De man heeft zo als men Tvil geen al te bestig Carracter, is een plannen en projectmaker, die altoos dangereus zijn. (Ambtenarenbrief van 23 Mei 1805 uit Kendal aan C. van Naerssen ie Grissee, Landsarchief te Batavia.) E. DU PERRON MULTATULI TWEEDE PLEIDOOI BESCHOUWINGEN EN NIEUWE DOKUMENTEN MET TWEE TOT DUSVER ONGEPUBLICEERDE PORTRETTEN VAN MULTATULI + 1875 A. C. N IX & Co. — BANDOENG BURGERSDIJK EN NIERMANS — LEIDEN MCMXXXVIII. Aan C. M. G. Douwes Dekker- plaats sympatiek maakt, is dan ook de weifeiloze heldenverering van deze reeds bejaarde man voor de figuur die hij behandelt. Vermoedelik behoort Dr. Pée tot die literatuurkenners die niets anders kennen dan Multatuli, niets anders het kennen eigenlik waard achten; maar dat doet er weinig toe. Tussen de rijke oogst van afkeurende beschouwingen verkwikt dit boek, dat Multatuli wenst te zuiveren van allerlei op hem geworpen blaam als mens, meer in 't bizonder als familievader. Men zou in dit licht haast het frontispiece aanvaarden, dat een kop is door ,,de brugse kunstschilder" Jef van de Fackere naar het bekende portret door Mitkiewicz, maar nu met de blik naar de toeschouwer gekeerd, een kop waaruit alle dichterlikheid, alle genie zich schijnt te hebben teruggetrokken om niets over te laten dan een wrokkende tekenleraar. Gelukkig toch dat de tekst zich niet te nauw bij dit eerste aspekt aansluit. Dr. Pée kiest partij voor Multatuli tegen zijn kinderen, die hem niet alleen verzaakt hebben maar bij herhaling belasterd. Hij doet meer: hij belicht die kinderen op hun beurt (wat telkens weer de meest doeltreffende manier blijkt bij aanvallers van Multatuli), en het schijnsel is onmeedogend. Vooral de zoon, Edu, komt er zielig bij te staan; als een afgunstige mislukkeling, die zich tegelijk zou willen optrekken aan de reputatie van zijn vader en die met haat in scherven slaan. Nonnie was in haar jeugd Multatuli's lieveling, en het boek van de heer Versluys 1) geeft over haar opgroeien een kenmerkende anekdote: als jongmeisje kwam zij eens bij haar vader logeren; hij had er zich veel van voorgesteld met zijn dochter te wandelen; maar de eerste de beste keer weigerde zij, omdat zij aan haar verloofde moest schrijven. Deze anekdote, in feite niet door het *). J. Versluys, Een en Ander over Multatuli, 1889. boek van Dr. Pée bevestigd, geeft geheel en al de latere verhouding, tot in het verdriet en de teleurstelling die Multatuli door deze onafhankelikheid van zijn dochter ondervond. Haar verder afdrijven in een katoliek mysticisme heeft hij niet meer meegemaakt; haar man, zijn schoonzoon, de italiaanse professor Bassani, heeft hij nooit willen kennen. Het opmerkelike in Dr. Pée is echter dat hij Nonnie's recht op vrijheid betwist, en het ongepast vindt dat zij zich aan het gezag van deze vader onttrok, terwijl men Multatuli's brieven aan Mimi, in de tijd dat diè nog een onderworpen dochter was, maar hoeft op te slaan om te weten dat, volgens zijn eigen opvattingen, hier wel van gerechte vader-droefenis, maar niet van geschonden vader-recht kan worden gesproken. Evenzo is het met Edu gesteld: met al mijn bewondering voor Multatuli, en zonder een ogenblik te moeten bedenken aan wiens zijde ik zou staan, is het mij onmogelik het recht te betwijfelen van deze zoon om deze vader te haten. Multatuli's tweede vrouw, Mimi Hamminck-Schepel, is zonder twijfel de beminnelikste, eenvoudigste, verkwikkelikste „Gefahrtin van een geniaal en moeilik mens, die men zich zou kunnen denken — maar dat Multatuli's eerste vrouw Tine één marteling heeft ondergaan van het samenwonen met haar, dat Tine's kinderen haar tenslotte moesten haten, ook als zij tienmaal zo sympatiek was geweest als zij was en dus tienmaal een engel, men moet op de verkeerde manier multatuliaan zijn om dit niet te kunnen begrijpen. Het treurige karakter van Edu openbaart zich dan ook niet in de wrok die hij zijn vader toedroeg, maar in het gebruik (als men het zo zeggen mag) dat hij van die wrok maakte. Had hij aan al de redakteuren en herdenkers die zich tot hem wendden voor eens en voorgoed gezegd: „Mijn vader mag een groot schrijver zijn, maar voor mij is hij een ellen- onbruikbaar was, en sterker, die dit eigenlik volkomen wist. Het is hier de plaats niet deze kwestie langer te belichten; een feit blijft dat de politieke bijkleurtjes van Multatuli het schrijven over hem vaak onzuiver kunnen maken, zodat men niet dan waardering hebben kan voor de soberheid in het eenzijdige, betoond door de heer Van Praag. Aan de andere kant is iedere bloemlezing van Multatuli eigenlik een onding. Men kan iemand die Multatuli niet kent aldus een „ideetje" geven, een voorsmaakje van wat deze schrijver te bieden heeft, meer niet. Als men in de keuze de nadruk laat vallen op zijn sarkastiese uitingen, is het of men een soort provinciale imitatie krijgt van zekere franse satyrici, iets als een lawaaiïger Voltaire, een driftiger Anatole France. Brengt men de „sociale" kant naar voren, met alle patetiek en herhalingen die dan moeilik te vermijden zijn, dan krijgen degenen gelijk die klagen over zijn „marktschreeuwerstoon" of, voor het minst, zijn „effektbejag". Het wisselend spel van ontembaarheid en overgevoeligheid, de hartstochtelike koppigheid van deze man, zijn meesterschap over het woord zelfs, komen eerst tot hun volle recht als begeleiding van het in onze literatuur weergaloze drama dat zijn leven was, want leven en schrijverschap zijn hier volmaakt onscheidbaar; zelfs de brieven van Multatuli werpen een onmisbaar licht op zijn werk, maken hem nog heel wat begrijpeliker dan een zo autobiografies oeuvre tevoren reeds vermocht. Wil men dit alles niet, dan doet men misschien beter zich te bepalen tot zijn twee erkende meesterwerken, de Havelaar en de Wouter. Men kan het laatste wat lang vinden in onze tijd, maar „lang" zijn ook Dickens en Balzac: het blijft het oorspronkelikste boek over een kinderziel dat onze literatuur bezit, en alle kleine Johannesen en Jaapjes zijn er bleke neefjes van. De Mirmebieven en de brochure Over Vrije-Arbeid behoren beide tot het schitterendste proza dat Multatuli geschreven heeft, maar men kan er altijd tegen aanvoeren („realistiese" lezers hebben al gauw dergelijke argumenten) dat de onderwerpen hier hun aktualiteit verloren hebben. Eerst wanneer men Multatuli in zijn geheel bestudeert — iets waarop een schrijver van deze rang in het buitenland zonder verdere voorspraak recht heeft — herkrijgen ook deze werken hun volle betekenis. Een bloemlezing, hoe goed ook bedoeld en uitgevoerd, wordt hier meer dan ooit een bedrog.-» Er bestaat er een, door Mimi onder Multatuli's eigen toezicht gemaakt en gepubliceerd onder de schuilnaam Héloïse. Het is nog altijd de beste die ik ken. De nu door Pegasus uitgegevene is eigenlik al een beetje komies als men Multatuli ingeleid ziet door mevrouw Anna van Gogh-Kaulbach. Maar als de eerste bevreemding over is, kan men niet anders zeggen dan dat ook deze inleiding nog meevalt. Indringende of zelfs maar belangrijke inzichten over Multatuli verkondigt deze veterane in de grande armee van onze romancières niet, maar zij ziet hem altans „volop sympatiserend", wat voor een inleidster misschien niet bepaald verwonderlik is, maar wat in dit herdenkingsjaar van déze grote overledene zowaar al aangenaam aandoet. Voor lezers die nog kennis moeten maken, bevatten deze 30 bladzijden een oppervlakkige maar over het algemeen juiste berichtgeving. Weliswaar leest men erin dat de Minnebrieven uit de tijd van Multatuli's verloving dateren (wat logies lijkt maar volstrekt onwaar is), dat Multatuli gezegd zou hebben: „anders dan in Lebak kan ik mijn betrekking niet uitoefenen' (wat een stijl verbetering van Multatuli door mevrouw Van Gogh is waar de multatulist zich niet gauw mee verzoenen zal); dat Multatuli's romantiek zich „niet meten" kon