641 15 544 4 117 1933 60 3824 52 2058 8 612 1 175 47 2505 21 481 6 186 1934 60 3778 50 1948 8 612 1 150 49 2590 22 481 6 189 '935 *»** ******* **« 1936 61 3475 50 1952 8 612 1 150 48 2616 33 1031 6 203 ——————————————————— zijn ontleend), van de gelijktijdige ontwikkeling van eenerzijds de G. M. L. en anderzijds de overige in dit gewest naast haar werkzame algemeene („neutrale") landbouworganisaties, wat betreft het aantal daarin vereenigde personen (gezamenlijk ledental), verschaft de grafiek op bl. 283. Ter kenschetsing van de sociale structuur der G. M. L. als „groep", kunnen navolgende gegevens worden vermeld. Dank zij de welwillende medewerking van de secretarissen der aangesloten vereenigingen, kan hier een overzicht worden gegeven van het beroep der gezamenlijke in de G. M. L. vereenigde personen, naar den toestand op 1 Juli 1933. Blijkens het op deze wijze ingestelde onderzoek, kunnen de 3526 personen, waarop het betrekking heeft, naar hun beroep als volgt worden ingedeeld: (zie bl. 280). (1) De gegevens zijn ontleend aan de „Lijst van Officieele personen, Instellingen en Vereenigingen op Land¬ en Tuinbouwgebied", opgenomen in de „Verslagen en Mededeelingen" der Directie van den Landbouw. (In 1923 en 1935 niet verschenen) — Deze gegevens omtrent de G. M. L. zijn niet volkomen gelijk aan die, welke op bl. 270—273 werden vermeld en ontleend zijn aan de Hdln. der G. M. L.; V. = aantal (als lid aangesloten) vereenigingen; L. = gezamenlijk ledental. 1. landbouwers 2812 = 79.7 % 2. oud-landbouwers en toekomstige landbouwers . . . 289 = 8.2 % 3. notabelen 101 == 2.9 % 4. neringdoenden 273 = 7.7 % 5. anderen 51 = I-4 % Ter vergelijking moge hier worden weergegeven de uitslag van het onderzoek naar het beroep der leden van het G. N. G., destijds ingesteld door den secretaris, den heer J. Sijpkens, naar den toestand op 1 Januari 1897. Van de 1502 leden van het G. N. G. op dat tijdstip oefenden er toen 964, of 64 %, den landbouw uit als hoofdbedrijf; 160, of 11 %, behoorden tot de groep, gevormd door hen, die naast een ander bedrijf mede den landbouw uitoefenden, benevens dezulken, wier bedrijf zoodanig bij den landbouw was betrokken, dat het als het ware één geheel daarmede uitmaakte, alsmede de rustende landbouwers; terwijl er 378, of 25 %, behoorden tot de groep, waarin de notabelen, neringdoenden en anderen waren samengevat. 1 Naar hun grondgebruik kunnen de gezamenlijke in de G. M. L. vereenigde personen - blijkens de contributiestaten van 1930 - als volgt worden ingedeeld: 1. niet grondgebruikers 833 = 21.3% 2. grondgebruikers met 1—5 ha 344 = 8.8 % 3- „ » 5—10 ha 227 = 5.8 % 4. „ „ 10—20 ha 405 = 10.4 % 5. „ „ 20—50 ha 1475 = 37.8 % 6. „ „ 50—100 ha 585 = 15.- % 7. „ „ meer dan 100 ha 35 = 0.9 % Een indruk van de dichtheid in de verschillende „landbouwgebieden" (zie kaart VIII) van de bij de G. M. L. aangesloten grondgebruikers der onderscheidene groottenklassen, in vergelijking met het totaal aantal, volgens de in 1930 vanwege de Directie van den Landbouw gehouden telling inzake het grondgebruik 2, kan tenslotte nog worden verkregen uit het overzicht op bl. 282. Bij de raadpleging moet er echter rekening mee worden gehouden, dat de gegevens der G. M. L. met die der Directie van den Landbouw niet volkomen vergelijkbaar zijn, aangezien voor de eerste als grondslag der indeeling in landbouwgebieden zijn genomen de vestigingsplaatsen der vereenigingen (waartoe de grondgebruikers behooren) en voor de laatste de vestigingsplaatsen der bedrijven, waardoor grensverschillen kunnen zijn ontstaan, terwijl ook het tijdstip der telling niet geheel gelijk was. (j) Hdln. G. N. G. 1896—97, bl. 132—133. (2) Het grondgebruik in Nederland in 1930, in: Verslagen en Mededeelingen van de Directie van den Landbouw, 1935 No. 3, bl. 34—37. É! Grondgebruikers in Groningen 1930 T Grootten- 1-5 5-10 10-20 20-50 50-100 100 ha Landbouwgebieden .. , j , , , , _ klassen ha ha ha ha ha en meer I. Centrale Weidestreek Totaal 325 208 252 290 18 — G. M. L. 13 20 55 98 11 — II. Noordelijke Bouwstreek Totaal 735 170 188 650 256 16 G. M. L. 58 29 122 559 282 24 III. Noordelijk Westerkwartier Totaal 200 68 41 169 28 — G. M. L. 9 20 22 155 31 — IV. Centrale Bouwstreek Totaal 235 70 103 215 17 — G. M. L. 38 28 63 177 19 — V. Klein-Oldambt Totaal 172 44 57 116 24 5 G. M. L. 13 8 14 88 25 2 VI. Nieuw-Oldambt Totaal 149 44 43 116 126 9 G. M. L. 3 13 26 113 107 6 VII. Oud-Oldambt Totaal 653 163 143 278 92 3 G. M. L. 44 36 40 215 92 2 VIII. Woldstreek Totaal 353 159 231 197 26 1 G. M. L. 5 1 17 46 18 — IX. Veenkoloniën Totaal 363 115 333 489 9 G. M. L. — 1 1 3 — i X. Zuidelijk Westerkwartier Totaal 1429 583 399 188 4 1 G. M. L. 161 71 45 21 — — XI. Goorecht Totaal 152 108 73 51 — — G. M. L. — — — — — — XII. Westerwolde Totaal 699 348 436 239 9 3 G. M. L. — — — — — — Een zuiverder vergelijking en ook een overzichtelijker beeld wordt verkregen, door samenvatting van voorgaande gegevens voor het eigenlijke werkgebied der G. M. L., dat - voor dit doel - wordt geacht te omvatten het aaneengesloten geheel, gevormd door de landbouwgebieden I—VIII (zie kaart VIII). Aldus wordt onderstaand overzicht verkregen. Werkgebied der G. M. L. (Landbouwgebieden I—VIII) G. M. L. n „ ,, Totaal aantal roo en assen grondgebruikers Aantal grond- In % van gebruikers het totaal i—5 ha 2822 183 6.4 5—10 „ 926 155 16.7 10—20 „ 1058 359 33.9 20—50 „ 2031 1451 71.4 50—100 „ 587 585 99.9 100 ha en meer 34 34 100.- Het in de laatste kolom van bovenstaand overzicht aangegeven percentage van het totaal aantal grondgebruikers der onderscheidene groottenklassen, dat in haar werkgebied (zie boven) is aangesloten bij de G. M. L., wordt, ter verduidelijking, in nevensstaande grafiek in beeld gebracht. Beschouwing van voorgaande gegevens in onderling verband, moge nu tot de slotsom voeren, eenerzijds, dat de G. M. L. is een organisatie van in hoofdzaak landbouwers en anderzijds, dat zij in het door haar bestreken werkgebied de eigenlijke landbouwers voor het groote meerendeel omvat, zoodat zij daarvoor representatief mag worden geacht. 3. Bestuur Terwijl voor de samenstelling van het bestuur der G. M. L. in den loop der jaren 1918—1937 zij verwezen naar de daaromtrent onder Bijlage II opgenomen staten (bl. 563—572) moge hier nog mededeeling worden gedaan van enkele gegevens met betrekking tot de opkomst ter vergadering van de leden van haar Hoofdbestuur. De G. M. L. wordt, naar het voorschrift harer statuten, bestuurd door een Hoofdbestuur. Het is dus voor haar leven een vraag van belang, op welke wijze de leden van het Hb., blijkens hun opkomst ter vergadering, waarin uit den aard der zaak de uitoefening van het bestuur plaats vindt, daadwerkelijk aan het bestuur der G. M. L. deelnemen. Antwoord op deze vraag geeft navolgende staat, waarin voor elke vergadering van het Hb. der G. M. L., sedert dit op 22 April 1918 voor het eerst bijeenkwam, tot en met 22 Juni 1936 (zijnde de laatste vergadering, waarop voor de samenstelling van dit overzicht kon worden acht geslagen) is aangegeven het aantal Hb.-leden, dat, blijkens de presentielijst', was opgekomen, en wel uitgedrukt in procenten van het totaal aantal, dat op het betreffende tijdstip zitting had. (1) Er bestaat geen volkomen zekerheid dat steeds alle aanwezige Hb.-leden de presentielijst hebben geteekend; van beteekenis zal het mogelijke verzuim echter stellig niet zijn. Opkomst ter vergadering der leden van het Hb. der G. M. L. (in procenten) Jan. Febr. Mrt. Apr. Mei Juni J Juli Aug. Sept. Oct. Nov. Dec. 1918 — _ _ 80 — — 70 — 57 — — 64 1919 63 — 78 63 — 61 — — — 73 — 61 1920 — 60 — 77 — 62 — — 65 — — 77 1921 — 65 — — 65 — — — 56 59 — 82 1922 — — 68 — — 54 — — — 45 — 67 1923 — — 7° — — 67 — — 63 — — 79 1924 — — 63 71 — 51 — — — 76 — 62 1925 — 72 — 51 — 55 — — 64 — 75 63 1926 — 69 — 67 — 60 — — 63 — 70 69 1927 — 72 66 — 60 — — — — 67 — 57 1928 — 63 — 78 72 — — — — 76 — 91 1929 — 87 65 — — 61 77 — — 69 — 80 1930 82 — — 92 — 45 — — — 75 — 9° 1931 — 62 — 77 — 71 — — — 77 — 67 1932 — 77 — 74 — 7° — — — 86 — 79 1933 — 74 — 80 — 84 — — — 90 — 87 J934 79 — — — 71 — — — 82 75 89 Ï935 _ 96 — 77 73 77 — — — 78 — 88 1936 — 88 — 84 — 71 — — — — — 84 Bovenstaande cijfers zijn voor een gemakkelijker overzicht verwerkt in nevenstaande grafiek, die aldus van de opkomst in de achtereenvolgende vergaderingen een beeld geeft. Nadere beschouwing dezer gegevens leert, dat de 97 vergaderingen, waarop zij betrekking hebben, naar de opkomst harer leden als volgt kunnen worden gerangschikt. De opkomst der leden van het Hb. der G. M. L. bedroeg gedurende het in aanmerking genomen tijdvak: in 2.1 % der gevallen: 41— 50 %. „ 11-3% » » : 5i— 60 %• „ 34-- % » » : 61— 70 %. „ 34--% » » : 7i— 80 %• „ i5-4 % » » : 8l— 9o %• „ 3-2 % „ „ : 91—100 %• Van welke cijfers de grafiek op bl. 288 een meer sprekend beeld geeft. 4- Geldmiddelen Bij het ontwerpen van de grondslagen voor de nieuwe organisatie, die voor den G. L. en de G. M. L. N. in de plaats zou komen — en die in de G. M. L. verwezenlijking zou vinden -, werd met betrekking tot hare geldvoorziening uitgegaan van de gedachte, dat eenerzijds deze organisatie voor een vruchtdragende werkzaamheid over voldoende eigen geldmiddelen de beschikking zou moeten verkrijgen en anderzijds de contributieregeling zoodanig zou moeten zijn, dat „zoowel eigenaar als pachter, rijk als arm" tot haar zou kunnen toetreden. De oplossing werd nu gevonden in een contributieheffing, evenredig aan het grondgebruik van de leden der als lid toegetreden vereenigingen, en wel tot een bedrag van 12 cent per kadastrale hectare land, binnen deze provincie in eigendom gebruikt, en 8 cent per kadastrale hectare land, binnen deze provincie in pacht gebruikt, met een minimum van één gulden voor elk dier individueele leden en met dien verstande, dat landerijen, door kinderen gepacht van hun ouders, voor de contributieheffing met in eigendom gebruikte landerijen zouden worden gelijk gesteld. Volgens deze bij de oprichting der G. M. L. ingevoerde en sedert ongewijzigd van kracht gebleven contributieregeling, wordt door de leden harer aangesloten vereenigingen — hoezeer individueel verschillend - gemiddeld per jaar aan contributie voor de G.M.L. opgebracht een bedrag van nagenoeg drie gulden, terwijl de G.M.L. aldus over de bedragen aan contributie de beschikking heeft verkregen, die in navolgend overzicht zijn vermeld. Dat deze contributieregeling bij de oprichting der G. M. L., in 1917, zonder bezwaar kon worden ingevoerd, wijst op een toeneming der geneigdheid onder de landbouwers dezer provincie, om zich voor hunne gewestelijke organisatie geldelijke offers te willen getroosten, sedert de oprichting in 1909 van den G. L., toen immers alleen langs indirecten weg de daarvoor noodig geachte geldmiddelen waren te verkrijgen en het vrijwillig opbrengen van méér dan één gulden per lid en per jaar nog voor onmogelijk werd gehouden. 1 Vanwaar nu die ommekeer? Wellicht is hier van invloed geweest de omstandigheid, dat over het algemeen de landbouwers in de jaren van den wereldoorlog aan grootere getallen waren gewoon geraakt, terwijl zij toen over het geheel ook ruimer in het geld zaten dan daarvóór, zoodat de uitgave van omstreeks een dubbeltje per hectare aan contributie nü minder dan voorheen, als een bezwaar kon worden gevoeld. Grootere beteekenis zal in dezen echter stellig moeten worden toegekend aan het, onder invloed van de oorlogsomstandigheden, over het geheel bij de landbouwers versterkt besef van de noodzakelijkheid eener krachtige, materieel en personeel wèl-uitgeruste organisatie ter behartiging hunner - toen nog al eens bedreigd geachte - belangen. „De voormannen wisten dit voorheen ook wel, maar men kon het de menigte moeilijk bijbrengen. Op dit stuk is thans groote vooruitgang te bespeuren". Aldus toen, in dit verband, de heer J. Bs. Westerdijk.2 Welnu, voor de totstandbrenging en instandhouding van zoodanige organisatie, als thans algemeen noodig werd geacht, was . . . vergrooting der opofferingsgezindheid een noodzakelijke voorwaarde, daar de ervaring met den G. L. inmiddels wel al had geleerd, dat zij - om met vrucht te kunnen werken - ten aanzien van hare geldmiddelen „zelfgenoegzaam" zou moeten zijn. Vergelijking van de offers aan contributie, welke thans door de G. M. L. gevraagd worden, met die, welke vroeger aan hare voorgangsters werden gebracht - waartoe navolgende grafiek (bl. 290) de mogelijkheid biedt-doet zien, dat sedert 1918 wèl meer voor de centrale gewestelijke organisatie moet worden opgebracht, dan in het tijdvak 1860—1917 (waarin trouwens de betrokken organisaties voortdurend met geldgebrek te kampen hadden), doch gemiddeld altijd nog minder dan vóórdien het geval was. Naast hare inkomsten uit contributie genoot de G. M. L. al spoedig ook inkomsten uit vermogen. Als medegerechtigde tot den onverdeelden boedel van den G. L.-inliquidatie, verkreeg zij daaruit aanstonds een renteloos voorschot, dat uiteraard door haar rentegevend kon worden belegd. Bovendien genoot ook zij, als opvolgster in dezen van den G. L., uit (1) Zie hiervóór bl. 255. (2) Verslag G. L. 1917, bl. 52. 19 voor de centrale voor de afdeelingen, c.q. organisatie. aangesloten vereenigingen. hare, ingevolge Regeeringsopdracht verleende medewerking bij de distributie van zaaizaden en van hooi en stroo in de jaren 1918—1919, een bijzondere bate van aanzienlijken omvang. Later ontving zij haar aandeel uit den boedel van den G. L., toen tot verdeeling daarvan kon worden overgegaan, terwijl haar bovendien nog enkele andere bijzondere baten, zij het van geringeren omvang, zijn ten deel gevallen. En eindelijk heeft ook de winst der „bedrijven" - waaronder hier verstaan worden de „coöperatieve aankoop" en andere zakelijke handelingen der G. M. L. ten behoeve van de leden harer aangesloten vereenigingen - tot hare kapitaal- en reservevorming bijgedragen. Grootendeels is het tegenwoordige kapitaal der G. M. L. echter te danken aan de bijzondere baten — die men „oorlogswinst" zou kunnen noemen -, welke haar door buitengewone omstandigheden zijn toegevallen. Een en ander moge nader blijken uit navolgend samenvattend overzicht van de geldmiddelen der G. M. L. in de jaren 1918—1936. 1 (1) Naar aanwijzingen van den schrijver samengesteld door den Administrateur der G. M. L. Vergelijking van dit financieel overzicht der G. M. L. met die der organisaties, welke haar zijn voorafgegaan en waaruit zij is voortgekomen, met name de G. M. L. N. en den G. L. ', doet zien, dat de G. M. L. over belangrijk ruimer eigen geldmiddelen dan zij - uit contributie èn uit vermogen - de beschikking heeft verkregen. En het zijn nu vooral deze zooveel ruimere geldmiddelen geweest, die de G. M. L. tot grooter krachtsontwikkeling dan de haar voorafgegane organisaties in staat hebben gesteld en haar het betreden van een wijder arbeidsveld hebben mogelijk gemaakt. Toelichting bij het overzicht van de geldmiddelen der G. M. L. I9i8—1936 (Zie bl. 292—293) Kolom 1: Tot en met 1928 was het boekjaar gelijk aan het kalenderjaar. Het boekjaar 1929—30 liep van 1 Jan. 1929 tot 1 Juli 1930 en omvatte dus ij jaar. Daarna liep het boekjaar steeds van 1 Juli tot 1 Juli. Kolom 6: Hieronder zijn mede begrepen de afschrijvingen in verschillende jaren, tot een gezamenlijk bedrag van f. 32.799,— op het aandeelenbezit der G. M. L. in de N. V. Groninger Landbouwhuis, nominaal groot f. 33.000,— (waarvan 2 aandeelen a f. 500,— werden ingekocht tegen den koers van 80 %). Kolom 8: Hieronder zijn samengevat de voor- en nadeelige saldi van: de Afdeeling Landbouwboekhouding, de Erkenning van Zaderijen, Zaaizaad en Pootgoed, de Erkenning van Schapenfokkerijen, den gemeenschappelijken aankoop van landbouwwerktuigen, den afzet van dekens en stoffen, de collectieve automobielverzekering en enkele andere soortgelijke zaken van minder beteekenis. Kolom 9: Hieronder zijn begrepen: a. het voor rekening der G. M. L. genomen nadeelig saldo der G. M. L. N., groot f. 140,94 (1919); b. het aandeel der G. M. L. in de liquidatiesaldi van het Provinciaal Hooibureau voor Groningen en het Zaaizaadbureau Groningen, beide in beheer geweest bij de G. M. L., groot f. 115.234,01^ (1919); c. het aandeel der G. M. L. in het liquidatiesaldo van den G. L., groot f. 60.618,83 (1922, 1923 en 1926), waarop later een bedrag van f. 875,28 in mindering moest worden gebracht, wegens nagekomen proceskosten (1929—30); d. de winst op den verkoop van het eerste kantoorgebouw der G. M. L., groot f- 7-575,i9i (1920); e. uitkeeringen uit het door de Landbouwtentoonstelling Groningen 1922 opgeleverde winstsaldo, tot een gezamenlijk bedrag van f. 9.276,49J (1922 en 1923). (1) Zie hiervóór bl. 246 en 259. Overzicht van & gf-ldmiddelen der G. M. L. igifr' '936 Baten ( + ) e.^ten (—) Boek- _ . , , , ~ ' — — Kapitaal Gewone middelen Koerswinst Bedrijven :nnr — — Algemeene Biizondere en reserves jaar of -verlies ~ ! J Contributies Intrest Subsidies Onkosten effecten ooperatieve Andere baten en lasten einde boekjaar ± ± ± — ^— ± • ± P ± + 3 4 5 ^—6 7 5 5 ïö 1918 f. 9.219,47 f- 82,49 f- 615, f. 6.3i3,9°5 __ __ + f. 3.622,985 f. 7.226,04 1919 " 11-33'>685 „ 3.327,33 „ 360,— „ 20.743,88 —— —y— + „ 2.488,07 +£.115.093,075 „ 119.082,315 1920 " II-5®7)995 » 5-5i7j°i5 „ 360,— „ 18.393,98 f. 7.283,26 —,— + „ 170,355 + „ 7.575,ig5 „ 118.615,635 1921 >,"-333,07 „ 7-271,46 „ 360,- „ 19.808,445 3.364,37 __ „j 14.407,35 1922 " 11-377,78 ,, 7-702,905 „ 300,— „ 14.748,38®, „ 14.260,25 —f. 845,835 + „ 813,365 +„40.155,875 „ 144.902,805 1923 " II-2I5'°9 " 8.924,305 „ 3°°, ,, 14-539,5^ » 6.944,125 + „ 4.510,58 +„ 72,255 +„ 22.512,24 „ 170.962,57 I92^ " ii-2o6'i3 ,, 8.925,36 „ 300, „ 15.831,44 „ 2.684,38 +„ 3.538,675 +„ 891,36 —,— „ 177.308,27 1925 " ''-'72J51 „ 9-H9J45 „ 300, „ 17-747,49 » 10.046,— + „ 5.293,06 —„ 1.864,415 —y— „ 193.627,385 1926 " 1 i-i87>83 ,, 9-326,71 „ 300,— „ 18.956,15 + » 535,75 +„ 8.791,33 —„ 755,875 +„ 7.218,21 „211.275,19 1927 " 11,I7I»99 » 9-586,6I „ 300,— „ 18.834,43 + „ 2.362,75 +„ 19.399,66 + „ 306,025 —„235.567,795 1928 „ 1,.237,48 „ 9.962,49 „ 450,- „ 16.869,o*5 + „ 1.664,75 +„22.384,68 +„ 5-328,225 „269.726,395 1929/30 „ 17498,72 „15-806,47 „900,- „ 28.2I5,53 + „ 684,86 +„20.507,55 +„ 3-397,653 -„ 875,28 „299.430,84 i93o/3i „11.708,46 „10.166,87 „ 325,- „ 23.835,38 871,3, +„ 5.168,62 +„ 3-206,465 „305.299,565 I93I/32 „ 11.411,80 „ 9.184,44 „ 150— „ 20.321,48 » 17-340,93 +„ 1.409,24 +„ 732,905 —„ 290.525,535 1932/33 „n.147,96 „ 8.354,18 „ 150,- „ 20.936'495 +„ 6.i82)24 +n I4 380)05 + ;> 2 oo6j825 _5_ >f 31I.8i0j995 1933/34 „ 10.871,42 „ 9.209,02 „ 300,- „ 19.212,+ « 8.i4O,J3 _ 2 226j74 +); QIIj3I __ „ 3I9.8o3,I5 1934/35 „ 10.871,91 „ 8.966,02 „ 500,- „ 19.938,65 ^ » 5.609,63 + „ 4.0,9,06 + „ 1.182,535 „ 319.794,395 1935/36 » i0-923,35 „ 9.286,50 „ 300,- „ 19.404^^^^.535,57 +;; 6.036,87 +„ ,.763,2, __ „ 327.i64,375 + f. 206.474,65 + f. 150.719,625 + f.6.570,- -f. 334-650^^^30.277,345 +f. Ila.366,8o + f. 24.273,255 +f. ,9,.688,3I5 f.327.164,375 III WERKWIJZE EN ARBEIDSVELD INLEIDING Gelijk hiervóór reeds in de (algemeene) Inleiding werd aangegeven, zullen in dit Hoofdstuk in het bijzonder de handelingen der Groninger Maatschappij van Landbouw, die als zoodanig op 22 April 1918 hare werkzaamheden aanving, 1 beschrijving vinden. En wel in dier voege, dat werkzaamheden, die reeds vóór 1918 waren aangevangen en toen door de G. M. L. werden voortgezet, van haar oorsprong af zullen worden geschetst. Evenwel kunnen, met het oog op haar gezamenlijken omvang, hier niet alle werkzaamheden der G. M. L. in aanmerking worden genomen. Buiten beschouwing zijn daarom gelaten de vele en velerlei occasioneele werkzaamheden, die telkens een weerslag vormden op de steeds wisselende „vragen van den dag". Beschreven zijn daarentegen de voornaamste der werkzaamheden, die van meer duurzamen aard zijn gebleken, dan wel als zoodanig waren of zijn bedoeld. Zoodoende wordt weliswaar geen volledig overzicht, doch - naar vertrouwd mag worden - wèl een haar werkwijze en arbeidsveld kenschetsend beeld van de werkzaamheid der G. M. L. verkregen. Ter toelichting van de gevolgde onderscheiding in verrichtingen, bemoeiingen en instellingen, zij er op gewezen, dat hier onder verrichtingen worden samengevat de eigen werkzaamheden ter bevordering van landbouwbelangen en onder bemoeiingen dezulke, met het doel invloed uit te oefenen op de overheid, teneinde haar te bewegen tot het nemen van bepaalde maatregelen in het belang van den landbouw. Binnen deze groepen zijn de beschreven werkzaamheden verder systematisch gerangschikt naar samenvattende onderwerpen en wel als volgt: Verrichtingen a. Van algemeenen aard (1) b. Akker- en weidebouw (2, 3, 4) c. Veeteelt (5, 6, 7, 8) d. Werktuigen (9) e. Aankoop van bedrijfsbenoodigdheden (10) ƒ. Afzet van producten (11, 12) g. Verzekeringswezen (13) h. Bedrijfsbeheer (14, 15) i. Onderwijs en voorlichting (16, 17, 18) j. Pachtwezen (19) (1) Zie hiervóór bl. 157—158. Bemoeiingen a. Agrarisch Recht (i) b. Staatszorg voor den Landbouw (2) c. Handelspolitiek (3) d. Economische politiek (4) e. Sociale politiek (5) f. Bedrijfspolitiek (6) Naast de aldus onderscheiden verrichtingen en bemoeiingen komen dan nog de instellingen, als middelen waardoor algemeene en bijzondere werkzaamheden worden volbracht. A. VERRICHTINGEN i. BEHANDELING VAN "VRAAGPUNTEN" G. N. O.; G. N. G.—G. M. L. N.; G. M. L. Voor het eerst in 1854 en vervolgens telkenjare werden door het Bestuur van het G. N. O. in den herfst aan de afdeelingen (die in 1853 reglementair waren ingesteld) enkele „vraagpunten" toegezonden, met het verzoek deze in den loop van den winter in behandeling te willen nemen en daarna haar gevoelen daaromtrent „schriftelijk en met redenen omkleed" ter kennis van het Bestuur te brengen. 1 Van de toepassing dezer werkwijze werd verwacht, dat zij „goede uitkomsten" zou opleveren; de behandeling der vraagpunten in de afdeelingen was, naar de meening van het Bestuur, „veelal nuttig en leerzaam te achten", terwijl de opneming der ingekomen rapporten in de ,,Handelingen" deze in waarde zou doen stijgen en tot een „Handboek" maken „om op den duur over vele onderwerpen geraadpleegd te kunnen worden". 2 Het denkbeeld om bij het G. N. O. deze werkwijze in te voeren was geheel oorspronkelijk; bij geen enkele der toen in vrijwel alle provincies reeds bestaande zusterorganisaties was zij voordien gebruikelijk en - zij zou er vooreerst ook geen navolging vinden, zooals aanstonds nader blijken zal. Hier daarentegen bleef zij sedert 1854 bij voortduring onafgebroken toepassing vinden; eerst bij het G. N. O. (1854—1878), toen bij het G. N. G. en de G. M. L. N. (1879—1917) en thans bij de G. M. L. (1918—heden). Met behoud overigens van het oorspronkelijke systeem, werd de regeling omtrent de behandeling van vraagpunten in den loop der jaren eenige malen aangevuld en gewijzigd. Werden in de eerste jaren de aan de afdeelingen ter beantwoording gegeven vraagpunten geformuleerd door het Bestuur, na de reorganisatie van het G. N. O. in 1860 tot het einde van de G. M. L. N. (1918) werd de beslissing over de in behandeling te geven vraagpunten genomen door de algemeene vergadering, op voorstel van het Hoofdbestuur, terwijl afdeelingen en leden het recht hadden vraagpunten ter behandeling op te geven. Sedert 1894 behoorden de ingediende vraagpunten vergezeld te zijn van een schriftelijke toelichting, die mede op de aan alle leden toegezonden agenda der algemeene vergadering werd vermeld.3 (1) Hdln. G. N. O. 1856, bl. 53. (2) Hdln. G. N. O. 1857, bl. 51. (3) Hdln. G. N. G. 1894—95, bl. 152. In de algemeene vergadering werden steeds de ter behandeling voorgestelde vraagpunten mondeling „ingeleid" en doorgaans uitvoerig besproken, alvorens tot verzending naar de afdeelingen besloten werd. Bij de G. M. L. werd de beslissing over de aan de aangesloten vereenigingen ter beantwoording te geven vraagpunten in de eerste jaren genomen door het Hoofdbestuur, doch sedert 1930 aan het Dagelij ksch Bestuur overgelaten. Aan alle leden der aangesloten vereenigingen wordt ook hier de gelegenheid gegeven om vraagpunten in de dienen; zij behooren, als voorheen, van een schriftelijke toelichting te zijn vergezeld, doch worden uit den aard der zaak niet meer mondeling „ingeleid". De vraagpunten werden vanouds door de afdeelingen en thans nog steeds door de aangesloten vereenigingen voor beantwoording in handen gesteld van telkens daartoe aangewezen commissies. Aanvankelijk werden de door haar uitgebrachte rapporten zonder commentaar der afdeelingen doorgezonden aan het Hoofdbestuur en aldus opgenomen in de Handelingen, zoodat doorgaans niet bleek in hoeverre in deze rapporten „het gevoelen der afdeelingen" tot uitdrukking kwam. In 1884 besloot daarom het Hb. van het G. N. G. tot het invoeren eener „regeling betreffende het uitbrengen van rapporten", waardoor dit wèl het geval zou worden. Daarin werd aan de afdeelingsbesturen verzocht om voortaan de conclusie van ieder rapport in stemming te brengen en bij verwerping daarvan de minderheid der commissie, zoo die mocht bestaan, te verzoeken een rapport van andere strekking op te maken, öf een lid der vergadering daartoe uit te noodigen, öf zelf een conclusie, zoo mogelijk met een korte motiveering daarvan, voor te stellen en in stemming te brengen. Bij aanneming der gewijzigde conclusie bleef het aan de commissie, die het oorspronkelijke rapport had uitgebracht, overgelaten om haar rapport al of niet in de Handelingen te doen opnemen. Onder ieder rapport of gewijzigde conclusie moest in het vervolg de uitkomst der stemming vermeld worden, om tegelijk daarmede in de Handelingen te worden afgedrukt.1 Deze regeling bleef ook bij de G. M. L. in wezen eerst nog gehandhaafd tot 1921, na welk jaar de vermelding aan den voet der rapporten van het gevoelen daaromtrent der aangesloten vereenigingen in de Handelingen (behoudens bijzondere gevallen) achterwege bleef. Nadat bij het G. N. G. incidenteel van de over enkele vraagpunten uitgebrachte rapporten voor „huishoudelijk gebruik" resumé's waren samengesteld, vond met ingang van de rapporten over de vraagpunten (1) Hldn. G. N. G. 1883—84, bl. 177—179^ van 1880 geregeld de samenstelling van resumé's plaats (behoudens enkele uitzonderingen in de eerste jaren) en werden sedertdien behalve de rapporten ook de resumés in de Handelingen opgenomen. Voor de samenstelling dezer resumé's werden steeds commissies aangewezen (bij het G. N. G. en de G. M. L. N. door het Hb., bij de G. M. L. door het D. B.), in den regel gekozen uit de „rapporteurs", die het beste werk hadden geleverd, daarbij rekening houdende met eventueel in de rapporten tot uiting komende principieel verschillende opvattingen en c.q. met de herkomst der rapporten uit de verschillende streken van het werkgebied. Aanvankelijk werd omtrent de resumé's slechts een uitspraak gedaan door het Hoofdbestuur, wanneer de conclusiën bepaalde voorstellen inhielden; was dat niet het geval, dan werden ze zonder meer in de Handelingen opgenomen. 1 Naar aanleiding van de behandeling van het in 1892 opgegeven vraagpunt: „Welke middelen kunnen worden aangewend om de belangstelling der leden van het G. N. G. in de algemeene vergadering op te wekken, opdat deze meer waarde verkrijgen voor het geheele Genootschap?", werd echter in 1894 door het Hb. van het G. N. G. besloten om voortaan steeds de conclusies der resumé's, na voorafgaande behandeling door het Hoofdbestuur, uiteindelijk te doen vaststellen door de algemeene vergadering, met de bedoeling vooral, om de aantrekkelijkheid daarvan te verhoogen.2 Deze werkwijze bleef gedurende het verdere bestaan van het G. N. G. (de G. M. L. N.) steeds gebruikelijk. Bij de G. M. L. vond de beslissing over de conclusiën der resumé's van den aanvang af feitelijk steeds plaats door het Hoofdbestuur, doch formeel in de eerste jaren nog door de algemeene vergadering. Sedert 1922 echter worden de conclusiën niet meer aan de goedkeuring der algemeene vergadering onderworpen, doch uiteindelijk vastgesteld door het Hoofdbestuur, tot welks desbetreffende vergaderingen de resumé-commissies dan worden uitgenoodigd.3 Sedert 1895 wordt aldus omtrent elk vraagpunt in den concreten vorm van conclusiën een uitspraak gedaan, die geacht kan worden het gevoelen daaromtrent van de betrokken organisatie (het G. N. G. - de G. M. L. N., c.q. de G. M. L.) tot uitdrukking te brengen en die als „conclusiën der algemeene vergadering", c.q. „conclusiën van het Hoofdbestuur", met het resumé in de Handelingen wordt opgenomen. Zooals gezegd, werden van den aanvang af alle over de vraagpunten uitgebrachte rapporten steeds volledig in de Handelingen opgenomen. In 1934 werd door het D. B. van de G. M. L. overwogen of niet de (i) Hdln. G. N. G. 1882—83, bl. 142. (2) Hdln. G. N. G. 1894—95, bl. 152. (3) G. Lbl. v. 3 Dec. 1921 en 18 Mrt. 1922. volledige publicatie der rapporten in de Handelingen - terwille van bezuiniging — achterwege zou kunnen blijven en worden volstaan met de publicatie daarin van enkel de, zij het dan meer uitvoerige, resumé's der rapporten. Uit de bespreking dezer vraag in de vergadering van het Hb. der G. M. L. van 23 December 1934 bleek echter duidelijk, dat het Hb. de vanouds gebruikelijke werkwijze in dezen onveranderd wenschte te bestendigen, welke uiting voor het D. B. voldoende was om in dit opzicht geen verdere voorstellen te doen. 1 In den loop der meer dan 80 jaren van 1854 tot en met 1936 werden achtereenvolgens 249 vraagpunten in behandeling gegeven, die op een groote verscheidenheid van onderwerpen - niet slechts op het gebied van den landbouw in ruimen zin, doch evenzeer op dat van het maatschappelijk leven in het algemeen - betrekking hadden, zooals nader moge blijken uit de als Bijlage V opgenomen volledige lijst van vraagpunten. Aldus werd de gelegenheid geschapen tot stelselmatige bespreking en bestudeering van telkens actueele of van meer algemeenen aard zijnde vraagstukken, waarvan het resultaat, in den vorm van rapporten, resumé's en conclusiën, werd vastgelegd in de „Handelingen", die zoodoende een schat van ervaringskennis en practisch inzicht uit de kringen van den Groninger landbouw bevatten en daardoor inderdaad geworden zijn tot een „Handboek", dat „over vele onderwerpen geraadpleegd" kan worden. Wat het aantal vraagpunten betreft, dat jaarlijks in behandeling werd gegeven, dit was verschillend, zooals uit onderstaand overzicht kan blijken. Het aantal malen, dat per jaar in behandeling werd gegeven een getal vraagpunten van: 01 2 3 4 5 6 bedroeg: G. N. O (1854—1878): 11 1 13 3 4 2 G. N. G.—G. M. L. N. (1879—1917): - - 2 28 8 1 - G. M. L (1918—r935): - - 18 - - - - Ter verkrijging van een indruk der belangstelling, die de onderscheidene vraagpunten, blijkens het aantal uitgebrachte rapporten, bij de afdeelingen (aangesloten vereenigingen) ondervonden, is van elk vraagpunt het „beantwoordingspercentage" berekend, hetwelk aangeeft het percentage, dat het aantal ingekomen rapporten uitmaakt van het aantal, dat mogelijk was, indien alle afdeelingen (aangesloten vereenigingen) daarover hadden gerapporteerd. (1) G. Lbl. v. 8 Dec. 1934. Dit beantwoordingspercentage is, in den vereenvoudigden vorm van „beantwoordingscijfer", telkens aangegeven in de als Bijlage V opgenomen lijst van vraagpunten. Het gemiddelde van alle beantwoordingspercentages bedroeg: G. N. O (!854—1873): 42.45 G. N. G.—G. M. L. N O879—1917): 47.76 G. M. L (1918—1935): 43.30 Van het aantal malen, dat de onderscheidene beantwoordingspercentages in de achtereenvolgende tijdvakken voorkwamen, geeft navolgend staatje een overzicht en de daaruit samengestelde grafiek op bl. 304 een beeld. Aantal in behandeling gegeven vraagpunten Organi- Met een beantwoordingspercentage van satie J To- taal o 1- 11- 21- 31- 41- 51- 61- 71- 81- gi- 10 20 30 40 50 60 70 80 90 100 G.N.O. (1854-1878) 82 7 - 10 8 10 15 12 10 7 3 - GIELN. (i879"I9I7) 129 - I 5 14 25 29 26 17 7 4 I G.M.L. (1918-1935) 36- - -611 9 4 6 - - - De belangstelling voor elk vraagpunt afzonderlijk - en daardoor tevens het verloop der belangstelling in de achtereenvolgende jaren - kan blijken uit de beantwoordingscijfers bij elk vraagpunt aangegeven in de als Bijlage V opgenomen lijst. Het verloop der belangstelling voor de beantwoording der vraagpunten bij de G. M. L. (1918—1935) blijkt bovendien uit de grafiek op bl. 305. Toen de werkwijze der behandeling van vraagpunten hier in 1854 werd ingevoerd, was zij - zooals gezegd — zonder voorbeeld', zij is tot voor betrekkelijk korten tijd ook zonder navolging gebleven. Uit een in 1934 bij alle toen tot de Eerste Afdeeling van hetK. N. L. C. behoorende gewestelijke landbouworganisaties - dank zij de medewerking der betrokken secretarissen - ingestelde enquête is namelijk gebleken: a. dat door den V. B. B. sedert 1918 incidenteel wel eens enkele vraagpunten aan de aangesloten vereenigingen in behandeling werden gegeven, welker rapporten dan tot een resumé werden verwerkt en als zoodanig gepubliceerd; b. dat door de Friesche Maatschappij van Landbouw sedert 1919 telkenjare (behoudens enkele uitzonderingen) aan al hare afdeelingen vraagpunten ter beantwoording worden gegeven, welker rapporten tot een geheel worden verwerkt en als zoodanig gepubliceerd; c. dat door de Zeeuwsche Landbouw Maatschappij sedert 1933 aan hare afdeelingen vraagpunten in behandeling worden gegeven; d. dat bij geen der zes overige van bedoelde organisaties de werkwijze der behandeling van vraagpunten, als hier van ouds gebruikelijk, tot dusver ooit werd toegepast. Bovendien is uit een met welwillende medewerking van den secretaris der Nederlandsche Maatschappij voor Nijverheid en Handel ingesteld onderzoek gebleken, dat de werkwijze der behandeling van „vraagpunten", zooals die van 1854 af door het G. N. O. zou worden toegepast, vóórdien evenmin gebruikelijk was bij de „Nederlandsche Maatschappij ter bevordering van Nijverheid", welker „Wetten" — zooals bekend — in 1836 bij het ontwerpen van het Reglement voor het G.N.O. ten voorbeeld hadden gestrekt. Zoo heeft de behandeling van „vraagpunten" sedert 1854 de meest karakteristieke werkzaamheid en een integreerend deel van het leven en 0 streven gevormd van de organisatie-reeks G. N. O.—G. N. G.—G. M. L. N.—• G. M. L., waardoor haar werkwijze zich vanouds onderscheidde en grootendeels nog steeds onderscheidt van die harer zusterorganisaties. Uit de onafgebroken voortzetting gedurende een zoo lange reeks van jaren, onder zoo uiteenloopende tijdsomstandigheden, van deze aloude werkwijze blijkt reeds genoegzaam, dat zij, naar het oordeel der betrokkenen, in overeenstemming met de daarvan in den beginne gekoesterde verwachtingen - bij voortduring „goede uitkomsten" heeft opgeleverd en nog steeds oplevert. Deze „goede uitkomsten" zijn bovendien in verslagen en beschouwingen van ingewijden uit eigen kring in den loop der jaren meermalen in het licht gesteld. Ter kenschetsing moge een drietal uitspraken dienaangaande hier worden aangehaald. 20 In 1892 wees de secretaris van het G. N. G., de heer J. Sijpkens, er op, dat de over de vraagpunten uitgebrachte rapporten „niet slechts de oogenblikkelijke en voorbijgaande aandacht trekken, maar de Handelingen maken tot een boekdeel van blijvende waarde, dat ook buiten de kringen van het Genootschap aandacht trekt en waaruit dikwijls wordt geciteerd". 1 De heer D. R. Mansholt, die in „Cultura" van 1912 „Eenige grepen uit de geschiedenis der G. M. L. N." deed, gaf daarin ook een beschrijving van de door haar gevolgde werkwijze der behandeling van vraagpunten, welke eindigde met de volgende beschouwingen: „Op deze wijze wordt er een zeer eigenaardige band gevormd tusschen het hoofdbestuur en de afdeelingen, zooals bij geen enkele andere soortgelijke vereeniging voorkomt. Niet alleen dat het hoofdbestuur in voortdurend contact blijft met de afdeelingen, door de beschreven werkwijze komen ook steeds de meest ontwikkelde en meest intelligente elementen op den voorgrond, die een open oog hebben voor de belangen en eischen van landbouw en nijverheid in al hare onderdeelen".2 In 1918 wees de secretaris van de G. M. L. N., de heer J. Oortwijn Botjes, in het laatste jaarverslag, dat over hare lotgevallen werd uitgebracht, op den meermalen uitgesproken wensch, om de vanouds bestaande en nog steeds beteekenis hebbende „vorm van gedachtenuitwisseling tusschen Hoofdbestuur en Afdeelingen" door middel van de behandeling van vraagpunten, ook in de nieuwe G. M. L. te zien voortleven, op grond van de ervaring, dat zij een der beste middelen gebleken was om „het geestelijk leven in organisatie en afdeelingen te behouden en te voorkomen, dat beide te veel verdorren tot administratieve lichamen". 3 Aan welken wensch, zooals bekend, gevolg werd gegeven. Ook buiten den kring derG.M.L. (en hare voorgangsters) heeft de hier gevolgde en voor haar zoo karakteristiekewerkwijzeder behandelingvan vraagpunten meer dan eens een waardeerend oordeel omtrent hare beteekenis verworven. Als meest gezaghebbend getuigenis in dit opzicht mogen hier worden aangehaald de woorden, in 1913 door den Directeur-Generaal van den Landbouw, den heer P. van Hoek, gesproken in de algemeene vergadering der G.M.L.N.: „Wat mij in de G. M. L. N. steeds heeft voldaan" - aldus toen de heer van Hoek - „is het aan de orde stellen van vraagpunten. Deze wijze van werken heeft veel bijgedragen tot het verspreiden van kennis onder de landbouwers. Zij vonden daarin aanleiding tot het verzamelen en verwerken van alles wat op de behandelde onderwerpen betrekking had. Op den voorgrond werd daarbij gesteld de zelfwerkzaamheid der landbouwers en het mooie is, dat er aan die vragen nooit een eind komt". 4 Met welke uiting deze schets moge worden besloten. (1) Hldn. G. N. G. 1891—92, bl. 4—5. (2) Cultura, October 1912. (3) Hdln. G. M. L. N. 1917—18, bl. 162. (4) Hdln. G. M. L. N. 1912—13, bl. 140. 2. ERKENNING VAN ZADERIJEN, ZAAIZAAD EN POOTGOED G. M. L. N. Ingevolge besluit van de algemeene vergadering der G. M. L. N. van 30 Juni 1908 werd aan hare afdeelingen ter beantwoording gegeven het door de heeren H. D. Ebbens en U. J. Mansholt ingediende vraagpunt: „Op welke wijze kan de G. M. L. N. hare leden behulpzaam zijn bij het aanschaffen van goed, kiemkrachtig, soortecht en soortzuiver zaaizaad en pootgoed en daarbij tevens de belangen bevorderen van ernstige kweekers en verbouwers?" 1 Door 17 van de 22 afdeelingen werd over het vraagpunt een rapport uitgebracht2, waarvan een resumé werd samengesteld door een commissie, bestaande uit de heeren J. E. Huizinga, U. J. Mansholt en J. H. Nannenga.3 Daaruit bleek, dat in de rapporten vooral twee middelen waren aanbevolen ter bereiking van het beoogde doel, n.1.: 1. de oprichting, in deze provincie of hier te lande, van een zaaizaadveredelingsinstituut, als dat te Svalöf; 2. betere organisatie van den zaaizadenhandel, met controle op den verbouw. De conclusiën van het resumé, die door de algemeene vergadering der G. M. L. N. van 28 Juni 1909 werden aangenomen, kunnen als volgt worden samengevat: 1. De G.M.L.N. benoeme een commissie tot het instellen van een grondig onderzoek naar de mogelijkheid van de oprichting hier te lande van een zaaizaadveredelingsinstituut. 2. Een, overigens wenschelijk geacht, onderzoek naar een doelmatiger organisatie der zaaizaadvoorziening kan gevoegelijk worden aangehouden tot het onderzoek omtrent een veredelingsinstituut is afgeloopen, doch dient, bij een onverhoopte negatieve uitkomst daarvan, krachtig te worden aangevat. * Met afwijking in zooverre van de strekking der tweede conclusie, besloot het Hb. der G. M. L. N. in zijn vergadering van 4 November 1909, de resumécommissie gehoord, om den uitslag van het in de eerste conclusie bedoelde onderzoek (dat wel was aangevangen, maar nog niet geheel volbracht) 5 niet af te wachten, doch reeds aanstonds maatregelen te beramen tot bevordering van het gebruik van deugdelijk zaaizaad en pootgoed, in den geest van de „Saatenanerkennung" der „Deutschen Landwirtschafts-Gesellschaft". (1) Hdln. G. M. L. N. 1907—08, bi. 163. (2) Hdln. G. M. L. N. 1908—07, bl. 57—109. (3) Vanwege „de ur¬ gentie en het groote belang" van het vraagpunt werd, in afwijking van de gewoonte, het resumé der hierover uitgebrachte rapporten reeds samengesteld vóór deze in de Hdln. waren verschenen en nu tegelijk daarmede in de Hdln. opgenomen. (4) Hdln. G. M. L. N. 1908—09, bl. 128—129 en 194—199. (5) In overleg met de Vereeniging voor Hooger Landbouw Onderwijs te Groningen was een commissie benoemd, bestaande uit de heeren R. Dojes, Dr. Ph. van Harreveld en J. H. Mansholt, om naar aanleiding van een onderzoek ter plaatse van het Instituut te Svalöf, voorstellen te doen om¬ trent de inrichting hier te lande van een Zaaizaadveredelingsinstituut. Het door deze commissie uitgebrachte rappor verscheen in 1910 afzonderlijk in druk. Ter verdere voorbereiding dezer aangelegenheid werd nu een commissie ingesteld, tot leden waarvan werden aangewezen de heeren R. L. Dijkhuis, U. J. Mansholt, A. G. Mulder en J. van der Steeg. Op voorstel dezer commissie besloot het Hb. der G. M. L. N., in zijn vergadering van 29 April 1910, tot vaststelling (in hoofdzaak overeenkomstig haar ontwerp) van een „Reglement voor de erkenning van Zaaizaden en Pootgoed door de G. M. L. N.", waarmede deze „erkenning" in het leven was geroepen. De inrichting dezer „erkenning" moge blijken uit de desbetreffende bepalingen van het reglement, die als volgt kunnen worden samengevat. Ieder lid der G.M.L.N. kan zijn zelf verbouwde gewassen voor erkenning aangeven. Alle veldvruchten worden tot de erkenning toegelaten; mengzaden alleen, wanneer ze voldoende te scheiden zijn. Voor de erkenning moeten de gewassen voldoen aan bepaalde eischen van gelijkmatigheid, soortechtheid, soortzuiverheid, zuiverheid van onkruid, van besmettelijke plantenziekten en eventueel vrijwaring voor kruisbestuiving, terwijl ook de bedrijfsinrichtingen, noodig voor het goed zuiver houden en de behandeling van het zaaizaad en pootgoed, aan bepaalde eischen dienen te beantwoorden; een en ander ter beoordeeling van de met de keuring belaste deskundigen. De keuring geschiedt door een of meer vanwege de G.M.L.N. aangewezen deskundigen, voor de keuring te velde telkens bijgestaan door een ter plaatse bekend landbouwer, eveneens aangewezen door de G.M.L.N. Een als zoodanig aangewezen vertegenwoordiger der G.M.L.N. zal steeds toegang hebben tot de velden, waarop en de bergplaatsen, waarin de betrokken gewassen zich bevinden en tegenwoordig kunnen zijn bij het dorschen, schoonen, behandelen en verzenden van het zaaizaad en pootgoed. Zaaizaad of pootgoed, afkomstig van een „te velde" goedgekeurd (voorloopig erkend) gewas, wordt na goedkeuring „op monster" definitief „erkend". Aldus volledig goedgekeurd zaaizaad en pootgoed zal mogen worden aangeboden als „erkend door de G.M.L.N." Tot „deskundige" voor deze erkenning, met den titel van „inspecteur", werd door het Hb. der G. M. L. N., bij besluit van 29 April 1910, benoemd de heer L. Rienks Lzn., wonende te Hornhuizen.1 Reeds het eerste jaar (1910) werd een oppervlakte van 178 ha voor erkenning aangegeven, waarvan 127 ha te velde en de opbrengst van 79 ha tevens op monster kon worden goedgekeurd en derhalve definitief werd erkend. G. L. In het najaar van 1912 richtten de besturen van de M. L. N. W. en den V. B. B. tot den G. L. het verzoek de keuring van gewassen provinciaal te willen organiseer en. Het Hb. van den G. L. was in beginsel bereid aan dit verzoek gevolg te geven, doch meende, alvorens in dezen stappen te doen, zich eerst te (1) Hdln. G. M. L. N. 1909—10, bl. 79 eu Notulen Hb. G. M. L. N., t.a.p. moeten vergewissen, of het Hb. der G. M. L. N. bereid zou zijn de erkenning door de G. M. L. N. te staken, wanneer een erkenning vanwege den G. L. in werking zou treden. Het Hb. der G. M. L. N., van meening, dat hare erkenning reeds een te goeden naam had verworven om die te doen ophouden, zonder dat men wist op welke grondslagen de erkenning door den G. L. zou zijn gevestigd, besloot evenwel, in zijn vergadering van 20 December 1912, de door het Hb. van den G. L. gewenschte toezegging niet te verleenen. Een naar aanleiding van dit besluit gepleegd mondeling overleg tusschen het D. B. van den G. L. en Gecommitteerden der G. M. L. N., in een op 6 Januari 1913 gehouden gecombineerde vergadering dezer colleges, leidde evenwel in dier voege tot overeenstemming, dat besloten werd een commissie te benoemen voor het ontwerpen eener regeling op dit stuk, die alle partijen zou kunnen bevredigen. Tot leden dezer commissie werden aangewezen de heeren H. D. Ebbens, J. Heidema, J. Kok, F. J. Oosthoff, J. T. Schuringa, G. A. Talens, G. Eling Tichelaar en J. Bs. Westerdijk. De door deze commissie aangegeven oplossing was aldus gevonden, dat vanwege den G. L. een „Erkenning van Zaaizaad en Pootgoed" zou worden ingesteld, zich uitstrekkende over het ressort van alle bij den G. L. aangesloten vereenigingen, waarvan echter de uitvoering zou worden opgedragen, voor de gewassen op klei-, zavel- en roodoorngronden aan de G.M.L.N. en voor die op zand-, veen- en veenkoloniale gronden aan den V.B.B. Deze regeling nu, kon de instemming verwerven, zoowel van de G. M. L.N. - die aldus hare erkenning op vrijwel den ouden voet kon voortzetten -, als van den G. L., die op deze wijze toch tot een provinciale organisatie der keuring van gewassen kon geraken. Het op deze grondslagen ontworpen „Reglement voor de Erkenning van Zaaizaad en Pootgoed door den G. L." werd nu door het Hb. van den G. L. in zijn vergadering van 10 Mei 1913 vastgesteld, waarna - voor het eerst in den herfst van 1913 - de erkenning volgens dat reglement plaats vond. Voor de erkenning door de G. M. L. N. bracht dit in wezen echter geen verandering. Met ingang van 1 October 1913 werd aan den heer L. Rienks Lzn. op zijn verzoek eervol ontslag verleend als inspecteur voor de erkenning der G.M.L.N. en te zijner vervanging als zoodanig benoemd de heer E. Diekhuis te Oldehove. Bij besluit van het Hb. van den G. L. van 21 April 1915 werd het reglement voor de erkenning van zaaizaad en pootgoed in dier voege gewijzigd, dat voor de keuring te velde algemeene regelen werden vastgesteld, neergelegd in een „instructie" voor den Inspecteur, waaraan deze gehouden zou zijn. De bijstand van ter plaatse bekende landbouwers bij de veldkeuring werd nu facultatief gesteld, doch daartegenover voorgeschreven, dat de monsterkeuring zou worden verricht door den inspecteur, bijgestaan door twee daartoe aangewezen practisch werkzame landbouwers. Met ingang van i Januari 1917 werd aan den heer E. Diekhuis, op zijn verzoek, eervol ontslag verleend als inspecteur voor de erkenning der G.M.L.N. en te zijner vervanging als zoodanig benoemd de heer J. M. Toppinga te 't Zandt. Als gevolg van een op de algemeene vergadering van den V. B. B. van 12 Juli 1916 door den heer H. J. Doornbosch gehouden inleiding over de wenschelijkheid van gemeenschappelijken verkoop van erkend zaaizaad en pootgoed, werden er vanwege den V. B. B. plannen beraamd om tot de oprichting van een verkoopbureau voor zoodanige producten te geraken. Daarin vond het D. B. van den G. L. aanleiding om te trachten aan de uitvoering dezer plannen een provinciale, inplaats van een veenkoloniale, richting te geven. Zoodoende werd op 12 Januari 1917 te Groningen een bijeenkomst gehouden van het D. B. van den G. L. met Gecommitteerden der G. M. L. N., het D. B. van den V. B. B. en den heer Doornbosch voornoemd. Het resultaat daarvan was de benoeming eener commissie tot onderzoek van de wenschelijkheid en mogelijkheid der oprichting van een verkoopbureau voor erkend zaaizaad en pootgoed voor de geheele provincie, tot leden waarvan werden aangewezen de heeren F. J. Oosthoff, voorzitter, E. Diekhuis, H. J. Doornbosch, F. de Jonge en J. D. Koeslag, secretaris. Nog vóór de commissie haar rapport had uitgebracht, besloot het Hb. van den V. B. B. — in verband met de reorganisatie van den V. B. B., waartoe in zijn buitengewone Hb.-vergadering van 10 Februari 1917 het besluit genomen was \ — om zelfstandig een verkoopbureau van erkend zaaizaad en pootgoed voor de Veenkoloniën in het leven te roepen. Het gevolg daarvan was, dat nu de heeren Doornbosch en de Jonge als lid derdoordenG.L.ingesteldecommissie bedankten en ook de heer Koeslag, die tot secretaris van den V. B. B. benoemd werd, als secretaris der commissie aftrad. Te hunner vervanging werden daarna door het D. B. van den G. L. aangewezen de heeren L. F. Britzei, Jb. Vinkers en J. H. Engelhardt, met de bedoeling, dat de commissie in hare nieuwe samenstelling zou trachten tot de oprichting van een verkoopbureau van erkend zaaizaad en pootgoed voor de rest van Groningen, buiten de Veenkoloniën, te komen. Het eindresultaat harer werkzaamheid in dezen was, dat in een op 29 Juli 1917 te Groningen gehouden vergadering van belanghebbenden besloten werd tot de oprichting van de „Groninger Zaaizaadvereeniging" en tot de (1) Zie hiervóór bl. 133—134. vaststelling van statuten daarvoor, waaraan bij K. B. van 18 Mei 1918 no. 49 goedkeuring werd verleend, ingevolgde de Wet van 22 April 1855, S. 32. De G. Z. V. - zooals zij bij verkorting genoemd werd - was een zelfstandige vereeniging, met het doel, zich ten behoeve harer leden te belasten met den gemeenschappelijken verkoop van de door hen verbouwde zaaizaden, voor zoover deze door den G. L. waren „erkend". Het toezicht op hare handelingen zou worden uitgeoefend door het D. B. van den G. L., waaraan tevens het recht was toegekend om 2 van de 7 bestuursleden aan te wijzen. Door het Bestuur van de G. Z. V. werd aanstonds tot het Hb. van den G. L. het verzoek gericht het vigeerende reglement op de erkenning van zaaizaad en pootgoed in dier voege te herzien, dat de verbouwers van door den G. L. erkende zaaizaden verplicht zouden zijn deze door bemiddeling van de G. Z. V. te laten verkoopen en aldus aan de G. Z. V. het monopolie voor den verkoop van door den G. L. erkende zaaizaden te verleenen. Het Hb. van den G. L. besloot echter, in zijn vergadering van 1 September 1917, waarin dit verzoek werd behandeld, daaraan geen gevolg te geven. G. M. L. Aanstonds na het inwerking treden der G. M. L., op 22 April 1918, werd door haar van den G. L. en de G. M. L. N. (wier einde toen gekomen was) overgenomen de erkenning van zaaizaad en pootgoed, waarvoor bij besluit van het Hb. der G. M. L. van 5 Juli 1918 een nieuw reglement werd vastgesteld. De uit organisatorisch oogpunt belangrijkste bepalingen van dit „Reglement voor de Erkenning van JZaderijen, Zaaizaad en Pootgoed door de G. M. L." kunnen als volgt worden samengevat. Vanwege de G.M.L. wordt een erkenning van zaderijen, zaaizaad en pootgoed, met daaraan verbonden keuring van gewassen te velde, ingesteld, teneinde het telen van goed zaaizaad en pootgoed en een reëelen handel daarin te bevorderen. Het doel van deze erkenning is, den kooper van erkend zaaizaad en pootgoed waarborgen te geven van doelmatige cultuur, echtheid en zuiverheid, herkomst en goede behandeling en tevens de belangen te bevorderen van ernstige kweekers en verbouwers. Deze erkenning strekt zich uit over het ressort van alle bij de G.M.L. aangesloten vereenigingen. Ieder lid van een dezer vereenigingen, die tevens lid is van de G.Z.V., kan zijn gewassen voor erkenning aangeven. De erkende partijen zaaizaad en pootgoed worden, voor zoover de verbouwer deze niet voor zich zelf voor het zaaien of poten wenscht te behouden, ter beschikking gesteld van de G.Z.V., die zich met den verkoop belast. Alleen de G.Z.V. heeft het recht het zaaizaad en pootgoed, dat erkend is, aan te bieden en te verkoopen als: „erkend door de G.M.L.". In de uitvoering der keuring werd, in vergelijking met die der G. M. L. N., geen wezenlijkeverandering gebracht, terwijl ook de inspecteur der G.M.L.N., de heer J. M. Toppinga, als zoodanig door de G. M. L. werd gecontinueerd. Met ingang van i Januari 1920 werd tusschen de G. M. L. en de G. Z. V. een overeenkomst gesloten, inhoudende, dat voortaan alle geldelijke vooren nadeelen van de erkenning van zaderijen, zaaizaad en pootgoed vanwege de G. M. L., ten bate of ten laste van de G. Z. V. zouden komen, zoodat de G. M. L. in het vervolg daarop geen verlies zou lijden, noch winst maken. In 1921 kwam het tot een algeheele reorganisatie van de G. Z. V. en wel in dier voege, dat krachtens besluit eener op 28 April 1921 te Groningen gehouden vergadering, werd opgericht de „Coöperatieve Groninger Zaadtelersvereeniging", ter voortzetting der zaken van de „Groninger Zaaizaadvereeniging", die nu ontbonden werd. Het meest kenmerkende verschil tusschen de „oude" en de „nieuwe" G. Z. V. was, behalve in haren rechtsvorm, gelegen in hare doelstelling, die bij de „nieuwe" G. Z. V. inhield, dat zij naast den verkoop van „erkend" zaaizaad en pootgoed, ook dien van gewoon handelsgraan en -zaad zou verzorgen, terwijl voor hare leden de leveringsplicht werd ingevoerd. Deze „nieuwe" G. Z. V. was een volkomen zelfstandige vereeniging, zonder eenigen organisatorischen band met de G. M. L., die bij de „oude" G. Z. V. in de rechten van den G. L. getreden was. 1 Tegen het einde van 1923 werd de met ingang van 1920 door de G. M. L. met de G. Z. V. getroffen regeling nopens de baten en lasten der erkenning, door de G. Z. V. opgezegd. Naar aanleiding hiervan besloot nu het Hb. der G. M. L., in zijn vergadering van 18 December 1923, om de erkenning van zaaizaad en pootgoed voor eigen rekening van de G. M. L. voort te zetten en tevens om deze dan open te stellen voor alle leden der bij de G. M. L. aangesloten vereenigingen. Daarmede was het in 1918 aan de „oude" G. Z. V. verleende en in 1921 aan de „nieuwe" G. Z. V. overgedragen monopolie voor den verkoop van door de G. M. L. erkend zaaizaad en pootgoed vervallen verklaard. Met ingang van 1 Januari 1924 werd aan den heer J. M. Toppinga op zijn verzoek eervol ontslag verleend als inspecteur en te zijner vervanging als zoodanig benoemd de heer S. D. Knol, tevoren reeds als hulpinspecteur werkzaam. Ter verhooging van de betrouwbaarheid der veldkeuring van pootaardappelen (waarvan de beteekenis gaandeweg was toegenomen) en mede (1) Op 8 November 1926 werd tot liquidatie der G. Z. V. besloten, als gevolg van ernstige moeilijkheden, waarin zij toen was geraakt. ter demonstratie, werd in 1928 vanwege de G. M. L. te Eenrum een centraal aardappelproefveld aangelegd, teneinde daarop controle-monsters der erkende partijen uit te poten. In 1932 werd dit proefveld verplaatst naar Baflo. Met medewerking van de G. M. L. werd den 12 Mei 1919 te Wageningen opgericht en aldaar gevestigd de vereeniging „Centraal Comité voor keuring van gewassen", zich ten doel stellende de bevordering van het gebruik van betrouwbaar zaaizaad, pootgoed en ander voortkweekingsmateriaal, benevens de verbetering van dit materiaal o.m. door: a. op te treden als vereenigingspunt voor die land- en tuinbouwvereenigingen, welke een dienst voor keuring op stam en daarna op partij hebben ingesteld; b. de verbetering der inrichting en uitvoering dezer keuringen te bevorderen door het geven van voorschriften en het toezicht op de naleving dezer voorschriften. Krachtens besluit van haar Hb. van 3 Juni 1919, trad de G. M. L. als lid van het „Centraal Comité" toe, waardoor hare „erkenning" voortaan onderworpen was aan de daaromtrent door het „Centraal Comité" gegeven voorschriften. Als gevolg van een in 1931 door de 3 C. L. O. tot den Minister van Binnenlandsche Zaken en Landbouw gericht verzoek, werd bij K. B. van 3 Juni 1932, S. 233, de „Landbouwuitvoerwet" van toepassing verklaard op pootaardappelen. Dit hield in, dat de uitvoer van andere pootaardappelen dan die, welke door een daartoe van Rijkswege aangewezen instelling te velde en op partij waren goedgekeurd en ten blijke daarvan voorzien van een certificaat, zou zijn verboden. In afwachting van deze regeling was inmiddels voor geheel ons land reeds een algeheele reorganisatie der keuring van gewassen tot stand gekomen, door de oprichting te Utrecht,op 26 Mei 1932, van de vereeniging „Nederlandsche Algemeene Keuringsdienst", bij verkorting „N. A. K." geheeten, waarvan de statuten werden goedgekeurd bij K. B. van 30 Mei 1932, no. 29. Deze N. A. K. zou in de plaats komen van het „Centraal Comité voor keuring van gewassen" met de daarbij aangesloten keuringsdiensten, het „Algemeen Keuringsinstituut voor Zaaigraan, Zaaizaad en Pootgoed" (K. I. Z.), ingesteld door den Bond van Nederlandsche Handelaren in zaaigranen, zaaizaad en pootgoed, en den keuringsdienst der „Koninklijke Nederlandsche Maatschappij voor Tuinbouw en Plantkunde" welke tot dusver samen, doch geheel onafhankelijk van elkaar, het keuringswezen in Nederland hadden verzorgd. Erkenning van zaderijen, zaaizaad en pootgoed der G. M. L. Te velde goedgekeurd ha Aangifte ha Peul- .. Aard- Totaal Granen Zaderijen vruchten appelen 1918 3127 2203 1205 894 90 14 i9r9 3510 2706 1791 619 271 25 1920 2431 1821 1342 230 231 18 1921 iol8 742 554 i20 47 21 1922 564 401 355 85 32 29 1923 219 l8l lig 20 9 33 1924 307 221 147 24 15 35 1925 404 336 213 48 ii 64 1926 563 398 250 51 16 8l 1927 441 285 123 53 9 100 1928 598 485 209 91 6 179 1929 677 547 217 125 26 179 1930 471 323 196 31 13 83 1931 308 249 127 49 2 71 1932 674 441 195 38 8 200 Met deze reorganisatie der keuring van gewassen werd beoogd en ook bereikt, dat de N. A. K. de van Rijkswege aangewezen instelling zou worden, bevoegd tot het afgeven van de voor den uitvoer van pootaardappelen vereischte certificaten. Voor de G. M. L., die tot de oprichting van den N. A. K. hare medewerking had verleend, had zijne totstandkoming in het bijzonder tot gevolg, dat hare „Erkenning van zaderijen, zaaizaad en pootgoed" met ingang van 1 September 1932 als zoodanig werd opgeheven, met overdracht van hare werkzaamheden aan de op 23 Augustus 1932 door de G. M. L., in samenwerking met de afd. Groningen van het K. I. Z. en de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij voor Tuinbouw en Plantkunde, opgerichte vereeniging „Keuringsdienst Groningen", die voor Groningen, met uitzondering van de Veenkoloniën, het gewestelijk uitvoeringsorgaan van den N.A.K. zou vormen. Volgens de statuten dezer vereeniging, die bij K. B. van 18 Maart 1933, no. 36 werden goedgekeurd, konden in haar bestuur drie van de acht leden door de G. M. L. worden aangewezen, terwijl de functie van secretarispenningmeester zou worden vervuld door den secretaris der G. M. L., te wiens kantore de Keuringsdienst Groningen zou zijn gevestigd en zijne administratie zou worden gevoerd. Ook de inspecteur der G. M. L., de heer S. D. Knol, werd als zoodanig bij den Keuringsdienst Groningen gecontinueerd. Hoewel door de totstandkoming van den „Keuringsdienst Groningen" de „Erkenning van Zaderijen, Zaaizaad en Pootgoed" der G. M. L. als zoodanig werd opgeheven en aldus de dienst der „erkenning" in het vervolg niet meer tot haar eigen werkzaamheden zou behooren, bleef de G. M. L., door de inrichting van den Keuringsdienst Groningen, daarbij toch ook verder nauw betrokken. Het verloop der ontwikkeling van de „Erkenning van Zaderijen, Zaaizaad en Pootgoed" gedurende het tijdvak, dat zij uitging van de G. M. L., moge blijken uit vorenstaand overzicht.' 3. COMMISSIE VOOR DE ZAADTEELT G. M. L. In de vergadering van het Hb. der G. M. L. van 18 November 1925 werd door den heer J. Tonkes (destijds secretaris der „Groninger Vereeniging voor Zaad-, groenten-, fruit- en fruitboomenteelt", gevestigd te Winschoten) een inleiding gehouden over „den verbouw van zaden op contract," waarvan de strekking in het kort als volgt kan worden samengevat. Bij den verbouw op contract van zaden, hoofdzakelijk spinazie-, radijs-, mangel-, bieten- en graszaad, rijzen er vaak moeilijkheden tusschen den verbouwer-verkooper en den handelaar-kooper. Met name geeft de bepaling in de contracten, dat het zaad door den verbouwer „schoon en droog" moet worden geleverd, veelvuldig tot ontevredenheid onder de verbouwers aanleiding. De verbouwer toch, is slechts zelden in staat aan dezen eisch te voldoen, zoodat het door hem geleverde zaad meestal door den handelaar moet worden geschoond en gedroogd, terwijl de verbouwer hierop weinig of geen controle kan uitoefenen. Een groote verbetering zou het zijn, wanneer de vage en rekbare termen „schoon en droog" werden vervangen door vaste normen voor zuiverheid en vochtgehalte en dan door een onpartijdige instantie werd bepaald, in hoeverre aan deze normen was voldaan, c.q. welke korting zou moeten worden toegepast. Daartoe bestaat thans de mogelijkheid, nu aan het Rijksproefstation voor Zaadcontröle te Wageningen voortaan gelegenheid wordt gegeven, naast het onderzoek naar kiemkracht en vochtgehalte, voor verschillende contractteeltzaden ook een onderzoek naar hun zuiverheid (schooningsgraad) te laten verrichten, op grond van welke drievoudige analyse dan afrekening zou kunnen plaats vinden. Aangezien vroegere pogingen tot verbetering der contractzaadteelt in de aangegeven richting, eerst van de Groninger Vereeniging voor Zaadteelt enz. en daarna van de Groninger Zaaizaadvereeniging, vooral door gebrek aan medewerking van de zijde der contracteerende zaadhandelaren, vrijwel zonder gevolg zijn gebleven, verdient het wellicht aanbeveling thans te overwegen, of niet door de G.M.L. - die (1) De gegevens over de jaren 1918—1925 zijn verschaft door den N. A. K.; de overige door den heer S. D. Knol. een grooter aantal verbouwers omvat en dus tot meerdere krachtsontwikkeling in staat mag worden geacht — in dezen iets tot verbetering van de contractzaadteelt kan worden gedaan. Naar aanleiding van deze beschouwingen werd aan het D. B. der G. M. L. opgedragen de gestelde vraag in studie te nemen en in een volgende vergadering met voorstellen daaromtrent te komen. Inmiddels besloot op 9 December 1925 - na gehouden overleg met het D. B. der G. M. L. - de Groninger Vereeniging voor Zaadteelt enz. hare werkzaamheden te staken en deze, mèt haar kas, over te dragen aan de G. M. L., indien haar Hb. mocht besluiten ter behartiging der belangen van de contractzaadteelt een commissie in het leven te roepen. Overeenkomstig een daartoe strekkend voorstel van het D. B. besloot nu het Hb. der G. M. L., in zijn vergadering van 29 December 1925, tot dat doel een „Commissie voor de £'aadteelt" in te stellen en tegelijk, om tot leden daarvan te benoemen de heeren K.L. Gaaikema Schuiringa, voorzitter, M. Dijkhuis, Dr. G. Minderhoud, Engel Muntinga en J. Tonkes, secretaris. Op 5 Januari 1926 werd de commissie geïnstalleerd, waarna zij hare werkzaamheden aanving. Tengevolge van zijn aftreding als secretaris der G. M. L. met ingang van 1 Juni 1927, hield de heer Dr. G. Minderhoud op lid der commissie te zijn en werd toen diens opvolger, de heer A. P. Minderhoud l.i., als zoodanig aangewezen. Wegens het bedanken als lid van den heer Engel Muntinga, werd bij besluit van het D. B. der G. M. L. van 23 October ig29> in zyn plaats de heer R. Muntinga benoemd. Ter voorziening in de vacature, ontstaan door het bedanken van den heer M. Dijkhuis in het begin van 1931, werd bij besluit van het D. B. der G. M. L. van 23 November 1932, de heer G. Veenstra l.i. tot lid der commissie benoemd. Het eerste werk der commissie was, zich in verbinding te stellen met de hier contracteerende zaadhandelaren, teneinde daarvan gedaan te krijgen, dat ook in Groningen zou worden gecontracteerd op de voorwaarden, waarop in Noord-Holland (dank zij de werkzaamheid der „Vereeniging van Fijnzaad telers" in dat gewest) reeds gecontracteerd werd, voorwaarden namelijk, waarin normen waren opgenomen voor de eischen, waaraan de zaden hadden te voldoen, benevens de mogelijkheid voor afrekening z.g. „op basis onderzoek Wageningen". De poging had aanstonds succes; inderdaad gelukte het in dezen met verschillende hier contracteerende zaadhandelaren tot overeenstemming te komen, waarna den verbouwers werd aanbevolen alléén op deze voorwaarden te contracteeren. Op 22 Juni 1926 werd door de commissie een vergadering belegd met afgevaardigden der aangesloten vereenigingen van de G. M. L., teneinde aldus contact te verkrijgen met de verbouwers en te hunnen behoeve een uiteenzetting te geven van den gang van zaken, alsmede om hun grieven en wenschen te vernemen. Hier werd door de commissie tot de aanwezigen de vraag gericht, of haar streven bij de contractzaadtelers over het algemeen instemming had gevonden, op welke vraag unaniem een bevestigend antwoord werd gegeven, zoodat - dit was de conclusie - op den ingeslagen weg zou worden voortgegaan. Dit hield in, de aanwijzing van leden eener in te stellen Vertrouwenscommissie (om uitspraak te doen bij geschillen tusschen contractanten), waarvan voorzitter zou zijn de Rijkstuinbouwconsulent, de heer J. Heemstra l.i., en de aanstelling, vanwege de G. M. L., van een beëedigd monsternemer, als hoedanig werd aangewezen de heer S. D. Knol, inspecteur der G. M. L. voor de erkenning van gewassen. De taak van dezen zou zijn, van elke partij, waaromtrent afrekening „op basis onderzoek Wageningen" was overeengekomen, volgens voorschrift een gemiddeld monster te nemen en ter onderzoek naar het Rijksproefstation voor Zaadcontróle op te zenden, en tegelijk de zakken, waarin de partij zou worden afgeleverd, te plombeeren. Nadat de zaak aldus op gang was gebracht, werd vervolgens door de commissie in samenwerking eerst met de Vereeniging van Fijnzaadtelers in Noord-Holland en later ook nog met enkele organisaties van contractzaadtelers elders in het land, onder medewerking van den Directeur van het Rijksproefstation voor Zaadcontróle, telkenjare opnieuw met de organisaties der contracteerende zaadhandelaren overleg gepleegd, waarvan het - niet steeds gemakkelijk verkregen - resultaat is geworden, de opstelling van „Algemeene Voorwaarden voor de teelt van in voorkoop gekochte zaaizaden", waarin de rechten en plichten der contractanten in den gewenschten zin allengs beter werden omschreven en de mogelijkheid van afrekening op analyse van het Rijksproefstation voor Zaadcontróle is opgenomen. In 1935 werd het niet meer noodig geacht over deze „voorwaarden" verder overleg te plegen, aangezien daaraan, volgens een uitdrukking van den secretaris der Commissie voor de Zaadteelt, den heer J. Tonkes, „voorloopig genoeg geschaafd en gebeiteld was". Hetgeen beteekent, dat het met de instelling der Commissie voor de Zaadteelt voornamelijk beoogde doel, geacht kan worden te zijn bereikt. In hoeverre de verrichtingen der Commissie voor de Zaadteelt in den loop der jaren voor de contractzaad teelt practische gevolgen hebben gehad, moge blijken uit onderstaand overzicht van de monsternemingen voor „afrekening op basis onderzoek Wageningen". 1 Aantal genomen monsters Aantal Aantal Jaar ver- _ . _ ... Voeder- „ , geplombeerde bouwers SPlna" RadlJs" bieten- Gras: Anfre Totaal zakken ziezaad zaad zaad zaad zaden 1926 27 17 11 3 — 1 32 2254 1927 47 32 *5 3 — 3 53 2424 1928 68 45 23 7 — 2 77 6295 1929 81 43 37 9 — 1 9° 6665 1930 150 18 88 41 9 20 176 12653 1931 99 18 26 26 20 16 106 7510 1932 57 16 10 7 22 6 61 3449 1933 72 42 5 12 4 10 73 7427 1934 51 19 9 18 — 10 56 5671 1935 46 7 6 31 — 7 51 6048 1936 86 27 17 35 2 7 88 I0I7° Hieraan kan nog worden toegevoegd, dat een in 1935 door de commissie daaromtrent ingestelde enquête - waaraan 20 aangesloten vereenigingen der G. M. L. hare medewerking hebben verleend - heeft uitgewezen, dat thans bij de contractzaadteelt (die door de tijdsomstandigheden echter niet meer van grooten omvang is) meestal op „de" voorwaarden wordt gecontracteerd. De contractteelt van zaden heeft evenwel twee kanten: een, wat men zou kunnen noemen, juridisch-commercieele (het contracteeren) en een technische (de teelt). Hoewel de eerste zijde, blijkens het voorgaande, meer in het bijzonder de aandacht der Commissie voor de Zaadteelt heeft gehad, werd toch ook de andere geenszins door haar verwaarloosd en heeft zij omtrent de techniek der zaadteelt, telkens wanneer het haar werd gevraagd of zij zelve daartoe aanleiding vond, voorlichting aan verbouwers gegeven, zoowel individueel als collectief op de jaarlijksche vergaderingen met de telers en door mededeelingen in het Groninger Landbouwblad. (1) Naar gegevens verschaft door den heer S. D. Knol. In verband met de hierboven genoemde omstandigheid, dat haar oorspronkelijke taak vrijwel schijnt te zijn volbracht, wordt thans (1936) overwogen, der Commissie voor de Zaadteelt voor het vervolg een nieuwe doelstelling te geven. 4. COMMISSIE VOOR GRASLAND VERBETERING G. M. L. In het najaar van 1926 werd den aangesloten vereenigingen der G. M. L., ingevolge besluit van haar D. B., in behandeling gegeven het door den heer P. G. Meijers l.i. ingediende vraagpunt: „Op welke wijze kan de opbrengst van onze graslanden vergroot worden?" Door 35 van de 56 aangesloten vereenigingen werd hierover een rapport uitgebracht', waarvan een resumé werd samengesteld door een commissie, bestaande uit de heeren K. Noordhof, S. J. Eelkman Rooda l.i. en P. G. Meijers l.i., rapporteur. a De eerste der conclusiën, getrokken door de resumé-commissie en door het Hb. der G. M. L. ongewijzigd vastgesteld in zijne vergadering van 18 Mei 1927, luidden als volgt: 1. Algemeen wordt erkend, dat de graslandcultuur in deze streken achterstaat bij den akkerbouw. 2. Dat ook de graslanden tot een grootere productie dienen te worden gedwongen, ligt geheel in de lijn van de intensiveering op landbouwgebied. 3. De oudere opvatting, dat grasland zich zelf min of meer moet redden, begint te wijken voor de meening, dat ook aan grasland met voordeel meer volledige en zwaardere bemestingen kunnen worden toegediend". De indiening en behandeling van dit vraagpunt was een symptoom van de toen allerwege, in binnen- en buitenland, ontwaakte belangstelling, zoowel bij wetenschap als praktijk, voor het vraagstuk der graslandverbetering. Een verdere uiting van deze belangstelling en in zekeren zin een vervolg op de behandeling van het vraagpunt — hoewel hiervan geen rechtstreeksch gevolg - was de instelling, bij besluit van het D. B. der G. M. L. van 2 Mei 1928, (ingevolge machtiging, verleend door het Hb. der G. M. L., bij besluit van 18 April 1928) van een „Commissie voor Graslandverbetering", die voornamelijk tot taak zou hebben, door proefnemingen en voorlichting, een doelmatiger bemesting van het grasland te bevorderen. Bij besluit van het D. B. der G. M. L. van 16 Mei 1928 werden tot leden der commissie aangewezen: de Rijkslandbouwconsulent voor Noordelijk- (1) Hdln. G. M. L. 1926—27, bl. 42—124. (2) Hdln. G. M. L. 1926—27, bl. 211 221. Groningen, de heer P. G. Meijers, l.i., voorzitter, en verder de heeren J. J. Schuiringa Jzn., W. Veldman, R. Westers en A. P. Minderhoud l.i., secretaris. Met ingang van 1929 werd de heer Minderhoud van het secretariaat der commissie ontheven en de heer Schuiringa daarmede voor het vervolg bd^st Door de Vereeniging van Oud-leerlingen der R. L. W. S. te Groningen werd over 1929 voor het werk der Commissie voor Graslandverbetering der G. M. L. een subsidie verleend en voor het vervolg in uitzicht gesteld, op voorwaarde evenwel, dat dan door haar een lid der commissie zou kunnen worden aangewezen. Dientengevolge werd door haar aan de oorspronkelijk door de G. M. L. aangewezen commissie met ingang van 1929 toegevoegd de heer P. de Haan, die met ingang van 1936 vervangen werd door den heer W. Tonckens. Ter vervanging van den heer Meijers, die bij zijn aftreding als Rijkslandbouwconsulent voor het lidmaatschap der commissie bedankte, werd, bij besluit van het D. B. der G. M. L. van 8 December 193^) diens opvolger in dat ambt, de heer G Veenstra l.i. tot lid der commissie benoemd en daarna eveneens tot haar voorzitter aangewezen. De werkzaamheid der Commissie voor Graslandverbetering heeft voornamelijk bestaan in het telkenjare bevorderen - mede door de verleening van geldelijken steun-van verschillende proefnemingen op grasland, ter demonstratie en voor onderzoek, zulks onder leiding van den Rijkslandbouwconsulent voor Noordelijk-Groningen en in samenwerking met het Rijkslandbouwproefstation voor den Akker- en Weidebouw te Groningen. Aldus kan de commissie worden beschouwd als een schakel tusschen wetenschap en voorlichting eenerzijds en de praktijk anderzijds. De met medewerking der commissie genomen proeven hadden in het bijzonder betrekking op: de aanwending van stijgende hoeveelheden stikstof, het gebruik van stikstof in verschillenden vorm en de fosforzuurbehoefte van grasland. nu u Daarnaast moet genoemd worden een beweidmgsproefveld te Hooge- meeden (1929—1933), aangelegd om den invloed na te gaan van verschillende hoeveelheden stikstof op zwaar grasland en daarnaast dien van bekalking, terwijl hier bovendien een viertal systemen van afrastering in de praktijk werden vergeleken. , De resultaten der proefnemingen werden steeds vermeld in het (algemeen) Verslag der Landbouwproefvelden in Noordelijk-Groningen, samengesteld door den Rijkslandbouwconsulent, en soms ook in het Groninger Landbouwblad opgenomen. _ Ter algemeene voorlichting werd in het begin van 1930 vanwege de commissie op ruime schaal een vlugschrift verspreid, bevattende „Eenige wenken voor de bemesting van grasland", opgesteld door den Rijkslandbouwconsulent voor Noordelij k-Groningen, tevens voorzitter der commissie. Sedert 1935 is de commissie als college van advies betrokken bij de exploitatie, onder de algemeene leiding van den Rijkslandbouwconsulent voor Noordelijk-Groningen, van een „graslanddemonstratiebedrijf" te Zuidhorn, waarvoor het Stikstofbindingsbedrijf der „Staatsmijnen in Limburg" geldelijken steun verleent. De bedoeling van dit bedrijf is, in de praktijk de mogelijkheid aan te toonen, om - door rationeele behandeling van het grasland en toepassing van moderne ensilagemethoden - in eigen bedrijf voldoende voedsel van zoodanige samenstelling te winnen, dat gebruik daarnaast van aangekocht krachtvoer geheel of grootendeels overbodig wordt. 5. COMMISSIE VOOR DE VEEHOUDERIJ G. M. L. Ter voldoening aan de op 8 November 1920 met den Bond van Veehouders getroffen overeenkomst inzake oplossing dezer organisatie in de G. M. L. 1 werd, bij besluit van het Hb. der G. M. L. van 31 October 1921, ingesteld een „Commissie voor de Veehouderij". Tot leden dezer commissie werden tegelijk aangewezen de heeren P. Bolt, voorzitter, J. Pzn. Boekei, O. Cleveringa, D. Hania en M. H. Stollenga, waaraan later nog de Rijksveeteeltconsulent, de heer I. Sijbesma l.i., als adviseerend lid werd toegevoegd. Op 22 November 1921 werd de commissie geïnstalleerd en haar als taak aangewezen: 1. desgevraagd aan het D. B. der G. M. L. advies uit te brengen over alle belangrijke zaken op het gebied der veehouderij; 2. op eigen initiatief onderwerpen, de veehouderij betreffende, in studie te nemen en naar aanleiding daarvan desgewenscht voorstellen aan het D. B. der G. M. L. te doen. Wegens het overlijden van den heer P. Bolt, werd bij besluit van het Hb. der G. M. L. van 30 October 1922 in zijn plaats tot lid der commissie aangewezen de heer W. Zantinga. Sedertdien bekleedde de heer Boekei het voorzitterschap der commissie. In den loop der jaren heeft de commissie desgevraagd verschillende adviezen uitgebracht, doch tot eigen initiatief weinig aanleiding gevonden. In verband daarmede werd - op grond van de overweging, dat de verzorging der verschillende belangen op het gebied der veehouderij doeltreffender zou kunnen geschieden door bijzondere commissies met beperkte (1) Zie hiervóór bl. 163—164. 21 opdracht, dan door één algemeene commissie als de bestaande - bij besluit van het Hb. der G. M. L. van 18 April 1928, de Commissie voor de Veehouderij, met dank voor de door haar bewezen diensten, opgeheven. Op 3 December 1934 werd door het D. B. der G. M. L. een vergadering belegd met de besturen van een 13-tal aangesloten vereenigingen met overwegend veehouderijbelangen, ter bespreking van de moeilijkheden, waarin toen de veehouderij was komen te verkeeren, en van de middelen, die tot verbetering zouden kunnen leiden. Bij deze gelegenheid nu, werd door een der aangesloten vereenigingen het denkbeeld geopperd, vanwege de G. M. L. een aparte commissie voor de veehouderij in het leven te roepen, zulks in de verwachting, dat alsdan de belangen van de veehouderij beter dan tot dusver zouden (kunnen) worden behartigd. Het D. B. der G. M. L. kwam echter bij de overweging van dat denkbeeld tot de conclusie, dat de instelling van zoodanige commissie niet wenschelijk moest worden geacht en wel om de volgende redenen: 1. de in 1921 ingestelde commissie voor de veehouderij werd, wegens gebrek aan een vruchtbaar arbeidsveld, in 1928 opgeheven; 2. het D. B. dient in zijn samenstelling competent te zijn voor de behandeling van alle vragen van algemeenen aard op het gebied van den landbouw in zijn vollen omvang en de behartiging der algemeene belangen, zoowel van akkerbouw als veehouderij, dient rechtstreeks door hèm en niet door tusschenkomst van afzonderlijke commissies te geschieden. In overeenstemming met deze zienswijze, die door het Hb. der G. M. L. gedeeld werd, is het tot wederinstelling eener commissie voor de veehouderij dan ook niet gekomen. 6. ERKENNING VAN SCHAPENFOKKERIJEN G. M. L. N. In het voorjaar van 1909 bereikte het Hb. der G. M. L. N. een verzoek van den heer F. Veldman te Hekkum, waarin de wenschelijkheid betoogd werd, dat aan fokkers van raszuivere schapen op eenigerlei wijze een brevet zou worden uitgereikt, dat hun bij den verkoop van fokmateriaal van nut zou kunnen zijn. Aanvankelijk was de voorkeur gegeven aan een van Rijkswege in te stellen controle, doch daarop bestond, naar gebleken was, vooreerst geen uitzicht, zoodat het doel Wel op andere wijze zou moeten worden bereikt en deswege werd nu aan het Hb. der G. M. L. N. gevraagd te willen overwegen wat daartoe zou kunnen worden gedaan. Bij deze overweging, door Gecommitteerden der G. M. L. N., werd allereerst gedacht aan de oprichting voor het gestelde doel van een zelfstandig stamboek, doch daarvoor bleek in dit gewest het aantal schapenfokkers te klein. Daarna werd onderzocht of het mogelijk zou zijn, dat het bestaande Friesch-Lincoln Schapenstamboek zijn werkzaamheid ook over de provincie Groningen ging uitstrekken, doch dit bleek daartoe niet genegen. Eindelijk werd toen de oplossing aldus gevonden, dat - naar het voorbeeld der Deutschen Landwirtschafts-Gesellschaft - door de G. M. L. N. een „Erkenning van Schapenfokkerijen" in het leven zou worden geroepen. Daartoe werd door het Hb. der G. M. L. N., in zijn vergadering van 13 Mei 1909, het besluit genomen, onder gelijktijdige benoeming eener commissie van voorbereiding, bestaande uit den voorzitter en den secretaris der G. M. L. N., de heeren R. Dojes en H. D. Ebbens, den Rijkslandbouwleeraar, den heer U. J. Mansholt, en twee schapenfokkers, t.w. de heeren R. K. Rispens en F. Veldman. Door deze commissie werd een „Reglement voor de Erkenning van Schapenfokkerijen vanwege de G. M. L. N." ontworpen, dat bij besluit van het Hb. der G. M. L. N. van 4 November 1909 ongewijzigd werd vastgesteld. Daarin was bepaald, dat de fokkers zich, voor de erkenning hunner bedrijven, schriftelijk hadden te verbinden, uitsluitend te zullen fokken met het opgegeven ras en geen andere, dan geheel raszuivere dieren van erkende afstamming, voor de fokkerij te zullen bezigen. De beoordeeling, of een fokkerij kon worden erkend, de aanwijzing der dieren, die uit de fokkerij moesten worden verwijderd, de zorg voor het merken der dieren en de uitoefening van alle controle op de erkende fokkerijen, die noodig geoordeeld werd, zou geschieden door een „Inspecteur", te benoemen door het Hb. der G. M. L. N. Het besluit tot „erkenning" zou worden genomen (en kunnen worden ingetrokken) door het Hb. der G. M. L. N. Bij een aanvraag tot erkenning zou de Inspecteur de volgende punten te beoordeelen hebben: a. of het bedrijf van den fokker, die erkenning aanvraagt, geschikt is voor het houden van het betreffende ras; b. of een in alle richtingen voldoende leiding aanwezig is; c. of er een bepaald fokdoel aan de kudde kan worden waargenomen; d. of gezondheidstoestand en constitutie van de kudde voldoende zijn; e. of fokboeken worden bijgehouden, waaruit de afstamming der dieren zonder bezwaar kan worden afgeleid; ƒ. of de boekingen met de kenteekenen der dieren overeenkomen. Bij besluit van het Hb. der G. M. L. N. van 21 Januari 1910 werd tot „Inspecteur" voor de „Erkenning van Schapenfokkerijen vanwege de G. M. L. N.", benoemd de heer L. Rienks Lzn., wonende te Hornhuizen. Aanstonds kon, bij besluit van het Hb. der G. M. L. N. van 29 April 1910, voor het eerst aan een drietal fokkerijen, allen van het Lincolnras, de gevraagde „erkenning" worden verleend. G. L. Met ingang van 5 October 1910 werd de Erkenning van Schapenfokkerijen, ingesteld door de G. M. L. N., overgenomen door den G. L., hetgeen echter slechts wijziging in den naam, doch in het wezen der zaak geen verandering bracht. De functie van inspecteur bleef opgedragen aan den heer L. Rienks Lz., sedert 1 October 1913 echter in diens (toen verkregen) hoedanigheid van assistent van den Rijkszuivelconsulent (die destijds ook met veeteeltaangelegenheden belast was). G. M. L. Met ingang van 4 Mei 1918 werd de Erkenning van Schapenfokkerijen van den G.L. overgenomen door de inmiddels in werking getreden G.M.L. De algemeene zorg hiervoor werd toen in het bijzonder toevertrouwd aan een „Commissie voor de Schapenfokkerij", tot leden waarvan werden aangewezen de heeren G. Minderhoud l.i., voorzitter, W. Heidema en C. van Hoorn Tz. De inspectie en administratie der Erkenning van Schapenfokkerijen werd aanvankelijk op den bestaanden voet voortgezet, doch na de instelling van een Rijksveeteeltconsulentschap voor Groningen (met ingang van 1 Februari 1919), verder belangeloos verricht door denRijksveeteeltconsulent, den heer I. Sijbesma l.i., bijgestaan door diens assistent, den heer L. Rienks Lz., den vroegeren inspecteur. Met ingang van 1 Juni 1927 werd de heer Dr. G. Minderhoud, wegens zijn aftreding als secretaris der G. M. L., als lid der commissie voor de schapenfokkerij vervangen door zijn ambtsopvolger, den heer A. P. Minderhoud l.i., waarna de heer Van Hoorn tot voorzitter der commissie werd aangewezen. Bij besluit van het Hb. der G. M. L. van 28 Februari 1921 werd voor hare „Erkenning van Schapenfokkerijen" een (nieuw) Reglement vastgesteld door het aanbrengen van enkele wijzigingen in het tot dusver geldig gebleven oorspronkelijke reglement, welks algemeene strekking overigens behouden bleef. De ontwikkeling in den loop der jaren van de „Erkenning van Schapenfokkerijen" vanwege de G. M. L. moge blijken uit navolgend overzicht.1 (1) Samengesteld door het Rijksveeteeltconsulentschap voor Groningen. Overzicht der erkenning van schapenfokkerijen vanwege de G. M. L. Aantal erkende fokkerijen Jaar ~ ~ Totaal Lincoln Texelsch Cotswold , .X ™ shiredown 1918 44 - 1919 6 6 - 1920 13 7 6 - 1921 18 8 91 - 1922 18 7 10 1 - 1923 21 8 12 1 1924 25 9 15 1 1925 3° 9 20 1 1926 30 9 20 1 - 1927 30 8 21 1 !928 34 7 25 1 1 *929 41 7 32 1 1 I93° 39 8 30 1 I93I 44 8 35 1 J932 39 4 35 - J933 36 3 33 r934 36 3 33 I935 35 3 32 - !936 35 3 32 - In 1927 trad de G. M. L., ten behoeve harer Erkenning van Schapenfokkerijen, toe tot het toen opgerichte „Centraal Bureau voor de Schapenfokkerij in Nederland" (C. B. S.), dat beoogt eenheid te brengen in het fokdoel en de administratie der aangesloten schapenstamboeken. Ingevolge voorschrift van het C. B. S. werd in 1930 vanwege de G. M. L. aan de eigenaren der erkende schapenfokkerijen gelegenheid geboden om hun rammen onder controle te doen scheren, waarvan toen voor een 13-tal rammen gebruik werd gemaakt. De beoordeeling der onder controle geschoren vachten vond plaats vanwege de „Nederlandsche Federatie tot verbetering van den Wolhandel". In 1933 werd de „scheercontröle" voor rammen verplichtend en voor ooien facultatief gesteld, met het gevolg, dat toen 34 rammen en 199 .ooien onder controle werden geschoren. 1° J935 wefd de scheercontröle algemeen, dus zoowel voor rammen als voor ooien, verplichtend gesteld, met het gevolg dat er nu in het geheel 632 dieren onder controle werden geschoren, namelijk 3 rammen en 48 ooien van het Lincolnras en 27 rammen en 554 ooien van het Texelsche ras. Uiteraard geven deze cijfers tevens aan den stand, in den zomer van *935> van den vanwege de G. M. L. erkenden schapenstapel, voor zoover het de „scheerbare", dus eenjarige en oudere, dieren betreft. Voor het eerst in 1931 en sedert telkenjare werd vanwege de Commissie voor de Schapenfokkerij der G. M. L., in samenwerking met de Vereeniging van leden van het N. R. S., fokkers van zwartbont stamboekvee in de Provincie Groningen, en tegelijk met haar jaarlijkschen „Fokveedag , te Groningen een „Schapenfokdag" gehouden, opengesteld voor dieren, erkend vanwege de G. M. L. Voorts werd, ter verbetering van het ras, door de Commissie voor de Schapenfokkerij eenige malen fokmateriaal van elders ingevoerd en onder de eigenaren van erkende fokkerijen geveild. 7. VEEVOEDERCONTRÖLE G. M. L. In het Groninger Landbouwblad van 12 November 1932 verscheen een door den Rijksveeteeltconsulent voor Groningen, den heer I. Sijbesma l.i., geschreven overzicht van het verslag eener in den winter van 1931 32 door de „Combinatie voor grondonderzoek en gewassencontröle Westerwolde" bij hare leden ingestelde „veevoedercontröle". Deze veevoedercontröle bestond in het laten nagaan, door een ambtenaar der vereeniging, van de door hare leden aan hun vee (rundvee, paarden en varkens) verstrekte rantsoenen en het daarover uitbrengen van advies, na raadpleging van den Rijksveeteeltconsulent. Dit overzicht nu, gaf het D. B. der G. M. L. aanleiding de vraag te overwegen of voor haar ressort door de G. M. L. niet iets dergelijks zou kunnen worden gedaan, als in Westerwolde — blijkbaar met gunstig gevolg — al had plaats gevonden. Na hieromtrent gepleegd overleg met den Rijksveeteeltconsulent, besloot het D. B. der G. M. L., in zijn vergadering van 8 December 1932, over deze aangelegenheid het gevoelen te vragen der aangesloten vereenigingen, in wier handen de practische uitvoering der veevoedercontröle zou moeten komen, en inmiddels te onderzoeken of voor deze werkzaamheden wellicht Rijkssubsidie zou kunnen worden verkregen, waarop naar gemeend werd — eenig uitzicht bestond. Hoewel bij de aangesloten vereenigingen niet dadelijk groote belangstelling voor de invoering eener veevoedercontröle bleek te bestaan (wellicht mede tengevolge van onvoldoende bekendheid nog met haar wezen), besloot toch het Hb. der G. M. L., in zijn vergadering van 8 Februari 1933, daartoe verdere stappen te doen. Nadat inmiddels van Rijkswege hiervoor een subsidie van f. 700.— was toegezegd en de Rijksveeteeltconsulent voor Groningen de gelegenheid had gegeven voor opleiding van plaatselijke controleurs (waarvan door een 18-tal personen werd gebruik gemaakt), kon in den winter van 1933—34 de „veevoedercontróle" vanwege de G.M.L., met medewerking van den Rijksveeteeltconsulent voornoemd, een aanvang nemen. Zij werd ook de beide volgende winters op denzelfden voet voortgezet, doch tegen den winter van 1936—37 overgedragen aan het toen, ingevolge beschikking van den Minister van Landbouw en Visscherij van 18 April 1936 - „ter bevordering van een rationeele veevoeding" - ingestelde (Provinciaal) Veevoederbureau „Groningen", in welks bestuur, ingevolge beschikking van denzelfden Minister van 26 Juni d.a.v., door de G. M. L. 2 van de 7 leden konden worden aangewezen (en de overigen door andere landbouworganisaties in dit gewest). Het secretariaat daarvan wordt vervuld door den secretaris der G. M. L., te wiens kantore aldus het Veevoederbureau „Groningen" is gevestigd. De ontwikkeling der veevoedercontróle vanwege de G. M. L. moge uit navolgend overzicht blijken. Veevoedercontróle vanwege de G. M. L. Aantal Gecontroleerd ^kecrd deel- Rijkssub- Winter nemende . , , , sidie ■ . , Aantal stuks en soort van het vee vereem- Aantal per ge- gingen bedrijven controleerd Rundvee Paarden Varkens Schapen bedrijf 1933/34 35 633 * * . * f. 0.90 '934/35 23 282 3946 613 2 - „ 1.50 1935/36 25 299 4288 1582 53 1 „ 1.50 8. COMMISSIE VOOR DE PLUIMVEETEELT G. M. L. In de vergadering van het Hb. der G. M. L. van 25 Juni 1929 werd, bij de behandeling der rekening en verantwoording over 1928, door den (•) beteekent: gegevens ontbreken. heer J. H. Zijlma de wenschelijkheid betoogd, dat de G. M. L. zich in het vervolg, anders dan in het verleden, óók met de bevordering der pluimveeteelt zou inlaten, waartoe de beteekenis van dien bedrijfstak alle aanleiding gaf. De voorzitter der G. M. L., de heer E. H. Ebels, gaf de verzekering, dat dit punt wel al eerder de aandacht van het D. B. had getrokken, doch dat het nog eens opnieuw zou worden overwogen. Als gevolg daarvan werd door het Hb. der G. M. L., in zijn vergadering van 9 October 1929, op voorstel van het D. B., besloten tot de instelling van een ,,Commissie voor de Pluimveeteelt". Tot leden dezer commissie waren door het D. B. reeds bij voorbaat aangewezen de heeren J. Tonkes, voorzitter, F. Hoogeveen (assistentRijks-pluimveeteeltconsulent), A. P. Minderhoud l.i., en J. H. Zijlma, secretaris. De commissie ging zich tot taak stellen: 1. het brengen van verbetering in de huisvesting der kippen; 2. het instellen voor het ressort der G. M. L. van een deugdelijke leg- contróle voor kippen; 3. het organiseeren, met Rijkssubsidie, van cursussen in pluimveeteelt. Ter uitvoering van het eerste punt van dit werkplan werden, volgens aanwijzingen der Commissie, met geldelijken steun der G. M. L., een drietal „modelhokken" en het volgend jaar nog één, in verschillende streken der provincie, als aanschouwelijk en navolgenswaardig voorbeeld, geplaatst; onderscheidenlijk te Nieuw Beerta (Jacob Sijpkens' Heerd), Ulrum, Marum en Oudeschans. Bovendien werd, als bijvoegsel van het Groninger Landbouwblad, een werkteekening voor een doelmatig kippenhok op ruime schaal verspreid. Het tweede punt van het werkplan der commissie was het instellen eener legcontróle, die reeds te rekenen van 1 October 1929 een aanvang nam. Deze legcontróle bestond in het door een vanwege de G. M. L. aangewezen controleur op gezette tijden doen nagaan van de door de deelnemers gehouden aanteekeningen van de met gebruikmaking van z.g. „valnesten" waargenomen productie hunner afzonderlijke dieren. Aldus werden daaromtrent betrouwbare gegevens verkregen, die bij den verkoop van broedeieren en kuikens van nut konden zijn. Met de controle werd belast de heer S. D. Knol, terwijl aanvankelijk voor Zuidelijk Westerkwartier hiertoe ook de heer A. Westerhof zijn medewerking verleende. Deze legcontróle vanwege de G. M. L. werd met ingang van 1 October 1934 opgeheven, aangezien toen door de „Pluimveecentrale een verplichte controle was ingesteld voor „erkende" bedrijven, waaronder alle tot dusver vanwege de G. M. L. gecontroleerde bedrijven vielen, zoodat haar controle toen overbodig werd geacht. De ontwikkeling der legcontröle vanwege de G. M. L. moge blijken uit navolgend overzicht. Overzicht der legcontröle vanwege de G. M. L. Aantal Aantal hennen bij het begin der controle Controle- gecontro- jaar leerde „ Witte Patrijs Rhode Barne- bedrijven totaal Leghorns Leghorns IslandReds velders 1929-30 7 899 733 25 41 100 1930-31 10 1653 1257 24 176 196 I93I_32 8 !527 I2I7 24 I04 182 1932-33 7 !09° 799 - 186 io5 1933-34 6 868 75 - 95 16 Als derde onderdeel van haar taak heeft de commissie het geven van cursussen in pluimveeteelt aangemoedigd en mede door het verleenen van eenigen geldelijken steun bevorderd. Door de opheffing der legcontröle en het daardoor wegvallen van een belangrijk deel van haar werkzaamheden, heeft de Commissie voor de Pluimveeteelt thans (1936) het zoeken van een nieuw arbeidsveld in overweging genomen. 9. COMMISSIE VOOR LANDBOUWWERKTUIGEN G. M. L. Naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek der Landbouwvereeniging „Hornhuizen", besloot het Hb. der G. M. L., in zijn vergadering van 3 Juni 1919, tot het instellen eener „Commissie voor Landbouwwerktuigen", die in het bijzonder zou hebben na te gaan, in hoeverre aan bestaande landbouwwerktuigen verbeteringen zouden kunnen worden aangebracht en in hoeverre nieuwe werktuigen in gebruik zouden kunnen worden genomen, vooral met het oog op besparing van handenarbeid. Bij besluit van het D. B. der G. M. L. van 16 Juni 1919 werden tot leden dezer commissie benoemd de heeren H. Westers, voorzitter, J. Roemeling Evers, Jac. Havenga, K. Dijkveld Stol en Jurr. Boer Jz., secretaris. Op 16 September 1919 werd de commissie geïnstalleerd, waarna zij hare werkzaamheden aanving. Ter vervanging van den heer Dijkveld Stol, die tegen het einde van 1923 als lid der commissie bedankte, werd, bij besluit van het D. B. der G. M. L. van 12 Maart 1924, als zoodanig benoemd de heer L. Dieters. Tegen het einde van 1926 bedankte de heer Roemeling Evers als lid der commissie, in wiens plaats toen vooreerst geen ander werd aangewezen. Ter vervanging van den heer Westers, die in het vooijaar van 1930 als lid der commissie bedankte, werd bij besluit van het D. B. der G. M. L. van 27 Juni 1930 als zoodanig benoemd de heer T. Allersma. Sedertdien bekleedt de heer Boer het voorzitterschap der commissie, terwijl de heer Allersma het secretariaat vervult. Ter vervanging van den heer Havenga, die tegen het einde van 1934 als lid der commissie bedankte, werd bij besluit van het D. B. der G. M. L. van 18 Februari 1935, als zoodanig benoemd de heer J. Wiersema, terwijl tegelijkertijd de commissie werd aangevuld door de benoeming tot lid van den heer L. J. Dijkhuis Hz. De voornaamste taak der Commissie voor Landbouwwerktuigen heeft in den loop der jaren bestaan in het geven van voorlichting op het gebied van landbouwwerktuigen, met name ten behoeve van de leden der bij de G. M. L. aangesloten vereenigingen. Deze voorlichting heeft zij verschaft zoowel individueel en rechtstreeks aan belanghebbenden, die zulks vroegen, alsook-en dit wel in het bijzonder - collectief, telkens wanneer zij daartoe aanleiding vond, door middel van mededeelingen in het orgaan der G. M. L., het Groninger Landbouwblad. Aan de collectieve voorlichting werden mede dienstbaar gemaakt verschillende enquêtes, die door de commissie werden ingesteld naar ervaringen, verkregen met het gebruik van bepaalde werktuigen, van welker uitkomsten dan, eveneens in het Groninger Landbouwblad, verslag werd gegeven. Van deze enquêtes mogen hier worden genoemd die omtrent: a. het gebruik van tractors (1923); b. de werking van verschillende systemen van aflaadinrichtingen (1923 en 1930); c. het gebruik van motoren op zelf binders (1933); d. graansilo's op de boerderij (1934). Voorts werden, eveneens met het doel hierdoor voorlichting te verschaffen, door de commissie verschillende demonstraties georganiseerd ter beproeving van nieuwe of voor het oogenblik bijzonder actueele werktuigen en werkwijzen. Daarvan zij hier met name vermeld de in 1935 onder leiding der commissie, in samenwerking met de Afd. Appingedam der G. M. L. en den Bond van Tractorhouders in Groningen, te Godlinze gehouden uitgebreide demonstratie met wentelploegen voor paarden en met ploegen en andere werktuigen voor motortrekkers. Ter eigen informatie, uiteraard met de bedoeling deze aan het geven van voorlichting ten goede te doen komen, bezochten, voor het eerst in 1925 en sedert meer dan eens, leden der commissie de jaarlijksche Wanderausstellung der Deutschen Landwirtschafts-Gesellschaft (sinds 1934 opgegaan in den Reichsnahrstand). Behalve met het geven van voorlichting heeft de Commissie voor Landbouwwerktuigen zich gedurende enkele jaren tevens bezig gehouden met het verleenen van bemiddeling bij het gemeenschappelijk aankoopen van landbouwwerktuigen door leden van de bij de G. M. L. aangesloten vereenigingen. De naaste aanleiding daartoe was een ter vergadering van het Hb. der G. M. L. van 29 December 1925 door den heer J. J. Schuiringa Gz. geuite klacht over te hooge en vaak willekeurige provisies, welke de dorpssmeden zouden genieten bij den aankoop, door hunne tusschenkomst, van landbouwwerktuigen . Aan de Commissie voor Landbouwwerktuigen werd toen opgedragen daartegen middelen van verweer te beramen. Het resultaat van haar overwegingen was de conclusie, dat gemeenschappelijke aankoop door bemiddeling van de G. M. L. het beste verweermiddel zou vormen, met dien verstande echter, dat hiermede voorzichtig en op bescheiden schaal zou moeten worden begonnen. Na hiertoe, op haar voorstel, door het Hb. der G. M. L., bij besluit van 21 April 1926, te zijn gemachtigd, werd nu door de commissie namens de G. M. L. met den vertegenwoordiger voor Nederland van de firma Heinrich Lanz te Mannheim een overeenkomst gesloten inzake gemeenschappelijken aankoop door bemiddeling der G. M. L. van maaimachines tegen aanmerkelijk en progressief gereduceerden prijs. Het resultaat hiervan was, dat aanstonds een 54-tal maaimachines aldus werd betrokken. Voor 1927 werd daarnevens een overeenkomst aangegaan met de N.V. Koninklijke Handelmaatschappij v.h. Boeke en Huidekoper te Groningen en de Combinatie der Groninger Afdeelingen van den Bond van Smedenpatroons in Nederland, krachtens welke bij gezamenlijke bestelling van landbouwwerktuigen door tusschenkomst van de G. M. L., deze voordeeliger dan overigens zouden kunnen worden verkregen, terwijl aan de smeden een vaste (en door de G. M. L. redelijk geachte) provisie zou worden toegekend. Deze regeling werd over 1928 bestendigd en daarin toen ook de N.V. v.h. Roemeling Evers en Co. te Winschoten opgenomen. Het resultaat van deze overeenkomsten was, dat in 1927 voor f. 87679.— en in 1928 voor f. 84630.— aan landbouwwerktuigen door bemiddeling der G. M. L. werd aangeschaft. In het voorjaar van 1929 werd met de Vereeniging van Importeurs van Landbouwwerktuigen „Vimpol" en den Bond van Smedenpatroons in Nederland overeengekomen, dat voortaan een uniforme regeling voor de kortingen en provisies bij den verkoop van landbouwwerktuigen zou gelden, die van de zijde der G. M. L. aannemelijk werd geacht. Hierdoor geraakten de met de N.V. v.h. Boeke en Huidekoper en de N. V. v.h. Roemeling Evers en Co. gesloten overeenkomsten buiten werking en eindigde aldus vooreerst de gemeenschappelijke aankoop van landbouwwerktuigen door bemiddeling der G. M. L. De met de Vimpol en den B. S. N. verkregen overeenstemming bleek echter van korten duur; voor 1930 kon zij niet wederom worden verkregen. De Commissie voor Landbouwwerktuigen hervatte toen haar taak in dezen, door het treffen van een overeenkomst met een tweetal importeurs, waarbij de G. M. L. zelfstandig als verkoopster van door dezen geleverde landbouwwerktuigen zou optreden. De resultaten daarvan waren echter gering, mede als gevolg van de inmiddels ingetreden slechte tijdsomstandigheden, die oorzaak waren, dat toen weinig nieuwe landbouwwerktuigen werden aangeschaft. In 1931 verleende de commissie nog hare bemiddeling bij den gemeenschappelijken aankoop van zelfbinders en daarmede besloot zij hare werkzaamheden op dit gebied. Nadien heeft de Commissie voor Landbouwwerktuigen zich niet weer met commercieele aangelegenheden bezig gehouden en zich verder beperkt tot haar oorspronkelijke taak: het geven van voorlichting omtrent landbouwwerktuigen en wat daarmede samenhangt. 10. "COÖPERATIEVE AANKOOP" G. N. G.—G. M. L. N. Met de toeneming van het gebruik van kunstmeststoffen begon in de jaren tachtig der 19e eeuw ook de „coöperatieve aankoop" 1 dezer bedrijfsbenoodigdheden tot ontwikkeling te komen. In dit gewest waren het toen enkele afdeelingen van het G. N. G., die (in navolging van de afdeeling Leens, welke er in 1882 het eerst mee (1) De uitdrukking ,,coöperatieve aankoop" wordt hier en in het vervolg gebezigd als de door het heerschende spraakgebruik geijkte term voor den gemeenschappelijken aankoop door middel eener vereeniging, ongeacht van welken rechtsvorm en ook zonder rechtspersoonlijkheid, van bedrijfsbenoodigdheden, met name van kunstmest en veevoeder c.a. voor hare leden. was begonnen) ten behoeve harer leden elk voor zich dien aankoop verzorgden terwijl vooral met het oog daarop, inzonderheid in de Veenkoloniën, doch ook wel elders, verschillende dorpslandbouwvereenigingen in het leven werden geroepen.2 Ter bevordering van de meest doelmatige verdere ontwikkeling van dezen coöperatieven aankoop werd in 1889 door het G. N. G. aan zijne afdeelingen ter beantwoording gegeven het door de afdeeling Appingedam (op voorstel van den heer J. Bs. Westerdijk) ingediende vraagpunt: „Is het wenschelijk, dat meer dan tot nu toe de zaaigranen, zaden, veevoeder- en meststoffen coöperatief worden aangekocht? „Zoo ja, is het daartoe dan wenschelijk, dat de verschillende kleine coöperatieve vereenigingen 3 worden opgeheven en daarvoor in de plaats trede ééne Provinciale vereeniging? „Is het wenschelijk, dat deze vereeniging zich dan tevens belast met den verkoop van hiergeteelde producten naar elders? 4 „Wat kan het Genootschap doen om dit te bevorderen?" 5 Over dit vraagpunt werd door 13 van de 23 afdeelingen een rapport uitgebracht.6 Eenstemmig werd daarin de wenschelijkheid uitgesproken, dat meer dan tot dusver de in het vraagpunt genoemde bedrijfsbenoodigdheden coöperatief zouden worden aangekocht. Als gronden hiervoor werden aangevoerd, dat door coöperatie in dezen: ie. de tusschenhandel kon worden uitgeschakeld en de verdiensten daarvan grootendeels konden worden bespaard; 2e. de transportkosten door samenlading der partijen konden worden verminderd en 3e. de controle op de kwaliteit beter kon plaats vinden. 7 Minder eenstemmig waren de rapporten omtrent de meest gewenschte wijze, waarop deze coöperatieve aankoop zou moeten worden georganiseerd. De resumé-commissie - bestaande uit de heeren J. E. Scholten, M. Coolman en J. Bs. Westerdijk, rapporteur - sprak dienaangaande echter de wenschelijkheid uit, dat - in aansluiting aan de hier bestaande toestanden er overal in deze provincie zouden moeten ontstaan: volgens de Coöperatiewet 1876 geconstitueerde, voldoende credietwaardigheid bezittende, dorpsvereenigingen, welke „kleine, zwakke coöperaties" - naar het gevoelen van de meerderheid der resumé-commissie - zich verder zouden moeten aaneensluiten tot een op gelijke wijze geconstitueerden provincialen bond, (i) J. Bs. Westerdijk, Coöperatie op het gebied van den landbouw c.a., 1891 bl. 129. (2) Zie hiervóór bl. 82—83. (3) Onder deze „coöperatieve vereenigingen" moeten worden verstaan bovenbedoelde vo'gens het „coöperatieve beginsel" werkende „vereenigingen", waarvan echter geen enkele volgens de Coöperatiewet 1876 was geconstitueerd, noch rechtspersoonlijkheid bezat volgens de Wet van 22 April 1855, S. 32. (N. G. A.) (4) In het oorspronkelijke vraagpunt was dit derde lid niet opgenomen; het werd er door de algemeene vergadering van het G. N. G., op voorstel van den heer R. P. Dojes, tusschengevoegd. (5) Hdln. G. N. G. 1888—89, bl. 137—140 en 147. (6) Hdln. G. N. G. 889—90, bl. 47—58. (7) Opgemerkt zij, dat in 1877 het eerste Nederlaridsche Rijkslandbouwproefstation te Wageningen was opgericht, in 1890 door drie andere gevolgd, waarvan één te Groningen. welke verdere aaneensluiting echter door de minderheid der resumécommissie (zijnde de heer M. Coolman) vanwege de daarvan gevreesde „groote kosten" niet aanbevelenswaardig werd geacht. Naar vrijwel algemeen gevoelen der rapporten en ook naar de meening der resumé-commissie, diende bij de gedachte organisatie de coöperatieve verkoop van landbouwproducten, althans vooreerst, buiten beschouwing te blijven. 1 Naar aanleiding van de door de resumé-commissie ten aanzien van het laatste lid van het vraagpunt in overweging gegeven denkbeelden, werd door het Hb. van het G. N. G. in zijne vergadering van 17 September 1891 besloten tot het instellen eener commissie van vijf leden, teneinde de oprichting van een coöperatieven bond, als in het resumé bedoeld, voor te bereiden en aan deze commissie een crediet te verleenen van f. 50.— ter goedmaking van de eventueele kosten voor drukwerken enz. Tot leden dezer commissie werden aangewezen de leden der resumécommissie, benevens de voorzitter en de secretaris van het G. N. G., zijnde de heeren R. Dojes en J. Sijpkens.2 De commissie kweet zich van haar taak door het ontwerpen van statuten voor een op te richten provincialen bond van plaatselijke aankoopvereenigingen (voor welke laatsten mede statuten werden ontworpen), om daarna te beproeven op de aldus aangegeven grondslagen tot de oprichting van zoodanigen bond te komen. Hoewel aanvankelijk, doordat enkele afdeelingen van het G. N. G. zich in beginsel bereid hadden verklaard tot deze oprichting mede te werken, de pogingen der commissie schenen te zullen slagen, mislukten zij later toch, toen deze afdeelingen zich terug trokken. Onder deze omstandigheden verzocht de commissie het Hb. van het G. N. G. haar van haar taak te willen ontheffen, aan welk verzoek het Hb. in zijne vergadering van 9 Mei 1893 gevolg gaf. 3 De vanwege het G. N. G. ondernomen pogingen tot reorganisatie van den coöperatieven aankoop in dit gewest waren daarmede vooreerst geëindigd. 4 Inmiddels was de coöperatieve aankoop, zoowel hier als elders in den lande, voortgegaan zich verder te ontwikkelen, ten blijke waarvan zij medegedeeld, dat er in 1898 in de provincie Groningen alléén reeds 84 (1) Hdln. G. N. G. 1890—91, bl. 102—116. (2) Notulen Hb. G. N. G. t.a.p. en Hdln. G. N. G. 1890—9i> bl. 167. (3) Hdln. G. N. G. 1891—92, bl. 3; Hdln. G. N. G. 1892—93. bl. 3—4; Notulen Hb. G. N. G„ t.a.p. (4) Vermelding verdient dat na het mislukken der pogingen vanwege het G. N. G., geheel buiten het Genootschap om, hier in 1893 tot stand kwam de „Coöperatieve Landbouwvereeniging tot aankoop van landbouwbenoodigdheden en tot verkoop van landbouwproducten", gevestigd te Groningen. Bij deze vereeniging stond echter de verkoop op den voor¬ grond. Na enkele jaren te hebben gewerkt, geraakte zij in moeilijkheden, met het gevolg, dat zij in 1902 werd ontbonden. Vgl. Hdln. G. N. G. 1893 94, bl. 174—179 en Mr. E. M. Meyers, Landbouwcoöperatie in Nederland. 1907, bl. 92—93- en in geheel Nederland 540 „coöperatieve aankoop-vereenigingen" werkzaam waren, die elk afzonderlijk ten behoeve harer leden den coöperatieven aankoop verzorgden. 1 Geleidelijk won nu de overtuiging veld, dat voor een bevredigende verdere ontwikkeling van den coöperatieven aankoop centralisatie daarvan wenschelijk was. De laatste stoot om hiertoe te geraken werd echter gegeven door de verspreiding eener circulaire door een consortium van kunstmesthandelaren, dat zich den alleenverkoop voor ons land van de Staszfurter kalizouten had weten te verzekeren, houdende mededeeling, dat deze met ingang van 1899 aan coöperatieve aankoop-vereenigingen niet meer onder openbare controle der Rijkslandbouwproefstations zouden worden geleverd, terwijl onderlinge concurrentie zou zijn uitgesloten. Het gevolg daarvan was, dat in eene, op initiatief van het Nederlandsch Landbouw-Comité, op 24 Juli 1899 te Utrecht gehouden vergadering, samengesteld uit een hondertal vertegenwoordigers van landbouwmaatschappijen en coöperatieve aankoop-vereenigingen, besloten werd tot de oprichting van het „Centraal Bureau uit het Nederlandsch LandbouwComité voor het aanschaffen van Landbouwbenoodigdheden voor geheel Nederland", dat als „commissie" reeds spoedig zijn werkzaamheden aanving en daarna bij acte van 2 October 1901 als zelfstandige coöperatieve vereeniging, volgens de Coöperatiewet 1876, werd geconstitueerd en te Enschede gevestigd. 2 Het aldus tot stand gekomen „Centraal Bureau" (zooals, bij verkorting, het steeds werd aangeduid) was geen centrale vereeniging, samengesteld uit coöperatieve aankoop-vereenigingen, doch een vereeniging van personen, waarvan er in elke provincie niet meer dan één gevestigd mocht zijn. Voor Groningen was dit van den aanvang af de heer A. Schiltkamp, destijds te Schildwolde. Deze elf „leden" van het Centraal Bureau belastten zich, ieder voor de provincie zijner inwoning, met de verzameling en doorzending der „bestellingen" van de daarbinnen gevestigde „afnemers", als hoedanig werden toegelaten: op coöperatieven grondslag werkende aankoopvereenigingen, die zulks wenschten en op welker „soliditeit" het betrokken lid van het Centraal Bureau „geen bemerking" had. Zoodoende vormden de leden van het Centraal Bureau, elk in zijne provincie, de verbindingsschakel tusschen de gezamenlijke daar gevestigde afnemers en het Centraal Bureau, welks Directie voor de uitvoering hunner bestellingen (aanvankelijk alleen van kunstmeststoffen, later ook van veevoedermiddelen) zorg droeg. (1) Vgl. Mr. E. M. Meyers, Landbouwcoöperatie in Nederland. 1907, bi. 14. (2) Ontleend aan: Historisch overzicht van het totstandkomen en van de verdere ontwikkeling van het Centraal Bureau uit het Nederlandsch LandbouwComité - Publicaties v.h. N. L. C. 1915 No. 2 waarnaar voor verdere bijzonderheden, ook voor het vervolg, moge worden verwezen. Bovendien werd in iedere provincie, onder voorzitterschap van het betrokken lid van het Centraal Bureau, een „Provinciaal-Comité" van afnemers in het leven geroepen, ter behartiging hunner gemeenschappelijke belangen en op deze wijze daartusschen eenig, zij het los, onderling verband gelegd. Het Hb. der G. M. L. N. volgde „met belangstelling" - zooals de secretaris, de heer J. Sijpkens, in zijn jaarverslag over 1899—1900 schrijft „het welgeslaagd streven" van het N. L. C., dat geleid had tot de oprichting van het Centraal Bureau en de vestiging in deze provincie van een Comité, dat zich in het bijzonder zou belasten met de behartiging van de belangen der afnemers in dit gewest. Hoewel het Hb. „in het bestaan der vele coöperatieve vereenigingen in deze provincie" een reden vond om „zelf niet werkdadig daartoe zijne medewerking te verleenen", zou het toch trachten „met de nieuwe instelling in zoodanige verbinding te blijven, dat het ieder oogenblik zijne medewerking en tusschenkomst zou kunnen verleenen, waar dit voor de belangen van de afnemers wenschelijk zou worden geacht . Dienovereenkomstig werd door het Hb. van de G. M. L. N. op de verdere ontwikkeling van den coöperatieven aankoop in dit gewest en van het Centraal Bureau bij voortduring een wakend oog gehouden. Nadat in den loop der jaren met den tot steeds verdere ontwikkeling gekomen „coöperatieven aankoop" eenige ervaring was opgedaan, werd in 1903 door de G. M. L. N. aan hare afdeelingen ter beantwoording gegeven het, door den heer F. J. Oosthoff ingediende, vraagpunt: ° „Welke zijn de resultaten van den gemeenschappelijken aankoop van 1 andbou wbenoodigdheden? „Is het aan te bevelen, dat daarvoor coöperatieve landbouwvereemgingen worden opgericht, of kan die aankoop even goed en zonder bezwaren door de afdeelingen van de G. M. L. N. geschieden? „Bestaan er middelen, en zoo ja, welke, die meer dan tot dusver kunnen bevorderen, dat, naast de belangen van de landbouwers, ook worden gediend die van de G. M. L. N. en hare afdeelingen?" 2 Door 11 van de 22 afdeelingen werd over dit vraagpunt een rapport uitgebracht.3 ,. Over de resultaten van den gemeenschappelijken aankoop, zooais die hier tot dusver was toegepast, waren alle rapporten eenstemmig: die resultaten waren gunstig te noemen. Deze uitspraak was vooral gegrond op de ervaring, dat op deze wijze (.) Hdln. G. M. L. N. i899-.9oo, bl. .49. (») Hdln. G. M. L. N. 1902-03, bl. «—«3. (3) Hdln. G. M. L. N. 1903—04, bl. 135—!69* de landbouwers hun benoodigdheden, met grootere waarborgen voor hare deugdelijkheid, goedkooper verkregen dan bij aankoop door ieder voor zich zelf. Ook nu - als in 1890 - waren de rapporten minder eenstemmig omtrent de meest gewenschte inrichting en uitvoering van den coöperatieven aankoop. Overeenkomstig de conclusie der resumé-commissie - bestaande uit de heeren J. Bs. Westerdijk, J. Oortwijn Botjes en F. J. Oosthoff, rapporteur - werd dienaangaande door de algemeene vergadering der G. M. L. N. van 27 Juni 1905 echter de wenschelijkheid uitgesproken: 1. dat de coöperatieve aankoop van landbouwbenoodigdheden geschiede middellijk of onmiddellijk door de afdeelingen der G.M.L.N.; 2. dat, mede ten behoeve van dien gemeenschappelijken aankoop, de afdeelingen rechtspersoonlijkheid verwerven door de Koninklijke goedkeuring harer statuten volgens de Wet van 22 April 1855, S 32; 3. dat van den coöperatieven omzet geen percentage geheven worde ten behoeve van de afdeelingen of van de G.M.L.N.; 4. dat door de heffing van een dergelijk percentage iedere afdeeling zorge binnen niet te langen tijd in het bezit te komen van eene afzonderlijke reserve, uitsluitend ten behoeve van den hier bedoelden coöperatieven aankoop; 5. dat het Hb. de afdeelingen aanspore zooveel mogelijk samen te werken met het Centraal Bureau en de hiermede samenwerkende Provinciale Vereeniging tot aankoop van Landbouwbenoodigdheden te Schildwolde; 1 6. dat het Hb. overwege of het Centraal Bureau op krachtiger basis zou kunnen worden geconstitueerd en zoo ja, daartoe stappen te doen. 2 Naar aanleiding van deze laatste uitspraak benoemde het Hb. der G. M. L. N., in zijne vergadering van 31 Augustus 1905, eene commissie, bestaande uit de heeren A. G. Mulder, A. Schiltkamp en F. J. Oosthoff, ter overweging van de daarin gestelde vraag. Aan het slot van haar uitvoerig rapport3 kwam de commissie tot de conclusie der wenschelijkheid: 1. dat de Landbouw-aankoopvereenigingen rechtspersoonlijkheid bezitten; 2. dat in elke provincie deze aankoopvereenigingen zich zouden vereenigen tot districtsbonden; 3. dat de besturen dezer bonden zouden vormen een centraal provinciaal kantoor onder door hen te kiezen leiding; 4. dat deze centrale kantoren lid zouden worden van het Centraal Bureau. (1) Bij acte van 27 Augustus 1901 was opgericht de „Coöperatieve Vereeniging tot aankoop van landbouwbenoodigdheden" gevestigd te Schildwolde, gemeente Slochteren. Leden dezer vereeniging konden alleen zijn landbouwen coöperatieve aankoopvereenigingen, welke rechtspersoonlijkheid bezaten en binnen de provincie Groningen gevestigd waren. Zij had ten doel het voor gemeenschappelijke rekening aankoopen van landbouwbenoodigdheden en het daartoe stichten en exploiteeren van pakhuizen. Dit laatste, om ten gerieve der leden ook kleine bestellingen te kunnen uitvoeren, hetwelk het hoofddoel der vereeniging was. Voorzitter, tevens administrateur der vereeniging, was de heer A. Schiltkamp, door wien aldus een personeele unie werd gevormd tusschen het beheer dezer vereeniging en de provinciale verbindingsschakel met het Centraal Bureau van zijne gezamenlijke afnemers in dit gewest. (N. G. A.) (2) Hdln. G. M. L. N. 1904—05, bl. 173—177 en 205—213. (3) Opgenomen in het Landbouwblad, Bijvoegsel tot de Prov. Gron. Courant van 7, 14, 21 en 28 Sept. 1907. 22 Het Hb. der G. M. L. N. vereenigde zich in zijne vergadering van 14 October 1907 met deze conclusiën en besloot haar ter kennis te brengen van het Centraal Bureau, met het verzoek stappen te doen, dat aan de daarin uitgesproken wenschen gevolg werd gegeven. 1 Nadat in 1905 de statuten van het „Centraal Bureau" eenige, niet van principieel belang zijnde, wijzigingen hadden ondergaan, werden in zijne algemeene vergadering van 15 Juli 1909 geheel nieuwe statuten vastgesteld, waarbij het Centraal Bureau zou worden geconstitueerd als vereeniging volgens de Wet van 22 April 1855, S. 32. Bij het ontwerpen dezer statuten was ook met de wrenschen der G. M. L. N. rekening gehouden en eenigermate daaraan tegemoet gekomen. Deze statuten verkregen echter geen rechtskracht, daar de hiervoor noodzakelijke Koninklijke goedkeuring, op formeele gronden, werd geweigerd. .. 2 De inrichting van het Centraal Bureau bleef nu vooreerst zooals zij was. Op 24 Mei 1912 werd door de besturen van het N. L. C. en het Centraal Bureau in gezamenlijk overleg een commissie ingesteld, met de taak voorstellen te ontwerpen tot een zoodanige reorganisatie van het Centraal Bureau, „dat het aan de wenschen van den landbouw zou beantwoorden . Het zou echter enkele jaren duren, voor deze commissie met haren arbeid gereed kwam.3 Inmiddels werd in 1914 door de G. M. L. N. aan hare afdeelingen ter beantwoording gegeven het door deAfdeeling Meeden ingediende vraagpunt. „Beantwoordt het Centraal Bureau uit het Nederlandsch LandbouwComité voor het aanschaffen van landbouwbenoodigdheden aan zijn doel? „Zoo neen, wat kan er gedaan worden om een zoo voordeelig mogelijken coöperatieven aankoop te bereiken? „Zoo ja, wat kan er gedaan worden om de landbouwers er toe te bewegen algemeen de kunstmeststoffen aan te koopen van het Centraal Bureau?"4 Over het vraagpunt werd door 8 van de 23 afdeelingen een rapport uitgebracht.5 . Overeenkomstig het voorstel der resumé-commissie, bestaande uit de heeren B. M. Takens, J. A. de Boer en F. J. Oosthoff, rapporteur, werden door de algemeene vergadering der G. M. L. N. van 27 Juni 1916 als conclusiën van het vraagpunt aangenomen: (1) Hdln. G. M. L. N. ,907-08, bl. ,4—142. Notulen Hb. G. M. L. N. t.a.p. <2) Historisch overwicht, bl. ,27. (3) Historisch overzicht, bl. 128-129. (4) Hdln. G. M. L. N. 1913-14, bl. 111-.12. (5) Hdln. G. M. L. N. 1914—15, bl. 77—98. 1. dat het Centraal Bureau, hoewel het den landbouw vele goede diensten heeft bewezen, niet aan zijn doel beantwoordt; 2. dat het, zal het aan zijn doel beantwoorden, zou moeten worden gereorganiseerd in dien zin, dat het wordt een vereeniging van vereenigingen, allen met rechtspersoonlij kheid; 3. dat het daarom wenschelijk is, dat de vereenigingen, die zich o.m. bezig houden met den gezamenlijken aankoop van bedrijfsbenoodigdheden, rechtspersoonlijkheid bezitten en zich in elke provincie gaan aaneensluiten tot het vormen van een provincialen bond; 4. dat die provinciale bonden tezamen vormen het Centraal Bureau. Voorts werd besloten, dat het Hb. der G. M. L. N. stappen zou doen om reorganisatie van het C. B. in dezen geest tot stand te krijgen en — indien zulks op bezwaren van het C. B. mocht afstuiten - te trachten voor de provincie Groningen een provincialen bond van aankoopvereenigingen in het leven te roepen. 1 De werkzaamheid van bovengenoemde, door de besturen van het N. L. C. en het Centraal Bureau ingestelde Commissie had ten gevolge, dat op 29 December 1917 werd opgericht de vereeniging: „Het Centraal Bureau uit het Nederlandsch Landbouw-Comité", geconstitueerd volgens de Wet van 22 April 1855, S. 32. Met ingang van den dag der Koninklijke goedkeuring harer statuten, zijnde 13 Februari 1918 2, werden door haar de zaken van de bij acte van 2 October 1901 opgerichte coöperatieve vereeniging „Het Centraal Bureau uit het Nederlandsch Landbouw-Comité voor het aanschaffen van landbouwbenoodigdheden voor geheel Nederland" in haar geheel, met alle baten en verplichtingen, overgenomen en voortgezet. Van het Centraal Bureau in zijn nieuwen rechtsvorm konden slechts lid zijn vereenigingen of afdeelingen daarvan, welke zich met den gemeenschappelijken aankoop bezig hielden en rechtspersoonlijkheid bezaten, onderscheiden in: plaatselijk, gewestelijk (= over meer dan één provincie) en over het geheele land werkende vereenigingen. De gezamenlijke als lid toegetreden plaatselijk werkende vereenigingen in iedere provincie vormden er een provinciale afdeeling; de als lid toegetreden gewestelijke en nationale vereenigingen vormden elk voor zich een gelijknamige afdeeling. Aan als lid toegetreden provinciale organisaties, welke uit een zoodanig aantal plaatselijke vereenigingen of afdeelingen waren samengesteld, dat deze, indien zij elk voor zich als lid van het Centraal Bureau waren toegetreden, tezamen minstens 3/4 van het getal zijner leden in die provincie zouden uitmaken, konden door het Dagelijksch Bestuur van het Centraal (1) Hdln. G. M. L. N. 1915—16, bl. 75—76 en 99—105. (2) Statuten opgenomen in het Bijv. No. 685 der Ned. Staatscourant van 28 Juni 1918, No. 149. Bureau de rechten eener provinciale afdeeling worden toegekend. Voor de eerste maal werden als secretaris-penningmeester der provinciale afdeelingen krachtens de statuten aangewezen de n leden van het Centraal Bureau in zijn coöperatieven rechtsvorm. In deze hoedanigheid bleven zij als provinciale verbindingsschakels tusschen de daar gevestigde leden en het Centraal Bureau gecontinueerd, aangezien ook voortaan alle bestellingen via hen moesten worden ingezonden en, ten blijke hunner goedkeuring, door hen worden afgeteekend. Het bestuur van het Centraal Bureau werd voortaan uitgeoefend door een Hoofdbestuur, dat verkozen werd door de afdeelingen en een Dagelijksch Bestuur, aangewezen door het Hoofdbestuur uit zijn midden, terwijl het financieel en economisch beheer bleef opgedragen aan een Directie. Met deze reorganisatie van het Centraal Bureau was voldaan aan den meer dan eens door de G. \ 1. L. N. uitgesproken wensch, dat dit zou moeten zijn georganiseerd als een „vereeniging van vereenigingen , al waren dan nog niet alle wenschen der G. M. L. N. vervuld. Vermeld zij nog, dat met ingang van i Juli 1919 het kantoor van het Centraal Bureau werd overgeplaatst van Enschede naar Rotterdam, waar het sedertdien gevestigd is gebleven. G. M. L. De afdeeling coöperatieve aankoop Hadden het G. N. G. en de G. M. L. N. ten aanzien van de ontwikkeling van den coöperatieven aankoop slechts denkbeelden geopperd en wenschen geuit, - de G. M. L. overwoog al spoedig de vraag, of zij niet aan de verzorging van den coöperatieven aankoop daadwerkelijk zou moeten gaan deelnemen. Voor het eerst werd deze vraag - die was opgeworpen door den heer J. Oortwijn Botjes - door het D. B. ter sprake gebracht in de vergadering van het Hb. der G. M. L., gehouden op 6 October 1919. Als motief voor de wenschelijkheid, dat de G. M. L. de verzorging van den coöperatieven aankoop binnen den kring harer werkzaamheden zou betrekken, werd genoemd, dat dit den band tusschen de G. M. L. en hare leden zou versterken en aldus haren invloed vergrooten, aangezien voor nagenoeg alle aangesloten vereenigingen - naast de behartiging van andere landbouwbelangen - de coöperatieve aankoop toch eigenlijk de voornaamste functie was, terwille waarvan vele harer leden in hoofdzaak waren toegetreden. Bovendien was er op het gebied van de organisatie van den coöperatieven aankoop nog heel wat te verbeteren, waartoe dan de G. M. L. ook rechtstreeks het hare zou kunnen bijdragen. Besloten werd, dat het D. B. de ter tafel gebrachte vraag nader onder oogen zou zien en van het resultaat zijner verdere overwegingen mededeeling doen aan het Hb. Als gevolg van dit besluit werd door het D. B. der G. M. L. op 8 November 1919 een bespreking gehouden met vertegenwoordigers van den V. B. B., de F. Z. W., de Coöp. Ver. tot aankoop van Landbouwbenoodigdheden en den Bond van Veehouders over de vraag, of deze organisaties gezamenlijk een federatie zouden kunnen vormen voor de centralisatie van den coöperatieven aankoop in deze provincie, in samenwerking met het Centraal Bureau. Door tegenstand van den V. B. B. (die toen een gewestelijke afdeeling van het Centraal Bureau vormde) bleek dit denkbeeld voor verwezenlijking niet vatbaar. Voorts werd nog overleg gepleegd met het Bestuur van de Provinciale Afdeeling Groningen van het Centraal Bureau over de door de G. M. L. te volgen gedragslijn. Na deze besprekingen kwam het D.B. der G. M.L. tot de conclusie, dat de G. M. L. zou moeten beginnen met zelf als lid toe te treden tot het Centraal Bureau en de bij haar aangesloten vereenigingen - voor zoover zij daarvan nog geen lid waren 1 - aan te sporen eveneens tot het Centraal Bureau toe te treden, om aldus voor de G. M. L. de rechten te kunnen verkrijgen eener Provinciale Afdeeling van het Centraal Bureau. Ter bespreking van dat denkbeeld werd door het D. B. der G. M. L. op 8 Januari 1920 te Groningen een vergadering belegd, waartoe werden uitgenoodigd: a. de besturen van alle bij de G. M. L. aangesloten vereenigingen; b. de commissies voor den coöperatieven aankoop der aangesloten vereenigingen; c. de besturen der vereenigingen, die de Provinciale Afdeeling Groningen van het Centraal Bureau vormden. Aan de uitnoodiging werd door 72 personen gevolg gegeven en de conclusie der gehouden besprekingen was, dat de G. M. L. zou moeten voortgaan op den ingeslagen weg. In de vergadering van het Hb. der G. M. L. van 9 April 1920 werd, nadat van de door het D. B. gedane stappen mededeeling was gedaan, besloten tot toetreding van de G. M. L. als lid van het Centraal Bureau, met dien verstande, dat vooraf ten genoege van het D. B. zou moeten blijken, dat haar dan de rechten eener Provinciale Afdeeling zouden worden verleend. In de vergadering van het Hb. der G. M. L. van 22 Juni 1920 kon (1) Van de 51 bij de G. M. L. aangesloten vereenigingen waren er toen 19 lid van het Centraal Bureau. door het D. B. worden medegedeeld, dat de G. M. L. als lid van het Centraal Bureau was toegelaten met toekenning aan haar van de rechten eener Provinciale Afdeeling. Ter (gedeeltelijke) uitoefening dezer rechten werd nu besloten om de in het Bestuur der Provinciale Afdeeling Groningen van het Centraal Bureau zitting hebbende leden als zoodanig te continueeren en daarnevens aan te wijzen tot leden van dat Bestuur: de voorzitter der G. M. L. en een lid van een groote aankoopvereeniging, die niet bij de G. M. L. was aangesloten. Nog vóór dit besluit tot uitvoering was gekomen werd door het Bestuur van de Provinciale Afdeeling Groningen van het Centraal Bureau tot de daarbij ingedeelde vereenigingen een circulaire gericht, waarin het denkbeeld werd geopperd, dat zij gezamenlijk een rechtspersoonlijkheid bezittende vereeniging zouden gaan vormen, die ook handelsdaden zou kunnen verrichten (wat de bestaande afdeeling, die géén rechtspersoonlijkheid bezat, niet kon). 1 ..-lm Het D. B. der G. M. L. - door deze „circulaire" eemgszins opgeschrikt - was van gevoelen, dat bij verwezenlijking van dat denkbeeld de belangen der G. M. L. in het gedrang zouden kunnen komen, aangezien het gevaar aanwezig werd geacht, dat zoodanige, naast haar werkende, centrale aankooporganisatie zich óók met andere zaken dan den handel zou gaan bemoeien. In de vergadering van het Hb. der G. M. L. van 6 December 1920 werd de nu geschapen situatie aan een bespreking onderworpen en opnieuw overwogen, welke gedragslijn de G. M. L. met betrekking tot de ontwikkeling van den coöperatieven aankoop verder zou moeten volgen. Het standpunt in dezen van de meerderheid van het D. B. werd hiei uiteengezet door den heer J. Oortwijn Botjes, wiens betoog in een zevental punten als volgt werd samengevat: 1. De G. M. L. belast zich ten behoeve van hare leden met den aankoop van landbouwbenoodigdheden, met name kunstmest en veevoeder; 2. Zij sticht en exploiteert, met het oog op dien aankoop, een pakhuis te Groningen, zoo mogelijk gelegen aan spoor en vaarwater; o. Van eventueele winsten en verliezen komt 25 % ten voordeele of ten nadeele van de G. M. L. en 75 % ten voordeele of ten nadeele van de bij haar aangesloten vereenigingen, welke zich bereid verklaren dit risico te dragen, 4. De aangesloten vereenigingen onder 3 bedoeld teekenen een verbandsc t, waarin zij zich gezamenlijk verplichten eventueele verhezen tot 75 /„ van het totaal op zich te nemen en waarin de verhouding, waarin elk harer in het totaal zal moeten bijdragen, wordt vastgesteld; 5. Deze verhouding houdt verband met de grootte der aangesloten vereeniging, (1) Notulen Hb. G. M. L. 6 Dec. 1920, in G. Lbl. v. 11 Dec. 1920. die het gemakkelijkst kan worden bepaald uit de bijdrage voor de contributie van de leden der G.M.L. 6. De exploitatie van het pakhuis en de overige handelingen der G.M.L., in verband met den aankoop van landbouwbenoodigdheden, wordt opgedragen aan een commissie; 7. Tot leden dezer commissie worden benoemd de tegenwoordige leden van het Bestuur der Provinciale Afdeeling Groningen van het Centraal Bureau. De voorzitter der G. M. L., de heer J. Bs. Westerdijk, de minderheid van het D. B. vertegenwoordigende, was daarentegen van gevoelen, dat de G. M. L., die, volgens hem, in hoofdzaak als een „ideëele vereeniging" was te beschouwen en ook daarnaar georganiseerd, niet zelf handelsdaden zou moeten gaan verrichten. Daarvoor was een afzonderlijke en als „commerciëele vereeniging" georganiseerde, provinciale bond van aankoopvereenigingen, naar zijn overtuiging, meer geëigend. Wèl zou tusschen beide een zoo innig mogelijke band moeten bestaan. Hoe? Dat ware nader te overwegen en in elk geval zou getracht moeten worden met het Bestuur van de Provinciale Afdeeling Groningen van het Centraal Bureau tot een vergelijk te komen. Zonder dadelijk uitspraak te doen omtrent deze uiteenloopende standpunten, werd besloten het D. B. diligent te verklaren, onder uitnoodiging zich in verbinding te stellen met het Bestuur van de Provinciale Afdeeling Groningen van het Centraal Bureau en daarna met „omlijnde voorstellen" te komen. Inmiddels werden in de vergadering van het D. B. der G. M. L. van 20 December 1920, krachtens een vroeger door het Hb. genomen besluit, definitief tot leden van het Bestuur der Provinciale Afdeeling Groningen van het Centraal Bureau benoemd de heeren: D. HazelhofT, B. Reinders, A. Schiltkamp, J. J. Schuiringa Rzn. en S. K. Westerdijk, die tot dusver daarin zitting hadden, benevens de heeren J. Bs. Westerdijk en B. P. Hazenberg. Voorts werden nog aangewezen een lid in het Hb. van het Centraal Bureau en een afgevaardigde ter algemeene vergadering (benevens een plaatsvervanger), door welke aanwijzing de G. M. L. voor het eerst medezeggenschap had verkregen in het bestuur van het Centraal Bureau. Nauwelijks waren deze besluiten genomen, of het Bestuur van het Centraal Bureau begon met de voorbereiding eener statutenwijziging, door aanneming waarvan voor de G. M. L. een andere mogelijkheid dan tot dusver zou worden geopend. Deze statutenwijziging kreeg haar beslag in de algemeene vergadering van het Centraal Bureau, gehouden op 8 Juli 1921. 1 (1) De goedkeuring der gewijzigde statuten werd verleend bij K. B. van 6 Sept. 1921, No. 51. Bijv. No. 2486 der Ned. Staatscourant van 7 en 8 Oct. 1921, No. 195. De bepalingen omtrent het lidmaatschap van het Centraal Bureau waren nu o.m. in dier voege gewijzigd, dat voortaan als lid konden toetreden: rechtspersoonlijkheid bezittende land-, tuin- en boschbouwvereenigingen, hetzij plaatselijk, gewestelijk of nationaal werkende, welke zich met den aankoop van bedrijfsbenoodigdheden voor land-, tuin- en boschbouw bezig hielden en geacht konden worden deze, als regel, door het Centraal Bureau te betrekken of zich met den afzet van producten bezig hielden en deze door het Centraal Bureau wenschten te doen verzorgen. De leden werden onderscheiden in plaatselijke, gewestelijke en nationale leden. Een vereeniging werd geacht gewestelijk te werken, indien zij hare werkzaamheden over één of meer provinciën uitstrekte en tenminste 3000 individueele leden bezat en 25 plaatselijke afdeelingen of vereenigingen telde. De plaatselijke afdeelingen van een dusdanige vereeniging, c.q. de zelfstandige plaatselijke vereenigingen, die daarbij waren aangesloten, konden geen lid van het Centraal Bureau zijn of worden, indien en zoolang deze vereeniging zelf daarvan gewestelijk lid was. Door deze statutenwijziging van het Centraal Bureau was meteen de oplossing gegeven van de nog hangende vraag, op welke wijze de G. M. L. de ontwikkeling van den coöperatieven aankoop in haar werkgebied het meest doelmatig zou kunnen bevorderen. Werd zij namelijk op grond van de nieuwe statuten „gewestelijk lid" van het Centraal Bureau, dan zouden daardoor alle bij haar aangesloten vereenigingen het recht (doch niet den plicht) verkrijgen om door hare bemiddeling bedrijfsbenoodigdheden van het Centraal Bureau te betrekken, doch niet zelf daarvan lid kunnen blijven (noch worden) en aldus daarvan ook niet rechtstreeks kunnen betrekken. Met spoed werden nu door het D. B. verdere voorbereidingen in deze richting getroffen, zich daartoe gemachtigd rekenende krachtens vroegere besluiten van het Hb. Nadat nog in de algemeene vergadering der G. M. L. van 7 Juli 1921 tot statutenwijziging besloten was, o.m. in dier voege, dat onder de middelen, waardoor zij haar doel zou trachten te bereiken, werd opgenomen: „het voor rekening der leden aankoopen van bedrijfsbenoodigdheden", kon zij geheel voldoen aan de vereischten voor het gewestelijk lidmaatschap van het Centraal Bureau. In de vergadering van het D. B. der G. M. L. van 18 Juli 1921 werd nu besloten om toelating te vragen van de G. M. L. als gewestelijk lid van het Centraal Bureau. In het vertrouwen, dat deze toelating niet zou (kunnen) worden geweigerd, werden tegelijk maatregelen genomen om de G. M. L. uit te rusten voor de uitoefening van haar functie als gewestelijk lid van het Centraal Bureau en aldus overgegaan tot de instelling van een „Afdeeling Coöperatieve Aankoop". Voor de regeling der zaken, den coöperatieven aankoop der G. M. L. betreffende, werd een „Commissie voor den Coöperatieven Aankoop" in het leven geroepen, tot leden waarvan werden aangewezen de bij besluit van 20 December 1920 benoemde leden van het Bestuur der Provinciale Afdeeling Groningen van het Centraal Bureau benevens de secretaris der G. M. L., de heer G. Minderhoud l.i. Met de dagelijksche leiding der zaken werd belast de heer A. Schiltkamp, die, met den titel van „Chef der Afdeeling Coöperatieve Aankoop", aanstonds als ambtenaar in dienst trad van de G. M. L. en als zoodanig op 1 September 1921 in het Landbouwhuis zijn intrek nam. Aldus bleef voor de leden van de aangesloten vereenigingen der G.M.L. de heer Schiltkamp als „verbindingsschakel" met het Centraal Bureau behouden, als hoedanig hij sedert de oprichting daarvan in 1899 voor deze provincie had gefungeerd; eerst als „lid" van het Centraal Bureau en laatstelijk als secretaris-penningmeester der Provinciale Afdeeling Groningen. Op 15 Augustus 1921 werd de „Commissie voor den Coöperatieven Aankoop" door den voorzitter der G. M. L. geïnstalleerd, waarna zij tot haar voorzitter aanwees den heer J. Bs. Westerdijk en tot secretaris den heer G. Minderhoud l.i., terwijl voorts de door de „Afdeeling Coöperatieve Aankoop" te volgen werkwijze in hoofdlijnen werd vastgesteld. Onder dagteekening van 20 Augustus werd nu door het D. B. der G. M. L. per circulaire aan de aangesloten vereenigingen mededeeling gedaan van de toetreding der G. M. L. als gewestelijk lid van het Centraal Bureau en van den aanvang der werkzaamheden van de „Afdeeling Coöperatieve Aankoop", met vermelding tevens van den verderen gang van zaken. In de vergadering van het Hb. der G. M. L. van 8 September 1921 werd door het D. B. mededeeling gedaan van zijn met betrekking tot „de organisatie van den coöperatieven aankoop", onder den drang der omstandigheden spoedshalve min of meer eigenmachtig, genomen besluiten, welke voor kennisgeving werden aangenomen en aldus, voorzoover noodig, door het Hb. bekrachtigd. Voor het op gang brengen van de Afdeeling Coöperatieve Aankoop der G. M. L. werden in den loop der maanden October en November 1921 achtereenvolgens op verschillende plaatsen in de provincie — met name Winschoten, Appingedam, Zuidhorn, Winsum en Groningen - bijeenkomsten belegd van de besturen en aankoopcommissiën der in de omgeving daarvan gevestigde landbouwvereenigingen, waarin door den secretaris der G. M. L. en den chef der Afdeeling Coöperatieve Aankoop een uiteenzetting werd gegeven van de te volgen werkwijze en gewenschte inlichtingen werden verstrekt. Onder dagteekening van 28 November 1921 werd door het bestuur van het Centraal Bureau officieel medegedeeld, dat de G. M. L. als lid, ingedeeld bij de Provinciale Afdeeling Groningen, was „geroyeerd" en als „gewestelijk lid" van het Centraal Bureau „genoteerd". In de vergadering van het Hb. der G. M. L. van 23 December 1921 werd nog goedkeuring verleend aan een, ten behoeve van de Afdeeling Coöperatieve Aankoop, met de Coöperatieve Centrale Raiffeisenbank te Utrecht gesloten credietovereenkomst, ingaande 1 Januari 1922. Na al deze langdurige, maar eindelijk nog vlot verloopen voorbereidingen, kon op het eind van 1921 de organisatie van de Afdeeling Coöperatieve Aankoop der G. M. L. geacht worden vooreerst te zijn voltooid en hare verdere ontwikkeling een aanvang nemen. Na voorbereiding sedert den zomer van 1925 1 werd in de algemeene vergadering van het Centraal Bureau, gehouden op 27 Maart 1928 te Utrecht, tot een ingrijpende reorganisatie besloten, die tot gevolg had, dat bij acte van 21 Juni 1928 werd opgericht de Coöperatieve Aankoopvereeniging „Centraal Bureau uit het Nederlandsch Landbouw-Comité" G.A., ter voortzetting met ingang van 1 Juli d.a.v. van de zaken der op 29 December 1917 onder denzelfden naam opgerichte vereeniging (volgens de Wet van 22 April 1855, S. 32), welker ontbinding met de oprichting der coöperatieve vereeniging gepaard ging en welker bezittingen en schulden, rechten en verplichtingen door de coöperatieve vereeniging in hun geheel werden overgenomen. a Omtrent het lidmaatschap was in de statuten van het aldus gereorganiseerde Centraal Bureau het volgende bepaald: „Als lid der vereeniging kan worden aangenomen elke in Nederland gevestigde, rechtspersoonlijkheid bezittende vereeniging, die bovendien voldoet aan de navolgende vereischten: a. dat zij, uitsluitend of onder meer, en volgens hare statuten daartoe bevoegd, zich daadwerkelijk bezig houdt met den coöperatieven aankoop van benoodigdheden voor het landbouwbedrijf; b. dat hare statuten voldoen aan de eischen van de wet, door welke zij worden geregeerd; c. dat hare statuten de onbeperkte aansprakelijkheid harer leden bevatten, dan wel een zoodanige regeling, dat mede in verband met haren rechtsvorm, een voldoende solvabiliteit is gewaarborgd, ter beoordeeling van het college, dat over de toelating beslist; (1) Notulen D. B. G. M. L. 15 Juli 1925. (2) Statuten opgenomen in Bijv. No. 9062 der Ned. Staatscourant v. 4 Juli 1928, No. 129. d. dat, indien zij uit rechtspersonen is samengesteld, ie. hare statuten een zoodanige aansprakelijkheidsregeling bevatten, dat mede in verband met haren rechtsvorm en, voor zoover noodig, met inachtneming van aanwezige zekerheid van anderen aard, een voldoende solvabiliteit is gewaarborgd, ter beoordeeling van het college, dat over de toelating beslist, 2e. ten genoege van voornoemd college wordt aangetoond, dat die rechtspersonen, waaruit zij is samengesteld, voor zoover deze zich daadwerkelijk bezig houden met den sub a bedoelden aankoop, voldoen aan de vereischten, genoemd sub b en e. De vereenigingen, die ten tijde van het in werking treden dezer statuten lid zijn van de vereeniging: „het Centraal Bureau uit het Nederlandsch LandbouwComité", of aangesloten zijn bij een lid dier vereeniging, kunnen als lid worden aangenomen, ook indien zij niet voldoen aan de vereischten onder c c.q. onder d bedoeld. Zij zijn echter verplicht zorg te dragen, dat zij uiterlijk binnen drie jaren na het in werking treden dezer statuten dit gebrek hebben opgeheven, op straffe van ontzetting. Het bestuur is met goedkeuring van de centrale ringvergadering bevoegd, om in bijzondere gevallen dezen termijn van drie jaren met nog ten hoogste twee jaren te verlengen". Bovenaangehaalde bepalingen der statuten van het Centraal Bureau legden aan de G. M. L. - wilde zij aan de daarin gestelde vereischten voor het lidmaatschap kunnen voldoen — de verplichting op tot een zoodanige herziening van haar eigen statuten, benevens van die van het meerendeel der bij haar aangesloten vereenigingen, dat daarin met name de vereischte aansprakelijkheidsregeling werd opgenomen. Aanvankelijk werden in de kringen der G. M. L. tegen zoodanige statutenwijziging ernstige bezwaren gevoeld. De overweging echter, dat de bestendiging van hare relaties met het Centraal Bureau voor de voortzetting der reeds tot krachtige ontwikkeling gekomen werkzaamheden harer Afdeeling Coöperatieve Aankoop welhaast noodzakelijk was, terwijl deze voortzetting, zoowel in het belang der G. M.L. zelve, als in dat der bij haar aangesloten vereenigingen en derzelver leden, hoogst wenschelijk werd geoordeeld, bracht het Hb. der G. M. L., na rijp beraad, eindelijk tot de overtuiging, dat over de aanvankelijk gevoelde bezwaren moest worden heengestapt, zulks te meer, daar ook van de zijde der Coöperatieve Centrale RaifFeisen Bank (die, zooals bekend, der G.M.L. ten behoeve van hare Afdeeling Coöperatieve Aankoop crediet verschafte) reeds was aangedrongen op het vergrooten der credietwaardigheid van de G. M. L., door het opnemen in hare statuten van eene aansprakelijkheidsregeling. Dienovereenkomstig werd door het Hb. der G. M. L., in zijn vergadering van 18 April 1928, met 44 tegen 3 stemmen en 2 onthoudingen, besloten tot toetreding der G. M. L. als lid van de (toen nog in oprichting zijnde) coöperatieve vereeniging Centraal Bureau, welk besluit uiteraard de aanvaarding der verplichting tot statutenwijziging der G. M. L. in bovenaangegeven zin inhield. Op voorstel van het Hb. werden nu door de algemeene vergadering der G. M. L., gehouden op 25 Juli 1929, gewijzigde statuten vastgesteld, die konden voldoen aan de in de statuten van het Centraal Bureau gestelde vereischten. 1 Vervolgens werd door het secretariaat der G. M. L. medewerking verleend bij de herziening der statuten van de aangesloten vereenigingen, opdat ook deze zouden voldoen aan de nu gestelde eischen. Tegen het einde van 1931 had de laatste statutenwijziging der aangesloten vereenigingen haar beslag gekregen, waarmede geheel was voldaan aan de vereischten voor het lidmaatschap der G. M. L. van het Centraal Bureau, zoodat hare betrekkingen daarmede ongestoord konden blijven bestendigd. Eerst nü was voor het werkgebied der G. M. L. - na een ontwikkelingsgeschiedenis van bijkans een halve eeuw sedert de opkomst van den coöperatieven aankoop in de jaren tachtig - een uit organisatorisch oogpunt geheel bevredigende verzorging van den coöperatieven aankoop verkregen. Inmiddels was de heer A. Schiltkamp, die tot zoolang als chef der Afdeeling Coöperatieve Aankoop in functie was gebleven, op 2 Maart 1929 overleden. Tot zijn opvolger in dat ambt werd door het D. B. der G. M. L. in zijn vergadering van 20 Maart 1929 voorloopig en in die van 27 Juni 1930 definitief benoemd de heer H. Hendriks, sedert2i Februari 1922 als beambte aan de Afdeeling Coöperatieve Aankoop verbonden. De Commissie voor den Coöperatieven Aankoop had in den loop der jaren enkele wijzigingen ondergaan: door de aftreding in het laatst van 1922 van den heer B. P. Hazenberg (wegens vertrek uit deze provincie), in wiens plaats geen ander was aangewezen; door de vervanging, krachtens besluit van het D. B. der G. M. L. van 23 Maart 1927, van den heer J. Bs. Westerdijk door den heer E. H. Ebels en de vervanging met ingang van 1 Juni van hetzelfde jaar van den heer Dr. G. Minderhoud door den heer A. P. Minderhoud l.i. Na met haar gepleegd overleg en met hare volledige instemming besloot het D. B. der G. M. L., in zijne vergadering van 23 October 1929, tot opheffing met ingang van 13 November d.a.v. van de Commissie voor den Coöperatieven Aankoop, op grond van de overweging dat haar voortbestaan toen overbodig werd geacht. Daarmede was de schakel tusschen het D. B. en de Afdeeling Coöperatieve Aankoop, die zij sedert de instelling daarvan had gevormd, weggenomen en aldus de Afdeeling Coöperatieve Aankoop rechtstreeks onder beheer van het D. B. der G. M. L. gekomen. (1) Zie voor den inhoud der daarin opgenomen aansprakelijkheidsregeling hiervóór bl. 266—267. De voornaamste werkzaamheid van de Afd. Coöperatieve Aankoop der G. M. L. heeft van hare instelling in 1921 af bestaan in het verzamelen en bijeenvoegen van bestellingen der aangesloten vereenigingen (gedaan ten behoeve van derzelver leden) en het doorgeven daarvan, zoo noodig na bovenwaartsche afronding voor eigen rekening, aan het „Centraal Bureau", of, in bijzondere gevallen, aan andere verkoopsinstellingen. De afronding naar boven, voor rekening van de G. M. L. zelf, van de ingekomen gezamenlijke bestellingen harer aangesloten vereenigingen was vooral noodig, om hierdoor eigen voorraden te vormen en aldus ook nagekomen en tusschentijdsche, meestal kleinere, bestellingen vlot en op economische wijze te kunnen uitvoeren. Voor den opslag dezer voorraden was uiteraard eenige pakhuisruimte noodig, die aanvankelijk verkregen werd door het huren, met ingang van 1 September 1921, van „het onderste gedeelte van de Noord-Westelijke schuur achter het perceel, staande Winschoterdiep W.z. 131 te Groningen", met een oppervlakte van ± 75 m2. In het voorjaar van 1923 werd bovendien te Winschoten een kunstmestloods, die tevoren in beheer was geweest bij de toen door de werkzaamheid van de Afd. Coöperatieve Aankoop der G. M. L. overbodig geworden en deswege in liquidatie gegane „Coöperatieve Vereeniging tot Aankoop van Landbouwbenoodigdheden in de Provincie Groningen",1 tegen boekwaarde overgenomen en verder vanwege de G. M.L. geëxploiteerd, vooral ten gerieve van de leden der aangesloten vereenigingen rondom Winschoten. Met de uitbreiding van den omzet en het daardoor tevens toenemen der eigen voorraden, bleek na enkele jaren de te Groningen gehuurde opslagruimte, hoewel inmiddels nog wat uitgebreid, voor het doel te klein geworden, terwijl ook hare inrichting te wenschen overliet; redenen waarom in 1925 besloten werd aldaar, zoo mogelijk, een meer geschikt pakhuis voor de G. M. L. aan te koopen. Aangezien de gelegenheid daartoe zich inmiddels nog niet had voorgedaan, werd in het voorjaar van 1928 aan de Eendrachtskade Z.z. een open terrein van ± 750 m2 aangekocht en daarop vervolgens een, aan de eischen voldoend, pakhuis gebouwd, met een bergruimte voor ± 20.000 balen van 100 kg, dat in den herfst van dat jaar in gebruik werd genomen. Na verloop van eenige jaren bleek ook deze ruimte weer te klein geworden, zoodat in den herfst van 1936, tot vergrooting daarvan, een belendend perceel, met een oppervlakte van + 330 m2 werd aangekocht en daarna mede als pakhuis en opslagruimte in gebruik genomen. Behalve met de uitvoering van haar eigen werkzaamheden, heeft de Afd. Coöperatieve Aankoop der G. M. L. zich sedert 1 Januari 1930 (1) Zie hiervóór bl. 337, noot 1. Overzicht van den omzet naar hoeveelheid in KO_____^yan de afd. coöperatieve aankoop der G. M. L. 1921/22 1922/23 1923/24 1924/25 1925/26 1926/^ ^927/28 1928/29 1929/30 1930/31 1931/32 1932/33 1933/34 1934/35 1935/36 MESTSTOFFEN 0. stikstofhoudende qq8-55° 1 Chilisalpeter . . 5.923.200 7.834.050 8.839.400 9.656.625 9.146.600 7'^6.7°° *'3*1.625 7.700.725 7.650.075 4.316.000 1.189.425 619.300 845.000 1.093.212 1.547.378 Zwavelzure Ammoniak 232.900 84.700 355-29Q 795-99° 3.103.400 ^*Q6g.5°° ^ 91.675 3.672.300 3-273-500 1.842.729 6.480.700 4.273.100 3.370.000 1.924.913 1.257.392 Kalksalpeter — — — 23.000 924.700 Q1.9O0 *589.100 4.289.100 5*599-6oo 5.590.500 3.779.100 3.443.400 2.722.000 1.811.255 1.785.201 Ammonsulfaatsalpeter — — — 16.700 65.500 a4-2°0 396.400 807.900 1.013.000 502.500 190.900 262.700 123.000 87.800 30.600 Kalkstikstof — — — 1.000 1.100 31.100 254.500 314.400 256.300 154.700 202.200 308.900 453-9QO 554-7oo Kalkammonsalpeter — — — — — — 390.000 1.466.500 1.093.600 278.800 594.100 3.193.609 7.890.963 Ammonsalpeter — — — — " — — — 10.000 3.816.200 8.015.300 6.093.445 1.586.761 Ureum — . — — 79° *°0 *2.025 58.350 80.775 30.175 7.000 — — — — b. fosforzuurhoudende - 615*^^ 1 Superfosfaat 4.179.100 4.851.810 4-935.430 6.309.900 6.468.570 *a86.o0° /*61.208 5.642.535 6.745.970 4.204.620 3.339-741 5.005.000 4.947.200 6.280.150 5«433.937 Thomas-slakkenmeel 210.000 2.566.100 1.761.800 1.820.300 2.756.500 3-j 2.5o0 581.500 2.769.900 4.333.100 2.597.500 2.505.100 2.721.600 3.121.400 3.107.900 5.111.500 Nrd. Afr. fosfaat — — — — 1.800 _____ * 75.000 53.000 69.800 1.000 15.500 15.600 — — Beendermeel — 10.000 — — — — — — — — — — — c. Kalihoudende .26.3i 7 ^ Kalizout 40% 550.825 2.057.628 1.004.114 1.922.165 2.372.302 1 "gftj.i693 '*60.150 1.906.193 3.012.162 360.700 902.730 1.454.429 2.867.145 3.689.842 3.078.798 Kalizout 20 % 608.500 1.3*3.570 846.563 979-8o9 1.257.077 A.*Q-9°°a J§®*a35 748.909 591*973 179-500 293.620 204.707 540.000 485.978 179.240 Patentkali 192.900 354.100 290.700 335-500 538.900 85-4 309.300 465.000 382.400 70.700 198.300 160.000 143.070 177.580 194.407 Kainiet 103.500 200.204 94-694 126.475 91.400 95-200 60.122 39-955 22.400 43.300 23.500 54.100 48.210 47-195 d. samengestelde Nitrofoska — — — — — 3 9-5°° — 88.011 43.164 — — — — — Ammoniak-super 17.600 1.000 22.000 10.800 88.000 37.ooo 24.600 15.900 26.400 20.600 14.600 3.500 6.300 9.500 Granumix/A.S.F.korrels — — — — — ' — — — — — — — 800 e. kalkhoudende 4.92,5°° fio Kluitkalk/Poederkalk 40.000 140.000 201.100 330.100 455.000 aiO-°°0 ö5-i5o 445.000 435-250 182.500 60.000 31.700 26.520 304.200 523.670 Kalkmergel — 30.000 45.000 30.000 i35-5°° a^0'O°° 3.q'c'°00 172.600 123.540 25.000 80.790 40.610 85.100 161.200 75-500 Schuimaarde — — 3-559-38o 5.546.600 5-665.533 *' '9*6.4oo 3.679.600 1.966.300 944.100 1.353.300 882.700 — 453-900 50.000 ƒ. bijzondere Kopersulfaat — . — — — — — 2.250 530 51.600 34.300 38.158 53.100 70.100 Mangaansulfaat — 450 — 35° — . " 150 — — 25 25 200 755 2.400 Borax — — — — — z — — — — — — 665 1.065 -———————————— ———— ———5'® | 12.058.525 x9.443.6x2 21.955.471 27.906.104 33.072.062 \^**o68 32.772.484 36.111.161 22.731-6x8 21.755.531 23.484.371 27.820.293 29.427.914 29.431.107 VOEDERMIDDELEN i9^6°°o iftfi o Mais 15.680 — 15.600 57*973 40.000 5.oO J>-86o 10.000 45-500 18.000 544.452 409.373 180.675 80.525 79-775 Gerst — — 47.448 — — 525-3 0 ^ — 25.000 55-ooo 42.000 95-58o 200.000 38.695 12.995 Lijnkoeken — 110.200 540.900 87.000 460.800 7° oO 3*o ÏO 1.016.156 90.460 132.557 287.700 333-948 496.834 285.789 322.881 Grondnotenkoeken — — 38.000 57-6oo 41.000 5.0 ^9*785 524.717 370.000 120.000 217.792 161.862 1.301.586 773-7*7 3*7-*45 Cocoskoeken — — 10.000 29.000 28.000 ^ — 2.000 18.850 9.500 15.000 25.000 57.265 44.640 Soyaschroot — — — — — """ 0* — 5.000 — 8.000 150.000 721.000 440.740 232.047 Pluimveevoeders — — — — — v 77 10.000 60.000 152.600 156.100 89.600 123.200 122.750 106.484 Diversen 400 8.745 7-25° 10.000 *9-397 ^^^*-tl?59 132-543 943 5-197 156.036 226.259 280.943 142.290 141.395 16.080 118.945 659.198 241.573 589.197 1.893.416 598.903 502.204 1.421.580 1.481.622 3-329.238 i'94*»77i 1.257.362 zaaizaden 21'63" 28 Origineeleen „erkende" zaaizaden 2.525 5**oo 2.700 5-775 3*-°7° » '235 24.665 19-835 *3-i*5 24.495 54-7°3 134-099 76.609 147.800 Gras- en Klaverzaden — — — — — ——- *27 55 3-846 1 2.779 2.525 6.235 5-620 9-525 2.525 5.100 2.700 5*775 3i-070 N^^235^ 24.792 19.890 16.961 | 27-274 57-228 140.334 82.229 I57-325 ANDERE BEDRIJFSBENOODIGD- ,0o HEDEN n 4 ,,037 *7ri Brandstoffen — 50.000 145.000 329.900 366.45° -- ^j/oo 1.964.000 1.532.040 2.527.200 2.224.000 1.960.940 2.592.100 2.771.950 3.448.750 Bindertwine — — — — —' "" ^ — — 11-357 10.746 17-345 39-155 32.483 47-53° Persdraad — — — — "^647 — — — — — — 42.800 211.500 Draineerbuizen enz — — — — " 5' 37,10 — — — — 718.883 581.399 689.865 696.965 Turfstrooisel 10.000 — — 23.098 39-3°° g4g "*°° 112.500 125.000 115.000 25.000 132.800 84.600 86.300 z 15.500 Ontsmettingsmiddelen en Insecti- -57 x ciden — — — — *-2l° 79' 2.553 2.303 2.809 4.681 5.659 95.664 87.152 53-993 Stook- en Smeeroliën — — — — ' -— 5 — 8.781 10.147 *4-5** 12.972 11.421 9.286 x3-497 Basaltslag — — — — — — — — — — 53-558 159-812 Diversen — — — 9°° — 556*^ I — — 254 — — 394 11.740 29.608 10.000 50.000 145.000 353-Ö98 406.960 \^*9-992 i 2.079.053 1.668.124 2.666.767 2.278.938 i 2.848.599 3.404.733 3.785.X34 4-777-155 32-78^-^ — i TOTAAL x2.087.130 19.617.657 22.762.369 28.507.350 34-°99-2^9 36.569.745 38.398.078 25*9*7*550 25.483.323 27.87x.820 34.694.598 35.237.048 35-622.949 Overzicht van den omzet naar geldswaarde Van de afd. coöperatieve aankoop der G. M. L. l9«/« 1922/23 | ï 923/24 1924/25 | 1925/26 | 1926/27],93^8 j i928/29 | I929/3Q 1Mo/3I IMi/sa | ig3x/33 | jg3435 i935/36 MESTSTOFFEN a. Stikstofhoudende IÈ£—::::: "«ss 'sg gg sas aasa «ast .sss «n «fts sas es» - - - 3 3 '-Sf '»& >f| tSSK SSS8 «85 tSS "ISS "K83 "S55 "SS8 Kalkammonsalpêter ! ! ! ! ! ! ! _ Z Z l"*- I28'8' - !?5'63 23'529'°2 2''™8'8' 2t.928.26 8.552.67 .,..83.85 .6.698.32 24.582... 29.m5.53 Ammonsalpeter — _ _ _ Z — — ~~ 46.707.32 161.025.72 84.178.95 15.055.20 34-400.— 188.802.89 453-547.o8 Ureum ' Cn — * n„ T ~ ~~ o ~~ ~~ 690.— 188.855.39 455.222.03 353-499-39 91-591.87 ureum — — 290.25 67.50 3.041.95 14.438.51 19.714-05 7-071.15 1.144.25 — — — — b. Fosforzuurhoudende g g. Superfosfaat ,77.017.15 192.663.85 164.733.46 214.877.36 208.370.95 2°|''29'.i7 w'366-l° 168.991.42 224.481.51 124.364.79 72.458.54 99.606.71 94.707.33 114.788.26 104.736.TO Nr^Afr fosf^T^ -9Ï9-20 92.931.7 50.032.33 51.394.24 '79'4r4l'^ 58.5° -778.o6 71.181.70 123.043.81 65.473.53 51-395-32 60.377.23 63.003.02 58.606.92 89.080.21 Beendermed .' ! ! .' ! ! ! ! Z J75._ Z Z - Z I^9° 'li'6'26 'l82'66 _20'5* ^9.35 JW-8J - - c. Kalihoudende 0g Kalizout 20 °°/ 2f-3''-39 TO.368.83 43-2.3-74 92.062.91 1.6.324.30 f6]'6£'.6* 'ï''954.77 ....868.26 .73-959.66 a2.j01.78 50.781.83 75-3J4-82 107.9.8.28 104..56.50 94.232.76 Paintkili /o 30.229.22 14-475.32 2.-625-57 27-163-78 '°'°03..5 £®a9-47 20..62.24 16.250.65 5.262.80 7.900.85 4-948.69 9.399-79 6.454-44 ..525.64 Kafnkt 'nof5J I9'63i'29 30.000.15 34.282.67 f°J.56 '5-204.29 31-73.-45 25.536.06 4.806.86 J2.852.45 9.486.- 6.490.5. 6.T60.76 7-349-J3 J famlet '-937*31 2'"6'38 1.557.53 2.164.30 2.012.17 4 3-072..9 ,.323.9. g68.5I 62i.32 I05I.50 * 11 j?8 866 i'2 'jjjg ^ d. Samengestelde Nitrofoska — ~ , — ê=WArFr.korr'e., ! ! ! ! ! 'li22'45 _72'5° ^22-50 61°°- - 'i95~ '1°°- ' '^2!- 752- 792- J4- T8o._ 7oo.- e. Kalkhoudende « SmtkeePl°ederkalk l56'20 'ISf* 4"542'38 5'4?r !ï "f*-3* 8.000.40 7.496.95 3-.62.57 903— 463..0 283.-5 2.566.86 5.561.23 Schuimaarde ' ' ^ 232"ba i8.8o5«3 16.8qt'25 645.58 629.13 84.— 257.65 I3I-49 465-56 686.29 611.25 10.219.54 27.131.86 22.924-r7 97.14 14.002.01 9.185.23 2.466.03 3-431-94 2.153.02 — 1.622.66 267.69 /. Bijzondere Kopersulfaat — — ' — cc c Mangaansulfaat _ I78.27 — q«q «, — " - "Z 664'63 134*~ 9-ooo.- 4.390.40 4.463— 5.310— 7.010.— BoraJ _ J70-57 ^ J239-55 H '6o ~~ — 6.— 6.— 50.— 190.— 500.— o0x.i7 1 n ^ 11.230.996.27 1.558.883.10 1.646.452.74 1.952.448.52 2.329.297»®1 2,19 a.330'750.59 2.530.413.80 1.658.506.51 987.663.92 893.488.74 1.176.265.92 z.144.930.98 1.144.175.08 VOEDERMIDDELEN o0^ ^ Gerst I-54I.76 — !'5q°'~~ 7.000. - 4-300. 11 -Ï6 J.ooo.— 3.868— 1.4.0.— 18.000.— 15.998.58 6.949.20 4-290.— 4.005.32 I üniLLl r 4-300. 63-283 .1 „ '— I-750-— 5.100.— 2.519.— 5.734.80 7.000.— 2.158.89 716.09 Grondnotenkoeken _ 16.220.44 63'27°'_ 'ó'ï00'^ — 8.294-.^ 33.63n'?t 137-566-72 12.208.65 12.490.31 21.270.17 20.482.32 29.532.76 18.337.27 18.611.23 Cocoskoeken — — f 00453 4860— t'780— 55°' - ' 66.714.48 30.958.87 8.227.50 '5-532.22 .0.645.64 66.456.60 40.916.82 17.106.97 Soyaschroot — _ '^04-53 4-öbo. 3-7» ^ _ — 220.— 1.114.— 688.75 975— l-3l5'— 3-115.85 2.653.06 Pluimveevoeders — — _ _ _ ~a ,0 - ~6'5— ~. 7O0— 10.200.- 37-26o.— 24.458.75 12.765.74 Divercpn K„„, , „ „ , 23-°£2^-' ^.os, oc 1.615.73 9.000.— 15-776.— I3-055-— 5.734.80 9.856.— 8.590.82 7.307.38 Ë2Ü1 522,92 '-5QO- 2.500.— 3.824. 18.247.92 1-3.1.2. 447.85 .4.421.89 I1-943-55 13.548.73 8.252.4. 8.348.97 1.605.70 17.743.36 76-054.53 34.194.89 78.000.25 1 J ^ X ^2.°3 225.144.85 59.991.73 44.565.66 86.187.03 81.714.69 171.978.29 110.120.81 71.514.76 ZAAIZADEN 0, gi ' Gra^^enklaverzaden6" zaa'zaden 953"'8 1-105-85 464.87 ...46.46 8.046.32 5-5 7^53.8o 2.9I0.8g 5.622.o8 13.2i8.97 IO(J34 2I ~ ^ gi ^— 241.80 84.50 2.622.01 2.822.07 1.502.20 4.862.94 4.419.41 5.935.57 953-18 1.105.85 464.87 1.146.46 8.046.32 ^ 6.812.07 4.677.96 4.797.48 5.732.96 7-124-28 18.081.91 14.453.62 24.102.05 ANDERE BEDRIJFSBENOODIGD- HEDEN o 938.78 , Blndertwine Z 1-587.50 4.468.38 9-757-23 9-251-99 ^ ^3-55 48.954.60 36.922.74 61.402.09 46.724.85 38.651.45 43.055.02 42.537.90 55.018.07 Persdraad. ........... ~~ ~~ — — 4-280.09 2.868.04 3-93J-8J 8.988.29 7-535-i8 12.975.26 Draineerbuizen enz — nös.87 - ~~ 4*465.53 20.936.23 Turfstrooisel 146.7, _ _ ... 7, 629.56 '34-36 ~ a ~- 12.884.53 8-745-65 10.850.18 .2.043-37 Ontsmettingsmiddelen en Insecti- fi o82-"3 t. '-985-57 2.026.05 1.400.80 358.50 1.498.81 929.76 1.135.53 1.366.— ciden . . a iQ 91-78 Stook- en Smeeroliën _ Z Z ~~ ?1_ 10-43' '8-298[6a '1-548-42 9-109.67 8.872.89 9-039-30 7-43I-3I 19.034-80 38.008.37 23.171.77 Basaltslag ! ! _ _ — 2.910.57 3-310.08 4-423-08 3-881.44 3-567-15 2.861.40 4-852.55 Diversen „ - — — — — — 22..18 1.152.16 — 3I'75 5^ '68-59 — — I.97..05 ..840.90 3-273.3. '48-7I 1-587-50 4-468.38 10.200.71 '7-491-7-» 62.488.59 50.969.03 79-434-54 63.413.77 68.279.35 86.291.72 109.456.17 134.788.72 T°TAAL 1-233.703.861 l-579.3l9.8i I-727-44Q-52 11.997-990.58 2.432.835-9^5l^^\^^53 2-633.196.10 2.646.052.52 | 1.787.304.19 I-r42.997.68 1.050.607.06 1.452.617.84 1.378.961.58 1.374.580.61 23 tevens belast met de uitvoering der werkzaamheden van den gemeenschappelijken aankoop van bedrijfsbenoodigdheden voor zuivelfabrieken c.a., vanwege den Groninger Zuivelbond, terwijl voorts van den herfst van 1930 af door haar de administratie wordt gevoerd van het Pootaardappel-Verkoopbureau uit de G. M. L. Eindelijk moge nog een overzicht worden gegeven van de commercieele ontwikkeling van de Afd. Coöperatieve Aankoop der G. M. L. sedert hare instelling in 1921. De ontwikkeling van den omzet, zoowel naar hoeveelheid als naar geldswaarde, wordt aangegeven in voorgaande staten (bl. 350—351 en 352—353).' Een meer sprekend beeld der ontwikkeling van den totalen omzet naar geldswaarde biedt de grafiek op bl. 354. Aangezien de omzet naar hoeveelheid, door de heterogeniteit der samenstellende deelen, zich bezwaarlijk leent voor een grafische voorstelling van het totaal, wordt, in plaats daarvan, in de grafiek op bl. 355 een vergelijkend overzicht gegeven van de ontwikkeling van den omzet naar hoeveelheid van de eigenlijke kunstmeststoffen, omgerekend op hare zuivere bestanddeelen (N, P2Os en K20). In hoeverre de bij de G. M. L. aangesloten vereenigingen voor haren gemeenschappelijken aankoop (onverplicht) hebben gebruik gemaakt van de Afd. Coöperatieve Aankoop der G. M. L. moge blijken uit navolgend overzicht. 