met die van Walter Scott (waarbij men zelfs niet begrijpt wat mevrouw Van Gogh bedoeld hebben kan); dat Multatuli als wijsgerig denker niet diep was, maar als sociaal denker groot werk heeft verricht, en vooral als vrijdenker vereerd werd (wat te banaal is om op deze manier waar te kunnen zijn) ; maar de bedoeling maakt veel goed. Deze inleiding is, in één woord, braaf. De illustraties van de heer Voskuil waarschijnlik ook, maar deze waren in geen enkel opzicht onmisbaar. Het is het genre van de lege vlotheid, en voor hollandse lezers kan het alleen maar verwarrend zijn als hij Saïdjah onder zijn boom ziet aan de rand van een soort Sahara, in een décor altans dat wijlen Valentino in de rol van de Sjeik veel minder zou hebben misstaan. Men moppert nu toch al sinds 1860 dat deze Saïdjah zo „onjuist" is. De toneelspeler Royaards, door mevrouw Van Gogh ook weer met bewondering gememoreerd, had er vroeger op zijn manier slag van die onjuistheid te onderstrepen, toen hij met het hem eigen stemgeluid verklaarde dat „Saïtjaa's vader had een haffel", en Havelaar's toespraak tot de hoofden van Lebak voordroeg, zó buiten alle zeden van het binnenlands bestuur om, dat Multatuli zelf ervan zou hebben gebloosd. Tenslotte werd op het omslag een foto gereproduceerd van een (ongetwijfeld postuum) beeld dat de een of ander van Multatuli moet hebben gemaakt, en dat van sommige Multatuli-opvattingen een zo treffend idee geeft, dat men er wel even bij mag stilstaan. Men weet dat Nietzsche, die in gewone doen een bescheiden, klein mannetje was, niettemin geweldige knevels vertoonde, en daarbij de gewoonte had zijn ogen open te sperren — hij was bijziend — als hij gefotografeerd werd; een gevolg daarvan is geweest dat men hem op alle postume portretten en beelden heeft „opgevat" als een sergeant-instrukteur. Multatuli vomeerde soms van zenuwachtigheid als hij naar de fotograaf moest, maar dat verbetert de uitdrukking ook al niet, en iets dergelijks heeft daarom misschien met dit beeld plaatsgehad. De kop op het omslag altans lijkt op de talloze portretten die men kent van de heer Muller, beroemdste uitvinder van alle kamergymnastiek; in het bizonder op diens laatste portretten, van na zijn verheffing in de orde van de Danebrog. V DE NADRUK BIJ MULTATULI. Aangenomen nu echter dat deze verkeerde nadruk berust op een verkeerde indruk die de beeldhouwer uit Multatuli's proza opdeed, dan gebiedt de rechtvaardigheid te erkennen dat het niet geheel buiten Multatuli's schuld is. Er is een zelfde soort verkeerde nadruk in zijn werk, en het is een bewijs van sympatie in Menno ter Braak wanneer hij, in ditzelfde herdenkingsjaar altijd, in zijn essay Douives Defcfcer en Multatuli, de apostel, de heros, de diktator zoveel mogelik tracht te doen vergeten, opzij te duwen, voor de lichtere toets, de speelsheid van de „moralist". Zelfs wanneer hij Multatuli met Nietzsche vergelijkt, is Multatuli voor Ter Braak de man van. de Specialiteiten, veel meer dan de strijder voor de Javaan en tegen de kleinheid van Holland. Dit is onjuist, maar waar Ter Braak's smaak toch gelijk krijgt, is waar hij, misschien meer instinktief dan beredeneerd, de Multatuli kiest van de minste nadruk uit vrees voor de verkeerde nadruk. Er zijn twee faktoren die de overdrijving bij Multatuli bepalen: de ene, de meest voor de hand liggende, is de romantiek. De andere, oneindig schadeliker voor dit talent, dat in het romantiese patos toch altijd zijn vleugels vond, is het hollands onbegrip. Wat Multatuli in het begin van zijn arbeid de zo geslaagde satyre op Batavus Droogstoppel ingaf, eindigde met hem te fnuiken, hemzelf plat te drukken onder toenemend gewicht. Altijd weer de domheid te moeten honen is al een avontuur dat zelden lichtvoetig eindigt, maar tegelijk de domheid honen en erdoor begrepen willen worden, is het fatum van schrijvers van dit karakter1). Multatuli was gemaakt voor de pakkende korte formule óf voor de romantiese vlucht; uit ergernis, uit verbeten koppigheid waar hij zich telkens weer verkeerd begrepen zag, kwam hij tot de verkeerd nadrukkelike toespraak, waarin het sarkasme zelfs niets meer redt, waarin alle strijdvaardige geestigheid immers toch uitdraait op die van de boze onderwijzer. Zelfs Ter Braak, mijn Man van Lebafy besprekend, gaf achteloos of gehaast een idee van mij in een verkeerde formule weer; waar ik gezegd had dat een Multatuli, in andere omstandigheden geplaatst (dus zonder Indië en Lebak) meer op een Heine of een Nietzsche geleken zou hebben, laat hij mij zeggen: een Heine of Nietzsche zou geworden zijn. Er is in dit „geworden" iets kleinerends dat niet in mijn bedoeling lag, iets dat opgevat zou kunnen worden alsof ik Multatuli, zoals hij tenslotte geworden is, toch beneden een Heine of een Nietzsche stelde. Niets is verder van mij: Multatuli onder Heine te stellen („die Ideën naast de Reisebilder, hoe leggen zij het af!"), ik zou niet graag, in 1937, belast worden met een zo potgieteriaanse misvatting. Multatuli onder 1) Het is onnodig dat een recensent deze opmerking tegen mijzelf uitspeelt; ik geef mij rekenschap. doen door zijn brieven te lezen; maar de bedillende toelichter loert op ieder feit dat hij eruit zou kunnen losmaken en vermag blind te blijven voor het opvallendste licht dat zij verspreiden. Ik kom hier trouwens op het voornaamste verschil tussen de heer Saks en mij, aangenomen dat wij beiden Multatuli bewonderen: het zou mij ondoenlik zijn zó superieur te staan tegenover iemand die ik bewonder, als de heer Saks blijkbaar met gemak afgaat. Zijn bejaardheid, gedegenheid, histories-materialisme of wat het zij, veroorzaakt blijkbaar dat hij voortdurend met opgetrokken neus zijn bewonderde aanblikt. Het is als hoorde men hem voortdurend inwendig verzuchten: „Wat zou hij toch eigenlik nog heel wat beter geworden zijn als hij het tot een behoorlik socialist gebracht had". Met veel belangstelling heb ik de uiteenzettingen van Saks gelezen over de voorbeelden voor Multatuli's toneelstuk De Eerlooze, die hij alle terugvoert naar Rousseau's Nouvelle Héloïse, om tot de slotsom te komen dat Multatuli's jeugdprodukt niet parodisties maar veeleer hollands-nuchter aandoet bij sommige passages daarvan vergeleken. Goed punt voor de heer Saks. Wat zijn maatschappelike beschouwing over Sue's Mesteres de Paris aangaat, hierin toont hij zich slechts een zwak navolger van de twee vijanden Stirner en Marx. De ondervinding die de jonge Dekker op Sumatra's Westkust opdeed en die van zoveel betekenis blijft voor het begrip van zijn optreden in Lebak, voor zijn figuur als schrijver zelfs, daargelaten nog dat het in een biografie van Multatuli een van de boeiendste episoden vormt, is door de heer Saks summier behandeld; in 3 bladzijden (61 t/m 63), waar hij er zovele wijdde aan De Eerlooze, de Mystères en de Haarlemmerdijk. Vreemde proportie. Ik heb een ogenblik verondersteld dat, toen de heer Saks dit stuk schreef, de 2e bijgewerkte druk van De Bruyn Pnnce over Multatuli's dienst als O. I. ambtenaar nog niet verschenen was (en dat de heer Saks later geen lust vond daarop terug te komen), maar dit stuk dateert van 1920 en die 2e druk van 1910. Het raadsel zal verklaard moeten worden uit de omstandigheid dat de heer Saks geen biografie van Multatuli heeft willen schrijven, maar losse opstellen die nu slechts gebundeld werden. Het blijft daarom niet minder een gemis: ik had zo graag gelezen op welke wijze de heer Saks generaal Michiels zou hebben belicht en wellicht verdedigd. Zijn liefde voor Multatuli wordt voor mij hier kenbaar door maar enkele woorden weer; als de heer Saks het heeft over het jaar waarin de jonge Dekker door machtswellust van Michiels in Padang gehouden en dus buiten staat gesteld het kastekort in Natal ter plaatse te onderzoeken, in de kampong leeft, nagenoeg verhongerd bij ontbreken van traktement en gedwongen zijn kleren te verkopen om te kunnen eten, zegt hij daarvan (blz. 63) : „Hij heeft te Padang een moeilijken tijd doorgemaakt". Ach kom! zou men zeggen. Maar de heer Saks maakt het verderop nog wel een beetje goed door er iets meer van mee te delen, al blijft dit meerdere nog geheel in de lijn van een bezonken oordeel en een noordhollands temperament. Heel wat uitvoeriger wordt hij als Multatuli s brief aan broer Pieter, waaruit men zo aardig het Menado van die tijd ziet verrijzen, moet worden toegelicht; die brief was dan ook om van te smullen, voor een minnaar van historiese achtergronden. De heer Saks legt (blz. 127) grote nadruk op een taalvondst van de gewestelike sekretaris Douwes Dekker uit dat jaar 1851, die hij zelf als bizonder juist erkent, n.1. waar Dekker het heeft over de „hollandsche anti-qualiteit". En hij voelt zelfs voor de ruimte van Indië tegen- over de engheid van het vaderland; die ruimte die inderdaad iéts altans van Multatuli's ontstellende ontwikkeling verklaart. De heer Saks gaat dan zelfs zo ver dat hij, als kontrast met de burgerlike hollandse „kransjes", zich Dekker voorstelt als leider en gangmaker van alle menadose „feestgelagen", als „verkleede vorst", die „omstuwd door de dartele juffers van Menado met een wilden rijtoer het feest besluit" (blz. 128 — 129). Het is haast weer een al te hollywoods exotisme, dat de noordhollandse pen hier ontvloeit. En... „heeft hij zijn belofte tegenover Tine te midden van deze bewonderende jonge vrouwen gestand kunnen doen?" vraagt de heer Saks dan ook een sekonde later, terugkerend tot een nuchtere ongerustheid. Gelukkig dat de betere kant van zijn vernuft tot uiting komt in een opmerking als deze: „Indië heeft Dekker tot een goed schrijver gemaakt omdat het hem belemmerde op andere en noodzaakte op deze wijze schrijver te zijn: spreker tot afwezigen zooals hij het was tot aanwezigen; de „praatbrief" is de elementaire vorm van het multatuliaansche proza" (blz. 155). Jammer, jammer, dat die man zich later in Lebak zo'n vréselike sukkel betonen zou! Als de heer Saks vervolgens het europese verlof van Dekker beschouwt en bij Mimi leest dat hij toetrad tot de vrijmetselaars, zegt hij: „Dit zijn kostelijke inlichtingen, al ware het alleen hierom dat er uit blijkt hoe althans eenmaal in zijn leven Dekker zich onder normale omstandigheden bij andere menschen heeft aangesloten en zich vrijwillig heeft onderworpen aan de voorschriften eener organisatie" (blz. 191). En het ambtenaarschap dan, dat Dekker op dat ogenblik reeds 14 jaar had doorstaan? Maar men voelt wat hier de bizondere belangstelling wekt van de heer Saks: niet het zich aansluiten bij het gezag (alle rechten tot kritiek voorbehouden), maar het zich aansluiten bij een partij. Op deze wijze toonde Dekker ook, meent de heer Saks, dat hij gedurende zijn verloftijd altans, sympatie had voor de liberale partij, want de vrijmetselarij was „zelfs zuiver-thorbeckiaansch van karakter" . Ik vermoed dat het door dergelijke details is, dat de heer Saks zo erg als „kenner van de 19e eeuw" voor zijn bewonderaars blinkt. Persoonlik geef ik weinig om dit soort belezenheid; en volstrekt niets meer, wanneer daaraan rechten worden ontleend om een Multatuli al denigrerend een „plaats in zijn tijd te geven". Bovendien, het beeld van het opkomend liberalisme in Nederland dat de heer Saks aan Dekker s europees verlof toevoegt (blz. 175-180) blijft daar geheel naast staan, neemt die verloftijd niet in zich op. Op zichzelf zijn deze bladzijden verre van schitterend en de heer Saks is in deze opgave wel diep gebleven beneden zijn voorbeeld Huet, die het heel wat beter verstond zulke overzichten aangenaam en levend te maken. Het stukje histories proza van de heer Saks is zoniet saai dan toch flink stijf; dit hele beeld van de tijd is als een ouderwetse kartonnen achtergrond waarvan de figuur van de verlofganger Dekker zeer duidehk los blijft staan inplaats van erin te worden opgenomen — wat toch gebeuren moest indien öf de teone van de heer Saks of zijn beschrijvend talent genoeg suggestieve kracht bezat. Zoals het nu is kan ik slechts verklaren, zonder de minste bedoeling toch hem hierin onaangenaam te zijn, dat zijn histories tijdsbeeld in verband met Dekker mij geenszins overtuigt. Het is niet onmogehk dat hij gelijk heeft, maar meer dan niet onmogelik is het niet. Het is precies even mogelik dat Dekker aan geheel andere dingen heeft gedacht, en dat hij het te druk had met te genieten van zijn eindelik gevonden kansen de Rodolphe uit te hangen om zich gedurende dit heid — hoezeer het voor Dekker pleit dat hij er een „zenuwlijder" door werd en hoe taai hij nog geweest moet zijn dat hij het eerst na zo lange diensttijd werd! Zeventien jaren in het Indië van toen... Het is het vriendelik begrip voor het ambtenarenstandpunt bij de heer Saks, dat hem mij definitief antipatiek maakt: — de rest van ons konflikt berust daarop. Wanneer mevrouw Romein, die historika is, het volgende lijstje eens bestudeerde: 1888 (een jaar na Multatuli's dood) : Dr. Swart Abrahamsz legt uit dat zijn oom een zenuwlijder was en dus moeilik een goed ambtenaar geweest kon zijn, en dat de daad van Lebak niet heroïes was maar doodgewoon een zenuwlijdersdaad. 1889 (twee jaar na Multatuli's dood) : R. A. van Sandick, oud-ambtenaar in Bantam, legt uit dat Multatuli wel een genie was, maar zich in het Lebakkonflikt zeker als slecht ambtenaar gedragen had. 1910, Multatuli-herdenking om het halve-eeuwfeest van de Havelaar; — 1911-1913, Jhr. de Koek, oud-O. I. ambtenaar, legt uit dat Multatuli volstrekt geen genie was, niets dan een ploert en een leugenaar en een exekrabel ambtenaar met 100% ongelijk. 1920, eeuwfeest van Multatuli's geboorte; — 1921, Ds. Vos legt uit dat men nog steeds niet weet welk een onbetrouwbaar man Multatuli was, die in zijn jeugd al een rijksdaalder stal en wiens kastekort op Sumatra's Westkust dus aan oneerlikheid te wijten moet zijn; vanzelfsprekend dus ook een ellendig ambtenaar enz. 1926, Jhr. de Koek bundelt zijn artikelen; — 1927, de heer Saks publiceert in Groot-Nederland zijn artikelen over Lebafy, om ons uit te leggen dat Multatuli zich toch heus wel een slecht ambtenaar betoond heeft. 1937, herdenking van Multatuli s dood; de heer Saks geeft zijn nog ongebundelde opstellen uit in boekvorm. Wat een hulde, en hoe nieuw en noodzakelik van standpunt! Het is mij een genot hier te denken aan een verzuchting geslaakt door Greshoff: Maar wat is dat toch voor een bewijzerij dat Multatuli een goed of slecht ambtenaar was? Ik moet je zeggen dat het me erg tégen zou vallen als ik horen moest dat hij zo n goed ambtenaar was geweest! 1). Als mevrouw Romein dus bedillerig optreedt tegen mij en gevoelvol partij trekt voor de heer Saks — is het vanuit dit standpunt, en dan ook, natuurlik, om een z.g. histories-objektieve waarheid? Ik geloof er niets van. Mevrouw Romein, Dr. Noordenbos hebben grote bewondering en sympatie voor de heer Saks, die niet alleen zo'n „brede, rustige toon", „nobele geest en „frisse ouderdom bezit, maar, histories-materialist zijnde, min of meer partijgenoot is, en reeds daarom gelijk dient te hebben. En ik heb met teleurstelling moeten zien dat deze partij- plus andere sympatie twee historici als mevrouw Romein en Dr. Noordenbos tot een weinig eerlik omspringen kon brengen met mijn bewijsmateriaal. Ik dacht dat vakhistorici in dit opzicht gewetensvoller waren, — het was misschien goed dat ondervinding mij ook op dit punt genas van naïefheid. 