1 Verdeeling der aangesloten vereenigingen volgens haar afname van de G. M. L., uitgedrukt in progenten van haar geheelen omzet Boekjaar o 1-50 50-60 60-70 70-80 80-90 90-100 Totaal * 3 Ï926 2 22 5 2 5 4 17 57 r927 2 21 1 3 3 3 25 58 1928 ie halfjaar 2 16 3 4 2 2 29 58 1928/1929 3 13 6 3 2 2 30 59 1929/1930 2 14 3 5 o 3 33 60 193°ll93l 2 15 2 1 6 1 33 60 193r/1932 2 16 6 3 3 2 29 61 1932/1933 2 15 1 5 4 5 28 60 1933/1934 2 6 3 2 5 6 36 60 1934/1935 2 6 2 1 3 9 38 61 i935/i93Ö 1 84 1 4 8 35 61 Voorts wordt in de grafiek op bl. 357 nog een vergelijking gegeven van twee groepen van aangesloten vereenigingen uit bovenstaand overzicht, n.1. eenerzijds die, welke minder dan de helft van haar benoodigdheden betrokken van de Afd. Coöperatieve Aankoop der G. M. L (en dus méér dan de helft elders aanschaften) en anderzijds die, welke méér dan 90 % van haar benoodigdheden betrokken van de Afd. Coöperatieve (1) Naar aanwijzingen van den schrijver samengesteld door de Afd. Coöperatieve Aankoop der G. M. L. (2) Hieronder is begrepen de vereeniging „Groningen", die zich nimmer met „coöperatieven aankoop" heeft ingelaten. (3) In dezen staat zijn de drie „aankoopcommissies" van de vereeniging „Afd. Beerta der G. M. L." als afzonderlijke vereenigingen gerekend. afname van de G. M. L. afname van de G. M. L. minder dan 50% meer dan 90% van den omzet. van den omzet. Aankoop der G. M. L. (en dus minder dan 10 % elders aanschaften). Deze grafiek kan geacht worden in zekeren zin tot uitdrukking te brengen het oordeel van de aangesloten vereenigingen der G. M. L. over de doeltreffendheid der handelingen van hare Afd. Coöperatieve Aankoop. Ter verkrijging van eenigen indruk omtrent de relatieve beteekenis der ontwikkeling in den loop der jaren van de Afd. Coöperatieve Aankoop der G. M. L., wordt hierachter nog een vergelijkend overzicht gegeven van haar omzet, naar geldswaarde, van kunstmeststoffen en voedermiddelen naast dien van het „Centraal Bureau", alsmede van haar omzet van stikstofmeststoffen, naar zuivere bestanddeelen, naast het totale stikstofverbruik, in den vorm van kunstmest, van den geheelen Nederlandschen landbouw. Kunstmeststoffen Voedermiddelen Zuivere stikstof r r\ i r Omzet _ Omzet Totaal Omzet Jaren Omzet X ƒ iooo,— G M L Omzet X ƒ iooo,- G.M.L. verbruik Omzet G.M.L in % van in % van in G.M.L. in % van Centraal omzet Centraal „ T omzet Nederland xioookg verbruikin Bureau' C. B. Bureau' C.B. X iooo kg Nederland 2 1922—23 14.189 1.559 10,98 12.409 18 0,15 25.200 1.216 4,82 1923—24 i5-120 1.646 10,90 14.543 76 0,52 27.500 Ï-432 5,20 1924—25 18.948 1.952 10,33 17-961 34 0,19 34-300 1.657 4,83 1925—26 21.811 2.329 10,68 18.933 78 0,41 36.800 2.193 5,95 1926—27 25-I99 2-I9I 8>73 22.635 113 0,50 42.100 2.213 5,25 19:27—28 33-397 2-°55 6,15 28.281 179 0,63 55.600 2.286 4,11 1928—29 30-098 2.339 7>77 29-9Sl 225 0,75 63.800 2.844 4,47 J929—3° 26.640 2.530 9,51 28.833 60 O;21 61.500 3.114 5,06 J930—31 r4-765 x-659 ">21 25.096 45 0,18 43.100 2.362 5,48 Ï931—32 10.843 988 9>10 24.947 86 -0,35 63.900 2.352 3,68 ^S2—33 10.290 893 8,67 19-794 82 0,41 66.400 2.394 3,65 *933—34 12.696 1.176 9,26 21.473 172 0,80 60.500 3.026 5,01 J934—35 12.639 I«I45 9>°9 i9-645 110 0,56 58.700 2.795 4>76 J935—36 13-617 1.144 8,41 20.083 72 0,36 63.800 2.770 4.34 (x) Ontleend aan: Overzicht van den omzet van het Centraal Bureau van zijne oprichting af tot en met 30 Juni 1936, opgenomen in het Verslag over het Boekjaar 1935—36, uitgebracht aan de Algemeene Vergadering, gehouden op 15 December 1936. (2) Ontleend aan: Mededeelingen van het Landbouwkundig Bureau der Staatsmijnen in Limburg en N.V. Mij. tot Exploitatie van Kooksovengassen („Mekog"), no. 13, December 1936. ii. GEZAMENLIJKE WOLVERKOOP G. M. L. In de vergadering der Commissie voor de Schapenfokkerij van 15 Juli 1919 wees de heer C. van Hoorn Tzn. op de gunstige resultaten, die in Noord-Holland verkregen waren met den gezamenlijken verkoop van wol, door bemiddeling van de „Vereeniging tot Verbetering van den Wolhandel", die daar toen voor dat doel was opgericht. De prijzen, die aldus in Noord-Holland voor de wol waren gemaakt, bleken - ook indien het bestaande kwaliteitsverschil in aanmerking werd genomen - aanzienlijk hooger te zijn dan die, welke hier bedongen konden worden, zoodat de vraag rees, of navolging in Groningen van het NoordHollandsche voorbeeld, niet aanbevelenswaardig was. Het resultaat der besprekingen was, dat besloten werd het Hb. der G. M. L. te verzoeken stappen te willen doen, om te komen tot een gezamenlijken verkoop van wol door bemiddeling der G. M. L. Naar aanleiding van dit verzoek besloot nu het Hb. der G. M. L., in zijn vergadering van 6 October I91!?' tot de instelling eener commissie ter voorbereiding en regeling van den gezamenlijken wolverkoop vanwege de G. M. L. Tot leden dezer commissie werden, bij besluit van het D. B. der G. M. L. van 21 October 1919, aangewezen de heeren: C. van Hoorn Tzn., voorzitter, W. Heidema, G. Minderhoud l.i., J. A. Ploegh en I. Sijbesma l.i., secretaris. Deze commissie kwam eenparig tot de conclusie, dat de eenige manier om ook hier voor de wol te krijgen, wat zij waard was, bestond in het voor gemeenschappelijke rekening veilen te Amsterdam van de naar qualiteit gesorteerde wol. Daartoe zou, volgens hare meening, de G. M. L. den leden harer aangesloten vereenigingen de gelegenheid moeten bieden. De werkwijze zou aldus kunnen zijn, dat op verschillende plaatsen in de provincie, na voorafgaande aangifte, de wol zou kunnen worden ingeleverd, waarbij deze dan vanwege de G. M. L. naar kwaliteit zou moeten worden gesorteerd, om daarna, in balen verpakt, naar Amsterdam te worden verzonden. Daar zou zij dan voor gezamenlijke rekening, door bemiddeling van een makelaar, kunnen worden geveild en eindelijk, na aftrek der kosten, aan de deelnemers naar kwaliteit moeten worden uitbetaald. De administratie zou kunnen worden gevoerd ten kantore der G. M. L. Nadat van de bevindingen der commissie mededeeling was gedaan in het Groninger Landbouwblad van 22 November 1919, werd voor belanghebbenden de gelegenheid opengesteld zich voor deelname aan den gezamenlijken wolverkoop vanwege de G. M. L. op te geven. Midden Februari 1930 waren omstreeks 8000 vachten voor gezamenlijken verkoop opgegeven; een hoeveelheid, die groot genoeg werd geacht om de plannen der commissie verder voortgang te doen hebben. Op 2 Maart 1920 werd nu een vergadering van „deelnemers" gehouden, ter bespreking van de door de commissie ontworpen regeling. Deze kon de instemming der aanwezigen verwerven, terwijl werd goedgevonden de commissie van voorbereiding als commissie van uitvoering te continueeren. Wat deze uitvoering in het algemeen betreft, werd nog de wenschelijkheid uitgesproken daarvoor aansluiting te zoeken bij de Nederlandsche Federatie tot verbetering van den Wolhandel, bij verkorting „Wolfederatie", die op 9 Maart 1920, door de bemoeiingen van het K. N. L. C., was opgericht, en welker doel was: verbetering te brengen in de wijze van verkoop der wol, door het ten behoeve en voor rekening van de bij haar aangesloten vereenigingen gezamenlijk verkoopen van gesorteerde wol. Zoo werd in den zomer van 1920 vanwege de „ Wolcommissie" der G. M. L., de eerste inzameling van wol gehouden, met het resultaat, dat door nagenoeg 450 deelnemers omstreeks 9000 vachten werden ingeleverd, die daarna door bemiddeling van de Wolfederatie, waarbij de G. M. L. zich inmiddels had aangesloten, te Amsterdam werden geveild. Sedert werd met dezen gezamenlijken wolverkoop regelmatig op denzelfden voet doorgegaan, met uitzondering evenwel van de jaren 1922 en 1932, toen - in verband met de situatie op de wolmarkt - geen inzameling werd gehouden. De ontwikkeling in den loop der jaren van den gezamenlijken verkoop van wol door bemiddeling der G. M. L. moge blijken uit navolgend overzicht. De samenstelling der commissie voor den gezamenlijken wolverkoop onderging in den loop der jaren enkele wijzigingen. Toen in 1920 de werkzaamheden der commissie van het stadium der voorvoorbereiding in dat der uitvoering waren overgegaan, werd in plaats van den Rijksveeteeltconsulent, den heer Sijbesma, de secretaris der G. M. L., de heer Minderhoud, tot secretaris daarvan aangewezen, terwijl in den loop van 1921 de commissie werd aangevuld met den heer A. Kleima Ez. Met ingang van 1 Juni 1927 werd, ter vervanging van den heer Dr. G. Minderhoud, in verband met zijn aftreding als secretaris der G. M. L., tot lid en secretaris der commissie aangewezen zijn opvolger in dat ambt, de heer A. P. Minderhoud l.i. In 1922, toen het met den verkoop van wol door de Wolfederatie, in verband met de situatie op de wolmarkt, niet wilde vlotten, ging zij Overzicht van den gezamenlijken wolverkoop vanwege de G. M. L. Jaar van Aantal Ingeleverde Uitgekeerd inzameling deelnemers hoeveelheid kg bedrag 1920 449 48-975 f- 21.179.42 1921 309 35-589 „ 25.427.77 1922 — — — 1923 158 26.983 „ 29.960.64 1924 206 23.357 „ 35.335-03 1925 262 26.726 „ 35.215.33 1926 316 33-650 „ 39-750-90 1927 232 21.461 „ 30.475.25 1928 232 20.372 „ 36.578.15 1929 247 20.283 „ 8.997.96 1930 205 18.418 „ 5.953-3° 1931 172 19-437 » 8.021.50 1932 — — — 1933 26 4-iSS „ 2.569.89 1934 149 16.638 „ 9.910.69 1935 188 21.093 „ 13.910.31 1936a 208 20.349 — er toe over van de verzamelde wol voor eigen rekening dekens en stoffen te laten vervaardigen. Voor wat de G. M. L. betreft, werden deze dekens en stoffen van eigen wol met ingang van 1923 voor de leden harer aangesloten vereenigingen verkrijgbaar gesteld. Het resultaat daarvan was, dat over de jaren 1923 en 1924 door de G. M. L. samen 809 dekens en 1438J el stof, voor een gezamenlijk bedrag van f. 19.474,59 konden worden gesleten. Sedert bleef de „afzet van dekens en stoffen", als tak van dienst der G. M. L. gehandhaafd, doch de omzet was in het vervolg kleiner dan de eerste jaren. Zoo konden gedurende het boekjaar 1935—193^ b-v. I25 dekens en 441 m stof, voor een gezamenlijk bedrag van f. 1.617)63 worden verkocht. (1) geen inzameling gehouden. (2) nog niet afgerekend. 12. POOTAARDAPPEL-VERKOOPBUREAU UIT DE G.M.L. N.V. G. M. L. Ter vergadering van het D. B. der G. M. L. van 2 Mei 1928 was ingekomen een verzoek van de Vereeniging ter bevordering van Landbouw en Nijverheid te Leens, om te willen nagaan, of het mogelijk zou zijn te komen tot een organisatie voor den afzet van door de G. M. L. „erkend" zaaizaad en pootgoed. Besloten werd deze zaak in overweging te nemen en den secretaris opgedragen een nader onderzoek in te stellen. Als gevolg daarvan werd op 11 Juli 1928, onder leiding van den voorzitter der G. M. L., den heer E. H. Ebels, te Groningen een vergadering gehouden van verbouwers van door de G. M. L. erkende gewassen, ter bespreking van de vraag, of het wenschelijk was en dan tevens mogelijk zou zijn den afzet van „erkend" zaaizaad en pootgoed te verbeteren door het stichten van een verkooporganisatie of iets dergelijks. De conclusie, waartoe deze vergadering kwam, was, dat de stichting van een verkooporganisatie - los van den Keuringsdienst der G. M. L. voor goedgekeurde pootaardappelen wel, doch voor goedgekeurde zaaigranen en peulvruchten, voorloopig althans, niet wenschelijk werd geoordeeld. Besloten werd een commissie te benoemen ter verdere voorbereiding van de stichting van een verkoopbureau voor goedgekeurde pootaardappelen, tot leden waarvan werden aangewezen de heeren Johs. E. Lindenbergh, H. K. Meijer, A. P. Minderhoud Li., A. E. Noordhuis en J. M. Toppinga. Op 14 Augustus 1928 vond nu te Groningen wederom een vergadering van belanghebbenden plaats, ter behandeling van het door de commissie van voorbereiding ontworpen reglement, dat, na het aanbrengen daarin van enkele wijzigingen, werd goedgekeurd, waarmede het „PootaardappelVerkoopbureau van leden der G. M. L." was opgericht. In een op 21 Augustus d.a.v. gehouden vergadering van hen, die zich inmiddels als „deelnemer" aan den gezamenlijken verkoop hadden opgegeven, werden tot leden van het „Bureau" (het bestuur) gekozen de heeren A. E. Noordhuis, voorzitter, H. K. Meijer en J. M. Toppinga. Aanstonds ving nu het bureau zijn werkzaamheden aan. De administratie werd aanvankelijk verricht door het secretariaat der G. M. L., doch tegen den herfst van 1930 overgebracht naar de Afdeeling Coöperatieve Aankoop der G. M. L. Allengs werd het meer en meer als een bezwaar gevoeld, dat het Pootaardappel-Verkoopbureau geen rechtspersoonlijkheid bezat en zijn organisatie al te los was. Zoodoende werd in 1935 besloten dit op deugdelijker grondslag te organiseeren en wel onder den rechtsvorm eener naamlooze vennootschap. Aldus werd op 9 Augustus 1935 de acte van oprichting verleden (op het ontwerp waarvan de ministerieele verklaring van geen bezwaar verkregen was bij beschikking van 1 Augustus 1935) van de naamlooze vennootschap „Pootaardappel-Verkoopbureau uit de Groninger Maatschappij van Landbouw N.V.", gevestigd te Groningen. Het doel daarvan zou zijn het exploiteeren van een verkoopbureau voor pootaardappelen, alsmede het verrichten van alle werkzaamheden, daarmede in verband staande. In het huishoudelijk reglement werd bepaald, dat als regel slechts zij aan den verkoop van pootaardappelen door het bureau zullen kunnen deelnemen, die lid zijn eener bij de G. M. L. aangesloten vereeniging. En voorts, dat voor den verkoop door bemiddeling van het bureau alleen in aanmerking komen pootaardappelen van de Groninger klei, die te velde en op partij zijn goedgekeurd en ten blijke daarvan geplombeerd door den Keuringsdienst „Groningen" van den N. A. K. Bij de acte van oprichting der N.V. werd tot directeur daarvan aangewezen de heer H. Hendriks, chef van de Afd. Coöperatieve Aankoop der G. M. L., en tot commissarissen de heeren H. K. Meijer, A. E. Noordhuis en J. M. Toppinga. De commercieele ontwikkeling in den loop der jaren van het Pootaardappel-Verkoopbureau uit de G.M.L. moge blijken uit onderstaand overzicht. Overzicht der ontwikkeling van het pootaardappel-verkoopbureau uit de G. M. L. Aantal Omzet in kg Aan leveranciers Oogstjaar deel- " uitgekeerd nemers Binnenland Buitenland Totaal 1928 15 106502 — 106502 f 11522.59 ig2g 33 86289 2620 88909 „ 4206.70 Ï930 42 68627 — 68627 » 37i5-26 1931 36 94816 150 9496® >> 6454.96 1932 52 218198 — 218198 „ 6273*20 J933 32 3°Ö795 I495° 32I745 » I3°77-32 1934 41 391585 26100 4*76^5 » 26322.17 1935 46 611314 79500 690814 „ 30053.34 1936 67 >600000 >400000 >1000000 — Hoewel het „Pootaardappel-Verkoopbureau uit de G. M. L. N.V." organisatorisch en financieel geheel los staat van de G. M. L., is niet slechts zijn ontstaan aan hare bemoeiingen te danken, doch is dit ook overigens door zijn inrichting en beheer, daarmede in wezen toch nauw verbonden, als hoedanig zulks ook door de G. M. L. wordt opgevat. In dit verband moge worden gewezen op een uitlating van den voorvoorzitter der G. M. L., den heer H. D. Louwes, in zijn openingsrede harer algemeene vergadering van 3 November 1936, volgens welke tot de problemen, die der G. M. L. in het bijzonder bezig houden, moest worden gerekend, dat van den afzet van goedgekeurd zaaizaad en pootgoed en wel aldus gesteld: „hoe helpen wij den leden onzer aangesloten vereenigingen, die gewassen laten keuren - zonder de aansprakelijkheid der overigen te vergrooten-aan een bevredigenden afzet en prijs, hoe buiten wij de mogelijkheid tot het produceeren van gezond aardappelpootgoed beter uit?"1 13. COLLECTIEVE VERZEKERING G. M. L. a. Automobielverzekering In de vergadering van het Hb. der G. M. L. van 23 Februari 1927 werd door den heer H. Westers - sprekende als Voorzitter der Commissie voor Landbouwwerktuigen - de vraag ingeleid, of het wenschelijk was te achten, vanwege de G. M. L. een overeenkomst te sluiten met een verzekeringsmaatschappij, waarbij aan de leden-automobilisten der aangesloten vereenigingen de gelegenheid zou worden geboden, zich tegen het risico der wettelijke aansprakelijkheid tegenover derden collectief te verzekeren. Verwacht werd, dat aldus aan bedoelde leden, meerendeels landbouwers waarvan gezegd kon worden, „dat ze dooreengenomen bezadigde autobestuurders zijn, die gemiddeld jaarlijks een gering aantal km afleggen", een belangrijke reductie op de gewone premie zou worden toegestaan. Gewezen werd op het voorbeeld der medici in dit gewest, die - tot hun groot voordeel - sedert enkele jaren zoodanige collectieve verzekering hadden gesloten. De conclusie, waartoe ten slotte de inleider kwam, was, dat de G. M. L. in de aangegeven richting stappen zou moeten doen. Naar aanleiding daarvan maakte de voorzitter der G. M. L., de heer E. H. Ebels, de opmerking, dat het hier geen specifiek landbouw-belang gold, zoodat het de vraag was, of het wel op den weg der G. M. L. lag zich hiermede in te laten. Men kon alleen redeneeren, gelijk de inleider dan ook had gedaan, 0) Ter aanvulling kan nog worden medegedeeld, dat de algemeene vergadering van aandeelhouders der N.V. Pootaardappel-Verkoopbureau uit de G. M. L., gehouden op 2 Februari 1937, besloot tot wijziging harer statuten, met de bedoeling, dat zij zich voortaan ook zal belasten met den verkoop van door den N. A. K. goedgekeurde zaaizaden, in verband waarmede haar naam zal luiden: „Pootaardappel- en Zaaizaadverkoopbureau uit de Groninger Maatschappij van Landbouw N.V." dat de landbouwers een aparte risico-klasse vormen, die hun aanspraak geeft op lagere premies dan de gewone, en dat deze alléén bij collectieve verzekering inderdaad kunnen worden verkregen. Besloten werd op het denkbeeld van de heer Westers in te gaan. Naar aanleiding van dit besluit werd nu door het D. B. der G. M. L. een overeenkomst getroffen met de Nationale Bankvereeniging, kantoor Groningen, als vertegenwoordigster der verzekeringsmaatschappij „Helvetia", volgens welke de bij de G. M. L. aangesloten automobilisten zich tegen gereduceerde premies zouden kunnen verzekeren tegen verschillende hen als zoodanig bedreigende risico's. Voor elke op deze collectieve voorwaarden afgesloten polis wordt aan de G. M. L. een sluitingsprovisie verleend. Reeds het eerste jaar werden door bemiddeling der G. M. L. 174 polissen afgesloten, welk aantal sedert regelmatig is toegenomen tot 387 in 1936, waarvan er tegen het einde van dat jaar nog 359 loopende waren. b. Vrachtverzekering Krachtens besluit van het Hb. der G. M. L. van 11 Februari 1935> genomen op voorstel van het D. B., werd door de G. M. L., ten behoeve van de leden harer aangesloten vereenigingen, met de Rotterdamsche Bankvereeniging N.V., kantoor Groningen, ingaande 1 Mei i935> een collectieve verzekering gesloten tegen aan de lading toegebrachte schade, als gevolg van een aan het vervoermiddel overkomen ongeval, bij vervoer van landbouwproducten en benoodigdheden, dat voor rekening en risico der deelnemers zou plaats vinden binnen de drie noordelijke provinciën, uitgezonderd het vervoer van het land naar de boerderij en omgekeerd. De voornaamste reden om zoodanige verzekering te sluiten, was gelegen in het, met de uitbreiding van het transport per vrachtauto, toegenomen risico voor de landbouwers bij het vervoer voor hunne rekening van producten en benoodigdheden, waartegen de door de vervoerders gesloten verzekering niet steeds voldoende dekking bleek te bieden. Aan deze collectieve vrachtverzekering werd door 28 aangesloten vereenigingen voor zich en al hare 1199 leden en bovendien door 422 leden, behoorende tot 20 andere aangesloten vereenigingen, individueel deelgenomen; zij werd met ingang van 1 Mei 1936 °P den bestaanden voet en in ongeveer gelijken omvang met een jaar verlengd. 14. LANDBOUWBOEKHOUDING G. N. G.—G. M. L. N. In het najaar van 1881 werd door het G. N. G. aan zijne afdeelingen in behandeling gegeven het door den heer Jb. Boeke ingediende vraagpunt: „Is het landbouwboekhouden wenschelijk en wat kan er gedaan worden om het te bevorderen?" 1 Door 11 van de 23 afdeelingen werd over dit vraagpunt een rapport uitgebracht. Algemeen werd daarin de wenschelijkheid van het landbouwboekhouden uitgesproken. Als maatregelen om het te bevorderen werden genoemd: 1. het gemotiveerd in het licht stellen (zooals reeds in de rapporten was gedaan) van de wenschelijkheid van het landbouwboekhouden; 2. het inrichten van cursussen voor het landbouwboekhouden; 3. het verkrijgbaar stellen van een handleiding en van modellen voor de toepassing van het landbouwboekhouden.3 In 1900 werd door de G. M. L. N. in behandeling gegeven het door den heer S. Boer ingediende vraagpunt: „Is landbouwboekhouding wenschelijk? „Zoo ja, waarom? „Hoe kan zij voor onze landbouwbedrijven het doelmatigst worden ingericht?" 3 Door 14 van de 22 afdeelingen werd over dit vraagpunt een rapport uitgebracht. 4 De resumé-commissie, bestaande uit de heeren S. Boer en J. Oortwijn Botjes, kon omtrent het trekken eener conclusie niet tot eenstemmigheid komen. Op voorstel van het Hb. werd nu door de algemeene vergadering der G. M. L. N. van 24 Juni 1902 de volgende conclusie aangenomen: „Boekhouding is voor den landbouwer wenschelijk en zelfs noodig, om meer nauwkeurig bekend te worden met de geldelijke uitkomsten van het bedrijf. Door een geregelde boekhouding komt hij tevens in het bezit van tal van gegevens, welke invloed uitoefenen op de rentabiliteit daarvan. Rekening houdende, zoowel met den omvang en de inrichting van de bedrijven in ons land, als met de weinige belangstelling, welke de landbouwers in het algemeen voor het boekhouden gevoelen, is eene eenvoudige, niet te zeer in onderdeelen afdalende, methode aan te bevelen." 5 „Wil men de financieele resultaten der bedrijfsonderdeelen meer nauwkeurig leeren kennen, dan is de dubbele methode aan te bevelen. De vele daaraan verbonden werkzaamheden en schattingen maken haar voor de overgroote meerderheid onzer bedrijven echter te bezwaarlijk. Het verdient overweging of hieraan niet ware tegemoet te komen door, wat men in Duitschland noemt, Buchführungsgenossenschaften, waarbij de leden hun aanteekeningen opzenden aan den Genossenschafts-accountant ter uitwerking". 6 (1) Hdln. G. N. G. 1880—81, bl. 9. (2) Hdln. G. N. G. 1881—82, bi. 41—70. (3) Hdln. G. M. L. N. 1899— 1900, bl. 157—158. (4) Hdln. G. M. L. N. 1900—01, bl. 93—144. (5) Volgt een omschrijving der aanbevolen methode, die hier is weggelaten. (6) Hdln. G. M. L. N. 1901—02, bl. 187—188 en 211—218. Ondanks het nu weer, gelijk in 1881, met nadruk uitspreken der wenschelijkheid van landbouwboekhouding zou zij echter vooreerst nog weinig ingang vinden, zooals hieronder blijken zal. G. L. Door het Hb. van den G. L. werd in zijne vergadering van 6 December 1913 een commissie ingesteld ter overweging van de vraag, op welke wijze de G. L. het landbouwboekhouden zou kunnen bevorderen. Tot leden dezer commissie werden aangewezen de heeren: J. Bs. Westerdijk, voorzitter, J. Heidema, R. Heidema Pzn., N. de Kramer, J. K. Tepper en H. D. Ebbens, secretaris. Nog vóór de commissie met haren arbeid gereed was, overleed op 21 Juli 1914 de heer H. D. Ebbens, in wiens plaats daarna tot lid en secretaris der commissie werd aangewezen de heer G. Minderhoud. In het begin van 1915 bracht de commissie haar rapport uit, in welks aanhef het volgende werd gezegd: „Sinds jaar en dag wordt er van de zijde der voormannen op landbouwgebied en van het landbouwonderwijs aangedrongen op landbouwboekhouden. Eerst hierdoor krijgt men nauwkeurige, betrouwbare gegevens omtrent de rentabiliteit van ons bedrijf. Terwijl iedere eenigszins ontwikkelde koopman of fabrikant, met een bedrijf van eenigen omvang, levendig overtuigd is van het groote gewicht eener nauwkeurige, overzichtelijke bedrijfsboekhouding, teneinde op de uitkomsten van dat bedrijf den juisten kijk te krijgen en te behouden, geldt in den landbouw, behoudens enkele gunstige uitzonderingen, nog vrij algemeen het „rekenen met de puut". Dat rekenen met de geldbeurs moge niet geheel zonder waarde zijn, het is erg globaal en opent menigmaal eerst de oogen als het reeds te laat is. Evengoed als voor den koopman en fabrikant, is het voor den landbouwer van het grootste gewicht aan het einde van elk boekjaar de zuivere bedrijfsuitkomsten nauwkeurig te kennen. Daarin liggen voor de toekomst dikwijls vingerwijzingen, die men zoo spoedig mogelijk dient te kennen, om daarmede rekening te kunnen houden en zich daarnaar te kunnen gedragen". Een nieuwe aanleiding om nog eens weer op deze „oude waarheden" te wijzen, was gelegen in de totstandkoming van de Wet van den 19 December 1914, S. 563, de „Wet op de Inkomstenbelasting 1914", die op 1 Mei 1915 in werking zou treden. Aan deze Inkomstenbelasting zouden - anders dan aan de tot dusver geldende Bedrijfsbelasting, waarvan zij waren vrijgesteld, - óók de landbouwers onderworpen zijn, hetgeen voor velen hunner inhield: de verplichting tot jaarlijksche aangifte van hun inkomen. Om deze aangifte nu met behoorlijke nauwkeurigheid te kunnen doen, was het noodig om boek te houden en wel zoodanig, dat daaruit het bedrijfsinkomen duidelijk kon blijken. Dat goed boekhouden voor eiken landbouwer, zoowel voor het klein- als voor het grootbedrijf, van zeer groot belang was, stond, naar het oordeel der commissie, dan ook wel „volstrekt vast". De vraag was echter, wat de G. L. kon doen om het te bevorderen. Na herhaalde besprekingen was de commissie te rade geworden, dat daartoe navolging verdiende - zij het in gewijzigden vorm - van hetgeen o.a. door het Schweizerische Bauernsekretariat en hier te lande door de Nederlandsche Heidemaatschappij was gedaan, n.1.: „het inrichten van een afzonderlijke afdeeling voor het landbouwboekhouden". Aldus zou aan de landbouwers dezer provincie de gelegenheid kunnen worden gegeven om zich bij den G. L. voor de boekhouding van hun bedrijf te abonneeren. Zij zelf zouden daarbij dan niets anders te doen hebben, dan het wekelijks opgeven van de bedrijfsinkomsten en uitgaven, „met den minst mogelijken omslag en met zoo weinig mogelijk schrijfwerk", terwijl de eigenlijke boekhouding, naar de dubbele methode, door deze afdeeling deskundig zou worden verzorgd. Voor de uitvoering der werkzaamheden van de in het leven te roepen „Afdeeling Landbouwboekhouding van den G.L." zou het meest doelmatig een overeenkomst kunnen worden aangegaan met een „bekwaam accountant". 2 Overeenkomstig de voorstellen der commissie, besloot het Hb. van den G. L., in zijn vergadering van 27 Februari 1915, waarin het rapport werd behandeld, tot het instellen met ingang van 1 Mei 1915 van een „Afdeeling Landbouwboekhouding" en tot het aangaan van een overeenkomst met het „Accountantskantoor van N. de Kramer" te Groningen voor het uitvoeren van de werkzaamheden dezer afdeeling. Het aantal landbouwers, dat reeds het eerste jaar van de geboden gelegenheid gebruik maakte, bedroeg 28; het daalde later tot 19 in het boekjaar 1917—'18. G. M. L. a. De afdeeling landbouwboekhouding De door den G. L. met het „Accountantskantoor van N. de Kramer" gesloten overeenkomst werd - toen de G. L. in liquidatie ging - voortgezet door de G. M. L., krachtens besluit van haar Hb. van 5 Juli 1918, waarmede tevens door de G. M. L. een „Afdeeling Landbouwboekhouding" was ingesteld. Deze overeenkomst werd gecontinueerd tot 15 Juni 1925, met ingang van welken dag zij, op verzoek van de G. M. L. en met goedvinden van de wederpartij (inmiddels geworden het „Accountantskantoor de Kramer en van der Ploeg"), tegen schadeloosstelling werd ontbonden; een en ander krachtens besluit van het Hb. der G. M. L. van 10 Juni 1925. (1) Het rapport is als Bijlage VII opgenomen in het Verslag van den G. L. over 1914. De „Afdeeling Landbouwboekhouding" werd nu door de G. M. L. in eigen beheer genomen en in het Landbouwhuis onder dak gebracht. Tot chef der Afdeeling werd aangesteld de heer H. Buiter, die tot dusver ook met de dagelijksche leiding daarvan belast was geweest. Het aantal abonné's was inmiddels gestegen van 62 in het boekjaar 1918—'19 tot 336 in het boekjaar 1925—'26. De verdere ontwikkeling van de Afdeeling Landbouwboekhouding der G. M. L., sedert zij in eigen beheer werd genomen, moge blijken uit onderstaand overzicht van het aantal abonné's in de achtereenvolgende boekjaren, waarin tevens de verdeeling der abonné's naar het aantal boekjaren van hun abonnementschap is aangegeven. 1 Duur van het abonnementschap in jaren _ , . Aantal ___ Boeki aar , ,, ~ abonnes 1 2 3 4 5|6 7 8 9 ioii 1925—26 336 336 — — _____ — — 1926—27 389 79 3!° — — — — 1927—28 421 60 71 290 — — — — — — — 1928—29 444 60 54 65 265 — — — 1929—30 505 70 59 53 65 258 — — 193°—31 548 66 65 58 52 63 244 — — — 1931—32 550 41 57 60 57 48 56 231 — — — — 1932—33 550 26 40 49 56 54 46 53 226 — — — 1933—34 553 3° 23 37 41 55 53 44 52 218 1934—35 600 57 29 22 36 40 53 52 44 51 216 — 1935—36 630 57 57 27 20 33 39 51 51 43 50 202 De Afdeeling Landbouwboekhouding der G. M. L. had bij de verleening van bijstand aan hare abonné's in fiscale aangelegenheden steeds den stelregel gevolgd, om den Keizer te geven wat des Keizers is; niet meer en ook niet minder. Toch genoot zij van de zijde der belastingadministratie aanvankelijk niet het vertrouwen, dat zij gaarne zou willen bezitten, - vooral als gevolg van de omstandigheid, dat het haar niet steeds mogelijk was, om de betrouwbaarheid der door haar verstrekte boekhoudingsgegevens volledig te waarborgen. Om daarin verbetering te brengen werd, na gehouden overleg met den Rijksaccountantsdienst te Groningen, door het Hb. der G. M. L., in zijn vergadering van 14 December 1927, besloten, om voortaan een andere werkwijze der Afdeeling Landbouwboekhouding in te voeren en (1) Naar aanwijzingen van den schrijver samengesteld door de Afd. Landbouwboekhouding der G. M. L. 24 wel een zoodanige, die aan de voorschriften en eischen van den Rijksaccountantsdienst geheel zou kunnen voldoen. Van den anderen kant werd daardoor verkregen, dat de boekhoudingen, waaraan op grond van deze voorschriften de Afdeeling Landbouwboekhouding der G. M. L. haar zegel van deugdelijkheid had gehecht, voortaan door de Inspecteurs der Directe Belastingen in deze provincie in den regel voetstoots als betrouwbaar zouden worden aanvaard. Deze regeling, die met ingang van het boekjaar 1928—29 volledig in werking trad, bleef sedert, tot wederzijdsche tevredenheid, bestendigd. Ingevolge besluit van haar D. B. van 5 Mei 1926, trad de G. M. L. als lid toe tot de, op aanstichting van het K. N. L. C., den 24 April te voren opgerichte en te 's Gravenhage gevestigde „Vereeniging Landbouwboekhouden" (bij verkorting V. L. B.), waarvan later de statuten, ingevolge de wet van 22 April 1855, 32> werden goedgekeurd bij K. B. van 11 September 1926 no. 25. De V. L. B. - waarvan leden zouden kunnen zijn rechtspersoonlijkheid bezittende land-, tuin- en boschbouworganisaties, welke één of meer, aan bepaalde eischen van inrichting en werkwijze voldoende, boekhoudbureaux hadden ingesteld - zou zich ten doel stellen: „het bevorderen van het landbouwboekhouden en het verzamelen van gegevens omtrent het landbouwbedrijf, alles in het belang van den land-, tuin- en boschbouw". De V. L. B. zou het aldus gestelde doel trachten te bereiken in het bijzonder door haar leden behulpzaam te zijn bij het instellen van deskundige en onpartijdige boekhoudbureaux en door het geven van voorschriften, waaraan deze bureaux zouden moeten voldoen. Deswege is sedertdien de Afd. Landbouwboekhouding der G. M. L. ten aanzien van hare inrichting en werkwijze mede onderworpen aan de daaromtrent door de Vereeniging Landbouwboekhouden gegeven voorschriften. In zijne vergadering van 19 Februari 1930 werd door het Hb. der G. M. L., op voorstel van het D. B., besloten in het vervolg voor de aangesloten vereenigingen de gelegenheid te openen haar boekhouding te doen inrichten en controleeren door de Afd. Landbouwboekhouding der G. M. L.. In de toelichting tot het voorstel werd gezegd, dat tot nu toe — voor zoover bekend - nog maar één der aangesloten vereenigingen, n.1. die te Bellingwolde, hare administratie door een accountant had laten controleeren, doch dat bij verschillende andere daartoe het voornemen bestond. Aangezien nu de Afd. Landbouwboekhouding zeer goed in staat werd geacht dergelijk accountantswerk te verrichten, werd het wenschelijk geoordeeld den aangesloten vereenigingen voortaan de gelegenheid te bieden van hare diensten op dat stuk gebruik te maken, waardoor een deugdelijke controle voor niet meer dan de noodzakelijke kosten zou kunnen worden verkregen. Het gevolg was, dat aanstonds door een vijftal vereenigingen van deze gelegenheid werd gebruik gemaakt, welk aantal in volgende jaren successievelijk klom tot 7, 7, 9, n, n en 13 in 1936. b. De statistische verwerking van boekhoudingsgegevens In den herfst van 1921 werd door de G. M. L. aan hare aangesloten vereenigingen in behandeling gegeven het door den heer N. G. Addens ingediende vraagpunt: „Is het wenschelijk en mogelijk de gegevens der private boekhoudingen betreffende het landbouwbedrijf meer dan tot dusver dienstbaar te maken aan het algemeen belang? „Zoo ja, hoe kan dit geschieden en op welke wijze kan de G. M. L. daaraan bevorderlijk zijn?" Door 16 van de 56 aangesloten vereenigingen werd over het vraagpunt een rapport uitgebracht. 1 De door de resumé-commissie, bestaande uit de heeren N. G. Addens, M. Dijkhuis en A. Elema, rapporteur, getrokken conclusiën werden door het Hb. der G. M. L. in zijne vergadering van 9 Juni 1922, behoudens een kleine wijziging, aanvaard en vastgesteld als volgt: 1. Het is wenschelijk, dat de gegevens der private boekhoudingen betreffende het landbouwbedrijf meer dan tot dusver worden dienstbaar gemaakt aan het algemeen belang. 2. Waar in andere landen (Zwitserland, Duitschland, Denemarken en Zweden) reeds zooveel op dit gebied is gedaan, mag Groningen niet achterwege blijven. 3. De uitvoering zal mogelijk zijn, indien met een eenvoudig systeem wordt begonnen. Daarvoor is noodig voldoende beschikbaarstelling van de naar uniforme grondregelen gevoerde boekhoudingen door de practische landbouwers, die wel zal worden verkregen, als voor geheimhouding van de namen der inzenders van de gegevens wordt ingestaan. Een vereenvoudiging zal het zijn, als de technische boekhouding vooreerst buiten beschouwing wordt gelaten. 4. De G.M.L. neme het initiatief en benoeme eene commissie voor het verzamelen en verwerken der gegevens aangaande de bedrijfsresultaten in den landbouw. 5. De werkkring dezer commissie zal zijn: a. het aangeven van een eenvoudig boekhoudsysteem; b. het verkrijgen en bewaren van contact met de deelnemers; c. het aangeven van de wijze van verwerken en groepeeren der gegevens en het controleeren hiervan. 6. De G. M. L. stelle voor het verwerken der gegevens een deskundige ter beschikking der commissie en drage de kosten. 7. De verwerkte gegevens zullen ter beschikking zijn van de G. M. L., die voor publicatie zorg draagt. 8. Een instelling als bovenbedoeld behoeft weinig te kosten. a (1) Hdln. G. M. L. 1921—22, bl. 40—88. (2) Hdln. G. M. L. 1921—22, bl. 134—139. Naar aanleiding van deze conclusiën besloot het D. B. der G. M. L., in zijne vergadering van 20 November 1922, tot het instellen eener „commissie voor het verzamelen en verwerken der gegevens aangaande de bedrijfsresultaten in den landbouw", onder den naam van „Commissie voor het Landbouwboekhouden Tot leden dezer commissie werden aangewezen de heeren: J. Bs. Westerdijk, voorzitter, N. G. Addens, M. Dijkhuis, A. Elema en G. Minderhoud l.i., secretaris. Als „deskundige" voor de verwerking der gegevens werd aangewezen het „Accountantskantoor de Kramer en van der Ploeg", dat toen, zooals bekend, met de werkzaamheden van de „Afdeeling Landbouwboekhouding der G. M. L." belast was. Volgens een schema, dat reeds was toegepast door de Coöperatieve Centrale Landbouwboekhouding te Leeuwarden, werden nu de boekhoudingsgegevens over het boekjaar 1923—24, afkomstig van de abonné's der Afdeeling Landbouwboekhouding der G. M. L. - voor zoover deze daartegen geen bezwaar hadden -, verwerkt en naar „Landbouwgebieden" gerangschikt. De eerste publicatie van „bedrijfsuitkomsten" vanwege de G. M. L. vond nu plaats in het Groninger Landbouwblad van 1 November 1924. Met ingang van het volgende boekjaar kon de verwerking van de gegevens in eigen huis geschieden door de inmiddels in eigen beheer genomen Afdeeling Landbouwboekhouding der G. M. L. Van nu af werd voor deze verwerking een door de Commissie voor het Boekjaren Landbouwgebieden j 1924/25 1929/30 | 1934/35 Centrale Weidestreek 14 28 37 Noordelijke Bouwstreek 156 218 237 Noordelijk Westerkwartier .... 9 32 36 Centrale Bouwstreek 17 47 49 Klein-Oldambt n 17 20 Nieuw-Oldambt 34 65 75 Oud-Oldambt 28 48 56 Woldstreek 14 *4 I7 Werkgebied der G. M. L 283 469 527 Gezamenlijke oppervlakte der be- 13140 20835 23408 drijven in ha Landbouwboekhouden aangegeven eigen methode gevolgd, volgens welke de publicatie der bedrijfsuitkomsten verder telkenjare in het Groninger Landbouwblad heeft plaats gevonden. Van het aantal, de verspreiding en de gezamenlijke oppervlakte der bedrijven, welker boekhoudingsgegevens in den loop der jaren statistisch werden verwerkt en gepubliceerd, geeft voorgaand staatje een overzicht. De „Commissie voor het Landbouwboekhouden , welker samenstelling inmiddels was gewijzigd door de vervanging op i Juni 1927 van den heer Dr. G. Minderhoud door den heer A. P. Minderhoud l.i., werd - wegens het verder overbodig geacht worden van hare werkzaamheden —, bij besluit van het Hb. der G. M. L. van 18 Februari 1931, opgeheven. 15. COMMISSIE VOOR DE BEDRIJFSSTUDIEGROEPEN G. M. L. In den winter van 1932—33 werden vanwege de Vereeniging voor Hooger Landbouwonderwijs te Groningen door den heer Ir. H. Steketee, Rijksnijverheidsconsulent te Deventer, eenige cursorische voordrachten gegeven over „Nuttig effect en Landbouwtechniek" (toepassing bij landbouwwerktuigen en gebouwen van de beginselen en methoden van de efficiency-beweging, zooals die zich in de nijverheid ontwikkeld heeft). Aan het slot dezer voordrachten werd van de zijde der deelnemers de wensch geuit, tot practische toepassing van daarin aangegeven denkbeelden te komen. Het gevolg daarvan was, dat op 24 Maart 1933, onder leiding van den Secretaris der Vereeniging voor Hooger Landbouwonderwijs, den heer Prof. Mr. I. B. Cohen, in het Academiegebouw te Groningen een samenkomst werd gehouden van belangstellende cursisten met den docent, den Directeur van het „Nederlandsch Instituut voor Efficiency en enkele andere genoodigden, met het doel, middelen te bespreken ter vergrooting van het nuttig effect van den landarbeid. Het resultaat der besprekingen was, dat een commissie werd benoemd voor het ontwerpen van een werkplan ter bereiking van het gestelde doel. 1 Dit werkplan, vastgesteld in de vergadering der commissie van 20 Juni 1933, bevatte o.m. de oprichting van een gewestelijke „bedrijfsstudiegroep" voor efficiency in den landbouw. De bedoeling daarvan was, op deze wijze - naar het voorbeeld van de (voornamelijk industrieele) bedrijfsstudiegroepen, ingesteld door het (1) Verslag van de verrichtingen der Vereeniging voor Hooger Landbouwonderwijs te Groningen, 1932 1933» bl. 20—27. Nederlandsch Instituut voor Efficiency - ook in den landbouw tot stelselmatige uitwisseling van ervaringen en arbeidsmethoden te komen. Het aldus ontworpen „werkplan tot bevordering van het nuttig effect van den landarbeid" werd o.a. aan de G. M. L. ter kennisneming toegezonden, in verband waarmede de heer R. Coolman - lid der commissie, die het had samengesteld, - tegenover den secretaris der G. M. L. de meening uitsprak, dat het, met medewerking der G. M. L., wellicht mogelijk zou zijn, aanstonds tot de oprichting van een „bedrijfsstudiegroep" voor 't Zandt en omgeving te komen. Gedacht werd hierbij, dat de heer J. E. Huizinga te Zeerijp, die reeds jarenlang voor zich zelf op eigen bedrijf studies had verricht, als hier werden beoogd, de leiding daarvan op zich zou willen nemen. Het D. B. der G. M. L. — in wiens vergadering van 9 Augustus 1933 de heer Coolman nu een uiteenzetting van zijn denkbeelden gaf - verklaarde zich in beginsel bereid, binnen bepaalde grenzen, te dezer zake de medewerking der G. M. L. in uitzicht te stellen. Het verdere gevolg was nu, dat tegen het einde van 1933 door een tiental landbouwers rondom 't Zandt, met een gezamenlijk grondgebruik van ongeveer 560 ha, een „Bedrijfsstudiegroep" werd opgericht, onder voorzitterschap van den heer J. E. Huizinga, terwijl de heer R. Coolman als secretaris optrad. Met ingang van 1 Januari 1934 ving zij haar werkzaamheden aan, die bestonden in de stelselmatige verzameling van gegevens, om te komen tot normen voor verschillende in het landbouwbedrijf voorkomende werkzaamheden en tot den kostprijs van enkele voortbrengselen. De door de deelnemers, volgens een vooraf aangegeven schema, verschafte gegevens over het eerste werkjaar - 1934 - werden vanwege het secretariaat der G. M. L. tot een samenvattend rapport verwerkt, dat echter, met het oog op het voorloopig karakter daarvan, niet werd gepubliceerd, doch alleen voor eigen gebruik bestemd. Het voorbeeld van 't Zandt vond in het laatst van 1935 navolging, door de oprichting - eveneens met instemming en medewerking van het D. B. der G. M. L. - van een tweede Bedrijfsstudiegroep in het OudOldambt, gevormd door een achttal daar verspreid wonende landbouwers, met een gezamenlijk grondgebruik van ongeveer 435 ha. Inmiddels was bij de reorganisatie van den landbouwvoorlichtingsdienst - gevolgd op de wederbezetting, met ingang van 1 December 1934, van het ambt van Directeur-Generaal van den Landbouw - een stelsel van „bedrijfsconsulenten" voor den landbouw in het leven geroepen. Tot de taak dezer functionarissen zou o.m. behooren, de bevordering van de meest rationeele bedrijfsinrichting en bedrijfsvoering in den landbouw, zoodat daaronder óók vielen, werkzaamheden als hier reeds door de Bedrijfsstudiegroep 't Zandt waren aangevat. Aldus kwam het nu tot samenwerking van deze Bedrijfsstudiegroep (en de later opgerichte in het Oud-Oldambt) met den Bedrijfsconsulent voor Groningen, den heer G. Veenstra l.i., die nu verder de zorg voor de verwerking en samenvatting der gegevens op zich nam. Nu in het ressort der G. M.L. reeds twee Bedrijfsstudiegroepen werkzaam waren, terwijl voor de oprichting van een derde - in de omgeving van Leens in den loop van 1936 voorbereidingen werden getroffen, achtte het D. B. der G. M. L. den tijd gekomen, om de werkzaamheid dezer afzonderlijke bedrijfsstudiegroepen vanwege de G. M. L. in organisatorisch verband te brengen. Het overwoog daarbij, dat de door deze groepen ondernomen bedrijfsstudie niet alleen op-zich-zelf van belang was, doch dat zij tevens belangrijk documentatiemateriaal voor de behartiging der algemeene landbouwbelangen zou kunnen opleveren. Overeenkomstig een daartoe strekkend voorstel van het D. B., besloot nu het Hb. der G. M. L., in zijn vergadering van 12 October 1936, tot de instelling met genoemd doel van een „Commissie voor de Bedrijfsstudiegroepen", waarin van elk der bestaande bedrijfsstudiegroepen een vertegenwoordiger, benevens de Bedrijfsconsulent en een vertegenwoordiger der G. M. L. zitting zouden nemen. Ter uitvoering van dit besluit werden vervolgens door het D. B. der G.M.L., in zijn vergadering van 19 October 1936, tot leden der Commissie voor de Bedrijfsstudiegroepen aangewezen de heeren J. E. Huizinga, voorzitter, G. Veenstra l.i., E. H. Waalkens en L. J. Dijkhuis Hz., secretaris. De commissie ving op 25 November 1936 hare werkzaamheden aan met de vaststelling van een werkplan, dat vooreerst zal omvatten. 1. het geven van leiding aan de verdere ontwikkeling van bedrijfsstudiegroepen; 2. het geven van leiding aan de inrichting der bedrijfsstudie, 3. het aanvragen van de benoodigde middelen voor de uitwerking en samenvatting der verkregen gegevens; 4. het organiseeren van excursiën naar de bedrijven der deelnemers, ter beoordeeling van het effect van toegepaste exploitatiemethoden. 16. LANDBOUWHUISHOUDONDERWIJS G. M. L. N. Ter vergadering van het Hb. der G. M. L. N. van 22 Maart 1909 was ingekomen een missive van den heer D. R. Mansholt, waarin deze er op wees, dat de laatste jaren hier te lande zeer veel was gedaan voor het vakonderwijs der toekomstige landbouwers, doch, in tegenstelling daarmee, nog zoo goed als niets voor het huishoudonderwijs van de boerendochters en de vrouwelijke landbevolking in het algemeen, hetwelk, naar zijn oordeel, toch evenzeer noodig was. Naar de meening van den heer Mansholt lag het nu op den weg der G. M. L. N., het initiatief te nemen voor de bevordering van het landbouwhuisonderwijs in haar werkgebied en wel allereerst door het benoemen eener commissie, om te onderzoeken op welke wijze dit onderwijs het meest doelmatig ware te organiseeren. Overeenkomstig het voorstel van den heer Mansholt, werd tot de instelling van zoodanige commissie besloten en tot leden daarvan aangewezen de heer Mansholt zelf en verder de heeren J. Heidema en J. Bs. Westerdijk. Het door deze commissie uitgebrachte, zeer uitvoerige, rapport werd behandeld in de vergadering van het Hb. der G. M. L. N. van 5 Augustus 1910, met het resultaat, dat de conclusiën, waartoe de commissie gekomen was, onveranderd werden aangenomen, luidende deze, wat de hoofdzaken betreft, als volgt: 1. Het is wenschelijk, dat de G.M.L.N. de regeling en de leiding van het landbouwhuisonderwijs in de provincie Groningen ter hand neemt en daartoe een „Commissie voor Landbouwhuisonderwijs" gaat instellen. 2. Voor de provincie Groningen is wenschelijk de oprichting van: a. een vaste landbouwhuishoudschool met tweejarigen cursus, te vestigen in de stad Groningen; b. plaatselijke cursussen, hetzij van korteren duur, bv. 3 maanden, met dagelijksche lessen, of van langeren duur, bv. 2 jaren, met enkele lessen per week; c.. korte cursussen voor arbeidersvrouwen en dochters. ' Allereerst werd nu vanwege de G. M. L. N. begonnen met de voorbereiding van de oprichting eener landbouwhuishoudschool te Groningen. Hoewel hiervoor de medewerking van de Groningsche Kook- en Huishoudschool verkregen werd en Rijkssubsidie in uitzicht werd gesteld, bleek het niet mogelijk de overige hiervoor benoodigde gelden bijeen te krijgen, zoodat dit plan niet tot uitvoering kon komen. Inmiddels was in 1911 reeds begonnen met het organiseeren van een tweetal cursussen in landbouwhuishoudkunde en wel te Appingedam en te Schildwolde, waarmede het landbouwhuishoudonderwijs in het werkgebied der G. M. L. N. zijn intrede had gedaan. Toen hiervoor ook elders in de provincie belangstelling bleek te bestaan, werd in 1912 de zorg daarvoor overgedragen aan den G. L., die zich daarmede nu verder ging belasten. (1) Het rapport is, onder den titel „Landbouwhuishoudonderwijs voor de vrouwelijke landbevolking", afzonderlijk in druk verschenen. Groningen 1910. G. L. Aanvankelijk werden de landbouwhuishoudcursussen door den G. L. op denzelfden voet voortgezet, doch door het vertrek uit deze provincie van de leerares, die van den beginne af met de leiding daarvan was belast geweest, n.1. Mej. Th. Mansholt (die benoemd werd tot Directrice der in 1913 opgerichte Landbouwhuishoudschool ,,De Rollecate ), ontbrak het verder aan een geschikte leerkracht en daardoor aan de mogelijkheid van voortzetting der cursussen. De G. L. vond daarin aanleiding, om in den herfst van 1914 de vraag te overwegen, hoe hier nu verder het landbouwhuisonderwijs het beste ware te organiseeren. Na ingewonnen advies van Mej. Th. Mansholt en de heeren J. Heidema en J. Kok, werd besloten pogingen te doen om te komen tot de aanstelling vanwege den G. L. van een vaste landbouwhuishoudleerares. Bij de uitwerking der plannen daartoe bleek evenwel, dat er niet één, doch twee leeraressen, zouden moeten komen, om aan alle aanvragen voor het houden van cursussen te kunnen voldoen. Nadat hiervoor Rijkssubsidie in uitzicht was gesteld, kon, ingevolge machtiging van het Hb. van den G. L., verleend bij besluit van 21 April 1915, worden overgegaan tot de aanstelling vanwege den G. L. van een tweetal leeraressen, als hoedanig met ingang van 1 Mei i9:5 werden benoemd de dames A. M. Jensema en A. A. Doornbosch, aan wie onderscheidenlijk Groningen en Veendam als standplaats werd aangewezen. Het landbouwhuishoudonderwijs in dit gewest kon nu weer tot verdere ontwikkeling komen. Met ingang van 1 Januari 1917 werden de oorspronkelijk door den G. L. aangestelde leeraressen tot Rijksleeraressen bij het Landbouwhuishoudonderwijs benoemd, doch met het beheer van dit onderwijs in dit gewest bleef de G. L. ook verder belast. G. M. L. In de eerste jaren van het bestaan der G. M. L. was zij niet, als tevoren de G. L., belast met de zorg voor het organiseeren en administreeren van het landbouwhuishoudonderwijs in haar werkgebied, doch stond dit rechtstreeks onder beheer van den betrokken Rijkslandbouwleeraar. Anders werd dit, toen het landbouwhuishoudonderwijs, dat tot dusver geressorteerd had onder de Directie van den Landbouw, met ingang van 1921, ingevolge de „Nijverheidsonderwijswet 1919 > (waarin ook dit onderwijs nu regeling had gevonden) gebracht was onder het Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. Op verzoek van de Inspectrice van het Nijverheidsonderwijs, belast met het toezicht op het landbouwhuishoudonderwijs, besloot toen het Hb. der G. M. L., in zijn vergadering van 18 December 1922, de zorg voor de organisatie en administratie van dit onderwijs in haar werkgebied op zich te nemen, en voor de regeling daarvan een „Commissie voor het Landbouwhuishoudonderwijs" in het leven te roepen. Tot leden dezer commissie werden tegelijk aangewezen de heer G. Minderhoud l.i., voorzitter, de dames T. Evers-Veendorp, H. L. de JongMeinema en E. Mansholt-Tonkes en de heer P. G. Meijers l.i., secretaris. Zoo zou de behartiging van het landbouwhuishoudonderwijs, gelijk vroeger bij den G. L. en de G. M. L. N., voortaan ook tot de werkzaamheden der G. M. L. gaan behooren. Aanvankelijk werden er vanwege de G. M. L. alleen op verschillende plaatsen z.g. ambulante cursussen gegeven, doch al spoedig werd het wenschelijk geacht ook hier, gelijk reeds elders, tot concentratie van het landbouwhuishoudonderwijs in enkele vaste inrichtingen, gevestigd in centraal gelegen plaatsen, te komen. Zoo werd in 1926, met medewerking van het gemeentebestuur en verschillende instellingen, te Appingedam een Landbouwhuishoudschool opgericht, waarvan de lessen op 1 September van dat jaar een aanvang namen, doch welker officieele opening „in 1927 plaats vond". Na enkele jaren werd zij gevolgd door een, op gelijke wijze tot stand gekomen, Landbouwhuishoudschool te Zuidhorn, die op 1 Mei 1929 geopend werd. Ter vereenvoudiging van het beheer der ambulante cursussen, die naast de scholen voortgang bleven hebben, werd in 1932 hiervoor een afzonderlijke vereeniging opgericht, de „Vereeniging tot bevordering van Nijverheidsonderwijs voor meisjes op het platteland", in welker bestuur 3 van de 9 leden door de G. M. L. konden worden aangewezen. Met ingang van 1 Januari 1933 werd de zorg voor de ambulante cursussen door deze vereeniging overgenomen. Nu de ambulante cursussen niet meer van de G. M. L. uitgingen, terwijl voor elk der beide onder haar beheer staande scholen Commissies van Toezicht waren ingesteld, werd het verder voortbestaan van de „Commissie voor het Landbouwhuishoudonderwijs" der G. M. L. overbodig geacht en zij deswege, bij besluit van het Hb. der G. M. L. van 15 December 1932, onder dankbetuiging voor haar nuttigen arbeid, ontbonden. Aanteekening verdient nog, dat bij de aftreding van den heer Dr. G. Minderhoud als secretaris der G. M. L., zijn opvolger in dat ambt, de heer A. P. Minderhoud l.i., met ingang van 1 Juni 1927, in zijn plaats tot lid der commissie en tevens tot haar secretaris was aangewezen, in verband waarmede de heer Meijers sindsdien als voorzitter daarvan was opgetreden. In de leerkrachten bij het Landbouwhuishoudonderwijs (die door de G. M. L. worden aangesteld) kwam in den loop der jaren nog al eens mutatie voor. Daarom moge hier worden volstaan met de vermelding der namen van hen, die op 31 December 1936 in functie waren, t.w.: a. Landbouwhuishoudschool te Appingedam. Directrice: Mej. G. D. R. van der Wal (Rijksleerares). Verdere leerkrachten: de dames J. F. Smit, W. L. Fellinga, N. Wiersum, J. F. Wentzel en T. Tonkes en de heer E. de Vries. b. Landbouwhuishoudschool te Zuidhorn. Directrice: Mej. G. Bakker. Verdere leerkrachten: de dames T. Smit, M. Mensema, N. Wiersum, J. F. Wentzel en Zuster R. Rozema-Bos en de heeren J. A. Heeres en Tj. Egb. Weitering. De ontwikkeling van het landbouwhuishoudonderwijs in dit gewest, voorzoover door de zorgen van de G. M. L. gegeven, moge uit navolgend overzicht blijken. Overzicht van het landbouwhuishoudonderwijs vanwege de G. M. L. Ambulante Landbouwhuishoudscholen te cursussen Appingedam en Zuidhorn _ Totaal jaar Jaarcursussen Korte cursussen aantal Aantal Aantal leerlingen cur- leer- Aantal Aantal Aantal Aantal Aantal 2 sussen lingen cur- ,, leer- cur- leer- sussen f lingen sussen lingen 1923 8 117 _ - - - - 117 1924 10 143 - - - ~ *43 1925 II 142 — — " — *42 1926 5 78 2 4 56 - - x34 1927 8 110 2 6 91 - - 201 1928 8 114 2 6 92 2 35 241 1929 3 45 3 7 "7 3 233 1930 4 66 4 9 124 3 60 250 1931 4 67 4 9 126 9 122 315 1932 2 30 4 9 151 7 ri3 294 1933 — — 4 10 188 7 I3I 3*9 1934 — — 4 11 212 6 110 322 1935 - 3 11 224 6 115 339 1936 - 3 11 230 7 135 j 365 (1) inclusief parallelklassen. (2) bij den aanvang der cursussen. i7- MELKERSCURSUSSEN G. M. L. Ingevolge machtiging van het Hb. der G. M. L., verleend bij besluit van 18 April 1928, werd door het D. B. der G. M. L., in zijn vergadering van 2 Mei 1928, beloten tot het instellen eener commissie voor het organiseeren van ,,melkerscursussen Dit besluit was gegrond op de overweging, dat het wenschelijk was, naar het voorbeeld van andere provinciën, ook hier op deze wijze het goed melken te bevorderen. Deze cursussen toch hebben ten doel, door in hoofdzaak practisch onderricht, boerenzoons, boerendochters en dienstpersoneel te bekwamen tot goede melkers en melksters. Tot leden der commissie werden tegelijkertijd benoemd de heeren I. Sijbesma l.i., voorzitter, J. Pzn. Boekei, W. Pasma l.i., E. Wolters en A. P. Minderhoud l.i., secretaris. Wegens het bedanken van den heer Wolters, werd bij besluit van het D. B. der G. M. L. van 4 Juni 1930, in zijn plaats de heer A. Siccama tot lid der commissie benoemd. De commissie ving hare werkzaamheden aan met een poging tot het vormen van leerkrachten voor de later te houden melkerscursussen, door het organiseeren van een z.g. voormelkerscursus, die in den zomer van 1928 te Haren werd gehouden, met het resultaat dat van de 8 deelnemers er 7 het diploma van „voormelker" verwierven. Nadat aldus over bevoegde leerkrachten de beschikking was verkregen, kon in 1929 met het organiseeren van eigenlijke melkerscursussen een aanvang worden gemaakt. Deze cursussen gaan plaatselijk uit van bij de G. M. L. aangesloten vereenigingen of van zuivelfabrieken in haar werkgebied, terwijl de algemeene leiding en het toezicht berusten bij de commissie der G. M. L., te wier overstaan ook de melkersexamens worden afgenomen. De kosten worden bestreden uit Rijkssubsidie en overigens door de G. M. L., gezamenlijk met den Groninger Zuivelbond, gedragen. Met het organiseeren van melkerscursussen werd sedert 1929 regelmatig doorgegaan, terwijl in 1930 en 1934 nogmaals een voormelkerscursus werd gegeven, met het resultaat dat daarbij onderscheidenlijk 5 en 7 deelnemers het diploma van „voormelker" verwierven. Van de ontwikkeling der melkerscursussen in het werkgebied van de G. M. L. en de uitslagen der daaraan verbonden melkersexamens moge navolgend staatje een overzicht geven. Overzicht der melkerscursussen in het werkgebied der G. M. L. Aantal Aantal deelnemers Aantal Taren cursus- i plaatsen cursussen Totaal Geëxamineerd Geslaagd 1929 8 9 49 4-6 42 1930 13 17 95 9° 87 1931 14 22 121 91 ^5 1932 13 14 8° 71 67 1933 7 7 47 3° 29 1934 7 8 46 33 29 1935 10 12 71 6° 55 1936 10 10 55 18. COMMISSIE VOOR BEDRIJFSVOORLICHTING G. M. L. Den 30 December 1935 werd, op initiatief der bij de G. M. L. aangesloten Landbouwvereeniging „Scheemda en Omgeving", opgericht en te Scheemda gevestigd de vereeniging voor grondonderzoek en gewassencontrole „Oud-Oldambt", waarvan de statuten werden goedgekeurd bij K. B. van 15 Augustus 1936 no. 177. Het doel dezer vereeniging is daarin omschreven als „de verbetering van het landbouwbedrijf in den ruimsten zin", met name door: a. het verstrekken of doen verstrekken (aan hare leden) van voorlichting, betrekking hebbende op grondonderzoek, bemesting, grondbewerking, veevoeding en akkerbouw; b. het aanstellen van een technischen adviseur, wiens werkzaamheden in een werkprogram nader worden omschreven. Ter bereiking van haar doel werkt de vereeniging samen met den Rijkslandbouwvoorlichtingsdienst en in het bijzonder met het Bedrijfslaboratorium voor Grondonderzoek te Groningen. Aanstonds waren tot deze vereeniging 185 leden, met een gezamenlijk grondgebruik (voor zoover onder haar werkzaamheden vallend) van omstreeks 2800 ha, toegetreden, woonachtig in de gemeenten Scheemda, Midwolda, Finsterwolde, Beerta, Winschoten, Meeden, Muntendam, Zuidbroek en Noordbroek. Deze vereeniging „Oud-Oldambt" vormde, binnen het werkgebied der G. M. L., de eerste navolging van het daarbuiten, in 1928, gegeven voorbeeld van de z.g. „Combinatie Westerwolde". Deze eerste uiting binnen het werkgebied der G. M. L. van een meer algemeen waargenomen streven, om te komen tot organisatorische regeling van het z.g. „regionale grondonderzoek", met daarop gebaseerde individueele voorlichting der betrokken landbouwers, bracht nu het D. B. der G. M. L. tot de overtuiging van de wenschelijkheid, aan dat streven, voor zoover het haar ressort aanging, vanwege de G. M.L. leiding te geven. Daartoe zou een commissie in het leven moeten worden geroepen, met de taak dat streven te stimuleeren en in geordend verband te brengen, zonder zich evenwel te begeven op het gebied der wetenschappelijke voorlichting als zoodanig. Overeenkomstig een daartoe strekkend voorstel van het D. B., besloot nu het Hb. der G. M. L., in zijn vergadering van 12 October 1936, tot de instelling met genoemd doel van een „Commissie voor Bedrijfsvoorlichting". Bij besluit van het D. B. der G. M. L. van 19 October 1936 werden vervolgens tot leden dezer commissie aangewezen de heeren A. P. Minderhoud l.i., voorzitter, J. Glas en R. Coolman, secretaris. De commissie ving aanstonds haar werkzaamheden aan met het rondzenden, onder dagteekening van 20 November 1936 1 van een vragenlijst aan de aangesloten vereenigingen der G. M. L., teneinde zich omtrent de in haar kring bestaande belangstelling voor het stelselmatig bodemonderzoek te oriënteeren. In aansluiting hiermede werd in de vergadering van het Hb. der G. M. L. van 7 December 1936, door den heer Prof. Dr. O. de Vries, Hoofddirecteur van het Rijkslandbouwproefstation voor den Akker- en Weidebouw, tevens Directeur van het Bedrijfslaboratorium voor Grondonderzoek te Groningen, een inleiding gehouden over „het onderzoek op fosforzuur- en kalibehoefte van klei- en zavelgronden". De hierbij aan den dag getreden belangstelling der aanwezigen voor het behandelde vraagstuk en wat daarmede samenhangt, bracht den voorzitter der G. M. L., den heer H. D. Louwes, tot het trekken der conclusie, dat zij hare „Commissie voor Bedrijfsvoorlichting" te rechter tijd had ingesteld. Uit de bij de aangesloten vereenigingen gehouden enquête bleek, dat er over het algemeen vrij veel belangstelling voor stelselmatig bodemonderzoek bestond en voorts, dat daaraan op de klei- en zavelgronden nog betrekkelijk weinig, doch op de lichtere gronden reeds meer was gedaan. Met instemming van het D. B. der G. M. L., besloot nu de „Commissie voor Bedrijfsvoorlichting", vanwege de G. M. L. een persoon aan te stellen, die de aangesloten vereenigingen, welke het stelselmatig bodemonderzoek ten behoeve harer leden zouden willen aanvatten, omtrent de uitvoering der monsterneming en wat daarmede samenhangt zou kunnen voorlichten. 19. COMMISSIE VOOR DE PACHT G. M. L. Ingevolge besluit van het D. B. der G. M. L., waarvan mededeeling werd gedaan in de vergadering van het Hb. der G. M. L. van 15 October 1930, werd aan de aangesloten vereenigingen in behandeling gegeven het door den heer P. F. Tammens ingediende vraagpunt: „Is het verhuren van landerijen voor een deel van de bodemproducten, practisch uitvoerbaar?" 1 Door 31 van de 59 aangesloten vereenigingen werd over het vraagpunt een rapport uitgebracht2, waarvan een resume werd samengesteld door een commissie, bestaande uit de heeren M. A. Polman, Jan Roelofs en P. F. Tammens 3. In de vergadering van het Hb. der G. M. L. van 10 Juni 19315 waarin het resumé werd behandeld, werden de door de meerderheid der resumécommissie (gevormd door de heeren Roelofs en Tammens) getrokken conclusiën met eenige wijziging aanvaard, luidende deze daarna als volgt: 1. Zoowel het verhuren van bedrijven, die daarvoor geschikt zijn, voor een hoeveelheid van de bodemproducten, alsook het verpachten op de grondslagen van de cijfers van het boekhoudbureau, is practisch uitvoerbaar. Het is wenschelijk, dat aan de mobiele pacht meer aandacht wordt geschonken dan tot nu toe het geval is. 2. De G.M.L. benoeme een commissie, die zich o.m. tot taak stelt deze ideeën nader uit te werken. * Ter uitvoering van de laatste conslusie werden door het D. B. der G. M. L., bij besluit van 4 November 1931, tot leden der krachtens deze conclusie ingestelde „Commissie voor de Pacht" aangewezen de heeren Mr. L. F. Coolman, voorzitter, J. Diekhuis Wz., Jan Roelofs, P. F. Tammens en A. P. Minderhoud Li-, secretaris. Op 4 December 1931 werd de Commissie geïnstalleerd, waarna zij hare werkzaamheden aanving. Aan haar werd de bevoegdheid verleend om, naast de verdere bestudeering van het vraagstuk der mobiele pacht, ook andere aangelegenheden op het gebied van de pacht in beschouwing te nemen.5 Nadat de commissie haar werkplan en haar standpunt ten aanzien (1) Notulen Hb. G. M. L. ta.p., in G. Lbl. v. 25 Oct. 1930. (2) Hdln. G. M. L. 1030—31, bl. 44—100. (3) Hdln. G. M. L. 1930—31, bl. 143—147. (4) Notulen Hb. G. M. L. t.a.p., in G. Lbl. v. 27 Juni 1931. (5) Notulen Hb. G. M. L. 9 Dec. 1931, in G. Lbl. v. 19 Dec. 1931. i van verschillende pachtaangelegenheden had vastgesteld, besloot zij zich, in het algemeen kosteloos, beschikbaar te stellen voor: a. het optreden als arbiter bij geschillen inzake pachtovereenkomsten; b. het geven van adviezen in zaken van pacht; c. het ontwerpen van pachtovereenkomsten, zoowel indien de pachtsom in geld wordt uitgedrukt, als wanneer een gedeelte van de opbrengst als pachtprijs wordt genomen (z.g. productenbasis). Van een en ander werd mededeeling gedaan in het Groninger Landbouwblad van 6 Februari 1932. Van het aanbod der commissie om, op verzoek, advies te geven over de toepassing van het stelsel der mobiele pacht werd voor het eerst gebruik gemaakt door de gemeente Groningen voor een drietal harer boerderijen bij den Dollard, dat in het najaar van 1932 opnieuw moest worden verpacht. Een der beide door de commissie aanbevolen stelsels, n.1. dat, hetwelk gebaseerd was op de prijzen der voornaamste landbouwproducten, werd, met eenige wijziging, door de gemeente in toepassing gebracht. 1 Overigens werd in den loop der jaren van de diensten der commissie op dit stuk weinig of geen gebruik gemaakt. Op verzoek van het D. B. der G. M. L. bracht de commissie advies uit over het bij Koninklijke Boodschap van 23 Mei 1935 bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal ingediende „ontwerp van wet tot nieuwe regeling van de pacht", alsmede over het bij brief van 5 Juni 1936 ingezonden gewijzigd ontwerp.2 (1) G. Lbl. v. 6 Mei 1933. (2) Opgenomen in G. Lbl. v. 10 Aug. 1935 en 12 Sept. 1936. B. BEMOEIINGEN i. AGRARISCH RECHT Onder den term „agrarisch recht" worden hier - in overeenstemming met de daarvan in 1927 door Prof. Mr. I. B. Cohen gegeven omschrijving begrepen: „de rechtsinstellingen, die de beheersching van den grond betreffen' Uit den aard der zaak hebben deze vanouds de bijzondere belangstelling genoten van de daarbij nauw betrokken landbouwers, doch evenzeer van hunne organisaties. _ Wat de G. M. L. betreft - en de organisaties, die haar voorat gingen, waren het met name de drie rechtsvormen van grondgebruik: eigendom, beklemming en pacht, die in den loop der jaren meermalen in beschouwing werden genomen en omtrent welker wettelijke regeling herhaaldelijk wenschen zijn kenbaar gemaakt. Opmerking verdient hierbij, dat het beklemrecht een rechtsvorm van grondgebruik omvat, die in Groningen inheemsch is en veelvuldig voorkomt, doch elders nagenoeg niet wordt aangetroffen, en voorts, dat het „pachtvraagstuk", hetwelk hier te lande vooral in de twintigste eeuw de aandacht is gaan trekken, zich elders meer dan in Groningen heeft doen gevoelen. a. Eigen grond-gebruik G. N. G. — G. M. L. N. Ingevolge besluit der algemeene vergadering van het G. N G. van 30 Juni 1891, werd aan zijne afdeelingen in behandeling gegeven het door den heer D. K. Welt ingediende vraagpunt: „Welke middelen kunnen aangewend worden voor het behoud van een eigenerfden boerenstand?" 3 Door 10 van de 24 afdeelingen werd over het vraagpunt een rapport uitgebracht4, waarvan een resumé werd samengesteld door een commissie, bestaande uit de heeren W. J. N. Landré, H. OterdoomJ. Hz. enJ. H. Zijlma. Naar het oordeel der resumé-commissie was door de rapporten geen genoegzaam antwoord op de gestelde vraag verkregen, om op grond daarvan der Regeering .het nemen van bepaalde maatregelen in overweging te kunnen geven. (.) Inleiding tot het Agrarisch Recht. V. U. B. 38, bl. VII. (2) De hierna vermelde bijzonderheden omtrent voorgestelde cn getroffen wettelijke maatregelen zijn in hoofdzaak ontleend aan het ,in noot 1 Je"tee^e We^ £ ' nevens aan Prof. Mr. Dr. H. W. C. Bordewijk, Leerboek der Landhuishoudkunde, Deel I, 1936. (3) Hdln. G. N. O. 1890—91, bl. 147—160. (4) Hdln. G. N. G. 1891—92, bl. 104—180. 25 Dienovereenkomstig onthield zij zich dan ook van het trekken eener conclusie en desgelijks deed het Hb. van het G. N. G., in welks vergadering van 25 Juli 1893 het resumé in behandeling kwam; slechts besloot dit, de rapporten en het resumé ter kennis van de Regeering te brengen en den inhoud daarvan in hare bijzondere belangstelling aan te bevelen. 1 Ingevolge besluit van de algemeene vergadering der G. M. L. N. van 27 Juni 1905, werd aan hare afdeelingen in behandeling gegeven het door den heer R. P. Dojes ingediende vraagpunt: „Het verschijnsel doet zich voor, dat het getal landbouwbedrijven, geëxploiteerd door den eigenaar (grondbezitter), vermindert en dat de exploitatie wordt vervangen öf door die van een bedrijfsboer öf door die van een pachter. „Heeft deze verandering in de wijze van exploitatie ook invloed op de financiëele resultaten, verkregen in het landbouwbedrijf, en op den economischen toestand van de bevolking van het platteland in den ruimsten zin? „Aan welke wijze van exploitatie wordt de voorkeur gegeven en welke verdient het minst aanbeveling? „Welke maatregelen, zoowel wettelijke als andere, zouden, desgewenscht, kunnen bevorderen verbetering aan te brengen?" 2 Door 17 van de 22 afdeelingen werd over het vraagpunt een rapport uitgebracht3, waarvan een resumé werd samengesteld door een commissie, bestaande uit de heeren R. P. Dojes, Mr. F. Jansen, F. J. Oosthoff en Mr. H. I. Schönfeld, rapporteur. 4 In overeenstemming met den inhoud van dit resumé, aan het slot waarvan geen bepaalde conclusiën waren gesteld, werd door de algemeene vergadering der G. M. L. N. van 25 Juni 1907, op voorstel van het Hb., als conclusie van het vraagpunt aangenomen: „De vermindering van het getal landbouwbedrijven, geëxploiteerd door den eigenaar (grondbezitter) en de vervanging van deze exploitatie öf door die van den pachter öf door die van den bedrijfsboer, heeft in het algemeen een nadeeligen invloed op de financiëele resultaten van het landbouwbedrijf zoowel als op den economischen toestand van de plattelandsbevolking in den ruimsten omvang. Om die reden verdient in het algemeen de voorkeur de exploitatie van het bedrijf door den eigenaar (grondbezitter) mits deze niet te zwaar door schulden wordt gedrukt. Exploitatie door een bedrijfsboer verdient in den regel de voorkeur boven die door een pachter, voor zoover de eigenaar (grondbezitter) deskundig is, het opperbeheer voert en persoonlijk toezicht uitoefent op den gang van en leiding geeft aan het bedrijf. Ter verbetering van de financiëele resultaten van het landbouwbedrijf en van den economischen toestand der bevolking van het platteland worden de volgende maatregelen aanbevolen: (1) Hdln. G. N. G. 1892—93, bl. 184—187. (2) Hdln. G. M. L. N. 1904—05, bl. 185—188. (3) Hdln. G. M. L. N. 1905—06, bl. 116—178. (4) Hdln. G. M. L. N. 1906—07, bl. 184—192. i°. verbetering van de verkeersmiddelen te platten lande; 2°. verbetering van het pachtstelsel; 30. verbetering van het landbouwonderwijs in den ruimsten zin, met name ook invoering van hooger landbouwonderwijs met gelegenheid tot het verkrijgen van den doctoralen graad; 4°. toekenning van het recht aan de gemeenten om extraopcenten te heffen op de belasting van gronden, behoorende aan uitwonende eigenaren, voor zoover die gronden niet geacht kunnen worden deel uit te maken van de boerderij, gelegen in de gemeente van het hoofdbedrijf van den landbouwer-exploitant; 50. ontneming van het recht aan de gemeenten om forensen naar hun geheele inkomen in den hoofdelijken omslag aan te slaan, behoudens de bevoegdheid om naast hen, die tijdens het belastingjaar in de gemeente hun hoofdverblijf hebben, te belasten hem, die er gedurende meer dan 60 dagen van het belastingjaar voor zich of zijn gezin een gemeubileerde woning beschikbaar houdt of er gedurende dien termijn verblijf houdt; 6°. invoering eener gemeentelijke bedrijfsbelasting voor alle uitwonenden en voor alle rechtspersonen, die in de gemeente tijdens het belastingjaar een betrekking, beroep of bedrijf in een kantoor, winkel, fabriek, boerderij of andere inrichting uitoefenen of voor hunne rekening doen uitoefenen, met dien verstande, dat inwonenden, die in deze belasting bijdragen ontheffing genieten van den hoofdelijken omslag". 1 G. M. L. Krachtens besluit van het D. B. der G. M. L., waarvan mededeeling werd gedaan in de vergadering van het Hb. der G. M. L. van 14 October 1935, werd aan de aangesloten vereenigingen in behandeling gegeven het door den heer J. M. Toppinga ingediende vraagpunt: „Is het wenschelijk, dat wettelijke maatregelen worden genomen, waarbij het koopen van boerderijen door personen, die buiten den landbouw staan, wordt tegengegaan?"2 Door 35 van de 59 aangesloten vereenigingen werd over het vraagpunt een rapport uitgebracht3, waarvan een resumé werd samengesteld door een commissie, bestaande uit de heeren R. L. Addens, H. H. de Haan, J. M. Toppinga, P. Wiersma en B. E. A. Smit, rapporteur. 4 De door de resumé-commissie getrokken conclusiën werden door het Hb. der G. M. L., in zijn vergadering van 22 Juni 1936, na eenige amendeering vastgesteld als volgt: 1. De eigengeërfde boerenstand is voor het geheele platteland in sociaal-economisch en cultureel opzicht van groote beteekenis, terwijl een welvarend platteland een welvarend stadsleven in de hand werkt en een gunstigen invloed heeft op het geheele nationale leven. 2. Hoewel gebruik van eigen grond de meest gewenschte exploitatievorm is, moet toch het pachtsysteem, ontdaan van de excessen, als een noodzakelijke schakel worden beschouwd. Het kan in elk geval voorshands niet worden gemist. Het instituut van zetboer is minder gewenscht. Een groot percentage pachters of zetboeren is geen plattelandsbelang. 3. Door den grondaankoop voor geldbelegging, wat niet slechts een crisis-, maar (1) Hdln. G. M. L. N. 1906—07, bl. 158—164. (2) Notulen Hb. G. M. L. t.a.p., in G. Lbl. v. 26 Oct. 1935. (3) Hdln. G. M. L. 1935—36, bl. 65—162. (4) Hdln. G. M. L. 1935—36, bl. 250—255. tevens normaal verschijnsel is, wordt het gevaar niet denkbeeldig, dat de eigengeërfde boerenstand en het platteland steeds meer in het gedrang komen. Dit gevaar wordt nog scherper geaccentueerd door het aan den gewraakten aankoop nauw verbonden verschijnsel van het elders wonen der eigenaren. 4. Wettelijke maatregelen, die aankoop van landerijen voor geldbelegging eenigszins bemoeilijken en langzaam, al is het in nog zoo'n gematigd tempo, voeren naar meer eigengeërfd grondgebruik, zijn gewenscht. 5. Deze maatregelen mogen in geen geval een overmatig aanbod tot gevolg hebben, waardoor zoowel voor de pachters als voor eigengeërfden bestaans- en credietmoeilijkheden zouden kunnen ontstaan. 6. Het D. B. der G. M. L. benoeme een studiecommissie, die onderzoeke of er maatregelen gevonden kunnen worden, die onder genoemd voorbehoud tot het uiteindelijk gestelde doel zullen leiden. 1 Ter uitvoering van de laatste conclusie werden door het D. B. der G. M. L., bij besluit van 7 September 1936, tot leden der krachtens deze conclusie ingestelde „Studiecommissie inzake den Landeigendom" aangewezen de heeren Prof. Mr. I. B. Cohen, voorzitter, B. E. A. Smit, P. F. Tammens en J. M. Toppinga. 2 Op 28 September 1936 werd de commissie geïnstalleerd, waarna zij hare werkzaamheden aanving. b. Beklemrecht G. N. O. Ingevolge besluit der algemeene vergadering van het G. N. O. van 19 Juni 1877 werd aan zijne afdeelingen in behandeling gegeven het door de afdeeling Beerta ingediende vraagpunt: „Heeft met het oog op verschillende omstandigheden: 1°. de steeds meer en meer blijkende onzekerheid van het beklemrecht en de daaruit voortvloeiende procedures; 2°. den toenemenden bloei van den landbouw en de daarmede gepaard gaande cultivatie der gronden in verband met de belemmering, die het beklemrecht aan splitsing van den grond in den weg legt; 3°. den tegenwoordigen omvang van het credietwezen; het beklemrecht zijn reden van bestaan niet verloren?" 3 Over het vraagpunt werd door 6 van de 10 afdeelingen een rapport uitgebracht. 4 Slechts één daarvan - n.1. de afdeeling Beerta - gaf op de gestelde vraag een bevestigend antwoord; de overige afdeelingen spraken als haar oordeel uit, dat het beklemrecht zijn reden van bestaan nog geenszins had verloren, doch dat wèl de regeling daarvan voor verbetering vatbaar was. (1) Notulen Hb. G. M. L. t.a.p., in G. Lbl. v. 4 Juli 1936.(2) G. Lbl. v. 12 Sept. 1936. (3) Hdln. G. N. O. 1876—77, bl. 211—217. (4) Hdln. G. N. O. 1877—78, bl. 69—124. G. N. G.—G. M. L. N. Het volgend jaar werd nu, krachtens besluit van het Hb. van het G. N. O., aan zijne afdeelingen in behandeling gegeven het door den heer D. K. Welt ingezonden vraagpunt: „Is het noodig, dat er eene wet op het beklemrecht worde ingevoerd en zoo ja, welke bepalingen zouden daarin moeten worden opgenomen om alle bestaande beklemmingen naar evenredigheid hunner meerdere of mindere waarde onder hare bescherming te plaatsen?" 1 Door 12 van de 22 afdeelingen van het G. N. G. (waarin het G. N. O. inmiddels met de M. L. G. was samengesmolten) werd over het vraagpunt een rapport uitgebracht. 2 Vrijwel algemeen werd daarin de wenschelijkheid eener wettelijke regeling van het beklemrecht uitgesproken, doch over den meest gewenschten inhoud daarvan liepen de meeningen uiteen. Nadat van de ingekomen rapporten door den secretaris van het G. N. G., Mr. J. A. Tellegen, een resumé was samengesteld, werd dit behandeld in de vergadering van het Hb. van het G. N. G. van 23 October 1879, naar aanleiding waarvan toen besloten werd een adres te richten tot de Staten van Groningen, met het verzoek er bij de Hooge Regeering op te willen aandringen, dat alle eigendommen van onder beklemming gebruikte landerijen wettelijk afkoopbaar zouden worden gesteld, in het midden latende op welke wijze een regeling daaromtrent zou moeten worden getroffen. 3 Aan het verzoek werd door de Staten in dier voege gevolg gegeven, dat wettelijke afkoopbaarstelling tegen een door den rechter te bepalen schadevergoeding aan de Regeering werd verzocht. 3 Ingevolge besluit der algemeene vergadering van de G. M. L. N. van 25 Juni 1907 werd aan hare afdeelingen in behandeling gegeven het door den heer J. Heidema ingediende vraagpunt: „Beantwoordt het beklemrecht in het algemeen nog aan de eischen en behoeften van den tegenwoordigen tijd? Zijn daarin ook verbeteringen aan te brengen - en zoo ja, welke -, waardoor het meer dan tot nu toe bevorderlijk kan worden gemaakt aan den bloei van den landbouw en de welvaart van den landbouwer, of moet wettelijke afkoopbaarstelling van bestaande en verbod van vestiging van nieuwe beklemmingen wenschelijk worden geacht?" 4 Door 12 van de 22 afdeelingen werd over het vraagpunt een rapport (1) Hdln. G. N. O. 1877—78, bl. 252- (2) Hdln. G. N. G. 1878—79, bl. 100—128. (3) Hdln. G. N. G. 1879— 80, bl. 4. (4) Hdln. G. M. L. N. 1906—07, bl. 171. uitgebracht', waarvan een resumé werd samengesteld door een commissie, bestaande uit de heeren J. Heidema, B. Roelofs en D. F. van Zetten, rapporteur. 2 Dit resumé, waarbij een door de resumé-commissie opgesteld „Ontwerp eener wettelijke regeling van het recht van beklemming" gevoegd was,3 werd behandeld in een daaraan geheel gewijde buitengewone algemeene vergadering der G. M. L. N., gehouden op i Februari 1910. In deze vergadering werden de door de resumé-commissie getrokken conclusiën met eenige wijziging vastgesteld, luidende deze daarna als volgt: 1. Het beklemrecht in zijne tegenwoordige gedaante, beantwoordt bij de verschillende vormen van beklemmingen, in vele gevallen niet meer aan de eischen en behoeften van den tegenwoordigen tijd. 2. Van de verschillende beklemmingen voldoen de vaste altoosdurende en in alle liniën verervende nog wel het beste daaraan, omdat zij het minste tot bezwaren aanleiding geven, de andere beklemmingen daarentegen vertoonen dikwijls ernstiger gebreken met het oog op de algemeen maatschappelijke belangen. 3. De grieven kunnen echter niet van dien aard genoemd worden, dat tot afschaffing van het beklemrecht en tot verbod van vestiging van beklemmingen mag worden geconcludeerd. 4. Het beklemrecht dient in het belang van den landbouw en van den landbouwer in stand te blijven, doch met de noodige verbeteringen. 5. Die verbeteringen moeten vervat zijn in wetsvoorschriften, verschillend voor de toekomstig te vestigen en voor de oude beklemmingen. 6. Waar ten opzichte van de oude beklemmingen aan de te treffen regeling terugwerkende kracht wordt verleend, aanvaarde men zoo ruim mogelijk het beginsel van schadevergoeding ten behoeve des eigenaars. 7. Uitgebreider regeling van het beklemrecht in onze wet is in elk geval een eisch des tijds. 8. Bij zoodanige regeling zal men voornamelijk moeten beoogen: a. zooveel mogelijk de kracht van gewoonterecht en van oude landrechten te doen vervallen; b. de grondslagen voor het recht van beklemming in de wet neer te leggen en niet alles meer over te laten aan de regeling van partijen; c. bij de alsdan te geven voorschriften van regelend recht splitsbaarheid en facultatieve aankoopbaarheid in te voeren, een en ander op nader vast te stellen grondslagen, de geschenken bepaaldelijk voor te schrijven, de gevolgen van wanbetaling nader te regelen en voorts alle zoodanige voorzieningen te treffen, die het recht meer dan tot nu toe algemeen dienstbaar maken; d. naast de daardoor te verkrijgen meerdere rechtszekerheid, voorzieningen te treffen, waardoor ook de oude beklemmingen van dezelfde verbeteringen kunnen genieten. 9. Voor de gevallen, waarin verhooging van beklemhuur of betaling eener vergoeding aan den eigenaar plaats heeft, behooren de grondslagen daartoe zooveel mogelijk in de wet te zijn vastgelegd. 10. Voor de gevallen, waarin een vaste basis voor vergoeding niet kan gelden, verdient het aanbeveling - voor het geval partijen niet in der minne tot (1) Hdln. G. M. L. N. 1907—08, bl. 89—140. (2) Hdln. G. M. L. N. 1908—09, bl. 149—194. (3) Ook als overdruk afzonderlijk verschenen. overeenstemming kunnen komen - de bepaling er van op te dragen aan den Rechter, na gehoord te hebben eene speciaal daarvoor in te stellen commissie. 11. Deze commissie zou ook het lichaam kunnen zijn, dat - ingeval tusschen eigenaar en meier geene eenstemmigheid wordt verkregen bij geschillen ter zake van verbetering, splitsing of afkoop - door den Rechter moest worden gehoord alvorens in die geschillen uitspraak werd gedaan. 12. Het verdient aanbeveling een index te laten samenstellen op de desbetreffende stukken in de Rijksarchiefdepóts der betreffende provinciën, welke index, gemeentesgewijs naar ligging, grootte en benaming der perceelen, bedrag der huren en met verwijzing naar de acten ingericht, een alleszins doelmatige handleiding bij nazoekingen kan zijn en in een algemeen gevoelde behoefte zal voorzien. 