1) Het vervelende van dit soort lyriek is alleen dat Greshoff ook onstuimig verkondigt dat Multatuli zijn pleit volmaakt gewonnen heeft, dat niemand meer weet wie Swart Abrahamsz, Van Sandick, De Koek etc. geweest zijn. Deze lieden hebben de nu nog heersende Lubbes-opinie over Multatuli helpen maken, en hun boeken bestaan, voor wie nog weieens naar een openbare biblioteek gaat. In De Man van Lebal( heb ik mij beijverd voortdurend tot de bronnen terug te keren; dat ik di\s ook de bronnen opzocht van de heersende mening contra Multatuli, lag geheel in het karakter van dat boek. Alvorens tot de nog steeds vaaggebleven, d.w.z. door mijn besprekers nu vaaggehouden, punten van de Lebakzaak over te gaan, wil ik hier antwoorden op enige verwijten mij gedaan. Mevrouw Romein acht het een „debatertrucje" van mij wanneer ik het 's heren Saks „superieure gedokumenteerdheid" verwijt dat hij een zeer belangrijk dokument niet wist te vinden, dat toch in het Multatuh-museum te Amsterdam berustte en waarvan een facsimile verschenen was in de geïllustreerde Meulenhoff-editie van de Havelaar. Mijn partijtrekken van dit dokument wordt door Dr. Noordenbos met een allesbehalve histories smoesje zo'n beetje afgewuifd, terwijl mevrouw Romein bepaald haar best doet mij te verwijten dat ik dit dokument uitspeelde tegen de heer Saks. Vooral die „superieure gedokumenteerdheid" had ik een zo „door en door bescheiden mens" als de heer Saks niet mogen voorhouden, en zeker niet waar het mijn schuld is als de heer Saks niet voldoet aan een definitie die ik zelf had opgesteld. Dit is allemaal heel braaf, maar bezijden de waarheid. De definitie in kwestie is ontleend aan de volgende passage uit de Nieuwe Rotterdamsche Courant, ter bespreking van die allerlaatste reeks juist van de heer Saks in Groot-Nederland: „Van J. Saks is er een intelligente, onpartijdige en van een superieure wetenschappelijke gedocumenteerdheid getuigende studie over: Het Ontslag [enz.]. Zonder dat dit afdoet aan onze opinie over den schrijver Multatuli (neen neen, natuurlik niet! — E. d. P.), verricht Saks zeer nuttig werk door ieder, die niet door onkritische heldenvereering verblind is, er volledig van te overtuigen, dat Douwes Dekker welbewust bij zijn ontslagnemen het belang van de Lebaksche bevolking opofferde aan de bevrediging van zijn ij delheids- en andere impulsen. Dat Multatuli eenvoudig omtrent dit respondentie vindt aangeroerd, betoogt de heer Saks, is in een brief aan Vosmaer van April 1874, dus van ruim 6 jaar later. Waarom heeft hij er niet direkt aan Tine over geschreven en doemt dit verhaal eerst nu op? Dat lijkt op laster! Vervolgens wordt deze laster nog uitgewerkt in een brief aan Roessingh van Iterson van 1882 (weer even 8 jaar later!) Men moet roeien met de riemen die men heeft, maar eigenlik zou dit spelletje eerst geheel rechtvaardig zijn, wanneer vaststond dat Mimi alle brieven van Multatuli gepubliceerd had, en niet, zoals zij gedaan heeft, herhalingen hier en daar weggelaten. Niettemin, zo voorgesteld is het betoog klemmend tegen Multatuli, daar gaat niets van af, en de indruk die het vernuft van de heer Saks maakt bijna beangstigend. Ik ben nu zo gelukkig geweest in een brief van Multatuli aan Huet een passage te vinden die onmiskenbaar slaat op deze zelfde historie, — en die brief aan Huet dateerde maar van 5 April 1868, dus van hoogstens 18 dagen na het gesprek met Hasselman. Hier een verschil tussen 18 dagen en 6 jaar! — behalve nog het bewijs dat de zo-goed-lezende heer Saks dus slecht lezen kon, en dingen over het hoofd zien kon in gedrukte teksten die hij zelf voortdurend onderzocht had. En dat nog wel in een brief aan zijn bevoorkeurde Huet1). Sterker, de brief van Multatuli aan Tine waarop de heer Saks zich beroept en die op de dag zelf of één dag na het gesprek geschreven werd, vangt aan met: „Lieve beste Tine! Begrijp toch goed hoe ik sedert mijn zijn hier je niet beter op de hoogte houden kon, omdat ik dan wel eiken halven dag had moeten schrijven" — en kan zeer goed in haast geschreven zijn2). Voor de rest van deze x) Brieven van Multatuli, 2e druk, deel VIII blz. 1 73. 2) Idem, deel VIII blz. 213. kwestie verwijs ik naar mijn Man van LebaJ( (blz. 234 — 236). Ik wil hier alleen aantonen dat ook dit van de andere zijde eerst zo geachte rekensommetje met groot zwijgen ontvangen wordt, als men bewijst dat de berekening foutief is. 1 och was 6 jaar tegenover 18 dagen nog sterker dan de 2 jaar tegenover 5 dagen tussen de ontwerp-brief van Lebak en de Brief aan den G.-G. in ruste, al is het geval waarin Multatuli's leugenachtigheid betoond moest worden, hier minder belangrijk. Is het minder belangrijk? Hoe meer ik hiermee te doen krijg, hoe meer ik (psychologies, mevrouw Romein) tot de konklusie kom dat het zeer belangrijk is. Niet omdat Multatuli al of niet gelogen zou hebben (men komt in dat opzicht immers altijd weer op de onweerlegbare hoofdstrekking van de Havelaar), maar om het onthullende in deze koppige drang bij de Multatuli-bestrijders (lieden waartoe de heer Saks dus niet gerekend mag worden, maar met wie hij toch naarstig meedoet) om zoveel mogelik te doen geloven aan Multatuli's leugenachtigheid. De foutieve berekening met dito konklusie van de heer Saks is in de boekuitgave niet hersteld, zodat deze gehandhaafde belastering van Multatuli daar nu nog flonkert van blz. 295 tot 298. Noch Dr. Noordenbos noch mevrouw Romein hebben daar blijkbaar hinder van gehad. Nietwaar, Multatuli was immers toch geen deugdheld en ikzelf zou hem immers niet als zodanig willen voorstellen. Ik heb een zekere sympatie voor die ambtenaar te Batavia, die uitriep, na mijn boek gelezen te hebben: — God, ik wist niet dat dat zó'n schoft was geweest, die Multatuli, hè! Ik dacht altijd: Multatuli, nogal 'n leuke vent zo; maar het blijkt een reüzeschoft te zijn geweest! — Zon geborneerdheid a outrance heeft bijna iets ridderliks, vergeleken met het gemuggezift waar de slimme lezers zich toe veroordeelen, — ik ook. X HET MALLE RAVIJN. Neen, Multatuli Tvas de deugdheld niet die hij beweerde te zijn als hij zich kompleet vereenzelvigde met Max Havelaar. En hij sprak, hoe men het ook draait, niet altijd de waarheid. Daarop zal gehamerd worden tot het uiterste. Laat ons op dit gehamer nu ingaan mèt de psychologiese genuanceerdheid die mevrouw Romein verlangt. Multatuli is geen deugdheld. Ziehier een citaat uit een brief van hem aan Mimi van 4 Juni 1863 x) : „Mijn leven is heel vol. O komiek. Maar (ernstig!) ik ben volstrekt geen deugdheld. Dikwijls scheen de H. maagd werkeloos, en die goede Anselmo had gebluft toen hij zeide: cela vous préservera du péché. Wel denk ik over „péché" anders dan anderen, wel noem ik vaak geen péché, wat de wereld zoo noemt, maar zelfs in mijne eigene opvatting van zonde ben ik heel dikwijls erg gestruikeld. Dit is geen nederigheid mimi, ik zeg dit ernstig, op mijn woord. Ik heb liever dat je mij niet liefhebt, dan dat je het doet om een onwaarheid. Och, ik schreef zoo gaarne uitvoeriger aan je... alles, alles, tot in de fijnste bijzonderheden. Ik zou niets voor je achterhouden. Geloof wel dat ik doorgaande het goede wilde, maar niet dat ik doorgaande goed geweest ben. Dat is dan ook verduiveld moeie- l) Brieven, 2e druk, deel VI blz. 100 — 101. lijk. Ik heb er dikwijls naar verlangd dood te zijn om geen kwaad te doen! Wat een rust . Het is geheel naar de smaak van de tijd; maar Iaat het aan duidelikheid te wensen over? Multatuli sprak niet altijd de waarheid. Neen, maar de man die de eerste bundel van zijn Ideën aanvangt met: „Misschien is niets geheel waar, en zelfs dat niet", die in zijn korrespondentie telkens weer zegt: „Niets is geheel zoo of zoo", heeft voldoende tegenwicht geleverd voor zijn hartstochtelik opeisen van de waarheid en niets dan de waarheid inzake Havelaar. Het is weinig subtiel dat deze kwestie telkens weer moet worden toegelicht, terwijl Multatuli s en volkomen de waarheid spreken en toch weer niet, zo n hopeloos probleem blijft. Maar mevrouw Romein heeft dan ook ongelijk met te geloven aan psychologiese nuances, als het erop aankomt te rekenen met waarheden die het publiek gebruiken kan. Ziehier een citaat uit een brief aan Sikko Roorda van Eysinga van 3 Januari 1871 x) : „Ik ben geen puritein en verdoem niemand omdat-i zegt: „ik ben niet thuis" of om 'n dw. Dr. onder een brief, Ik zelf zeg dikwijls een onwaarheid. Ik maak verschil tusschen iets zeggen dat onwaar is, en: onwaar zijn . (De hele brief is één genuanceerde uiteenzetting over deze delikate kwestie, maar helpt natuurlik niet). Het is voor mijzelf een leerzame belevenis geweest, te merken hoe men, eer men het weet, komt tot het aanvaarden van de verkeerde interpretaties van Multatuli's bestrijders of verbeteraars, zonder verder onderzoek, zonder telkens weer naar de bron: Multatuli's eigen tekst, terug te keren, als men aan hem twijfelt. De al te fameuze ravijnkwestie van Lebak, ') Briefwisseling van Multatuli met S. E. W. Roorda van Eysinga, blz. 25. Door mij ook geciteerd in De Man van Lebak. door Van Sandick wellicht zonder enig boos opzet voor het eerst opgeworpen, vervolgens zeker met meer opzet nader uitgewerkt door pastoor Jonckbloet en schuimbekkend van haat „gebruikt" door Jhr. de Koek, nu nog voor allerlei lieden het bewijs van Multatuli's doorlopende onbetrouwbaarheid, werd mij hiervan het treffendst bewijs. Ik had in Rangkasbetoeng achter de residentswoning een onder water gelopen diepte gezien die heel wat ravijnachtiger aandeed dan wat verwachtte, na al de ravijn-uitwissers die ik gelezen had. Maar de woorden van pastoor Jonckbloet bijv.: „nooit of nimmer kan zij (deze vlakte) een spookachtig ravijn, eene sombere bergkloof zijn geweest", bleven van kracht. Zélfs toen ik de Havelaar onlangs herlezen had, wat een treurig staaltje was van slecht lezen van mij, van lezen onder een opgelegde waanvoorstelling altans. Een gesprek met Dr. E. F. E. Douwes Dekker hielp mij uit deze waan. — Lees de Havelaar erop na, zei hij: nooit heeft Multatuli een ravijn in die zin bedoeld. Hij spreekt van de ravijn, en moet het woord in een ouderwetse zin gebruikt hebben, die door de latere lezers verkeerd is verstaan. Die hele ravijnpolemiek berust op een verkeerde interpretatie van een paar lieden die jij beter kent dan ik. Ik heb de ravijnpassages opgezocht in de eerste druk van de Havelaar, de zo gezaghebbende ook voor de heer Saks. En het bleek mij dat Multatuli's naneef in ieder opzicht gelijk had. Er is geen ravijnleugen, er is alleen een zot misverstand. Men leest in de Havelaar (hoofdstuk 13): „Havelaar's erf was zeer groot, ja, hoe vreemd het klinke, aan eene zijde kon men het oneindig noemen, daar het grensde aan een ravijn die zich uitstrekte tot aan de oevers van de Tji Oedjoeng, de rivier die Rangkasbetoeng in eene zijner vele bogten omsluit. Het viel moeielijk te bepalen, waar het erf der Adsistentresidentswoning ophield, en waar de gemeentegrond aanving, daar het groot verval van water in de Tji Oedjoeng, die dan eens zijne oevers eene gezigtsverheid terugtrok, en dan weer den ravijn vulde tot zeer nabij Havelaar's huis, gedurig de grenzen veranderde". — Het is, als men maar behoorlik leest, duidelik dat deze beschrijving niet die van een „bergkloof", ravijn in de huidige courante opvatting, kan zijn. „Die zich uitstrekte tot... , en dan die rivier, die even een ravijn vult inplaats van onderin zon bergkloof te blijven stromen; die veranderende grenzen, waar bergkloof èn rivier, of door overstroming tot rivier geworden bergkloof, de grens juist zeer scherp zou hebben bepaald! — Iets verder wordt de vergaderzaal genoemd, waar Havelaar de hoofden had toegesproken, en: „daarachter breidde zich de ravijn uit, dien men overzag tot de Tji Oedjoeng toe . Hoe stelt men zich dit voor, als men aan een diepe kloof denkt? Hoe breidt die zich uit, hoe overziet men die, maar vooral, hoe overziet men die tot een rivier die daar dus weer achter stroomt? Nog verder staat dat, door het kreupelhout, het ravijn vol slangen zat, zodat tenslotte kleine Max alleen in de voorgalerij spelen mocht; en tenslotte is er dan sprake van de klagers die zich in dat ravijn verborgen; beide dingen, die wijzen op een kleine diepte en waarvoor een bergkloof méér dan overdreven zou zijn. In een woordenboek van 1858 het woord ravijn opzoekend, vond ik: „gracht . Nu nog gaat in Van Dale aan „bergkloof" de verklaring „holle weg" vooraf. Multatuli kan het woord in 1860 dus meer of minder bizonder gebruikt hebben, de misleiding die hem verweten wordt, berust in dit geval heel wat meer op de romantiese fantazie van zijn lezers dan op die van de Havelaar. Nogmaals — men komt tot herhalingen en schaamt zich de intelligente lezer met zulke dingen te moeten vervelen! — dit alles doet er niets toe, ten opzichte van de waarheid van de Havelaar. Het zegt veel voor de lust tot verdachtmaken, de mogelikheid tot twijfelen langzamerhand ook, waar het Multatuli's „liegen" geldt. In de rekesten om geld die hij tot de Minister van Koloniën Pahud richtte gedurende zijn europees verlof, heb ik met deze zelfde twijfel de hartstochtelike passages gelezen betreffende de ziekte van de kleine Edu; mij een beetje ongerust voelend, omdat over die zo ernstige ziekte in de Brieven noch in Mimi's kommentaar verder iets voorkomt. Zou Dekker in zijn behoefte Pahud te vermurwen, die ziekte geheel verzonnen hebben?... Maar ook hierover treft men een moeilik te verdenken toelichting aan in de Havelaar zelf, in het gesprek waarmee het 20e hoofdstuk aanvangt. Havelaar herkent daar een broekje van kleine Max aan een bepaalde strook en zegt tot Tine: „Het was in Den Haag, toen Max ziek was, en wij zoo geschrokken waren omdat de dokter zeide, dat hij een zoo ongewoon gevormd hoofd had, en dat er zooveel zorg vereischt werd, om aandrang naar de hersenen te voorkomen... toen waart ge bezig aan dien strook". — Het is het soort detail dat men niet verzint; en Multatuli kon zeker niet vermoeden, toen hij de Havelaar schreef, dat deze passage nog eens de door Joost van Vollenhoven gepubliceerde dokumenten van Multatuli en congé (1909) zou moeten toelichten! En dan deze woorden verderop, die alles nog geloofwaardiger maken: „Weet ge wel, ging hij voort, dat wij de rekening van dien dokter nog niet betaald hebben,... o! dat is zeer hard!" XI DE VERGIFTIGDE DOOR VERGIFTIGINGSVREES Ik ben helaas nog steeds niet klaar met Lebak. Wat Dr. Noordenbos, mevrouw Romein en anderen nog steeds niet begrepen hebben in mijn uiteenzettingen, wil ik trachten hier nu zo toe te lichten dat het exkuus van „misverstand" altans vervallen kan; wat in het bestek van mijn boek een te uitvoerige bestrijding geworden zou zijn van de heer Saks, vinde hier nu plaats. Wij zijn gekomen aan de zogenaamd vergiftigde door vergiftigingsvrees. Zelfs wanneer men alle bizonderheden in het verloop van de Lebakzaak als afgedaan beschouwt, blijft 'die spil over: l~de vergiftigingsvrees waardoor de assistent-resident Douwes Dekker tot zijn ambtenaar1 like overijling kwam. Niet tot zijn verkeerd inzicht want hij zag juist; niet tot zijn vergissing — want wat hij van de knevelarij zei was waar; uitsluitend tot die grote fout van overijling. Hij trad tegen de regent op, plotseling, toen hij gehoord had dat zijn voorganger door de schoonzoon van de regent vergiftigd was. Dit staat met zoveel woorden in, de Havelaar.