1 Het resumé werd ter kennis gebracht van de Regeering, met verzoek te willen bevorderen, dat het Burgerlijk Wetboek zou worden aangevuld overeenkomstig de in de conclusiën van het resumé neergelegde wenschen der G. M. L. N., nader geformuleerd in het bijgevoegde ontwerp eener wettelijke regeling. Tot eenig gevolg in den gewenschten zin heeft het verzoek niet kunnen leiden. G. M. L. In de vergadering van het Hb. der G. M. L. van 27 September 1920 kwam ter tafel een brief van den heer Mr. C. de Ranitz, notaris te Winsum, met de vraag, of het niet op den weg der G. M. L. zou liggen een poging te doen, om te geraken tot opheffing van het Beklemrecht in dien zin, dat onder nader te bepalen voorwaarden, de eigendommen zouden kunnen worden afgekocht en vestiging van nieuwe beklemmingen onmogelijk zou worden gemaakt. Besloten werd over deze aangelegenheid het gevoelen in te winnen der aangesloten vereenigingen.2 Dienovereenkomstig werd haar verzocht navolgende vragen aan een bespreking te willen onderwerpen: 1. Is het gewenscht bij de Regeering aan te dringen op wijziging van het beklemrecht, in dien zin, dat de mogelijkheid wordt geopend de eigendommen af te koopen? Zoo ja, op welke wijze zou dan de vergoeding voor den eigendom geregeld moeten worden? 2. Indien de eigendommen afkoopbaar gesteld worden, is het dan gewenscht daarnaast de mogelijkheid van vestiging van nieuwe beklemmingen te laten bestaan? (1) Hdln. G. M. L. N. 1908—09. bl. 184—185; Hdln. G. M. L. N. 1909—10, bi. 100. (2) Notulen Hb. G.M.L. t.a.p., in G.Lbl. v. 2 Oct. 1920. 3. Is het gewenscht het beklemrecht zoodanig te wijzigen, dat splitsing van beklemmingen mogelijk wordt? Zoo ja, op welke wijze moet dan bij splitsing de vergoeding voor den eigenaar geregeld worden? Door 25 van de 54 aangesloten vereenigingen werd op de gestelde vragen een antwoord ingezonden, waarvan door den secretaris der G. M. L., den heer G. Minderhoud l.i., een overzicht werd samengesteld1, dat behandeld werd in de vergadering van het Hb. der G. M. L. van 28 Februari 1921. Op grond daarvan besloot toen het Hb., dat zich kon vereenigen met de aldus tot uiting gekomen wenschen van de groote meerderheid der aangesloten vereenigingen, een adres te richten tot den Minister van Financiën, waarin deze wenschen zouden worden kenbaar gemaakt. In dit, onder dagteekening van 13 April 1921 verzonden, adres werd gezegd, dat het Beklemrecht in zijn tegenwoordige gedaante, bij de verschillende vormen van beklemming, zooals die thans voorkwamen, niet meer beantwoordde aan de eischen en behoeften van dezen tijd, zoodat wijziging van het Beklemrecht wenschelijk moest worden geacht. Aangezien aan een algeheele wettelijke regeling van dit recht groote bezwaren verbonden werden geacht, zou voorshands kunnen worden volstaan met het opnemen van eenige bepalingen in de wet, die onder de heerschende omstandigheden aan een algemeen gevoelde behoefte tegemoet zouden komen, als hoedanig werden genoemd: i°. het afkoopbaarstellen van de beklemrechterlijke eigendommen voor de beklemde meiers; 2°. de mogelijkheid van splitsing van bestaande beklemmingen, zonder toestemming van den eigenaar in beklemrechterlijken zin. In beide gevallen zou den „eigenaar" een ruime schadeloosstelling moeten worden verleend, voor elk afzonderlijk geval vast te stellen door een vanwege den Minister van Financiën aan te wijzen commissie. De mogelijkheid tot vestiging van nieuwe beklemmingen wenschte de G. M. L. uitdrukkelijk te laten bestaan.2 Ook dit verzoek is tot dusver zonder eenig gevolg gebleven. c. Pachtrecht G. M. L. Bij K. B. van 12 Maart 1919 no. 10 werd ingesteld een Staatscommissie (voor het Pachtvraagstuk), met de opdracht: i°. te onderzoeken of er grond is voor herziening van de „regelen" in het Burgerlijk Wetboek, „welke bijzonder betrekkelijk zijn tot huur (1) Opgenomen in G. Lbl. v. 12 Febr. 1921. (2) Notulen Hb. G. M. L. t.a.p., in G. Lbl. v. 5 Maart 1921. van landerijen", en, bij bevestiging van deze vraag, aan te geven welke de wijzigingen behooren te zijn; 2°. na te gaan, of de bestaande bijzondere tijdsomstandigheden aanleiding geven tot het maken van eene regeling om opdrijving van huurprijzen te voorkomen, en, bij bevestiging van deze vraag, zoodanige regeling te ontwerpen. Onder dagteekening van 31 Januari 1920 verscheen, als Deel I, het verslag der Staatscommissie over het tweede gedeelte van haar opdracht, waarop, onder dagteekening van 3 Juli 1920, als Deel I A, nog een aanvulling werd gegeven; in November 1923 zag, als Deel II, het verslag over het eerste gedeelte harer opdracht het licht. De verschijning van het eerste deel van het verslag der Staatscommissie voor het Pachtvraagstuk was voor het Hb. der G. M. L. aanleiding, om bij besluit van 9 April 1920 een commissie in te stellen ter bestudeering der daarin vervatte voorstellen. Tot leden dezer commissie werden aangewezen de heeren J. Bs. Westerdijk, voorzitter, T. M. Jansma, Joh. E. Lindenbergh, T. H. Stikker en G. Minderhoud l.i., rapporteur. 1 Het door deze commissie uitgebrachte rapport2 (waarin tevens aandacht was geschonken aan het inmiddels verschenen Deel I A van het verslag der Staatscommissie) werd behandeld in de vergadering van het Hb. der G. M. L. van 6 December 1920, waarbij de conclusiën, waartoe de commissie was gekomen, ongewijzigd werden aanvaard. 3 Het aldus door de G. M. L. naar aanleiding en ten aanzien van de voorstellen der Staatscommissie voor het Pachtvraagstuk ingenomen standpunt (dat ter kennis werd gebracht van het K. N. L. C.) kan in het kort als volgt worden weergegeven: 1. Een spoedige totstandkoming is gewenscht van eene wettelijke regeling, als door de Staatscommissie wordt voorgesteld, inhoudende: a. dat alle kosten, vallende op een openbare verkooping of verpachting, ten laste van den verkooper of verpachter zullen komen en elk beding, strijdig met dit voorschrift, nietig zal zijn; b. dat het uitloven van premiën als mijnkoop, inzet-, bod-, hoog- of strijkgelden, bij openbare verkoopingen of verpachtingen verboden zal zijn. * 2. Het zal voor het pachtwezen verderfelijk zijn, indien het z.g. remissierecht, d.i. het recht op vermindering der pachtsom, ingeval de pachter door onvoorziene toevallen in zijn bedrijf benadeeld wordt, overeenkomstig de voorstellen der Staatscommissie en anders dan tot dusver, dwingend wordt voorgeschreven. 3. De meening van de meerderheid der Staatscommissie, dat wettelijke maatregelen ter bescherming van den zittenden pachter, in dien zin, dat dezen onder zekere (1) Notulen Hb. G. M. L. t.a.p., in G. Lbl. v. 17 April 1920. (2) Opgenomen in G. Lbl. v. 4 Dec. 1920. (3) No¬ tulen Hb. G. M. L. t.a.p., in G. Lbl. v. 18 Dec. 1920. (4) De hier gewenschte regeling kwam tot stand bij de Wet van 28 Juli 1924» S. 375. voorwaarden een door de wet erkend recht verleend wordt op continuatie van de pacht bij het eindigen van den pachttermijn, thans in verband met de tijdsomstandigheden, als crisismaatregelen derhalve, geen aanbeveling verdienen, noch door deze omstandigheden geboden zijn, wordt gedeeld. Na verschijning van het tweede deel van het verslag der Staatscommissie voor het Pachtvraagstuk verzocht het D. B. der G. M. L., ingevolge zijn besluit van 23 Januari 1924, dezelfde heeren, die over het eerste deel prae-advies hadden uitgebracht, ook dit deel in studie te willen nemen. Het hieromtrent door de commissie uitgebrachte rapport werd behandeld in de vergadering van het D. B. der G. M. L. van 23 Juli 1924, waarbij de conclusiën, waartoe de commissie gekomen was, ongewijzigd werden aanvaard 1 en daarna ter kennis gebracht van het K. N. L. C.a Door een daaromtrent in zijne vergadering van 8 October 1924 gedane mededeeling voor kennisgeving aan te nemen, hechtte het Hb. der G. M. L. zijne goedkeuring aan de in dezen door het D. B. gevolgde gedragslijn.3 Het aldus door de G. M. L. naar aanleiding en ten aanzien van de voorstellen der Staatscommissie tot herziening onzer pachtwetgeving ingenomen standpunt kan, wat de hoofdzaken betreft, in het kort als volgt worden weergegeven: 1. Vaststelling van den pachtprijs van Overheidswege is ongewenscht. 2. Een wettelijke regeling met betrekking tot de huurverlenging (continuatie) is ongewenscht. 3. Een wettelijk recht op vergoeding voor aangebrachte verbeteringen door den pachter, is wel gewenscht, doch uiterst moeilijk uitvoerbaar. Zóó moeilijk, dat de nadeelen grooter schijnen dan de voordeelen. 4. Een dwingend remissie-recht is gewenscht, indien dit beperkt blijft tot gevallen, waarin de opbrengst van het bedrijf niet méér heeft bedragen dan 2/3 van hetgeen bij het aangaan of de laatste verlenging der pacht te verwachten was. 5. De instelling van wettelijke pachtcommissies is ongewenscht. Pachtcommissies, ontstaan uit particulier initiatief, kunnen, bij oordeelkundig optreden, in gevallen, waarin haar tusschenkomst wordt gevraagd, nuttig werk doen. * In verband met de omstandigheid, dat toen door de Regeering voorbereidingen getroffen werden om tot een nieuwe wettelijke regeling van de pacht te komen, werden in de vergadering van het Hb. der G. M. L. van 18 April 1928, op verzoek van het D. B., door den heer Dr. J. Oortwijn Botjes „Enkele beschouwingen over het Pachtvraagstuk" gegeven, die in een zevental conclusiën werden samengevat. De eerste dezer conclusiën, inhoudende, dat de bepaling van den pachtprijs in het algemeen aan pachter en verpachter behoort te worden overgelaten, werd aanstonds door het Hb. overgenomen, doch ten aanzien (1) G. Lbl. v. 26 Juli 1924. (2) Brief opgenomen in G. Lbl. v. 2 Aug. 1924. (3) Notulen Hb. G. M. L. t.a.p., in G. Lbl. v. 18 Oct. 1924. (4) Antwoord G. M. L. op vragenlijst K. N. L. C., in G. Lbl. v. 11 Oct. 1924. van de overige conclusiën werd besloten, daarover eerst het gevoelen der aangesloten vereenigingen in te winnen. 1 Inmiddels werd de G. M. L., door bemiddeling van het K. N. L. C., onder dagteekening van 26 Juli 1928 ter vertrouwelijke adviseering toegezonden een voor-ontwerp van wet tot regeling der pacht en een tot instelling van pachtcommissies, waaromtrent nu, onder dagteekening van 24 September 1928, door het D. B. der G. M. L., op eigen gezag, het oordeel der G. M. L. werd kenbaar gemaakt. Onder deze omstandigheiden werd van verdere behandeling der conclusiën van den heer Dr. J. Oortwijn Botjes afgezien.2 Bij Koninklijke Boodschap van 29 Juni 1929 werd, onder verantwoordelijkheid van den Minister van Justitie Mr. J. Donner en den Minister van Binnenlandsche Zaken en Landbouw Mr. J. B. Kan, bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal ingediend een tweetal ontwerpen van wet houdende nieuwe regeling van de pacht en regeling van de pachtcommissies, welke ontwerpen nauw aansloten bij de voorstellen der Staatscommissie voor het Pachtvraagstuk. Een, onder dagteekening van 16 October 1929, door het K. N. L. C. omtrent deze wetsontwerpen tot de Tweede Kamer gericht adres (aan welks totstandkoming uiteraard ook de G. M. L., als lid van het K. N. L. C., hare medewerking had verleend) kon de volledige instemming verwerven van het Hb. der G. M. L., in zijne vergadering van 18 December 1929, met dien verstande evenwel, dat besloten werd daarnaast te dezer zake nog een zelfstandig adres der G. M. L. tot de Tweede Kamer te richten 3, om daarin op enkele punten, die in het bijzonder voor Groningen van belang werden geacht, nog eens scherp het licht te doen vallen. 4 Het aldus door de G. M. L. ten aanzien van de hoofdzaken der aanhangige wetsontwerpen ingenomen standpunt kan in het kort als volgt worden weergegeven: 1. Vergoeding voor verbeteringen. Indien het mogelijk was eene voor pachter en verpachter billijke regeling te treffen, die den pachter vrijheid gaf den grond te verbeteren, zonder dat hij vrees behoefde te koesteren, dat hem door het eindigen der pacht de voordeelen van die verbetering ontgingen, zou een belangrijke schaduwzijde van het pachtwezen zijn weggenomen. Het treffen van zoodanige regeling is echter zeer moeilijk, ja, onmogelijk en deswege is de daaromtrent voorgestelde regeling dan ook onaannemelijk. 2. Remissierecht. De voorgestelde regeling van het remissierecht is onaannemelijk en in plaats daarvan wordt de volgende regeling aanbevolen: (1) Notulen Hb. G. M. L. t.a.p., in G. Lbl. v. 28 April 1928. (2) Notulen Hb. G. M. L. t.a.p., in G. Lbl. v. 3 Nov. 1928. (3) Opgenomen in G. Lbl. v. 28 Dec. 1929* (4) Notulen Hb. G. M. L. t.a.p., in G. Lbl. v. 11 Jan. 193°* „Indien bij een huur meer dan 50 % van de waarde van den oogst van een huurjaar door overstrooming of oorlogsverwoesting, of voor die bedrijven, die als veebedrijven moeten worden aangemerkt, meer dan 50 % van het bedrijfsvee door veeziekten is verloren gegaan, kan de huurder een evenredige vermindering van de huursom vorderen. De huurder kan geen vermindering vorderen, indien hij nalatig is geweest in of verlies heeft geleden na het oogsten. Evenmin kan hij vermindering vorderen wegens schade door een toeval, waartegen men zich als regel verzekert, en die bij K. B. nader worden genoemd. Elk beding strijdig met eenige bepaling van dit artikel is nietig". 3. Continuatierecht. De invoering van een gedeeltelijk continuatierecht, gelijk wordt voorgesteld, moet worden beschouwd als een zeer gevaarlijk economisch experiment, dat ten sterkste moet worden ontraden. Echter zou wel iets kunnen worden gedaan om de positie van den afgaanden pachter tegenover den verpachter te verbeteren en als zoodanig wordt aanbevolen, hem een recht op schadevergoeding, ten bedrage van de helft der jaarlijksche pachtsom, toe te kennen, indien de pachtovereenkomst zonder bepaalde aanleiding door den verpachter wordt opgezegd. Na ingrijpende amendeering werd op 12 November 1930 het ontwerp van wet tot nieuwe regeling der pacht door de Tweede Kamer der StatenGeneraal aangenomen met 65 tegen 26 stemmen en dat tot instelling van pachtcommissies zonder hoofdelijke stemming. Beide ontwerpen werden echter door de Eerste Kamer op 5 Februari 1932 verworpen, onderscheidenlijk met 25 tegen 21 en met 24 tegen 22 stemmen. Bij Koninklijke Boodschap van 23 Mei 1935 werd nu, onder verantwoordelijkheid van den Minister van Justitie Mr. J. R. H. van Schaik, den Minister van Economische Zaken Mr. M. P. L. Steenberghe en den Minister van Financiën Mr. P. J. Oud, bij de Tweede Kamer der StatenGeneraal ingediend een ontwerp van wet tot nieuwe regeling van de pacht, vormende dit een samensmelting en herziening van de beide ontwerpen te dezer zake, die in 1932 door de Eerste Kamer waren verworpen. Omtrent dit wetsontwerp werd door het D. B. der G. M. L. het advies ingewonnen van de inmiddels ingestelde vaste „Commissie voor de Pacht" ', bestaande uit de heeren Mr. L. F. Coolman, voorzitter, J. Diekhuis Wzn., Jan Roelofs, P. F. Tammens en A. P. Minderhoud l.i., secretaris. Met de beschouwingen en conclusiën der commissie 2 kon het D. B. der G. M. L. zich volkomen vereenigen, waarna deze, zonder vooraf door het Hb. der G. M. L. te zijn behandeld, ter kennis van het K. N. L. C. werden gebracht. (1) Zie hiervoor bl. 383. (2) Opgenomen in G. Lbl. v. 10 Aug. 1935. Een daaromtrent gedane mededeeling in de vergadering van het Hb. der G. M. L. van 14 October 1935 werd voor kennisgeving aangenomen, waarmede de door het D. B. gevolgde gedragslijn was goedgekeurd. 1 Bij de aldus tot stand gekomen beoordeeling van het wetsontwerp door de G. M. L. werd uitgegaan van de opvatting, dat een zóó ingrijpende pachtregeling, als daarin werd voorgesteld, voor het ressort der G. M. L. geenszins noodzakelijk, noch wenschelijk was. Anderzijds werd echter de verwachting, dat het ontwerp, zij het dan niet ongewijzigd, toch zou worden aangenomen, een genoegzame reden geacht, om zich tegen de algemeene strekking van het wetsontwerp - ondanks de ook hiertegen gekoesterde bedenkingen - niet te verzetten, doch zich te bepalen tot het aangeven van enkele wenschen tot wijziging, welker vervulling de bezwaren tegen het ontwerp zou doen verminderen. De voornaamste dezer wenschen kunnen als volgt worden weergegeven: 1. Vernietiging der pachtovereenkomst of wijziging harer voorwaarden door den in pachtzaken bevoegden rechter, op grond dat, naar zijn oordeel, de verplichtingen voor den pachter als buitensporig moeten worden beschouwd, of althans de pachtprijs zoodanig is vastgesteld, dat hij den pachter uit de opbrengst van het verpachte, niet de mogelijkheid van een redelijk bestaan laat, waar deze nochtans redelijkerwijze verwacht mocht worden, - behoort niet aanstonds na het sluiten der overeenkomst, doch eerst nadat daaromtrent eenige ervaring is verkregen, b.v. van één jaar, mogelijk te zijn. 2. De bevoegdheid van den pachter, om nietigverklaring van de opzegging der pachtovereenkomst door den verpachter, in rechte te kunnen vorderen, behoort te zijn uitgesloten ingeval de opzegging door den verpachter is geschied op grond, dat hij het verpachte zelf wil exploiteeren, dan wel het voor zijn kinderen of verwanten (tot een bepaalden graad) beschikbaar wil hebben. 3. Van de uitspraken der pachtkamer van het kantongerecht, als den in pachtzaken bevoegden rechter, dient beroep open te staan, mits een vlugge rechtspraak gewaarborgd blijft. Onder dagteekening van 5 Juni 1936 verscheen de Memorie van Antwoord op het Voorloopig Verslag der Tweede Kamer, die vergezeld was van een Nota van Wijzigingen en een dienovereenkomstig gewijzigd ontwerp van wet. Omtrent het aldus gewijzigde ontwerp Pachtwet werd door het D. B. der G. M. L. wederom het oordeel ingewonnen van de Commissie voor de Pacht. 2 Hierbij bleek, dat aan den eersten wensch der G. M. L. gedeeltelijk en aan den laatsten geheel, doch aan den tweeden en meest belangrijk geachten geenszins was voldaan. Integendeel, in de Memorie van Antwoord was verklaard, dat „de Regeering niet kon meegaan met hen, die in de wet zouden willen vastleggen, (1) Notulen Hb. G. M. L. t.a.p., in G. Lbl. v. 26 Oct. 1935. (2) Opgenomen in G. Lbl. v. 12 Sept. 1936. dat een opzegging steeds onaantastbaar zal zijn, indien de eigenaar zelf tot exploitatie wil overgaan of die exploitatie door een zijner naaste bloedof aanverwanten wil doen geschieden", doch dat, naar het oordeel der Regeering, ook in dat geval de gerechtvaardigdheid van de beëindiging der pacht alléén ter beoordeeling zou moeten staan van den bevoegden rechter. Dit standpunt der Regeering was nu voor de commissie der G. M. L. aanleiding, om thans het wetsontwerp onaannemelijk te verklaren, tenzij alsnog daarin zoodanige bepaling, als door haar - en door de G. M. L. gewenscht werd, zou worden opgenomen. Na kennisneming van het rapport terzake van de Commissie voor de Pacht, besloot nu het Hb. der G. M. L., in zijn vergadering van 12 October 1936, nadat hierin door den secretaris der G. M. L. (tevens secretaris der Commissie voor de Pacht), den heer A. P. Minderhoud l.i., over het aanhangige gewijzigd ontwerp Pachtwet een inleiding was gehouden, om - staande aan den vooravond der openbare behandeling in de Tweede Kamer van dat ontwerp - een adres te richten tot de leden dier Kamer en daarin de wenschen der G. M. L. te dien opzichte kenbaar te maken, in het bijzonder haar wensch, dat in de wet zou worden opgenomen de bepaling, dat den eigenaar het recht tot beëindiging der pacht uitdrukkelijk zal zijn gewaarborgd, „indien hij zijn boerderij in eigen exploitatie wenscht te nemen of in exploitatie wenscht te geven aan kinderen, pupillen of bloedverwanten tot in den derden graad". Over de bij Nota van Wijzigingen voorgestelde inschakeling bij de uitvoering der wet van uit het vereenigingsleven opgekomen „erkende Pachtbureaux" (door welker tusschenkomst, indien pachter en verpachter zich daaraan vrijwillig onderwerpen, de inmenging van den rechter grootendeels kan worden voorkomen), werd de voldoening der G. M. L. uitgesproken, onder toevoeging evenwel van den wensch, dat hunne bevoegdheid nog eenigszins zou worden uitgebreid. 1 Na ingrijpende amendeering werd op 10 November 1936 het ontwerp Pachtwet door de Tweede Kamer met 76 tegen 12 stemmen aangenomen. Aan den laatstelijk met nadruk uitgesproken wensch der G. M. L. werd daarbij nu voor een belangrijk deel tegemoet gekomen. 2. HOOGER LANDBOUW-ONDERWIJS G. N. G.—G. M. L. N. Nadat bij de reorganisatie van het Hooger Onderwijs, ingevolge de Wet van 28 April 1876, S. 102, de landhuishoudkunde, die bij K. B. van (1) Notulen Hb. G. M. L. t.a.p., in G. Lbl. v. 7 Nov. 1936; Brief No. 654, dd. 15 Oct. 1936, a.d. leden v. d. Tweede Kamer der Staten-Generaal. 2 Augustus 1815 no. 14 als universitair leervak was ingevoerd, als zoodanig was geschrapt, ontbrak in ons land voortaan elke gelegenheid om op eenigerlei wijze hooger landbouwonderwijs te genieten en was toen het middelbare de hoogste vorm van landbouwonderwijs, die hier te lande gegeven werd.1 Deze omstandigheid nu, was voor het G. N. G. aanleiding om - op initiatief zijner Afdeeling Leens - de vraag in overweging te nemen, of niet de instelling hier te lande van Hooger Landbouw-Onderwijs wenschelijk moest worden geacht. Na hierover het advies te hebben ingewonnen van de heeren Prof. Dr. A. F. Holleman en J. Heidema, besloot het Hb. van het G. N. G., in zijn vergadering van 21 Mei 1895, zich dienaangaande met een adres te wenden tot den Minister van Binnenlandsche Zaken, waarin zou worden aangedrongen op het instellen van een Afdeeling Landbouwkunde onder de Faculteit der Wis- en Natuurkunde aan de Rijksuniversiteit te Groningen, en tevens op zoodanige wijziging van de Wet op het Hooger Onderwijs, dat de verkrijging van een doctoraat in de landbouwkunde mogelijk zou worden. Als gronden hiervoor werden in het, onder dagteekening van 21 Juli 1895 verzonden, adres aangevoerd: i°. de wenschelijkheid, dat de toekomstige landbouwleeraren de gelegenheid zouden verkrijgen hunne opleiding volledig in eigen land te kunnen genieten, teneinde deze zooveel mogelijk in overeenstemming te doen zijn met de eischen van de Nederlandsche landbouwpraktijk; 2°. de wenschelijkheid, dat de zonen van Nederlandsche grootgrondbezitters de gelegenheid zouden verkrijgen de landbouwkunde in haar geheelen omvang te beoefenen, teneinde daardoor de lust en de kennis voor de exploitatie hunner goederen aan te wakkeren en te bevorderen; 30. de overweging, dat de landbouw langzamerhand en vooral in de laatste jaren een bedrijf geworden was, waarvan de beoefening op natuurwetenschappelijken grondslag was komen te rusten, waardoor deze het recht verkregen had, op gelijken voet met de andere wetenschappen, aan onze hoogescholen te worden vertegenwoordigd. 2 Aan het verzoek werd geen gevolg gegeven. Wèl kwam in 1896 een reorganisatie tot stand van de in 1876 opgerichte Rijkslandbouwschool te Wageningen, doch aan de hierbij gevormde Hoogere Land- en Boschbouwschool werd middelbaar en geen hooger onderwijs gegeven. Op initiatief van den heer J. Bs. Westerdijk werd nu door het Hb. (1) Vgl. De Nederlandsche Landbouw in het tijdvak 1813—1913, bl. 91—130, waaraan ook verder bijzonder¬ heden omtrent voorgestelde en getroffen wettelijke maatregelen zijn ontleend. (2) Brievenboek G. N. G. 1895, No. 1090. van het G. N. G., in zijne vergadering van 18 Augustus 1898, besloten een commissie in te stellen, om te adviseeren over de vraag, of het wenschelijk moest worden geacht nogmaals bij de Hooge Regeering aan te dringen op Hooger Landbouw-Onderwijs aan een der RijksUniversiteiten. Tot leden dezer commissie werden aangewezen de heeren R. Dojes, J. Heidema, D. R. Mansholt, Dr. B. Sjollema en J. Bs. Westerdijk, met de bevoegdheid zich een of meer leden te assumeeren, waarvan gebruik werd gemaakt door de uitnoodiging als zoodanig van den heer Prof. Mr. H. Krabbe. Het door deze commissie uitgebrachte rapport werd behandeld in de vergadering van het Hb. van het G. N. G. van 22 December 1898, waarin overeenkomstig het advies der commissie - besloten werd een (door haar ontworpen) adres te richten tot H. M. de Koningin, met verzoek het daarheen te willen leiden, dat aan een der Rijks-Universiteiten hier te lande de landbouwwetenschap in haren vollen omvang zou worden gedoceerd, subsidiair gebruik te willen maken van de bevoegdheid, verleend bij de Wet op het Hooger Onderwijs, om een of meer leerstoelen voor Hooger Landbouwonderwijs aan een der Universiteiten te willen vestigen, en voorts een wijziging van de Wet op het Hooger Onderwijs te willen bevorderen, waarbij een doctoraat in de landbouwkunde zou worden ingesteld. Met het verzoek werd beoogd te bereiken — zoo werd in het adres gezegd a. overeenkomstig de Wet op het Hooger Onderwijs ook de aanstaande landbouwkundigen de gelegenheid aan te bieden tot vormingen voorbereiding tot zelfstandige beoefening dier wetenschap en tot het bekleeden van maatschappelijke betrekkingen, waarvoor eene zoodanige wetenschappelijke opleiding vereischt wordt; b. meer de belangstelling in de landbouwwetenschap op te wekken van aanstaande grootgrondbezitters en aanstaande bestuurders van groote landbouwbedrijven, zoodat deze categorieën van personen van dit hooger landbouwonderwijs zullen gebruik maken en het landbouwbedrijf op een hooger wetenschappelijk peil zullen brengen. 1 Bij Koninklijke Boodschap van 11 Maart 1903 werd bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal ingediend een ontwerp van wet tot wijziging en aanvulling van de Wet op het Hooger Onderwijs. Volgens dit ontwerp zou in bedoelde wet worden vastgelegd, dat er, naast de bestaande universiteiten, van Rijkswege drie hoogescholen zouden kunnen worden gevestigd: een technische hoogeschool, een landbouwhoogeschool en een handelshoogeschool, waarvan alleen de eerste aanstonds 1) Rapport en adres zijn opgenomen in de Groninger Landbouwcourant van 31 Dec. 1898 en 7 Jan. 1899. in het leven zou worden geroepen, ter vervanging van de bestaande Polytechnische School te Delft. Door het overleg tusschen de Regeering en de voor dit wetsontwerp benoemde Commissie van Voorbereiding werd dit echter in dier voege gewijzigd, dat óók de oprichting der beide andere hoogescholen gebiedend zou worden voorgeschreven. De indiening van genoemd wetsontwerp was voor het Hb. der G. M. L. N. aanleiding, wederom op initiatief van den heer J. Bs. Westerdijk, nogmaals de vraag te overwegen, of de inrichting hier te lande van hooger landbouwonderwijs wenschelijk moest worden geacht en zoo ja, of dan dit onderwijs zou moeten worden ingedeeld bij één der bestaande faculteiten van een onzer universiteiten, of dat een op zich zelf staande landbouwhoogeschool zou moeten worden opgericht. In de vergadering van het Hb. der G. M. L. N. van 23 April 1903 werd nu besloten tot het instellen eener commissie ter bestudeering van bedoelde vraag, tot leden waarvan werden aangewezen de heeren R. P. Dojes, H. D. Ebbens, J. Heidema, G. Reinders en Mr. C. J. Sickesz. Nog voor de commissie met haren arbeid gereed was, overleed de heer Reinders, terwijl de heer Sickesz zich om gezondheidsredenen genoopt zag als lid der commissie te bedanken. Het door de overgebleven leden der commissie, de heeren R. P. Dojes, H. D. Ebbens en J. Heidema, rapporteur, uitgebrachte, zeer uitvoerige en gedocumenteerde, rapport maakte een punt van bespreking uit in de vergadering van het Hb. der G. M. L. N. van 10 Februari 1904, waarbij de conclusiën van het rapport onveranderd werden aangenomen, luidende deze als volgt: 1°. dat het wenschelijk is in ons land hooger landbouwonderwijs in te richten; 2°. dat dit onderwijs op de meest doelmatige en minst kostbare wijze kan worden georganiseerd, door het rechtstreeks te verbinden aan een onzer universiteiten; 3°. dat de landbouwkunde het meest geschikt kan worden opgenomen in de faculteit der wis- en natuurkunde; 40. dat het wenschelijk is bij de wet op het hooger onderwijs te bepalen, dat aan ten minste één universiteit van Rijkswege onderwijs zal worden gegeven in de landbouwkunde-, 50. dat het wenschelijk is bij deze wet te bepalen, dat aan ééne der universiteiten een doctoraat in de landbouwkunde verkrijgbaar zal zijn. Besloten werd een adres, waarin deze conclusiën waren vervat, te richten tot den Minister van Binnenlandsche Zaken. In dit, onder dagteekening van 10 Februari 1904 verzonden, adres werd, ter motiveering van het daarin, overeenkomstig de aangenomen conclusiën, gedane verzoek, nog aangevoerd: 26 i°. dat het voor den bloei van den Nederlandschen landbouw in hooge mate bevorderlijk zal zijn, dat meerdere personen zich met het wetenschappelijk onderzoek van vraagstukken op het gebied van den landbouw bezig houden, en dat dit onderzoek over meerdere onderwerpen worde uitgebreid, dan tot nu toe het geval is; 2°. dat het van groote beteekenis moet worden geacht, den personen, die in de toekomst met het onderwijs in de landbouwwetenschap zullen worden belast, een grondig natuurwetenschappelijke en degelijke vakopleiding te geven en hen onder inheemsche omstandigheden te vormen; 3°. dat het gewenscht is, aan de aanstaande grootgrondbezitters, eigenerfde landbouwers en pachters, alsmede rentmeesters, gelegenheid te verschaffen voor een grondige, wetenschappelijke opleiding in het landbouwbedrijf; 4°. dat ter bevordering van de studie der landbouwkunde en ter voldoening aan billijke eischen van de in dit vak studeerenden, de instelling van een doctoraat in de landbouwkunde wenschelijk is. : De voorgestelde bepalingen tot het in het leven roepen van een landbouwhoogeschool (en een handelshoogeschool) werden niet in de wet opgenomen en evenmin eenige bepaling in den geest van de wenschen der G. M. L. N. Bij de Wet van 22 Mei 1905, S. 141, werd echter aan de Wet op het Hooger Onderwijs een artikel toegevoegd, bepalende, dat het van Rijkswege te geven hooger landbouw- en handelsonderwijs nader bij de wet zou worden geregeld. Tot welke regeling het voorshands echter niet zou komen. G. M. L. Eerst bij de Wet van 15 December 1917, S. 700, tot regeling van het Hooger Landbouw en Hooger Veeartsenij kundig Onderwijs, werd bepaald, dat - behalve waar zulks noodig geacht werd aan Rijksuniversiteiten van Rijkswege hooger landbouwonderwijs zou worden gegeven aan eene Landbouwhoogeschool en voorts, dat de Rijks Hoogere Land-, 1 uinen Boschbouwschool te Wageningen zou worden: de Landbouwhoogeschool. De verheffing der Wageningsche instelling tot Landbouwhoogeschool werd met dezer opening op 9 Maart 1918 een voldongen feit, doch tot de invoering van Rijkswege van hooger landbouwonderwijs aan eenige Universiteit werd echter vooreerst niet overgegaan (en later trouwens evenmin). Bij de G. M. L. rees nu de vraag - waartoe het initiatief wederom uitging van den heer J. Bs. Westerdijk — of er na de totstandkoming van de Landbouwhoogeschool nog redenen waren voor de verbinding van de (1) Het rapport is afzonderlijk in druk verschenen bij J. B. Wolters te Groningen. 1904. studie der landbouwkunde aan de Universiteit, waartoe toch de mogelijkheid bij de wet gegeven was. Na grondige voorbereiding en uitvoerige beraadslaging kwam het Hb. der G. M. L., in zijn vergadering van 6 October 1919, met 21 tegen 18 stemmen en 8 onthoudingen tot een bevestigende beantwoording der gestelde vraag, en wel in dier voege, dat deze studie zou moeten worden verbonden aan de Rijks-Universiteit te Groningen. Besloten werd deze zienswijze in een gemotiveerd adres kenbaar te maken aan den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. In het, onder dagteekening van 7 October 1919 verzonden, adres werd gewezen op de zeer bijzondere constellatie, die in Groningen aanwezig was en die als volgt werd geschetst: i°. een Universiteit, die blijkbaar belang stelt in de ontwikkeling van de landbouwwetenschap en die reeds over krachten beschikt, die meer in het bijzonder in deze richting werkzaam zijn; 2°. een Vereeniging voor Hooger Landbouwonderwijs, die reeds gedurende 12 jaar met veel succes cursorische voordrachten heeft doen houden; 30. een landbouwkundig proefstation met vijf zelfstandige afdeelingen, waaraan vele wetenschappelijke krachten verbonden zijn en dat reeds beschikt en in de toekomst nog meer zal beschikken over laboratoria, proeftuinen en proef boerderij en j 4°. een goed ingerichte Middelbare Landbouwschool; 5°. een landbouwende bevolking, die in den loop der jaren steeds haar volle aandacht aan de toepassing van de wetenschap op de landbouwpraktijk gegeven heeft, in zoodanige mate zelfs, dat zij in haar midden reeds velen telt, die op verdienstelijke wijze zelfstandig als onderzoekers optreden. Ei' Van deze in Groningen aanwezige „zeer bijzondere constellatie" zou nu - naar het oordeel der G. M. L. - in het belang der landbouwwetenschap meer partij getrokken moeten en ook kunnen worden, door de verbinding van de studie der landbouwkunde aan de Rijks-Universiteit te dier stede. Het gevolg daarvan zou zijn, dat de landbouwwetenschap meer dan tot dusverre het geval was, profiteeren zou van de zuivere wetenschap; dat het wetenschappelijk landbouwkundig onderzoek zich harmonisch zou kunnen ontwikkelen, omdat het - terwijl het steeds zijn aandacht gevestigd zou houden op de toepassing van de wetenschap op de practische vraagstukken - aan den anderen kant van de Universiteit den zoo noodigen en zeker gewenschten wetenschappelijken ruggesteun zou ontvangen; en ten slotte, dat de belangstelling van den practischen landbouwer voor de landbouwwetenschap, waarin een groote stuwende kracht voor den wetenschappelijken onderzoeker gelegen werd geacht, sterk zou toenemen. Öp deze gronden werd ten sterkste aangedrongen op de verbinding van de landbouwstudie aan de Rijks-Universiteit te Groningen, als een middel om de ontwikkeling van den landbouw en de landbouwwetenschap krachtig te bevorderen. 1 Hoewel het sedert een enkele maal geschenen heeft, dat de door de G. M. L. (en vroeger door haar voorgangsters) gekoesterde wenschen tot een begin van verwezenlijking zouden komen 2, is de vervulling daarvan tot dusver uitgebleven.3 3. VRIJHANDEL OF BESCHERMING? Vóór 1837 De vraag van de wenschelijkheid voor den landbouw van vrijhandel of bescherming had reeds in den - uit het oogpunt van landbouwvereenigingsleven — „vóór-historischen tijd" der jaren twintig van de negentiende eeuw de levendige belangstelling der Groninger landbouwers en wel in dien zin, dat zij zich toen met kracht vóór protectie uitspraken. Na een tijdperk van bloei voor den landbouw waren van het jaar 1818 af de graanprijzen tot een ongekend laag peil gedaald, tengevolge waarvan vele landbouwers dezer provincie in moeilijkheden waren geraakt en met ondergang werden bedreigd. 4 Bij gebreke nog van eene „Groninger Maatschappij van Landbouw" om hunne wenschen te vertolken, wendden toen in het jaar 1823 „de voorname en in hun vak kundige landbouwers": A. E. Tebbens van Niekerk, D. M. Teenstra en G. Reinders van den Noordpolder, E. E. Schuiringa van Uskwert en J. P. Tichelaar van Loppersum, zich „uit naam van een aantal hunner lotgenooten" tot Mr. J. R. Modderman (destijds lid der Staten van Groningen voor de „eigenerfden"), teneinde dezen te raadplegen „over de keus der middelen, dienstig om het lot van den landbouwer te verbeteren, of liever, om die klasse voor geheelen ondergang te behoeden". Gezamenlijk kwamen zij toen tot het besluit daartoe een — door Mr. J. R. Modderman te ontwerpen - adres te richten tot Z. M. den Koning, „strekkende tot erlanging van tijdelijk verbod van en voortdurend bezwaar op den invoer van vreemde granen en peulvruchten hier te lande". (1) Notulen Hb. G. M. L. t.a.p., in G. Lbl. v. 11 Oct. 1919. (2) Verslag van de verrichtingen der Vereeniging voor Hooger Landbouwonderwijs te Groningen van 1 Sept. i929 tot 31 Aug. I93°> bl. 9—10. f3) Wèl heeft de Vereeniging voor Hooger Landbouwonderwijs te Groningen, daartoe bevoegd verklaard bij K. B. van 23 Juni 1932, S. 310, bij de Faculteit der Wis- en Natuurkunde aan de Rijksuniversiteit te Groningen een bijzondere leerstoel in de agronomie gevestigd, sedert 15 Oct. 1932 bezet door den heer Prof. Dr. J. Kuyper. (Cf. Haar Verslag 1931—32, bl. 8—11). (4) Zie hiervóór bl. 6—8. „Gedrongen door den hoogsten nood, en angstvallig de toekomst tegemoet ziende", - zoo luidt de aanhef van dat adres - „nemen de aan den voet dezes opgenoemde landbouwers en landeigenaren in de Provincie Groningen elk voor het minst tien Bunders teelland gebruikende, de vrijheid, hunne toevlugt tot Uwer Majesteits Vaderlijke bescherming en hulp te nemen, teneinde het eenig voor Supplianten overblijvend redmiddel - bezwaar namelijk op den invoer van vreemd graan, tot verbetering van den graanprijs hier te lande - thans aangewend en nog in tijds de algeheele ondergang voorgekomen worde van den landelijken, voor den Staat, zoo zij vertrouwen, belangrijken stand". „Hun stand" - zoo schrijven zij verder - „de talrijkste, over alle gewesten verspreide, de oorsprong van alle andere standen der Maatschappij, de eigenlijk nationale, in de gevolgen op de balans van Staats voor- en nadeel meest belangrijke, de zenuw in één woord van den Staat, kwijnt wel voornamelijk in het gewest Groningen en andere gewesten weliswaar; maar aan alle andere standen deelt dit kwaad zich mede en over geheel het Vaderland worden daarvan de gevolgen gevoeld". Het „Rekwest" was vergezeld van een uitvoerige en gedocumenteerde „Inlichtende Memorie", o.a. bevattende een „naar waarheid en zonder overdrijving opgemaakten Staat van Ontvangst en Uitgaaf van eene Boerderij, groot 50 Bunders groen- en bouwland van goede kwaliteit, en gelegen in de Ommelanden van de Provincie Groningen", waaruit „met een opslag van het oog" de benarde toestand, waarin toen de landbouw in dit gewest verkeerde, zou kunnen blijken. „Des landmans toestand" vorderde dringend oogenblikkelijke hulp, want als de graanprijs zich niet herstelde, was zijn bestaan voor altijd verloren en later alle hulp vruchteloos. De nood was te dringend, de behoefte te algemeen, de stand van zaken te geweldig geschokt, dan dat eenig „half redmiddel" zoude kunnen worden aangewend, zonder heillooze gevolgen; integendeel, gedeeltelijke hulp zoude meer schade dan voordeel toebrengen. Dat, bij dien noodtoestand, vermindering van lasten, premiën tot aanmoediging, subsidiën of gratificatiën en wat meer van dien aard mocht zijn, niet als „genoegzaam afdoende" konden worden beschouwd, behoefde, naar de meening van adressanten, wel geen betoog. „Geen ander hulpmiddel blijft overig" - zoo schrijven zij - „dan de keering van den noodlottigen stroom, welke Supplianten met ondergang bedreigt, in één woord, van den te grooten toevoer van granen, zoolang zich geen meerdere gelegenheid tot uitvoer aanbiedt, en de prijs der granen niet op behoorlijk peil is teruggebracht". (1) Dat waren er meer dan negentienhonderd (N. G. A.). Dat middel behoorde, „naar der Supplianten inzien", dan ook onverwijld te worden gebezigd, „onverminderd nadere voor het vervolg meer doelmatige verordeningen, meer geschikt, om de handelsvrijheid en den bloei van den landbouw tevens te bevorderen". En dienovereenkomstig richtten zij tenslotte tot Z. M. den Koning het „zeer dringend en eerbiedig verzoek": „teneinde het Uwe Majesteit behage, nog in den loop van dit jaar ', immers zoodra „mogelijk, den invoer van tarwe, rogge, gerst, haver en boonen, en zoo mogelijk „mede van koolzaad te verbieden, en dat verbod voor het vervolg uit te strekken „of bij wettelijke bepaling te doen uitstrekken tot elk volgend tijdstip, waarop die „producten hier te lande den prijs van zeven guldens de tarwe, vijf guldens vijftig „cents de rogge, vier guldens vijftig cents de gerst, drie guldens de brouwhaver, „vier guldens vijftig cents de paarden- en duivenboonen en acht guldens het zaad, „alles berekend naar beste kwaliteit Groninger gewas en Amsterdammer Beursprijs, „per Nederlandsche mudde zullen hebben bereikt, of onder zoodanige andere „bepalingen, als Uwe Majesteit in deszelfs wijsheid zal vermeenen te behooren". 2 Ook van andere zijden werd destijds aandrang uitgeoefend op de Regeering tot bescherming van den landbouw.3 Het gevolg daarvan was, dat de hier sedert 1816 geldende lage invoerrechten op granen, die reeds in 1822 tot beschermende rechten waren verhoogd, in 1824 andermaal en nu aanzienlijk verhoogd werden. Bij de Wet van 29 December 1835, S. 41, „tot bevordering der belangen van den landbouw" werden - teneinde den landbouwer te beschermen, doch den consument niet noodeloos te belasten - deze vaste invoerrechten door wisselende „Schaalrechten" vervangen, die op hun beurt bij de Wet van 30 Mei 1847, S. 24, wederom door vaste, maar nu lage invoerrechten vervangen werden. Nadat bij de Wet van 15 Augustus 1862, S. 170, ons tarief van invoerrechten in het algemeen zijn beschermend karakter had verloren, werden bij de Wet van 6 April 1877, S. 71, voor verschillende artikelen, waaronder granen c.a., de invoerrechten geheel afgeschaft, zoodat van toen af in ons land geen „graanrechten" meer werden geheven. 4 G. N. G.—G. M. L. N. Jaren waren er verloopen vóór de Groninger landbouwers - nü vereenigd in het G. N. G. - weer aanleiding vonden tot een georganiseerde (1) Het Rekwest werd in de maand December ingediend. (N.G.A.) (2) „Rekwest en Inlichtende Memorie" werden door Mr. J. R. Modderman in druk uitgegeven. Groningen 1824. - Opgenomen in „Verzameling van te weinig be¬ kende stukken uit het Provinciaal Archief in betrekking tot de Graanrechten over de jaren 1823—1851", bijeengebracht door J. Doornbosch, lid der Staten van Groningen, 1895, waaruit hier is geciteerd. (3) O.a. door de Staten der Provincie Groningen, die onder dagteekening van 16 Juli 1824 een adres van gelijke strekking als dat van „Supplianten" in 1823, tot den Koning richtten. Vgl. Doornbosch, Verzameling, bl. 111—117* (4) Vgl. Dr. H. Blink, Geschiedenis van den Boerenstand en den Landbouw in Nederland. 1904. Dl. II, bl. 299—310. uitspraak omtrent de wenschelijkheid voor den landbouw van vrijhandel of bescherming te komen. Het was in het jaar 1879, toen door het G. N. G. aan zijne afdeelingen in behandeling werd gegeven het vraagpunt: „Maakt de invoering der nieuwe tariefwetgeving in Duitschland 1 het heffen van beschermende rechten in Nederland wenschelijk?" a Door 6 van de 22 afdeelingen werd over het vraagpunt een rapport uitgebracht, waarvan er zich geen enkele vóór de wederinvoering in Nederland van beschermende rechten verklaarde.3 In 1885 werd door het G. N. G. opnieuw een vraagpunt van ongeveer gelijke strekking, ingediend door eenige afdeelingen, in behandeling gegeven, luidende: „Men spreekt tegenwoordig over het invoeren van beschermende rechten. Is zulks wenschelijk of niet?" 4 Door 15 van de 23 afdeelingen werd over het vraagpunt een rapport uitgebracht. 5 Van deze afdeelingen verklaarden er zich 8 tegen en 7 vóór de invoering van beschermende rechten. De resumé-commissie, bestaande uit de heeren R. Dojes, D. R. Mansholt, H. Reinders, J. Roelofs en J. SchilthuisU.Gz., kon niet tot overeenstemming komen omtrent de wenschelijkheid van vrijhandel of bescherming, om welke reden zij zich onthield van het trekken eener conclusie. Het Hb. van het G. N. G. besloot - nu de resumé-commissie zich onthouden had van het indienen van een bepaald voorstel — het resume voor kennisgeving aan te nemen. Het besloot verder met algemeene stemmen zich te houden aan de uit de rapporten gebleken opvatting van de meerderheid der afdeelingen van het G. N. G. en dus niet bij de Regeering aan te dringen op de invoering van „beschermende rechten" in Nederland. 6 Inmiddels had de Landbouwcrisis der jaren tachtig zich terdege laten gevoelen en was als gevolg daarvan onder de landbouwers van dit gewest een protectionistische beweging ontstaan. In verband daarmede kwam nu in de vergadering van het Hb. van het G. N. G. van 19 November 1894 in behandeling een verzoek van de Afdeeling Beerta, om vanwege het Hb. een request te richten tot de Hooge Regeering, waarin zou worden aangedrongen op het heffen van (1) Bij het „Zollgesetz vora 15. Juli 1879" waren in Duitschland beschermende rechten ingevoerd. (N. G. A.) Cf. Gustav Schmoller, Grundrisz der allgemeinen Volkswirtschaftslehre. 1919. Zweiter Teil, bl. 727 e.v. (2) Hdln. G. N. G. 1878—79, bl. 172. (3) Hdln. G. N. G. 1879—80, bl. 79—91- (4) Hdln. G. N. G. 1884—85, bl. 155—156. (5) Hdln. G. N. G. 1885—86, bl. 37—87. (6) Hdln. G. N. G. 1885—86, bl. 122—141- schaalrechten van de in Nederland ingevoerde buitenlandsche granen. 1 Op voorstel van Gecommitteerden werd besloten, alvorens het verzoek in nadere overweging te nemen, daarover eerst het gevoelen van de afdeelingen in te winnen, teneinde te vernemen, of de inzichten terzake zich sedert de behandeling van het vraagpunt in 1886—87 hadden gewijzigd. Dienovereenkomstig werd aan de afdeelingen verzocht vóór 1 Februari 1895 te willen mededeelen, of het verzoek der Afdeeling Beerta bij haar ondersteuning vond. Daar de kwestie te gewichtig geacht werd, om, zonder ernstige overweging en onderzoek, slechts bij eenvoudige motie te worden beslist en aller belangstelling waard was, vertrouwde het Hb. tegen dien tijd van alle afdeelingen wèl-gemotiveerde antwoorden te mogen ontvangen, zoo mogelijk met opgave van het aantal stemmen, dat zich vóór en tegen de invoering van schaalrechten had verklaard. Het hier uitgesproken vertrouwen werd niet beschaamd; alle afdeelingen gaven tijdig aan het verzoek gevolg. Van de ingekomen rapporten werd - ingevolge besluit van het Hb. van het G. N. G. van 27 December 1894 - een resumé opgemaakt door een commissie uit Gecommitteerden, bestaande uit de heeren R. P. Dojes, S. Huizenga Tzn. en J. H. Ebels, dat afzonderlijk in druk verscheen. 2 Daaruit bleek, dat van de 22 afdeelingen van het G. N. G. er 17 waren vóór de inwilliging van het verzoek der Afdeeling Beerta en 5 daartegen. Bij samentelling van de gezamenlijk uitgebrachte stemmen bleek, dat 415 leden van het G. N. G. zich vóór en 154 tegen de inwilliging van het verzoek hadden verklaard, terwijl 43 zich van stemming hadden onthouden.3 Nu de groote meerderheid der afdeelingen zich aldus had verklaard vóór inwilliging van het verzoek der Afd. Beerta, stelden Gecommitteerden aan het Hb. van het G. N. G., in zijn vergadering van 12 Maart 1895, voor, aan dat verzoek te voldoen. Na uitvoerige beraadslagingen besloot toen het Hb., met 12 tegen 10 stemmen, een adres te richten aan H. M. de Koningin-Weduwe, Regentes, houdende het verzoek tot bevordering van de invoering van schaalrechten. Gecommitteerden, zoodanigen uitslag der stemming vermoed hebbende, hadden bij voorbaat reeds een concept-adres opgesteld, dat mede aan de goedkeuring van het Hb. onderworpen en daarna z.h.s. ongewijzigd vastgesteld werd. 4 (1) Het besluit tot het richten van dit verzoek aan het Hb. was genomen in de vergadering van de Afdeeling Beerta, gehouden op 11 October 1894, waarin als spreker was opgetreden de heer J. Doornbosch te Baflo, voorzitter van de Nederlandsche Protectionistische Landbouwvereeniging, met het onderwerp: „Bescherming van onzen nationalen arbeid". Cf. Notulen Afd. Beerta G. N. G., t.a.p. (2) Bij J. D. van der Veen te Winschoten. (3) Aan het „referendum" hadden dus 612 leden van het G. N. G. deelgenomen; dat was ±40% van het totaal aantal. (4) De notulen dezer vergadering zijn opgenomen in het Bijv. tot de Prov. Gron. Courant van 25 Maart 1895. In het onder dagteekening van 14 Maart 1895 verzonden adres werd f door het Hb. van het G. N. G. te kennen gegeven: „dat landbouw en nijverheid in deze provincie in hooge mate kwijnende zijn; dat dit een gevolg is van den uiterst lagen prijs der landbouwproducten, in het bijzonder der granen; dat naar het bescheiden oordeel van het Hoofdbestuur deze lage prijs zijn grond vooral vindt in drie oorzaken, n.1.: a. in de uitstooting van het zilver als ruilmiddel en het dientengevolge veroorzaakt gebrek aan ruilmateriaal; b. in de groote aanvoeren van granen uit Rusland, Britsch-Indië en Amerika; c. in de hooge invoerrechten door de ons omringende groote rijken op de ingevoerde granen geheven; dat Uwer Majesteits Regeering zeker niet in staat zal zijn deze oorzaken op te heffen; dat echter de stand der graanprijzen zoozeer is gedaald, dat de korenbouw niet meer loonende is, zoodat extensieve cultuur noodzakelijk wordt; dat het bouwland in groenland wordt omgezet en ontginning niet meer met vrucht kan geschieden, tengevolge waarvan de slechte gronden woest moeten blijven liggen; dat een gevolg daarvan zal zijn eene toenemende concurrentie met den veeboer en werkeloosheid, met al hare nadeelige gevolgen voor het platteland; dat door de lage graanprijzen de landbouwende stand in hooge mate verarmt en het te vreezen is, dat de eigenerfde boerenstand, die hechte steunpilaar van den Staat, te gronde gaat; dat door de vermeerdering der werkeloosheid de kosten van het armwezen steeds zullen stijgen en wegens de vermindering van de draagkracht der landbouwers de belastingdruk te platten lande ondragelijk zal worden; dat de landbouw, zal hij niet te gronde gaan, bescherming van staatswege noodig heeft". Op grond waarvan door het Hb. van het G. N. G. aan H.M. de Koningin-Weduwe, Regentes, werd verzocht „het daarheen te willen leiden, dat er tijdelijk schaalrechten zouden worden geheven van de in Nederland ingevoerde buitenlandsche granen". 1 2 3 Ook elders in den lande werd op de Regeering aandrang uitgeoefend om beschermende rechten in te voeren, doch aan dien aandrang werd geen gevolg gegeven. (1) Missivenboek G. N. G. 1895, No. 1030. (2) Het verzoek werd door den secretaris van het G. N. G. in zijn jaarverslag genoemd: „een noodkreet van vrijheidlievende, in beginsel vrijhandelsgezinde mannen, afgedwongen door den gedrukten toestand van landbouw en nijverheid, welke ieder, die het daarmede wèl meende en vooral den leden van het G. N. G. - protectionist of vrijhandelsman - aan het harte moest gaan". Hdln. G. N. G. 1894—95, bl. 150. (3) De bewogenheid der gemoederen van de Groninger boeren vóór protectie, die nog enkele jaren bleef aanhouden, kan mede blijken uit de oprichting, in eene op 19 September 1896 te Winschoten gehouden vergadering, van een „Boerenbond" (gevestigd te Groningen), zich ten doel stellende: „de belangen van den nationalen arbeid te bevorderen door uitbreiding der Staatsbemoeiing op economisch gebied", in de eerste plaats „door aan te dringen op gelijkstelling van den Nederlandschen producent met den buitenlandschen". Als motief voor deze oprichting gold mede, dat het G. N. G. te weinig Wr^ngezind en te zeer algemeen voelend zou zijn, om de boerenbelangen naar behooren te behartigen. (Cf. Verslag in de Winschoter Courant van 22 September 1896). Genoemd motief vond in een aan deze beweging gewijd hoofdartikel, onder het opschrift „Boerenbonden", in de Winschoter Courant van 28 September 1896, (volgens mondelinge mededeeling van den tegen woord igen uitgever (1936) geschreven door Dr. D. Bos) krachtige bestrijding. Tot een uitspraak der Tweede Kamer in dezen kwam het, naar aanleiding van de op 4 December 1894 ingediende Motie Dobbelman, beoogende de Kamer als haar oordeel te doen uitspreken, „dat een herziening en uitbreiding van ons tarief van invoerrechten tot verbetering van den toestand van landbouw en industrie en in het belang der schatkist dringend werd geëischt." Na een uitvoerig en langdurig debat, dat een week in beslag nam, werd de motie met 52 tegen 33 stemmen verworpen. Verdere voorstellen in dit opzicht werden door Regeering noch Volksvertegenwoordiging gedaan, zoodat het vrijhandelsstelsel hier vooreerst gehandhaafd bleef. 1 Bij Koninklijke Boodschap van 27 Februari 1904 werd bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal ingediend een ontwerp van wet tot vaststelling eener nieuwe tariefwet. Hoofddoel van het ontwerp was: versterking van 's Rijks inkomsten door verhooging van invoerrechten en uitbreiding van het gebied van heffing, doch daarnevens werd beoogd de herziening van het tarief dienstbaar te maken aan de ontwikkeling onzer nijverheid en mitsdien aan de bevordering van den nationalen arbeid. In het wetsontwerp was voorts nog een tot dusver in onze tariefwetgeving onbekend beginsel opgenomen, n.1. de mogelijkheid tot heffing van „verdedigingsrechten", teneinde daardoor aan de Regeering een middel te verschaffen om tegen achterstelling van onze producten bij invoer in het buitenland met kracht te kunnen opkomen.2 Dit wetsontwerp maakte een punt van bespreking uit in de algemeene vergadering der G. M. L. N. van 28 Juni 1904. Aanvankelijk was het Hb. der G. M. L. N. voornemens geweest het wetsontwerp om advies in handen te stellen van een commissie, doch met het oog op de urgentie van het onderwerp was, op voorstel van den heer D. R. Mansholt, tot onmiddellijke behandeling in de algemeene vergadering besloten. De besprekingen werden hier ingeleid door den heer D. R. Mansholt, met een critische toelichting van het wetsontwerp aan de hand van een vijftal door hem verdedigde stellingen, welke luidden als volgt: 1. Indien men in Nederland inkomende rechten gaat heffen van uit het buitenland ingevoerde goederen, dient men in de eerste plaats te letten op de belangen van den nationalen arbeid, de belangen van de schatkist komen pas in de tweede plaats in aanmerking. 2. Bij eene verstandige keuze der te belasten goederen is het samengaan van beide belangen zeer goed mogelijk. (1) Blink, Geschiedenis II, bl. 318—319. (a) Cf. Memorie van Toelichting. 3- Met een niet te gering inkomend recht dienen dan belast te worden die grondstoffen en goederen, welke hier geproduceerd en gefabriceerd worden, in de allereerste plaats de producten van den akkerbouw, omdat in dezen bedrijfstak het grootste aantal arbeiders werkzaam is. 4. Grondstoffen, die wij zelf niet bezitten, doch die wij noodig hebben voor onze nationale industrie (steenkolen, ijzer, petroleum, e.a.), alsmede producten, die wij vanwege ons noordelijk klimaat niet kunnen verbouwen, doch die als nuttige voedings- en genotmiddelen beschouwd kunnen worden, dienen vrijgesteld te worden van inkomende rechten. In de hoogere opbrengsten van de inkomende rechten op de eerste categorie van goederen, vindt aldus de schatkist een equivalent voor het gemis der inkomende rechten op laatstgenoemde categorie. 5. Het ingediende wetsontwerp op de herziening der tarieven veronachtzaamt deze beginselen in hooge mate en is derhalve, zoowel uit het oogpunt van de algemeene als uit dat van de landbouwbelangen, te verwerpen. Aan het slot van zijn beschouwingen stelde de heer Mansholt voor, dat de algemeene vergadering der G. M. L. N. zich over het Wetsontwerp zou uitspreken door te stemmen over een door hem opgestelde ,,motie , waarin zijn vijf stellingen waren vervat. De voorzitter der G. M. L. N., de heer R. P. Dojes, was van gevoelen, dat de algemeene vergadering zich alléén had uit te spreken over het aanhangige wetsontwerp en niet over de wenschelijkheid van protectie in het algemeen, zooals de motie van den heer Mansholt beoogde, die — volgens hem — „een door en door protectionistisch karakter droeg. Dienovereenkomstig stelde de voorzitter een andere motie voor, waarin de algemeene vergadering der G. M. L. N. als haar oordeel slechts zou uitspreken, „dat het door de Regeering ingediende wetsontwerp op de herziening der tarieven zoowel in het algemeen belang als in dat van den landbouw ware te verwerpen". Na breedvoerige discussies in stemming gebracht, werd de Motie Mansholt verworpen met 19 tegen 15 stemmen en 1 onthouding, waarna de motie van den voorzitter met op 2 na algemeene stemmen en 1 onthouding werd aangenomen. Besloten werd dezen uitslag ter kennis te brengen van Regeering en Volksvertegenwoordiging, hetgeen onder dagteekening van 18 Augustus 1904 geschiedde. 1 Het wetsontwerp werd later ingetrokken en mitsdien niet tot wet verheven. G. L. Bij Koninklijke Boodschap van 1 April 1911 werd bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal ingediend een ontwerp van wet tot vaststelling eener nieuwe tariefwet. (1) Hdln. G. M. L. N. 1903—04, bl. 198—205. Hoofddoel van het wetsontwerp was: door herziening van het tarief van invoerrechten meerdere baten voor de schatkist te verkrijgen, teneinde daarin de middelen te vinden voor de uitvoering der z.g. sociale wetten, welker totstandbrenging het ernstig voornemen der Regeering was. Een bijkomstige bestemming van het wetsontwerp was de productievoorwaarden te verbeteren, waaronder tal van Nederlandsche industrieën, hoofdzakelijk als gevolg van in het buitenland getroffen maatregelen, moesten werken. De verkrijging van de bevoegdheid voor de Regeering tot het nemen van retorsiemaatregelen werd mede beoogd. 1 Nadat in de algemeene vergadering van den G. L. van 26 Mei 1911 de heer Joh. Boersma er op had aangedrongen, dat de G. L. tot een uitspraak omtrent dit wetsontwerp zou komen, besloot het Hb. van den G. L., in zijn vergadering van 17 Juni 1911, tot het benoemen eener commissie, om te adviseeren over de vraag „in hoeverre de ontworpen Tariefwet nadeel zou opleveren voor den landbouw en met het oog daarop diende te worden gewijzigd, zonder daarbij echter een oordeel uit te spreken over het al of niet wenschelijke van beschermende rechten".2 3 Tot leden dezer commissie werden benoemd de heeren: D. R. Mansholt, E. G. Mulder en U. G. Schilthuis. Onder dagteekening van 20 Juli 1911 bracht de commissie haar rapport uit, dat vergezeld was van een nota van den heer D. R. Mansholt, die zich slechts gedeeltelijk met de beschouwingen van de meerderheid der commissie kon vereenigen. De strekking van het rapport der meerderheid werd door haarzelf samengevat in deze woorden: „De nieuwe tariefwet vervult ons met groote bezorgdheid met betrekking tot den landbouw, omdat zij den landbouw, zoo direct als indirect, bedreigt met aanzienlijke vermeerdering van de kosten van productie, en dien, zoodra de regeering mocht besluiten tot het nemen van represaille-maatregelen, als uitvoer-nijverheid in de allereerste plaats blootstelt aan maatregelen van weerwraak, welke voor den landbouw allernoodlottigst zouden kunnen worden". Op grond van dit oordeel adviseerde de meerderheid der commissie den Groninger Landbouwbond zijn stem te verheffen en zich te verzetten tegen de invoering van dit voor den landbouw zoo nadeelig wetsontwerp. Tegen dit advies der meerderheid keerden de bedenkingen van den heer D. R. Mansholt zich niet; integendeel, ook hij was van meening, dat de landbouw van de nieuwe tariefwet alléén de nadeelen zou ondervinden. (1) Cf. Memorie van Toelichting. (2) Notulen Hb. G. L. t.a.p. (3) Het Hb. der G. M. L. N. had in zijne vergadering van 22 Mei 1911 besloten over het ontwerp-Tariefwet geen uitspraak te doen, teneinde de strijdvraag: „Vrijhandel of Bescherming?" niet opnieuw in bespreking te brengen. Cf. Notulen t.a.p. Slechts de tegen het wetsontwerp aangevoerde bezwaren wilde de heer Mansholt anders uitgedrukt hebben en met name als het „verreweg belangrijkste" bezwaar hebben genoemd de daarin (volgens hem) begane „grove staathuishoudkundige fout, dat een deel van de Nederlandsche nijverheid (de fabrieks- en handwerksnijverheid) tamelijk sterk zou worden beschermd, terwijl een ander, minstens even belangrijk, deel (de landbouw) de nadeelen daarvan zou moeten dragen, zonder eenigeaequivalent". Waaraan dan nog zou moeten worden toegevoegd: „Er is ons geen enkele buitenlandsche tariefwet bekend, waarin zulk een zonderlinge theorie wordt toegepast". Dat tusschen zijn medeleden der commissie en hem geen volledige overeenstemming mogelijk was gebleken, moest, volgens den heer Mansholt zelf, worden toegeschreven aan het feit, dat zij (volgens hem) waren: „vrijhandelaar" en hij: „protectionist". Het rapport met de nota maakte een punt van bespreking uit in de vergadering van het Hb. van den G. L. van 30 September 1911, in tegenwoordigheid van de leden der commissie. Na breedvoerige discussie werd met 10 tegen 3 stemmen en 1 onthouding besloten, een door den voorzitter en den secretaris van den G. L., op den grondslag der beschouwingen van de meerderheid der commissie, te ontwerpen adres te richten tot de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Dienovereenkomstig werd, onder dagteekening van 30 September 1911, een adres verzonden, waarin de bezwaren van het Hb. van den G. L. tegen het aanhangige wetsontwerp werden uiteengezet en „in het belang van den landbouw in de meest uitgebreide beteekenis van het woord en van de geheele landbouwende bevolking" aan de Tweede Kamer werd verzocht, te willen bevorderen, dat tegemoet werd gekomen aan deze bezwaren, die als volgt waren geformuleerd: „dat in de eerste plaats er op zij gewezen, dat ter bescherming van vele takken van Nederlandsche nijverheid, nieuwe of verhoogde invoerrechten zullen worden geheven van artikelen, die de landbouw behoeft voor de uitoefening van zijn bedrijf, als gereedschappen, werktuigen en machines, of voor den bouw van de voor het bedrijf onontbeerlijke gebouwen, als schuren, loodsen en fabrieken, waarbij vooral op deze laatste de bijzondere aandacht mag worden gevestigd, omdat de landbouw, vooral in de provincie Groningen, in steeds meerdere mate wordt eene voor uitvoer werkende, fabriekmatige nijverheid; dat toch stroocarton, aardappelmeel en beetwortelsuiker in steeds toenemende hoeveelheden worden uitgevoerd en in gelijke mate de bedrijfsuitkomsten van den landbouw verband houden met dezen uitvoer; dat, ook wanneer de landbouwer geen onmiddellijk belang heeft bij den export van deze producten, hij daarbij toch indirect belang heeft, omdat de prijzen van zijn stroo en van de door hem verbouwde aardappelen en suikerbieten daarvan afhankelijk zijn en ook hij gebaat wordt door gunstige voorwaarden, waaronder de fabrieken van stroocarton, aardappelmeel en beetwortelsuiker kunnen werken; y dat de bouw en de inrichting van deze fabrieken, evenals die van landbouwschuren, tengevolge van de ingediende tariefwet grootere uitgaven zullen vereischen, het onderhoud dier gebouwen duurder zal worden en de bedrijfsonkosten zullen vermeerderen; dat de landbouw verschillende goederen, die hij voor zijn bedrijf noodig heeft *, na invoering der nieuwe tariefwet, duurder zal moeten betalen, waardoor de concurrentie op de wereldmarkt met andere, eveneens voor den uitvoer werkende landen zal worden verzwaard, omdat de kosten van productie daardoor zullen worden verhoogd; dat, in de tweede plaats, niet alleen de directe kosten van productie tengevolge van de nieuwe tariefwet zullen vermeerderen, doch ook de indirecte; dat door de verhooging van invoerrechten, welke in de nieuwe tariefwet wordt voorgesteld, voor vele benoodigdheden voor levensonderhoud, zoowel in engeren (meel, manufacturen, meubelen, enz.) als in ruimeren zin (ramen, kozijnen, vensterglas en andere noodzakelijke onderdeden voor huizenbouw) de algemeene kosten van levensonderheid zullen stijgen, waarvan het verlangen naar hoogere loonen het gevolg zal worden, zonder dat zij, die die verhooging van loon ontvangen, daardoor dan zullen worden gebaat; dat ook daardoor de kosten van productie voor den voor den uitvoer werkenden landbouw zullen vermeerderen en dus ook langs dien weg de concurrentie op de wereldmarkt, waar met de kosten van voortbrenging in ons land geene rekening wordt gehouden, voor onzen landbouw zal worden bemoeilijkt; dat, in de derde plaats, wanneer aan de door de Regeering gekoesterde verwachting zal worden voldaan en verschillende takken van voor de binnenlandsche behoefte werkende nijverheid den gunstigen invloed van het tarief zullen ondervinden, daaruit vermeerderde vraag naar arbeidskrachten voor die beschermde nijverheid zal voortvloeien en, evenals in Duitschland het geval is, die vraag zal kunnen leiden tot verhooging der loonen, waardoor arbeidskrachten aan het platteland zullen worden onttrokken ten behoeve van de beschermde nijverheid, tenzij de landbouw ook zijnerzijds besluit tot verhooging der loonen, waardoor dan de productiekosten van den landbouw wederom zullen worden verhoogd, zonder dat deze die vermeerdering van kosten op zijne afnemers zal kunnen verhalen, en de voor uitvoer werkende landbouw-nijverheid alweder in haar bestaan zal worden bedreigd; dat, wanneer dan een grooter of kleiner deel dier nijverheid den concurrentiestrijd zal moeten opgeven, tengevolge van de verhooging harer productiekosten, zoowel de landbouwers- als de arbeidersklasse daarvan de schade zal ondervinden, terwijl bij vermindering der arbeidsgelegenheid ten plattelande tegenover de voordeelen eenerzijds een misschien grooter nadeel anderzijds zal staan en de verhoogde kosten van levensonderhoud niet meer zullen worden opgewogen door eene daaraan evenredige verhooging der loonen, zoodat de door de Regeering verwachte gunstige uitwerking van het nieuwe tarief op sommige takken van nijverheid zal samengaan met eene benadeeling van de belangen van den landbouw, met name voor zoover deze werkt voor den uitvoer; dat, in de vierde plaats, de bevoegdheid, welke het ontwerp van wet aan de Regeering verleent de invoerrechten te allen tijde te verhoogen of invoerrechten te heffen, wanneer Nederlandsche goederen in het buitenland aan buitensporig hooge rechten zijn of worden onderworpen (de zoogenaamde represaille-maatregel) de vrees doet koesteren, dat, indien de verhoogde invoerrechten, die in het ontwerp der nieuwe tariefwet worden voorgesteld, onveranderd worden vastgesteld, deze op zich zelf (i) In het origineel met name genoemd in een lange opsomming, die hier kortheidshalve is weggelaten. reeds aanleiding zullen geven tot verhooging der invoerrechten op Nederlandsche producten in den vreemde; dat, wanneer de Regeering bovendien mocht besluiten tot het nemen van maatregelen van retorsie, de vreemde mogendheid, tegen welke zulk een maatregel gericht zou zijn, ongetwijfeld onmiddellijk weerwraak zou nemen, en om deze doeltreffend te doen zijn, de Nederlandsche nijverheid daar zou treffen, waar zij het gevoeligst is, namelijk in hare uitvoer-nijverheid, waardoor de zuivelproducten, het stroocarton en het aardappelmeel, waarvan de uitvoer tot dusver van jaar tot jaar toeneemt, vermoedelijk in de eerste plaats in aanmerking zullen komen; dat daardoor eene straf, bedoeld om den vreemdeling te treffen, zal moeten worden gedragen door den inheemschen verkooper-fabrikant, die als gevolg van den door de Regeering uitgelokten represaillemaatregel, een deel van zijn afzetgebied zal verliezen; dat bij de moeilijkheid om een eenmaal verworven afzet te behouden en de volharding en vakkennis, welke noodig zijn om dien afzet uit te breiden, het bedrijf inderdaad aan te groote gevaren wordt blootgesteld, wanneer aan de Regeering, die uit den aard der zaak niet voldoende op de hoogte kan zijn van de invloeden, die de export-nijverheid beheerschen, de macht gegeven wordt door middel van represaillemaatregelen plotseling in te grijpen in het bedrijf van in- en uitvoer". Het wetsontwerp werd later ingetrokken en mitsdien niet tot wet verheven. G. M. L. In het jaar 1923 verscheen onder no. 186 in het Staatsblad de Wet van 5 Mei 1923, tot tijdelijke beperking van den invoer van schoenwerk. Hoewel dit „Schoenenwetje", zooals het in de wandeling genoemd werd, op zich zelf voor den landbouw niet van groote, noch van bijzondere beteekenis was, trok het toch in landbouwkringen sterk de aandacht, omdat het werd beschouwd als een eerste succes van het toen, vooral in het Zuiden deslands, heerschende streven tot het verkrijgen van industrieele bescherming. 1 Van dit gezichtspunt uit werd het Schoenenwetje — toen nog in voorbereiding — besproken in de vergadering van het Hb. der G. M. L. van 12 Maart 1923, waarin naar aanleiding daarvan besloten werd, dat de G. M. L. in een tot de Regeering te richten adres „met klem zou waarschuwen voor eventueel in te voeren beschermende rechten".2 Het adres werd niet verzonden, daar inmiddels het K. N. L. C. zich tot tolk had gemaakt ook van de gevoelens der G. M. L. in een, onder dagteekening van 19 Maart 1923, tot de Tweede Kamer der StatenGeneraal gericht adres, waarin er op werd gewezen, „dat indien de Kamer zou instemmen met de bescherming der Nederlandsche schoenenindustrie door een invoerverbod, zij daarmede in beginsel zou erkennen het recht (1) Vgl. „Gevaarlijk is het en gevaarlijk blijft het!", in G. Lbl. v. 21 April 1923. (2) Notulen in G. Lbl. v. 17 Maart 1923. op een dergelijke bescherming voor iedere groep van staatsburgers, die tijdelijk met hun bedrijf in moeilijkheden verkeeren en aanneming van het wetsontwerp zou beteekenen de eerste schrede op den weg, die noodlottig zou moeten worden voor een tak van bedrijf, welke in zoo hooge mate de economische positie van ons land beheerschte, n.1. ons exporteerend landbouwbedrijf", op grond waarvan verzocht werd het Wetsontwerp niet aan te nemen. 1 Zooals gezegd, werd niettemin het ontwerp tot wet verheven. In de vergadering van het Hb. der G. M. L. van 17 September 1923 werd, op verzoek van den heer H. D. Louwes, aan de orde gesteld en door hem ingeleid de vraag: „Wat moet de Nederlandsche landbouw doen om invoering van éénzijdig beschermende rechten te voorkomen?" De behandeling dezer vraag geschiedde, omdat het gevaar groot werd geacht, dat de Regeering, die met het Schoenenwetje den weg der protectie had betreden, op dien weg zou voortgaan. De Nederlandsche landbouw zou nu, volgens den inleider, - die in het midden liet of beschermende rechten al dan niet gewenscht waren krachtig en eensgezind der Regeering moeten zeggen: „wanneer Gij, Regeering, voortgaat andere takken van industrie te beschermen, dan hebben ook wij, landbouwers, aanspraak op bescherming, want ook de landbouw is noodlijdend". Na uitvoerige discussies werd met 35 tegen 8 stemmen besloten, dat de G. M. L. zich zou wenden tot het K. N. L. C. met het verzoek om, zoo mogelijk in overleg met de beide andere C. L. O., te willen beproeven de Regeering van het „recht der boeren" in dezen te overtuigen.2 Het onder dagteekening van 28 September 1923 door het Hb. der G. M. L. tot het K. N. L. C. gericht verzoek was als volgt gemotiveerd: „Zonder de vraag in discussie te willen brengen of onze volkswelvaart het meest gebaat wordt, door vast te houden aan het vrijhandelsstelsel, dan wel door een bepaald stelsel van beschermende maatregelen, meenen wij er met klem op te moeten aandringen, dat grondig worde nagegaan, welke de gevolgen voor den landbouw 1 zullen zijn, indien mocht worden voortgegaan met de bescherming, in casu bevoorrechting, van bepaalde industrieën, terwijl de landbouw onbeschermd bleef. „Naar ons oordeel zouden deze gevolgen voor den landbouw noodlottig zijn en I daarom dient het Nederlandsche volk duidelijk te worden gemaakt, dat, indien I het stelsel van bescherming worde uitgebreid, de landbouw daarvan niet zal mogen worden uitgesloten. Steun tegen de buitenlandsche concurrentie door belemmering van den invoer van landbouwproducten uit het buitenland en door bevordering (1) Hdln. K. N. L. C. 1923, bl. 21. (2) Notulen in G. Lbl. v. 22 September 1923. van den export onzer landbouwvoortbrengselen door middel van uitvoerpremiën, zal dan met nadruk mogen en moeten worden geëischt. „Het is van het grootste belang, dat degenen, die over den koers van onze handelspolitiek hebben mede te praten, of deze hebben te bepalen, daarvan zoo spoedig mogelijk worden doordrongen, opdat de landbouw niet de dupe worde van eene éénzijdig industrieele bescherming". 1 Het hier ontwikkelde standpunt der G. M. L., dat door de Overijsselsche Landbouwmaatschappij gedeeld werd en door haar reeds onder dagteekening van 16 September 1923 aan het K. N. L. C. was kenbaar gemaakt, kon echter niet de instemming verwerven van de meerderheid der tot de Eerste Afdeeling van het K. N. L. C. behoorende zusterorganisaties, zoodat aan het verzoek der G. M. L. geen gevolg werd gegeven. 2 Wèl besloot het K. N. L. C. om het vraagstuk van vrijhandel of bescherming in een te beleggen algemeene vergadering aan een nadere bespreking te onderwerpen en daartoe twee inleiders - pro en contra protectie - uit te noodigen, om alsdan te komen tot een uitspraak van het K. N. L. C. omtrent de navolgende twee vraagpunten: 1. „Zijn in het algemeen beschermende rechten in het belang van ons land- en tuinbouwbedrijf?" 2. „Is het door de wet mogelijk maken van het nemen van maatregelen van verweer (z.g. represaillemaatregelen) tegenover die staten, welke aan den invoer van onze meest belangrijke voortbrengselen ernstige bezwaren in den weg leggen, in het belang van ons land- en tuinbouwbedrijf?" 3 Het gelukte evenwel niet om een zuivere protectionist of een voorstander van represaille-maatregelen tot een uiteenzetting van zijn standpunt in de algemeene vergadering van het K. N. L. C. bereid te vinden, zoodat men zich daar tevreden moest stellen met één inleider, voor de uiteenzetting van het vrijhandelsstandpunt. 4 Aldus hield in de op 4 September 1924 gehouden algemeene vergadering van het K. N. L. C. de heer Th. M. Th. van Weideren Baron Rengers uit Oenkerk een inleiding over de vraag: „Zijn beschermende rechten in het belang van het Nederlandsche land- en tuinbouwbedrijf en kunnen retorsiemaatregelen nuttig werken?", welke eindigde met de volgende conclusies: „Het stelsel van het vrije ruilverkeer is voor ons land volstrekt gewenscht. Zijn absolute waarde als bevorderlijk voor het geluk der menschheid, waar het oorzaken van veelvuldige wrijving wegneemt, kan moeilijk worden bestreden. „Als economische leer is het algemeen beginsel niet te weerleggen, maar bij de toepassing van economische leerstukken zal men altijd in het oog moeten houden, (1) Brief No. 369, dd. 28 Sept. 1923. (2) Hdln. K. N. L. C. 1923, bl. 21—22. (3) Hdln. K. N. L. C. 1923» bl. 10. (4) Hdln. K. N. L. C. 1924, bl. 9. 27 dat de omstandigheden in de wereld, wat tijd en plaats betreft, zeer verschillende aspecten aan een zaak kunnen geven en dat tegenovergestelde tendenzen een algemeene wet tijdelijk ongeschikt voor zuivere uitvoering kunnen maken. „Maar, terwijl aan deze restrictie haar volle waarde wordt toegekend, moet voor ons land een zoo consequent mogelijk volgehouden stelsel van vrijen handel noodzakelijk worden geacht. In het belang van den fiscus moge men invoerrechten heffen, die het leven van het nationaal bedrijf niet aantasten, bescherming van goederen, die ook hier te lande worden vervaardigd, moet achterwege blijven. „Waar de kans op resultaten van represaillemaatregelen meestal zeer gering is, daarentegen de toepassing dikwijls groote gevaren mee kan brengen, is het verstandig hiervan af te zien en zijn kracht te zoeken in handhaving van het ongerepte stelsel van vrijen ruil. „Voor land- en tuinbouw als geheel genomen, is handhaving van de tot nu toe gevolgde handelspolitiek van het allergrootste belang; wijziging daarvan zal den i land- en tuinbouw slechts kunnen schaden". Aan de gedachtenwisseling over deze inleiding werd deel genomen door den heer Th. J. Mansholt l.i. - die het nemen van represaille-maatregelen onder bepaalde omstandigheden aanbevelenswaardig achtte - en voorts door de heeren Dr. J. Oortwijn Botjes, V. R. IJ. Croesen l.i., S. L. Louwes l.i., Prof. Mr. W. C. Mees RAz. en Dr. F. E. Posthuma. De heer Dr. J. Oortwijn Botjes, afgevaardigde der G. M. L., verklaarde daarbij, dat de G. M. L. hem had opgedragen het eerste vraagpunt van het K. N. L. C. in volledig ontkennenden zin te beantwoorden, doch dat de G. M. L. ten aanzien van het tweede vraagpunt - zonder dit nu dadelijk bevestigend te willen beantwoorden — toch iets zou kunnen gevoelen voor de denkbeelden, die de heer Th. J. Mansholt in het midden had gebracht. Na het sluiten der beraadslagingen in stemming gebracht, werd het eerste vraagpunt van het K. N. L. C. (zie boven) met algemeene (77) stemmen ontkennend beantwoord. Vóór den aanvang der stemming over het tweede vraagpunt van het K. N. L. C. (zie boven) verklaarde de heer Dr. J. Oortwijn Botjes daaraan niet te zullen deelnemen, op grond dat hij zich tot een uitspraak over dat vraagpunt niet competent achtte, met de toevoeging, dat daartoe, naar zijn oordeel, ook de vergadering niet competent was. Met 71 van de 77 stemmen en 6 blanco werd daarna ook dit vraagpunt in ontkennenden zin beantwoord.2 In het najaar van 1925 en in den loop van 1926 nogmaals, wendde zich de „Bond van Coöperatieve Suikerfabrieken in Nederland" met een request (1) De heer Dr. J. Oortwijn Botjes was als afgevaardigde der G. M. L. door haar D. B., bij besluit van 20 Augustus 1924, gemachtigd om over het tweede vraagpunt van het K. N. L. C., „na de debatten te hebben gehoord, naar eigen inzicht te stemmen". Cf. Notulen in G. Lbl. v. 23 Aug. 1924. (2) Inleiding en gedachtenwisseling zijn volledig opgenomen in het Algemeen Nederlandsch Landbouwblad van 13 September 1924 en ook in brochurevorm als publicatie van het K. N. L. C. verschenen. tot den Minister van Financiën, waarin de noodzakelijkheid werd betoogd, om - zoolang niet een internationale regeling in den geest der vroegere z.g. Brusselsche Conventie was tot stand gekomen - „de Nederlandsche suikerindustrie tegen de geforceerde concurrentie van het buitenland te beschermen". 1 Het K. N. L. C.2, gevraagd aan deze actie steun te willen verleenen, besloot ter bespreking van deze aangelegenheid een bijzondere algemeene vergadering te beleggen op 22 September 1926 te Amsterdam. Met het oog op deze vergadering besloot het D. B. der G. M. L. in zijn vergadering van 8 September 1926, onder aanwijzing van den heer Dr. J. Oortwijn Botjes als afgevaardigde, dat er geen aanleiding was om af te wijken van het standpunt, dat het Hb. der G. M. L. ten aanzien van protectie laatstelijk had ingenomen in zijn vergadering van 17 September 1923.3 Wèl betrof het hier een bijzonderen vorm van bescherming - zoo werd het besluit gemotiveerd - doch ook daarvoor gold, dat instandhouding met overheidssteun van een bepaalden tak van industrie of landbouw ongewenscht was. Bovendien waren er andere onderdeelen van het landbouwbedrijf, die er vooral niet beter aan toe waren dan de suikerbietenteelt. Om deze redenen verklaarde het D. B. der G. M. L. zich tegen bescherming in welken vorm ook. Echter onder één voorwaarde, n.1. dat dit stelsel zonder uitzondering werd toegepast. Ging de Staat er toe over een of anderen tak van industrie te beschermen of financieel te steunen, dan diende ook de landbouw zijn eischen te stellen. Bescherming zou niet stelselloos of incidenteel mogen plaats vinden, doch eventueel naar een weloverwogen plan moeten geschieden. 