\Het is in geen enkel opzicht een trouvaille van Jhr. De Koek, en nog minder van de heer Saks.; De assistent-resident Carolus was echter niet vergiftigd, maar, volgens de officier van gezondheid Bensen, die hem in Serang behandeld had, gestorven aan een leverabces. Dekker was het slachtoffer geworden van het wantrouwen van de weduwe, een „inlandse dame", (en van een te Rangkasbetoeng heersende opinie, (Q.a. gedeeld door de kontroleur Langeveldt van Hemert,1 dat Carolus vergiftigd was omdat hij bewijsmateriaal verzamelde tegen de regent, of het anders geworden zou zijn. Het lijk van Carolus is nooit opgegraven, zoals ontoerekenbaarheid eigenlik in diens hele verdere optreden voorondersteld moet worden. Ik heb deze teorie in mijn boek menen te weerleggen, maar het ongeluk gehad daarbij te lachen. Dr. Noordenbos vindt dus — men kan immers geen ernstig argument aanvoeren voor een Hollander, als men er zelf bij lacht — dat ik, tegen het vergiftigingsmotief dat volgens de heer Saks de hele Lebakzaak „doorzuurd" heeft, „weinig steekhoudends" kon inbrengen, „niet veel anders dan wat spot om de scherpzinnigheid van Saks". In deze konstruktie immers, redeneert Dr. Noordenbos, miste ik „de hoogere tegenstelling van den mensch tegen den ambtenaar". Het is grappig dat ik, in alle ernst nu replicerend, weer een bewijs moet leveren gebaseerd op een tijdsverschil van meer of minder dagen; yils was dit een straf van hogerhand omdat Dr. Noordenbos vijf dagen heeft willen gelijkpraten met twee jaar.) Ik zou kunnen verwijzen naar blz. 266 van mijn Man van Lebalt, maar moet immers nog duideliker zijn; ik doe het dus over. ) Dekker's aanklacht tegen de regent had plaats op 24 Februari 1856. Op 26 Februari kwam de resident Brest van Kempen te Rangkasbetoeng om deze aanklacht te stuiten. Twee dagen later ontving Dekker schriftelik last '3 „zich van alle verdere verrigting in deze te onthouden". {E en Jhr. De Koek vindt hierin zelfs aanleiding tot jubelen; immers, wanneer Multatuli later verklaart dat hij (d.i. Havelaar) ruim 6 weken gevaar liep tijdens het vervullen van zijn plicht, roept hij dat hem immers na 2 dagen al verboden werd die plicht te doen, met nog wat ignobels daarachteraanJ\ Op 28 Februari dus was Dekker niet alleen tot werkeloosheid gedoemd, maar hij wist dat de regent op de hoogte was. Op 29 Maart eerst, dus een maand later, kreeg hij van de G.-G. ongelijk en vroeg zijn ontslag. Op 4 April kreeg hij het. Niettemin bleef hij tot 15 April in Rangkasbetoeng, wachtend op een vervanger die uitbleef. Dat is, alles bij elkaar, van 24 Februari tot 15 April, inderdaad ruim 6 weken. Mijn spot heeft eruit bestaan dat ik die laatste 14 dagen nablijven wel erg vond meevallen voor een zo angstig man, van wie de heer Saks verklaard had dat zijn moed het op een goedkoopje deed. Zonder spot nu: dit langer blijven van Dekker maakt de vergiftigingsvrees, — niet in de volstrekt normale graad die hij zelf erkent, maar in de abnormale die de heer Saks hem in de schoenen schuift — tot een onhoudbaar verzinsel. Subtiele onderscheidingen als: dat hij nu immers voor de regent ongevaarlik geworden was (en dat zelf beseffen moest) mogen niet verwacht worden van iemand die in de door Saks veronderstelde toestand verkeert. Die man had met vrouw en kind de benen moeten nemen, niet op de dag waarop zijn ontslagbrief kwam, maar zo spoedig mogelik na het aanvragen van dat ontslag, liefst nog dezelfde avond. Dekker echter bleef 1 1 dagen wachten na het krijgen van zijn ontslag, 17 dagen na het aanvragen. „Natuurlik kan men ook spreken van besluiteloosheid, maar een werkelike vrees schijnt daar nu juist altijd een eind aan te kunnen maken", schreef ik, blijkbaar met te veel spot. Ik herhaal het nu dus maar weer in alle ernst: ik geloof niets van de teorie van Saks, omdat Dekker's hele gedrag die teorie weerspreekt. En voor de zoveelste maal: als het alleen een normale, gerechtigde vergiftigingsvrees betreft, dan heeft de heer Saks niets uitgevonden, dan heeft Multatuli zelf die, in de Havelaar en daarna, in optima forma erkend. Nog een argument, dat mij „steekhoudend voorkomt. De heer Saks heeft zorgvuldig nagegaan, dat gek aandoet. Wat viel er te ,,raden ? Als de heei Saks hier eerst begrijpen moest dat Havelaar s strijd tegen de knevelarij inderdaad niet alleen Lebak betrof!... De nadere toelichting: dat het 8 a 10 jaar geleden was toen Dekker in die streken zat, heeft geen enkele andere betekenis, dan dat de heer Saks zijn jaartallenlijstje heeft nageslagen en daarop gezien: kommies te Poerworedjo 1846— 1848, Lebak 18:>6. Als wijsheid over mdiese toestanden is de opmerking bot. Dergelijke toestanden plegen niet bij de tien jaar te veranderen, maar nog niet bij eeuwen; in het huidige Indië, waarin de situatie van de inheemse bestuursambtenaar toch zo ingrijpend werd gewijzigd, zou men nog gemakkehk de toestand kunnen aanti effen die Dekker van Ngawi weghield. Bovendien, Dekker ging niet alleen uit gekwetste ïjdelheid, of halfbewuste drang het ambtenaarschap te verlaten om zich geheel aan het schrijverschap te wijden, hij wist ook tè goed (beter voorwaar dan zijn hollandse bedillers) in welke situatie een assistent-resident verkeert die in zulke omstandigheden wordt overgeplaatst. Zelfs zonder het gelezen te hebben, kon hij weten raden, zou de heer Saks zeggen — dat het goevernementsbesluit van zijn overplaatsing ook nog inhield: „Ten vijfde: Den Resident van Madioen het gebeurde mede te deelen onder toezending van afschrift der bij artikel 4 bedoelde kabinetsmissive (waarin hij „ernstig wordt teregt gewezen — E. d. met aanschrijving om de handelingen van den ambtenaar Douwes Dekkei naauwlettend gade te slaan, en na verloop van zes maanden, of vroeger., indien hij daartoe termen vindt, omtrent genoemden ambtenaar te rapporteren ). *) Goevernementsbesluit van 23 Maart 1856, bij De Bruyn Prince, Officieele Bescheiden, Ie druk, blz. 156 — 157. Er was geen ontwakende Multatuli nodig, geen zaak van de Javaan of besef principieel de sleur van het europese bestuur tegenover het knevelen door inlandse hoofden te bestrijden, om bij een dergelijke overplaatsing te beseffen tot algehele machteloosheid gedoemd te zijn. Zelfs zonder opstandigheid, verzet van het rechtsgevoel enz., zuiver prafyties gezien, betekent dit: de nonsens van de redenering die wil dat Dekker de inlandse bevolking te Lebafy in de steek liet, door niet in Ngawi... wat te doen? Voor die Lebakkers te ijveren, die dan zo ver weg zouden zitten? Voor de Javaan, onder een dergelijk toezicht? AI wat de bezadigde redeneerkunst van de heer Saks in deze passage weet voort te brengen is dus weer kinderachtig, tot de slotsom toe; want het „stroogeld van de verhuizing" zou alleen geloond hebben, wanneer Dekker erin berust had een gereprimandeerd, gesinjaleerd en gekontroleerd assistent-resident te blijven, inplaats van Multatuli te worden. Een „redelik mens" juist kan dus alleen komen tot de slotsom dat Dekker het maximum voor de^ Javaan deed, door te handelen zoals hij handelde, en de redenering a la Saks is een voorbeeld van die nuchterheid die op niets dan futiliteit uitdraait. Alles wat hij in het vervolg van dit betoog te berde brengt over de bezwaren van DekkerHavelaar tegen Ngawi, blijft dan ook even zinloos. Waar Havelaar zegt dat hij „om een einde te maken aan al dat bedrog, geen ambtenaar moet wezen", doceert Saks: „Dit is een opmerking passend in den mond van den Multatuli van '59, maar niet in dien van den assistent-resident Dekker, die na zijn ontslag nog bijna vier jaar zou wachten met iets van zich te doen hooren", enz. Alsof de pogingen van Dekker om de G.-G. Duymaer van Twist buiten de dienst om te naderen, opeens niet meer meetelden! Bovendien meen ik nu met de door mij gepubliceerde ontwerp-brief te hebben aangetoond dat de Dekker van 9 April 1856 reeds enig recht had zo te spreken. Wat het vier jaar wachten betreft eer de Havelaar geschreven werd, hier moeten niet alleen morele maar artistieke redenen gelden, die ik verderop zal behandelen als vallend buiten het kader van onze brievenavond. Deze wordt nog vroliker als men de heer Saks zich op geografiese (!) gronden ziet opmaken om te bewijzen dat Dekker verkeerd handelde (blz. 308). „Om dus nog tijdig iets te verrigten voor dat arme volk, moet ik den tegenwoordigen Gouverneur-Generaal spreken vóór zijn vertrek", zegt Havelaar, „en als ik naar Ngawi ging, ware dat onmogelijk". — Wat was het bezwaar daarvan? vraagt de heer Saks; waarom zou de G.