4 De bijzondere algemeene vergadering van het K. N. L. C., die op den vastgestelden dag gehouden werd, bleek in groote meerderheid tegen het nemen van beschermende maatregelen voor de suikerindustrie te zijn, zoodat het K. N. L. C. aan de actie van den Bond van Coöperatieve Suikerfabrieken in Nederland tot het verkrijgen van bescherming geen steun kon verleenen.5 De Bond van Coöperatieve Suikerfabrieken in Nederland richtte nu o.m. tot de G. M. L. het verzoek, om in haar midden een uiteenzetting te mogen geven van de beweegredenen voor zijn actie tot verkrijging van overheidssteun voor de Nederlandsche beetwortelsuikerindustrie. Het verzoek werd ingewilligd, met het gevolg, dat in de vergadering van het Hb. der G. M. L. van 10 November 1926 vanwege den Bond van (1) Cf. Copie van het request dd. 31 Aug. 1926. (2) Bij welks Tweede Afdeeling het meerendeel der tot den Bond behoorende Coöperatieve suikerfabrieken als lid was aangesloten, ingedeeld bij de groep „Landbouwnijverheid". (3) Zie hiervóór bl. 416. (4) Notulen in G. Lbl. v. 11 Sept. 1926. (5) Hdln. K. N. L. C. 1926, bl. 13. Coöperatieve Suikerfabrieken in Nederland een inleiding werd gehouden door den heer K. J. A. G. Baron Collot d'Escury te Hontenisse. Diens betoog, weergevende de argumenteering van den Bond van Coöperatieve Suikerfabrieken in Nederland, kan in het kort als volgt worden samengevat: „In alle suikerproduceerende landen, bijna zonder uitzondering, wordt de suiker beschermd, hetzij door invoerrechten, productiepremies, preferentieele invoerrechten, of andere overeenkomstige middelen. De wereldprijs der suiker op de zoogenaamde vrije markt is daardoor gedaald tot beneden den productieprijs. De productieprijs is in Nederland niet hooger dan eldersj integendeel bevindt zich Nederland's industrie in uitstekende conditie wat betreft hare technische en commerciëele uitrusting. Toch heeft een belangrijke inkrimping van de beetwortelcultuur plaats, omdat het niet mogelijk is, tegen de sterk beschermde industrie van elders te concurreeren. Nederland zal daardoor verliezen een industrie, die voor vele streken in ons land van groote economische beteekenis geacht moet worden. De werkloosheid zal daardoor sterk vermeerderen en met name in bepaalde streken gedurende de campagnemaanden op zeer ernstige wijze toenemen. De landbouw, die toch al zeer moeilijke tijden medemaakt, wordt in een zijner voornaamste bronnen van inkomsten bedreigd. De belangrijkste inkomsten, voortvloeiende uit het vervoer van grondstof en producten, zullen voor het transport verloren gaan. Dit alles kan voorkomen worden door een bescherming der suikerindustrie en daardoor van de bietencultuur. Hoezeer het principe van vrijhandel de voorkeur verdient in het algemeen, zoo schijnt in dit bijzondere geval, tegenover de handelwijze van alle andere produceerende staten, zelfverdediging een besliste en onafwijsbare eisch. Als einddoel blijve daarbij na te streven het tot stand komen eener internationale regeling, min of meer in den geest der vroegere zoogenaamde Brusselsche Conventie, waarbij tusschen de produceerende landen der geheele wereld overeengekomen wordt het stelsel der binnenlandsche protectie in welken vorm ook op te heffen, zoodat de vrije concurrentie hare natuurlijke werking kunne uitoefenen . Vanwege het D. B. der G. M. L. werd tegenover deze uiteenzetting, bij monde van den heer N. G. Addens, een andere redeneering gesteld, die door hemzelf als volgt werd samengevat: „Beschouwd in verband met de uitkomsten van het landbouwbedrijf in het algemeen, is bij de tegenwoordige prijsverhoudingen de suikerbietenteelt — mits in evenredige mate uitgeoefend — mede om haar indirecte beteekenis, een der beste teelten. Onder deze omstandigheden en onder voorwaarde, dat andere takken van bedrijf evenmin directen geldelijken steun uit de Staatskas genieten, moet het streven om dezen steun voor de suikerindustrie te verkrijgen, overbodig en ongewenscht worden geacht. Maatregelen tot perfectioneering der bietencultuur en tot verhooging van het netto rendement daarvan verdienen krachtige bevordering. Het is wenschelijk, dat een regeling tot stand komt in den geest van die, welke in 1902 te Brussel werd getroffen". Het slot der besprekingen, gehouden na deze van weerskanten gegeven uiteenzettingen, was, dat besloten werd terzake van de vraag, of vanwege de G. M. L. steun zou moeten worden verleend aan de actie van den Bond van Coöperatieve Suikerfabrieken in Nederland, tot verkrijging van bescherming der suikerindustrie, vooreerst een afwachtende houding aan te nemen, op grond dat een beslissing daarover, met het oog op den inmiddels gestegen en nog stijgenden suikerprijs, minder urgent was geworden, doch wèl tot de Regeering het verzoek te richten de totstandkoming eener regeling in den geest der vroegere Brusselsche Conventie te willen bevorderen. ' 2 Na een korte onderbreking (in verband met de stijging van den suikerprijs) van de actie van den Bond van Coöperatieve Suikerfabrieken in Nederland, werd deze (toen sedert het begin van 1927 de suikerprijs zich wederom in dalende richting had bewogen) met kracht hervat. In verband daarmede werd, op voorstel van den heer Dr. J. Oortwijn Botjes3, in de vergadering van het Hb. der G. M. L. van 12 December 1928 het vraagstuk van den „Overheidssteun voor de Beetwortelsuikerindustrie" opnieuw in behandeling genomen. De besprekingen werden thans ingeleid door den heer J. Roelofs Ezn., wiens betoog door hemzelf werd samengevat in de volgende conclusies: 1. Door bescherming en dumping van het buitenland worden de bietenteelt en de suikerindustrie in ons land met ondergang bedreigd, waarom bij de Regeering om steun moet worden aangedrongen, met het doel die cultuur en die industrie in stand te houden. 2. De te verleenen steun mag niet tengevolge hebben, dat de cultuur uitgebreid wordt. Daarom moet de premie gebaseerd zijn op den minimum-productieprijs en bedragen het nadeelig verschil tusschen dien minimumprijs en den wereldsuikerprijs. 3. De binnenlandsche industrie van suikerhoudende goederen mag geen nadeel ondervinden van den te verleenen steun. De voorzitter der G. M. L., de heer E. H. Ebels, gaf der vergadering in overweging om over deze conclusies niet dadelijk te stemmen, doch zich te bepalen tot een gedachtenwisseling, waarna het Hb. zich op een later te nemen beslissing eerst zou kunnen beraden. Bij de gedachtenwisseling deed echter de heer Dr. J. Oortwijn Botjes, onder aanbeveling zich vóór bescherming te verklaren, het voorstel, reeds aanstonds een beslissing te nemen. Dit voorstel, daarna in stemming gebracht, werd verworpen met 26 tegen 27 stemmen en 1 blanco, waarmede was uitgemaakt, dat de G. M. L. (1) Notulen in G. Lbl. v. 20 Nov. 1926. (2) In verband met het daarna tijdelijk onderbreken van zijn actie door den Bond van Coöperatieve Suikerfabrieken in Nederland werd echter geen adres verzonden. (3) Cf. Notulen D. B. G. M. L. 31 Oct. 1928. ten aanzien van de vraag, of bescherming van onze suikerindustrie wenschelijk moest worden geoordeeld, andermaal een afwachtende houding zou aannemen. 1 Deze afwachtende houding was thans echter niet van langen duur; in de vergadering van het Hb. der G. M. L. van 6 Februari 1929 was reeds het oogenblik van beslissing aangebroken. Door de afwezigheid van voorzitter en vice-voorzitter, kwam deze vergadering te staan onder het presidium van het lid van het D.B., den heer Dr. J. Oortwijn Botjes. Na een krachtige verdediging door den (waarnemenden) voorzitter van de conclusies, waartoe in de vorige vergadering van het Hb. de heer J. Roelofs Ezn. gekomen was (zie boven), werden na uitvoerige beraadslagingen deze thans met 33 tegen 28 stemmen aangenomen en besloten dezen uitslag te brengen ter kennis van de Regeering,2 hetgeen onder dagteekening van 8 Februari d.a.v. geschiedde.3 Waarmede de G. M. L. zich eindelijk vóór bescherming van de Nederlandsche beetwortelsuikerindustrie had uitgesproken. In verband met de moeilijkheden, waarin de Nederlandsche landbouw was komen te verkeeren door wat later de „Wereldcrisis" zou worden genoemd, richtte het K. N. L. C., krachtens besluit zijner Eerste Afdeeling van 17 Maart 1930, tot de daarbij aangesloten provinciale organisaties het verzoek zich omtrent eventueele door de Regeering te nemen steunmaatregelen in eigen kring te willen beraden en van de resultaten aan het K. N. L. C. mededeeling te willen doen. 4 Dienovereenkomstig werden in de vergadering van het Hb. der G. M. L. van 23 April 1930 breedvoerige besprekingen gewijd aan de „opstelling van een urgentie-program in verband met de heerschende malaise in het landbouwbedrijf". Het eerste punt van bespreking was de vraag, of wijziging onzer handelspolitiek zou moeten worden aanbevolen. Bij de voorbereiding van deze vergadering was reeds gebleken, dat de meeningen daarover in het D. B. verdeeld waren, weshalve op verzoek van het D. B. door de heeren Dr. S. E. B. Bierema en Dr. J. Oortwijn Botjes voorafin het Groninger Landbouwblad, onder het opschrift „Is wijziging in de Nederlandsche tarievenpolitiek wenschelijk?", een uiteenzetting werd gegeven van hun tegenovergestelde standpunten, die elk in het D. B. aanhangers hadden gevonden. De kern van het betoog van den heer Dr. J. Oortwijn Botjes werd gevormd door de volgende redeneering: (1) Notulen in G. Lbl. v. 22 Dec. 1928. (2) Notulen in G. Lbl. v. 23 Febr. 1929. (3) Brief No. 102 a. d. Minister v. Financiën. Archief G. M. L. (4) Hdln. K. N. L. C. 1930, bl. 16. „Door tariefwetgeving kan m.i. iets, al is het ook weinig, worden gedaan om de ongelijkheid, die er bestaat tusschen de verdiensten uit arbeid van de landbouwende en de niet-landbouwende bevolking, te verminderen en wel door het heffen van een invoerrecht op landbouwvoortbrengselen, die met de in ons land voortgebrachte producten concurreeren en welke dienen voor menschelijke voeding. Dit invoerrecht zou om redenen van practische politiek gelijk gesteld kunnen worden aan het invoerrecht, dat rust op de meeste fabrikaten, ten bedrage van 8 %, en geheven moeten worden van de artikelen: tarwe, suiker, vleesch, stroop en dextrine". 1 De heer Dr. S. E. B. Bierema kon in zijn beschouwingen reeds dadelijk ook de stellingen van den heer Dr. J. Oortwijn Botjes (die een week eerder waren gepubliceerd) critisch bespreken. Uit de redeneering vanDr. Oortwijn Botjes bleek - volgens Dr. Bierema „overduidelijk, hoe weinig de Nederlandsche boerenstand van het middel der invoerrechten te verwachten had en hoe groote gevaren hem juist uit datzelfde middel bedreigden". ,,De economische structuur van onzen land- en tuinbouw is van dien aard" - aldus verder Dr. Bierema - „dat men door protectionistische maatregelen de disharmonie, die er bestaat tusschen de prijzen der industriëele producten en die der landbouwvoortbrengselen, nog zou vergrooten". De conclusie van den heer Dr. Bierema was, dat het door den heer Dr. Oortwijn Botjes aangegeven middel der invoerrechten als „ondeugdelijk en verwerpelijk" moest worden beschouwd, terwijl hij bovendien de toepassing er van politiek onbereikbaar achtte.2 Na uitvoerige mondelinge toelichting van hunne uiteenloopende standpunten door de prae-adviseurs en daarop volgende breedvoerige gedachtenwisseling in de vergadering van het Hb. der G. M. L. van 23 April 1930, I werd daar in stemming gebracht het voorstel van den heer Dr. J. Oortwijn Botjes, neergelegd in zijn prae-advies (zie boven), met het resultaat, dat er zich 33 stemmen vóór en evenveel tegen verklaarden, zoodat het voor- | stel - ingevolge de statuten - werd „geacht te zijn verworpen".3 Dienovereenkomstig werd de wenschelijkheid tot wijziging onzer j handelspolitiek door de G. M. L. thans niet uitgesproken. In de vergadering van het D. B. der G. M. L. van 3 November 193° werd de vraag overwogen, of de uitspraak, die het Hb. op 23 April te voren had gedaan over de verschillende maatregelen tot steun van den akkerbouw, nog als geldend kon worden beschouwd, nu de omstandigheden inmiddels zooveel ongunstiger waren geworden en de toekomst zoo mogelijk nog duisterder leek. 4 (1) G. Lbl. v. 12 April 1930. (2) G. Lbl. v. 19 April 1930. (3) Notulen in G. Lbl. v. 10 Mei 1930. (4) Notulen in G. Lbl. v. 8 Nov. 1930. Inmiddels had de heer Dr. J. Oortwijn Botjes in het Groninger Landbouwblad een tweetal artikelen gewijd aan „de crisis in den akkerbouw en het maalgebod" die door hem tot één geheel waren omgewerkt en nu vanwege de G. M. L. in brochurevorm zouden worden uitgegeven en alom in den lande verspreid. 2 Besloten werd den aangesloten vereenigingen te verzoeken den inhoud dezer brochure in eigen kring te willen bespreken, waarna in een eerlang te houden vergadering van het Hb. der G. M. L. dit zijn standpunt daaromtrent zou bepalen. De kern der beschouwingen van den heer Dr. J. Oortwijn Botjes werd gevormd door navolgende, daaruit aangehaalde, alineas:3 „De vraag, of er door regeeringsmaatregelen iets van beteekenis kan worden verricht, om den noodlijdenden akkerbouw te steunen, kan m.i. bevestigend worden beantwoord. Maar dan moet de regeering zich niet vastklampen aan de leuze van de dogmatische vrijhandelaren, die aan de hand van zoogenaamde economische wetten meenen te kunnen bewijzen, dat vrijhandel onder alle omstandigheden het beste is. 4 Ik meen, dat deze wetten de toets der critiek niet altijd kunnen doorstaan en i dat de vraag vrijhandel of bescherming een opportuniteitskwestie is. Wil echter de regeering tot eiken prijs aan het vrijhandelsbeginsel vasthouden, dan zal de productie van suiker in ons land onmogelijk worden, terwijl ook de graanbouw moet inschrompelen". . . . / ,,Vrijhandel beteekent op dit oogenblik voor ons niets anders dan een vrije uitbuiting van boer en landarbeider door andere categorieën der bevolking". .. . „Wanneer wij het dogma laten varen, dat vrijhandel voor ons land, onder alle omstandigheden, het beste is, dan kan heel wat tot de oplossing van de crisis worden gedaan". Over deze kern van het betoog van den heer Dr. J. Oortwijn Botjes liepen in hoofdzaak de besprekingen in de vergadering van het Hb. der G. M. L. van 3 December 1930, ter bepaling van „zijn standpunt ten aanzien van de middelen tot steunverleening aan den landbouw, omschreven in de brochure van den heer Dr. Oortwijn Botjes". Aan het slot dezer uitvoerige besprekingen werd door het D. B. der G. M. L. voorgesteld, om tot „standpunt" te kiezen, „dat de G. M. L., wanneer dit noodig is, ook het wapen van beschermende rechten op suiker, tarwe en andere producten mag gebruiken". „Dat wil niet zeggen: onder alle omstandigheden", - zoo voegde de voorzitter, de heer H. D. Louwes, daaraan toe - „maar het Nederlandsche volk moet weten, dat dit wapen in ons tuighuis wordt geplaatst". (1) G. Lbl. v. 4 en 25 October 1930. (2) „De crisis in den akkerbouw" door J. Oortwijn Botjes. Uitgegeven door het D. B. der G. M. L., dd. 8 Nov. 1930. (3) t.a.p., bl. 6 en 9. (4) Volgens (Prof.) Mr. A. C. Josephus Jitta, zou men in de ruim 250 geschriften, die de vereeniging „Het Vrije Ruilverkeer" gedurende 30 jaren (voorafgaande aan 1926) f^n de verdediging van den vrijhandel had gewijd, tevergeefs de bewering zoeken, dat vrijhandel altijd, in alle landen en onder alle omstandigheden, het eenige geoorloofde standpunt is. (N.G.A.) Cf. Prae-adviezen voor de Vereeniging voor de Staathuishoudkunde en de Statistiek. 1926. bl. 51. De tegenstanders van bescherming - die er ook nü nog wel waren verlangden over dit voorstel geen stemming, zoodat het zonder hoofdelijke stemming werd aangenomen. 1 Voorgaande schets overziende en in samenhang met de economische ontwikkeling van onzen landbouw beschouwende 2, blijkt er sedert het begin der 19e eeuw steeds een nauw verband te hebben bestaan tusschen de algemeene welvaart der Groninger landbouwers (als gevolg van de conjunctuur) en hun gezindheid voor vrijhandel of bescherming. Mèt de kentering van het economisch getij, wijzigden zich óók hun inzichten omtrent de wenschelijkheid voor den landbouw van de toepassing van het ééne of het andere stelsel. Naarmate „de tijden" minder werden en bleven, steeg hun protectionistische gezindheid, om weer te luwen, wanneer de kansen zich keerden, en grootendeels te verdwijnen en opnieuw voor de vrijhandelsgedachte plaats te maken, bij het aanhouden van goede jaren. Dit verschijnsel in het kort karakteriseerende, zou kunnen worden gesproken van het voorkomen van „protectie-golven" in den Groninger landbouw, synchroon, doch dan tegengesteld, verloopend met de „lange golven" der (agrarische) conjunctuur. 4. LANDBOUWCRISISPOLITIEK G. M. L. Met de aanstonds na het intreden der economische depressie, die de „Wereldcrisis" zou inluiden, in landbouwkringen gewekte overtuiging, dat, tot leniging van den crisisnood onzer landbouwende bevolking, bijzondere Regeeringsmaatregelen zouden moeten worden getroffen, vestigde zich tegelijk de overtuiging van de noodzakelijkheid voor den landbouw om langs organisatorischen weg der Regeering zijn nood en en behoeften kenbaar te maken niet alleen, maar ook haar de wegen en middelen aan te geven tot verzachting der crisisgevolgen. Zoo heeft ook de G. M. L. van 1930 af zich bij herhaling bezig gehouden met het formuleeren en kenbaar maken harer wenschen in dat opzicht, hetzij eigener beweging, hetzij op aanstichting en door bemiddeling van het K. N. L. C., gelijk uit navolgende schets moge blijken. Krachtens besluit zijner Eerste Afdeeling, genomen in hare vergadering van 17 Maart 1930, richtte het K. N. L. C. tot de daarbij aangesloten (1) Notulen in G. Lbl. v. 10 Jan. 1931. (2) Vgl. Hoofdstuk I, §§ 1, 3, 10, 19 en 27. provinciale landbouworganisaties het verzoek zich in eigen kring te willen beraden omtrent maatregelen, die door de Regeering zouden kunnen worden genomen tot leniging van den crisisnood onzer landbouwende bevolking. De aldus tot uiting komende wenschen zouden dan de bouwstoffen kunnen vormen voor de samenstelling van een Urgentie-programma, dat door het K. N. L. C. aan de Regeering zou worden aangeboden. 1 Dienovereenkomstig was de vergadering van het Hb. der G. M. L. van 25 April 1930 in hoofdzaak gewijd aan de formuleering der wenschen te dezer zake van de G. M. L. Na zeer breedvoerige gedachtenwisseling, waarbij een door het D. B. opgesteld schema van punten als leidraad werd genomen, kwam de vergadering tot het besluit navolgende maatregelen aanbevelenswaardig te verklaren: 1. Steunverleening aan de suikerbietenteelt door middel van een garantiepremie van Rijkswege. 2. Steunverleening aan den tarwebouw door een z.g. maalgebod, voorschrijvende, dat van het bakmeel, hetwelk hier te lande bij de broodbereiding wordt gebruikt, een zeker percentage afkomstig moet zijn van inlandsche tarwe. 3. Maatregelen tegen dumping. 4. Tijdelijke ontheffing van het landbouwbedrijf van de lasten der sociale verzekering. 5. Vergrooting van de afzetmogelijkheden voor landbouwproducten, door uitbreiding van den buitenlandschen landbouwvoorlichtingsdienst. 6. Verbetering van den binnenlandschen landbouwvoorlichtingsdienst zoowel in economische als in technische richting. 7. Wederaanstelling van een Directeur-Generaal van den Landbouw. 8. Verlaging van de vrachttarieven der spoorwegen voor landbouwproducten. 9. Afschaffing van de crisis-opcenten op de Grondbelasting. 10. Ruimere bijdragen van Regeeringswege in de algemeene uitgaven van de plattelandsbevolking, als die voor wegenonderhoud, verkeersmiddelen, telefoon, waterleiding, enz. Onder de door de G. M. L. aanbevelenswaardig geachte maatregelen werd niet opgenomen: „wijziging onzer handelspolitiek", aangezien over het voorstel van den heer Dr. J. Oortwijn Botjes, om zulks wel te doen, de stemmen hadden gestaakt en dit aldus werd geacht te zijn verworpen.2 Na overweging van de hier en elders tot uiting gekomen wenschen, werd nu door het K. N. L. C. een Urgentieprogramma inzake maatregelen tot verbetering van den toestand in den landbouw opgesteld en onder dagteekening van 1 Juni 1930 ter kennis gebracht van Regeering en Volksvertegenwoordiging. (1) Hdln. K. N. L. C. 1930, bl. 16. (2) Notulen Hb. G. M. L. t.a.p., in G. Lbl. v. 17 Mei 1930. Bovendien werd door de 3 C. L. O. in onderling overleg een gemeenschappelijk Urgentieprogramma opgesteld, dat onder dagteekening van 12 Juni 1930 eveneens ter kennis der Regeering gebracht werd. In de vergadering van het D. B. der G. M. L. van 3 November 1930 werd de vraag overwogen, of de uitspraak omtrent wenschelijk geachte maatregelen der Regeering tot steun van den akkerbouw, waartoe het Hb.der G.M.L. op 23 April tevoren was gekomen, nog wel als geldend kon worden beschouwd, nu de omstandigheden inmiddels zooveel ongunstiger waren geworden en de toekomst zoo mogelijk nog donkerder leek. De vergadering kwam aanstonds tot de conclusie, dat zulks niet meer het geval was en dat thans nog andere en verder gaande steunmaatregelen zouden moeten worden gevraagd en wel met name zulke, als reeds in de vergadering van het Hb. der G. M. L. van 23 April 193° door den heer Dr. J. Oortwijn Botjes waren verdedigd, doch toen bij staking van stemmen waren verworpen. Besloten werd daaromtrent thans nogmaals een uitspraak van het Hb. te vragen, doch reeds aanstonds voor de denkbeelden van den heer Dr. J. Oortwijn Botjes in ruimer kring belangstelling te wekken, door de beschouwingen, welke deze in het Groninger Landbouwblad aan „de crisis in den akkerbouw" had gewijd 2, in den vorm eener brochure alom in den lande te verspreiden. 3 In de vergadering van het Hb. der G. M. L. van 3 December 193° werd nu aan de orde gesteld de bepaling van zijn standpunt ten aanzien van de middelen tot steunverleening aan den landbouw, omschreven in de brochure van den heer Dr. J. Oortwijn Botjes. Als middel tot verzachting van de gevolgen der crisis werd hierin aangegeven, het heffen van invoerrechten op tarwe, tarwemeel, suiker e.d., om daarmede een deel der crisiswinsten van de consumenten terug te brengen naar de noodlijdende producenten. Dit middel zou volgens den ontwerper, de crisis wel niet oplossen, maar toch de boeren in staat stellen den akkerbouw te blijven uitoefenen en daarbij de loonen der landarbeiders op een dragelijk peil te houden. Overeenkomstig het voorstel van het D. B., besloot nu het Hb. om thans tot „standpunt" te kiezen, „dat de G. M. L., wanneer dit noodig is, ook het wapen van beschermende rechten op suiker, tarwe en andere producten mag gebruiken". 4 Daarmede was dus aan de op 23 April 1930 door het Hb. der G. M. L. aanbevelenswaardig geachte maatregelen tot steunverleening aan den in (1) Hdln. K. N. L. C. 1930, bl. 16—17. (2) G. Lbl. 4 en 25 Oct. 1930. (3) De crisis in den akkerbouw, door J. Oortwijn Botjes, uitgegeven door het D. B. der G. M. L. d.d. 8 Nov. 193°* (4) Notulen Hb. G. M. L. t.a.p., in G. Lbl. v. 10 Jan. 1931. crisisnood verkeerenden akkerbouw nog toegevoegd: „wijziging onzer handelspolitiek", over welke toevoeging toen de stemmen hadden gestaakt. Met de bedoeling aan de wenschen der G. M. L. inzake steunmaatregelen voor den landbouw grooter bekendheid te geven en daarvoor in ruimer kring belangstelling te wekken, werd aan de gewone algemeene vergadering der G. M. L., gehouden op 9 December 1930 in de Harmonie te Groningen, een bijzonder karakter gegeven. Niet alleen was de openingsrede van den voorzitter, den heer H. D. Louwes, grootendeels aan de crisis gewijd, ook het door den spreker, den heer S. L. Louwes l.i., behandelde onderwerp: „De waarde van het platteland voor onze samenleving", stond daarmede in verband. Daarenboven — en dit was het ongewone van deze overigens „gewone" algemeene vergadering - vond er een „bespreking van crisistoestanden en crisismaatregelen" plaats, in dier voege, dat door een zestal daartoe door het D. B. uitgenoodigde personen, met name de heeren B. M. Takens, N. G. Addens, D. H. R. Harrenstein, D. Ubbens, L. F. Britzei en Dr. J. Oortwijn Botjes, achtereenvolgens een onderdeel van het crisisvraagstuk in beschouwing werd genomen. Ongewoon was ook het bezoek; behalve een groot aantal „officieele personen" waren er, naar schatting, omstreeks 1300 „leden" der G. M. L. ter vergadering aanwezig. Aan het slot dezer vergadering werd, op voorstel van den voorzitter, onder applaus een „motie" aangenomen van den volgenden inhoud: „De op 9 December 1930 te Groningen in een Algemeene Vergadering bijeen zijnde 1300 leden der Groninger Maatschappij van Landbouw spreken als hun overtuiging uit: dat bij de tegenwoordige verhouding van inkomsten en uitgaven hunner bedrijven, deze niet dan ten koste van groote verliezen kunnen geëxploiteerd worden, dat zij - zoo niet binnenkort de omstandigheden in gunstigen zin gewijzigd worden - genoodzaakt zijn tot een sterke extensiveering in hunne cultuur, waardoor een sterke toeneming van de werkloosheid der landarbeiders en achteruitgang in nering en bedrijf van vele middenstanders de onafwendbare gevolgen zullen worden, dat het noodzakelijk is, den door de tarwewet 1 beoogden steun, zoo spoedig mogelijk te verleenen, opdat de door hen te verwachten buitengewoon slechte uitkomsten van het oogstjaar 1930 daardoor nog eenigszins getemperd kunnen worden, dat zij de aandacht vestigen op het feit, dat indien de Regeering maatregelen wil treffen om de zoo bij uitstek arbeidsintensieve suikerbietenteelt voor 1931 te behouden, de tijd zeer dringt om te voorkomen, dat de leden der Coöp. Suikerfabrieken in anderen zin beslissingen nemen, dat groote groepen onzer samenleving een veel hoogeren levensstandaard en grootere bestaanszekerheid bezitten dan onze landbouwende bevolking, zonder dat (1) Bij Koninklijke Boodschap van 10 November 1930 was bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal ingediend een ontwerp van wet houdende bepalingen in het belang van de inheemsche tarweteelt. (N. G. A.) dit in de waarde van den verrichten arbeid of economische beteekenis daarvan een rechtmatigen grondslag vindt, dat de tegenwoordige malaise deze tegenstelling in sterke mate vergroot, dat van al deze feiten een sterke aandrang moet uitgaan tot Regeering, Parlement en Volk, om de bestrijding der akkerbouwcrisis als een aller aandacht en medewerking vragende taak te betrachten, dat in het Urgentieprogramma der drie Centrale Landbouworganisaties de middelen zijn aangegeven tot leniging van den nood". 1 In verband met de inmiddels gewijzigde omstandigheden werd in het voorjaar van 1931 herziening van het Urgentieprogramma 1930 door het K. N. L. C. wenschelijk geacht.2 Desgevraagd werden nu door het D. B. der G. M. L., onder dagteekening van 12 Mei 1931, behalve enkele wijzigingen van ondergeschikt belang een tweetal aanvullingen in overweging gegeven, t.w.: a. Heffing van een invoerrecht van gemiddeld 8 % op alle artikelen van agrarischen oorsprong, die direct of indirect zijn bestemd voor menschelijk gebruik. b. Maatregelen tot steun van de vlasteelt. Deze handelwijze verwierf de goedkeuring van het Hb. der G. M. L. in zijn vergadering van 10 Juni 1931.3 In het najaar van 1931 was naast den akkerbouw ook de veehouderij 1 dermate in moeilijkheden geraakt, dat het K. N. L. C. toen de opstelling van een Urgentieprogramma van steunmaatregelen inzonderheid voor dien bedrijfstak wenschelijk oordeelde. In verband daarmede werd nu door het D. B. der G. M. L., krachtens besluit zijner vergadering van 4 November 1931, het navolgende ter kennis van het K. N. L. C. gebracht: „Bij de overweging van de maatregelen, welke er van overheidswege genomen zouden kunnen worden om de moeilijkheden in het veehoudersbedrijf te helpen verzachten, zijn wij tot de conclusie gekomen, dat het wenschelijk is, dat het algemeen invoerrecht terstond van toepassing wordt verklaard op vleesch en boter. Verder dient er op te worden aangedrongen, dat de regeering daadwerkelijk meehelpt om afzetgebieden voor onze producten te zoeken en in het binnenland zoowel als in het buitenland propaganda te maken. De kosten daarvan zouden gedekt kunnen worden door een gedeelte van de opbrengst van het invoerrecht. Een ander gedeelte van deze opbrengst zouden wij willen zien aangewend voor het kosteloos beschikbaar stellen van serum ter bestrijding van mond- en klauwzeer. Behalve het genoemde zal er voor onze veehouderij vermoedelijk wel wat te doen zijn door contingenteering. Zoolang niet duidelijker bekend is, welke voornemens de Regeering met de toepassing van de crisisinvoerwet koestert, zouden wij ons van het doen van voorstellen op dit gebied willen onthouden". (1) Hdln. G. M. L. 1929—30, bl. 32—61. (2) Hdln. K. N. L. G. 1931. bl. 26. (3) Notulen Hb. G. M. L. t.a.p., in G. Lbl. v. 27 Juni 1931. Met deze handelwijze van het D. B. vereenigde zich het Hb. der G. M. L. in zijne vergadering van 9 December 1931. 1 In verband met het optreden in Mei 1933 van een nieuw Kabinet (onder leiding van Dr. H. Colijn) werd toen een algeheele herziening van het Urgentieprogramma der 3 C. L. O. van 1930 wenschelijk geoordeeld, zulks te meer daar ook de crisisomstandigheden zelf daartoe wel aanleiding gaven.2 Zoo werden in de vergadering van het Hb. der G. M. L. van 14 Juni 1933 wederom uitvoerige besprekingen gewijd aan het geheel der wenschelijk geachte crisismaatregelen.3 Het gevoelen der G. M. L., dat als resultaat dezer besprekingen (waarbij een door het K. N. L. C. toegezonden ontwerp-Urgentieprogramma 1933 als leidraad werd genomen) tot uitdrukking kwam, kan in hoofdtrekken als volgt worden weergegeven. De economische crisis is nog geenszins tot staan gekomen. Integendeel, de toestand wordt steeds ernstiger, zoodat verdere en deels ook andere maatregelen, dan reeds van Regeeringswege getroffen zijn, genomen moeten worden. Het groote probleem is de zich steeds handhavende, ja zich nog verscherpende wanverhouding tusschen de prijzen onzer voornaamste land- en tuinbouwproducten en de op de bedrijven rustende kosten, als belastingen, tarieven van overheidsbedrijven, loonen, waterschapslasten, premies voor sociale verzekeringen, hypotheek- en andere renten en aflossingen, benevens die, welke een gevolg zijn van de prijszetting door de beschutte bedrijven. De Regeering bevordere (door verschillende met name genoemde maatregelen) de verlaging van bedoelde lasten en daardoor de verkrijging van harmonie tusschen productieprijzen en kosten. Wordt dit doel aldus niet spoedig genoeg of niet volledig genoeg bereikt, dan zal men op den duur wellicht gedwongen worden zijn toevlucht te moeten nemen tot vermindering der goudwaarde van den gulden. Daarenboven is - tengevolge van het snel wegschrompelen van den export van land- en tuinbouwproducten en de met den dag geringer wordende hoop op herstel van dezen export — onze vaderlandsche land- en tuinbouw voor een geheel nieuw probleem komen te staan: dat van de aanpassing zijner productie aan de gewiiziede omstandigheden. In verband daarmede zal met beleid en voorzichtigheid maar desniettemin met , beslistheid de agrarische productie van Nederland in het algemeen moeten worden / gericht op de voorziening der nationale behoeften, met dien verstande evenwel, ' dat geen mogelijkheden tot eenigermate loonenden export voor nu of later mogen worden verwaarloosd. Om hiertoe te geraken worden in het bijzonder de volgende maatregelen aanbevolen : A. Maatregelen tot beperking der productie. Met handhaving van de beperkende strekking der bestaande steunwetten ten behoeve van de varkenshouderij, de suikerbietenteelt, de vlasteelt en de fabrieksaardappelteelt, (1) Notulen Hb. G. M. L. t.a.p., in G. Lbl. v. 19 Dec. 1931. (2) Hdln. K. N. L. C. 1933, bl. 40. (3) No- tulen Hb. G. M. L. t.a.p., in G. Lbl. v. 22 Juli 1933. benevens de groenteteelt, is het noodig dat spoedig maatregelen worden getroffen tot inkrimping van de pluimveehouderij. Het meest dringend is echter thans de inkrimping van den rundveestapel, waardoor zoowel de productie van melk als die van rundvleesch kan worden teruggebracht tot een meer bescheiden omvang. Tegelijk met deze inkrimping van den rundveestapel ware een uitbreiding van het binnenlandsch verbruik van boter na te streven door beperking der margarineproductie. B. Maatregelen tot uitbreiding der productie. In de eerste plaats dient de graanproductie te worden uitgebreid, door den invoer van buitenlandsche granen - voor voeding van mensch en dier - hetzij te monopoliseeren, hetzij zoodanig te belasten, dat de inheemsche graanteelt loonend kan worden uitgeoefend. Daarnaast dient de productie van voedergewassen, ter vervanging van buitenlandsche voedermiddelen, zooveel mogelijk te worden aangemoedigd en uitgebreid. Voorts verdient uitbreiding der fruitteelt (hard fruit) aanbeveling, terwijl het verplicht gebruik van de vetten der in Nederland verbouwde oliezaden en van de hier geproduceerde dierlijke vetten bij de bereiding van margarine dient te worden nagestreefd. C. Maatregelen ten behoeve van den export en den import. Daar de welvaart van Nederland, als dicht bevolkt land, voor een zeer aanzienlijk deel afhankelijk is van de mogelijkheid om land- en tuinbouwproducten te exporteeren, zal naast het nemen van de onder A en B genoemde maatregelen niets onbeproefd mogen worden gelaten om dezen export in een zoo groot mogelijken omvang te behouden of terug te winnen. Daartoe is het noodzakelijk, dat Nederland onverwijld de lijdelijke houding, welke het tot dusver op het terrein der handelspolitiek heeft aangenomen (onvoorwaardelijke meestbegunstiging) laat varen en zich vastberaden gaat stellen op den grondslag der wederkeerigheid (voorwaardelijke meestbegunstiging), teneinde aldus onze import behoefte zooveel mogelijk te benutten om onzen export in stand te houden. Onder dagteekening van 25 April 1933 werden deze gedachten en wenschen der G. M. L., aan het K. N. L. C. kenbaar gemaakt. 1 In de vergadering van het Hb. der G. M. L. van 8 October 1934 werd door het D. B. aan de orde gesteld en door den voorzitter, den heer H. D. Louwes, ingeleid het punt: „Bespreking van de positie der veehouderij en het aangeven van middelen om deze te verbeteren". Ter toelichting daarvan wees de voorzitter er op, dat door invloeden van verschillenden aard, de uitkomsten en vooruitzichten van de veehouderij, in vergelijking met die van den akkerbouw, onbevredigende gevoelens hadden gewekt, vooral in de kringen der veehouders. Hierdoor was het gevaar voor een tweedrachtigen belangenstrijd ontstaan, welke de zoo gewenschte eenheid in het optreden van den landbouw slechts zou kunnen schaden. Gelijk de steunmaatregelen voor den landbouw in het algemeen, door den Minister van Financiën Mr. P. J. Oud, eens als noodzakelijk waren (1) Brief No. 191, Archief G. M. L. gekwalificeerd uit een oogpunt van „verdeelende rechtvaardigheid", zon moest ook de landbouw in zijn geheel deze verdeelende rechtvaardigheid voor zijn bedrijfstakken nastreven en bevorderen. Met de bedoeling daartoe door gezamenlijke bespreking van het onderhavige vraagstuk bij te dragen, was dit aan de orde gesteld. Het resultaat der uitvoerige besprekingen was, dat navolgende conclusies werden aangenomen: „Voor zoover de exportmogelijkheden geen belangrijke wending ten goede nemen en ook een inkrimping van de margarineproductie niet een voldoende verbetering van de positie der veehouderij met zich kan brengen, stelt het Hb. der G. M. L. zich op het standpunt, dat de veehouderij moet worden geholpen door: 1. Inkrimping van den rundvee- en varkensstapel en beperking van de melkproductie tot zoover, dat aan de binnenlandsche consumptiemogelijkheden en gerechtvaardigd te achten export kan worden voldaan. Bij die inkrimping moeten de volgende regels in acht worden genomen: a. een intensief gebruik van den Nederlandschen bodem moet mogelijk blijven; b. de veeprijzen moeten worden gesteund door het overtollige vee tijdig uit de markt te nemen; c. op de kleine bedrijven moet een bestaansgrondslag behouden blijven; d. op de intensieve veebedrijven, op de overwegende akkerbouwbedrijven en op de gemengde bedrijven, die dit - door de geschiktheid van hun grasland en den aard van het bedrijf als geheel — kunnen worden, moet een sterkere inkrimping plaats hebben. 2. Toewijzing per bedrijf, met inachtneming van het onder \d gestelde, van een zekere hoeveelheid te steunen melk, teneinde snel verbetering te brengen in de geheele melkpositie, daar op de uitwerking in dezen van de jongvee-beperking niet meer kan worden gewacht. 3. Het in stand houden en voor de toekomst garandeeren van redelijke bestaansvoorwaarden voor den akkerbouw, waardoor het scheuren van daartoe geëigend grasland en een sterkere veebeperking mogelijk worden. Voor de gemengde bedrijven op het zand naast den roggeprijs vooral te letten op een loonenden prijs voor haver en aardappelen. Te voorkomen, dat de binnenlandsche olie-industrie lasten legt op de veehouderij. 4. Steeds weer bij de Regeering en openbare meening te wijzen op de veel te trage aanpassing der bedrijfsonkosten aan de productenprijzen". 1 In de vergadering van het Hb. der G. M. L. van 15 April 1935 werd namens het D.B. door den voorzitter, den heer H. D. Louwes, een inleiding gehouden over „den huidigen stand der landbouwcrisiswetgeving", met de bedoeling een uitspraak te verkrijgen van het Hb. omtrent de conclusiën dienaangaande, waartoe het D. B. was gekomen, teneinde daarin een richtsnoer voor zijn verder beleid te vinden. Het Hb. besloot echter, na de inleiding te hebben aangehoord, zich omtrent de conclusiën nader te beraden en hieromtrent eerst in een latere, speciaal daartoe te beleggen, vergadering uitspraak te doen. 2 (1) Notulen Hb. G. M. L. t.a.p., in G. Lbl. v. 20 Oct. 1934. (2) Notulen Hb. G. M. L. t.a.p., in G. Lbl. v. 27 April 1935. Deze vergadering, gehouden op 3 Mei 1935, kwam nu, na breedvoerige gedachtenwisseling, tot het vaststellen van navolgende conclusiën: I. Bij de regeling van het probleem der verlaging van de vaste lasten op den landelijken eigendom moet worden voorkomen, dat het verkrijgen tegen aannemelijke voorwaarden van het noodige hypothecair crediet over dien eigendom er door wordt belemmerd. II. De landbouw heeft er belang bij, dat zoowel de landbouw-export als de industrieele export zooveel als mogelijk en met het oog op de toekomst verantwoord is, blijven behouden; de noodige aanpassing, die er in ons economisch leven moet plaats vinden, om ons bedrijfsleven zijn concurrentievermogen t.o.v. de ons omringende landen te doen behouden, moet niet eenzijdig op den landbouw worden verhaald, maar door allen worden gedragen, met dien verstande, dat daar waar de aanpassing het verst achterbleef, deze nu het eerst moet plaats hebben. III. Het fundament van ons huidig landbouwcrisisbeleid moet zijn een loonende akkerbouw, opdat de overgang van veehouderij naar akkerbouw in de hand worde gewerkt en de noodige vee- en grove-tuinbouwbeperking mogelijk en gerechtvaardigd zij. IV. De positie der veehouderij is op het oogenblik onhoudbaar; in den huidigen nood moet zoo afdoend mogelijk op korten termijn worden voorzien door verhooging van den toeslag op de melk. Indien het niet mogelijk is, door het inzetten van reserves of het verhoogen van heffingen, de noodige middelen daartoe te vinden, is een bijdrage uit de algemeene landsmiddelen gerechtvaardigd en noodzakelijk. Het verdere beleid t.a.v. de veehouderij is in groote lijnen juist; dit zal de noodige aanpassing aan de geslonken exportmogelijkheden met niet meer dan het onvermijdelijke leed gepaard doen gaan. De gezamenlijke behoefte aan dierlijke en plantaardige vetten van ons volk moet als bestaansgrondslag onzer veehouderij worden beschouwd. Aan inlandsche vetten moet voor zoover het belang van den Nederlandschen veehouder dat vraagt — boven buitenlandsche de voorkeur voorden gegeven. V. Het is ten zeerste gewenscht, dat er éénheid komt omtrent het inzicht, welke landbouwcrisispolitiek moet worden gevolgd. Indien ook nationaal een bevredigende afspraak tusschen den Bond „Landbouw en Maatschappij" en de drie Centrale Landbouworganisaties omtrent het werkgebied 1 kan worden verkregen, is het gewenscht door overleg tot een gemeenschappelijk inzicht te komen. De G. M. L. zal voortgaan zooveel mogelijk in deze richting werkzaam te zijn.2 Hoewel na deze bespreking van het landbouwcrisisbeleid, het D. B. der G. M. L. aanvankelijk de verwachting koesterde, dat „deze zoo moeilijke en netelige materie" niet binnen korten tijd opnieuw aan een grondige bespreking door het Hb. der G. M. L. zou behoeven te worden onderworpen, kwam het, door den loop der gebeurtenissen, omstreeks een jaar later evenwel tot de conclusie, dat het toch wel goed zou zijn, om nog eens „het geheele landbouwcrisisbeleid, met zijn verleden, heden en toekomst", (1) Bedoeld is: „arbeidsveld" (functioneel). (N. G. A.) (2) Notulen Hb. G. M. L. t.a.p., in G. Lbl. v. 11, 18 en 25 Mei 1935. 28 in een aantal punten „vast te leggen" en het daaruit sprekende inzicht te toetsen aan dat van het Hb. Zoo vond, op den grondslag van terzake door het D. B. aangeboden „richtlijnen", in de vergadering van het Hb. der G. M. L. van 20 April 1936 nogmaals een breedvoerige bespreking van het landbouwcrisisbeleid plaats, die werd voortgezet en beëindigd in de daartoe gehouden vergadering van 27 April d.a.v. Behoudens enkele redactioneele wijzigingen van geen principieel belang werden alle door het D. B. opgestelde „punten" volledig door het Hb. aanvaard. Het daarmede door het Hb. der G. M. L. ten aanzien van het landbouwcrisisbeleid in het verleden, heden en de (nabije) toekomst, ingenomen standpunt kan nu als volgt worden samengevat1: I. Het doel der landbouwcrisispolitiek is,door prijsregelendewerking en productievoorschriften een zoo doelmatig mogelijke uitoefening van het Nederlandsche landbouwbedrijf in zijn meest uitgebreiden zin — akkerbouw, veehouderij, tuinbouw, boschbouw - mogelijk te maken. De prijsregelingen moeten ten doel hebben een zoo normaal mogelijke economische samenleving te handhaven. Het is daarom niet gewenscht, de prijsregelingen afhankelijk te maken van allerlei factoren, die vóór de crisis in het economisch leven ook niet golden. Als zoodanig kan b.v. genoemd worden: de prijzen op de een of andere wijze afhankelijk te stellen van de grootte van den oogst of van den individueelen welstand der ondernemers. II. Bij het nastreven van dit doel gaat het niet in de eerste plaats om de individueele boeren- en tuindersbelangen, maar om het algemeen belang, dat de voortzetting eener intensieve bodemexploitatie vordert. Behalve om stoffelijke belangen gaat het hierbij ook om geestelijke en sociale waarden, daar deze alle in gevaar komen, als Nederland zijn boerenstand in belangrijke mate zou verliezen. III. De noodzakelijkheid der prijsregelende werking van de landbouwcrisiswetgeving rust vooral op drie feiten, t.w.: a. Een ontredderde wereldmarkt, waarop de landbouwproducten worden verhandeld tegen prijzen, die met de productieprijzen geen verband houden. b. Een verstard binnenlandsch kostenpeil, veroorzaakt o.a. door: de samenwerking van patroons en arbeiders in de z.g. beschutte bedrijven; den politieken invloed der vakvereenigingen en van groote groepen van Overheidspersoneel, gesteund door de Overheid; ons stelsel van sociale voorziening, vooral bij de werkloosheidsverzekering, de steunverleening en de arbeidsbemiddeling; de vroegere politieke lusteloosheid van een groot deel van den Nederlandschen boerenstand. c. Het verloren gaan van vrijen afzet in het buitenland, waardoor de leiding-gevende invloed van een groote vrije markt op de boeren-producenten verloren ging en zonder Overheidsbemoeiing stuipachtige veranderingen zich zouden voltrekken. IV. De weg, waarlangs de landbouwcrisiswetgeving zich heeft ontwikkeld, was de eenige, die metterdaad begaanbaar was. (1) Verklarende toelichtingen, voor de strekking der punten van geen belang, zijn hier kortheidshalve weggelaten. V. Het landbouwcrisisbeleid is er wel in geslaagd den voortgang van de Nederlandsche landbouwbedrijven te bewerken en heeft daarmede het algemeen belang ten zeerste gediend. Het is er niet in geslaagd voor den Nederlandschen boer-ondernemer een behoorlijk bestaan te behouden. Deze is financieel zwaar getroffen en heeft velerwegen de grootste moeite zijn gezin een sober bestaan te verschaffen. VI. Oorzaken van onvoldoende slagen zijn: a. het te laat en onvoldoende ingrijpen; b. de beneden alle verwachtingen gedaalde wereldmarktprijzen; c. het in zoo sterke mate afknijpen van onzen agrarischen export; d. het niet verbreken van den ban der verstarde kosten. VII. De noodzakelijkheid van de landbouwcrisiswetgeving wordt door Regeering, Volksvertegenwoordiging en openbare meening vrij algemeen aanvaard, althans voor de naaste toekomst. De vraag voor de toekomst is niet zoozeer: zal er een landbouwcrisiswetgeving zijn, maar wel: hoe moet die wetgeving zijn? VIII. In het heden en de nabije toekomst moet sterk worden bestreden de stelling, dat een vermindering van het totaal bedrag der landbouwcrisishulp noodig is terwille van de noodige aanpassing in ons economisch leven. De landbouwende stand is bij de aanpassing nog steeds een heel eind vooruit; als men elders dien achterstand heeft ingehaald, kan over een verdere aanpassing over de geheele linie worden gesproken. IX. De Nederlandsche boerenstand moet streven naar betere prijzen en lagere bedrijfskosten, opdat de onbevredigende positie van den Nederlandschen boer en tuinder als ondernemer zoo spoedig mogelijk wordt verbeterd. X. Het verlies aan bedrijfsvrijheid, de last van de administratieve voorschriften en die der controle worden door den landbouw als een groot ongerief gevoeld, temeer omdat onjuistheden, willekeur en hier en daar corruptie niet te vermijden zijn, ja onverbrekelijk verbonden zijn aan een groote Overheidsbemoeiing met het bedrijfsleven. Het naaste doel, waarnaar de landbouwcrisiswetgeving moet streven, is een gunstiger verhouding tusschen de inkomsten en de uitgaven van het bedrijf bij grootere bedrijfsvrijheid. Bij het nastreven van deze doeleinden moeten wij goed bedenken, dat het eerste doel — de gunstiger verhouding tusschen de inkomsten en de uitgaven — primair, het tweede - vergrooting der bedrijfsvrijheid - secundair is en dat het tweede niet moet worden bereikt ten koste van het eerste. XI. In aansluiting bij de op 3 Mei 1935 in Conclusie II uitgesproken meening, moet opnieuw worden vastgesteld, dat het in het welbegrepen nationaal belang is, dat ons prijs- en kostenpeil niet te hoog blijft liggen t.o.v. de ons omringende landen, zulks m.h.o. op het concurrentievermogen van onze export- en andere bedrijven (landbouw, industrie, scheepvaart). Daar evenwel de aanpassing in andere bedrijfstakken zich zoo langzaam en onvoldoende voltrekt, kan de huidige onbevredigende positie van het landbouwbedrijf niet gehandhaafd worden. Er moeten betere prijzen worden verkregen. Behalve een zoo doelmatig mogelijke aanpassing van ons productie-apparaat aan de consumptie- en exportmogelijkheden moet voor dit doel - en passende in het huidige stelsel — worden verkregen dat: a. meer systematisch heffingen worden gelegd op de in ons land gebruikte vetten van dierlijken en plantaardigen oorsprong (b.v. voor de zeepbereiding); b. indien het Landbouwcrisisfonds anders niet over de noodige middelen kan beschikken, in dat fonds worden gestort de opbrengst der accijnzen op suiker en vleesch; c. uit het Landbouwcrisisfonds geen gelden worden beschikbaar gesteld voor doeleinden, die met de bodemproductie niets hebben te maken (turf, garnalenvisscherij, sloopen van schepen); d. op bedrijven, die bij de bewerking van hun bodem en het houden van een veestapel, welke voor hen zoo weinig mogelijk wordt beperkt, niet de volle werkkracht vragen van een gezin, moet niet geholpen worden door extra-toeslagen uit het Landbouwcrisisfonds, maar door middel van het Departement van Sociale Zaken, zooveel mogelijk door tewerkstelling op eigen bedrijf. XII. Een stelsel van hoogere invoerrechten op alle agrarische producten — zooals het „systeem Smid" — bezit dit juiste fundament, dat het een duidelijk verweer inhoudt tegen de jarenlang in ons land gevoerde onjuiste economische en sociale politiek, die meende bescherming van groote bevolkingsgroepen in ons land te kunnen combineeren met het leggen van allerlei sociale lasten op de bedrijven en het voeren van een vrijhandelspolitiek aan de landsgrenzen. Naast dezen juisten theoretischen grondslag moet ernstig worden onderzocht hoe het met de practische bruikbaarheid staat. XIII. Een stelsel van hoogere invoerrechten op alle agrarische producten zou kunnen brengen: a. de gewenschte prijzen van die akkerbouwproducten, waaraan wij een tekort hebben; Het is wenschelijk maatregelen te treffen tegen prijsinzinking na den oogsttijd en eveneens om de tarweregeling te behouden, daar deze een zekerder prijs brengt dan alléén invoerrechten. b. de gewenschte prijzen voor de veehouderijproducten, mits men inderdaad de voor de uitkeeringen benoodigde gelden verkrijgt en de exportmogelijkheden heeft om ons te veel aan zuivel, vleesch en eieren uit te voeren en mits men de productie weet te beheerschen; c. de gewenschte prijzen voor exportproducten van den akkerbouw - b.v. zaderijen, aardappels onder hetzelfde voorbehoud als bij b gemaakt. Alle berekeningen omtrent de uitwerking der hoogere heffingen op het Landbouwcrisisfonds kunnen niet meer dan bij benadering juist zijn. Er zijn twee factoren, die zich aan iedere nauwkeurige schatting onttrekken en wel: a. hoeveel zal de productiviteit van den eigen bodem - met name die van grasland — worden opgevoerd? b. hoeveel wordt er nog van de duurdere artikelen ingevoerd? XIV. Zoolang Nederland is een zoo dicht bevolkt land met allerlei versperde bestaansmogelijkheden, waardoor een teveel aan ingezetenen in den landbouw een bestaan moet vinden, zullen ook bij hoogere invoerrechten op landbouwproducten moeten worden gehandhaafd: de toewijzingen van varkens en kalveren en de bemoeiingen met de pluimveehouderij. Gebeurt dit niet, dan is het te vreezen, dat de veehouders, bij den strijd voor het behoud van hun veestapel, door te groote productie de handhaving van een redelijk prijspeil onmogelijk zullen maken. XV. Bij een stelsel van hoogere invoerrechten zullen: a. die rogge-, gerst- en boonenverbouwers, die hun productie in eigen bedrijf opvoeren, den denaturatie-toeslag missen en daardoor een geregelde inkomst, welke inkomst dan alleen in het eindproduct zal kunnen worden genoten; b. meer bedrijfsmiddelen noodig zijn, daar b.v. voordat een varken, gevoerd met aangekocht duurder graan, kan worden verkocht, er meer geld is ingestoken, terwijl de denaturatietoeslag niet wordt ontvangen; c. de prijsregelingen voor de akkerbouwproducten aanmerkelijk vereenvoudigd kunnen worden, althans in theorie; Ook achter invoerrechten kan men tijdelijk groote prijsinzinkingen krijgen. Het is daarom zeer goed mogelijk, dat men - om van de invoerrechten het volle profijt te trekken - ook voor de granen en peulvruchten afneemorganisaties zal moeten opbouwen in den geest der tarwe-organisaties; d. bij onze export-industrieën sterkere behoeften ontstaan om bij export van hun fabrikaten, vergoeding te vragen voor de op hun grondstoffen gelegde heffingen; Dit zal een uitbreiding van den daarvoor aangewezen dienst noodig maken. e. prikkels ontstaan, om de productiviteit van den eigen bodem, met name die van het grasland, aanmerkelijk op te voeren. Den inhoud van de punten XII t.e.m. XV nader overwegende, kwam nu het Hb. der G. M. L. „bij zitten en opstaan" met overgroote meerderheid tot de volgende conclusie: „Van het bereikte binnenlandsche prijspeil voor veevoederartikelen moet niet naar beneden worden afgeweken. Bij daling van het wereldmarktprijspeil moeten dus de monopolieheffingen dienovereenkomstig verhoogd worden. Er moet ten krachtigste op worden aangedrongen, dat meer systematisch heffingen worden gelegd op de in ons land gebruikte vetten van dierlijken en plantaardigen oorsprong. Er moet niet eerder naar hoogere heffingen aan de grens op veevoederartikelen worden gestreefd, voordat redelijkerwijze vaststaat, dat de veehouderij de daardoor verhoogde uitgaven zal kunnen dragen, zonder dat strengere teeltregelingen, dan wij thans hebben, noodig zijn. Is laatstgenoemde voorwaarde echter vervuld, dan is het gewenscht, naar deze verhoogde heffingen te streven, daar deze uiteindelijk itieer perspectief bieden, vooral indien de thans bestaande crisistoestand meer en meer de normale mocht worden". 1 5. ARBEIDSWETGEVING Had gedurende een groot deel der negentiende eeuw het denkbeeld nog weinig aanhang gevonden, dat de overheid geroepen zou zijn door wetgevende maatregelen verbetering van sociale toestanden te bevorderen, in het laatst dier eeuw en in het begin der twintigste won geleidelijk de overtuiging veld, dat de wetgever ook op dit gebied een taak te vervullen had. En aanstonds na de beëindiging van den wereldoorlog heerschte in nagenoeg alle kringen der bevolking het gevoelen, dat toen - overeenkomstig „den versnelden polsslag van den tijd" - met spoed tal van hervormingen op sociaal gebied moesten worden ingevoerd. Daarna gingen - mèt de kentering van het economisch getij - de opvattingen ten aanzien van het sociale vraagstuk weer grootere overeenkomst met die van het begin der twintigste eeuw vertoonen.2 (1) Notulen Hb. G. M. L. t.a.p., in G. Lbl. v. 9 Mei 1936. (2) Litteratuur: Prof. Mr. M. W. F. Treub, Het arbeidsrecht in zijne historische ontwikkeling, in: Hoofdstukken uit de geschiedenis der Staathuishoudkunde, 1919; Prof. Mr. A. G. Josephus Jitta, De ontwikkeling der denkbeelden op sociaal gebied, in: Practische Sociologie door J. H. F. Kohlbrugge, Deel VIII, 1931. Vrijwel evenwijdig met den hier vluchtig geschetsten ontwikkelingsgang der denkbeelden op sociaal gebied, voltrok zich ook de ontwikkeling onzer arbeidswetgeving tot haren tegenwoordigen omvang. Begonnen in het laatste kwart der vorige eeuw en krachtiger voortgezet in het begin der tegenwoordige, werd hier te lande (gelijk trouwens ook elders in Europa) vooral in de eerste jaren na den wereldoorlog een groote bedrijvigheid op het gebied der arbeidswetgeving aan den dag gelegd, terwijl zij daarna weer eenigen teruggang vertoont. Het voornaamste kenmerk dezer arbeidswetgeving is wel, dat zij beoogt de arbeidsverhoudingen ten bate der arbeiders (in den eigenlijken zin des woords) te verbeteren; zij berust op de veronderstelling, dat de in den gedachtengang des wetgevers wenschelijk geoordeelde arbeidsverhoudingen niet, althans niet algemeen zullen heerschen, indien niet door desbetreffende wettelijke voorschriften van overheidswege dwingend wordt ingegrepen in „het vrije spel der maatschappelijke krachten". Zoo is hier gaandeweg een veelomvattende arbeidswetgeving tot stand gekomen: zij behelst allereerst de regeling van de arbeidsovereenkomst en de collectieve arbeidsovereenkomst; zij geeft voorschriften tot beperking van den arbeidsduur, tot beveiliging der arbeiders en tot bescherming hunner gezondheid; zij legt den werkgevers de verplichting op tot verzekering hunner arbeiders tegen de geldelijke gevolgen van ongeval, ziekte, invaliditeit en ouderdom; zij treft voorzieningen tegen werkloosheid; zij regelt de arbeidsbemiddeling; zij beoogt de bevordering eener vreedzame bijlegging van arbeidsgeschillen en de voorkoming van zoodanige geschillen; zij tracht eindelijk de verkrijging van goede arbeidsverhoudingen te bevorderen door een regeling van het gemeen overleg tusschen werkgevers en arbeiders. Vele dezer wettelijke regelingen dragen een algemeen karakter; sommige daarentegen gelden slechts in bepaalde gevallen of onder bepaaldelijk aangewezen omstandigheden niet. Wat den landbouw betreft, hier is bijv. de verplichte ongevallenverzekering later ingevoerd en ook anders geregeld dan in de nijverheid, terwijl een regeling tot bepreking van den arbeidsduur, die overigens vrijwel algemeen geldt, in den landbouw tot dusver nog niet is getroffen. 1 Vooral in de jaren van groote bedrijvigheid op het gebied der arbeidswetgeving waren ook de vergaderingen van het Hb. der G. M. L. dikwijls voor een groot deel gewijd aan de besprekingen van aanhangige wetsvoorstellen op dat stuk en het kenbaar maken van wenschen dienaangaande, (i) Litteratuur: Mr. D. C. H. Verdam, Geschiedenis en inhoud der sociale wetgeving, z. j. (1935); Mr. S. Mok, Arbeidsrecht. 1936. hetzij zelfstandig, hetzij op aanstichting of door bemiddeling van het K. N. L. C. De hoofdzaken dezer bemoeiingen van de G. M. L. zullen nu, in samenhang met hetgeen vroeger reeds in dat opzicht door de organisaties, waaruit zij is voortgekomen, gedaan was, stelselmatig bespreking vinden. 1 a. Ouderdomsvoorziening G. N. G. Krachtens besluit zijner algemeene vergadering van 28 Juni 1892 werd door het G. N. G. aan zijn afdeelingen in behandeling gegeven het door de Afdeeling Bellingwolde, op voorstel van den heer H. Addens N.Gzn., ingediende vraagpunt: „Is het oprichten van arbeiderspensioenfondsen ten plattelande wenschelijk? „Zoo ja, wat kan het Genootschap doen, om de oprichting daarvan te bevorderen?"2 Door 14 van de 24 afdeelingen werd over het vraagpunt een rapport uitgebracht.3 Volgens het resumé der rapporten, samengesteld door een commissie, bestaande uit de heeren H. Addens N.Gzn., L. H. Coolman en F. Hijner, waren alle rapporten het eens over de wenschelijkheid van het pensionneeren der arbeiders, op grond dat hun verdiensten nauwelijks voldoende waren om in hun onderhoud te kunnen voorzien en nooit groot genoeg om zich een onbezorgden ouden dag te verzekeren. Minder eenstemmig waren de rapporten over de oplossing van het vraagstuk; daarover heerschte nogal verschil van gevoelen. Algemeen was evenwel de wensch, dat het Hb. van het G. N. G. bij de Regeering zou aandringen op de instelling van een staats-arbeiderspensioenfonds. Het Hb. van het G. N. G. vereenigde zich, in zijn vergadering van 5 September 1894, met de algemeene strekking van het resumé, zonder zich uit te spreken over de bijzondere inrichting eener wet, waarbij de pensionneering van de arbeiders zou worden geregeld. Voorts werd besloten, onder aanbieding van het resumé, een adres te richten tot de Regeering met verzoek wel te willen bevorderen, „dat worde voldaan aan den daarin uitgedrukten wensch tot het met eenigen spoed in het leven roepen eener rijkswet, waarbij aan de arbeiders op zekeren leeftijd een pensioen worde verzekerd". 4 (1) De daarbij vermelde bijzonderheden omtrent de arbeidswetgeving zijn, voor zoover niet anders aangegeven, ontleend aan de op blz. 438 geciteerde geschriften. (2) Hdln. H. N. G. 1891—92, bl. 216—223. (3) Hdln. G. N. G. 1892—93, bl. 32—77. (4) Hdln. 'G. N. G. 1893—94, bl. 121—126; Brievenboek G. N. G. d.d. 10 Nov. 1894, No. 926. G. M. L. Op 3 December 1919 trad volledig in werking de Wet van 5 Juni 1913, S. 205, tot verzekering van arbeiders tegen geldelijke gevolgen van invaliditeit en ouderdom, de z.g. „Invaliditeitswet", krachtens welke aan arbeiders (in den zin der wet) bij het bereiken van den 65jarigen leeftijd alsmede bij eerder ingetreden invaliditeit (die als een vorm van ouderdom wordt beschouwd), een „rente" wordt verleend. De premie dezer verzekering wordt voldaan door middel van rentezegels, die de werkgever verplicht is te plakken op de rentekaart des arbeiders. Met het inwerking treden dezer wet werd dus in wezen voldaan aan den hierboven vermelden, reeds in 1894 door het G. N. G. uitgesproken wensch, dat aan de arbeiders op zekeren leeftijd een pensioen zou worden verzekerd. In de vergadering van het Hb. der G. M. L. van 21 December 1927 werd door den heer E. Tj. Haack de vraag gesteld, of het niet wenschelijk was er bij de Regeering op aan te dringen, dat de Invaliditeitswet zou worden ingetrokken, of althans zoodanig gewijzigd, dat de kosten der daarin voorgeschreven verzekering niet langer zouden komen ten laste van het bedrijf. Naar aanleiding daarvan werd besloten een commissie te benoemen, om over deze vraag prae-advies uit te brengen, tot leden waarvan werden aangewezen de heeren H. O. Clevering, E. Tj. Haack en A. P. Minderhoud l.i. 1 Met de strekking van het door deze commissie uitgebrachte praeadvies vereenigde zich het D. B. der G. M. L. in zijne vergadering van 1 Februari 1928, waarna dit ter kennis werd gebracht van het K. N. L. C., met verzoek de daarin uitgesproken opvattingen ter kennis van Regeering en Staten-Generaal te willen brengen. Deze handelwijze werd goedgekeurd door het Hb. der G. M. L., bij besluit van 29 Februari 1928, waarmede het terzake door het D.B. ingenomen standpunt ook door het Hb. werd aanvaard. Dit standpunt kan als volgt worden weergegeven: 1. Er moet door de landbouwers jaarlijks een belangrijk bedrag worden uitgegeven in den vorm van rentezegels. Bij hun tegenwoordige slechte bedrijfsuitkomsten beteekent dit voor velen, dat zij hiertoe hun bedrijfskapitaal moeten aanspreken. 2. De landbouwer is niet in de gelegenheid eenige compensatie hiervoor te ontvangen door prijsverhooging zijner producten, daar deze prijzen geheel afhankelijk zijn van die op de wereldmarkt. (1) G. Lbl. v. 31 Dec. 1927 en 7 Jan. 1928. 3. Zoowel de landbouwers als de in het landbouwbedrijf werkzaam zijnde arbeiders hebben indirect de premies op te brengen van andere (beschutte) bedrijven, die deze op hen weten af te wentelen. 4. De lasten, die op het bedrijf worden gelegd, dringen den landbouwers er toe om dit minder intensief uit te oefenen, waardoor de werkloosheid wordt bevorderd. . . 5. Indien de malaise in den landbouw blijft aanhouden, zullen vele minder kapitaalkrachtige landbouwers geheel verarmen. Deze personen, wier verarming door de lasten van de Invaliditeitswet verhaast en bevorderd wordt, zullen nochtans, zélf oud en arm geworden, niet de minste aanspraken op eenige ouderdomsuitkeering kunnen doen gelden. Op grond van deze overwegingen werd het noodig geacht, dat de kosten der ouderdomsvoorziening, tot dusver komende ten laste der bedrijven, zouden worden verlaagd en dat deze geheel of gedeeltelijk zouden komen ten laste der gemeenschap, d.i. van den Staat. 1 b. Ongevallenverzekering G. M. L. N. Toen bij de Wet van 2 Januari 1901, S. 1, de z.g. „Ongevallenwet 1901", voor de arbeiders van de meeste industrieele bedrijven een verplichte verzekering was in het leven geroepen tegen de geldelijke gevolgen van hun in dienstbetrekking overkomen ongevallen, was daarmede voor deze arbeiders in vergelijking met die, welke in niet verzekeringsplichtige bedrijven, als den landbouw, werkzaam waren, een voorrecht geschapen, dat - naar het oordeel van het Hb. der G. M. L. N. - op den duur niet ^ bestendigd zou kunnen blijven. In verband met deze opvatting werd door het Hb. der G. M. L. N., bij besluit van 10 Februari 1904, een commissie ingesteld ter overweging van de vraag of eene wettelijke ongevallenverzekering voor den landbouw wenschelijk moest worden geacht en zoo ja, op welke wijze deze het doelmatigst zou kunnen worden ingericht. Tot leden dezer commissie werden aangewezen de heeren R. Dojes, S. K. Westerdijk en Mr. F. Jansen, die als rapporteur optrad. Onder dagteekening van 31 Mei 1904 wel"d door de commissie een uitvoerig rapport uitgebracht, met welks inhoud en stellingen zich het Hb. der G. M. L. N. vereenigde in zijn vergadering van 8 September 1904. Deze door de G. . L. N. aanvaarde stellingen luidden als volgt. I. Het is wenschelijk, dat er zoo spoedig mogelijk eene Wet tot stand kome, waarbij de personen, die werkzaam zijn in het landbouwbedrijf, verzekerd zullen zijn tegen de geldelijke gevolgen van een ongeval. II. Het begrip „Landbouwbedrijf" dient in ruimen zin te worden opgevat. (1) G. Lbl. v. 11 Febr. en 10 Maart 1928. III. De Landbouw-Ongevallen-Verzekering dient in eene afzonderlijke Wet te worden opgenomen en afzonderlijk te worden geadministreerd. IV* Het is wenschelijk, dat onder de verplichte Landbouw-Ongevallen-Verzekering zullen vallen alle arbeiders en alle familieleden van het hoofd van het bedrijf, welke in het landbouwbedrijf tegen loon werken, alsmede ook de landbouwers zelve, die in den regel in hun bedrijf per jaar niet langer dan gedurende 600 arbeidsdagen vreemde hulp behoeven te gebruiken. V. Voor alle anderen, die niet vallen onder de verplichte Verzekering, moet bij de Landbouw-Ongevallen-Wet de bevoegdheid worden gegeven om ook gebruik te kunnen maken van deze Ongevallen-Verzekering. VI. Het z.g. premiestelsel verdient de voorkeur boven het stelsel van omslag der kosten. VII. Elke Landbouw-Ongevallen-Verzekering, waarbij het aanhouden van loonlijsten verplichtend is voorgeschreven, is af te keuren. VIII. De kosten der verzekering moeten worden betaald door den landbouwerwerkgever, die zelf het bedrijf exploiteert. IX. Betaling der kosten dezer Ongevallen-Verzekering, zoowel naar de grondslagen der Ongevallenwet 1901 als in den vorm van heffing van opcenten op de grondbelasting der ongebouwde eigendommen is niet aan te bevelen. X. Het is wenschelijk, dat de betaling der premiën tot dekking der kosten, plaats hebbe naar de volgende 3 grondslagen: totaal gemiddeld geschat bedrag van de verdienste per ha der verschillende soorten van het landbouwbedrijf, oppervlakte van den grond en mate van het gevaar. XI. Er dient in de Wet eene bepaling te worden opgenomen betreffende vrijstelling van premie. XII. Als grondslag voor de berekening der schadeloosstellingen is het gewenscht een geschat bedrag van de verdienste te nemen en niet het werkelijk verdiend bedrag. XIII. Schadeloosstelling moet alleen plaats hebben bij eenigszins ernstige ongevallen, b.v. zulke, waarbij de verzekerde langer dan een week verhinderd is om zijn gewone werkzaamheden te verrichten. Het Hb. der G. M. L. N. richtte nu tot H.M. de Koningin het verzoek wel te willen bevorderen, dat een wettelijke landbouw-ongevallenverzekering zou worden in het leven geroepen op de wijze als in de „stellingen" der G. M. L. N. was aangegeven. Voorts werd het rapport in druk uitgegeven en verspreid, teneinde aldus mede te werken tot het vormen van eene gevestigde meening omtrent het betrokken onderwerp in de kringen der belanghebbenden en, middellijk, tot het tot stand komen van eene landbouw-ongevallenverzekering, waarbij zooveel mogelijk rekening zou worden gehouden met hetgeen in billijkheid kon worden geëischt door de daarbij betrokken partijen. 1 De door de G. M. L. N. (en ook elders in den lande) 2 uitgesproken wenschelijkheid tot regeling bij de wet van de landbouwongevallenverzekering, kreeg een kans van vervulling door de indiening bij Koninklijke Boodschap van 13 April 1905 van een ontwerp van wet tot verzekering (1) Landbouw-Ongevallen Verzekering, Rapport G. M. L. N. 1904. (2) Vgl. Dr. V. R. IJ. Croesen, De geschiedenis van de ongevallen-voorziening in het land- en tuinbouwbedrijf in Nederland. 1934, bl. 9 19. van personen, werkzaam in de landbouwbedrijven, tegen de geldelijke gevolgen van ongevallen, hun in verband met de uitoefening van het bedrijf overkomen. In verband met de indiening van dit Wetsontwerp (waarin onder dagteekening van 17 October 1906 door den betrokken Minister verschillende wijzigingen waren aangebracht), besloot het Hb. der G. M. L. N. in zijne vergadering van 30 April i9°7> om commissie van 1904) nu aangevuld met den heer Mr. Albert Schilthuis, uit te noodigen dat wetsontwerp aan een nauwgezet onderzoek te willen onderwerpen en daaromtrent te rapporteeren. Het onder dagteekening van 1 December 1907 door deze commissie uitgebrachte rapport (dat als een vervolg op het rapport van 1904 was te beschouwen) werd behandeld in de vergadering van het Hb. der G. M. L. N. van 16 Januari 1908, waarbij bleek, dat het Hb. zich met den inhoud daarvan kon vereenigen. Aangezien in het wetsontwerp vele der denkbeelden uit het rapport der G. M. L. N. van 1904 waren belichaamd, betrof de critiek der commissie niet de beginselen van het wetsontwerp, doch had zij slechts op de uitwerking daarvan betrekking. Besloten werd het rapport in druk uit te geven en onder toezending daarvan aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal het verzoek te richten bij de behandeling van het aanhangige wetsontwerp met den inhoud van het rapport zooveel mogelijk rekening te willen houden. Ten aanzien van de mede aan de commissie voorgelegde vraag, op welke wijze de landbouwers zich het best van hunnen verzekeringsplicht zouden kunnen kwijten, indien het ontwerp tot wet mocht worden verheven, kwam de commissie - kiezende tusschen de mogelijkheden, welke het wetsontwerp bood — tot de conclusie, dat aan onderlinge verzekering de voorkeur moest worden gegeven, mits deze verzekering zoodanig werd ingericht, dat zij geen andere belangen beoogde, dan die harer leden en zij zou staan onder leiding van de landbouwers zelve. Alleen op deze wijze zou de zekerheid kunnen worden verkregen, dat de landbouwers voor de ongevallenverzekering hunner arbeiders niet meer dan het volstrekt noodige zouden behoeven te betalen. 1 Minder groot dan in de kringen der G. M. L. N. was elders in den lande de ingenomenheid met het aanhangige wetsontwerp, hoewel de wenschelijkheid om tot een wettelijke regeling der ongevallenvoorziening óók in den landbouw te komen, vrijwel allerwege erkenning vond. In verband daarmede werd op 8 Juni 1907 te Utrecht door verschillende gewestelijke landbouworganisaties een ,,Permanent Comité tot (1) Het Wetsontwerp op de Landbouw-onge vallen verzekering, Rapport G. M. L. N. 1908. bestudeering en voorbereiding van een Landbouw-Ongevallen-Verzekering" in het leven geroepen. Aanvankelijk meende de G. M. L. N. zich van toetreding tot het Permanent Comité te moeten onthouden, doch in het vooijaar van 1909 achtte zij daarvoor den tijd gekomen. Op 22 Maart 1909 werd deze toetreding door het Hb. der G. M. L. N. goedgekeurd, onder aanwijzing van de heeren H. D. Ebbens en D. R. Mansholt als vertegenwoordigers. Aanleiding tot dit veranderen van houding der G. M. L. N. gaf het op 3 November 1908 door het Permanent Comité genomen besluit om, in afwachting van een wettelijke ongevallen-verzekering voor den landbouw (op welker spoedige totstandkoming toen vooreerst niet meer werd gerekend), een vrijwillige ongevallenverzekering voor dien bedrijfstak te stichten. Daarmede werd beoogd aldus een einde te maken aan de bestaande sociale ongelijkheid tusschen industrieele- en landarbeiders, wat betrof de voorziening tegen bedrijfsongevallen en vooral ook, om aldus de ongevallenverzekering op de meest doelmatig geachte wijze te kunnen inrichten, verwachtende dat de wetgever, indien zijn tijd gekomen was, met de daarmede opgedane ervaringen wel rekening zou gaan houden. In dezen gedachtengang werd nu in een den 12 Juli 1909 te Utrecht gehouden vergadering van het Permanent Comité - waarin ook de G. M. L. N. vertegenwoordigd was - besloten tot de oprichting van de Nederlandsche Landbouwvereeniging tot het onderling dragen van Bedrijfsrisico, genaamd de „Centrale Landbouw-Onderlinge", die op 1 Januari 1910 in werking zou treden. 1 De G. M. L. N. verleende voorts hare medewerking om gezamenlijk met den V. B. B. en de M. L. N. W. de oprichting te bevorderen eener provinciale organisatie ter verzorging der landbouw-ongevallen-verzekering, in samenwerking met de Centrale Landbouw-Onderlinge. Aldus werd in eene den 26 October 1909 te Groningen gehouden vergadering de „Groninger Landbouw-Onderlinge" opgericht, om eveneens op 1 Januari 1910 in werking te treden. 2 G. M. L. Op 1 Mei 1923 trad in werking de Wet van 20 Mei 1922, S. 365, de z.g. „Land- en Tuinbouwongevallenwet 1922", waarvan het ontwerp was ingediend bij Koninklijke Boodschap van 3 Augustus 1921. W Hdln. G. M. L. N. 1907—08, bl. 142; Hdln. G. M. L. N. 1908—09, bl. 114; Croesen, t.a.p. bl. 31—34. (2) Hdln. G. M. L. N. 1909—10, bl. 82; Croesen, t.a.p. bl. 38. Bij deze eindelijk tot stand gekomen wettelijke regeling der landbouwongevallenverzekering werd zooveel mogelijk rekening gehouden met hetgeen op dit gebied zich reeds in het vrije maatschappelijk leven had ontwikkeld en dienovereenkomstig werden de bestaande organisaties op dit stuk - als de Centrale Landbouw-Onderlinge c.a. - in de gelegenheid gesteld haar bedrijf ook verder op vrijwel den ouden voet — maar nü krachtens wettelijke regeling - te blijven uitoefenen. 1 Waarmede aan de te dien opzichte vroeger in landbouwkringen óók in die der G.M.L.N. - tot uiting gekomen wenschen geheel was voldaan. Het is wellicht een gevolg daarvan, dat de G. M. L. tot een bijzondere uitspraak in verband met de wettelijke regeling der landbouw-ongevallenverzekering nimmer aanleiding heeft gevonden. c. Ziekteverzekering In het Staatsblad van 1913 was onder no. 204 verschenen de Wet van 5 Juni 1913, tot regeling der arbeidersziekteverzekering, de z.g. „Ziektewet", die echter vooreerst niet in werking zou treden. Volgens deze wet zou de uitvoering der daarin geregelde verzekering geschieden door ziekenkassen, beheerd door de Raden van Arbeid, of door erkende bijzondere arbeidersziekenkassen; de premie zou moeten worden opgebracht door de werkgevers, doch voor de helft van hun arbeiders kunnen worden teruggevorderd. G. M. L. Toen nu in den loop van het jaar 1920 - uit het aanhangig maken door den Minister van Arbeid Mr. P. J. M. Aalberse bij den Hoogen Raad van Arbeid van een voor-ontwerp van wet tot wijziging der (nog niet in werking getreden) Ziektewet (van 1913) - bleek, dat de Regeering voornemens was thans tot de invoering dezer wet te komen, rezen er, zoowel bij den Hoogen Raad van Arbeid, als in de kringen der industrieele werkgeversorganisaties en der vakvereenigingen, bedenkingen tegen het daarin gekozen stelsel van uitvoering der Ziekteverzekering, waarvoor in de plaats een ander stelsel gewenscht werd. Als gevolg daarvan werd nu door genoemde organisaties in gemeen overleg een schema voor een aan hare wenschen beantwoordende wettelijke regeling der ziekteverzekering ontworpen, dat als „Proeve PosthumaKupers"a bekend is geworden en op 1 April 1921 der Regeering ter overweging werd aangeboden. (1) Croesen, t.a.p., bl. 53 54. (2) Dusgenaamd naar de „geestelijke vaders" van het ontwerp: de heeren Dr. F. E. Posthuma, President-Directeur van „Centraal-Beheer", en E. Kupers, voorzitter van het Nederlandsch Verbond van V ak verecnigingen. Het kenmerkende der ,,Proeve was, dat volgens haar de ziekteverzekering zou worden uitgevoerd door erkende „Bedrijfsvereenigingen", onder paritetisch bestuur van werkgevers en arbeiders, waarnaast - als aanvullend uitvoeringsorgaan — een (Rijks) Ziekte-Garantiefonds zou worden ingesteld. De kosten der verzekering zouden geheel ten laste van de werkgevers komen. Naar aanleiding van de beweging, welke het ontwerpen der „Proeve" tot gevolg had, was door den Minister van Arbeid te kennen gegeven, dat indien vóór i April 1921 mocht zijn gebleken, dat aan zoodanige regeling der ziekteverzekering boven die volgens de Ziektewet van 1913, door de meerderheid der belanghebbenden de voorkeur werd gegeven, de indiening van een nieuw wetsontwerp, dat met deze wenschen rekening hield, zou worden voorbereid, terwijl anders, overeenkomstig het aanvankelijk voornemen der Regeering, de invoering der Ziektewet van 1913, na het aanbrengen daarin van enkele wijzigingen, zou worden bevorderd. In verband met een en ander werd nu, onder dagteekening van 7 Maart ï92i, door het K. N. L. C. tot de aangesloten gewestelijke landbouworganisaties het verzoek gericht haar gevoelen omtrent de wenschelijkheid van de invoering eener Ziekteverzekering, overeenkomstig de „Proeve Posthuma-Kupers" te willen uitspreken. 1 Zoo kwam het D. B. der G. M. L. in zijn vergadering van 21 Maart 19212 - nadat hier de heer V. R. IJ. Croesen l.i., directeur van „CentraalBeheer , een uiteenzetting van de „Proeve" en hare voorgeschiedenis had gegeven - met algemeene stemmen tot het besluit zich met de strekking daarvan, hoewel niet van ganscher harte, te vereenigen. 3 Een daaromtrent in de vergadering van het Hb. der G. M. L. van 30 Mei 1921 gedane mededeeling werd voor kennisgeving aangenomen, waarmede het in dezen door het D. B. ingenomen standpunt geacht kon worden door het Hb. te zijn goedgekeurd. 4 Uit de rondvraag van het K. N. L. C. bleek, dat alle aangesloten gewestelijke landbouworganisaties zich met een regeling der ziekteverzekering overeenkomstig de „Proeve Posthuma-Kupers" hadden kunnen vereenigen, zoodat nu door het K. N. L. C. als zoodanig een dienovereenkomstig standpunt werd ingenomen en kenbaar gemaakt. 5 Ook in den Hoogen Raad van Arbeid vond de „Proeve" een gunstig onthaal; een groote meerderheid zijner leden sprak zich er vóór uit. (1) Hdln. K. N. L. C. 1921, bl. 107—109. (2) Tot welke vergadering mede waren uitgenoodigd de besturen van de werkgeversorganisaties in het landbouwbedrijf, den Bond van Ziekenkassen en enkele andere organisaties van bij de Ziekteverzekering belanghebbenden, gevestigd in de provincie Groningen. (3) Verslag in G. Lbl. v. 26 Maart 1921. (4) Notulen Hb. G. M. L. t.a.p., in G. Lbl. v. 4 Juni 1921; Hdln. G. M. L. 1920—21, bl. 12 13. (5) Hdln. K. N. L. C. 1921, bl. 107—109. Niettemin bleef door verschillende omstandigheden, die hier geen vermelding behoeven, de verdere voorbereiding eener wettelijke regeling der ziekteverzekering in dezen geest eerst rusten tot, onder dagteekening van 18 Juni 1924, door den Minister van Arbeid Mr. P. J. M. Aalberse het voor-ontwerp eener Ziekte- en Ongevallenwet bij den Hoogen Raad van Arbeid aanhangig gemaakt werd, waarin een regeling der ziekteverzekering was opgenomen, welke in hoofdlijnen overeenkwam met die der „Proeve Posthuma-Kupers". Onder dagteekening van 22 September 1924 werd daarover door den Hoogen Raad van Arbeid een in het algemeen gunstig luidend advies uitgebracht. De indiening van dit voor-ontwerp gaf het Hb. der G. M. L. aanleiding, om dit in zijn vergadering van 8 October 1924 aan een bespreking te onderwerpen, na een inleiding daarover van den heer Dr. J. Oortwijn Botjes. Deze vergadering kwam tot de conclusie, dat het aanhangige voorontwerp Ziekte- en Ongevallenwet zou moeten worden ingetrokken of verworpen en dat, ter vervanging daarvan, een nieuw wetsontwerp moest worden voorbereid, op den grondslag van navolgende beginselen: 1. De ziekteverzekering der arbeiders worde ter hand genomen door plaatselijke vereenigingen, die door de arbeiders worden bestuurd. 2. Deze plaatselijke vereenigingen worden federatief tot provinciale organisaties verbonden, ten behoeve van administratie en contröle. 3. De arbeiders betalen een zeker percentage van hun loon voor de ziekteverzekering dier plaatselijke organisaties. 4. De plaatselijke organisaties hebben het recht een gelijk percentage van het loon, als door den arbeider is betaald, te heffen van den werkgever. 5. Er wordt een zoodanige contröle op de plaatselijke en provinciale vereenigingen voor ziekteverzekering uitgeoefend, dat onmogelijk wordt gemaakt, dat deze haar fondsen voor andere doeleinden dan ziekteverzekering besteden. 1 Het aldus door de G. M. L. ten aanzien van de wettelijke regeling der ziekteverzekering ingenomen standpunt week dus geheel af van dat van 1921. Als verklaring voor deze gewijzigde houding der G. M. L. kon, volgens haren secretaris, den heer Dr. G. Minderhoud, gelden, dat destijds de consequenties van de verheffing tot wet van de „Proeve Posthuma-Kupers" onvoldoende waren overzien, terwijl ook „de omstandigheden" zich na 1921 dermate zouden hebben gewijzigd, dat een uitspraak van toen voor 1924 niet meer als bindend kon worden beschouwd.2 Het nu door de G. M. L. ingenomen standpunt week eveneens geheel af van dat, hetwelk door het K. N. L. C. ingenomen werd, en dat als volgt kan worden weergegeven: (r) Notulen Hb. G. M. L. t.a.p., in G. Lbl. v. 18 Oct. 1924. (2) Hdln. G. M. L. 1924—25, bl. 11—12. 1. het K. N. L. C. acht zich nog steeds gebonden door zijn uitspraak van het jaar 1921, waarbij het zich verklaard heeft voor een vorm van ziekteverzekering, belichaamd in de „Proeve Posthuma-Kupers" en tegen den vorm, neergelegd in de Ziektewet 1913; 2. het K. N. L. C. kan mitsdien, voor het geval eene wettelijke ziekteverzekering zou worden ingevoerd, accoord gaan met de hoofdlijnen van het aanhangige voor-ontwerp. 1 Bij Koninklijke Boodschap van 5 Februari 1925 werd, onder verantwoordelijkheid van den Minister van Arbeid Mr. P. J. M. Aalberse, een ontwerp Ziekte- en Ongevallenwet 1925 bij de Tweede Kamer der StatenGeneraal ingediend, dat in hoofdzaak overeenkwam met het betreffende voor-ontwerp. Het meeningsverschil tusschen het K. N. L. C. en de G. M. L. had een uitvoerige onderlinge gedachtenwisseling ten gevolge, waarvan het resultaat was, dat - vooral op aandrang van de G. M. L. - door het K. N. L. C. op 20 April 1925 een bijzondere vergadering bijeengeroepen werd, ter bespreking van het nu aanhangige wetsontwerp, teneinde daaromtrent, zoo mogelijk, tot eenheid van opvatting te komen. Na uitvoerige gedachtenwisseling besloot deze vergadering een commissie in te stellen ter bestudeering van het wetsontwerp, teneinde het K. N. L. C., ter nadere vaststelling van zijn standpunt, daaromtrent van voorlichting te dienen. 2 Tengevolge van de Kabinetswisseling in het najaar van 1925, bleef de verdere behandeling van het aanhangige ontwerp Ziekte- en Ongevallenwet 1925 achterwege. Door den toen opgetreden Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid Dr. J. R. Slotemaker de Bruine werd echter, onder dagteekening van 26 November 1926, een voor-ontwerp van wet tot wijziging der (nog niet in werking getreden) Ziektewet (van 1913) bij den Hoogen Raad van Arbeid aanhangig gemaakt, dat vooral beoogde - met behoud overigens van de grondbeginselen dezer wet - daarin ruimere mogelijkheden te openen voor de uitvoering der Ziekteverzekering door uit het maatschappelijk leven opgekomen voorzieningen. In verband met de indiening van dit voor-ontwerp, kwam nu de in 1925 door het K. N. L. C. ingestelde commissie tot bestudeering van het toen aanhangige ontwerp Ziekte- en Ongevallenwet 1925 (die tot dusver nog niet werkzaam was geweest) op 15 Februari 1927, ter bespreking van het thans aanhangige voor-ontwerp, in vergadering bijeen. (1) Hdln. K. N. L. C. 1925, bl. 27. (2) Hdln. K. N. L. C. 1925, bl. 57—58. Het gevolg daarvan was, dat, overeenkomstig haar advies, door het K. N. L. C., onder dagteekening van 16 Juli 1927, een adres werd gericht tot den Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid, waarin het standpunt van het K. N. L. C. ten aanzien van een drietal vragen met betrekking tot een wettelijke regeling der ziekteverzekering werd uiteengezet. Dat standpunt kan in het kort als volgt worden weergegeven: 1. De uitvoering eener wettelijk geregelde ziekteverzekering moet zoo weinig mogelijk door ambtelijke organen en zooveel mogelijk door organisaties van belanghebbenden geschieden, wijl deze zoodanige regeling veel eenvoudiger en goedkooper zullen uitvoeren dan ambtelijke organen. 2. Om verschillende redenen, als de groote bezwaren der medische controle ten plattelande en het gevaar voor simulatie en aggravatie, is het noodig dat de medearbeiders controle uitoefenen. Hieruit volgt, dat zij financieel belang moeten hebben bij de uitkomsten der ziekteverzekering en dus de premie voor gelijke deelen door werkgever en arbeider moet worden gedragen. 3. Losse arbeiders mogen ten aanzien van de ziekteverzekering in geen geval bij vaste landarbeiders worden achtergesteld. In het adres werd voorts te kennen gegeven, dat, met in achtneming dezer beginselen, bij het K. N. L. C. tegen de hoofdlijnen van het voorontwerp geen overwegend bezwaar bestond. 1 De strekking van het adres kon ook de instemming en goedkeuring der G. M. L. verwerven. a Nadat, onder dagteekening van 20 April 1927, door den Hoogen Raad van Arbeid over het betreffende voor-ontwerp een in het algemeen gunstig advies was uitgebracht, werd bij Koninklijke Boodschap van 9 November 1927, onder verantwoordelijkheid van den Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid Dr. J. R. Slotemaker de Bruïne, bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal ingediend een ontwerp van wet tot wijziging der (nog niet inwerking getreden) Ziektewet (van 1913), onder gelijktijdige intrekking van het ontwerp Ziekte- en Ongevallenwet 1925. In het thans ingediende wets-ontwerp (dat in hoofdlijnen overeenkwam met het betreffende voor-ontwerp) werden als uitvoeringsorganen der ziekteverzekering, naast de ziekenkassen van de Raden van Arbeid, aangewezen: erkende bijzondere ziekenkassen, erkende ondernemingsziekenkassen en erkende bedrijfsvereenigingen, terwijl de regeling der premiebetaling volgens de oorspronkelijke Ziektewet gehandhaafd bleef. Het wetsontwerp werd aanstonds door de Tweede Kamer in behandeling genomen en daartoe, bij besluit van 16 November 1927, in handen gesteld van een Commissie van Voorbereiding. Aangezien het K. N. L. C., evenmin als zijne „Commissie-Ziektewet" (1) Hdln. K. N. L. C. 1927, bi. 50—51. (2) Notulen Hb. G. M. L. 18 Mei 1927, in G. Lbl. v. 28 Mei 1927. 29 (zooals de in 1925 ingestelde commissie ter bestudeering van het toen aanhangige ontwerp Ziekte- en Ongevallenwet 1925 nu genoemd werd), tot eenstemmigheid kon komen omtrent het door het K. N. L. C. ten aanzien van het thans aanhangige wetsontwerp in te nemen standpunt, besloot het D. B. der G. M. L., in zijn vergadering van 4 April 1928, het standpunt in dezen van de G. M. L. in een zelfstandig adres aan den Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid kenbaar te maken. Dit adres luidde als volgt: „De G. M. L. heeft kennis genomen van de pogingen, welke van verschillende zijden worden gedaan om verandering aan te brengen in het Ontwerp van wet tot wijziging der Ziektewet, hetwelk door Uwe Excellentie bij de Staten-Generaal is ingediend. Zij vreest, dat sommige van deze pogingen er op gericht zijn of er althans toe kunnen leiden, dat het wetsontwerp wordt ingetrokken en vervangen door een ander ontwerp, hetwelk in groote lijnen overeen zou komen met het voor-ontwerp, dat door Uwen ambtsvoorganger Minister Aalberse aan den Hoogen Raad van Arbeid is voorgelegd. 1 Zij zou dit ten zeerste betreuren, omdat naar hare meening de kosten van een wettelijke ziekteverzekering den geringsten druk op het landbouwbedrijf zullen uitoefenen, indien de verzekerden zelve een belangrijk aandeel kunnen nemen in de uitvoering der wet en indien zij ook een deel der kosten betalen. De G. M. L. heeft met groote voldoening gezien, dat door Uwe Excellentie met deze beide beginselen in elk opzicht rekening is gehouden. Zij meent, dat een ziekteverzekering, waarbij alle kosten door de werkgevers worden gedragen, zeer groote onnoodige uitgaven zal meebrengen, omdat de verzekerden dan het belang niet onmiddellijk voelen van een zuinig beheer en van een scherpe controle op den gezondheidstoestand van hen, die ziekengeld ontvangen. Het is om deze reden, dat de G. M. L. Uwe Excellentie dringend verzoekt geen wijzigingen in het wetsontwerp in overweging te willen nemen, welke afbreuk doen aan< bovengenoemde beginselen". Een daaromtrent gedane mededeeling in de vergadering van het Hb. der G. M. L. van 18 April 1928 werd voor kennisgeving aangenomen, waarmede de handelwijze van het D. B. de goedkeuring van het Hb. had verkregen. 2 Nadat het verslag der Commissie van Voorbereiding was verschenen, werd, onder dagteekening van 4 December 1928, door den Minister een „Nota van Wijzigingen" ingediend, o.m. inhoudende, dat als uitvoeringsorganen van de ziekteverzekering werden geschrapt de bijzondere ziekenkassen en de ondernemingsziekenkassen, zoodat als zoodanig nu alleen zouden overblijven de erkende bedrijfsvereenigingen en de ziekenkassen van de Raden van Arbeid. (1) Deze voorstelling van zaken is niet geheel volledig; het bedoelde voor-ontwerp was immers al gevolgd door de indiening, bij Koninklijke Boodschap van 5 Februari 1925, van een daarmede overeenstemmend wetsontwerp. (N. G. A.) (2) Notulen Hb. G. M. L. t.a.p., in G. Lbl. v. 28 April 1928. Onder deze omstandigheden scheen het D. B. der G. M. L. een verdere strijd voor de toelating van bijzondere ziekenkassen als uitvoeringsorganen der ziekteverzekering nutteloos, zoodat het meende daarvan nu maar te moeten afzien. Den wensch tot medebetaling door de verzekerden van de helft der premie bleef het echter handhaven en op zijn voorstel werd daaromtrent door het K. N. L. C., onder dagteekening van n Februari 1929, een adres tot de Regeering gericht, waarin tevens enkele andere wenschen werden kenbaar gemaakt, die eveneens de instemming der G. M. L. hadden. 1 Na velerlei amendeering, doch met behoud der grondbeginselen van het gewijzigde wetsontwerp, werd dit op 27 April 1929 door de Tweede Kamer en op 20 Juni d.a.v. ook door de Eerste Kamer aangenomen, waarna de aldus vastgestelde wet tot wijziging der Ziektewet op 24 Juni 1929 onder no. 329 in het Staatsblad verscheen. Op 1 Maart 1930 trad nu de reeds in 1913 aangenomen, doch thans belangrijk gewijzigde, „Ziektewet" in werking. Reeds anderhalf jaar later werd, ingevolge besluit van haar D. B. van 7 October 1931, door de G. M. L. aan de aangesloten vereenigingen ter beantwoording gegeven het vraagpunt: „Welke zijn de ervaringen, die tot nu toe zijn opgedaan bij de uitvoering der Ziektewet?" Door 24 van de 58 aangesloten vereenigingen werd over het vraagpunt een rapport uitgebracht.2 Overeenkomstig het voorstel der resumé-commissie, bestaande uit de heeren K. Blink, J. A. de Boer en D. J. Mellema S.Rz., werden door het Hb. der G. M. L., in zijn vergadering van 8 Juni 1932, daaromtrent navolgende conclusiën vastgesteld: 1. Afgezien van wat principieel het meest gewenschte stelsel van uitvoering is en rekening houdende met het feit, dat de wetgever de helft der kosten op de werkgevers heeft gelegd, dient de erkenning der bedrijfsvereenigingen als juist te worden aanvaard en moet er naar gestreefd worden de uitvoering door deze zoo goed en goedkoop mogelijk te doen zijn. 2. Bij het bepalen van het ziekengeld dient rekening te worden gehouden met de wisselende loonnormen. 3. Strenge controle door speciaal daarvoor aangestelde geneesheeren is gewenscht, terwijl daarnaast leekencontröle is aan te bevelen. 4. Het percentage van het loon, dat in geval van ziekte wordt uitgekeerd, dient van 80 tot 70 te worden verlaagd. (1) Notulen Hb. G. M. L. 6 Febr. 1929, in G. Lbl. v. 23 Febr. 1929; Hdln. K. N. L. C. 1928, bl. 42. (2) Hdln. G. M. L. 1931—32, bl. 56—110. 5. De bepaling van Art. 1638 c B. W. behoort te worden uitgeschakeld voor verzekerden ingevolge de Ziektewet. 6. Zwangerschap is niet met ziekte gelijk te stellen en past niet in de Ziektewet. 7. De voorschotpremie moet zoo nauwkeurig mogelijk worden vastgesteld. 1 e. Werkloosheidsverzekering en werkloosheidsbestrijding Bij K. B. van 2 December 1916, S. 522, tot vaststelling van algemeene regelen voor het verleenen van subsidies ten behoeve van werkloozenkassen, het z.g. „Werkloosheidsbesluit 1917", dat op 1 Januari 1917 in werking trad, was een regeling der werkloosheidsverzekering van kracht geworden, volgens welke aan daarvoor in aanmerking komende „vereenigingen van werklieden en bedienden" ten behoeve van door haar ingestelde werkloozenkassen van Rijks- en gemeentewege subsidie werd verleend. Naast deze subsidieering der werkloosheidsverzekering werden sedert den wereldoorlog van overheidswege op steeds ruimer schaal maatregelen genomen tot bestrijding der werkloosheid als zoodanig, door middel van werkverschaffing. G. M. L. Ingevolge besluit van het Hb. der G. M. L. van 22 Juni 1920 werd aan de aangesloten vereenigingen ter beantwoording gegeven het door den heer IJ. Wiersum ingediende vraagpunt: „Welke gebreken kleven tegenwoordig aan de werkloosheidsbestrijding ten plattelande en aan het verleenen van steun aan de werkloozen aldaar door de overheid van Rijk en Gemeente en op welke wijze zouden die gebreken kunnen worden weggenomen en verminderd?" 2 Door 19 van de 54 aangesloten vereenigingen werd over het vraagpunt een rapport uitgebracht.3 Van deze rapporten werd een resumé samengesteld, door een commissie, bestaande uit de heeren E. H. Ebels, IJ. Wiersum en L. Oosterhuis, rapporteur 4, welker conclusiën, na amendeering door het Hb. der G. M. L., in zijne vergadering van 30 Mei 1921,5 door de algemeene vergadering der G. M. L. van 7 Juni 1921 als volgt werden vastgesteld: 1. Het werkloosheidsvraagstuk is een van de moeilijkste sociale problemen, waarvan de oplossing dringend voorziening eischt. Het is de moreele plicht van den werkgever hieraan binnen economische grenzen zijn volle medewerking te verleenen. Uit de ervaring blijkt, dat niet alle werkgevers voldoende van dezen plicht zijn doordrongen. 2. Aan de werkloosheidsbestrijding ten plattelande kleven verschillende gebreken, waarvan de voornaamste zijn: (1) Hdln. G. M. L. 1931—32, bl. m—115. (2) Notulen Hb. G. M. L. t.a.p., in G. Lbl. v. 3 Juli 1920. (3) Hdln. G. M. L. 1920—21, bl. 39—87. (4) Hdln. G. M. L. 1920—21, bl. 187—196. (5) Notulen Hb. G. M. L. t.a.p., in G. Lbl. v. 4 Juni 1921. a. te weinig toezicht vanwege de gemeente, waardoor lijntrekkerij geregeld voorkomt. Vele arbeiders missen voldoend sociaal gevoel om voor de gemeenschap behoorlijk te willen werken. Aangenomen werk of streng toezicht wordt daarom noodzakelijk geacht; b. het bederven van den arbeidslust en den goeden geest van vele arbeiders door het verstrekken van niet passend, onproductief werk, als b.v. keienkloppen, hetgeen nog wordt verergerd door het in groote groepen samenwerken van goede en slechte elementen; c. het verdwijnen van de veerkracht en de lust bij de arbeidersbevolking om zich er zelf zonder steun van de gemeenschap door te slaan, doordat men telkens weer door de gemeente wordt geholpen. De meening wordt hierdoor gevestigd, dat de gemeenschap verplicht is in hun onderhoud te voorzien; d. het door sommige gemeenten, vooral met een gemengde bevolking, aan werkloozen uitbetaalde hooger uurloon dan het geldende standaardloon in den landbouw, waardoor werkloosheid wordt veroorzaakt. 3. Met de volle medewerking van de werkgevers kan de werkloosheid veel worden verminderd: a. door de verlaging van het loonpeil, waardoor minder loonend werk eerder wordt uitgevoerd. Het geldende loon dient steeds in behoorlijke verhouding te staan tot de waarde van het arbeidsproduct en tot de prijzen der levensbehoeften; b. door in het landbouwbedrijf, voor zoover het bedrijf dit toelaat, een andere werkverdeeling in te voeren, b.v. door later te laten dorschen, door des winters een hoeveelheid peulvruchten of zaderijen met paarden en handkracht te laten dorschen, enz.; c. door den verbouw van vlas, zoo die teelt maar even rendabel is, hetwelk een zeer doeltreffend middel ter bestrijding van werkloosheid is, mits het niet ongerepeld wordt verkocht; d. doordat de gemeente een zeker percentage van de kosten draagt voor de uitvoering van minder productieve werkzaamheden bij de landbouwers. Dit is evenwel alleen geoorloofd in geval van crisiswerkloosheid, dus bij hooge noodzakelijkheid; e. door de bevordering van een doelmatige goede emigratie. Het is beter, dat er korten tijd een enkele arbeider te weinig is, dan dat er langen tijd veel te veel zijn. 4. De werkloosheid zou verminderen, indien een regeling zou kunnen worden getroffen, waardoor de bedrijfsonzekerheid, veroorzaakt door voortdurende loonstrubbelingen, zou kunnen worden opgeheven. 5. Een afdoende voorziening in de gevolgen van de normaal voorkomende werkloosheid in het landbouwbedrijf kan slechts worden getroffen door een deugdelijke werkloosheidsverzekering. 6. Het bestaande verzekeringssysteem, waarvan de regelen zijn vastgesteld in het „Werkloosheidsbesluit 1917", heeft dit groot gebrek, dat het de werkloozenkas onverbreekbaar koppelt aan de vakvereeniging, zoodat een arbeider, die lid van een werkloozenkas wil worden, lid van een vakvereeniging moet zijn. Dit gebrek zou kunnen worden opgeheven door van overheidswege de oprichting van zelfstandige werkloosheidskassen te bevorderen, welke geheel los zijn van de vakvereenigingen. Deze kassen dienen door de Overheid te worden erkend en gesubsidieerd als de thans bestaande, terwijl de controle door Rijk en gemeente scherper dan tot nu toe moet worden geregeld. De G. M. L. dringe er bij de Regeering met klem en met spoed op aan, dat bij de aanhangige wettelijke regeling dezer materie de oprichting van dergelijke kassen mogelijk worde. 7. Indien deze regeling tot stand mocht komen zullen de gemeentebesturen slechts bij het optreden van crisiswerkloosheid behooren in te grijpen. Voor de werkloozen, die zich onder normale omstandigheden dan nog bij de gemeente mochten vervoegen, zou niets anders overblijven dan steun te zoeken bij het armbestuur. 1 Ter uitvoering van de in conclusie 6 neergelegde opdracht, werden nu door het Hb. der G. M. L., onder dagteekening van 20 Juli 1921, het resumé en de conclusiën ter kennis gebracht van den Minister van Arbeid, onder toevoeging van het verzoek, in de bestaande regeling der werkloosheidsverzekering wel verandering te willen brengen, „door van Overheidswege de oprichting van zelfstandige werkloosheidskassen, welke geheel los zijn van de vakvereenigingen, mogelijk te maken en te bevorderen".2 Naar aanleiding van het adres werd van den Minister van Arbeid, onder dagteekening van 25 Augustus 1921, een uitvoerig antwoord ontvangen, waarin ten aanzien van het verzoek om van overheidswege de oprichting van zelfstandige werkloosheidskassen, geheel los van de vakvereenigingen, mogelijk te maken en te bevorderen, werd opgemerkt, dat het „Werkloosheidsbesluit 1917" de met overheidssteun werkende werkloosheidsverzekering niet uitdrukkelijk vastkoppelde aan de vakvereenigingen, doch dat dit reeds thans de mogelijkheid opende om vereenigingen van werklieden en bedienden, geheel buiten de vakbeweging staande, in het genot te stellen van subsidie en dat van deze mogelijkheid door verschillende vereenigingen, die geenszins als vakvereenigingen waren aan te merken, ook werd gebruik gemaakt.3 Hierop antwoordde weer het Hb. der G. M. L., onder dagteekening van 23 December 1921, na het advies der resumé-commissie te hebben ingewonnen 4, dat hem het bestaan dezer mogelijkheid wel bekend was, doch dat de praktijk, althans in de provincie Groningen, leerde, dat de werkloozenkassen waren gekoppeld aan de vakvereenigingen. Voorts was in de praktijk wel gebleken, dat door de verbinding dezer kassen aan de vakvereenigingen de werfkracht daarvan enorm was toegenomen en hoewel de administratie der werkloozenkassen geheel afgescheiden was van de vakvereenigingskas, waren de vakvereenigingen, vooral in het landbouwbedrijf, daardoor toch ten zeerste versterkt. Dit maakte het systeem in de oogen der werkgevers impopulair, terwijl het ook aan het Hb. der G. M. L. niet geheel correct voorkwam, dat de vakvereenigingen op deze wijze door de overheid, met geld uit de (1) Hdln. G. M. L. 1920—21, bl. 196—198. (2) Brief No. 259, d.d. 20 Juli 1921, Archief G. M. L. (3) Het ant¬ woord van den Minister is volledig afgedrukt in G. Lbl. v. 3 Sept. 1921. (4) Notulen Hb. G. M. L. 23 Dec. 1921, in G. Lbl. v. 31 Dec. 1921. openbare kassen, al ware het dan ook indirect, werden gesteund. Redenen waarom nogmaals werd aangedrongen op een wijziging van het stelsel der gesubsidieerde werkloosheidsverzekering in dier voege, dat de werkloozenkassen geheel los van de vakvereenigingen zouden komen te staan. 1 In den zomer van 1922 vroeg de Minister van Arbeid het oordeel der G. M. L. over het verleenen van financieelen steun aan particulieren, die er toe wilden overgaan dal- en heidegronden met behulp van werkloozen te ontginnen. In dit verzoek vond nu het D. B. der G. M. L. aanleiding zich nog eens over de gebreken van het toegepaste stelsel van werkloosheidsbestrijding en werkloosheidsverzekering te doen voorlichten door een commissie van deskundigen, t.w. de heeren J. Buiskool, E. H. Ebels en Mr. H. I. Schönfeld, onderscheidenlijk burgemeester van Delfzijl, Beerta en Winschoten.2 Deze commissie bepaalde zich in haar rapport tot het instituut der werkloosheidsverzekering, aangezien zij van meening was, dat verschillende fouten, die aanvankelijk aan de werkverschaffing hadden gekleefd, en op vele waarvan in rapporten en adressen der G. M. L. indertijd was gewezen, thans geheel of grootendeels werden vermeden. Ten aanzien van de werkloosheidsverzekering waren echter gedurende de jaren, waarover zij had gewerkt, verschillende gebreken, die het gevolg waren van het bestaande stelsel, duidelijk aan het licht getreden. De belangrijkste daarvan werden in het rapport vermeld en toegelicht. 3 Naar aanleiding van dit rapport, dat werd behandeld in de vergadering van het Hb. der G. M. L. van 18 December 1922, werd nu, krachtens besluit dezer vergadering4, onder dagteekening van 5 Januari 1923, een adres gericht tot den Minister van Arbeid, waarin - overeenkomstig het rapport - verschillende fouten in het bestaande systeem van werkloosheidsverzekering werden aangewezen en voorts de conclusie, waartoe — eveneens overeenkomstig het rapport - het Hb. der G. M. L. te dezer zake gekomen was, als volgt werd weergegeven: „Het is onze stellige overtuiging, dat vele van de opgenoemde fouten het gevolg zijn van het geheel verkeerde principe, dat bijna alle werkloozenkassen vastgekoppeld zijn aan de vakvereenigingen en de uitvoering is opgedragen aan de bestuurders dezer vereenigingen. „Door het aanbrengen van verschillende correcties in het bestaande systeem is het kwaad niet te genezen. Het geheele systeem dient radicaal te worden gewijzigd". Op grond van deze conclusie werd nu den Minister van Arbeid „met den meesten aandrang" verzocht het bestaande stelsel van (1) Brief No. 482, d.d. 23 Dec. 1921. Archief G. M. L. (2) Notulen D. B. G. M. L. 2 Oct. 1922. (3) Cf. Rapport, Archief G. M. L. (4) Notulen Hb. G. M. L. t.a.p., in G. Lbl. v. 23 Dec. 1922. werkloosheidsverzekering zoodanig te willen wijzigen, dat met de wenschen der G. M. L. zooveel mogelijk rekening werd gehouden. 1 De toeneming der werkloosheid onder de landarbeiders, als gevolg van de ongunstige economische omstandigheden, waaronder het landbouwbedrijf door de „Wereldcrisis" was komen te verkeeren, gaf het D. B. der G. M. L. aanleiding in het voorjaar van 1932 de vraag in overweging te nemen, of niet het ter bestrijding der werkloosheid tot dusver gevolgde stelsel van Gemeentelijke en Rijkswerkverschaffing gedeeltelijk moest worden vervangen door een stelsel van tewerkstelling van werklooze landarbeiders in het gewone landbouwbedrijf, met vergoeding van Rijks- en Gemeentewege van een zeker gedeelte van het betaalde loon aan den werkgever. Na de voor- en nadeelen van beide stelsels tegen elkaar te hebben afgewogen, kwam het D. B. der G. M. L., in zijn vergadering van 27 April 1932, tot de conclusie dat het tewerkstellen van werklooze landarbeiders in het particuliere landbouwbedrijf met tegemoetkoming in het loon van Overheidswege, onder de heerschende omstandigheden aanbevelenswaardig was.2 In een, onder dagteekening van 4 Mei 1932 verzonden, uitvoerig gemotiveerd adres werd nu tot het K. N. L. C. het verzoek gericht het vraagstuk der werkverschaffing in behandeling te willen nemen en te bevoegder plaatse de noodige stappen te doen om tot een oplossing daarvan in den aangegeven zin te komen.3 Naar aanleiding van het ingekomen verzoek werd door het K. N. L. C. een commissie ingesteld tot bestudeering van het vraagstuk der bestrijding van de werkloosheid onder de landarbeiders. In haar rapport, dat in het najaar van 1932 werd uitgebracht, kwam de commissie ten aanzien van het door de G. M. L. geopperde denkbeeld tot de volgende conclusie: „De zeer groote uitgaven, welke ten behoeve van de werkverschaffing en steunverleening worden gedaan (voor 1932 geschat op f. 150 millioen) wettigen ten volle, dat zeer nauwkeurig wordt nagegaan of ook een meer doeltreffende besteding dezer bedragen mogelijk is. In verband hiermede is naar onze meening, naast het in stand houden der Centrale Werkverschaffing het te werk stellen van landarbeiders op particuliere landbouwbedrijven met overheidstoeslag op het loon, alsmede het aan het werk houden op hun eigen bedrijf van kleine boeren en tuinders, die anders in de werkverschaffing zouden komen of aan de armenzorg vervallen, een onafwijsbare eisch, waaraan groote economische, sociale en maatschappelijke voordeelen verbonden zijn". * (1) Brief No. 432, d.d. 5 Jan. 1923, Archief G. M. L. (a) G. Lbl. 30 April 1932. (3) Het adres is opgenomen in G. Lbl. v. 14 Mei 1932. (4) Cf. Rapport, Archief G. M. L. Het rapport van het K. N. L. C. maakte een punt van bespreking uit in de vergadering van het Hb. der G. M. L. van 12 October 1932, welke mede door den Rijksinspecteur voor de Werkverschaffing en Steunverleening in de Provincie Groningen en enkele Burgemeesters, die daartoe waren uitgenoodigd, werd bijgewoond. Na uitvoerige beraadslagingen vereenigde zich het Hb. der G. M. L. met 32 tegen 17 stemmen en 3 onthoudingen met de strekking der conclusie van het rapport. 1 Hoewel aanvankelijk bij de meerderheid der bij de Eerste Afdeeling van het K. N. L. C. aangesloten gewestelijke landbouworganisaties groote bedenking bestond tegen het bepleiten van de tewerkstelling van werklooze landarbeiders met loonbijslag op particuliere landbouwbedrijven, veranderden verschillende organisaties van inzicht, nadat in een vergadering der Eerste Afdeeling, de Hoofdinspecteur voor de Werkverschaffing een toelichting had gegeven, zoodat eindelijk de strekking der conclusie van het rapport ook door het K. N. L .C. werd aanvaard. 2 Onder dagteekening van 2 Maart 1933 werd nu door de 3 C. L. O. een adres gericht tot den Minister van Binnenlandsche Zaken en Landbouw, waarin verzocht werd de invoering van een loonbijslagstelsel in overweging te willen nemen. 3 Hoewel het verzoek aanvankelijk geen gunstig onthaal vond, werd in het jaar 1934 in enkele gemeenten des lands toch een proef genomen met het tewerkstellen van werklooze landarbeiders in het vrije bedrijf met loonbijslag van overheidswege, terwijl het volgend jaar zoodanige regeling voor het geheele land werd ingevoerd. Deze regeling werd echter voor 1936 dermate gewijzigd, dat zij toen practisch geen toepassing meer heeft gevonden. e. Beperking van den arbeidsduur G. M. L. N. Onder dagteekening van 20 December 1912 werd door den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel A. S. Talma o.m. aan de G.M.L.N. ter beoordeeling gezonden een voor-ontwerp eener Arbeidswet voor den landbouw, met verzoek de opmerkingen te mogen vernemen, waartoe kennisneming van dat ontwerp haar aanleiding zou geven. Het voor-ontwerp werd door het Hb. der G. M. L. N. om prae-advies in handen gesteld van een commissie, bestaande uit de heeren E. Busscher, (1) Notulen Hb. G. M. L. t.a.p., in G. Lbl. v. 12 Nov. 1932. (2) Hdln. K. N. L. C. 1932, bl. 57. (3) Hdln. K. N. L. C. 1933, bl. 43—44. H. H. de Haan en H. Reinders, welker rapport werd behandeld in de vergadering van het Hb. van 17 Maart I9I3> °P grond waarvan de „opmerkingen" der G. M. L. N., onder dagteekening van 20 Maart 1913, ter kennis van den Minister werden gebracht. Daaruit bleek, dat de G. M. L. N. tegen het grondbeginsel van het voorontwerp, om wettelijke voorschriften te geven tot beperking van den arbeidsduur voor in den landbouw werkzame vrouwen en jeugdige personen (beneden 16 jaar), geenerlei bedenking, doch tegen de wijze, waarop deze gedachte in het voor-ontwerp was uitgewerkt, wel verschillende bezwaren had.' G. L. Ook den G. L. werd genoemd voor-ontwerp eener Arbeidswet voor den landbouw ter beoordeeling toegezonden. Het voor-ontwerp werd door het Hb. van den G. L. om prae-advies in handen gesteld van een commissie, bestaande uit de heeren L. H. Mansholt, E. G. Mulder en Hidde Pesman, welker rapport werd behandeld in de vergadering van het Hb., gehouden den 25 Maart i9I3- Het Hb. van den G. L. kon zich vereenigen met de opvatting der commissie, dat de totstandkoming eener Landbouw-arbeidswet in den geest van het voor-ontwerp met ingenomenheid moest worden begroet. Zoodanige wet zou - naar het oordeel der commissie, dat door het Hb. van den G. L. gedeeld werd - in het belang van den geheelen landbouw blijken te zijn, eenerzijds door de bescherming tegen overmatig lange arbeidsdagen en slechte arbeidsvoorwaarden, welke zij den in het landbouwbedrijf werkzamen arbeiders zou verleenen, anderzijds door het herstellen van het verbroken evenwicht tusschen de arbeidsvoorwaarden in de industrie — welker arbeiders reeds de zegeningen eener Arbeidswet waren deelachtig geworden — en die in den landbouw. Nochtans had ook de G. L. tegen verschillende onderdeelen van het voor-ontwerp bezwaren, die met de algemeene opmerkingen daaromtrent, onder dagteekening van 31 Maart I9I3> ter kennis van den Minister werden gebracht.a G. M. L. In verband met de verwachting, dat een reeds enkele jaren bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal aanhangig wetsvoorstel van haar lid J. H. A. Schaper, tot sterkere en meer algemeene beperking van den (1) Hdln. G. M. L. N. 1912—13, bl. 111—112; Brievenboek G. M. L. N. 1913. No. 23- (2) Verslag G. L. 1912 bl. 30—31; Brievenboek G. L. I9I3» No. 79. arbeidsduur, weldra in openbare behandeling zou komen, werd door het D. B. der G. M. L., bij besluit van 25 November 1918, een commissie ingesteld „tot bestudeering van de vragen, welke verband houden met een wettelijke beperking van den arbeidsduur in het landbouwbedrijf". Tot leden dezer commissie werden aangewezen de heeren J. Oortwijn Botjes, voorzitter, R. Clevering Jr., F. Homan Jzn., L. H. Mansholt, B. M. Takens en G. Minderhoud l.i., secretaris. Het door deze commissie uitgebrachte rapport1 werd behandeld in de vergadering van het Hb. der G. M. L. van 17 Maart me^ het resultaat, dat de volgende conclusiën als die van het Hb. der G. M. L. werden vastgesteld: 1. Bij de invoering van den wettelijk geregelden achturigen arbeidsdag in fabrieken en werkplaatsen zal een wettelijke regeling van de beperking van den arbeidsduur in het landbouwbedrijf niet achterwege mogen blijven. 2. Geen beperking van den arbeidsduur mag worden opgelegd voor arbeid, welke in het eigen land- of tuinbouwbedrijf wordt verricht. 3. Als maximum arbeidstijd zal moeten gelden een arbeidstijd van tien uren per dag. 4. Uitgezonderd van de beperking zullen moeten zijn de werkzaamheden verbonden aan het drogen en inhalen van het hooi en het inhalen van akkerbouwproducten, welke terwille van de korrel worden verbouwd. Ook ten aanzien van het voeren en melken zal dispensatie van arbeidsbeperking verleend moeten worden. 5. Voor machinalen dorscharbeid zal van het begin der campagne tot half October eveneens de tienurige arbeidsdag moeten gelden; daarna is tot het einde van den dorsch een achturige arbeidsdag wenschelijk. 6. Voor wagenmakers en smeden zal de beperking van den arbeidsduur geregeld moeten worden op denzelfden voet als voor landarbeiders. Voor molenaars met windkracht werkende en voor bestuurders van stoomwatergemalen zal een afzonderlijke regeling getroffen moeten worden, indien ze niet bij een wettelijke regeling worden uitgeschakeld. 7. Het is niet wenschelijk eenig voorschrift te geven omtrent den tijd van den dag waarop gewerkt mag worden. 8. Terwille van de controle en ter vermijding van moeilijkheden bij de invoering der wet is de instelling van plaatselijke organen noodig, welke in hoofdzaak door werkgevers en werknemers worden samengesteld. 9. De loonarbeid van kinderen beneden 14 jaar dient verboden te worden. Rapport en conclusiën werden in druk uitgegeven en ter kennisneming toegezonden aan den Minister van Arbeid en de leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. 2 Bij de Wet van 1 November 1919, S. 624, houdende bepalingen tot beperking van den arbeidsduur in het algemeen en tot het tegengaan van gevaarlijken arbeid, de z.g. „Arbeidswet 1919", werd voor het meerendeel der bedrijven de achturige werkdag en de 45 urige werkweek ingevoerd; (1) Opgenomen in Hdln. G. M. L. 1918—19, Bijlage; ook als overdruk afzonderlijk verschenen. (2) Gedrukte notulen Hb. G. M. L. t.a.p., bl. 20—32. zij had echter geen betrekking op den arbeid, verricht in ondernemingen van landbouw, tuinbouw en boschbouw, waarvoor een afzonderlijke regeling in het voornemen lag. In het najaar van 1921 werd nu door den Minister van Arbeid Mr. P. J. M. Aalberse een voor-ontwerp eener Landbouwarbeidswet om advies in handen gesteld van den Hoogen Raad van Arbeid. Naar aanleiding daarvan werd door het Hb. der G. M. L., bij besluit van 31 October 1921, een commissie ingesteld ter bestudeering van dat voor-ontwerp, 1 tot leden waarvan werden aangewezen2 de heeren Dr. S. E. B. Bierema, J. R. Boerema, Dr. J. Oortwijn Botjes, H. O. Clevering, G. Dijkhuis, J. E. Haack, H. Middendorp en B. M. Takens. Het door haar uitgebrachte rapport3 werd behandeld in de vergadering van het Hb. der G. M. L. van 23 December 1921 4, met het resultaat, dat terzake de volgende conclusiën als die van het Hb. der G. M. L. werden aangenomen: 1. Hoewel bij de samenstelling van het voor-ontwerp Landbouw-arbeidswet naar de noodige soepelheid is gestreefd, zullen uit dit ontwerp — werd het tot wet verheven - zooveel bezwaren voor het bedrijf voortvloeien, dat de productie er duurder en kleiner door zou worden, met als gevolg, dat de landbouw zal worden gedreven in de richting eener meer extensieve cultuur, waardoor o.a. de werkloosheid onder de landarbeiders zal toenemen. 2. De sub 1 bedoelde soepelheid kon alleen verkregen worden door tal van zaken van het grootste gewicht aan een reglementeering bij Algemeenen Maatregel van Bestuur over te laten. De rechtsonzekerheid, die daardoor wordt veroorzaakt, is niet te aanvaarden. 3. Bij aanneming van het wetsontwerp zal het loon der arbeiders worden gedrukt. 4. De wet zou de aanstelling van een zeer groot aantal nieuwe ambtenaren noodig maken, waarmede hooge uitgaven voor het Rijk gepaard zouden gaan. 5. Bovendien zouden de landbouwers een groote massa onproductieven administratieven arbeid te verrichten krijgen. 6. De verhoudingen tusschen werkgevers en werknemers zouden bij aanneming van het ontwerp worden verscherpt, omdat van arbeiderszijde op bepaalde algemeene maatregelen van bestuur zal worden aangedrongen, waartegen de werkgevers vaak stelling zullen moeten nemen, daar zij in strijd zijn met de belangen van hun bedrijf. 7. De enkele voordeelen, die het ontwerp belooft, (regeling van den kinderarbeid, bescherming van de arbeiders tegen ongevallen, waarborging van de mogelijkheid om onderwijs te genieten, e.d.) zijn langs anderen weg doelmatiger te verkrijgen. 8. Zelfs door ingrijpende veranderingen is het ontwerp niet zoodanig te wijzigen, dat de voordeelen de groote nadeelen zullen overtreffen. 9. De Groninger Maatschappij van Landbouw wende daarom in samenwerking met alle daarvoor in aan merking komende organisatiën, alle ten dienste staande gepaste middelen aan, om de totstandkoming der landbouwarbeidswet te voorkomen. (1) Notulen Hb. G. M. L. t.a.p., in G. Lbl. v. 12 Nov. 1921. (2) Na overleg met de werkgeversbonden in het andbouwbedrijf, werkzaam in het ressort der G. M. L. (3) Opgenomen in G. Lbl. v. io, 17 en 24 Dec. 1921; ook als overdruk afzonderlijk verschenen. (4) Notulen in G. Lbl. v. 7 Jan. 1922. Het rapport met de conclusiën werd ter kennis gebracht van den Minister van Arbeid en den Hoogen Raad van Arbeid. ' Vergelijking van de thans ten aanzien van de wenschelijkheid eener wettelijke beperking van den arbeidsduur in den landbouw door het Hb. der G. M. L. genomen conclusies met die, welke terzake in 1919 door dat college werden vastgesteld, doet een merkwaardige kentering der denkbeelden daaromtrent in het oog springen. In 1919 werd geoordeeld, dat bij de invoering van den wettelijk geregelden „achturendag" in fabrieken en werkplaatsen, een wettelijke beperking van den arbeidsduur in den landbouw niet achterwege zou mogen blijven. En in 1921, toen inmiddels de wettelijke geregelde achturendag in fabrieken en werkplaatsen was ingevoerd, werd het voornemen der Regeering om óók in den landbouw den arbeidsduur wettelijk te beperken, niet slechts wat den daarvoor gekozen vorm aangaat, doch ook in beginsel, afgekeurd. Vanwaar die ommekeer in zoo korte spanne tijds? Volgens den secretaris der G. M. L., den heer G. Minderhoud l.i., zou de oorzaak daarvan gelegen zijn in de veranderingen „op economisch gebied", die er inmiddels hadden plaats gevonden, en die als volgt door hem worden geschetst: „Toen werd door de ondernemers allerwege. ook in den landbouw, veel, vaak zelfs zeer veel verdiend, toen leefden we in den waan, dat in de ons omringende landen de verkorting van den arbeidstijd met evenveel strengheid als ten onzent zou worden doorgevoerd, toen geloofden velen nog, dat met een verkorting van den werkdag een verhoogde prestatie per uur gepaard zou gaan, enz. Nu is het met de welvaart der ondernemers anders gesteld; malaise heerscht alom; nergens in de ons omringende landen is de beperking van den arbeidsduur zoo streng doorgevoerd als hier; de verwachte verhoogde arbeidsprestatie is een teleurstelling geweest". a Waaraan nog zou kunnen worden toegevoegd de verklaring der commissie in haar rapport, dat het haar leden bij de bestudeering van het voor-ontwerp „duidelijker dan vroeger gebleken was, dat het uiterst moeilijk is een landbouwarbeidswet te maken, welke aan haar doel beantwoordt en tevens de uitoefening van de bedrijven niet te zeer belemmert". Sedertdien is omtrent een wettelijke regeling tot beperking van den arbeidsduur in den landbouw door het Hb. der G. M. L. geen uitspraak meer gedaan, terwijl zoodanige regeling - hoewel ook later daartoe van de zijde der Regeering nog wel eens het voornemen is kenbaar gemaakt tot dusver nog niet is tot stand gekomen. (1) Hdln. G. M. L. 1921—22, bl. 13. (2) G. Lbl. v. 15 Oct. 1921. f. Verbindendverklaring van collectieve arbeidsovereenkomsten G. M. L. In den zomer van 1925 werd door den Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid Mr. P. J. M. Aalberse een voor-ontwerp van wet tot verbindendverklaring van collectieve arbeidsovereenkomsten bij den Hoogen Raad van Arbeid aanhangig gemaakt. Volgens dat voor-ontwerp van wet zou aan den Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid de bevoegdheid worden verleend, om „bepalingen van een collectieve arbeidsovereenkomst, die voor de regeling der arbeidsvoorwaarden in het bedrijf of het beroep en binnen het gebied waarvoor zij geldt, overwegende beteekenis heeft, algemeen verbindend te verklaren". Naar aanleiding van de indiening van dit voor-ontwerp van wet, werd in de vergadering van het Hb. der G. M. L. van 18 November 1925 door den heer H. O. Clevering, op verzoek van het D. B., een inleiding gehouden over de economische gevolgen voor den landbouw van verbindendverklaring van collectieve arbeidsovereenkomsten op de wijze als in het voor-ontwerp van wet was aangegeven. Als gevolg daarvan werd hier besloten, tot het K. N. L. C. — onder overlegging van deze beschouwingen — het verzoek te richten een commissie te willen instellen ter bestudeering van het voor-ontwerp, teneinde aldus tot de vorming van een gefundeerd oordeel daarover te komen. Door het K. N. L. C. werd in dier voege aan het verzoek gevolg gegeven, dat het tot de heeren J. Smid, oud-referendaris ter Directie van den Landbouw, en P. Hiemstra, voorzitter van den Nederlandschen Bond van Arbeiders in het Landbouw-, Tuinbouw- en Zuivelbedrijf, de uitnoodiging richtte hun zienswijze omtrent bedoeld voor-ontwerp aan het K. N. L. C. te willen kenbaar maken.2 Op grond van de aldus ontvangen prae-adviezen sprak nu de Eerste Afdeeling van het K. N. L. C., in hare vergadering van 9 Maart 1926, met de grootst mogelijke meerderheid als haar oordeel uit, dat het ten zeerste in het nadeel van den Nederlandschen landbouw zou zijn, indien het voor-ontwerp van wet tot wet zoude worden verheven; met dien verstande evenwel, dat deze uitspraak slechts zou dienen ter informatie van den vertegenwoordiger van het K. N. L. C. in den Hoogen Raad van Arbeid en niet aanstonds rechtstreeks ter kennis van de Regeering zou worden gebracht, waarmede - naar het oordeel der vergadering zou moeten worden gewacht, tot eerlang een wetsontwerp bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal zou zijn ingediend. (1) Notulen Hb. G. M. L. t.a.p., in G. Lbl. v. 28 Nov. 1925. (a) Hdln. K. N. L. C. 1925 bl. 47- De G. M. L. kon zich met dezen gang van zaken in zooverre niet vereenigen, dat zij het noodig achtte, dat reeds dadelijk tegenover de regeering en de publieke opinie de bezwaren van den landbouw tegen het denkbeeld der verbindendverklaring van collectieve arbeidsovereenkomsten met klem tot uiting zouden worden gebracht. 1 Aangezien het K. N. L. C. daartoe voorshands niet kon worden bewogen, besloot het Hb. der G. M. L., in zijn vergadering van 7 Juni 1926, een zelfstandig adres tot den Minister van Arbeid, Handel enNijverheid te richten, gegrond op een door het D.B. daarover aan het Hb. uitgebracht prae-advies.2 In dit, onder dagteekening van 26 Juni 1926 verzonden, adres werd als de „stellige overtuiging" van het Hb. der G. M. L. uitgesproken, „dat eene eventueele verwezenlijking van het in het voor-ontwerp van wet tot verbindendverklaring van collectieve arbeidsovereenkomsten neergelegde denkbeeld om de Overheid de bevoegdheid te verleenen onder bepaalde omstandigheden collectieve arbeidscontracten algemeen verbindend te verklaren, onder meer in hooge mate schadelijk voor den landbouw zoude zijn". De „voornaamste gronden", waarop het Hb. der G. M. L. tot deze „stellige overtuiging" was gekomen, werden mede in het adres aangegeven en wel als volgt: „Op de prijzen, die de Nederlandsche landbouwer voor zijn producten ontvangt, vermag hij slechts geringen invloed uit te oefenen. Door te coöpereeren kan hij er weliswaar voor waken, dat er niet meer dan noodig is aan den strijkstok blijft hangen, doch overigens bepalen vraag en aanbod den prijs. Een groot deel der Nederlandsche landbouwproducten wordt steeds naar het buitenland uitgevoerd. Export-premiën ter aanmoediging van dien uitvoer zijn in ons land onbekend. Zelfs leggen tal van landen aan den invoer uit ons land meer bezwarende bepalingen in den weg, dan aan dien uit andere landen. Dat de Nederlandsche landbouwer met het deel zijner producten, dat geëxporteerd wordt (boter, kaas, eieren, varkensvleesch, carton, suiker, aardappelmeel, enz.) moet concurreeren op de wereldmarkt, is zonder meer duidelijk. Doch ook voor die artikelen, welke in ons land blijven, geldt dit. De invoer van levensmiddelen in Nederland is immers vrij. Beschermende rechten, die den Nederlandschen producent van levensmiddelen een voorsprong geven op den buitenlander, kennen wij niet. Ook van dat deel onzer landbouwproducten, dat in ons land blijft, wordt de prijs dus bepaald door de prijzen, die op de wereldmarkt gelden. Indien derhalve de productiekosten door een of andere oorzaak worden verhoogd, zal door bovenvermelde omstandigheden de landbouwer in verhoogde prijzen geen compensatie kunnen vinden. De netto-opbrengst van zijn bedrijf zal er door worden gedrukt. Tot schade in de eerste plaats van den landbouwer, doch eveneens tot schade van de landarbeiders, aangezien de werkgever door lagere loonen en door minder arbeidsintensieve exploitatie van zijn bedrijf de verlaging der netto-opbrengst zal trachten te beperken. (1) Hdln. K. N. L. C. 1926, bl. 41—42; Notulen Hb. G. M. L. 21 April 1926, in G. Lbl. v. 8 Mei 1926. (2) No- tulen Hb. G. M. L. t.a.p., in G. Lbl. v. 12 Juni 1926. - Het prae-advies is opgenomen in G. Lbl. v. 29 Mei 1926. Niet alle bedrijven in ons land verkeeren in de voor het boerenbedrijf aangegeven omstandigheden. Met name zullen bedrijven, die voor de binnenlandsche markt werken en artikelen voortbrengen, die minder gemakkelijk uit het buitenland kunnen worden geimporteerd, benevens een groot deel van den binnenlandschen handel en voorts vele ambachtslieden tegen een verhooging der bedrijfsonkosten minder bezwaar behoeven te maken, indien deze verhooging slechts voor al hun concurrenten geldt. In dat geval toch zullen aan den afnemer (resp. aan dengene, voor wien diensten worden verricht) tot zekere hoogte de verhoogde productiekosten in rekening kunnen worden gebracht. Een algemeene loonsverhooging bijv. kan in deze soort bedrijven betrekkelijk gemakkelijk worden ingevoerd of gehandhaafd. Echter bestaat toch de kans, dat niet georganiseerde patroons gebruik maken van arbeidskrachten, afkomstig uit andere bedrijven, met lagere loonen, niet-georganiseerden, werkloozen, enz., welke arbeiders zich beschikbaar stellen tegen een loon, dat beneden het voor het bedrijf in kwestie bij collectief contract overeengekomen loon blijft. Door deze concurrentie van de vrije arbeidsmarkt kan (behoudens een zeer ver doorgevoerde bedrijfsorganisatie van patroons en arbeiders, zooals bijv. in de typografie) in een bedrijf het loon niet blijvend op een onnatuurlijk peil worden gehandhaafd. Het wetsontwerp tot verbindend verklaring van collectieve arbeidscontracten beoogt nu echter, dit wel mogelijk te maken. Immers de voornaamste bedoeling er van is, om, indien in een bedrijf een groote meerderheid van patroons en arbeiders een collectief contract heeft gesloten, de andere, niet georganiseerde patroons en arbeiders te kunnen dwingen toch onder dezelfde arbeidsvoorwaarden te laten werken (resp. te werken). In dergelijke gevallen wordt de natuurlijke concurrentie kunstmatig uitgeschakeld; de natuurlijke rem tegen te hooge loonen en als gevolg daarvan te hooge prijzen of tarieven wordt door de Overheid buiten werking gesteld. Wij nemen gaarne aan, dat dit meestal zal zijn in het belang der daarbij betrokken werknemers en tevens ook in dat der betrokken werkgevers. Doch wie zullen er de nadeelen van ondervinden? Naar onze meening de consumenten, die niet in staat zijn compensatie te vinden voor de verhoogde prijzen en tarieven en verder die werkgevers en werknemers, die hun bestaan moeten vinden in bedrijven, welke moeten concurreeren op de wereldmarkt. Bepalen wij ons tot den landbouwer, dan kunnen wij zeggen, dat het betreffende wetsontwerp de strekking heeft de prijzen van vele der hulpmiddelen, die hij voor het bedrijf noodig heeft en van vele producten en diensten, welke hij als consument behoeft, duurder te maken, zonder dat hij kans heeft op een redelijke compensatie in den vorm van hoogere prijzen voor zijn producten. Dat ook de landarbeider in deze nadeelige gevolgen zal moeten deelen, staat daarbij voor ons eveneens vast. Voor zoover wij kunnen zien, staan tegenover deze groote nadeelen zoo goed als geen voordeelen. De collectieve arbeidsovereenkomst heeft in den landbouw in ons land zeer weinig te beteekenen. Het groote aantal kleine bedrijfjes, dat geheel of zoo goed als geheel met „eigen volk" wordt gedreven, de in de verschillende streken zoo zeer uiteenloopende bedrijfstoestanden, de onmogelijkheid om door overeenkomsten de prijzen der producten te regelen, enz. hebben gemaakt, dat slechts in enkele provinciën het collectief arbeidscontract in den landbouw iets beteekent. Zelfs in onze provincie, waar deze ontwikkeling het verst is voortgeschreden, is van een groot collectief contract geen sprake. Wel zijn vele werkgevers georganiseerd, doch zij zijn verdeeld over vijf „moderne", één Protestantsch-Christelijke, eenige Roomsch-Katholieke en meerdere locale werkgeversvereenigingen. En het aantal arbeiders, dat aangesloten is bij één der drie of vier werknemersbonden, is ook hier nog relatief gering. Aangezien het in de bedoeling ligt een collectief contract alleen dan verbindend te verklaren, indien het de groote meerderheid van patroons en arbeiders uit een bedrijf of uit een gebied omvat, kunnen wij veilig zeggen, dat binnen afzienbaren tijd van de verbindendverklaring van een collectief arbeidscontract in den landbouw geen sprake zal kunnen zijn. Wel de groote nadeelen, die voor hen zullen voortvloeien uit de verbindendverklaring in andere bedrijven zullen de Nederlandsche landbouwer en landarbeider derhalve ondervinden, doch niet de eventueele voordeelen van toepassing van het tot wet geworden voorstel op het eigen bedrijf". 1 Later kwam ook nog het K. N. L. C. tot de openlijke bepaling van zijn standpunt ten aanzien van de verbindendverklaring van collectieve arbeidsovereenkomsten en wel door zich, in de vergadering zijner Eerste Afdeeling van 19 April 1927, te vereenigen met het rapport van de meerderheid eener daartoe ingestelde studiecommissie, welks slotconclusie uitsprak, dat de landbouw en de landbouwindustrie, alsmede de daarin werkzame arbeiders, die van de verbindendverklaring van collectieve arbeidsovereenkomsten alleen de nadeelige gevolgen zouden ondervinden, deze met beslistheid dienden af te wijzen. Onder dagteekening van 5 Juli 1927 werd dit standpunt van het K. N. L. C. ter kennis van den Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid gebracht. 2 Hoewel - blijkens het onder dagteekening van 28 Mei 1926 door den Hoogen Raad van Arbeid over het daar aanhangige voor-ontwerp van wet aan den Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid uitgebrachte advies — een meerderheid in den Raad (21—15) als haar oordeel had uitgesproken, dat het wenschelijk was de mogelijkheid te openen tot verbindendverklaring van collectieve arbeidsovereenkomsten door middel van een wettelijke regeling als die, welke aan 's Raads oordeel onderworpen was, zou er nog een tiental jaren verloopen, eer aan het voornemen der Regeering om tot zoodanige wettelijke regeling te komen, verder gevolg werd gegeven. Eerst bij Koninklijke Boodschap van 4 December 1936 werd, onder verantwoordelijkheid van den Minister van Sociale Zaken Mr. M. Slingenberg en den Minister van Justitie Mr. J. R. H. van Schaik, bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal ingediend een ontwerp van wet betreffende (1) Brief No. 376, d.d. 26 Juni 1926. Archief G. M. L. (2) Hdln. K. N. L. C. 1927, bl. 43. 3° het algemeen verbindend en onverbindend verklaren van collectieve arbeidsovereenkomsten, dat - volgens de Memorie van Toelichting — zich in hoofdzaak aansluit bij het voor-ontwerp van wet, dat in 1925 bij den Hoogen Raad van Arbeid aanhangig werd gemaakt. Naar aanleiding van de indiening van dit wetsontwerp besloot het Hb. der G. M. L., in zijn vergadering van 7 December 1936, aan het K. N. L. C. te verzoeken het betreffende vraagstuk opnieuw in overweging te willen nemen, met' gebruikmaking van het in 1927 daarover uitgebrachte rapport.1 6. ELECTRICITEITSVOORZIENING G. M. L. Van eenigszins anderen aard dan de hiervóór geschetste bemoeiingen is die, waaraan thans nog aandacht geschonken moet worden. Hadden de bemoeiingen, die tot dusver besproken werden, alle betrekking op maatregelen van wetgevenden aard, die, welke nu nog bespreking vraagt, richt zich op het beheer van een monopolistisch overheidsbedrijf en wel meer bepaaldelijk op de tariefsregeling der Provinciale electriciteitsvoorziening in Groningen. Dit vraagstuk heeft jarenlang de belangstelling der G. M. L. getrokken en bij herhaling heeft zij daaromtrent haar gevoelen aan de betreffende bestuursorganen kenbaar gemaakt. De eerste uiting dezer belangstelling was het, op voorstel van den heer H. D. Louwes, door het Hb. der G. M. L., in zijn vergadering van 13 Maart 1923, genomen besluit, gegevens te verzamelen omtrent de kosten van het dorschen met electriciteit als beweegkracht in vergelijking met die bij gebruikmaking van stoom.2 Met de uitvoering van dit besluit werd de Commissie voor Landbouwwerktuigen belast, doch na eenigen tijd moest zij zich buiten staat verklaren aan deze opdracht te voldoen, wegens het niet kunnen verkrijgen der vereischte gegevens.3 Inmiddels werd in deze leemte voorzien door een vanwege de aangesloten vereeniging „Noorderafdeeling der G. M. L." tijdens de campagne 1923—1924 ingesteld onderzoek naar de voor- en nadeelen van den electromotor tegenover de locomobiel bij het dorschen. Het daaromtrent uitgebrachte rapport, mede onderteekend door den (1) Notulen Hb. G. M. L. t.a.p., in G. Lbl. v. 24 Dec. 1936. (2) Notulen Hb. G. M. L. t.a.p., in G. Lbl. v. 17 Mrt. 1923. (3) Cf. Haar Jaarverslag, in G. Lbl. v. 5 Apr. 1924. Directeur der Maatschappij tot Aanleg en Exploitatie van Laagspanningsnetten, werd opgenomen in het Groninger Landbouwblad 1 en tevens in de Handelingen der G. M. L.2 In het rapport werd, op grond van het onderzoek, voor verschillende kolenprijzen aangegeven de overeenkomstige kWh-prijs, die berekend zou mogen worden, om tot gelijke exploitatiekosten voor het dorschen met electromotor en locomobiel te komen, en die bv. voor een kolenprijs van f- 20.— per 1000 kg op 8,0 cent per kWh gesteld werd. De belangstelling der G. M. L. in de electriciteitsvoorziening van ons gewest gaf den Directeur van het Provinciaal Electriciteits-Bedrijf aanleiding het Hb. uit te noodigen voor een bezichtiging van dat bedrijf, waarvan op 8 October 1924 gebruik werd gemaakt, nadat tevoren in de denzelfden dag gehouden vergadering van het Hb., door den wnd. Directeur van het P.E.B., den heer Ir. M. Dijkhuis, een uiteenzetting van de inrichting en werkwijze daarvan was gegeven.3 In de vergadering van het Hb. der G. M. L. van 10 December 1924 zou, op verzoek van het D. B., door den heer H. D. Louwes de vraag worden ingeleid: „Staan de tarieven voor het gebruik van electriciteit in een goede verhouding tot de tegenwoordige kolenprijzen?" Door plotseling opgekomen verhindering van den inleider moest diens taak worden overgenomen door den heer N. G. Addens, die toen - vooral op grond van de berekeningen in het rapport der „Noorderafdeeling" tot de conclusie kwam, dat onder verschillende omstandigheden de stroomprijs, in vergelijking met den heerschenden kolenprijs, te hoog moest worden geacht, reden waarom dienaangaande een tweetal wenschen werd geformuleerd: 1 . dat de stroom door het P.E.B. aan de gemeenten en op haar beurt door de gemeenten aan de afnemers, tegen den zuinigst mogelijken prijs zou worden berekend; 2 . dat de gemeenten een zoo billijk mogelijke berekeningswijze en met name een z.g. vastrechttarief zouden toepassen ter bevordering van de stroomafname. Besloten werd in dezen geest een adres te richten tot het P.E.B. en de gemeentebesturen in het ressort der G. M. L. 4 Dienovereenkomstig werd aan de gemeentebesturen in het ressort der G. M. L. verzocht te willen besluiten tot: i°. een zoodanige herziening van de tarieven voor electrisch dorschen, , „ „ (,) r' lui' V' * nCn 3 ,(2) Hdln- G" M" L' '923—I924, bl. 238—250.(3) Notulen Hb. G. M. L. ta.p., in G. Lbl. v. 18 Oct. 1924. (4) Notulen Hb. G. M. L. t.a.p., in G. Lbl. v. 24 Deo. 1924. dat een juistere verhouding zou ontstaan tusschen den stroomprijs en den kolenprijs. 2°. de invoering van een imperatief vastrecht-tarief, met een zeer lagen eenheidsprijs voor den stroom. In aansluiting hiermede werd aan Gedeputeerde Staten van Groningen (als beheerders van het P.E.B.) verzocht: i°. den stroom voor de gemeenten beschikbaar te willen stellen voor zoo na mogelijk den kostprijs; 2°. in het berekeningssysteem de vergoeding voor maximale belasting te willen laten vervallen, althans zoodanig te verlagen, dat deze niet langer een belemmering voor debietstoename zou vormen. In de campagne 1926—27 werd door de Vereeniging ter bevordering van Landbouw en Nijverheid te Leens, met medewerking en geldelijken steun der G. M. L., een proef genomen ter vergelijking van de drijfkracht van electriciteit met die van stoom bij het dorschen ten opzichte van. de opbrengst, de kwaliteit, den tijdsduur en de kosten. Het resultaat van deze proef werd in de volgende conclusiën samengevat: 1. In de kwaliteit van het gedorschte graan was geen verschil te constateeren bij electrisch dorschen vergeleken met stoomdorschen. 2. Hetzelfde was het geval met de hoeveelheid graan en stroo. q. In beide gevallen was de voor het dorschen noodige tijdsduur gelijk. 4. Bij een kolenprijs van f20 - (per 1000 kg) mag de stroomprijs 10.81 cent (perkWh) zijn, waarbij dan niet is gerekend het voordeel, dat electriciteit ook buiten het dorschen geeft, zoowel in huis als bedrijf. Het rapport, dat werd opgenomen in het Groninger Landbouwblad , maakte een punt van bespreking uit in de vergadering van het Hb. der G. M. L. van 12 October 1927, waarbij met belangstelling daarvan werd kennis genomen en besloten er het gebruik van te maken, dat dienstig zou blijken.3 Het zou nu enkele jaren duren, voor de electriciteitsvoorziening weer in het bijzonder de aandacht der G. M. L. ging trekken. Het was in de vergadering van het Hb. der G. M. L. van 10 Jum i9_3I> dat door den heer H. K. Meijer, op verzoek der Landbouwvereeniging Grijpskerk en Omstreken, gewezen werd op de daar gevoelde wenschelijkheid om te komen tot een billijker regeling der tarieven voor het electrisch dorschen en tot goedkooper stroom voor alle landbouwdoeleinden, met inbegrip van de bemaling. (,) De adressen zijn opgenomen in G. LbL v. ,o Jan. .9=5. (2) G. Lbl. v. I. Juni .937. (3) Notulen Hb. G. M. L. t.a.p., in G. Lbl. v. 5 Nov. 1927. Naar aanleiding hiervan werd besloten het geopperde vraagstuk te stellen in handen van het D. B. om bericht en raad. 1 Daarbij bleek aanstonds, dat het vraagstuk niet eenvoudig op te lossen en van ingewikkelden aard was, hetgeen er toe leidde, dat op verzoek van het D. B. door den Directeur van het P.E.B., den heer Ir. D. T. Wiersum, in de vergadering van het Hb. der G. M. L. van 14 October 1931, een uiteenzetting werd gegeven van de door dit bedrijf toegepaste tariefsregeling en hare grondslagen.2 In aansluiting daarmede werd in de vergadering van het Hb. der G. M. L. van 13 April 1932 ook nog door den Directeur der Maatschappij tot Aanleg en Exploitatie van Laagspanningsnetten, den heer Ir. P. G. Viervant Tukker, een uiteenzetting gegeven van de tariefsregeling, toegepast bij de distributie van den electrischen stroom. De naar aanleiding hiervan gevoerde besprekingen werden tenslotte door den voorzitter, den heer H. D. Louwes, samengevat in een, zonder hoofdelijke stemming aangenomen, motie, van den volgenden inhoud: „Het Hb. der G. M. L., gehoord de besprekingen over electriciteitstarieven, spreekt als zijn meening uit, dat (in dit gewest) de electriciteitsvoorziening van het landbouwbedrijf, vooral in dezen tijd, niet tegen voor dat bedrijf aanvaardbare prijzen geschiedt, van meening, dat voor de bepaling van het vastrecht voor dorschen nimmer meer mag worden berekend dan overeenkomt met de meerdere kapitaalslasten, welke noodzakelijk waren om dorschen mogelijk te maken, en verder, dat de overheid nimmer misbruik mag maken van haar monopolistische positie om in dezen op den landbouw onredelijken dwang uit te oefenen, van oordeel, dat batige saldi van het electriciteitsbedrijf niet in de gemeentekas mogen vloeien, draagt het D. B. op bij het Provinciaal Bestuur, bij de Maatschappij tot Aanleg en Exploitatie van Laagspanningsnetten en bij de Gemeentebesturen op de noodige verlaging der electriciteitstarieven aan te dringen." 3 Ter uitvoering van deze motie werd nu, onder dagteekening van 12 Mei i932j door het D. B. der G. M. L. een adres gericht tot Gedeputeerde Staten van Groningen en tot den Raad van Commissarissen der Maatschappij tot Aanleg en Exploitatie van Laagspanningsnetten, waarin de wenschen der motie waren vervat. 4 In de vergadering van het Hb. der G. M. L. van 12 April 1933 werd er bij de rondvraag op gewezen, dat de wenschen der G. M. L. ten aanzien van de electriciteitstarieven nog geenszins volle bevrediging hadden gevonden. (1) Notulen Hb. G. M. L. t.a.p., in G. Lbl. v. 4 Juli 1931. (2) Notulen Hb. G. M. L. t.a.p., in G. Lbl. v. 14 Nov. 1931. (3) Notulen Hb. G. M. L. t.a.p., in G. Lbl. v. 30 Apr. en 7 Mei 1932. (4) Opgenomen in G. Lbl. v. 21 Mei 1932. Naar aanleiding hiervan werd door den voorzitter, den heer H. D. Louwes, de toezegging gedaan, dat het D. B. de ter sprake gebrachte aangelegenheid nog eens opnieuw in overweging zou nemen. ket resultaat daarvan was, dat, onder dagteekening van 3 Juli 1933, door het D. B. der G. M. L. nogmaals een adres werd gericht tot Gedeputeerde Staten van Groningen en tot den Raad van Commissarissen der Maatschappij tot Aanleg en Exploitatie van Laagspanningsnetten, waarin de eerder uitgesproken wenschen ten aanzien van de electriciteitstarieven werden herhaald, onder toevoeging van de opmerking, dat het voor een goede en billijke regeling dier tarieven wenschelijk moest worden geacht, dat de vaststelling daarvan werd onttrokken aan den invloed der gemeentebesturen en in handen gesteld van een instantie, die - rekening houdende met bestaande en plaatselijke toestanden — voor de geheele provincie de tarieven voor de electriciteitsvoorziening zou regelen. 1 Naar aanleiding van dit verzoek werd, onder dagteekening van 10 Augustus 1933, van Gedeputeerde Staten de mededeeling ontvangen, dat door dit college aan de besturen der in het concessiegebied der Provincie liggende gemeenten voorstellen waren gedaan met betrekking tot de levering van electriciteit, waarmede werd beoogd, althans voorloopig, een verlaging der stroomkosten en meer eenheid ten aanzien van de in de gemeenten geldende tarieven te verkrijgen. Van deze mededeeling werd door het Hb. der G. M. L., in zijn vergadering van 11 October 1933, met voldoening kennis genomen. 2 Ter vergadering van het D. B. der G. M. L. van 8 Januari 1934 was ingekomen een rapport over electriciteitstarieven, samengesteld door een commissie, aangewezen door de aangesloten vereeniging „Afdeeling Beerta der G. M. L.", waarin een vergelijking werd gemaakt tusschen de kosten van het dorschen met een electromotor als drijfkracht en die met gebruikmaking van een ruwoliemotor, welke bij de geldende electriciteitstarieven zeer in het nadeel van den electromotor uitviel. Besloten werd het rapport vanwege de G. M. L. te doen vermenigvuldigen en daarna toe te zenden aan alle aangesloten vereenigingen, met verzoek het in een ledenvergadering te willen bespreken en het daarbij tot uiting komende gevoelen kenbaar te maken. Naar aanleiding van de ingekomen antwoorden werd nu door het D. B. een tot het Provinciaal Bestuur van Groningen te richten adres ontworpen, tot welks ongewijzigde verzending door het Hb. der G. M. L. besloten werd, in zijn vergadering van 19 Maart 1934-3 (1) Brief no. 155, d.d. 3 Juli 1933- Archief G. M. L. (2) Notulen Hb. G. M. L. t.a.p., in G. Lbl. v. 28 Oct. 1933. (3) Notulen Hb. G. M. L. t.a.p., in G. Lbl. v. 21 Apr. 1934* In dit, onder dagteekening van 22 Maart 1934 verzonden, adres, waarin de nog onvervuld gebleven wenschen der G. M. L. ten aanzien van de electriciteitstarieven waren samengevat, werd er - onder aanhaling van de cijfers uit het rapport Beerta - op gewezen, dat het, tot behoud van hetgeen met de electriciteitsvoorziening in dit gewest was bereikt, noodig zou zijn ingrijpende maatregelen ten aanzien van den stroomprijs te nemen. Deze maatregelen zouden er volgens het adres op gericht moeten zijn, dat: 1. De vaststelling van den stroomprijs wordt onttrokken aan den invloed van de gemeentebesturen en in handen komt van een instantie, die, rekening houdende met bestaande en plaatselijke toestanden, voor de geheele provincie de tarieven regelt en daarin de zoo noodige eenheid brengt. 2. Er geen verband meer wordt gelegd tusschen het vastrechttarief voor kracht en het lichtgebruik in dien zin, dat, wanneer het eerste niet betaald wordt, men van den stroom voor lichtgebruik wordt uitgesloten. 3. Het vastrecht voor dorschen niet hooger wordt dan dat er in verdisconteerd zijn de meerdere kapitaalslasten, welke men heeft moeten besteden om naast de stroomlevering voor licht, die voor dorschkracht mogelijk te maken. 4. De stroomprijs, inclusief het vastrecht, op de onder 3 genoemde wijze berekend, zoo hoog wordt gesteld, dat gebruik ervan voor krachtdoeleinden slechts betrekkelijk weinig duurder wordt dan het gebruik van andere krachtbronnen. Bij de tegenwoordige prijsverhoudingen zou dan die prijs niet hooger dan 4 cent (per kWh) moeten zijn. 5. Er voorzieningen worden getroffen om de extra hooge kapitaalslasten, die thans nog drukken op sommige netten, aanzienlijk te verminderen, waarvoor de middelen zouden zijn te vinden uit de winsten en reserves van het P. E. B. 6. Er tegen wordt gewaakt, dat de met de electriciteitsvoorziening gemaakte winsten in de gewone middelen der overheid vloeien. 1 In de vergadering van het Hb. der G. M. L. van 10 December 1934 kon door den voorzitter, den heer H. D. Louwes, worden medegedeeld, dat naar aanleiding van dit adres, onder dagteekening van 6 December tevoren, van Gedeputeerde Staten de mededeeling was ontvangen, dat er ten aanzien van de electriciteitstarieven een voorloopige regeling was getroffen, die aan de daaromtrent door de G. M. L. uitgesproken wenschen voor een belangrijk deel tegemoet kwam. De voorzitter trok hieruit de conclusie, dat met goed geargumenteerde vertoogen, gelijk ook nu weer gebleken was, bij Gedeputeerde Staten wel iets viel te bereiken.a Ter vergadering van het D. B. der G. M. L. van 16 Maart 1936 was ingekomen een brief van de aangesloten vereeniging „Afdeeling Beerta der G. M. L.", waarin er op gewezen werd, dat in de tariefsregeling der (1) Het adres is opgenomen in G. Lbl. v. 24 Mrt. 1934. (2) Notulen Hb. G. M. L. t.a.p., in G. Lbl. v. 22 Dec. 1934. electriciteitsvoorziening in dit gewest nog deze „groote onbillijkheid" gebleven was, dat in vele gevallen voor landbouwers de mogelijkheid tot verkrijging van electrischen stroom voor licht gekoppeld was aan de verplichting tot afname van stroom voor kracht, waardoor hun de gelegenheid ontbrak van goedkoopere krachtbronnen dan de electromotor gebruik te maken, zonder zich het gebruik van electriciteit voor licht te ontzeggen. Het D. B. was van meening, dat - hoewel met de actie der G. M. L. van 1934 een behoorlijk succes was verkregen - de stroomprijs voor de afnemers practisch nog steeds te hoog was, terwijl vooral ook de door de „Afdeeling Beerta" gewraakte tariefsregeling als onbillijk werd gevoeld. Daarom besloot het zich andermaal tot Gedeputeerde Staten van Groningen te wenden met een adres, waarin deze grieven zouden worden uiteengezet. De kern van dit, onder dagteekening van 25 Maart 1936 verzonden, adres kan als volgt worden weergegeven: „Hoezeer men ook in den landbouw de nevenvoordeelen, welke electriciteit boven alle andere krachtbronnen biedt, waardeert, zouden toch zeer velen, die thans electrisch dorschen, met het oog op de daardoor te verkrijgen bezuiniging op bedrijfsuitgaven, den electromotor door een ruwolie-motor gaan vervangen, ware het niet, dat het voor krachtafname berekende gedeelte van het vastrechtbedrag óók moet worden betaald, indien geen stroom meer voor krachtdoeleinden wordt afgenomen. Het is vooral deze laatste omstandigheid, gelijk wij reeds in 1934 met nadruk hebben betoogd, die door den landbouw als een schrijnende onbillijkheid wordt gevoeld en die wij, op grond van de toen aangevoerde motieven, gaarne zoo spoedig mogelijk zagen verdwijnen. Nu er in den kring onzer leden tegen deze regeling steeds meer verzet ontstaat, nemen wij opnieuw de vrijheid Uw college met den meesten aandrang te verzoeken wel te willen bevorderen, dat de bestaande regeling der electriciteitstarieven zoodanig wordt gewijzigd, dat in het algemeen de vastrechtbedragen naar evenredigheid worden verlaagd, indien geen stroom meer voor dorschen en kleinkracht wordt afgenomen. In de tweede plaats verzoeken wij U te willen bevorderen, dat de tarieven voor dorschen en kleinkracht nogmaals aanzienlijk worden verlaagd. Wij achten zulks ook ten zeerste in het belang van de electriciteitsvoorziening, omdat wij vreezen, dat zonder deze verlaging een belangrijk debiet, dat de landbouw toch zeker voor het electriciteitsbedrijf beteekent, daarvoor voorgoed dreigt verloren te gaan." 1 Naar aanleiding van dit adres werd, onder dagteekening van 23 Juli 1936, van Gedeputeerde Staten de mededeeling ontvangen, dat omtrent de herziening der vastrechttarieven voor de electriciteitslevpring reeds eenigen tijd overleg gaande was tusschen Gedeputeerde Staten en de Maatschappij tot Aanleg en Exploitatie van Laagspanningsnetten en dat daarbij ook het door de G. M. L. geopperde bezwaar onder het oog zou worden gezien. Het verzoek om den kWh-prijs van den stroom voor dorschen en (1) Brief no. 224, d.d. 25 Mrt. 1936. Archief G. M. L. kleinkracht in den landbouw andermaal te verlagen, was evenwel voor verwezenlijking niet vatbaar, aangezien deze reeds voor minimale bedragen beschikbaar werd gesteld en verdere verlaging zou meebrengen, dat voor deze stroomlevering in het geheel geen vergoeding meer zou worden ontvangen. 1 Na dit antwoord achtte het D. B. der G. M. L. het geraden nogmaals aan Gedeputeerde Staten te verzoeken, in afwachting van het resultaat van het omtrent de tariefsregeling gepleegde overleg, reeds aanstonds het gebruik van electriciteit voor huishoudelijk gebruik onafhankelijk te willen stellen van de betaling van een bedrijfsvastrecht.2 Na deze stappen kon, naar het oordeel van het D. B. der G. M. L., ten aanzien van de tariefsregeling der Provinciale electriciteitsvoorziening in dit gewest vooreerst een afwachtende houding worden aangenomen, bij welke zienswijze het Hb. der G. M. L., in zijn vergadering van 12 October 1936, zich aansloot. 3 In de volgende vergadering van het Hb. der G. M. L., gehouden op 7 December 1936, kwam echter een verzoek ter tafel van de aangesloten vereeniging „Afdeeling Beerta der G. M. L.", om vanwege de G. M. L. een prijsvraag uit te schrijven, ter verkrijging van een doelmatige eigen voorziening van electriciteit in het landbouwbedrijf om daardoor onafhankelijk te kunnen worden van de Provinciale electriciteitsvoorziening. Dit denkbeeld werd door het D. B. der G. M. L. ontraden, vooral op grond van de overweging, dat het voor den landbouw beter was te achten er met de beste middelen naar te streven, dat bij de Provinciale electriciteitsvoorziening ook met zijne belangen behoorlijk rekening werd gehouden, dan zich daarvan af te wenden, met den toch onvermijdelijk schadelijken terugslag daarvan. Bovendien waren in de komende winterzitting der Staten van Groningen, naar het D. B. was ingelicht, voorstellen van Gedeputeerde Staten te verwachten, tot reorganisatie der Provinciale electriciteitsvoorziening. Mocht bij de behandeling dezer voorstellen evenwel blijken, dat met de bij herhaling door de G. M. L. tot uiting gebrachte rechtmatige grieven van den landbouw onvoldoende rekening werd gehouden, dan zou opnieuw kunnen worden overwogen, wat der G. M. L. dan te doen stond, doch tot zoolang diende zij in hare afwachtende houding te volharden. Het resultaat der hierop gevolgde besprekingen was, dat besloten werd aan de Commissie voor Landbouwwerktuigen te verzoeken gegevens (1) Brief no. 147, ie. Afd., d.d. 23 Juli 1936. Archief G. M. L. (2) Brief no. 535, d.d. 27 Aug. 1936. Archief G. M. L. (3) Notulen Hb. G. M. L. t.a.p., in G. Lbl. v. 24 Oct. 1936. te willen verzamelen omtrent de mogelijkheden en de rentabiliteit eener zelfvoorziening van electrischen stroom voor het landbouwbedrijf en overigens eerst af te wachten, welke besluiten ten aanzien van de tariefsregeling der Provinciale electriciteitsvoorziening door de Staten van Groningen zouden worden genomen. 1 (i) Notulen Hb. G. M. L. t.a.p., in G. Lbl. v. 19 Dec. 1936. C. INSTELLINGEN i. SECRETARIAAT G. M. L. Het hebben van een „eigen" secretaris (waaronder dan verstaan werd een bezoldigd ambtenaar, die zich geheel en uitsluitend aan zijn betrekking zou kunnen wijden) vormde jarenlang den grooten wensch van vele der voormannen in het Groninger landbouwvereenigingsleven. En het was vooral het streven naar de vervulling van dezen wensch, dat een krachtige drijfveer heeft gevormd voor de pogingen tot provinciale concentratie van dat vereenigingsleven, die eindelijk in den G. L. verwezenlijking hebben gevonden. 1 Het is evenwel - gelijk bekend - den G. L. niet mogen gelukken dezen wensch in vervulling te doen gaan; hij heeft het (voornamelijk door gebrek aan de daarvoor noodige middelen) niet verder kunnen brengen dan tot een „tijdelijken" secretaris eerst en achtereenvolgende „waarnemende" secretarissen daarna, die allen het secretariaat geheel als nevenambt bekleedden. Eerst der G. M. L. was het mogelijk - dank zij de zooveel ruimere middelen, waarover zij de beschikking verkreeg - tot de aanstelling van den langbegeerden „eigen" secretaris te komen. En het was nu vooral dit feit: de aanstelling van een „vasten" secretaris, die zich, als bezoldigd ambtenaar, geheel en uitsluitend kon wijden aan de belangen der organisatie, dat — zuiver gezien als stelsel en dus geheel onpersoonlijk - een grooten en principieelen sprong voorwaarts beteekende in den organisatorischen ontwikkelingsgang van ons landbouwvereenigingsleven. Want hoe bekwaam, ijverig en vol toewijding de vroegere secretarissen ook geweest mogen zijn, zij toch vervulden hun functie als nagenoeg onbezoldigde eerepost en geheel als nevenambt, zoodat over hun werkkracht voor het vereenigingsleven slechts gedeeltelijk kon worden beschikt. Dit nu, werd principieel anders met de aanstelling door de G. M. L. van een ambtenaar-secretaris, die zich volledig aan zijn betrekking kon wijden en zich bij de vervulling van zijn taak door het noodige personeel kon doen bijstaan. Zoodoende ook werd het secretariaat — nü ingericht als bureau — de vaste zetel en het eigenlijke middelpunt der organisatie, schakel tevens tusschen haar bestuur en de als lid aangesloten vereenigingen. Bij besluit van het Hb. der G. M. L., genomen in zijn eerste vergadering, gehouden op 22 April 1918, werd tot secretaris der G. M. L. (1) Zie Hoofdstuk I, §§ 16, 17 en 18. benoemd de heer G. Minderhoud, landbouwkundig ingenieur, geboortig uit Zeeland en toen Rijkslandbouwleeraar voor Noordelijk-Groningen, die aanstonds zijn werkzaamheden aanving, doch formeel zijn betrekking eerst aanvaardde, nadat hem, met ingang van i Juni 1918, eervol ontslag als Rijkslandbouwleeraar was verleend. Tijdens zijn ambtsvervulling als secretaris der G. M. L. promoveerde de heer Minderhoud, den 13 Februari 1925, aan de Landbouwhoogeschool tot doctor in de landbouwkunde, op proefschrift getiteld „Ontwikkeling en beteekenis der landbouwindustrie in Groningen". Met ingang van 1 Juni 1927 werd de heer Minderhoud benoemd tot Hoogleeraar aan de Landbouwhoogeschool, om onderwijs te geven in de landhuishoudkunde, tengevolge waarvan hem, op zijn verzoek, bij besluit van het Hb. der G. M. L. van 23 Maart 1927, met ingang van 1 Juni d.a.v., eervol ontslag werd verleend als secretaris der G. M. L., met gelijktijdige benoeming tot adviseerend lid van haar bestuur. Tot zijn opvolger als secretaris der G. M. L. werd nu, eveneens bij besluit van haar Hb. van 23 Maart 1927, benoemd de heer A. P. Minderhoud, landbouwkundig ingenieur, jongste broeder van den aftredenden functionaris, toen adjunct-secretaris van het Stamboek voor het Nederlandsche Trekpaard. Deze trad met ingang van 1 Mei 1927 als adjunct-secretaris in dienst der G. M. L., om op 1 Juni d.a.v. het secretariaat te aanvaarden, na in de vergadering van het Hb. van 18 Mei 1927 te zyn geïn" stalleerd. De secretaris der G. M. L. is uiteraard hoofd van het secretariaat en daarnevens ambtshalve belast met de dagelijksche hoofdleiding van: de Afd. Coöperatieve Aankoop en de Afd. Landbouwboekhouding. Hij vervult voorts navolgende functies bij de instellingen der G. M. L.: Redacteur van het Groninger Landbouwblad; Directeur der N.V. Groninger Landbouwhuis; Secretaris van het B. C. G.; Directeur van het B. C. G.; Secretaris der Vereeniging tot Exploitatie van Proefboerderijen in de Klei- en Zavelstreken van de Provincie Groningen; Secretaris der Commissie van Beheer der Proefboerderij Jacob Sijpkens' Heerd. Hij heeft verder zitting in navolgende, door de G. M. L. ingestelde, commissies: Commissie voor de Zaadteelt (lid); Commissie voor Graslandverbetering (lid); Commissie voor de Schapenfokkerij (lid); Commissie voor de Pluimveeteelt (lid); Commissie voor den gezamenlijken Wolverkoop (secretaris); Commissie voor de Melkerscursussen (secretaris); Commissie voor de Bedrijfsvoorlichting (voorzitter); Commissie voor de Pacht (secretaris). Hij heeft bovendien, ingevolge aanwijzing vanwege de G. M. L., zitting in het Bestuur van navolgende instellingen buiten haar eigen kring: Keuringsdienst „Groningen" (secretaris); Veevoederbureau „Groningen" (secretaris); Vereeniging tot bevordering van Nijverheidsonderwijs voor meisjes op het platteland (penningmeester). En eindelijk vervult hij nog het secretariaat der „Landbouw-CrisisOrganisatie voor Groningen", daartoe (met goedvinden der G. M. L.) in 1934 aangewezen door den Minister van Economische Zaken. Vermeld zij nog, dat bovenstaande opsomming den toestand weergeeft op 1 Januari 1937. Aanvankelijk genoot de secretaris der G. M. L. voor de werkzaamheden van het secretariaat den bijstand van personeel, dat eigenlijk nog in dienst was van den G. L. (in liquidatie); met ingang van 1 Februari 1919 ging echter een daarvan, Mej. G. Stuitje, als typiste in eigen dienst van de G. M. L. over en later, met ingang van 1 Augustus 1919, nog de heer N. H. Mulder, meer in het bijzonder voor de administratie en mederedactie van het Groninger Landbouwblad, hetwelk met ingang van September d.a.v. zou worden uitgegeven (zie hieronder). In verband met de benoeming, in het voorjaar van 1934, van den secretaris der G. M. L., den heer A. P. Minderhoud l.i., tot secretaris der toen in het leven geroepen Landbouw-Crisis-Organisatie voor Groningen, werd, bij besluit van het D. B. der G. M. L. van 19 Maart 1934, ingesteld de functie van assistent-secretaris en tegelijk daarin benoemd de heer L. J. Dijkhuis Hz., op welk besluit denzelfden dag de goedkeuring van het Hb. werd verkregen. Voor het verdere personeel, dat in den loop der jaren in dienst der G. M. L. was, zij verwezen naar de als Bijlage IV opgenomen naamlijst. 