-G. de nieuwe assistent-resident van Ngawi niet ontvangen hebben? Het was toch maar een paar dagen van Lebak naar Buitenzorg, en was het vertrek naar Ngawi dan zó urgent? En tenslotte, na overwogen te hebben dat hier „niet in de eerste plaats psychologisch inzicht, maar geographische kennis noodig" was, verkondigt de heer Saks: „Wanneer de nieuw benoemde functionnaris zich naar zijn standplaats begaf, moest hij langs den grooten postweg, via Serang, over Batavia reizen; misschien zelfs — onze kennis schiet te kort — over Buitenzorg, kwam in elk geval in de buurt". De historiese bezinning van deze speurder had zijn zo benodigde geografiese kennis (die hij overigens zelf op het onverwachts een gebrek aan kennis noemt) in zover te hulp moeten komen, dat zij hem altans had moeten doen grijpen naar een atlas. En nu maar terugkerend tot het psychologiese — meer bepaald dat van de ambtenarij — ziet men de toedracht zó: waar Dekker als niei-ambtenaar er reeds niet in slaagde de G.-G. te ontmoeten, zouden zijn kansen, als hij de overplaatsing had aanvaard, zeker niet groter zijn geweest. Men zond hem naar Ngawi om hem zo gauw mogelik weg te hebben; er was dus wèl haast bij, zou men zeggen. Daarbij: had hij die overplaatsing aanvaard, dan zou hij moreel zeer zwak gestaan hebben, immers in de situatie van iemand die zijn fout erkent, zijn straf — die overplaatsing was een straf — billik acht. Het gesprek dat hij dan met de G.-G. had kunnen hebben, zou voor de weggestuurde assistent-resident van Lebak geen enkel resultaat hebben opgeleverd; en in Ngawi zou die assistent-resident werkelik te ver van Buitenzorg hebben gezeten — niet alleen in het geografiese. Maar het wordt nog fraaier; want na als Holmes te zijn opgetreden en ons onthuld te hebben dat de post van Dekker op die 29e Maart heel wat rijker was dan die van Max Havelaar, lanceert de heer Saks een teorie, zó enorm eigenlik, dat zij niets meer of minder inhoudt dan: dat Dekker niet naar Ngawi had kunnen gaan, zelfs als hij het gewild had. Behalve de kabinetsmissive van de G.-G., in de Havelaar vermeld, kreeg hij immers ook het goevernementsbesluit, altans het extrakt daarvan (dat door pastoor Jonckbloet in het archief te Rangkasbetoeng werd aangetroffen). In dit extrakt, dat het vernederende punt omtrent het te Ngawi op hem uit te oefenen toezicht wegliet, stond echter wel de „last om aan den Resident van Bantam alsnog al zoodanige openingen en mededeelingen te doen, met betrekking tot de door hem beweerde onregtmatige handelingen van het Inlandsch bestuur in Lebak, als waartoe hij in staat is". „Verder", betoogt de heer Saks, „ontving Dekker, ter begeleiding van de hem via den Resident gezonden regeeringsstukken, met dezelfde post een derde aanschrijving. Daarin, onder verwijzing naar het bo- II wm genade van mevrouw Romein, die onder alle schrijvende vrouwen van Holland zeker het meest van het ras heten mag van Maria van Reigersberg. Er was, histories gezien, een „begrip" van Multatuli door Jhr. De Koek, dat voorafging aan het „begrip" van de heer Saks, en als ik op blz. 330 in een voetnoot van de laatste moet lezen dat de eerste toch nog wel iets verdiensteliks had, voel ik mij steeds prettiger in mijn onbegrip. En wanneer ik lees dat die verdienste vooral schijnt te zijn: dat De Koek de eerste was om te ontdekken dat Dekker's optreden tegen de regent beïnvloed werd door vergiftigingsvrees, besef ik dat alle nieuwigheid in deze kommentaren inderdaad berust op een psychologiese nuance: die van te begrijpen met venijn. Deze ontdekkingen, die het zo weinig zijn voor wie in eenvoud de Havelaar las, worden weer ontdekkingen, wanneer zij naar voren worden gebracht met venijn; en het toppunt van mijn onbegrijpende verdediging moet wel zijn dat ik de Havelaar steeds meer waar bevind, na alle vernuftige kontrole daarop te hebben bestudeerd. De tegenstelling van „jong" en „rijp", door Dr. Noordenbos uitgevonden om het verschil aan te geven tussen mij en de heer Saks, en die ook door mevrouw Romein met instemming werd toegepast, is mij welkom; maar is die tussen „dichter" en „historikus", door dezelfde Dr. Noordenbos gevonden maar als eigenlik minder juist op het tweede plan geschoven, eigenlik niet bruikbaarder? Tussen de jeugd en de ouderdom blijft het, zelfs in een geval als dit, moeilik kiezen, terwijl niemand eraan twijfelen zal dat, in een min of meer histories werk over Multatuli, de historikus het makkelik van de dichter wint. Met gretigheid is deze tegenstelling altans overgenomen door Victor E. van Vriesland, in een artikel over... twee boeken betreffende Oscar Wilde, dat eveneens in de Nieuwe Rotter- 6 damsche Courant verscheen. Om die twee boeken van elkaar te onderscheiden, vond Van Vriesland zowaar geen betere vergelijking dan die van Dr. Noordenbos — ere zij ook hier de eerste ontdekker! — tussen Saks-en-mij. Van Vriesland maakte mij zelfs „met het bewonderende en idealiseerend-beeldende invoelingsvermogen van den artist" zo... artistiek, dat ik mijzelf er niet meer in durfde herkennen. En van de weeromstuit geheel histories geworden., sierde hij zijn artikel met de ernstigste voetnoten en plaatste mij daar nog eens in, ditmaal om te bewijzen dat mijn historiese zin altans niet deugt. Ik opper de veronderstelling dat Van Vriesland mij alleen niet op fouten in mijn Multatuli-boek zelf heeft betrapt, omdat hij het — de voorgaande lofrede ten spijt — nog niet had gelezen. Maar „volkomen zonder kennis van zaken" is dan toch maar de wijze waarop ik mij over Wilde, d.w.z. over twee vorige boeken Wilde betreffende, heb uitgelaten, en waarmee ik de Wildebiograaf Harris tegen de dito Sherard heb uitgespeeld in 1928. „Overigens", vergoelikt Van Vriesland zelf dit wangedrag, „is het fantastische van zijn (mijn — E. d. P.) feitenmateriaal hem niet te verwijten, daar hij nog geen kennis kon hebben van hetgeen Sherard in zijn hier besproken werk (van 1937 dus — E. d. P.) meedeelt". Erger heb ik het intussen gemaakt door mij „op te werken" tot nijdigheid tegen Lord Alfred Douglas; en dit nu deed ik in een passage die men nu kan opslaan — nu wij toch zo histories worden! — op blz. 90 - 93 van het deeltje Vriend of Vijand. Ik herlas deze passage en vermocht weinig te bespeuren van mijn nijdigheid. Ik veronderstelde een ogenblik dat ik zo nijdig was geweest over het infame boek Oscar Wilde and Myself, waarvan Douglas eerst in zijn Autobiography (van 1929) onthulde hoe infaam hij het zelf vond, en dat het in werkelikheid dan ook niet helemaal van hem was maar in hoofdzaak geschreven door een zekere Crosland. Het „al te oppervlakkig en gemakkelijk psychologisch oordeel" nu waarop, „hoezeer begrijpelijk", mijn nijdigheid berustte, komt wel erg in de lijn van mijn Multatuli-onbegrip tegenover het begrip van de heer Saks, — maar hoe dan ook, ik kon in 1928 niet weten dat Douglas zelf mij in 1929 gelijk zou geven en ik meende dat ik het geval Douglas later ook met enige rechtvaardigheidszin had hervat. Ik merk echter, het mij ten laste gelegde onderzoekend, dat ik in 1928 reeds, en ondanks Oscar Wilde and Miself, zeer verdedigend over Douglas had geschreven, in het stuk dat in de eerste plaats door Van Vriesland was genoemd (nu in het deeltje Voor kleine Parochie blz. 131 — 132). Ik begrijp er dan werkelik niet veel meer van, en begin pijnlike overwegingen te koesteren over mijn historiese bestrijder in deze kwestie. Of Van Vriesland fantaseert maar wat, of hij begrijpt niet meer wat hij leest, artistiekheden tenslotte die ik hem gaarne gun, maar die bij een zo streng onderzoeker naar historiese zin en een zo geleerd schrijver van voetnoten moeilik voor deugden kunnen doorgaan. Tegenover mijn oppervlakkigheid wordt