2. GRONINGER LANDBOUWBLAD G. M. L. In de statuten der G. M. L. was het voorschrift opgenomen, dat zij haar doel mede zou trachten te bereiken door het uitgeven van een eigen orgaan. Dit voorschrift gaf uitdrukking aan een anderen, langgekoesterden, doch tot dusver onvervuld gebleven wensch der voormannen uit het Groninger landbouwvereenigingsleven. Ook de G. M. L. ging nog niet aanstonds na hare inwerkingtreding (op 22 April 1918) tot verwezenlijking daarvan over, in verband waarmede in de vergadering van haar Hb. van 9 December 1918 door den heer J. C. van der Molen gewezen werd op de dringende noodzakelijkheid, dat de G. M. L. de beschikking zou verkrijgen over een eigen orgaan. Het resultaat der hierover gevoerde besprekingen was, dat besloten werd een commissie te benoemen ter nadere overweging van dat denkbeeld en tot voorbereiding der eventueele uitvoering daarvan. Bij besluit van het D. B. der G. M. L. van 30 December 1918 werden vervolgens tot leden der „Commissie tot voorbereiding van een Landbouwblad" aangewezen de heeren: F. E. H. Ebels, voorzitter, Joh. Boersma, H. D. Louwes, J. C. van der Molen en G. Minderhoud Li., secretaris. Onder dagteekening van 6 Maart 1919 bracht de commissie rapport van hare bevindingen uit, waarbij, ter inleiding, werd opgemerkt, dat het wel overbodig mocht heeten de wenschelijkheid der oprichting van een eigen orgaan voor de G. M. L. nogmaals uiteen te zetten; de behoefte daaraan was reeds genoegzaam gebleken en bovendien bij herhaling in het licht gesteld. Daarom had zij alleen de mogelijkheid der stichting en instandhouding van zoodanig orgaan onder de oogen gezien en daarbij allereerst de vraag overwogen, of er gestreefd moest worden naar een volledig eigen orgaan, dan wel of de voorkeur ware te geven aan het treffen van een overeenkomst met een bestaand blad, om het orgaan der G. M. L. als bijlage daarvan te doen verschijnen. Hierbij was zij tot de conclusie gekomen, dat de G. M. L. een zelfstandig eigen orgaan zou moeten uitgeven, onder redactie van haren secretaris, dat te Groningen zou moeten worden gedrukt en (volgens een nader uitgewerkt plan) als weekblad zou moeten uitkomen. Voor het aangeven van de algemeene richting, waarin het blad zou moeten worden geleid, zou de redacteur den bijstand moeten genieten van een daartoe in te stellen commissie van advies. Overeenkomstig de voorstellen der Commissie besloot nu het Hb. der G. M. L., in zijn vergadering van 17 Maart 1919, waarin haar rapport werd behandeld: i°. tot het uitgeven, met ingang van 1 September 1919, van een eigen orgaan der G. M. L., als in het rapport aangegeven; 2°. tot het instellen van een „Commissie voor het Orgaan", met de taak, den redacteur van advies te dienen; 30. aan deze commissie op te dragen, onder nadere goedkeuring van het D. B. der G. M. L., de verder noodige maatregelen te treffen, om tot de uitvoering van het onder i vermelde besluit te geraken. Bij besluit van het D. B. der G. M. L. van 19 Maart 1919 werden vervolgens tot leden der „Commissie voor het Orgaan" benoemd de heeren: F. E. H. Ebels, voorzitter, Joh. Boersma, H. D. Louwes, J. C. van der Molen en F. Veldman. Na op de aangegeven wijze te zijn voorbereid, verscheen nu op Zaterdag 6 September 1919 het eerste nummer van het „Groninger Landbouwblad", orgaan der Groninger Maatschappij van Landbouw. Waarmede eindelijk ook de tweede, langgekoesterde, wensch der voormannen uit het Groninger landbouwvereenigingsleven in vervulling was gegaan. Ter inleiding van het eerste nummer van het Groninger Landbouwblad, werd daarin door het D. B. der G. M. L. het volgende gezegd: „Terwijl bijkans iedere groote landbouworganisatie in ons land sedert lang terecht beschikte over een eigen orgaan, was de oprichting van een eigen blad voor den Groninger Landbouwbond niet mogelijk en evenmin voor de Groninger Maatschappij van Landbouw en Nijverheid. Immers waren hunne inkomsten niet voldoende om de financiëele schade, die de uitgave van een eigen blad onvermijdelijk oplevert, te dekken. De (nieuwe) Groninger Maatschappij van Landbouw staat er op dit stuk beter voor. Zij beschikt over een vasten secretaris, die als redacteur kan optreden, terwijl het saldo, dat de zaaizaden- en de stroodistributie hebben opgeleverd, haar in staat stelt zich de financiëele offers te getroosten, die de uitgave van een eigen orgaan meebrengt." Vervolgens werd van het doel en de strekking van het Groninger Landbouwblad een uiteenzetting gegeven, die als volgt kan worden samengevat: Het doel, dat met de uitgave van het blad wordt beoogd, is den landbouwers daardoor de gelegenheid te bieden geregeld op de hoogte te blijven van wat hun organisaties doen en van alles wat er op het gebied van den landbouw in ruimen zin vermeldenswaard is. In de eerste plaats zal het blad moeten dienen voor het verkrijgen van een nauwer contact tusschen het bestuur der G. M. L. en de leden harer aangesloten vereenigingen. Daartoe zal dit bestuur, in het officiëele gedeelte van het blad, alles publiceeren, wat het voor deze leden van belang acht. Ook zal in deze rubriek voor de besturen der vereenigingen, die het blad als officieel orgaan hebben aangenomen, voor gelijksoortig doel plaatsruimte beschikbaar worden gesteld. In het redactioneele gedeelte zullen de lezers, door den redacteur en zijne medewerkers, zoo goed mogelijk worden ingelicht omtrent alles op het gebied van den landbouw in ruimen zin, wat voor hen van belang geacht wordt. Aan alle onderdeelen van den landbouw zal de noodige aandacht worden geschonken: aan de landbouwtechniek en de landbouweconomie, alsmede aan de landbouwindustrie en den handel. Artikelen met een politieke strekking zullen echter onvoorwaardelijk worden geweerd. Voorts zal ook hun, die wat op het hart hebben, dat voor ruimer kring van belang is te achten, gelegenheid worden geboden, dit publiek te maken. In de algemeene richtlijnen, volgens welke het Groninger Landbouwblad werd geredigeerd, kwam in den loop der jaren weinig verandering. Met ingang van den I5den Jaargang, dus van i September 1933 af, werd daarin echter een „Weekoverzicht" opgenomen, waarin geregeld de belangrijkste gebeurtenissen van het in beschouwing genomen tijdvak door den redacteur beknopt worden besproken. Aanvankelijk werd door den redacteur wel eens het advies der Commissie voor het Orgaan ingewonnen, doch later bleek dat niet meer noodig, zoodat haar voortbestaan toen overbodig werd geacht en zij deswege, bij besluit van het Hb. der G. M. L. van 29 Februari 1928, werd opgeheven. De redactie van het Groninger Landbouwblad werd, gelijk bekend, ambtshalve uitgeoefend door den secretaris der G. M. L. en alzoo tot 1 Juni 1927 door den heer (Dr.) G. Minderhoud l.i. en daarna door den heer A. P. Minderhoud l.i. Van den aanvang af werd de administratie en de mederedactie gevoerd door den beambte van het secretariaat, den heer N. H. Mulder. Het blad werd steeds gedrukt door de Erven B. van der Kamp te Groningen. Het Groninger Landbouwblad was en is, behalve uiteraard van de G. M. L., tevens officieel orgaan van navolgende organisaties en wel voor de jaargangen achter ieders naam vermeld. Groninger Blaarkop Rundvee-Stamboek (1—18); Vereeniging van leden van het N. R. S., fokkers van zwartbont stamboekvee in de Provincie Groningen (2—18); Bond van Zwartblaarfokkers (3—14)i Vereeniging van fokkers van Blaarkop-rundvee (15—18); Provinciale Vereeniging ter bevordering der Paardenfokkerij in Groningen (1—18); Afd. Groningen van het Stamboek voor het Nederlandsche Trekpaard (6—18); Groninger Zaaizaad vereeniging (1—2); Coöperatieve Groninger Zaadtelersvereeniging (3—8); Keuringsdienst „Groningen" (15—1^)> Vereeniging van Oudleerlingen der R. L. W. S. te Groningen (3—18). De abonnementsprijs van het Groninger Landbouwblad bedroeg voor leden der bij de G. M. L. aangesloten vereenigingen en van de organisaties, die het blad als officieel orgaan hebben aangenomen, voor den eersten jaargang f. 1.50 en later f. 2.50; voor anderen bedroeg deze respectievelijk f. 2.75 en f. 3.50. Omtrent het aantal abonné's van het Groninger Landbouwblad in den loop der jaren geeft navolgend staatje een overzicht, waarbij in aanmerking moet worden genomen, dat bovendien geregeld een aantal van omstreeks 100 ruil- en gratisnummers verzonden werd. Overzicht van het aantal abonné's van het groninger landbouwblad Jaargang Tijdvak Leden Anderen Totaal 1 I9I9—20 * * 2539 2 I92O 21 2372 15 2387 3 1921—22 2324 13 2337 4 I922 23 2288 27 2315 5 1923—24 2262 35 2297 6 1924—25 2239 38 2277 7 1925—26 2264 40 2304 8 1926—27 2270 52 2322 9 1927—28 2281 56 2337 10 1928—29 2279 59 2338 11 1929—3° 2354 69 2423 12 1930—31 2366 60 2426 !3 I931—32 2447 74 2521 14 1932—33 2386 78 2464 15 1933—34 2362 91 2453 16 !934—35 2430 100 2530 ll *935—36 2523 106 2629 18 1936—37 2523 104 2627 3. GRONINGER LANDBOUWHUIS N.V. G. M. L. N. Ter algemeene vergadering der G. M. L. N. van 27 Juni 1905 was als punt van behandeling ingekomen een vraag van hare Afdeeling Groningen, luidende: 31 „Mag de Afd. Groningen rekenen op den moreelen en, zoo mogelijk, financieelen steun van het Hoofdbestuur en van de andere Afdeelingen der G. M. L. N., wanneer zij door een premieleening wil trachten (in de stad Groningen) een Landbouwhuis op te richten?" Na mondelinge toelichting, waarbij bleek, dat het denkbeeld om, naar het voorbeeld van Friesland, hier aldus tot de stichting van een „Landbouwhuis" te komen, was opgeworpen door den heer J. E. Scholten, werd de gestelde vraag uitvoerig besproken, met het gevolg, dat op voorstel van den voorzitter, den heer R. P. Dojes, een motie werd aangenomen van den volgenden inhoud: „de algemeene vergadering (der G. M. L. N.) verklaart in beginsel met ingenomenheid kennis genomen te hebben van het voorstel der afdeeling Groningen inzake de oprichting van een Landbouwhuis, beveelt dit voorstel zeer in de aandacht van de afdeelingen aan en noodigt de afdeeling Groningen uit het voorstel nader schriftelijk toe te lichten." Nadat aan dit verzoek gevolg was gegeven, werd vanwege het Hb. der G. M. L. N. tegen het einde van het jaar een circulaire tot de afdeelingen gericht, met verzoek zich omtrent de vraag der Afd. Groningen te willen uitspreken. De van het groote meerendeel harer ontvangen antwoorden werden door den secretaris der G. M. L. N., den heer H. D. Ebbens, tot een resumé verwerkt, dat behandeld werd in de vergadering van het Hb. der G. M. L. N. van 6 Maart 1906. Hieruit bleek, dat een groote meerderheid der afdeelingen van het nut van een Landbouwhuis, als centrum van het gewestelijk landbouwvereenigingsleven, overtuigd en deswege het denkbeeld der Afd. Groningen welgezind was, doch tevens, dat zoo goed als geen enkele hiervoor financieelen steun kon toezeggen. Het Hb. der G. M. L. N. kon zulks óók niet en zoo werd besloten aan de Afd. Groningen den moreelen steun van het Hb. toe te zeggen en inmiddels nadere voorstellen af te wachten. Die evenwel zijn uitgebleven. In de algemeene vergadering der G. M. L. N. van 28 Juni 1909 werd door den heer R. P. Dojes het denkbeeld der stichting van een Landbouwhuis in de stad Groningen, opnieuw ter sprake gebracht en wel naar aanleiding van een bezoek aan het Landbouwhuis te Leeuwarden, waarbij dit een zeer gunstigen indruk op hem gemaakt had. Om deze reden wenschte de heer Dojes aan het Hb. der G. M. L. N. de volgende vragen in overweging te geven: „Welke resultaten zijn verkregen met het Landbouwhuis te Leeuwarden? „Zijn die resultaten van zoodanigen aard, dat ook hier naar het stichten van een dergelijke instelling moet worden gestreefd en zoo ja, wat kan gedaan worden om dit doel te bereiken?" Bij de latere overweging dezer vragen door Gecommitteerden der G. M. L. N. kwamen dezen, op grond van hun vertrouwelijk verstrekte gegevens omtrent de exploitatie-uitkomsten van het Landbouwhuis te Leeuwarden, tot de conclusie, dat het niet mogelijk zou zijn, met kans op succes, te Groningen een Landbouwhuis te stichten. Met deze conclusie vereenigde zich het Hb. der G. M. L. N., in zijne vergadering van 21 Januari 1910, waarmede het denkbeeld der stichting van een Landbouwhuis vooreerst werd opgegeven. De wensch hiertoe toch éénmaal te geraken, bleef echter levendig. G. M. L. Ook de verwezenlijking van dezen derden wensch der voormannen uit het Groninger landbouwvereenigingsleven: het hebben van een eigen huis in de stad, bleef voorbehouden aan de G. M. L., die immers - gelijk bekend - over zooveel ruimer geldmiddelen dan de organisaties, waaruit zij was voortgekomen, - de G. M. L. N. en de G. L. - de beschikking zou verkrijgen. Reeds in de eerste vergadering van het Hb. der G. M. L., gehouden op 22 April 1918, werd besloten het gebouw, staande Oude Boteringestraat 73 te Groningen, dat kort te voren door de leden van het voorloopig bestuur, de heeren J. Bs. Westerdijk, Dr. S. E. B. Bierema en L. Gaaikema, met deze bedoeling was aangekocht, tegen den kostenden prijs over te nemen, waarna het tot kantoorgebouw der G. M. L. werd ingericht en als zoodanig in gebruik genomen. Dit gebouw bleek echter niet geheel aan de gestelde eischen te voldoen, waarom door het Hb. der G. M. L., bij besluit van 3 Juni 1919, aan het D. B. machtiging werd verleend, om te gelegener tijd een meer geschikt gebouw, bij voorkeur in het eigenlijke centrum der stad, aan te koopen en inmiddels met daarvoor in aanmerking komende organisaties overleg te plegen, om dan te geraken tot de inrichting van een .gemeenschappelijk „Landbouwhuis''. Dit overleg had tot gevolg, dat besloten werd, voor den aankoop en de exploitatie van zoodanig Landbouwhuis, een Naamlooze Vennootschap op te richten, in welker kapitaal, gesteld op f. 60.000.—, navolgende organisaties zich bereid verklaarden, elk voor het achter haren naam vermelde aantal aandeelen a f. 500.—, deel te nemen: Groninger Maatschappij van Landbouw: 64; Botercontrölestation Groningen: 30; Bond van Zuivelfabrieken in de Provincie Groningen: 10; Onderlinge Noordelijke Hagelverzekering-Maatschappij: 10; Coöperatieve Zuivelverkoop-Vereeniging Groningen: 4; Groninger Blaarkop Rundvee-Stamboek: 2; Nog vóór deze N.V. geconstitueerd was, deed zich de gelegenheid voor een geschikt complex gebouwen, in het centrum der stad, aan te koopen. Nadat bovengenoemde organisaties hierover waren geraadpleegd, werden nu, bij acte van 31 October 1919, de gebouwen, staande Martinikerkhof 33, 34 en 34a en Jacobijnerstraat 17 en 17a, met de daarbij behoorende aaneengelegen erven en tuinen, ter gezamenlijke oppervlakte van ruim 14 are, voor de som van f. 55.000.— aangekocht, voorloopig op naam der G. M. L.. Vervolgens werd, bij acte van 15 December 1919, door bovengenoemde organisaties, met uitzondering evenwel van het B. C. G., dat, als instelling der G. M. L., zélf geen rechtspersoonlijkheid bezat, opgericht de naamlooze vennootschap „Groninger Landbouwhuis", gevestigd te Groningen, op het ontwerp van welke acte, bij besluit van 29 November 1919 no. 15, de vereischte Koninklijke bewilliging was verkregen. Het doel der vennootschap werd in hare statuten omschreven als: „het aankoopen en de exploitatie van onroerende goederen binnen de gemeente Groningen, ten behoeve van het vereenigingsleven op het gebied van den landbouw in den ruimsten zin." De localiteiten der vennootschap zouden in de eerste plaats, tegen door de algemeene vergadering vast te stellen vergoeding, door hare aandeelhouders in gebruik genomen kunnen worden; voorzoover zij deze niet behoefden, zouden ze, zoo mogelijk, worden verpacht. De vennootschap zou worden bestuurd door een directeur (als hoedanig zou optreden - tenzij de algemeene vergadering anders mocht beslissen — de secretaris der G. M. L.), onder toezicht van tenminste drie commissarissen. Voor de eerste maal waren reeds in de algemeene vergadering der N.V.-in-oprichting van 30 October 1919 tot commissarissen aangewezen de heeren J. Bs. Westerdijk, J. J. Huisman en H. J. Louwes, terwijl de secretaris der G. M. L., de heer G. Minderhoud l.i., als directeur optrad. Bij de oprichting der N.V. werden door de G. M. L. bovengenoemde, met deze bedoeling aangekochte, onroerende goederen tegen den kostenden prijs ingebracht. Na aanvaarding, gedeeltelijk op 1 November i9J9 en gedeeltelijk later, werden de gebouwen voor hunne nieuwe bestemming ingericht en daarna als „Landbouwhuis" in gebruik genomen. Het secretariaat der G. M. L. werd het eerst en wel met ingang van i April 1920daarheen overgebracht (inverband waarmede het eigen kantoorgebouw der G. M. L. werd verkocht), terwijl op 1 Mei 1921 ook de secretaris der G. M. L. zich metterwoon in het Landbouwhuis ging vestigen. Inmiddels hadden ook verschillende andere organisaties, instellingen en functionarissen op het gebied van den landbouw er hun intrek genomen, gelijk uit navolgend overzicht moge blijken. In den loop der jaren werden in het Landbouwhuis verschillende verbouwingen uitgevoerd, teneinde dit aan de veranderende eischen der gebruikers te doen blijven beantwoorden. In 1936 kwamen Directie en Commissarissen der N.V., in gezamenlijk overleg met het D. B. der G. M. L., na rijp beraad echter tot de conclusie, dat slechts door algeheele vernieuwing van het hoofdgebouw van het Landbouwhuis ook op den duur in de toegenomen behoeften der gebruikers volledig zou kunnen worden voorzien. Bij deze vernieuwing zou evenwel naar soberheid in de uitvoering en doelmatigheid voor het gebruik moeten worden gestreefd. In verband met de aldus gevormde plannen, verleende nu, ter uitvoering daarvan, het Hb. der G.M.L., bij besluit van 22 Juni 1936, aan deN.V. Groninger Landbouwhuis een crediet tot een maximum van f. 70.000.— Vervolgens kon op 14 Augustus 1936, onder architectuur van den heer H. B. Bulder, de aanbesteding plaats vinden, waarna op 1 September d.a.v. — nadat inmiddels het gebouw was ontruimd en de bewoners tijdelijk elders in de stad huisvesting hadden gevonden - met de afbraak kon worden aangevangen en daarna tot den wederopbouw worden overgegaan, waarvan de voltooiing in den zomer van 1937 mag worden tegemoet gezien. Het Groninger landbouwvereenigingsleven in het algemeen en de G. M. L. in het bijzonder zullen dan de beschikking hebben verkregen over een modern en - naar verwacht wordt - doelmatig ingericht „eigen huis", dat nog jarenlang aan zijn bestemming moge beantwoorden. In den loop der jaren hebben navolgende organisaties, instellingen en functionarissen op het gebied van den landbouw, elk voor het aangegeven tijdvak, in het Landbouwhuis huisvesting gevonden: Groninger Maatschappij van Landbouw, Secretariaat sedert 1- 4-1920. Afd. Coöperatieve Aankoop sedert 1- 9-1921. Afd. Landbouwboekhouding sedert 15- 6-1925. Bedrijfsvereeniging „De Federatie voor Ongevallenverzekering" sedert 1-11-1922. Bond van Zuivelfabrieken in de Provincie Groningen sedert i- 6-1927. Botercontrölestation „Groningen" sedert 1- 9-1920. Rijkslandbouwconsulent voor Noordelijk-Groningen sedert 1- 5-1920. Rijksveeteeltconsulent voor Groningen sedert 1- 5-1920. Rijkszuivelconsulent voor Groningen'. . . . 1- 5-1920 - 30- 4-1924. Bovendien is, zooals gezegd, de secretaris der G. M. L. sedert 1 Mei 1921 in het Landbouwhuis metterwoon gevestigd. In de aandeelhouders der N.V. Groninger Landbouwhuis kwam wijziging door de overdracht in 1926 van de vier aandeelen der Coöperatieve Zuivel verkoop-Vereeniging Groningen, toen in liquidatie, aan het Botercontrólestation Groningen en de overdracht in 1933 der twee aandeelen van het Groninger Blaarkop Rundvee-Stamboek aan de G. M. L. In de samenstelling van het college van Commissarissen kwam wijziging door de vervanging in 1924 van den heer J. Bs. Westerdijk door den heer E. H. Ebels en de vervanging in 1930 van dezen door den heer H. D. Louwes, terwijl in de vacature, ontstaan door het overlijden van den heer J. J. Huisman op 4 Augustus 1934, werd voorzien door de benoeming van den heer W. Pasma l.i. Na de aftreding van den heer Dr. G. Minderhoud als secretaris der G. M. L., trad met ingang van 1 Juni 1927 diens opvolger in dat ambt, de heer A. P. Minderhoud l.i., eveneens als directeur der N.V. Groninger Landbouwhuis op. De functie van concierge van het Landbouwhuis werd van den aanvang af vervuld door het echtpaar H. van der Woude—Broekema. 4. BOTERCONTRÖLESTATION GRONINGEN In het laatst der vorige eeuw werd de goede naam van onze Nederlandsche boter, vooral in het buitenland, ernstig bedreigd door knoeierijen - in het bijzonder vervalsching met margarine -, welke hier toen (hoewel geenszins algemeen) plaats vonden. Hoewel onze Regeering trachtte door wetgevende maatregelen den eerlijken boterproducenten en -handelaren daartegen bescherming te verleenen, gelukte haar dit niet volkomen; de knoeierijen bleken op deze wijze niet geheel te onderdrukken. Door den zuivelconsulent voor Friesland, den heer J. Mesdag, werd toen een stelsel van vrijwillige controle op de bereiding van boter (1) Functie opgeheven met ingang van 1 Mei X924- uitgewerkt, dat waarborgen zou kunnen bieden voor de deugdelijkheid der samenstelling en de onvervalschtheid van het onder controle staande product. Dit stelsel werd het eerst in toepassing gebracht door het vanwege de Friesche Maatschappij van Landbouw daartoe opgerichte „Botercontrölestation Friesland", dat op i Mei 1901 zijn werkzaamheden aanving. Weldra vond het Friesche voorbeeld elders in den lande navolging, hetgeen der Regeering aanleiding gaf om te besluiten aan deze instellingen, onder bepaalde voorwaarden, een officieel cachet te verleenen, in de verwachting, dat daardoor haar aanzien in het buitenland zou stijgen. Zoo werd hier in 1904 een regeling ingevoerd, volgens welke Botercontrólestations, die aan bepaalde door de Regeering gestelde eischen voldeden, onder Rijkstoezicht konden worden geplaatst. Dit hield in, dat de aangeslotenen bij zoodanig station (boterproducenten en boterhandelaren) dan het recht en tevens den plicht kregen een officieel waarborgmerk, het z.g. Rijksmerk, op hun boter aan te brengen, dat den gebruikers zekerheid kon bieden gecontroleerde - en dus deugdelijke en onvervalschte - Nederlandsche boter te ontvangen. Aldus was, door samenwerking van particulier initiatief en overheidsbemoeiing, de „Nederlandsche Botercontróle onder Rijkstoezicht" tot stand gekomen, die den weg heeft gebaand voor het terugwinnen en verder behouden van den goeden naam in het buitenland (alsook in eigen land) van onze Nederlandsche boter. 1 G. M. L. N. Ter vergadering van Gecommitteerden der G. M. L. N. van 11 Augustus 1903 was ingekomen een verzoek van den Bond van Zuivelfabrieken in de Provincie Groningen, om vanwege de G. M. L. N. de oprichting van een „Botercontrölestation" voor deze provincie te willen bevorderen. Na uitvoerige besprekingen, die mede werden bijgewoond door den voorzitter van genoemden Bond, den heer S. Rooda, en den Zuivelconsulent voor deze provincie, den heer J. J. Huisman, werd besloten aan het Hb. der G. M. L. N. voor te stellen aan het ingekomen verzoek gevolg te geven. Dienovereenkomstig besloot nu het Hb. der G. M. L. N., in zijn vergadering van 20 Augustus 1903, tot de oprichting van een Botercontrölestation voor de Provincie Groningen, ter voorbereiding waarvan tegelijk een commissie werd benoemd, bestaande uit de heeren R. Dojes, J. Sijpkens en H. D. J. Uniken. Het door deze commissie, met bijstand van den Directeur van het Rijkslandbouwproefstation te Groningen, den heer Dr. B. Sjollema, en den (1) Vgl. Dr. W. H. C. Knapp, Botercontróle in Nederland. Diss. Wageningen 1927. Zuivelconsulent, den heer J. J. Huisman, ontworpen reglement voor het „Botercontrölestation Groningen" werd door het Hb. der G. M. L. N. in zijn vergadering van 9 December 1903 vastgesteld. Ter verkrijging van de goedkeuring door den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid - noodig om onder Rijkstoezicht te worden geplaatst, waartoe inmiddels de gelegenheid geboden was -, bleken in het reglement enkele wijzigingen noodig, die nu bij besluit van het Hb. der G. M. L. N. van 26 Mei 1904 werden aangebracht, waarna de Ministerieele goedkeuring werd verleend bij beschikking van 30 Juni 1904. Waarmede het „Botercontrölestation Groningen", staande onder Rijkstoezicht, geacht kon worden te zijn tot stand gekomen, vormende dit een instelling der G. M. L. N. Het „Botercontrölestation Groningen" - bij verkorting „B. C. G." was door de G. M. L. N. opgericht - zoo werd in het reglement gezegd ten behoeve van producenten van en handelaren in boter, met het doel aan hunne afnemers waarborg te geven van de echtheid der van hen aangekochte, onder controle staande, boter. Ter bereiking van dit doel zou een door deskundige personen geleide controledienst worden ingesteld, o.m. omvattende: a. geregelde inspectie van de fabrieken en magazijnen; b. het nemen en onderzoeken van monsters van de grondstoffen (melk, room, karninhoud) en van alle in de fabrieken en magazijnen of daarbij behoorende gebouwen of terreinen aanwezige vetartikelen; c. het nemen en onderzoeken van monsters van de afgezonden partijen boter; d. inzage van de door de aangesloten producenten en handelaren aangehouden boeken of van een volgens voorschrift in te richten boek, om te kunnen nagaan of de hoeveelheid gefabriceerde en afgeleverde boter overeenkomt met die, welke is gekocht, en tevens of alle boterzendingen van het vereischte kenteeken en Rijksmerk worden voorzien. De kosten der controle zouden, voorzoover niet door Rijkssubsidie gedekt, geheel door de aangeslotenen zelf, bij wijze van omslag naar de productie, worden gedragen. Het bestuur van het B. C. G. zou worden gevormd door het D. B. (Gecommitteerden) der G. M. L. N., doch dit zou zich niet rechtstreeks bemoeien met den controledienst, waarvoor een Commissie van Toezicht werd ingesteld, bestaande uit vijf leden, waarvan twee te benoemen door het bestuur en twee door de aangeslotenen, terwijl de Directeur van het Rijkslandbouwproefstation te Groningen daarvan ambtshalve lid zou zijn en de Zuivelconsulent in de provincie Groningen ambtshalve ad- viseerend lid. _ Voor de eerste maal werden tot leden der Commissie van Toezicht aangewezen: door het bestuur, de heeren S. Toxopéus en J. Zuidhof en door de aangeslotenen, de heeren J. D. Boersema en S. K. Westerdijk, terwijl de heer Dr. B. Sjollema ambtshalve als lid optrad. Met ingang van i Juli 1904 werden benoemd: tot directeur de heer J. J. Huisman, tot scheikundige de heer M. J. van 't Kruys en tot controleur de heer G. Stel. Zoo ving het B. C. G., dat gevestigd werd in het gebouw van het Rijkslandbouwproefstation, op 1 Juli 1904 voorloopig zijn werkzaamheden aan, om vervolgens op 1 September d.a.v. officieel in werking te treden, tellende dit toen 29 aangeslotenen. Ter voldoening aan de inmiddels gewijzigde „Rijksvoorschriften betreffende de Botercontrölestations", werd in 1908 het reglement van het B. C. G. herzien en daarbij ook zijn bestuursinrichting gewijzigd. En wel in dier voege, dat er voortaan zou zijn een „Algemeen Bestuur", gevormd door het D. B. (Gecommitteerden) der G. M. L. N., aangevuld met twee door de aangeslotenen gekozen leden en een „Dagelijksch Bestuur", bestaande uit den secretaris der G. M. L. N. (voorzitter), den Directeur van het Rijkslandbouwproefstation te Groningen (lid) en den Zuivelconsulent voor de Provincie Groningen (secretaris). Dienovereenkomstig werd het D. B. van het B. C. G. voortaan gevormd door de heeren H. D. Ebbens, voorzitter, J. G. Maschhaupt (die in 1907 den heer Dr. B. Sjollema was opgevolgd als Directeur van het Rijkslandbouwproefstation), lid en J. J. Huisman, secretaris. De Commissie van Toezicht werd nu opgeheven, doch de beide daarin door de aangeslotenen benoemde leden kregen zitting in het Algemeen Bestuur. Eveneens werd formeel opgeheven de functie van Directeur, doch in feite bleef de Zuivelconsulent, de heer J. J. Huisman, die tevoren Directeur van het B. C. G. was, ook voor het vervolg met de dagelijksche leiding daarvan belast. G. L. Ingevolge besluit van het Hb. der G. M. L. N. van 19 October 1910 werd het beheer van het B. C. G. voor het vervolg overgedragen aan den inmiddels in werking getreden G. L. In wezen bracht dit evenwel geen wijziging in de bestuursinrichting daarvan en alleen in het Algemeen Bestuur persoonswisseling. Het D. B. bleef vooreerst uit dezelfde personen samengesteld, aangezien de heer H. D. Ebbens, die tevoren, als secretaris der G. M. L. N., daarvan amtshalve voorzitter was, nu als tijdelijk secretaris van den G. L. deze functie bleef vervullen. Op 21 Juli 19x4 overleed evenwel de heer Ebbens, waarna zijn opvolger als waarnemend secretaris van den G. L., de heer G. Minderhoud, ambtshalve als voorzitter van het D. B. van het B. C. G. optrad, om met ingang van i October 1915 als zoodanig te worden vervangen door den toen in zijn plaats als waarnemend secretaris van den G. L. opgetreden heer J. D. Koeslag. Bij de reglementsherziening van het B. C. G., die in 1916 plaats vond, werd bepaald, dat in zijn D. B. zitting zouden hebben de secretaris van den G. L. en twee door het Algemeen Bestuur gekozen leden, terwijl de voorzitter van het D. B. door zijne leden uit hun midden zou worden aangewezen; de Rijkszuivelconsulent voor de Provincie Groningen zou als adviseerend lid optreden. Dienovereenkomstig werd het D. B. van het B. C. G. met ingang van 1917 gevormd door de heeren S. K. Westerdijk, voorzitter, J. G. Maschhaupt, lid en J. D. Koeslag, secretaris, met den heer J. J. Huisman als adviseerend lid. Met ingang van 1 April 1917 werd de heer Koeslag, wegens zijn aftreding als waarnemend secretaris van den G. L., ook als secretaris van het D. B. van het B. C. G. vervangen door zijn opvolger in eerstgenoemd ambt, den heer J. H. Engelhardt. Inmiddels was met ingang van 1 Mei 1914 aan den heer M. J. van 't Kruys op zijn verzoek eervol ontslag verleend als scheikundige van het B. C. G., waarna achtereenvolgens als zoodanig waren opgetreden de heeren: D. J. de Jong 1 Mei 1914—31 Mei 1915. J. J. L. Zwikker 1 Juni 1915—31 Jan. 1917. B. Kapma 1 Febr. 1917—3iAug. 1917. K. R. Labberté sedert 1 Sept. 1917. Als controleur was onafgebroken werkzaam gebleven de heer G. Stel, sedert de oprichting als zoodanig in dienst. In 1917 moest het B. C. G. de localiteiten in het Rijkslandbouwproefstation, waarin het tot dusver huisvesting had gevonden, ontruimen, waarna dit met ingang van 1 Mei van dat jaar elders in de stad en wel in een perceel aan het Zuiderdiep, werd gevestigd. G. M. L. Ingevolge besluit eener gecombineerde vergadering van het D. B. van den G. L. met dat der G. M. L., gehouden 4 Mei 1918, werd het beheer van het B. C. G. voor het vervolg overgedragen aan en overgenomen door de G. M. L. (die op 22 April tevoren hare werkzaamheden was aangevangen), zoodat het B. C. G. voortaan een instelling der G. M. L. zou zijn. Hoewel het doel van het B. C. G. in wezen nagenoeg gelijk was gebleven, was de omschrijving daarvan in den loop der jaren gewijzigd en luidde deze thans als volgt: „Het B. C. G. heeft ten doel voor zijne aangeslotenen de gelegenheid te scheppen, zich te plaatsen onder een onder Rijkstoezicht staande controle, overeenkomstig de bepalingen van de voor de Botercontrölestations geldende Rijksvoorschriften, teneinde aan hunne afnemers zekerheid te kunnen geven voor het ontvangen van onvervalschte Nederlandsche boter, zonder voor de gezondheid schadelijke bederfwerende stoffen, en met een normaal watergehalte." Bij zijn overgang naar de G. M. L. bleef de bestuursinrichting van het B. C. G. in beginsel ongewijzigd, zoodat het Algemeen Bestuur voortaan werd uitgeoefend door het D. B. der G. M. L., aangevuld met twee door de aangeslotenen gekozen leden. Het D. B. van het B. C. G. werd nu gevormd door de heeren S. K. Westerdijk, voorzitter, Ir. J. G. Maschhaupt, lid en G. Minderhoud l.i., secretaris, terwijl de heer J. J. Huisman adviseerend lid bleef. Met ingang van i Juni 1927 werd de heer Dr. G. Minderhoud, wegens zijn aftreding als secretaris der G. M. L., ook als secretaris van het D. B. van het B. C. G. vervangen door zijn opvolger in eerstgenoemd ambt, den heer A. P. Minderhoud l.i. Op 22 April 1932 bedankte de heer S. K. Westerdijk als lid en voorzitter van het D. B. van het B. C. G., waarna de heer H. D. Louwes, voorzitter van het Algemeen Bestuur, tijdelijk het voorzitterschap van het D. B. waarnam, tot in de vacature zou zijn voorzien. Op 27 Juli 1932 werd nu in de vacature Westerdijk tot lid van het D. B. van het B. C. G. benoemd de heer J. Pz. Boekei, die daarna tot voorzitter van dat college werd aangewezen. Op 4 Augustus 1934 overleed de heer J. J. Huisman, waardoor aan het D. B. van het B. C. G. zijn „zuiveldeskundig" adviseerend lid ontviel. Met ingang van 22 November d.a.v. werden nu de beide door de aangeslotenen benoemde leden van het Algemeen Bestuur, zijnde de heeren W. Pasma l.i. en S. van der Wal, tot adviseerend lid van het D. B. aangewezen. In verband met de opheffing van het Rijkszuivelconsulentschap voor Groningen, met ingang van 1 Mei 1924, waarbij de heer J. J. Huisman tegelijk op wachtgeld werd gesteld, - werd deze, bij besluit van het Algemeen Bestuur van het B. C. G. van 23 April 1924, wederom tot Directeur dezer instelling benoemd, zoodat de heer Huisman ook verder, als vanouds, met de dagelijksche leiding daarvan belast bleef. De heer Huisman bleef het directoraat van het B. C. G. vervullen tot zijn overlijden op 4 Augustus 1934, waarna de secretaris der G. M. L., de heer A. P. Minderhoud l.i., eerst voorloopig en met ingang van 22 November 1934 definitief tot Directeur van het B. C. G. werd benoemd. Inmiddels was de scheikundige van het B. C. G., de heer K. R. Labberté, op ii Juni 1929 overleden, waarna met ingang van 9 Juli 1929 als zoodanig werd benoemd de heer J. Labberté, die sedert in functie is gebleven. Als controleur bleef ook verder de heer G. Stel als vanouds werkzaam. De administratie van het B. C. G. werd sedert 15 Juli 1915 verzorgd door Mej. A. M. W. G. Huisman, die tot 1 Februari 1935 als boekhoudster in functie bleef en toen werd opgevolgd door den heer H. G. Venema. Vermeld zij nog, dat met ingang van 1 September 1920 het B. C. G. gevestigd werd in het bijgebouw van het Landbouwhuis, staande aan de J acobij nerstraat. Tenslotte moge hier een overzicht worden gegeven van de ontwikkeling der werkzaamheden van het B. C. G., sedert dit een instelling werd van de G. M. L. 1 Overzicht der ontwikkeling van het B. C. G. Aantal Door aangeslotenen Aantal Aantal Jaar aangesloten geproduceerde onderzochte opgelegde fabrieken boter in kg monsters boetes 1918 41 1.733.986 924 5 1919 37 2.116.404 770 10 1920 33 2.070.797 802 14 1921 32 2.366.623 780 8 1922 31 3.053.119 777 14 1923 29 3-225-940 748 18 1924 29 3.216.646 747 32 1925 28 3-477-425 7J5 25 1926 28 4.772.923 780 33 1927 29 4-583-243 795 39 1928 29 4.774.761 788 17 1929 29 5.315.017 800 15 1930 29 5.300.507 782 19 1931 28 5-435-302 879 15 1932 28 6.080.455 906 27 1933 28 6.325.449 849 19 1934 26 6.573.834 851 17 1935 26 6.537.078 858 25 1936 26 6.994.790 867 35 (1) De gegevens hiervoor zijn verschaft door het B. C. G. 5. VEREENIGING TOT EXPLOITATIE VAN PROEFBOERDERIJEN IN DE KLEI- EN ZAVELSTREKEN VAN DE PROVINCIE GRONINGEN G. N. O. Onder de middelen, waardoor het G. N. O. zijn doel: „de nijverheid in het algemeen te bevorderen en te verspreiden", zou trachten te bereiken, was in het oorspronkelijke Reglement (van 1837) vermeld: „het nemen van proeven onder de leiding en het toeverzigt des Genootschaps en voor rekening van hetzelve." Deze proeven - zoo gaf het Reglement verder aan - zouden, voorzoover zij den landbouw betroffen, worden genomen op een „proef- of modelboerderij (ferme modèle)," die door het Genootschap, zoodra „het Fonds zulks toeliet, „aangekocht en daargesteld" zou worden. Het is stellig de wensch tot verwezenlijking van dit doeleinde geweest, die een krachtigen prikkel heeft gevormd voor het betrachten van de „hoogstmogelijke spaarzaamheid" in het financieel beheer van het G. N. O., die door zijn eerste bestuurders welbewust zoo zeer werd nagestreefd. Deze spaarzaamheid toch, had vooral ten doel, „om daardoor eenmaal, al ware het ook in eenigszins verwijderd verschiet, een fonds te verzamelen, waaruit voor de Nijverheid in het algemeen of voor den Landbouw in het bijzonder, iets wezenlijks zou kunnen worden tot stand gebracht." Hoezeer, dank zij het financieel beleid zijner eerste bestuurders, het „fonds" van het G. N. O. in den loop der jaren ook aangroeide, - een omvang, toereikend voor het „aankoopen en daarstellen" eener proefboerderij, verkreeg het tijdens hun bewind toch niet. Althans tot verwezenlijking van dit, in het Reglement gestelde, doel is het in die jaren niet gekomen. En toen, na de „omwenteling" van 1860, het als gevolg daarvan opgetreden, geheel anders samengestelde, Hoofdbestuur tot de verdeeling der „fondsen" van het Genootschap onder zijne afdeelingen besloot - in de verwachting, dat zij aldus meer nut zouden stichten -, was de kans daarop vooreerst geheel verkeken. Het stichten van een proefboerderij komt onder de doelstellingen van het in 1860 gewijzigde reglement van het G. N. O. dan ook niet meer voor en nadien zou er nog meer dan een halve eeuw verloopen, vóór de gedachte daaraan - nu in den boezem der G. M. L. N. - opnieuw tot uitdrukking zou komen. G. M. L. N. Ingevolge besluit van de algemeene vergadering der G. M. L. N. van 24 Juni 1913 werd aan hare afdeelingen ter beantwoording gezonden het door den heer D. R. Mansholt ingediende vraagpunt: „Wat kan er gedaan worden, om de vertrouwbaarheid onzer gesubsidieerde landbouwproefvelden te verhoogen?" 1 Van de rapporten, die door 13 van de 22 afdeelingen over het vraagpunt werden uitgebracht,2 werd een resumé samengesteld door een commissie, bestaande uit de heeren J. Hudig, D. R. Mansholt en J. L. Veeman.3 Hoewel in slechts één der rapporten, n.1. dat van de Afd. Scheemda, terloops op het nut van „proefboerderijen" gewezen was, wijdde de resumécommissie daaraan eigener beweging een afzonderlijke beschouwing. Aanleiding daartoe gaf haar het bezoek, dat een harer leden - het was de heer J. L. Veeman - in 1913 gebracht had aan de, in het „Königsmoor" gelegen, „Versuchswirtschaft" van het bekende Bremer „Moorversuchsstation.'' Bij dat bezoek was de heer Veeman zoozeer van het nut dier instelling overtuigd geworden, dat aanstonds bij hem de gedachte was opgekomen: „Waarom spannen wij bij ons toch nog eens niet alle krachten in om iets dergelijks voor onze Groninger landbouwers te verkrijgen?" De resumé-commissie, zich bij dezen gedachtengang aansluitende, voegde nu aan de meer rechtstreeks uit de rapporten getrokken conclusiën er nog een van haar zelf toe, luidende: „De G. M. L. N. overwege de mogelijkheid om tot de stichting van eene proefboerderij te geraken. Zij neme daarbij het initiatief en zal goed doen omtrent dit punt met de regeering voeling te zoeken." Deze conslusie werd door de algemeene vergadering der G. M. L. N. van 29 Juni 1915, waarin het resumé met de conclusiën werd behandeld, aangenomen, met deze wijziging evenwel, dat in plaats van „eene proefboerderij" zou worden gelezen: „één of meer proefboerderijen". 4 Kennelijk sloeg deze wijziging op de verscheidenheid van grondsoorten in dit gewest en met name op het er naast elkaar voorkomen van kleien zavelgronden. Ter voldoening aan een bij de vaststelling der conclusiën tot uitdrukking gekomen wensch, werd nu op 14 October 1915 daarover een bespreking gehouden van Gecommitteerden der G. M. L. N. met de Commissie van Toezicht op de Rijksproefvelden in de Provincie Groningen, welke eindigde met de slotsom, dat in het bestaande systeem van proefvelden weinig verbetering was te brengen, doch dat het wenschelijk moest worden geacht de beschikking te verkrijgen over één of meer proefboerderijen. Waaruit toen de voorzitter der G. M. L. N., de heer Dr. S. E. B. Bierema, (1) Hdln. G. M. L. 1912—13, bl. 137—139- (2) Hdln. G. M. L. 1913—14, bl. 44—85- (3) Hdln. G. M. L. 1914—15, bl. 125—131. (1) Hdln. G. M. L. 1914—15, bl. 108—110. de conclusie trok, dat voortaan dan door haar in deze richting zou moeten worden gewerkt. Gecommitteerden der G. M. L. N., daartoe de eerste stappen ondernomen hebbende, kwamen nu in de vergadering van het Hb. der G. M. L. N. van 29 December 1915 met de mededeeling, dat er reeds een eerste begin was voor de vorming van een fonds tot stichting van proefboerderijen. Van de N.V. Kunstmeststoffenfabriek v.h. van Hoorn, Luitjens en Kamminga te Groningen was n.1. - op verzoek van Gecommitteerden de toezegging verkregen, dat zij een gedeelte der haar door de, van Regeeringswege ingestelde, „Kunstmest-commissie" ruim toegemeten provisie voor hare medewerking bij de „distributie" van kunstmeststoffen in den herfst van 1915 - hetwelk zij voornemens was uit te keeren aan hare afnemers, zijnde landbouwvereenigingen in dit gewest — te bestemmen voor bedoeld fonds, voorzoover deze vereenigingen daarmede genoegen zouden nemen. Nadat hiervoor - met over het geheel gunstig gevolg - moeite was gedaan en ook elders - met minder succes - pogingen waren aangewend om bijdragen voor dit fonds te verkrijgen, werd in de vergadering van het Hb. der G. M. L. N. van 26 Mei 1916 besloten een commissie te benoemen, met de taak een exploitatieplan voor een of meer proefboerderijen te ontwerpen en middelen te beramen om tot de vorming van een stichtingsfonds voor proefboerderijen te komen. Tot leden dezer commissie werden, bij besluit van Gecommitteerden van 8 September 1916, aangewezen de heeren Dr. S. E. B. Bierema, E. H. Ebels, Dr. D. J. Hissink, J. G. Maschhaupt en G. Minderhoud. Het door deze commissie ontworpen plan, dat behandeld werd in de vergadering van het Hb. der G. M. L. N. van 21 November 1916, hield in, dat zouden worden aangekocht twee beklemde boerderijen, elk groot 10 ha, waarvan de kosten, met inbegrip van de inrichting, werden begroot op f. 50.000.—. Voor bedrijfskapitaal werd voorts een bedrag van f. 5.000.— noodig geacht, zoodat het benoodigde „stamkapitaal" werd begroot op f. 55.000.—. Voor het stichtingsfonds was toegezegd aan „kunstmestprovisie": f. 13.000, terwijl van coöperatieve fabrieken een bedrag van f. 12.000.— verwacht werd. Er zou dan nog f. 30.000.— ontbreken, welke som door het plaatsen van rentelooze aandeelen bij de Afdeelingen der G. M. L. N., landbouwen aankoopvereenigingen en particulieren, bijeengebracht zou moeten worden. Aldus opgezet, zou de exploitatie, naar begroot werd, een jaarlijksch tekort op leveren van f. 5.000.—, hetwelk dan door subsidies zou moeten worden gedekt. Na bespreking van het plan, werd besloten op den grondslag daarvan een circulaire te richten tot de Afdeelingen der G. M. L. N., met verzoek aandeelen in het te vormen stichtingsfonds te willen nemen en bij hare leden daarvoor krachtige pogingen te doen. Nadat dit besluit tot uitvoering was gebracht en verschillende toezeggingen voor het beoogde doel waren binnengekomen, waardoor eenig uitzicht op het welslagen der pogingen werd geopend, werd met den Directeur-Generaal van den Landbouw, den heer P. van Hoek, overleg gepleegd omtrent de meest doelmatige wijze van beheer der te stichten proefboerderijen. De heer Van Hoek achtte het niet gewenscht, dat de G. M. L. N. dit beheer zelf op zich zou nemen, doch gaf in overweging daarvoor een aparte vereeniging op te richten, welker leden dan door haar zouden kunnen worden aangewezen. Overeenkomstig dit denkbeeld, waarmede Gecommitteerden zich konden vereenigen, werden nu door hen statuten ontworpen voor een „Vereeniging tot Exploitatie van Proefboerderijen in de Klei-en Zavelstreken van de Provincie Groningen", welke de goedkeuring verwierven van het Hb. der G. M. L. N., in zijne vergadering van 18 Januari 1918. Nadat Gecommitteerden, overeenkomstig deze statuten, een 15-tal personen hadden aangezocht als lid dezer vereeniging te willen optreden, werd op 18 Maart 1918 de constitueerende vergadering gehouden, onder leiding van den voorzitter der G. M. L. N., den heer Dr. S. E. B. Bierema, tevens aangewezen als lid der op te richten vereeniging. Nadat in deze vergadering de ontwerp-statuten, na het aanbrengen daarin van enkele wijzigingen, waren goedgekeurd, verklaarde de voorzitter de „Vereeniging tot Exploitatie van Proefboerderijen in de Klei- en 2javelstreken van de Provincie Groningen" (hier, bij verkorting, verder aangeduid als V. P. G.) voor opgericht en stelde hij vast, dat haar leden waren de heeren: D. R. Mansholt, E. Diekhuis, H. D. Louwes, K. H. Noordhuis, H. Welt, J. E. Huizinga, R. G. Mulder, O. B. Bosker, E. Busscher, T. H. Stikker, H. R. Leemhuis Jr., L. Veeman, N. G. Addens, J. G. Oortwijn Botjes en Dr. S. E. B. Bierema. Hierna werd overgegaan tot de verkiezing van een bestuur, waarbij tot leden daarvan werden aangewezen de heeren Dr. S. E. B. Bierema, voorzitter, H. Welt, penningmeester, N. G. Addens, H. R. Leemhuis Jr. en E. Diekhuis, secretaris. Nadat bij K.B. van 6 Juli 1918 no. 23, door de goedkeuring harer statuten, de vereeniging als rechtspersoon was erkend, kon zij haar werkzaamheden aanvangen, ter verwezenlijking van het haar gestelde doel: „het exploiteeren van één of meer proefboerderijen, welke zullen dienen voor het doen van landbouwkundige onderzoekingen in het algemeen en op de klei- en zavelgronden van de provincie Groningen in het bijzonder." Haar eerste werk was nu de inning der toegezegde bijdragen (a fonds perdu) en aandeelen (rentelooze, onopzegbare voorschotten van f. 50.—) in het stichtingsfonds. Het resultaat daarvan was, dat aan „bijdragen" de som van f. 16.999.33! binnenkwam, afgestaan door een 34-tal aankoopvereenigingen en 4 individueele landbouwers, terwijl 830 „aandeelen" werden geplaatst, volgens het overzicht aan ommezijde, opleverend een bedrag van f. 41.500,—. 1 G. M. L. De oprichting der V. P. G. kan worden beschouwd als de laatste groote daad van blijvende beteekenis der G. M. L. N., waarmede zij als het ware afscheid van het leven heeft genomen. Want toen deze oprichting juist was voltooid, stond reeds de G. M. L. op het punt om de werkzaamheden van de G. M. L. N. over te nemen, die daarna - zooals bekend - werd ontbonden. In de statuten der V. P. G. was daarmede van te voren al rekening gehouden, door de bepaling, dat de zorg voor hare instandhouding (nadat zij door de G. M. L. N. in het leven was geroepen) zou berusten bij de G. M. L. Hoewel voor het stichtingsfonds der proef boerderijen een grootere som was bijeengebracht, dan bij het ontwerpen der plannen noodig geacht werd, zouden er - als gevolg van verschillende omstandigheden - nog jaren verloopen, vóór de beschikking werd verkregen over een boerderij, geschikt om als „proefboerderij" te worden ingericht en geëxploiteerd. Het was bij acte van 26 November 1926, dat voor de som van f. 85.000.— werd aangekocht een boerenbehuizing met schuur en bijbehoorende landerijen, ter gezamenlijke kadastrale grootte van 21.37.16 ha (waarvan 1.12.50 ha beklemd - vaste huur f. 18.—, overigens vrij en eigen), benevens het onverdeeld aandeel (V3) in een bijlangs een deel der landerijen gelegen laan, groot 0.62.80 ha, een en ander staande en gelegen te Nieuw Beerta en toebehoorende aan den heer J. E. Muntinga aldaar. De aanvaarding der landerijen zou plaats vinden op stoppel in den herfst van 1927 en die van de behuizing op 1 Mei 1928. De boerderij (behoudens één perceel oud groenland geheel uit bouwland bestaande) strekt zich, in een ± 3800 m lange „heerd", uit ter weerszijden van den kunstweg Nieuw Beerta—Drieborg, in de nabijheid van Nieuwe Schans. Het gedeelte der landerijen, liggende ten Z. O. van genoemden weg, (groot ±15 ha) bestaat uit Dollardklei, die in 1657 werd ingedijkt; het (1) Er bestaat geen volkomen zekerheid, dat de thans nog beschikbare gegevens, waaruit het overzicht is samengesteld, geheel volledig zijn; verschillen van beteekenis zijn echter onwaarschijnlijk. 32 Aantal Aantal Aantal doorde door de leden Totaal Vereenigingen vereenl" leden dat aantal gingen genomen aandeelen Sen°men genomen , , aandeelen ° , , aandeelen nam aandeelen G. M. L. N.: Afd. Appingedam 5 53 53 58 „ Baflo 5 — — 5 „ Bedum 2 4 4 6 „ Beerta — 114 88 114 „ Bellingwolde 2 27 22 29 „ Blijham 10 — — 10 „ Eenrum 1 23 19 24 „ Groningen — 41 18 41 „ Leens 10 70 52 80 „ Loppersum — 25 23 25 „ Meeden — 31 22 31 „ Middelstum en Kantens. . . 5 21 16 26 „ Nieuwolda-Nieuw Scheemda. 2 49 49 51 „ Noorderafdeeling — 74 47 74 „ Scheemda — 38 38 38 „ Ten Boer 4 — — 4 „ Uithuizermeeden 10 28 23 38 „ Winsum 2 18 15 20 „ 't Zandt 10 19 18 29 Totaal ... 68 635 507 703 Andere vereenigingen: M. L. N. W 1 72 68 73 Lbv. den Andel-Saaxumhuizen. . 2 — — 2 „ Hornhuizen 2 14 n J6 „ Noordbroek 15 — — !5 „ „Het Noorden" 6 — — 6 „ Woldendorp 15 — — J5 Totaal ... 41 86 79 127 Algeheel Totaal 109 721 586 830 Ligging Jacob Sijpkens'^ Heerd gedeelte ten N. W. van dien weg bestaat uit oudere Dollardklei, die waarschijnlijk reeds tusschen 1550 en 1650 ingedijkt werd. Aangezien op deze boerderij de wieg had gestaan van een der verdienstelijke voormannen uit ons gewestelijk landbouwvereenigingsleven van het laatst der vorige en het begin van deze eeuw - den heer J. Sijpkens, die op 8 April 1926 was overleden, — werd haar, toen zij voor proefboerderij werd bestemd, te zijner nagedachtenis, den naam gegeven van „Jacob Sijpkens' Heerd." Voor het beheer der proefboerderij werd met ingang van 1 Juni 1927 als bedrijfsleider aangesteld de heer H. Noteboom, toen als volontair in het Oldambt werkzaam, doch afkomstig uit Zeeland. Na aanvaarding der landerijen werd begonnen deze voor hare nieuwe bestemming geschikt te maken, waarna de boerderij geleidelijk als „proefboerderij" in exploitatie kon worden genomen. In den zomer van 1928 werd ook het bedrijfsgebouw voor zijn nieuwe bestemming ingericht, terwijl het voorgebouw (woonhuis voor den bedrijfsleider) geheel vernieuwd werd. Vermeld zij nog, dat voor de exploitatie der proefboerderij met ingang van 1927 een Rijkssubsidie werd ontvangen van f. 6.000.—, dat ook in volgende jaren genoten werd, doch met ingang van 1932 tot f. 4.800.— en later nog verder werd teruggebracht. Hoewel de inrichting der V. P. G. bij hare oprichting degelijk was voorbereid en wèl overwogen, kon zij later in het bijzonder den heer J. Bs. Westerdijk - toen voorzitter der G. M. L. - toch geen volkomen bevrediging schenken. Volgens hem zou de rechtstreeksche invloed van het Hb. der G. M. L. op den gang van zaken der V. P. G. te gering zijn en deswege vergroot moeten worden, hetgeen het best zou kunnen geschieden door ontbinding der V. P. G. en overdracht van hare bezittingen aan de G. M. L., die ze dan voor hetzelfde doel zou kunnen aanwenden. Hoewel de denkbeelden van den heer Westerdijk in het D. B. der G. M. L. aanvankelijk weinig aanhang vonden, werd in de vergadering van het Hb. der G. M. L. van 17 December 1923 toch een opzettelijke bespreking gewijd aan „de verhouding der Maatschappij tot de Vereeniging tot Exploitatie van Proefboerderijen", die eindigde met de opdracht aan het D. B., om te onderzoeken of een doelmatiger inrichting der V. P. G., met vergrooting van den invloed der G. M. L., mogelijk en bereikbaar zou zijn. Naar aanleiding hiervan had nu op 8 Januari 1924 een bespreking plaats tusschen het D. B. der G. M. L. (vertegenwoordigd door den heer J. Bs. Westerdijk, nu vice-voorzitter geworden) en het bestuur der V. P. G. Daarbij bleek, dat dit bestuur de inrichting der vereeniging geen bezwaar achtte voor vruchtdragend werk en deze ongewijzigd wenschte te handhaven, met behoud dus van haar zelfstandig karakter. Wenschte de G. M. L. meer invloed op den gang van zaken der V. P. G. dan zij nu reeds bezat, door haar recht tot benoeming der leden van de vereeniging, dan zou in de statuten daarvan kunnen worden bepaald - zoo werd van de zijde der V. P. G. te kennen gegeven dat leden dier vereeniging zouden zijn: de leden van het D. B. der G. M. L., die dan tevens haar bestuur zouden kunnen vormen. Ter vergadering van het Hb. der G. M. L. van 11 Juni 1924 werd nu door het D. B. medegedeeld, dat het, ingevolge opdracht van het Hb., gepleegde overleg met het bestuur der V. P. G. nog geen resultaten had opgeleverd, doch dat het D. B. terzake diligent zou blijven. Na verloop van enkele jaren was het den heer J. Bs. Westerdijk eindelijk gelukt in het D. B. der G. M. L. een meerderheid te winnen voor zijn denkbeelden inzake reorganisatie der V. P. G. Op verzoek van het D. B. der G. M. L. werd nu - met medewerking van het Bestuur der V. P. G. - in hare ledenvergadering van 4 November 1927 een voorstel tot statutenwijziging aanhangig gemaakt, met de strekking de mogelijkheid te openen om de vereeniging te ontbinden, met overdracht van hare bezittingen aan de G. M. L. (hetgeen de geldende statuten niet toelieten), in welk geval de G. M. L. dan hare werkzaamheden zou overnemen en verder haar doel nastreven. Tegen dit voorstel werden verschillende bezwaren ingebracht en daarbij de vraag gesteld of het, ingeval van overdracht der bezittingen van de V. P. G. aan de G. M. L., mogelijk zou zijn dit vermogen te allen tijde te vrijwaren voor de risico's, die de G. M. L. als „aankooporganisatie" mocht loopen. Op deze vraag kon van de zijde der G. M. L. niet aanstonds een positief antwoord worden gegeven, in verband waarmede de beslissing over het voorstel tot statutenwijziging werd aangehouden tot omtrent dit punt zekerheid zou zijn verkregen. Bij nader onderzoek bleek de mogelijkheid daartoe niet aanwezig te zijn, waarna het D. B. der G. M. L., in zijn vergadering van 16 November 1927, besloot geen verdere stappen te doen om tot reorganisatie der V. P. G. in den voorgestelden zin te komen, doch nü een oplossing na te streven, als reeds in 1923 van de zijde der V. P. G. was aangegeven, n.1. dat leden der V. P. G. zouden zijn de leden van het D. B. met den secretaris der G. M. L. (voorzoover daartoe bereid), die dan tevens haar bestuur zouden vormen. Een daartoe strekkend voorstel tot statutenwijziging werd nu behandeld in de ledenvergadering der V. P. G. van 26 Maart 1928 en met algemeene stemmen aangenomen. Op de aldus gewijzigde statuten werd de Koninklijke goedkeuring verkregen bij besluit van 21 Mei 1928 no. 30, met het gevolg, dat op dien dag de toen zitting hebbende leden der V. P. G. — en mitsdien ook de leden van haar Bestuur - als zoodanig aftraden, om te worden vervangen door de leden van het D. B. met den secretaris der G. M. L., die allen het lidmaatschap aanvaardden. Nu het bestuur der V. P. G. in handen was gekomen van het D. B. der G. M. L., ging dit, bij besluit van 30 Mei 1928, voor het dagelijksch beheer der Proefboerderij „Jacob Sijpkens' Heerd" een Commissie van Bijstand instellen, tot leden waarvan werden aangewezen de heeren P. G. Meijers l.i., voorzitter, H. R. Leemhuis Jr. en A. P. Minderhoud l.i., secretaris. Inmiddels had, in afwachting van de totstandkoming dezer reorganisatie der V. P. G., reeds een wijziging in de samenstelling van haar bestuur plaats gevonden, die ten doel had het contact tusschen dit bestuur en het D. B. der G. M. L. te vergrooten, waartoe in laatstgenoemd college, zooals hiervóór wel gebleken is, de wensch levendig was. In verband daarmede had n.1. de heer N. G. Addens, die toen zoowel lid van het Bestuur der V. P. G. als van het D. B. der G. M. L. was, op 14 Juli 1927 als lid der V. P. G. - en mitsdien als lid van haar bestuur bedankt, teneinde daardoor de mogelijkheid te openen dat, overeenkomstig den in het D. B. der G. M. L. levenden wensch, de secretaris der G. M. L., na door het Hb. tot lid der V. P. G. te zijn benoemd, tot lid en secretaris van haar bestuur zou kunnen worden aangewezen. In de aldus ontstane vacature benoemde nu het Hb. der G. M. L., bij besluit van 12 October 1927, den heer A. P. Minderhoud l.i. tot lid der V. P. G., waarna deze, in de ledenvergadering dezer vereeniging van 4 November d.a.v., tot lid van haar bestuur werd benoemd, om vervolgens - nadat de heeren E. Diekhuis en H. Welt, tot dusver onderscheidenlijk secretaris en penningmeester van dat bestuur, deze functies hadden neergelegd - tot secretaris-penningmeester daarvan te worden aangewezen. Toen in het najaar van 1932 de heer P. G. Meijers l.i., tot dusver Rijkslandbouwconsulent voor Noordelijk-Groningen, werd benoemd tot Directeur der Landbouwkundige Afdeeling van het Rijkslandbouwproefstation te Groningen en de heer G. Veenstra l.i. tot zijn opvolger in eerstgenoemde functie was aangewezen, werd deze, bij besluit van het D. B. der G. M. L. van 8 December 1932, aan de Commissie van Bijstand voor het beheer van Jacob Sijpkens' Heerd toegevoegd. Aan den heer H. Noteboom werd, op zijn verzoek, wegens zijne benoeming tot beheerder der Stadsbezittingen bij den Dollard, met ingang van 1 April 1936 eervol ontslag verleend als bedrijfsleider van Jacob Sijpkens' Heerd en met ingang van denzelfden dag tot zijn opvolger als zoodanig benoemd de heer J. H. van Cingel, tevoren sedert korten tijd als assistent van den bedrijfsleider werkzaam. Ter kenschetsing van den aard der onderzoekingen, die in den loop der jaren op de proefboerderij Jacob Sijpkens' Heerd werden verricht, mogen hier worden vermeld de z.g. „permanente proeven", zijnde dezulke, die jaren achtereen op hetzelfde terrein worden voortgezet; zij werden aangelegd in het tusschen ( ) aangegeven jaar, t.w.: Graslandonderzoek (I92^) Kalktoestandproefveld (I92^) Kali-kalkproefveld (I92^) Bekalkingsproefveld (I929) Grondbewerkingsproefveld (I93°) DrainageproefVeld (I929) Stikstofvormen-ontkalkingsproefveld (I932) Vruchtwisselproefveld ('934) Daarnaast werden verschillende z.g. „mobiele proeven" genomen, zijnde dezulke, die jaarlijks van plaats verwisselen, als: rassenproeven, éénjarige bemestingsproeven e.d. Omtrent de op Jacob Sijpkens' Heerd genomen proeven werd tweemaal een samenvattend verslag gepubliceerd en wel over de jaren 1927—1929 en 1930—-1934, dat afzonderlijk in druk verscheen. Bovendien kon van de genomen proeven ook te velde door eigen aanschouwing worden kennis genomen, waartoe b.v. in de jaren 1930—1934 de proefboerderij door 2056 personen werd bezocht. 1 Ten besluite van deze schets zij nog de opmerking gemaakt, dat de hierboven vermelde mogelijkheid, om voor de vorming van het stichtingsfonds der proefboerderijen, een bedrag van omstreeks f. 60.000.— vrijwillig te doen bijeenbrengen, in hoofdzaak direct en indirect door de leden der G. M. L. N. en overigens op gelijke wijze door de leden van enkele andere landbouwvereenigingen in de klei- en zavelstreken van dit gewest, met de eerder beschreven mogelijkheid om vrijwel tezelfder tijd, bij de oprichting der G. M. L. in 1917, hare contributie te bepalen op gemiddeld nagenoeg het drievoudige van wat tevoren het hoogst bereikbare scheen (zijnde f. 1.— per lid), - tezamen het bewijs leveren voor de vroeger uitgesproken stelling, dat in de jaren van den wereldoorlog (en mede onder invloed daarvan) de geldelijke opofferingsgezindheid der Groninger landbouwers voor hunne organisaties (welke in de laatste halve eeuw daarvóór trouwens niet groot was) zoozeer was toegenomen.2 Met het gevolg, dat nü „iets wezenlijks" kon worden tot stand gebracht! (1) Voor verdere bijzonderheden zij verwezen naar: Vereeniging tot Exploitatie van Proefboerderijen in de Kleien Zavelstreken van de Provincie Groningen, „Overzicht van de wordingsgeschiedenis der vereeniging en verslag over de jaren 1918 t/m 1929" en „Verslag over de jaren 1930 t/m 1934", waaraan ook de hiervóór vermelde gegevens grootendeels zijn ontleend. (2) Zie hiervóór bl. 165. PORTRETTEN EN PLATEN DE GRONDLEGGERS VAN HET G. N. O. Dr. e. wichers Voorzitter G. N. O. 1837-1860 G. REINDERS Directeur G.N. O. 1837-1860 Dr. R. WESTERHOFF Directeur G.N.O. 1837-1860 DE NOORDPOLDERDIJK ACHTER WARFFUM Hier kwam, in den zomer van 1836, bij een gesprek tusschen de heeren G. Reinders, Dr. R. Westerhoff en Dr. E. Wichers, het eerst de gedachte tot uiting, om in dit gewest een „Genootschap ter bevordering der Nijverheid" in het leven te roepen. [Naar een opname van 1936) HET ZIJLVESTERHUIS TE ONDERDENDAM Hier werd, den 28 Maart 1837, het „Genootschap ter bevordering der Nijverheid" gesticht. (Naar een opname van 1936) DE GRONDLEGGERS DER M. L. G. T. BORGESIUS Voorzitter M.L.G. 1853-1863 Mr. M. VAN DER TUUK Secretaris M.L.G. 1853-1862 H. C. TEN HORN Penningmeester M.L.G. 1853—1863 C. REINDERS Voorzitter G.N. O. 1860-1878 Mr. a. j. van royen Secretaris G.N.O. 1837-1860 Jhr. Mr. M. BACKER Secretaris G.N.O. 1860-1863 J. SCHILTHUIS U.Gz. Secretaris G.N.O. 1864-1878 C. RÖMELINGH Voorzitter M.L.G. 1864-1878 Mr. J. H. NAUTA Secretaris M.L.G. 1863 Mr. I. J. BLAUPOT TEN CATE Secretaris M.L.G. 1864-1875 Jhr. E. DE WENDT ALBERDA VAN EKENSTEIN Secretaris M.L.G. 1876-1878 W. HOFMAN Voorzitter G. N. G. 1879-1881 R. DOJES Secretaris G.N.G. 1883-1884 Voorzitter G.N.G.-G.M.L.N. 1885-1887: 1891-1893; 1897-1899; 1909-1911 D. R. MANSHOLT Voorzitter G. N. G. 1882-1884 S. HUIZENGA Tz. Voorzitter G.N.G. 1888-1890 R. P. DOJES Voorzitter G. N. G.-G. M. L. N. 1894-1896; 1903-1905 F. J. OOSTHOFF Voorzitter G.M.L.N. 1912-1914 Dr. S. E. B. BIEREMA Voorzitter G.M.L.N. 1915-1918 Mr. J. A. TELLEGEN Secretaris G.N.G. 1879-1882 J. SIJPKENS Secretaris G.N.G-G.M.L.N. 1885-1901 H. D. EBBENS Secretaris G.M.L.N. 1902-1914 Tijd. Secretaris G.L. 1910-1914 (Dr.) J. OORTWIJN BOTJES Secretaris G.M.L.N. 1917-1918 J. Bs. WESTERDIJK Voorzitter G.M.L.N. 1900-1902; 1906-1908 Voorzitter G.L. 1910-1918 Voorzitter G.M.L. 1918-1923 E. H. EBELS Secretaris G.M.L.N. 1915-1916 Voorzitter G.M.L. 1924-1929 H. D. LOUWES Voorzitter G.M.L. 1930- J. D. KOESLAG (l.i.) Wnd. Secretaris G.L. 1915-1917 (Dr.) J. H. ENGELHARDT (l.i.) Wnd. Secretaris G.L. 1917-1918 (Prof.) (Dr.) G. MINDERHOUD (l.i.) Wnd. Secretaris G.L. 1914-1915 Secretaris G.M.L. 1918-1927 A. P. MINDERHOUD l.i. Secretaris G.M.L. 1927- J. HEIDEMA (l.i.) Eerstbenoemd en nog aanwezend Adviseerend Lid G.N.G.-G.M.L.N. 1893-1918; G.L. 1910-1918; G.M.L. 1918- DAGELIJ KSCH BESTUUR G. M. L. 19 3 7 Zittend van links naar rechts: R. Coolman, A. P. Minderhoud l.i. (secretaris), H. D. Louwes (voorzitter), E. H. Ebels (onder-voorzitter), H. O. Clevering. Staande van links naar rechts: P. B. Dijkhuis, D. J. Mellema S.Rz., R. Siebinga, E. J. Aukema, E. Wolters. A. SCHILTKAMP Eerste Chef Afdeeling Coöperatieve Aankoop G.M.L. 1921-1929 PERSONEEL G. M. L. i October 1936 Eerste rij (zittend) van links naar rechts: Mej. H. A. A. Hartman, Mej. A. Speelman, Mej. G. Stuitje, L. J. Dijkhuis Hz., A. P. Minderhoud l.i., N. H. Mulder, H. Hendriks, H. Buiter, Mej. J. van Ham, Mej. H. C. Buiter. Tweede rij (staande) van links naar rechts: K. Wever, IJ. A. Heijnis, S. Annyas (tijdelijk), H. Wolthuis, W. B. de Lange, G. Stel (controleur B.C.G.), B. J. de Lange, H. Huisjes, B. van Bolhuis, R. Spelde, G. Feijen (tijdelijk), H. Strabbing. Derde rij (staande) van links naar rechts: A. Gresel, H. G. Venema (boekhouder B.C.G.), K. H. Kroeze, G. Freije, H. Hielkema, J. F. Wientjes, L. J. Dijkhuis Gz., J. W. Broos, S. van der Meer, G. Janssen (bediende N.V. Groninger Land- bouwhuis), J. Labberté (Scheikundige B.C.G.) HET GRONINGER LANDBOUWHUIS DE ZETEL DER G. M. L. Het oude gebouw; afgebroken 1936 Het nieuwe gebouw; gesticht 1937 PAKHUIS G.M.L. GEBOUW JACOB SIJPKENS' HEERD BIJLAGEN BIJLAGE I REDEVOERING TER OPENING DER EERSTE ALGEMEENE VERGADERING VAN HET GENOOTSCHAP TER BEVORDERING DER NIJVERHEID GEVESTIGD TE ONDERDENDAM UITGESPROKEN DEN n MEI 1837 DOOR DEN VOORZITTER E. WICHERS MED. ET ART. OBST. DOGT. TE MIDDELSTUM GEDRUKT BIJ WEDW. M. VAN HEIJNINGEN BOSCH & ZOON GRONINGEN Veel Geachte Medeleden! Met blijde aandoening heet ik U welkom te dezer plaatse, met welgevallen zie ik rond in deze vergadering, tezamengesteld uit mannen, die gevoelen, dat er iets hoogers en edelers in het menschelijk leven is, dan het onwillekeurig plantenleven der traagheid of der eigenbaat; mannen die zich gaarne laten leiden door den heerschenden geest des tijds, doch alleen dan, wanneer deze naar het goede en volmaaktere henenvoert. Merkwaardig toch in menigerlei opzigt, is de tijd dien wij beleven: zijn geest ademt beweging, hij kenmerkt zich door het omwoelen van alle stoffelijke krachten, hij bezielt met zijnen nu eens weldadigen, dan eens verderfelijken invloed, bijzondere personen en geheele volkeren, zoodat, waar wij ook het oog op slaan, overal leven en beweging, worsteling en strijd zich aan ons voordoet. - De denkbeelden over de verschillende vormen van bestuur, kruisen zich op een wonderbaarlijke wijze. Het geloof, de overtuigingen en gevoelens, staan aan velerlei aanrandingen bloot, en ondergaan gedurige botsing; het eene stelsel verdringt schier het andere, en dag aan dag hooren wij van nieuwe omwentelingen gewagen. Meêdoogenloos wordt de vernielende hand aan het oude geslagen, en het nieuwe daarvoor heden in de plaats gesteld, wordt morgen reeds als voor verbetering vatbaar beschouwd. Gedurig neemt deze onrust, dat werkzaam leven nog toe, en wij zien ongeroepenen en geroepenen de baan betreden, om door hunne stem, hunne vermogens en krachten iets bij te dragen, tot de instandhouding of omverwerping, ter verandering of verbetering van het bestaande, naar mate hunne belangen als mensch en burger het schijnen te vorderen. Mogen wij den tijd, die zulke verschijnselen oplevert, dan niet met regt eenen merkwaardigen en in vele opzigten eenen gewenschten tijd noemen, M. H.? Wel is waar, hij verwart den treuzelaar, hij mishaagt den blinden ijveraar voor het oude, hij doet den besluitelooze het hoofd schudden, terwijl velen hem aanklagen als de verstoorder hunner werklooze rust, als de ontweldiger van hunne aangematigde en op vooroordeelen gebouwde voorregten - doch de nadenkende en opmerkzame beschouwer, verblijdt zich dat hij leeft in, en geleid, opgewekt en bestuurd wordt door eenen tijd, die de werkdadigheid van den menschelijken geest in overeenstemming brengt met al het overig geschapene. Is het niet al verandering en vernieuwing wat de stoffelijke natuur ons aanbiedt? blijft alles in haar, niet door verwisseling bestaan? - en welke zijn anders de voorwaarden en middelen harer voortduring, dan de elkander geregeld opvolgende verschijnselen van worden en zijn, verdwijnen en herscheppen! Zoo schept dan de welontwikkelde geest des menschen ook behagen in het veranderen, vervormen en vernieuwen van het bestaande, in de hoop, dat het tot iets volmaakters leiden mag; zoo leent hij gretig het oor aan de stem der wijsheid, welke uit de verstandelijke nasporingen van bevoegde mannen in alle vakken van menschelijke wetenschap tot hem spreekt; zoo aanschouwt hij met belangstelling de voortbrengselen van menschelijke vlijt en schranderheid, welke gestadig, in te voren nimmer gedroomde volkomenheid, bekend worden; en al wat hij hoort en ziet onderzoekende, beproevende en schiftende, kiest hij er het beste uit, om de welvaart en het levensgenot van zich zeiven en zijne evenmenschen, daardoor te bevorderen en te verhoogen. Dat gevoel, deze geest vervulde ons, leidde ons van overdenking tot mededeeling en beraadslaging, en doet ons heden de handen in één slaan, om een genootschap te vestigen, hetwelk, gegrond op erkende behoefte, de bevordering der nijverheid in de onderscheidene hoofdtakken van het bedrijvig leven zich ten doel stelt. Wat is eigenaardiger, M. H.! dan dat op dezen dag onze gedachten zich opzettelijk bij den werkkring, waarin wij ons te bewegen hebben, bepalen? dan dat wij, den tijd vooruitsnellende, eenen blik in de toekomst werpen, of de donkere wolken, die haar voor ons oog bedekt houden, niet misschien eenige lichtstralen doorlaten, die ons aanvankelijk aanleiding geven, om deze vereeniging op hare juiste waarde te schatten? Door de eervolle betrekking aan mij opgedragen, geroepen tot deze eerste spreekbeurt, mag ik Uwe gedachten dan ook tot geene vreemdsoortige onderwerpen afleiden; mij verlatende op UI. toegenegene welwillendheid, zal ik U mijn antwoord mededeelen op de vraag: welke verwachting men billijkerwijze van dit thans opgerigte genootschap koesteren mag. I De verwachting, die wij billijkerwijze mogen voeden, aarsel ik geen oogenblik, in onderscheidene opzigten eene zeer heugelijke verwachting te noemen. Reeds als vereeniging tot een algemeen nuttig doel opent dit genootschap ons een heugelijk uitzigt. De hand van een jeugdig kind, rukt zonder moeite den draad van hennip in stuiken, doch als overleg de draden kunstig vereenigt, staan zij de kracht der woedende elementen zonder gevaar door, en heffen de zwaarste lasten op. Weinig vermag de mensch zoo lang hij alleen staat, maar de vereenigde inzigten, krachten en pogingen eener veelheid van menschen rigten wonderen uit. Er bestaat geene behoefte in de menschelijke zamenleving, welke door doelmatige vereeniging niet zoude bevredigd worden. De geschiedenis wijst ons het Hanse-verbond aan, hetwelk zich de bevordering van de welvaart der deelgenooten, voornamelijk door middel van den Zeehandel ten doel stellende, deszelfs vermogen deed kennen toen het in 1630 den Deenschen Koning Woldemar de Derde, bij eene te sluitene vrede, de wet voorschreef. De tand des tijds heeft dat verbond gesloopt, maar konde den geest, dien hetzelve bezield had niet vernietigen. Met nieuwe veerkracht trad deze op in de pogingen om eene regtstreekse vaart op de Oostindien daartestellen; de maatschappij van Veere wordt gevestigd, Cornelis Houtman zeilt om Afrika henen naar Java, en met steeds toenemende luister, klimt de Oostindische maatschappij naar het toppunt van hare magt en grootheid. Het is aan dezelfde beginselen, dat later na de ontdekking van Amerika de Westindische maatschappij haar aanwezen te danken had. En is het ook waar, dat de bron der grootheid van deze maatschappijen, de oorzaak van derzelver vernietiging werd; wekten zij de afgunst, tegenkanting en wedijver van anderen op; zij lieten nogtans bij haar verdwijnen eene vruchtbare teelt na, in onze hedendaagsche, zoo veelbelovende Handelmaatschappij. Wilt gij een voorbeeld uit onze meer onmiddellijke nabijheid, M.H.! wij herinneren u aan de hoog te roemen Maatschappij tot Nut van het Algemeen, welke uit zulke geringe beginselen ontsproten, door het edele van haar doel, de verbetering van het volksonderwijs, zulk eene verbazende uitgebreidheid verkregen, zoo veel heil en zegen gesticht heeft en nog dagelijks sticht. Het getuigenis der geschiedenis is alzoo gunstig voor soortgelijke vereenigingen; en wat zoude ons weerhouden van ons genootschap eene heugelijke verwachting te koesteren, daar hetzelve uit de noodzakelijkheid voortspruit en de diep gevoelde behoefte deszelfs moeder was. Wat andere volkeren ook met ons gemeen mogen hebben, wat andere landen ook kenmerken moge, hierin is Nederland geheel eenig, hare bevolking volstrekt eigenaardig, dat zij niets aan de natuur, maar alles aan zich zelve, aan vlijt en inspanning verschuldigd is. Toen onze voorouders zich hier nedersloegen, vondt ook de eenvoudigste nooddruft geene bevrediging, de nood echter is een vruchtbare uitvinder; kloekheid, onvertsaagdheid en ijver moest van elders trachten te verkrijgen, wat de vaderlandsche grond weigerde opteleveren. Uit de visscherij, als eerste middel van bestaan, ontstond weldra eene verder uitgestrekte zeevaart en meer omvattende koophandel. Doch het moerassig, onvruchtbaar noordelijk gelegen land, omringd en doorsneden van de golven, leverde weinig voorwerpen voor den handel op. Zoo werd men dan bepaald bij den ruilhandel en de vrachtvaart, het omzetten en vergaderen van de voortbrengselen der meer gezegende gewesten, moest het gebrek aan eigen rijkdom vergoeden. Door het verkeer met genoegzaam alle volkeren der wereld, leerden zij van allen; van het nuttige lieten zij niets verloren gaan, alles 34 maakten zij zich eigen en zich zelve zoo noodzakelijk, dat het kleine Nederland de algemeene stapelplaats van Europa werd. De rijkdom onzer vaderen ten koste van andere volkeren verkregen, deed echter bij deze zoodanigen naijver ontbranden, dat zij op den duur hunne leermeesters voorbijstreefden, en het valt niet te ontkennen, dat met het ophouden der dringende noodzakelijkheid, de Nijverheid in ons Vaderland in zulk eenen kwijnenden toestand geraakte, dat zij in vele opzigten afhankelijk werd van hen, die zij te voren uit haren voorraad had gespijzigd. Het is eensdeels, het schaamtegevoel over zoodanige verachtering en afhankelijkheid, maar anderdeels ook de toenemende bevolking, de versplittering der kapitalen, de hoogopgevoerde eischen van een ordenlijk bestaan, hetwelk in onze dagen dringt uit de vadsige sluimering waarin ons land gedompeld was, te ontwaken, en bij de ontoereikendheid van afzonderlijke pogingen, vereenigingen te stichten ter bevordering der nationale nijverheid. Wij zien ons den weg gebaand door de algemeene Maatschappij van nijverheid te Haarlem, wier loffelijke pogingen ieder weldenkende zal weten te schatten, en van welke men in de toekomst groote uitkomsten mag verwachten. Haar bestaan sluit echter de oprigting van soortgelijke vereenigingen niet uit, ja het schijnt ons wenschelijk toe, dat zij in de onderscheidene gewesten worden gesticht, daar en de gebreken en de middelen ter verbetering derzelve, zoo veel verschillen, en, uit den aard der zaak, verschillen moeten. Zoo ergens, dan is het zeker in deze onze Provincie, dat eene behoefte aan de bevordering der nijverheid grooter is, naar mate zij eene eerste plaats in de waardeering der belangrijkheid mag innemen. In de Provincie Groningen immers behoorde nog voor korte jaren twee vijfde gedeelte van de geheele scheepsruimte der Nederlanden, te huis; bijna geen ander gewest kan den toets der vergelijking met haar doorstaan, voor zoover de landbouw betreft; hare geschiedenis bewijst hare geschiktheid voor het fabrijkwezen; hare voordeelige ligging aan zee lokt haar tot den handel uit; kunsten en wetenschappen worden in hare hoofdplaats vlijtig beoefend; een verlicht en verbeterd schoolonderwijs bloeide het eerst van allen op haren grond; en het geheel eigenaardig beklemrecht is oorzaak, dat elke verbetering in den landbouw, het bestaan van den landman zelve dadelijk verbetert. — En voor hoe veel verbetering is onze Provincie in dezen niet vatbaar! Wel heeft de veepest den landman gedrongen af te zien van de veeteelt als hoofdmiddel van bestaan en zijne vlijt aan de eigenlijke landbouw te wijden; maar hoe werktuigelijk gaat het nog daarbij toe, al is het dat eene meerdere beschaving van hare beoefenaren de noodzakelijkheid van wetenschappelijke nasporingen gevoelt. De veeteelt zelve is voor vele verbetering vatbaar, handel en scheepvaart roepen dringend om ondersteuning, en het fabrijkwezen kwijnt. Zoo is dan de diepgevoelde behoefte de moeder van onze vereeniging, en waar deze erkent wordt, mag men een blijde verwachting koesteren, te meer, daar de geschiedenis onzer gewestelijke Koloniën leert, dat ook in deze Provincie de nijverheid met vrucht werkzaam kan zijn. Heugelijk noem ik 30. de verwachting van dit genootschap, omdat deszelfs oprigting ons een blijk oplevert, van eene gewenschte vrijzinnige denkwijze, en belangstelling in de algemeene en bijzondere welvaart. Er bestaat nog menig land, menige regeringsvorm, waar soortgelijke ondernemingen niet anders dan met leede oogen aangezien, zulk eene verbindtenis van bijzondere personen zoo veel mogelijk zoude belemmerd, ja volstrekt verboden worden. Staatkundige argwaan en godsdienstige heerschzucht zijn de natuurlijke vijanden van alle edelere geestverheffing, van alle verbroedering en zamenwerking der meer verlichten en beteren onder hare onderdanen; zij trekken hooge scheidsmuren tusschen verschillende standen en kerkgenootschappen op, en worden daarin door grooten en geringen maar al te zeer gesteund. Dat van dit alles niets in ons Vaderland bestaat, mag uit de erkenning en vestiging van dit genootschap wederom geblijken. Het regt van Lidmaatschap is aan geen bijzonderen rang of stand verbonden, men vraagt niet naar de geloofsbelijdenis van hen die zich aanmelden, geene tak der nijverheid wordt met voordacht uitgesloten, en geene drukkende beperkingen van het Hooge Bestuur verlammen deszelfs veerkracht. Verre van daar, wij mogen boven ieder volk ons beroemen in het bezit van eenen Koning, die, van Zijne jongelingsjaren af aan, de nijverheid de meeste oplettendheid en belangstelling bewezen heeft, en door eenen Hermstadt uitdrukkelijk genoemd wordt, als een der vlijtigste leerlingen op zijne technologische lessen. Het Hoofd van dit gewest wil door Zijne bescherming en medewerking ons pogen bevorderen. Gelukkig het land, hetwelk zoodanige verschijnselen oplevert; zulk voorgaan werkt weldadig op het algemeen, en wekt denzelfden geest krachtdadig op. Wij zien het aanvankelijk bewezen. Een vlugtige blik op den rij onzer Medeleden geworpen, overtuigt ons, dat men de deelneming met grond als algemeen beschouwen mag, voor zoo ver geen gedeelte dezer Provincie, geen stand zich bepaaldelijk onttrokken heeft, of ook achterlijk gebleven is. Verblijdend uitzigt, M.H.! bron van heugelijke verwachting, welke zekerlijk niet minder mild begint te vloeijen als wij: zien op het wijde veld, hetwelk zich ter bewerking voor ons opent, met de hoop op hoogstbelangrijke vruchten. Is de algemeene beschaving en verstandsontwikkeling in de laatste jaren met reuzenschreden voorwaarts gegaan, wordt het gebied der kunsten en wetenschappen ijveriger dan ooit bewerkt, zien wij dagelijks nieuwe uitvindingen en ontdekkingen, nieuwe beweegkrachten en hulpmiddelen ons aangeboden, dan kan niemand twijfelen aan den goeden uitslag van derzulken pogingen, die de slotsommen der wetenschappelijke nasporing ter beschikking van den nijveren werkman stellen. Wat hierdoor bewerkt kan worden, zien onze oogen in de velerlei kunstproducten, in de hoogopgevoerde nijverheid, meestal helaas! van vreemden oorsprong. Intusschen heeft elk land, elk gewest, elke landstreek iets eigenaardigs, hetwelk wel bestuurd en gekweekt, eene mildvloeijende bron van welvaart worden kan. De onderscheidene takken der nijverheid, zoo als zij zich in dit gewest kennen doen, opnieuw wetenschappelijk te bewerken, met bepaalde strekking tot het hier vereischte; het elders of in ons midden, nieuw gevondene te onderzoeken en er de proef van te nemen, het schadelijke aan te wijzen en het nuttige in een gunstig daglicht te plaatsen; langs dien weg in verbetering voor te lichten en voor te gaan, te ondersteunen en aan te moedigen, ziedaar een wijd veld voor onze werkzaamheid geopend. Doch te gelijk een veld, van hetwelk wij ons goede vruchten mogen beloven. Wij hebben het reeds aangestipt, hoeveel de landbouw hier te wenschen overlaat; zoowel de bewerking van den grond en deszelfs voortbrengselen als de besturing van den arbeid eisschen verbeteringen, welke het eigenbelang niet lang in vreemde handen zal laten, als zij eens gekend en gewaardeerd worden. Doelmatige keus en opleiding van varenslieden, noodige veranderingen in verschillende waterwerken, zal onze scheepvaart doen bloeijen, en haar gezuster de handel zal er van zelve de weldadige gevolgen van ondervinden, terwijl het fabrijkwezen thans wederom alhier in de geboorte verkeerende, bij verstandige maatregelen groote uitkomsten en winsten belooft. Gij zult het mij toestemmen, G.M.! in al de beschouwde opzigten dan, mogen wij eene heugelijke verwachting van dit ons nieuw gevestigd genootschap koesteren; het zijn geene ijdele schaduwbeelden welke wij in zelfbedrog vruchteloos najagen. Neen, de vereeniging zelve tot een nuttig doel, het gevoel van behoefte aan zoodanige vereeniging, de blijken van vrijzinnige denkwijze en algemeene belangstelling, de uitgebreidheid van het ons geopend veld en de gegronde hoop op het welslagen onzer pogingen, dat alles vereenigd, geeft stoffe tot blijdschap en tot eene heugelijke verwachting. II Wat zoude het ons echter baten, M.H.! zoo wij, door eenzijdigheid bestuurd, alleen het goede der zaak aan u voorstellen, en het mingunstige achterhielden? De nadenkenden zouden ons van onnoozelheid of kwade trouw betichten, en zij, die geloof aan onze woorden sloegen, zouden het verijdelen hunner luchtkasteelen te betreuren hebben, als de wezenlijkheid onze idealen logenstrafte. Neen! hoe heugelijk onze verwachting ook zij, het betaamt ons niet, haar te overdrijven; wij mogen het niet voor U verbergen, dat wij eene bange worsteling ons moeten voorstellen, vóór dat wij de overwinning kunnen verkondigen. Betamelijke zelfliefde, zucht tot zelfbehoud, zijn door den Schepper in den mensch gelegd, als de drijfveren tot werkdadigheid en zegenrijk pogen. Maar al te dikwerf echter, de leiding des verstands verwerpende, en de stem des gewetens versmorende, verkeeren zij in uitspattende hartstogten, en verstrekken als lage eigenbaat ten struikelblok voor de goede gezindheden en ondernemingen van velen. Och, dat ons gewest, daarvoor niet zoovele bewijzen opleverde! Wij mogen ons niet vleijen, dat die eigenbaat ons met bijzondere verschooning zal bejegenen. Niet alle menschen toch, kunnen gezegd worden hun waar belang duidelijk in te zien, niet allen zullen geneigd wezen, hun bijzonder belang goedschiks aan het algemeen belang opteofferen; zij dien het bij de instandhouding van het oude naar den vleessche gaat, zullen met al hun vermogen zich verzetten tegen de invoering van iets nieuws, ofschoon ook beter. En verstrekte de hebzucht steeds ten slagboom voor het algemeen nuttige, er bestaan geene redenen, waarom zij ons genootschap zoude laten doorgaan. Wij hebben bij den aanvang dus ons wel te wapenen tegen laatdunkende gierigheid, ijdele trotschheid, listig bedrog en baatzuchtige geheimhouding, want zij zullen ons tot eene bange worsteling dwingen. Ook zullen wij niet zelden in onze vaart gestuit worden door vooroordeel, onkunde en gehechtheid aan het oude. — Vast hecht de dagelijksche mensch zich aan de indrukken zijner jeugd; hetgeen hij vroegtijdig gewoon is geworden, daarvan doet hij niet gemakkelijk afstand, en mag somtijds beradene wijsheid uit het vasthouden aan het oude spreken, meestal nogtans zijn de lofprijzers van het bestaande en oude, menschen van bekrompen verstand, weinig ontwikkelde rede, en stijfhoofdig van zin. Het zal dan somtijds met de ouderen van jaren, maar meermalen met den tragen sleurwerker, den besluiteloos zwaarhoofdige en den vadsigen rijkaard zijn, dat wij te worstelen hebben. Daar, bovendien, niet alle veranderingen even gemakkelijk onder een ieders verstandsbegrip vallen, en wantrouwen en hardnekkig verzetten de gezellinnen der domheid zijn, zoo hebben wij ons niets beters voor te stellen, dan dat van vele nuttige en voordeelige proefnemingen en slotsommen, hoe algemeen bekend gemaakt ook, geen gebruik zal worden gemaakt. En overtuigt men hen ook door daadzaken, zoo zullen vooroordeel, waanwijsheid en stijfhoofdigheid in tegenstreving en versmading blijven volharden, terwijl iedere mislukte proefneming, iedere schadelijke uitkomst, het gevolg van verkeerde applicatie of toevallige omstandigheden breed uitgemeten zal worden, als bewijs voor de ondoelmatigheid onzes genootschaps, en als verdediging van geweigerde deelneming. Er is nog iets, hetwelk onze uitzigten benevelt, en van te veel belang is, dan dat het verzwegen mogt worden. Eene zwarigheid, welke menige gewenschte zaak onuitgevoerd liet, en vele winstgevende plannen verhinderde. Nog immers kunnen wij niet beschikken over toereikende fondsen, om onze goede bedoelingen en voornemens te verwezenlijken. Te rade gaande met de penningen ter onzer beschikking staande, zullen wij ons in het eerst slechts met enkele verbeteringen kunnen onledig houden; op eene kleine schaal moeten onze proeven genomen worden, ten zij door vereenigden raad en daad grootere sommen, ons werden aangewezen. Tot zoo lang hebben wij ons zorgvuldig te wachten, dat wij onze verwachtingen niet te hoog spannen, want hoe weinig kostbaar de geheele inrichting ook zij, hoe menige liefderijke en welwillende opoffering het Bestuur zich ook zal laten welgevallen, het bedrag der toelage vergunt ons geene groote ondernemingen, zoo wij de palen eener vereischte voorzigtigheid niet zullen overschrijden. Er bestaan dus moeijlijkheden, M.H.! wij willen dezelve niet ontveinzen; doch, tot welk eene worsteling zij ons ook dringen mogen, zij kunnen onze goede verwachting niet vernietigen, ja zelfs niet doen verflaauwen, indien wij, onze vijanden kennende, hen met vastberadenheid en eendragt bestrijden. III Daartoe wordt echter vereischt, dat wij allen doordrongen zijn en blijven van de noodzakelijkheid onzer vereeniging, en altijd het door haar te stichten nut op het oog hebben. Willen wij het gevoel dier noodzakelijkheid bij ons verlevendigen, wij hebben dan slechts rondom ons te zien; welk beroep wij zien uitoefenen, welke tak van nijverheid ook bewerken, nergens vinden wij het bereikbaar volkomene: overal nog groote gebreken, voortvloeijende uit onkunde en gebrek aan wetenschappelijke beoefening, aan voortgang met den tijd, en geschiktheid om zich de nieuwe uitvindingen ten nutte te maken. Ook hapert er veel aan, dat onze voortbrengselen den toets zouden kunnen doorstaan, als zij met de nijverheidsvruchten van vreemde volkeren vergeleken worden. Het is niet altijd zoo geweest. Er was eenmaal een tijd, dat geen verzoekschrift bij het Fransche hof mogt worden ingediend, hetwelk niet op Hollandsch papier geschreven was, thans overtreft het fabrikaat van dat artikel in Frankrijk,verre het onze: Nog in de zestiende eeuw werden de lakens ruw uit Engeland hier heen gezonden, om geverfd en opgemaakt te worden; in Hollandsche lakenstoffen werd eenmaal de gansche Russische armee gekleed, en hoevelen onder ons, die hier tegenwoordig zijn, dragen Hollandsch laken? Wie wenscht zijn Vaderland uit dien staat van kwijning op te beuren? wie gevoelt er de noodzakelijkheid, wie bevroedt er het nut van? hij vereenige zich met ons in geestdrift voor het goede en ware, en al zijne aandacht zij op het onderhavig punt gevestigd. Het is inzonderheid onderlinge goede trouw, welke eene eerste voorwaarde voor het welgelukken van onze pogingen is. Om de bestaande gebreken te verbeteren, is het immers niet genoeg, dat men er veel over redekavelt, ja dat men ze naauwkeurig kent, — neen de proeven ter verbetering moeten zuiver genomen worden, derzelver uitslag naar waarheid opgegeven, opdat elke schijngrootheid op het naauwkeurigst worde voorgekomen. Goede trouw heersche voorts in het mededeelen van gemaakte uitvindingen en welgelukte proeven tot nut van het algemeen, alle zelfzuchtige achterhoudendheid zij voortaan verbannen. Bij het voorstellen, beantwoorden en beoordeelen der prijsstoffen zij het doelmatige en nuttige het voornaamste, het bijzonder eerbejag mag slechts eene tweede plaats innemen, Zoodanige goede trouw, M.H.! wordt er bij alle onze handelingen vereischt, indien men aanspraak zal maken op dat algemeen vertrouwen, op hetwelk het voortdurend bestaan van ons genootschap moet gegrond wezen. Ter bevestiging van dat vertrouwen is het verder noodig, met alle zorgvuldigheid toetezien, dat elke onderneming de vrucht zij van wijs overleg en rijpe ondervinding. Afgetrokkene redeneringen, niet proefondervindelijk gestaafd, zijn altijd gevaarvol; algemeene toepassing van bijzondere gevallen is niet altijd geldig: men wikke en wege dan vooraf alles met naauwkeurigheid; men neme tijd en plaats, grond, bouwstof en noodzakelijk vertier in aanmerking, opdat hetgeen voor enkelen voordeelig zoude kunnen zijn, niet voor het algemeen schadelijk worden bevonden. Te regt toch heet het: Laat anderen, door den schijn van wijsheid opgeblazen, Vermetel op 't verstand van hunne vadren razen! Laat gij de ontwerpen daar, in 't boekvertrek gesmeed En heerlijk op 't papier — voor die er niets van weet. Die nieuwe vindingen van steedsche landbouwdrijvers, In 't blinde toegejuicht door maand- en dagbladschrijvers, Hun nieuw bedachte ploeg, hun zaaituig naar den smaak, De landbouw lijdt er door en Ceres roept om wraak. Door niets echter zal ons doel spoediger worden bereikt, dan door eene vermeerderde nationaliteit. Deze hebben wij dus te behartigen; eigene voortbrengselen de voorkeur te geven, boven vreemde; den nijveren inlandschen werkman zoo veel immer mogelijk te begunstigen. Bij het voldoen der behoefte zoowel als der weelde bedenke men steeds, dat wie één lid der burgerlijke maatschappij bevoordeelt, daardoor tevens aan de geheele maatschappij eene weldaad bewijst. Elk geheel immers bestaat uit zijne deelen, wier instandhouding en bevordering voor het welzijn van het geheel onmisbaar is. Hebben wij het dan lang met leede oogen aangezien, dat vele grondstoffen uit ons Vaderland voor geringen prijs werden weggevoerd, en door vreemde handen bewerkt, tot ons wederkeerden, eene zware schatting van ons eischende, het zal en moet anders worden. Wij mogen den vreemdeling niet cijnsbaar blijven, als de mogelijkheid bestaat om ons zeiven en meer dan ons zeiven te gerijven. Welaan M.V.! dat wij dan in dien geest werkzaam zijn, gedachtig aan het spreekwoord: vele handen maken ligt werk. Doch zullen vele handen ligtelijk het werk volbrengen, zoo is het niet genoeg, dat er vele handen aanwezig zijn; neen, maar zij moeten inderdaad werkzaam zijn, eenparig daarenboven en met algemeen overleg werken, zoodat de sterkere gaarne voor den zwakken iets meer doe. En als wij ons allen daarnaar rigten, dan zullen wij weldra met blijdschap ontwaren, dat ijver, eendragt en volharding zoo eigen aan het Nederlandsche volkskarakter, ook deze onze onderneming, gelijk zoo menige onzer voorvaderen eene gewenschte uitkomst schenkt, wel verre van kleingeestig te wijfelen of te wanhopen aan eenen goeden uitslag, zij het ons aller leus: goed voorgaan doet goed volgen. Treden wij dan, Geachte Medebestuurders! welgemoed den geopenden loopbaan in; hobbelig moge hij somtijds wezen, en vele hinderpalen opleveren, vriendschappelijke handreiking en eenparige werkdadigheid zal ons naar den eindpaal leiden, waar de dankerkentenis van alle weidenkenden en eigen bewustzijn ons bekroonen zal. Ondersteun ook gij allen, Medeleden van dit genootschap, een iegelijk in uwe mate onze pogingen; de geleerde helpe ons met de slotsommen zijner nasporingen en proeven; de beoefenaar opene voor ons de schatkamer zijner ondervinding; bedenkt, dat hoe vaster de schakels van de keten in elkander sluiten, deze ook zoo veel te meer vermag. De nijverheid van ieder bijzonder persoon bevordert die van allen, en omgekeerd is ook eene algemeene bevordering der nijverheid voordeelig voor ieder afzonderlijk. Zoo zal men u te regt bevorderaars van maatschappelijk geluk en welvaart noemen, voorstanders van orde en zedelijkheid. En zoo wij van ons genootschap dat goede billijk verwachten, M.H., dan zijn wij hulde en dankerkentenis verschuldigd aan onzen geëerbiedigden Koning, voor de goedgunstige toestemming ter vestiging van dit Genootschap, dan zullen wij op waarde schatten het edel voorbeeld van den Gouverneur dezer Provincie, wiens vertrouwen en medewerking ons hoogelijk vereert. Toonen wij, dat wij het waardig zijn, door met lust en moed naar het voorgestelde doel te streven, en mogt somtijds ons den moed willen ontzinken, dat wij dan gedenken aan het zinnebeeld op vele onzer oudvaderlandsche muntstukken geslagen, waar de leeuw moedig te midden der onstuimige baren worstelt, met het randschrift Luctor et Emergo (met worsteling houde ik het boven). Zoo, M.H.! het oog vol vertrouwen geslagen op Hem, van wien alle menschelijke pogingen afhangen en die steeds het goede en edele bevorderen wil, daar Hij zelf de Liefde is, de hand met inspanning en volharding aan het werk geslagen, dan zal tijdgenoot en nazaat met erkentelijkheid het herhalen, wat thans de uitdrukking van onzen hartewensch is - heil en zegen het Genootschap ter bevordering der Nijverheid. Ik heb gezegd. BESTUURSLIJST 1837—1937 BIJLAGE II A. GENOOTSCHAP TER BEVORDERING DER NIJVERHEID 1837—1878 Bestuur 1837—1860 r- co r-> co o> O »-< c* co ^ in cd r- co O} O COcOCO"^,ThTfrtH'4,T^T^Th'Th,rhiniOtOiOiOiOiOiOip'£^^0 OOcOCOCOCOCOCOCCCOCOCOCOCOCOCOCOCOCOCOCOCOCOCOCO Voorzitter 1 Dr. E. Wichers + + + + + + + + + + + + + + + + + + + + + + + + Directeuren W. L. Dijkhuis + + + + + + + + + + + + + + + + + + + + + + + + Dr. R. Westerhoff + + + + + + + + + + + + + + + + + + + + + + + + Mr. H. H. Brongers U. G. Schilthuis Jz G. Reinders + + + + + + + + + + + + + + + + + + + + + + + + Dr. S. Bleekrode • • • Ds. A. P. A. du Cloux + + + + + + + Dr. L. Ali Cohen + + + + + + + + Ds. J. Douwes F. K. Land + + + + + + + + G. B. Heddema C. J. Geertsema + Secretaris Mr. A. J. van Royen a... + + + + + + + + + + + + + + + + + + + + + + + + Penningmeester 3 Mr. C. W. P. van Naerssen (1) Door Directeuren aangewezen uit hun midden. (2) Na de aftreding van Mr. A. J. van Royen op 6 Juli 1860 werd het secretariaat tijdelijk waargenomen door Mr. E. A. Sandbrink tot de voorziening in de vacature door het met 1 September 1860 opgetreden Hoofdbestuur. (3) De functie van penningmeester werd na 1843 niet weer vervuld en het penningmeesterschap daarna door den secretaris waargenomen. Hoofdbestuur 1860—1878 o hh cm coT^m^D co 00 -1 e* ^ if? ^ £T* ^ Afdeelingen Afgevaardigden ëScocococococococorccocococococococo Leens Th. J. van der Ley ... + + + + + + + + + + + + + H. W. Tebbens + + + + + + Beerta Dr. W. M. Reisiger. . . Jhr. Mr.J.D.LeweQuintus Mr. E. A. Sandbrink ..••••+ + + + + Mr. A. H. Koning + + + + + +•••• J. H. Ebels Appingedam Mr. E. A. Sandbrink . . + W. Hofman • .+ + + + + + + + + + + + + + + + + Noorderafdeeling. . . C. Reinders + + + + + + + + + + + + + + + + + + S. Huizenga Tz Zuid- en Noordbroek G. J. Geertsema .... + + + + + + + + + + + F. J. Zijlker Loppersum Mr. J. V. C. Wichers. . + + + + D. S. Huizinga • • • .+ + + + + + + + + + + + + + + Nieuwolda- C. F. Fockens Nieuw-Scheemda Dr. W. M. Reisiger. ...+ + + + + + + + + + H. Waalkens + + + + + + + + Groningen Jb. Boeke • • * + + + + + + + + + + + + + + + + 't Zandt J. E. Huizinga Scheemda Dr. J. A. de Beer. + D. R. Mansholt Duurswold W. van Zalen Huisman ..•••••••••••• ' I 1 Voorzitter, vice-voorzitters, secretarissen 1860—1878 O « c* co ^ m (D r- co 00 •- 01 co lo cd co cococococococococococococococococococo Voorzitter 1 C. Reinders • « + + + + + + + + + -t~ + + + + + + + + Vice-voorzitters 1 C. J. Geertsema + + + + + + W. Hofman + + + + + + + + Secretarissen Jhr. Mr. M. Backer J. Schilthuis U.Gz + + + + + + + + + + + + + + + (1) Gekozen uit de leden van het Hoofdbestuur. B. MAATSCHAPPIJ VAN LANDBOUW IN DE PROVINCIE GRONINGEN 1853—1878 Dagelijksch bestuur 1853—1878 r~ co cn O - ei co^j-mto r^-co CTiO - o< co •£> 10 1^95. ||||^|<5SSSSSSSSSS£-918 Afdeelingen Afgevaardigden ||| ff |§ f f | f Ijll tff£f$£$l5§>&|g|g$|§lJg2 = 2?ïg & |> Eenrum P. Heidema Sr • ••4- + + + + + + + + + .f4-4.4_ + J. A. Ritzema • | ' . K. H. Noordhuis • ' + Groningen Jb. Boeke + + + + + + + + + + i+ + + + + 4- + + + + + + + + + 4.++ J. J. Huisman • ' J1 • .. . Joh. Boersma ' ' + + + Haren J. J. Veltman + + + + + + + + + + !^+ Hoogezand-Sappemeer U. A. R. van Arnhem ....+ + + + + + + + + + ' T. S. de Boer * + + + J , F. Hijner • "•.+ + + + + + A. G. Mulder * * + + + + + + -f- + -f- + + -f- -t- -t- -f- + *4- -f- -l- Leens H. W. Tebbens + + + + + + + + + + + + + + + + D. R. Mansholt ' • • . . •+ + + + + + + + + + + + + + + + + + + + + . S. Toxopéus ' • IJ. Wiersum ' " . H. J. Zijlma ' * R. L. Dijkhuis ' • + + Loppersum J. van Hoorn + + + + + + + +•' • J. D. Huizinga + +• G. Eling Tichelaar ' "+ + + + + + + + + + + + + ++ + + + + + + + + + ++ + Meeden D. R. Mansholt ' '• + * 4- R. Dojes ...+ + + + + + _ ^ + + + + + + + + + + + + + + + + + + + + + + + + ++ + Middelstum-Kantens . B. P. Goldhoorn • ••+ + + + +*' + ' • S. Huizenga Tz _ + + + + + + + + + + + + P. A. Venhuis + '• C. J. Duursema '• J. H. Dethmers "• S. Noordhof + ' 4. + + + + Nieuwolda- H. Waalkens + + + + + + + + + < + + + + + + + + + + + + + + + + + + + + + + + + + 4-+ + Nieuw-Scheemda Noorderafdeeling ... S. Huizenga Tz * . > R. Dojes •++ ' H. Reinders ...+ + + + + + , _ + + + + + + + + + + + + + + + + + + + + + + + + ++ + S. K. Westerdijk * ' . . . 1 • Noord- en Zuidbroek . F. J. Zijlker + + + + + + + + + | ' • • j Hoofd !STuur 1879^ )i8 _ q) -> CO AW^I.'nn-Pn A frr^i r-a o vrl 1' rrrl t^COCOCOCOCOCOCOCO^cO ^CDCDOlOCDO^OQO O O O O O O O O O ~ ~ •-< h- ~ ~ kh /\iaeeiingen /\igevaaraigaen cococococococococo^h .'Jcocococococococo cncnooïcïoïoïcïcjïcr) cn cd o cd ct> cr> o cr> o ^ Noord- en Zuidbroek. H. A. Bos + + + + + + + + J. Zuidhoff. ' • + + + + + + + + + F. Botjes Ez ' • + + + J. Hommes Wz. ' ' • + + + + + + + + + + Oude- en Nieuwe W. H. Kiers + + + + + + + + + + + Pekela J. de Weerd ' Scheemda C. Renken + ' 1 S. Sijpkens •+ + + + + + + + + * M. Liefstingh ' + H. Edzes Jr * G. J. Vinkers ' ' + + + + + + E. Busscher ' "• • • + + + + + + + + +* + + + + + + Jb. Vinkers ' ' + + Stadskanaal J. van der Tuuk ..+ + + + * ' Ten Boer W. G. Reddingius + + + + + + + + + + + + + + + + + G. H. Pesman ' ' + + + + + + + + + G. N. Schutter ' ' ++ + + + + + + + + + + Uithuizermeeden . . J. Bs. Westerdijk ' ' + + + + + + + + + + + + + + + + + + + + + D. van Veen , S. B. Elings ' t P. Venhuizen • ' + + + + + +• • • J. B. van Langen • ' Veendam-Wildervank. D. H. Bosscher + * ' R. Bosscher "+ + + " H. Onnes + + + + + + + + + + Vredewold Jhr. E. de W. Alberda v.Ekenstein + + + + + + + + + + > > * Jhr. J. W. Alberda v. Ekenstein ' , .+ + + R. de Graaf ' + + • ■4" r Winsum H. W. Wierda + + + + + + + + + , : , ++ D. W. van der Tuuk • ,, '•+ + + + + + + + + H. B. Brommersma ' .< *" + + + + + + + + + + + + + + + + • r 't Zandt P. Venhuizen ' + + + + + + + + + + L. H. Coolman ' .. ' + + + + + + ++ C. Eenkema ' ' + + + + + + + + + D. L. Mulder ' " + 1 gECOm1117 Erden 1879-" 118 — 5, ® S !0 ^ r-od o o « « si in «3 co ai o « a:05CT)a)CTjaiaiCT>CT5aia)CT>oaiCT)CiCi — " " »»»»„„ „ „ „ " " - " - I ~ Voorzitters W. Hofman + + + ' D. R. Mansholt + + +.. . ISSZ:,, T,: :::::::::::: r ::;;; r | : H ; ; : : R. P. Dojes ' f + + + + + J. Bs. Westerdijk . ' , , , 4.4,4. F. j. Oosthoff ; . . ■ . ; ; i T T T ! ! .'TT. ' ' '11' Dr. S. E. B. Bierema 1 . • •• • ••••••••••••. • • • • - -f- -}— _i— —f— Vice-V oorzitters Jhr. E. de Wendt Alberda v. Ekenstein + + + + + + + + + + + +. - li'- S. Huizenga Tz +■+ [ + + + + + H" Rdnders 1 ' ' ' " ' ■ ' + + + + + + + + + + + + + 1 + + + + + Secretarissen Mr. J. A. Tellegen + + + J' R. Dojes . . . + + . . J„ + + ;;;;; +: f + : : ; : ; : : : : ; ; ; ; : : : ; k £2*":::::::: : : : : : : : : : ; ; ; : : : : ; ; : ; : : T T ! T T T T T T T T T T ; ; : : J. G. Oortwijn Botjes • , + Penningmeesters J. Schilthuis U.Gz + + + + + + + + + + + + + + . L + + + + + + + E. Hebeis.' ; ; ; ; ; ; ' ' [ ' • • • • • itTTTTTTTTTTTTTT + + Leden ! J. J. Veltman + + + + + + + + + + - . W. Hofman ...+ + + + + + + + + R- Dojes + + J. H. Ebels ++ + + + + + P. Heidema Sr . D. R. Mansholt *.!,*+ + + + . I\'JD'oosthoffCn .' ' •+ + + + + + + + + + + + + + + + + + + + + J ••••+ + + + + + + + + + +•••+ + + + — •— (i) Van 18 Januari tot 19 Maart 1918 was de heer h. Reinders voorzitter en de heer Dr. S. E. B. Bierema vice-v Wt=«, al, VOOrheen, de heer Dr. Bierema voorzitter en de heer Reinders vice-voorzitter. Adviseerende leden 1893—1918 co ^ r- co cn o -< ci co m co 00 »-• 03 Voorzitter J. Bs. Westerdijk 1 + + + + + + + + 4 vlce-voorzitters G. A. Talens + + + + B. H. Meiborg . . . . + + + + + Penningmeester 2 J. E. Eerkes + + + + + + + + Leden J. T. Schuringa + + + B. H. Meiborg . . . + L. Gaaikema . . . . + + + + + E. H. Ebels + + Dr. S. E. B. Bierema .... • • . • . • + + J. E. Eerkes • • • • • . • • + Tijdelijk secretaris H. D. Ebbens 3 + + + + + Waarnemende secretarissen G. Minderhoud * . . . . + J. D. Koeslag 5 . . . . . + + J. H. Engelhardt6 . • . . . . . + + (1) Op 31 Dec. 1914 moest de heer J. Bs. Westerdijk ingevolge de statuten als voorzitter aftreden; op 12 Dec. 1914 werd in zijn plaats de heer G. A. Talens tot voorzitter benoemd; deze overleed, vóór de aanvaarding zijner benoeming, op 15 Dec. 1914- De heer J. Bs. Westerdijk werd toen op 21 April 1915 opnieuw tot voorzitter benoemd, zoodat deze in feite onafgebroken voorzitter van den G. L. geweest is. (2) Van 26 Mei 1917 af was het penningmeesterschap opgedragen aan den wnd. secretaris; de heer Eerkes was sedertdien gewoon lid van het D. B. (3) Overleden 21 Juli 1914- (4) Van 11 Augustus 1914 tot 1 October 1915. (5) Van 1 October 1915 tot 1 April 1917. (6) Van 1 April 1917 tot de ontbinding van den G. L. Hoofdbestuur 1910—1918 o «-1 I (t> c7i ct> ct) i A. Algemeene organisaties G. M. L. N J- Bs. Westerdijk ..+ + + + + + + + + H. D. Ebbens ...+ + + + +• J. H. Dethmers ..+ + + + + + + + + H. J. Louwes ...+ + + + + + + + + Hidde Pesman ...+ + + + + + + + + J. G. Oortwijn Botjes • • • .+ + + + + E. H. Ebels + + • • Dr. S. E. B. Bierema + + V. B. B B. H. Meiborg ...+ + + + + + + + + J. T. Schuringa. . . + + + J. E. Eerkes ....+ + + + + + + + + H. W. Smit ....+ + + + + + + + + E. G. Mulder M. L. N. W G. A. Talens. ...+ + + + L. Gaaikema ....• • • • + + + + + Combinatie Lbvn. „Beerta", „Ekamp-Meerland" en „Winschoten" J. T. Mellema ...+ + + + + + + + + Coöp. Lbv. „Marum". . . A. Westerhoff. ...+ + + + + • Jhr. J. W. Alberda van Ekenstein + + + + Coöp. Lbv. „Zevenhuizen" J. Ananias + + + C. Reyntjes . . . . • • + + • J. H. Krijthe + + + + Lbv. „Noordlaren" .... T. Kool • + + + + + + + + F. L. S J- Doornbos Ez. . . • + G. de Vries ....• • + + + + + + + S. Boer • • • • + + + + + Lbv. „Wedde e.o." .... H. Stikker • • • + + • G. Hoving + + + + Lbv. „Opende e.o." ... S. Boetje • • • + + Lbv. „Doezum e.o." ... S. Hulshoff + + + Combinatie Lbvn. „Hornhuizen", „Het Noorden" en Pieterburen" Johs. E. Lindenbergh + + Lbv. „Woldendorp".... O. B. Bosker .+ + + B. Bijzondere organisaties Ver. v. Oudl. d. R. L. W. S. J. E. Huizinga ....+ + + +• • • • te Groningen G. E. Schuiringa . + Prov. Ver. ter bevordering H. Waalkens ....• + + + + + + + + der Paardenfokkerij G. Eling Tichelaar . • + + + + + + + Afd. Gron. v. d. V. P. N. G. J. van Heek + E. de Vries + + + + Veilingsver. „Eendracht" J. Bolhuis ...... • • + + Veilingsver. „Zandeweer e.o." J. van der Ziel Az. . . • • • + + + + Adviseerende leden 1910—1918 xr ^ . Oi-r^co JNamen Oualiteit ^ c 1 CICTIOICT) Ol O CT) O CT> U. J. Mansholt' Rijkslandbouwleeraar + + J. Heemstra Rijkstuinbouwleeraar + + + + + + + + + J. Heidema Dir. R. L. W. S. Groningen2 . . + + + + + + + + + J. Kok Dir. R. L. W. S. Veendam ... + + + 4- + + + + + J. G. Maschhaupt Dir. R. L. P. S. Groningen 3.. + + + + + + + ^.+ J. J. Huisman (Rijks-) Zuivelconsulent * .... + + + + 4. 4. + + + G. Minderhoud Rijkslandbouwleeraar . . . . . . + + + C. J. Droogendijk Rijkslandbouwleeraar . . . . . . + + + Dr. D. J. Hissink Afd.-Dir. R. L. P. S + + J- Hudig Afd.-Dir. R. L. P. S + + Dr. F. C. Gerritsen .... Afd.-Dir. R. L. P. S + + Dr. K. Zijlstra Afd.-Dir. R. L. P. S + + ( ^ °verlede* 16 Mcl, I9j.!; ^ .Se?ert 1912 tevens als Directeur der Middelbare Landbouwschool. (3) Sedert 1 Mei 1916 als Afdeelings-Directeur v.h. R.L.P.S (4) Sedert 1 April 1913 als /?(/A:j-Zuivelconsulent. GO O) E. GRONINGER MAATSCHAPPIJ VAN LANDBOUW 1918—1937 Dagelijksch bestuur 1918—1937 co cl o "-1 \.\.\.\.\.\.\.\.\.\.\.\.\ + \ + \ + \ J. Ti. -van \^Vt\Yvv\xerm.e * r ■■ + + + + + + + + + + +.. . S. P. Meijer Kloosterburen J. T. Mellema Beerta + + + + + + +. T. J. Mellema Beertsterhoogen... .... , , , , T n ju*, •••••+ + + + + + + + + + + + J. C. van der Molen Bedum + + + + + + + + + A. G. Mulder Sappe meer L L J . M I M I D-L-Muider 'tzandt + + + + + + + + + + + + ;; ; ; R. G. Mulder Laskwerd + H. J. Muntinga Noordbroek D. L. Nieborg Zijldijk + + + + + + + + +. . * ^ * K. Noordhof Middelstum + + + + A. E. Noordhuis Eenrum .... , , , «■ TT TVT 11 • " ****+ + + + + 4- + +... K. H. Noordhuis Eenrum + + + + + + + +> A. D. Omta Bierum .... , /-1T/-V ' *** •+ + + + + + + + + +. C J. Onnes Blijham ++.+ + + +,+,+■+ + + + + + +. N. Oosterhuis Overschild + + + + + + + + + + + + + + + + + + + F. Oudman Bedum .... G. B. Perdok >t Zandt + + + + + Hidde Pesman Thesinge + + + + + + + . + + W. H. Reinders Stedum + + + + + + + + + + + + +I ' ' * ' N. C. Renken Scheemda + + H W. Ritsema Geefsweer + + + + 4-_i_j__i__i_, + + + TT-Dir + + + + + + + + H- + + + + + + + + U. Roelofs Nieuwolda + + + + + + + + + + +, J. W. E. Rooda Zuidbroek + + + + + + -i-4-j_ H. Scholtens Kloosterburen + + + S. J. Scholtens Uithuizermeeden ... .... , , , j •+ + + + + + + + +. . . Hoofdbestuur 1918—1936 co O) o •-< aiiicn woonplaatsen J. J. Schuiringa Gz Balmahuizen + + + + + + + + J. J. Schuiringa Jz Aduard/Groningen ... • • . •+ + + + + + + + + + + + + + + Dj. Siccama Zuurdijk • • . •+ + + + + + R. E. Siemens Uithuizermeeden + + + K. Sinninghe Hoogkerk . + + B. E. A. Smit Bierum + H. Smit J.Hz Tjuchem + K. Smit Winsum + G. Smith Fz Meeden/Groningen + + + + + + + + R. M. Smith Baamsum ++.... F. W. Smits Leens + . . . P. H. Steenbrink Roodeschool + + + M. H. Stollenga Noorddijk + + + + P. Stollenga Garmerwolde + + + + + + + + + + + + + + + + + + + D. J. Sijbenga Woltersum + + + B. M. Takens Meeden • + + + + + + + + + + + + + + + + + + G. Eling Tichelaar Loppersum + G. Tiessen Leilens. ........+ + + + + + + + +• • • • • • • • • • B. Tolsma Oldekerk • • • • + + + + + + + + + + + + + + + J. Tonkes Meeden/Haren • + + + + + + + + + + J. M. Toppinga Tjuchem + + + + + + + + + + + + + + + + + + • J. M. Toppinga Westeremden + + + + + + L. P. Toxopéus Garsthuizen + + H. D. J. TJniken Oude Schans + + + K. Veenkamp \ Thesmge . . .1. ,l.l+l+ + + +l+ + +. . . . y. \ \ vR£=.\\ 'V.V.v.v.v.V.v.Vxv.Y &\£L/::;/::::(~:::::: t J. Voorthuis / Spijk ■ . . . . j . . + + + + A. Vrieze | Vriescheloo • H. Waalkens Nieuwolda D. K. Welt Usquert + + + -). B. K. Westerdijk Bz Rottum J. Bs. Westerdijk Uithuizermeeden ....+ + + + + + + + + + + + + + + +. S. K. Westerdijk Usquert + + + + + + A. Westerhof Marum E. Westerhuis Oosternieland ..+ + + + + H. Westers Hornhuizen • • .+ + + + + + + + + + 4. + + + + + R. Westers Noordwolde + + + + + E. B. Wiersema Oosterhoogebrug + P. Wiersma Pieterzijl S. K. Wiersma Niehove G. R. Wiersum Bedum + + + P. B. Wiersum Mensingeweer Tj. L. Wiersum Eenrum P. S. Wiertsema Spijk + S. J. de With . . Oosterhoogebrug ....++ H. Woldring Wittewierum ..+ + + + + S. H. L. Woldringh Nw. Ruigezandsterpolder + + + + + -)- + P. Wolters Zuidwolde P. Woltjer Winschoten + + + + + + + -j. + + + + + + + + + + + K. Wijk Pz Pieterburen • + + W. J. Zantinga Ezinge • .+ + + + + + + + + W. Zeldenrust Harkstede + + H. J. Zijlma Zuurdijk + + + + J. H. Zijlma Niekerk (Ulrum) + + + +. ,+ + + H. D. Zwiers Vriescheloo + + + + + + L. Zwiers Dz Vriescheloo + + + + + + + + Adviseerende leden 1918—1937 CO OIO - tN t^OD Ol O - IN C) if) (O f- Namen Onalitpit -«oiiNoitNiNtNeiiNoitNcocococococococo namen s^umiicn aioiaioiffioioioioioioirooioïoiaioioioiffl J. Heidema l.i Dir. M. L. S. 1 + + + + + + + + + + + + + + + + + + + + Dr. D. J. Hissink .... Afd. dir. R. L. P. S. 8 . . + + + + + + + + + + + + + + + + + + + + W. ten Hoopen Insp. Veeartsenijk. Dienst + + + + + + + + + + + + + + + + + + + + (Prof.) J. Hudig Afd. dir. R. L. P. S. 3. . + + + + + + + + + + + + + + + + + + + + J. J. Huisman 5 Rijkszuivelconsulent 4. .. + + + + + + + + + + + + + + + + + • Ir. J. G. Maschhaupt . . Afd. dir. R. L. P. S. .. + + + + + + + + + + + + + + + + + + + + P. G. Meijers Li Rijkslandbouwleeraar 6.. + + + + + + + + + + + + + + + + + + + + Dr. K. Zijlstra Afd. dir. R. L. P. S. .. + + + + + + + + + + + + + + + + + + + + D. R. Mansholt1 ... . Persoonlijk + + + + J. Sijpkens8 Persoonlijk + + + + + + + + I. Sijbesma Li Rijks veeteeltconsulent. .. • + + + + + + + + + + + + ++ + + + + + Dr. J. G. Oortwijn Botjes9 Persoonlijk 4- +++ + + + + + Prof. Dr. G. Minderhoud Persoonlijk + + + + ++ + + + + + J. Bs. Westerdijk '°. . . . Persoonlijk + +++.... Prof. Dr. O. de Vries . . Hoofddir. R. L. P. S. . ++ + + + + + D. R. Mansholt Li. . . . Cultuurconsulent + + + + + + + G. Veenstra Li Rijkslandbouwconsulent" + + + + + K. L. Gaaikema Schuiringa Voorz. Ned. Akkerb. Centr. + + + L. F. Britzei Voorz. Crisis-Zuivel-Centr. + + + Dr. J. H. Engelhardt . . Dir. M. L. S + + (1) Afgetreden 30 September 1935. (2) Sedert 1926: Dir. Bodemkundig Instituut. (3) Sedert 1928: Hoogleeraar Landbouwhoogeschool. (4) Afgetreden 1 Mei 1924. (5) Overleden 4 Aug, 1934. (6) Sedert 1932: Afd. dir. R. L. P. S. (7) Overleden 1 Aug. 1921. (8) Overleden 8 Apr. 1926. (9) Van 1 Jan. 1924 tot 31 Dec. 1930: „gewoon lid" van het Dag. Bestuur; toen dus als „adviseerend lid" op non-activiteit. (10) Overleden 7 Febr. 1934. (11) Sedert 1935 tevens Bedrijfsconsulent. BIJLAGE III VERTEGENWOORDIGING IN HET BESTUUR VAN HET (KONINKLIJK) NEDERLANDSCH LANDBOUW-COMITÉ 1885—1937 A. GENOOTSCHAP VAN NIJVERHEID IN DE PROVINCIE GRONINGEN SEDERT igOO GRONINGER MAATSCHAPPIJ VAN LANDBOUW EN NIJVERHEID S 10 to r- od o> O O in £*■ co ® 1-1 co-^tntD co co co co co co cnoCTiCTiaicr)cjiCTiCTiCTi0000000000>---«-i""'cocooococococococococococococo oioioióioioioioicjioioicicioioiuioiuiüi Afgevaardigden W. Hofman R. Dojes + + + + + + + + ++ + + + + + + + + + + + + + + + + + + P. Heidema Sr D. R. Mansholt + + + + + + + + + + + + + + + + + + +• • • J. Bs. Westerdijk Dr. S. E. B. Bierema Plaatsvervangers S. Huizenga Tz G. Eling Tichelaar + + + + + + + + J. Bs. Westerdijk + + + + + + + + + + + + + + + + + + +• • • S. Toxopéus + + + + + + + + + + + + + + H. K. Jansen + ,+ H. Reinders B. GRONINGER MAATSCHAPPIJ VAN LANDBOUW co i855-2-(8). Welke zijn de oorzaken van de prijsverhooging der hop? Is het aan te nemen, dat de tegenwoordige hooge prijs op eene hoogte zal blijven, welke de teelt van dat gewas voldoende zal beloonen? Is ons gewest overal geschikt tot die teelt, zoo neen, waar bij uitnemendheid? Bestaat de hop-cultuur dadr, waar ze met gunstig gevolg zoude kunnen worden beproefd, zoo neen, wat moet er gedaan worden, om die teelt daar aan te moedigen? Wat moet men opvolgen, om die teelt op eene eenvoudige en onkostbare wijze te beoefenen, met uitzicht op voordeelige uitkomsten? . (i85«) i855-3-(6). Welke is de toestand der wetenschappelijke ontwikkeling waarop, in verhouding tot de behoefte, de kleine ambachtslieden binnen iederen omtrek geacht moeten worden te staan? Indien de ontwikkeling voldoende is aan de behoefte, wat kan en behoort dan te geschieden, ten einde te voorkomen, dat ze achteruit ga; indien ze onvoldoende is, wat kan en moet dan door de afdeelingen, afzonderlijk of te zamen, met en zonder ondersteuning gedaan worden, om duurzaam hierin verbetering te brengen? . ..(15) i8cc-4-(5). Mag het toppen van de groote of waalsche boonen bij de ontwikkeling van den tweeden bloei met het doel om de vruchtzetting te bevorderen en de vrucht zelve tot grootere volkomenheid te brengen, als goed en op wetenschappelijke gronden steunende, worden aangenomen? Is het aan te raden, die gewoonte in praktijk te brengen ook bij de teelt van voer-, of paarden-, duiven- en waalsche boonen op den akker, en zoo ja, wanneer en op welke wijze moet dat dan geschieden? .......... (IÖ5°) i8=c-k-(8). Zijn er, in het belang van werkverschaffing en arbeid beide, geen middelen te beramen, die ter verbetering van het lot van den daglooner algemeen beter werken dan de spaarkassen, hulpbanken en soortgelijke instellingen? Zouden niet de landbouwers inzonderheid zich met goed gevolg kunnen vereenigen, bepalen en uitvoeren, om in den zomer of oogsttijd, wanneer de arbeiders boven hunne behoeften verdienen, in redelijken zin een gedeelte van het dagloon in te houden tot aan den winter, en het aldus ingehoudene bij termijnen gedurende de 10 of 12 strengste winterweken weder uit te betalen, om alzoo armoede te voorkomen en spaarzaamheid en zelfstandigheid te bevorderen. Indien men van gevoelen is, dat iets dergelijks onuitvoerbaar of onraadzaam zij, verlangt men opgave der redenen; indien men van oordeel is, dat het uitvoerbaar en nuttig wezen zoude, vraagt men opgave der wijze en der middelen van uitvoering • • • (Iö5°; 18^6—1—(5). Het droogleggen van het veld is zeker het eerste en het noodzakelijkste werk, dat plaats moet hebben om van den akker vele en schoone vruchten te kunnen verkrijgen. Wellicht is er geen gewest in ons vaderland, mogelijk geen plek lands in Europa, alwaar de indeeling van de landerijen het droogleggen van den akker door steenen buizen draineren, minder kostbaar maakt dan in dit gewest. Immers de hoofdindeehng van e veld heeft hier plaats door slooten, die voldoende diepte en wijdte hebben voor afvoer van het water, die de landen indeelen in hoogstens vijf bunders en alzoo kunnen strekken voor waterafleiding, waarin men elders door het leggen van groote steenen buizen moet voorzien. Bij dezen gunstigen toestand wordt hier echter minder werk gemaakt van het draineren dan b.v. in Engeland, België en sommige streken van Frankrijk en Duitschland. Welke zijn daarvan de oorzaken? (1857) ï856-2-(6). Wat is bij de afdeelingen bekend nopens de veranderingen die gedurende de laatst verloopen honderd jaren zoowel in het huiselijke leven als in het bedrijf van den landman zijn voorgevallen en opmerking verdienen? (1857) Welke fabrieken zullen, met uitzicht op voordeel, in ons gewest kunnen worden opgericht, die landbouwproducten tot grondstof behoeven? (1857) 1856-4-(5). Bij het algemeen streven om de nijverheid te beoefenen en uit te breiden, heeft men zich steeds beijverd om de werktuigen, die tot de uitoefening van verschillende takken van nijverheid gebruikt worden, te verbeteren, of door meer doelmatige dan tot dusver in gebruik waren te doen vervangen en als middelen daartoe de tentoonstellingen gebezigd. Hoewel dit middel zijn groot nut heeft, leert toch de ondervinding, dat het niet zoodanig werkt als wenschelijk is, dat het wel geschikt is om op veranderingen en somtijds op verbeteringen de algemeene aandacht te vestigen, doch ongeschikt is bevonden om die grondige verzekering te geven, dat het veranderde of verbeterde bij het gebruik wezenlijk doelmatig bevonden en daarom aan te bevelen is om algemeen te worden ingevoerd. Het is op grond daarvan, dat de afdeelingen worden uitgenoodigd om omstandig mede te deelen, welke werktuigen, zoo tot de uitoefening van den landbouw als van andere takken van nijverheid, in haren omtrek in gebruik, in de laatste jaren verbeteringen en veranderingen hebben ondergaan, waarin deze bestaan en welke uitkomsten dezelve in het gebruik hebben opgeleverd, ten einde door een zoodanige nauwkeurige beschrijving en verdere opgave van alles, wat de aangebrachte verbeteringen in een helder daglicht zal stellen, eene algemeene invoering met meerder uitzicht op welslagen, doelmatiger te bevorderen dan tot dusverre door tentoonstelling alleen heeft plaats gehad. (1857) i856-5~(5). Bij de verbetering onzer landbouwwerktuigen, waarmede men hier en ook elders werkzaam is, blijft nog veel ter volmaking over, zoodat het niet dan doelmatig mag worden geacht, de aandacht daarop steeds te bepalen. Men vraagt daarom: welke gebreken merkt men bij onze landbouwwerktuigen in het algemeen op? Welke verbeteringen verlangt men in sommige en welke werktuigen verlangt men door andere vervangen te zien? - (1857) 1857 1 (5) * Daar het draineeren reeds door verschillende personen en in onderscheidene gedeelten van dit gewest ondernomen is geworden en jaarlijks meer uitbreiding erlangt, zoo acht het Genootschap het van belang, dat men van tijd tot tijd bekend worde gemaakt met den voortgang en de uitkomsten hiervan, en verzoekt dientengevolge de afdeelingen jaarlijks wel te willen opgeven, wat en door wie er in dezen, binnen den kring hunner afdeeling, verrigt is geworden. Eene tabellarisch ingerichte opgave, gelijk aan die door de Noorderafdeeling in den jaargang 1857 der Handelingen is medegedeeld, zal een bruikbaar overzicht in dezen aanbieden en de bewerking van zoodanige opgave gemakkelijk maken, terwijl de uitkomsten, door het draineeren verkregen, in het kort aan den voet van zoodanige tabel zullen kunnen worden medegedeeld (1858) 1 i857~2_(°)- Daar de dekhengsten nu reeds meer dan eene halve eeuw in dit gewest aan eene keuring onderworpen zijn geweest, en men gedurende dien tijd ook premiën aan houders der schoonste en beste hengsten en merriën heeft uitgereikt, zoo verlangt het bestuur het gevoelen der afdeelingen te kennen nopens de vraag: of geacht mag worden, dat die maatregelen, hetzij ter instandhouding, hetzij ter veredeling van ons paardenras gunstig gewerkt hebben en zoo ja, waaruit die gunstige werking dan gebleken is? (—) 1Ö57—3—(2). Aangezien de paardenfokkerij of liever de veredeling van het paard door voortteling, gelijk overal in ons vaderland zoo ook in deze provincie, nog zeer veel te (1) Bovendien komen nog antwoorden op de gestelde vraag voor in Hdln. G. N O. 1859 en 1860. wenschen overlaat en de voorschriften der wetenschap daarbij schier geheel over het hoofd worden gezien, zoo verlangt het bestuur, dat men beknopt opgeve, welke regels men te volgen hebbe, indien men werkelijk veredeling van ons paardenras wil bewerken en wat men vooral op het oog moet houden ten einde een constant ras te erlangen. (1858) ! 857-4_(6) • Wat zijn de redenen, dat de landhuishoudkundige geschriften, die in de laatste jaren nog al in vrij aanzienlijk getal uitgekomen en verspreid zijn geworden, in den regel bij den praktischen landbouwer eene ongunstige ontvangst en beoordeeling zijn ten deel gevallen en waarom vindt het daarin voorgeslagene geene meerdere beproeving en navolging? ('85®) 1857-5(5). Welke regels heeft men bij verschillende grondsoorten op te volgen ten aanzien van het ploegen van den akker? Wanneer, tot welke diepte en hoe dikwijls moet het land geploegd worden om er het meeste voordeel van te kunnen verwachten, en welke wijziging wordt daarin door de gewassen, die men wil telen, door den ondergrond en door de weersgesteldheid gevorderd? _ (1858) I857_6-(a). Werkverschaffing, verleenen van onderstand en ander hulpbetoon is in de laatste jaren schier mode geworden, althans is men daarin veel meer werkzaam geweest dan vroeger, zoodat op dit oogenblik verschillende maatschappijen, genootschappen of kleinere vereenigingen zich als om strijd daarmede onledig houden. Het bestuur, de goede en menschlievende bedoelingen van zoodanige pogingen in het minste niet betwijfelende, maar op prijs stellende, meent echter dat men in dezen licht te veel doet en daardoor, tegen de bedoeling, kwaad kan stichten, aangezien het licht zal gebeuren, dat zij, die het voorwerp dezer menschlievende pogingen zijn, daarbij zich niet zullen inspannen, hunne krachten niet zullen ontwikkelen, hunne zelfstandigheid en gevoel van eigenwaarde verliezen en geheel lijdelijk en hoe langer zoo meer hulpbehoevend en hulpbegeerig zullen worden. Het is daarom, dat het bestuur het oordeel der afdeelingen wenscht te vernemen, hoe ver men, zonder in de gevolgen kwaad te stichten en datgene in het leven te roepen wat men wenscht te voorkomen of tegen te gaan, in dezen zal kunnen gaan en waarop men, bij werkverschffing, bij het verleenen van onderstand of ander hulpbetoon, vooral te letten hebbe indien men werkelijk wil bereiken, 't geen men zich daarbij voorstelt (I®58) 1858-i-(s). In het westelijk deel van het waterschap Hunsingo treft men een vrij groote menigte duiventillen aan, terwijl die in het midden en in het oostelijk gedeelte meer tot de zeldzaamheden behooren. Bij het gelijksoortige van den grond, bij een nagenoeg gelijke wijze van behandeling en bebouwing van den akker èn in het Westen èn in het Oosten van dit waterschap, moet het verschil in dezen het denkbeeld doen geboren worden, dat dit niet aan toevallige omstandigheden moet worden toegeschreven, maar dat daarvoor wellicht andere redenen zullen bestaan: i° Van waar het verschil, dat er in dezen bestaat? 2° Welke zijn de voordeelen, die de duiventillen voor den landbouw opleveren en welke de nadeelen? 30 Zijn de laatste grooter dan de eerste? en wordt het daardoor raadzaam de duiven, bekend onder den naam van veldvliegers, die men op zoodanige tillen houdt, uit te roeien, of verdienen zij, om de voordeelen, die zij boven de nadeelen aanbrengen, meer algemeen aangefokt te worden? (!®59) 1858—2—(2). Aangezien door den aanleg van nieuwe en het verbreeden en verdiepen der bestaande kanalen binnen het waterschap Hunsingo, er reeds een veel grooter hoeveelheid uitgespitte aarde op en langs de wallen dier kanalen is verkregen dan door den landgebruiker in één seizoen weggevoerd en doelmatig en met voordeel op het aangrenzende land aangewend kon worden en het te voorzien is, dat bij uitvoering der nog geprojecteerde gravingen het aantal zoodanige aardwallen, zoo in dit waterschap als bij den verderen aanleg en verbetering der kanalen ook in andere gedeelten van dit gewest, zeer zal toenemen, tengevolge van welk een en ander er een groote oppervlakte gronds ongebruikt en ongebouwd zal blijven liggen, zoo verlangt het bestuur duidelijk aangewezen te zien: i° tot welk einde de aarde, uit gegraven kanalen afkomstig, naar deszelfs verschillende geaardheid, bij wegvoering, met het meeste voordeel op verschillende grondsoorten kan worden aangewend; 3° op welke wijze die aardwallen, zonder verplaatsing, met de minste kosten, tot het meeste voordeel gebruikt kunnen worden? (1859) 1858-3—(4). In welke streken van dit gewest kan men met voordeel van de slijkbemesting gebruik maken? Hoe moet men daarbij te werk gaan? Op welke gronden, bij welke gewassen en in welke hoeveelheid levert het slijk, als meststof, de meeste voordeelen op? In welke verhouding staat het voordeel eener bemesting met slijk tot die met stalmest en hoe lang kan men den duur van elk derzelve op verschillende gronden waarnemen? (1859) i858~4~(2). Hoe moet de verhouding tusschen bouw- en groenland op een boerderij van een gegeven grootte zijn om de grootste opbrengst, de meeste voordeelen, ook op den duur, te erlangen en welke wijziging wordt hierin gebracht door grondsgesteldheid en andere locale omstandigheden? (1859) i85&-5-(2). Welke soort van wortelgewassen is ter vervanging van hooi als veevoeder in dit gewest het meest aan te raden en welke is de voordeeligste wijze om dezelve te verbouwen? (l85g) 1859-i-(o)- Op welk tijdstip van groei moeten gras en klaver gesneden worden, om daarvan veel en voedzaam hooi te winnen en welke is de beste wijze om beide tot droog en duurzaam hooi te verzamelen, zonder verlies van deszelfs voedingswaarde? ( ) i859-2-(o). Welke voordeelen levert de klaverteelt, behalve haar opbrengst, in de vruchtopvolging? 1859-3^(2) ■ Tot welken graad van ontwikkeling moet de korrel gevorderd zijn om olie, graan en peulgewassen te mogen snijden? (1860) '859-4-(a). Welke zijn de redenen, dat in dit gewest koolzaad en boonen algemeen op rijen worden geteeld en daarentegen die wijze van cultuur bij granen zeer weinig wordt toegepast? (l86o) 1859-5-(°). Is het aan te bevelen, aan het rundvee uitsluitend mangelwortelen met stroo te voederen, of is het beter en voordeeliger bij mangelwortelen eenig graan, boonen, lijnof raapkoeken enz. te geven? Zoo ja, wat is dan het meest aan te bevelen en welke is de verhouding, waarin het moet worden toegediend? ( ) 1860- 1 1861-i-(9). Welke zijn de oorzaken van de mindere ontwikkeling in theoretischen en praktischen zin van de handwerksnijverheid, vooral ten platte lande en welke middelen zouden het doelmatigst kunnen worden aangewend om die nijverheid op te wekken en meer en meer te ontwikkelen? (1862) 1861-2-(9). Wat zijn de resultaten in dit gewest van het droogleggen van den grond door steenen buizen, welke is de beste wijze van uitvoering en wat belemmering staat eene algemeene toepassing in den weg? (1862) 1862—1—(2). Waarin mag geacht worden het nut eener landbouwstatistiek te bestaan, om welke redenen wordt zulks over 't algemeen nog te weinig ingezien en door welke middelen zal men meer belangstelling voor deze zaak, vooral ook bij de landbouwers, kunnen opwekken? (1862 1863) i862-2-(7). De rijenteelt is in de provincie Groningen algemeen bij de haauw- en peulvruchten; in de \ eenkoloniën ook bij de granen en op zand- en zavelgronden neemt deze sterk toe, niet echter op de kleigronden, dan bij uitzondering. Zou het evenwel ook op deze gronden niet wenschelijk zijn, of bestaan er te groote bezwaren tegen het invoeren hiervan; zoo ja, welke? Zoo neen, op welke wijze en door welke middelen zou (1) In 1860 werden (als gevolg van de toen door de reorganisatie van zijn bestuur veroorzaakte stagnatie in de werkzaamheden van het G. N. O.) geen vraagpunten in behandeling gegeven. men een geregelde rijenteelt der granen ook op de kleigronden uitvoerbaar achten? (1862—1863) 1862-3-(7). Sommige landbouwers zijn van meening, dat van den mest, die langen tijd gestrooid op het veld blijft liggen, door verlies aan ammonia enz. een belangrijk deel zijner kracht nutteloos verloren gaat, terwijl er ook zijn, die in plaats van dien dadelijk onder te ploegen, eerstgenoemde handelwijze voordeelig achten. Heeft men beide handelwijzen vergelijkenderwijze beproefd en met welke uitkomsten? Wat leeren ons de wetenschappelijke onderzoekingen en practische ervaringen deswege in den jongsten tijd? (1862—1863) j863-i-(5). In sommige streken van onze provincie zijn in de laatste jaren vele oude graslanden omgeploegd en in bouwland herschapen. Inzonderheid is dit het geval in de Noordelijke streken, waar men thans weinige graslanden meer aantreft. Dit is natuurlijk geschied met het oog op voordeel, maar, indien men let op het belang van onzen veestapel, in verband met het wisselvallige van den klaverbouw en van meer andere voedergewassen, is er dan ook te veel omgeploegd of zijn er in de plaats van het omgeploegde te weinig kunstweiden aangelegd? (1863 1864) 1863-2-(4). Welke soort van zaaimachines voor granen worden in deze provincie gebruikt? Welke zijn de doelmatigste zaaimachines? Op welke gronden kunnen zaaimachines met goed gevolg worden aangewend en welke zijn de verkregen uitkomsten? (1863—1864) x863-3-(8). Uit de schriftelijke verslagen, voorkomende in de Handelingen van 't Genootschap over 1862, strekkende ter beantwoording der eerste vraag betrekkelijk de mindere ontwikkeling der handwerksnijverheid, vooral ten platten lande, blijkt, dat men in de afdeelingen algemeen van oordeel is, dat een meer naauwgezet en getrouwer gebruik maken van het lager onderwijs een der middelen kon zijn, waardoor eene betere opvoeding verkregen en de handwerksnijverheid op het platte land verbeterd zoude worden. Men wenscht nu wel te weten, welke middelen in het algemeen of door 't Genootschap in 't bijzonder, zouden kunnen worden aangewend om het geregeld schoolgaan der kinderen op de lagere school te bevorderen? • (1863—1864) 1864-i-(o). Welke verbeteringen kunnen worden aangebracht bij het dorschen van koolzaad? n ^ ^ i864-2-(4). Welke zijn de meest doelmatige middelen om bij het afleveren van granen, verkocht aan de markt te Groningen, de invoering van het wegen op de groote schaal te bevorderen? ' ' 4 ' 5) i864-3-(4). Welken invloed en waardoor zullen de spoorwegen dien kunnen uitoelenen op den land- en tuinbouw in deze provincie? (1864—1865) i864-4-(5). Welke zijn de doelmatigste middelen om hetzij door grondverbetering, door zaadveredeling de opbrengst der landbouwproducten te vermeerderen? (1864—1865) 1864-5-(o). Zijn de steenbakkerijen in deze provincie op de hoogte van de verbeteringen, die elders in deze fabrieken zijn aangebragt; zoo niet, welke zijn die verbeteringen en kunnen die ook hier niet in toepassing worden gebragt? • ■' v"~) i86a-6-(4) Welke zijn de resultaten van het kruisen van ons rundvee met het Engelsche Durham-ras? (1864—1865) j865-i-(8). Heeft men ook kunnen opmerken, dat de gewassen op gedraineerd land minder hebben te lijden van langdurige droogte dan op ongedraineerd land en zoo ja, hoe verklaart zich dat? , . (1865-1866) 1865-2-(7). Onder welke voorwaarden en voor welke grondsoorten moet het diepploegen en nog dieper bewerken van den grond nuttig worden beschouwd? . . (1865—18166) 186^ 3—(7). Aangezien het vervaardigen van landbouwwerktuigen in Nederland veel te wenschen overlaat, zoo vraagt men: op welke wijze kan daarin eemge verbetering teweeg worden gebragt? • • • • • • • • • * ' .J1 * , 1866-i-(5). Daar een groot gedeelte van het jaar een deel van den arbeidenden stand, ook in de landelijke gemeenten dezer provincie, te veel ledigen tijd heeft en dientengevolge mindere welvaart geniet, vraagt men, welke maatregelen zouden kunnen worden genomen om daarin verbetering te brengen, in het belang van den landbouw in het algemeen en van den arbeidenden stand in het bijzonder? (1866 1867) i866-2-(9). Welke is de beste en voordeeligste wijze van voeden en stallen van het rundvee gedurende den winter, zoowel uit het oogpunt van vetmesten als aanfokken? (1866—1867) 1866-3-(4). Met het oog op de thans heerschende veeziekte wordt gevraagd: i°. Hoe moeten de stallen ingericht zijn? 2°. Welke is de beste wijze van voeden en verplegen? en 30. Welke middelen kunnen de landbouwers ieder voor zich zelf aanwenden om de besmetting te vermijden? (1866—1867) 1867-i-(3). Daar den laatsten tijd in deze provincie vele zaaiwerktuigen zijn vervaardigd, met meerdere of mindere wijzigingen naar Engelsche modellen, zoo vraagt men: wat leert de ondervinding omtrent de doelmatige werking van deze werktuigen in vergelijking met die van buitenlands ingevoerd? ' (1867 1868) 1867-2-(3). In onderscheiden gedeelten dezer provincie liggen vele gronden bijzonder geschikt de grondstoffen te leveren voor verschillende soorten van fabrieken (beetwortelsuikerfabrieken enz.); voor andere zijn de grondstoffen hier in overvloed aanwezig (fabrieken voor machinale vlasbewerking, het vervaardigen van stroopapier, meel enz.): is het ook wenschelijk en uitvoerbaar, dat men zich in deze provincie meer toelegge op de fabriekmatige bewerking dezer grondstoffen? (1867—1868) i867~3-(8). In het buitenland wordt het gebruik van stoom als beweegkracht voor landbouwwerktuigen meer en meer algemeen. Wat zijn de oorzaken, dat zulks in deze provincie nog niet in praktijk wordt gebracht? (1867 1868) 1868-i-(5). Daar het verbouwen van vlas en dederzaad in deze provincie sterk toeneemt, vraagt men, welke uitkomsten geven deze vruchten in ons bouwstelsel tegenover het koolzaad? . . (1868—1869) 1868-2^(4). Met het oog op de geldelijke uitkomsten door enkele kaasmakers bekend gemaakt, vraagt men of het niet voordeelig zoude zijn, dat men zich ook in deze provincie meer toelegge op de kaasbereiding voor den handel? (1868—1869) 1868-3-(o). Is bij de regeling der spoorwegdiensten in deze provincie genoegzaam acht gegeven op de behoeften en belangen van den landbouw? ( ) 1869-i-(3). Wat zijn de redenen, dat het gebruik van zaaiwerktuigen in de provincie Groningen nog niet meer algemeen wordt en welke zijn van de hier in gebruik zijnde zaai- en schoffelwerktuigen de doelmatigste? (1869—1870) i86g-2-(4). Bij de uitbreiding van den vlasbouw in ons gewest is het te bejammeren, dat van alle zijden wordt geklaagd over slecht water om te rooten. Heeft de ondervinding ook reeds middelen aan de hand gedaan om dat gebrek te verminderen, of welke wijze van rooten is in de gegeven omstandigheden de beste? .... (1869—1870) 1869—3~(7). De ondervinding leert, dat bij de toenemende graanproductie en het verminderen van den koolzaadbouw in deze provincie, de schuren bij ruime oogsten in het algemeen daarvoor niet groot genoeg zijn. Men vraagt op welke wijze kan hierin het best worden voorzien, óf door het vergrooten der schuren, óf door het daarstellen van inrichtingen als b.v. hooibergen, óf door het invoeren van stoom bij het dorschen om de snelheid van het afdorschen te bevorderen, óf op welke andere wijze? (1869—1870) 1870-i-(6). Wat is voor den landbouwer voordeeliger, het graan zwaar of minder zwaar geschoond naar de Groninger markt te doen brengen? Wordt daarop in den regel voldoende acht gegeven in verband met het tarief voor korten en geven? (De hierop in te zenden antwoorden zooveel mogelijk door nauwkeurige proefnemingen te staven) (1870—1871) i870-2-(6). Wat is de oorzaak, dat het natuurgewicht en de kwaliteit van dikke haver, voornamelijk in het Oldambt, niet meer zoo goed is als in vroegere jaren? (1870—1871) i870-3-(7). Wat is voordeeliger, het vee voor de mestwinning en zuivelbereiding be- noodigd, zelf op te fokken of aan te koopen? (1870—1871) 1871—1—(6). Wat heeft de ondervinding geleerd omtrent den invloed, op den toestand der landerijen, van overstrooming met zout water? Wat zijn de redenen van dien invloed en wat kan gedaan worden om de gevolgen daarvan in den kortst mogelijken tijd te overwinnen? • • • (I87I 1872) i8^i_2-(3). is het mogelijk en wenschelijk, dat in deze provincie kaasfabrieken worden ooetericht, zooals ze buitenlands op groote schaal en ook in ons land reeds hier en daar bestaan? ; • • (i87»—1879) ! 371— 3— (4). Welke zijn de gebreken, waaraan de paardenfokkerij in deze provincie lijdt en door welke middelen is daarin verbetering aan te brengen? . . . (1871—1872) 1872-i-(8). Van welken invloed is de verhoogde waarde van het stroo op den landbouw in de provincie? Geeft het ook aanleiding tot roofbouw en welke maatregelen moet dan ieder landbouwer voor zich daartegen nemen? ('872—1&73) 1872—2—(6). Wat kan er gedaan worden om het arbeidsvolk in deze provincie de gelegenheid te verschaffen den ledigen tijd, voornamelijk in den winter, tot zijn voordeel te ge bruiken? Bestaan daarvoor grondstoffen in dit gewest of kunnen die met weinig kosten worden aangekweekt en aangeschaft? Is het wenschelijk, dat er maatregelen worden genomen om de arbeidende klasse behulpzaam te zijn tot het verkrijgen van eigen woningen en eenig grondbezit? • (1872 1873) 1872—3—(7). De steeds toenemende waarde van het vee zal aanleiding geven tot vermeerdering van den veestapel. De klacht over mislukking van roode klaver komt meer en meer voor, zoodat dit gewas onvoldoende zekerheid geeft voor zomerstalvoeding. Bouwland tot vaste weide neer te leggen kost dikwijls eene te groote opoffering. Het is daarom aan te nemen, dat bij vermeerdering van den veestapel de landbouwer zijn toevlucht zal nemen tot kunstweiden en daarmede den eigenlijken wisselbouw zal invoeren. Men vraagt daarom, welke kunstweiden zijn, voor de verschillende grondsoorten, in dit opzicht aan te bevelen, hoe ze aan te leggen en bij welke vruchtopvolging, ten einde er èn als weide èn voor den wisselbouw de meeste voordeelen van te oogsten? (1872 1873) 1873—1—(8). Voor een dertigtal jaren was het den landbouwer op sommige plaatsen nog vrij onverschillig, of het bouwland eene bij uitstek droge ligging had, dan wel of het iets minder droog lag, mits het maar geregeld boven water bleef. Thans is dat zeer veranderd en weet ieder landbouwer, dat een lage waterstand droog land geeft en droog land eene eerste behoefte is voor den akkerbouw. Ten opzichte van gras- en weideland schijnt die overtuiging minder algemeen gevestigd. Zou evenwel, om krachtig, voedzaam gras of hooi te verkrijgen, ook niet een lage waterstand, dat is droog land, even noodzakelijk zijn voor weideland en zoo ja, om welke redenen? (1873—1874) 1873—2—(2). Is de invoering van eene belasting op het inkomen, hetzij rijks, provinciaal of wel beide, met betrekking tot de belangen van den landbouw in 't algemeen, wenschelijk en zoo ja, mag de invoering alleen dan plaats hebben, wanneer deze gepaard gaat met gelijktijdige afschaffing of vermindering van thans voor den landbouw of het grondbezit geheven wordende belastingen of ook zonder die afschaffing en welke gronden zijn hier voor en tegen aan te voeren? ('873 i8^4) 1873—3—(4). Het is te voorzien, dat ook bij onzen landbouw stoomkracht van lieverlede meer zal worden toegepast. Een doelmatige toepassing zal echter vrij zeker eenige voorbereiding eischen. Het kon daarom wenschelijk worden geacht, dat bij den aanleg van nieuwe polders daarop worde gelet en vraagt men waarop de desbetreffende besturen bij den aanleg in het algemeen en de betrokken ingelanden bij de indeeling der gronden in het bijzonder acht hebben te geven met het oog op de toepassing van stoomkracht, zoowel voor de bewerking van den grond als bij den oogst? (1873 I ^74) 1874—1—(7). Welke resultaten geven Probsteier haver in verhouding tot inlandsche dikke; zomertarwe in verhouding tot w 11 ter- en buitenlandsche graansoorten in het alge- meen? (1874—1875) i874-2-(7). Is het wenschelijk voor de belangen van landbouw en handel, dat de vrijdagmarkt te Groningen, die reeds nu het grootste gedeelte van het jaar zeer weinig beteekent en indien dit zoo voortgaat, wellicht binnen kort feitelijk zal ophouden te bestaan, worde vervangen door een anderen dag en welken? (1874—1875) i874-3~(5)- De nieuwe Dollartpolders hebben eene kleilaag ter dikte van 1 tot 3 en 4 meters, die geheel en al uit dezelfde bestanddeelen is samengesteld. Wanneer nu door aanhoudenden bouw de bouwvoor veel aan voortbrengend vermogen heeft verloren, dan zoude men met grond mogen verwachten, dat door het delven van de dieper liggende klei — en wel zoodanig, dat een nieuwe bouwvoor wordt gevormd — de bodem zijne oorspronkelijke vruchtbaarheid zoude herkrijgen. Toch hebben zoodanige proefnemingen tot weinig bevredigende resultaten geleid. Wat mag hiervan de oorzaak zijn? (1874—1875) 1874—4-(3). Is het wenschelijk voor de belangen van den landbouw, dat pogingen worden aangewend bij de Hooge Regeering, om Kamers van Landbouw te doen instellen? (1874—1875) 1875-i-(6). Wat heeft de ondervinding geleerd omtrent de doelmatigste diepte, waarop het zaaizaad onzer voornaamste cultuurgewassen moet worden ondergebragt, met inachtneming zooveel mogelijk van soort van grond, tijd van zaaijen en de weersgesteldheid en welke waren de gevolgen van meer of minder diep onderbrengen met betrekking tot: a. den tijdduur van het opkomen van het zaad, b. de eerste ontwikkeling der planten, c. het gevaar van doodvriezen, d. het uitstoelen, de geheele ontwikkeling der planten en de opbrengst? (1875—1876) 1875-2-(5). Welke is de beste wijze van verzamelen van den stalmest bij winter- en zomerstalvoedering, a. bij ruim gebruik van stroo als strooisel, b. bij een minimum gebruik van stroo? (1875—1876) ï875-3-(5). Wat heeft de ondervinding geleerd omtrent de oorzaken van en de middelen tegen den brand in het graan en het bederf in 't koolzaad? (1875—1876) 1876-i-(7). Wat kan men doen tot verbetering van ons paardenras en in hoeverre kan het Genootschap daartoe medewerken? (1876—1877) i876-2-(6). Bij den toenemenden verbouw van kanariezaad in deze provincie vraagt men, welke plaats voegt dit gewas het best in de vruchtwisseling en wat is de beste wijze van dorschen? (1876—1877) i876-3-(6). Zijn de maatregelen, die tegenwoordig door de Regeering worden genomen tot beteugeling van de longziekte voldoende? Zoo niet, wat dient dan te worden gedaan? (1876—1877) 1876-4-(3). Is de tegenwoordige wet op de registratie in overeenstemming met de belangen van de nijverheid en die van den landbouw in het bizonder? Zoo neen, wat vermag het Genootschap om haar te doen herzien en verbeteren? (1876—1877) 1877-i-(6). Heeft met het oog op de verschillende omstandigheden: 1. de steeds meer en meer blijkende onzekerheid van het beklemrecht en de daaruit voortvloeiende procedures; 2. den toenemenden bloei van den landbouw en de daarmede gepaard gaande cultivatie der gronden, in verband met de belemmering, die het beklemrecht aan splitsing van den grond in den weg legt; 3. den tegenwoordigen omvang van het credietwezen, het beklemrecht zijn reden van bestaan niet verloren? (1877—1878) i877-2-(6). Wanneer het onderzoek van zaaizaden en kunstmest door het proefstation te Wageningen alleen wordt gedaan van wege den handel, geeft dat voldoende waarborgen voor den landbouwer? (1877—1878) 1877—3—(5). Wat moet, met het oog op het rapport van de commissie van het hoofdbestuur over de registratie en hypotheekrechten en de herziening van het kadaster, in deze zaak worden gedaan? (1877—i878) B. GENOOTSCHAP VAN NIJVERHEID IN DE PROVINCIE GRONINGEN SEDERT I9OO GRONINGER MAATSCHAPPIJ VAN LANDBOUW EN NIJVERHEID i878-i-(6). Is het wenschelijk, dat pogingen worden aangewend om in de provincie Groningen de oprichting te verkrijgen van een proefstation voor den landbouw en hoe moet dat worden ingericht om aan alle eischen van den landbouw te voldoen? (1878—1879) j878-2-(s). Wat heeft de ondervinding geleerd omtrent de beste wijze van zaaien, hetzij met machines of uit de hand, en omtrent de hoeveelheid zaaizaad per hectare? (1878—1879) i878-3-(s). Welke middelen kunnen worden aangewend om den werkkring der vereeniging „het Nederlandsch Rundveestamboek" te helpen uitbreiden, door de deelneming van de veefokkers onder de Groninger landbouwers aan die vereeniging te bevorderen? I^79) 1878-4-(6). Is het noodig, dat er een wet op het beklemrecht worde ingevoerd en zoo ja, welke bepalingen zoude daarin moeten worden opgenomen om alle bestaande beklemmingen naar evenredigheid harer meerdere of mindere waarde onder hare bescherming te plaatsen? ('878 1879) 1 1879-1—(4). Is het wenschelijk, dat de overgangs- en hypotheekrechten worden verminderd, ook dan wanneer het aequivalent voor deze vermindering moet worden gevonden in eene verhooging der grondbelasting? 0&79 1880)2 3 i879_2-(4). Is het wenschelijk, dat de tollen op de gemeentelijke en provinciale kunstwegen worden opgeheven; zoo ja, welke belasting moet dan geheven worden om in het tekort, door die opheffing ontstaande, te voorzien? ('879 1880) 1879—3—(3). Maakt de invoering der nieuwe tariefwetgeving in Duitschland het heffen van beschermende rechten in Nederland wenschelijk? (1879 1880) 1879—4—(3). Welke zijn de oorzaken van de tegenwoordige lage prijzen van boter en kaas? Is verbetering daarin te verwachten? Is het niet raadzaam, zich in deze provincie meer toe te leggen op de vervaardiging van eerste kwaliteit van boter, wellicht ook van kaas? (1879—1880) 1880— 1—(4). Is de oprichting van een rundveestamboek in de provincie Groningen naast het Nederlandsch Rundveestamboek wenschelijk? (1880 1881) 4 r> 1880—2—(4). Het gebruik van kunstmeststoffen is in de laatste jaren in vele streken dezer provincie toegenomen. Met het oog hierop wordt gevraagd: Welke kunstmeststoffen zijn er op de verschillende gronden in deze provincie aangewend en welke resultaten zijn daardoor verkregen? • (ï88o 1881)* 1880—3—(6). Zou het wenschelijk zijn, de kanten der wegen in deze provincie met boomen te beplanten? Zoo ja, welke boomen acht men daarvoor het meest aanbevelenswaardig op klei-, op zand- en op veengronden? (1880 1881) 5 1880—4—(6). Welke resultaten zijn verkregen bij den verbouw van de in de laatste jaren ingevoerde variëteiten van graansoorten en peulvruchten op de verschillende grondsoorten in deze provincie (1880 1881)* (1) De vraagpunten 1878 - I t/m 4 - werden nog in behandeling gegeven door het G. N. O.; de rapporten werden echter uitgebracht door de afdeelingen van het op i Januari 1879 in het leven geroepen G. N. G. (2) ït vraagpunt werd opgegeven om aan de afdeelingen, die zich over de daarin gestelde vraag nog niet hadden uitgelaten, (met name die, welke afkomstig waren van de M. L. G.) de gelegenheid te geven dit alsnog te doen. (3) Van het bij het G.N.O. en het G.N.G. over dit onderwerp verhandelde (vraagpunten 1876 -4-; 1877 en 1897 -1-; c.a). werd door een commissie, aangewezen door het Hb., een resumé-rapport samengesteld, dat is opgenomen in Hdln. G. N. G. 1881—82. (4) Van dit vraagpunt af zijn - behoudens enkele uitzonderingen, die met een zijn aangeduid - steeds resumé's der rapporten samengesteld. (5) Resumé in Hdln. G. N. G. 1882 83. i88i-i-(5). Is het landbouwboekhouden wenschelijk en wat kan er gedaan worden om het te bevorderen? (1881 1882)* i88i-2-(4). Welke is de beste en voordeeligste handelwijze om op de verschillende grondsoorten dezer provincie van bouwland blijvend groenland te maken? . (1881—1882) 1881-3-(3). Wat kan er door het Genootschap gedaan worden om de weerkundige waarnemingen van het Meteorologisch Instituut te Utrecht meer dienstbaar te maken aan den landbouw? (1881 1882) 1882-i-(5). Welke zijn de oorzaken van het verschijnsel, dat door de landbouwers uit de Noordelijke provinciën betrekkelijk weinig gebruik wordt gemaakt van de Rijkslandbouwschool te Wageningen en wat kan er gedaan worden om deze oorzaken weg te nemen? (1882 1883) 1882—2—(5). Blijkens de al meer en meer toenemende landverhuizing is de toestand der werkende klassen ten platten lande niet gunstig. Het Hoofdbestuur vraagt, of er middelen zijn om hierin verandering te brengen, vooral met het oog op de bestaande verhouding tusschen werkgever en werknemer onderling? (1882 1883) 1882-3-(s). Welke stoomwerktuigen tot opvoering van water voldoen het best in deze provincie, zoowel in groote als in kleine polders? (1882 1883)* 1883-1—(5),.Is de afschaffing der bod- en verhooggelden bij publieke veilingen wenschelijk en welke zijn de middelen om daartoe te geraken? (1883 1884) 1883—a—(6). Is het wenschelijk, dat in de uitgave van de Handelingen verandering wordt gebracht? Zou een periodieke uitgave in den vorm bijv. van een maandblad ook wenschelijk zijn? (1883 1884) i883-3~(5). Mag de aanleg van stoomtramwegen langs de bestaande kunstwegen gerekend worden in het belang van landbouw en nijverheid te zijn? (1883 1884) 1883-4-(6). Is het wenschelijk, dat het octrooirecht weder wordt ingevoerd en zoo ja, door welke middelen kan men daartoe geraken? (1883 1884) 1884-1-(3). Is het uitvoerbaar en rentegevend, in deze provincie tuinbouw en ooftteelt in het groot te drijven en welke planten komen dan in de eerste plaats in aanmerking? Kan het Genootschap ook medewerken om de producenten met solide afnemers in connectie te brengen? . . (1884—1885) i884-2~(5). Hebben fabrieken voor de bereiding van zuivelproducten in deze provincie een toekomst? Zoo ja, kan het Genootschap iets doen om het oprichten daarvan te bevorderen? (1884—1885) 1884-3-(6). Heeft het reden van bestaan, dat sommige assurantiemaatschappijen het gebruik van stoomdorschmachines in de bij haar verzekerde perceelen verbieden? Is het brandgevaar bij het gebruik van dergelijke machines van dien aard, dat verbodsbepalingen noodig zijn, zoo neen, zou dan eene uitspraak van het Genootschap daarop niet een gunstigen invloed kunnen hebben? (1884 1885) 1885—1—(7). Men spreekt tegenwoordig over de invoering van beschermende rechten. Is zulks voor Nederland wenschelijk of niet? (1885 1886) 1 i885-2-(4). Zijn onderlinge veeverzekeringsfondsen voor den landbouwer nuttig? Zoo ja, wat kan men dan doen om het in 't leven roepen er van te bevorderen? (1885—1886) 1885-3-(3). Wat kan er gedaan worden om het ledental van het Genootschap te doen toenemen? (1885—1886) 1886-i-(5). Drukt ons tegenwoordig belastingstelsel de nationale welvaart en de ontwikkeling van landbouw en nijverheid zoodanig, dat bij de Regeering moet worden aangedrongen op een betere regeling der belastingen? Moet in dat geval worden aangedrongen op de invoering eener belasting op het inkomen in het algemeen en in dit laatste geval op afschaffing der grondbelasting? (1886 1887) (1) Resumé in Hdln. G. N. G. 1885—86. i886-2-(4). Is, met het oog op het maatschappelijk belang, het invoeren eener progressieve grondbelasting wenschelijk en zoo ja, op welke wijze kan de invoering daarvan bevorderd worden? (1886 1887) i886-3-(3). Kunnen ook, met het oog op de lage prijzen der meest geteelde granen en zaden, andere tot nu toe weinig of niet bekende cultuurgewassen in de vruchtwisseling worden opgenomen die meer kans op voordeel opleveren? Zoo ja, welke en hoe is de cultuur dezer gewassen? (1886 1887) i886~4-(3). Sedert eenige jaren worden in deze provincie vergelijkende proeven genomen op het gebied van den akkerbouw. Zou het, nu op meerdere plaatsen in deze provincie veebascules zijn geplaatst, ook wenschelijk zijn, vergelijkende proeven te nemen met het voederen van vee? Op welke wijze zouden die proeven het best zijn uit te voeren en welke middelen bestaan er daartoe aan te moedigen? (1886—1887) 1886-5-(5). Het schijnt, dat op de oudere Dollardpolders het draineeren met steenen buizen niet voldoet. Wat kan de reden zijn van dit minder gunstige resultaat en zijn de uitkomsten op andere gronden nog steeds bevredigend? (1886—1887)* j887-i-(4). Welke Engelsche schapenrassen zijn het meest geschikt en voordeelig op de verschillende gronden dezer provincie om het Groninger ras er mede te kruisen? (1887—1888) 1887-2-(5). Door welke middelen en op welke wijze kan de ambachtsnijverheid in deze provincie bevorderd worden? (1887 1888) i887~3-(4). Is het wenschelijk en op welke wijze uitvoerbaar aan de dienstbaren van den landbouwer belang te geven bij het welslagen van het bedrijf? . . . (1887—1888) 1888-i-(4). Wat heeft de ervaring in deze provincie geleerd omtrent de beste methode voor den verbouw van kanarie-, karwij- en maanzaad? Kan men eenigermate vertrouwen, dat bij niet al te aanzienlijke uitbreiding van de teelt dezer zaden, er voldoende vraag naar deze producten zal blijven? (1888 -1889) i888-2-(4). Bij de daling van de prijzen der verschillende landbouwproducten is dit met den prijs der eieren niet in die mate het geval. Zou het, vooral met het oog op het groot aantal eieren dat jaarlijks in ons land, Engeland en Duitschland wordt ingevoerd, niet wenschelijk zijn, om de kweeking van hoenders, eenden en ganzen aan te moedigen en te bevorderen, dat zij, evenals in Frankrijk, Italië en Oostenrijk op rationeele wijze werd ingericht? Welke rassen zijn daarbij het meest aan te bevelen? . . . (1888 1889) 1888—3— (5). Zou door bemiddeling van het Genootschap van Nijverheid in deze provincie niet meer algemeen dan tot dusver geschiedt, kunnen worden gestreefd naar veredeling van zaaigranen en zaden? (1888 1889) 1888-4-(3). Is het gebleken, dat, vooral tengevolge van de internationale tentoonstelling te Amsterdam, in de laatste jaren nieuwe landbouwwerktuigen zijn ingevoerd en welke voordeelen hebben deze boven de vroeger gebruikte? • (1888 1889) 1889-i-(3). Wat valt mede te deelen omtrent de teelt der suikerbieten: a. met betrekking tot de financiëele uitkomsten, ook ten opzichte van de gesloten contracten en b. met betrekking tot het bouwstelsel in het algemeen? (1889 1890) i889-2-(6). Is het wenschelijk, dat, meer dan tot nu toe, de zaaigranen, zaden, veevoeder en meststoffen coöperatief worden aangekocht? Zoo ja, is het daartoe dan wenschelijk, dat de verschillende kleine coöperatieve vereenigingen worden opgeheven en daarvoor in de plaats trede ééne Provinciale vereeniging? Is het wenschelijk, dat deze vereeniging zich dan tevens belast met den verkoop van hier geteelde producten naar elders? Wat kan het Genootschap doen om dit te bevorderen? (1889 1890) i88q-901 '9°2) i90I_3_(3). Wat hebben wetenschap en ervaring geleerd omtrent het optreden van vlasbrand en aaltjesziekte en welke middelen zijn er om deze ziekten te bestrijden? (1901—1902) 1902-1—(9). Is de paardenfokkerij, zooals die tegenwoordig in deze provincie gedreven wordt, in het algemeen rendabel? Zoo neen, wat is daarvan de reden? Is zij ook zoodanig in te richten, dat ze met voordeel kan worden gedreven? (1902—1903) igo2-2-(io). Wat heeft de ervaring geleerd omtrent den verbouw van vlinderbloemige en andere gewassen voor groenbemesting? (l902 '903) 19o2_3_(4). Is het participatiestelsel voor de levering van landbouwproducten aan industrieele ondernemingen gewenscht? Zoo ja, aan welke algemeene voorwaarden moet dit dan voldoen? ; (1902—1903) igo3-i-(4). Is het instellen van een bureau van advies, ter voorlichting van de landbouwers bij den afzet van hunne producten gewenscht? Zoo ja, wat kan de Maatschappij doen om die instelling te bevorderen? ('9°3 '9°4) igo3-2-(8). Is het aanhouden van rundvee in een landbouwstreek waar graanbouw hoofdzaak is, rendabel? Zoo neen, kunnen kunstmest en groenbemesting, stalmest en vruchtwisseling met klaver of kunstweide vervangen, hetzij op zwaardere of lichtere gronden? Zoo ja, in hoeverre is afschaffing dan aan te bevelen? (igo3 igo4) ig03_3_(5). Welke zijn de resultaten van den gemeenschappelijken aankoop van landbouwbenoodigdheden? Is het aan te bevelen, dat daarvoor coöperatieve landbouwvereemgingen worden opgericht, of kan die aankoop even goed en zonder bezwaren door de afdeelingen van de Groninger Maatschappij van Landbouw en Nijverheid geschieden? Bestaan er middelen en zoo ja, welke, die meer dan tot dusver kunnen bevorderen, dat naast de belangen van de landbouwers, ook worden gediend die van de Maatschappij en hare afdeelingen? (I903~~I904) igo4-i-(7). Op welke wijze worden in deze provincie bij de uitoefening van het landbouwbedrijf in het algemeen de beste resultaten verkregen, bij hooge of bij lage exploitatiekosten? Of verdient de middenweg de voorkeur? (i9°4 I9°5) 1904—2— (7). Wat kan er gedaan worden om de kennis van onze landbouwwerktuigen bij landbouwer, ambachtsman en arbeider te vermeerderen? .... (1904—1905) igo4-3-(s). Welke zijn de productiekosten van 1 kg melk? (!9°4 i9°5) 38 l9°5-i-(4)- Op welke wijze kunnen de stoomdorschmachines met toebehooren het doelmatigst worden geëxploiteerd met het oog op: a. een goedkoope exploitatie, b. de belangen van het bedienend personeel, c. de verzekering der machines tegen brandgevaar en d. de toepassing der ongevallenwet op het landbouwbedrijf? (1905—1906) '9Ö5-12~(7)- Wat kan er gedaan worden om de rundveehouderij in deze provincie weer winstgevend te maken? (1905—1906) 1905-3—(8). Het verschijnsel doet zich voor, dat het getal landbouwbedrijven, geëxploiteerd door den eigenaar (grondbezitter) vermindert en dat de exploitatie wordt vervangen of door die van een bedrijfsboer of door die van een pachter. Heeft deze verandering in de wijze van exploitatie ook invloed op de financiëele resultaten, verkregen in het landbouwbedrijf en op den economischen toestand van de bevolking van het platteland in den ruimsten omvang? Aan welke wijze van exploitatie wordt de voorkeur gegeven en welke verdient het minst aanbeveling? Welke maatregelen, zoo wettelijke als andere, zouden desgewenscht, kunnen bevorderen verbetering aan te brengen? .... (1905—1906) 1906-1—(6)'. Bij welke grootte van boerderijen, op gemengde en zwaardere gronden, kan het meest nuttige gebruik van den bodem worden verwacht? .... (1906—1907) i90&-2-(5). Wat is het meest aan te bevelen: dat de landbouwer zijne granen, zaden en peulvruchten zelf aan huis verkoopt, dat hij ze zelf aan de Groninger of een andere beurs verkoopt, dat hij ze daar door een commissionair laat verkoopen, of verdient de coöperatieve verkoop de voorkeur? (1906—1907) igo6-3-(4). Welke gevolgen heeft de zoogenaamde koppelarbeid bij den landbouw, zoowel voor de maatschappij als het bedrijf en welke middelen kunnen worden aangewend om de nadeelige gevolgen van dien arbeid zooveel mogelijk op te heffen? . (1906—1907) ig°7~i-(6). Is het wenschelijk een verplichte stierenkeuring in te voeren en zoo ja, hoe behoort die te worden ingericht? (I9°7—rI9°8) 19°7—2—(5) • Is het wenschelijk, dat er een exploitatiewedstrijd tusschen boerderijen in deze provincie wordt uitgeschreven en zoo ja, hoe moet die worden ingericht? (1907—1908) i9°7-3-(6). Beantwoordt het beklemrecht in het algemeen nog aan de eischen en behoeften van den tegenwoordigen tijd? Zijn daarin ook verbeteringen aan te brengen - en zoo ja, welke - waardoor het meer dan tot nu toe bevorderlijk kan worden gemaakt aan den bloei van den landbouw en de welvaart van den landbouwer, of moet wettelijke afkoopbaarstelling van bestaande en verbod van vestiging van nieuwe beklemmingen wenschelijk worden geacht? (I9°7—I9°ö) 1908-1—(4). Op welke wijze kan de Groninger Maatschappij van Landbouw en Nijverheid werkzaam zijn ten einde te geraken tot verbetering van bestaande rundveestallen? (1908—1909) igo8-2-(6). Welke is de meest gewenschte hoogteligging van bouw-, hooi- en weiland op de verschillende grondsoorten ten opzichte van den waterstand in den zomer en in den winter? (19°^—!9°9) 1908-3—(8). Op welke wijze kan de Maatschappij haar leden behulpzaam zijn bij de aanschaffing van deugdelijk, soortecht en soortzuiver zaaizaad en pootgoed en tevens de belangen bevorderen van ernstige kweekers en verbouwers? (ig°8—19°9) 1 1909-1—(5). Is het wenschelijk pogingen in 't werk te stellen om te komen tot een provinciale of nationale permanente tentoonstelling van landbouw- en zuivelbereidingswerktuigen, waaraan verbonden een bureau voor onderzoek en verkoop? Zoo ja, hoe en waar kan deze 't doelmatigst tot stand worden gebracht en hoe moet een en ander georganiseerd zijn? ('909—'910) 1909—2—(6). Wat heeft de ervaring geleerd omtrent het uitwinteren van roode klaver (1) Resumé in Hdln. G. M. L. N. 1908—09. en welke middelen kunnen worden aangewend om het zooveel mogelijk te voorkomen? (1909—1910) 1910 1 (ö) - Wat heeft de ondervinding geleerd omtrent de drinkwaterleidingen voor het vee? . . (1910—1911) igio-2-(7). Welke ervaringen heeft men opgedaan met het houden van koudbloedpaarden? Is het wenschelijk, dat deze paarden in de provincie Groningen in grooter aantal worden gefokt? Zoo ja, welke middelen kunnen worden aangewend om dat te bevorderen? ('910—1911) I9IO~3_(6)- Is het wenschelijk, dat door de Groninger Maatschappij van Landbouw en Nijverheid pogingen worden aangewend om vogels en andere diersoorten, nuttig voor land-, tuin- en boschbouw, betere bescherming te doen genieten dan tot dusver het geval is? Zoo ja, welke middelen kunnen daartoe worden aangewend? . (1910—1911) ign-i-(4). Welke is de meest rationeele kweekwijze van aardappelen? . (1911—1912) 1911—2—(6). Is het wenschelijk, dat de tuberculose onder het rundvee in de provincie Groningen meer en beter wordt bestreden dan tot dusver het geval is? Zoo ja, welke middelen staan ons hiervoor ten dienste en hoe zijn met die middelen, op zooveel mogelijk practische wijze toegepast, de beste resultaten te verkrijgen? (1911—1912) 1911—3—(7)- Welke methoden zijn aan te bevelen bij de teelt van karwij? (1911—1912) 1912—1—(4). Is uitbreiding der zaadteelt aan te bevelen? Zoo ja, welke zaden verdienen met het oog op de geldelijke opbrengst, zekerheid en eenvoudigheid van verbouw de voorkeur? (1912—1913) igi2-2-(3). Welke ervaringen zijn in de laatste jaren opgedaan bij den aanleg en de behandeling van graslanden? (1912 1913) i9'2-3-(7). In hoeverre verzekert men zich in de provincie Groningen tegen brand en sterfte van vee onderling, in hoeverre bij premiemaatschappijen? Welke zijn de redenen, waarom de laatste vorm van verzekering wordt gekozen? Is het wenschelijk maatregelen te nemen, die het onderling verzekeren kunnen bevorderen en zoo ja, welke? (191S—1913) 1913—1—(7)- Door welke middelen kan goed melken bevorderd worden? (1913—1914) 1913-2-(6). Wat kan er gedaan worden om de vertrouwbaarheid onzer gesubsidieerde landbouwproefvelden te verhoogen? (1913 1914) l9l^3rW- Hoe kan electrische kracht op economische wijze in het landbouwbedrijf worden toegepast?. . _ (1913—1914) igi4-i-(8). Welke middelen zijn in de praktijk doeltreffend gebleken tot bestrijding van zwartgras of wintergras? (IQI4 Igl!.) 1914-2-(6). Worden bouw en vorm (exterieur) van ons rundvee in verband met de in deze provincie bestaande controle- en fokvereenigingen ook te veel verwaarloosd? Zoo ja, hoe is hierin verbetering te brengen? (1914 1915) I9I4-3-(4)- Beantwoordt het Centraal-Bureau uit het Nederlandsch Landbouw-Comité voor het aanschaffen van landbouwbenoodigdheden aan zijn doel? Neen, wat kan er gedaan worden om een zoo voordeelig mogelijken coöperatieven aankoop te bereiken? Zoo ja, wat kan er gedaan worden om de landbouwersvereenigingen er toe te brengen algemeen kunstmeststoffen aan te koopen van het Centraal-Bureau? . (1914 1915) I9I5~1—(2). Is rijenbemesting voor onzen landbouw aan te bevelen? . (1915 i9i6) I9'51" de laatste veertig jaren zijn de wegbeplantingen in deze provincie belangrijk uitgebreid. Heeft de ervaring ook geleerd, dat de landbouw nadeelen daarvan ondervindt? Zoo ja, welke zijn die nadeelen en zijn deze van dien aard, dat voortzetting van de beplanting van wegen ongewenscht moet worden geacht? Zoo neen, zou het ook aanbeveling verdienen om bij het provinciaal bestuur c. q. bij de gemeentebesturen aan te dringen op geleidelijke vervanging van loofboomen door vrucht - boomen? (I9i5~_I91®) ig,5_3_(3). Is het wenschelijk dat er maatregelen genomen worden om te voorkomen, dat er zich in den lande verkeerde voorstellingen vestigen over de bedrijfsresultaten van den landbouw? (I9I5 "'9'6) lgi6-i-(7). Is het weinige gebruik, dat ten platte lande gemaakt wordt van de telefoon te wijten aan de duurte der aansluitingen? Zoo ja, is het dan gewenscht om bij de autoriteiten aan te dringen op lager tarieven, of is langs andere wegen de uitbreiding van het telefoonnet te bevorderen? Zoo ja, langs welke wegen? ('91® igi6-2-(5). Welke zijn de ervaringen in deze provincie opgedaan bij de aanwending van verschillende soorten kalk op de verschillende grondsoorten, zoowel op gras- als bouwland? (1916—1917) 1916-3-(4). Wat heeft de practische ervaring geleerd ten opzichte van de nadeelige verschijnselen ontstaan door de eenzijdige aanwending van kunstmeststoffen, bij gemis aan voldoenden stalmest? (1916—1917) I9I7_i_(5). Wat verdient de voorkeur: de stalmest met de ier te zamen op een hoop te bewaren, of afzonderlijke bewaring - de stalmest op de mestvaalt, de ier in een gesloten kelder? Verdient het bij het volgen van de laatste methode aanbeveling het vocht, dat uit den mesthoop sijpelt, in den kelder te laten vloeien? (1917—1918) ,9,7_2_(6). Staat de landbouw in de provincie Groningen in zuivering van het land van onkruid bij dien van sommige andere provincies ten achter? . . Zoo ia, is dat economisch te verdedigen of kan daarin verbetering worden gebracht. (1917—1918) 1017-3-(5). Welke is in de toekomst de taak der landbouworganisaties, welke middelen moeten zij aanwenden om die taak te vervullen en hoe kunnen zij zich die middelen verschaffen? (1917—'9l8) 1917—4—(a). Wat kan de Groninger Maatschappij van Landbouw, en Nijverheid doen om Ruilverkaveling te bevorderen? (1917—'9l8) C. GRONINGER MAATSCHAPPIJ VAN LANDBOUW 1018-i-(