in dit geval dan ook nog uitgespeeld de „gewone scherpzinnigheid" — is het niet of het over de heer Saks zal gaan,? — van André Gide, die reeds in 1913, in zijn Oscar Wilde, In Memoriam inzag dat Douglas „s'est conduit dans toute cette affaire avec la plus grande noblesse". Als het erop aankomt de sympatie van Gide voor Douglas te belichten, raad ik Van Vriesland overigens toch aan, voor de zo onontbeerlike „kennis van zaken" nog eens de bladzijden op te slaan die Gide aan hem wijdt in Si le Grain ne meurt... O, schaamteloze uitweiding, en dan over Wilde, die zo volstrekt niets met Multatuli had uit te staan! Maar het gaat om de historiese zin, de betoonde ijver in verband met het histories geweten, de historiese korrektheid. En even onhistories als het mij voorkomt Multatuli zwarter af te schilderen dan hij was, alleen om psychologies genuanceerd te doen tegen de lieden die hem zagen als „enkel wit", evenzo zou ik mijn „dichterlikheid", zelfs als kompliment bedoeld, in twijfel trekken, wanneer het gaat om het toch zo ijverig histories werk, ook door mij beoefend in mijn Man van Lebal^. Ik ben gekomen tot een bedenking van mevrouw Romein die mij in het onderhavige geval géén uitweiding lijkt; n.1. waar zij vraagt: „Zou een vreemdeling, die Douwes Dekker voor het eerst uit dit boek (De Man van Lebak) leerde kennen, geen wonderlijk vertrokken beeld krijgen van de Multatuli-waardering in Nederland vóór het eerherstel door E. du Perron? Zou hij er iets van begrijpen, als hem daarbij verteld werd, dat het hier om waarschijnlijk den meest gelezen Nederlandsen schrijver gaat?" Dat „eerherstel" mogen wij weglachen, maar de rest is van essentiële betekenis. Ik wou dat ik mevrouw Romein op deze vraag antwoorden kon. Maar het is voor mijzelf in zekere mate een vraag: waarom heerst in weerwil van het onloochenbare feit dat Multatuli de meestgelezen hollandse auteur is, altans was, een even onloochenbaar misverstand tussen hem en Holland? Waarom is hij tevens, nu nog, de meest gehate auteur van Holland? Omdat hij de Hollander zo „de waarheid" heeft gezegd? Waarom leest de Hollander hem dan? Het zijn dezelfden niet die hem haten en die hem lezen, zal men zeggen; of lazen zij hem altijd juist, omdat zij hem zo haatten? Men kan er het „volk" bij halen, tot welk hij spreken wilde en dat hem nu nog verstaat, waarvoor hij nu nog de meest begrijpelike en de meest meeslepende auteur van het land is, omdat het hem leest zonder estetiese betweterij. Maar wanneer hij uitsluitend tot dit „volk" sprak, zou hij niet veel meer zijn dan een vulgariserend voorlichter, een soort Justus van Maurik met ideën. De erkenning van een elite is toch nodig om de grote schrijver zijn werkelike waarde te geven. En de elite in de nederlandse literatuur heeft hem van de beginne af bewonderd èn gehaat (ik denk nu aan zijn tijdgenoten, aan de afkeer van een Potgieter naast de waardering van een Vosmaer of een Huet), geëerd èn esteties voor maar halfvol aangezien (ik denk nu aan de mannen van tachtig). Dit staat vast: er heerst niet, tussen Multatuli en Holland, die roerende eensgezindheid die tussen Vondel en Holland heerst. De Hollander bewondert misschien, maar haat zeker veel meer, Multatuli's onstuimige intensiteit. De Hollander?... maar kom, mevrouw Romein gaat mij toevoegen dat ik de Hollander niet ken, ik die immers maar zo weinig in Holland was, ik die zulke „kleine maar sprekende" vergissingen kon begaan als om in Ds. Wawelaar een charge van Multatuli's immers doopsgezinde broer Pieter te willen zien, — alsof het voor Multatuli altijd zo ergerlike gefemel van Pieter inderdaad een zó verschillend karakter zou hebben gehad vanwege de doopsgezinde bijsmaak! Mevrouw Romein schijnt zozeer uit haar doen gebracht door mijn „vele en ongemotiveerde anti-hollandse stekeligheden" (ik geef graag toe dat ze soms ongemotiveerd zijn, d.w.z. dat ik soms Holland aanreken wat in het buitenland alleen een beetje anders maar zeker niet minder erg is), dat zij, om duidelik te maken hoe slecht er met mij te praten valt, een werkelik allerzonderlingste vergelijking treft. Ziehier: „Wanneer iemand tegen een man zegt: Uw vrouw is een vogelverschrikker, dan is die man een dwaas, wanneer hij argumenten gaat zoeken om te bewijzen, dat zij een schoonheid is. Hij kan hoogstens vragen: Kent u mijn vrouw dan?" — Vreemd, nietwaar? Men mag die man natuurlik niet antwoorden dat men, zijn vrouw alleen maar gezien hebbende, daaraan een zeker recht ontlenen kan haar niet te willen kennen, noch in de bijbelse betekenis noch in een andere. Het gaat er nu om te begrijpen; en het enige wat ik hieruit begrijpen kan, is de ontroering waarmee mevrouw Romein mij te kennen wil geven dat ik beter deed de Hollander eerst wat beter te bestuderen. Ik moet dan, zelfs na ernstig zelfonderzoek, antwoorden: dat ik hem toch werkelik nogal aardig ken. Hij behoort tot het ras dat ik, welbeschouwd, toch nog het meeste ken onder alle rassen op aarde. Ken ik de Javaan beter, of de Chinees? Geenszins. De Fransman of de Belg? Evenmin. Mevrouw Romein veronderstelt toch niet dat men in Indië zijn tijd doorbrengt öf onder het inlandse proletariaat óf onder de radja's? Ik kan haar verzekeren dat het hier ongemeen sterk geuren kan naar niets-dan-Holland, en dat heel Insulinde's bladerpracht en verhoogd maanlicht en wat dies meer zij, vaak genoeg ontoereikend blijven om de pijnlike indruk uit te wissen die men overhoudt van die volmaakte versmelting tussen snoek en aardappel die het doorsnee-type vormt van Jan Lubbes Kolonisator. En afgescheiden van mijn kennis van de Hollander, na een herdenkingsjaar als dat ons nu bezighoudt, mag men toch veilig vaststellen dat de Hollander heden nog — 50 jaar na zijn dood — Multatuli niet eren kan dan onder een maximum voorbehoud. Een Hollander die hier geen voorbehoud maakte, zou zich ernstig misdragen tegenover zichzelf; ik ga verder: ik ben ervan overtuigd dat de Hollander, de ras-dito, zichzelf niet meer aanvaarden zou, als hij zonder voorbehoud moest staan tegenover het soort intensiteit dat Multatuli's grootste waarde uitmaakt. Zóveel gevoeligheid, spot, plezier in twisten, zó weinig kalmte en wat daarbij hoort — en die man zou werkelik groot zijn? Onmogelik! Grote Hollanders zijn Oldenbarnevelt en Huig de Groot, Willem de Zwijger (die geen Hollander was) en Vondel, Gijsbert Karei van Hogendorp en Thorbecke, en — veel eerder dan Multatuli altans! — Kuyper en Troelstra, Kern en Lorenz, Albert Verwey en Herman Gorter. Het soort grootheid van Multatuli: deze al-te-menselike kwetsbaarheid naast zoveel zelfverheffing, dit onvermoeide sarkasme naast zoveel gelarmoyeer, deze autobiografiese levenswijze naast zoveel kritiek op anderen — neen, neen, de Hollander mag dat niet! Geef hem Toorop of Mussolini, Lindbergh of Van Heutsz, hij zal op slag begrijpen wat daarin „mooi" of „sterk" is. Het tragiese bestaan van een Multatuli, de zelden geëvenaarde grootheid van deze gekwetste ontembaarheid zijn hem te tegenstrijdig, op zijn best te gekompliceerd. Hij zal hem tegenwoordig verklaren met pasklare formuletjes over minderwaardigheidskomplexen en dergelijke, zonder te beseffen dat hij dan nog niets verklaard heeft. Laat hem (ik denk nu aan allerlei „vakmensen") zijn wijsheid luchten over Multatuli, en hij begint met zijn meest pasklare banaliteiten uit te pakken, als daar zijn: Multatuli schreef wel goed, maar toch niet in de hoogste estetiese zin (zoals Van Deyssel) ; hij had wel boeiende invallen en gedachten, maar was geen werkelik denker (zoals Bolland) ; hij is wel de eerste geweest om ons de Javaan nader te brengen, maar had zelf toch geen recht begrip van de Javaan (zoals prof. Snouck Hurgronje) ; hij heeft wel veel goeds verricht tegen de hypokriete sfeer in Holland, maar zijn eigen leven was lang niet vlekkeloos (zoals dat van P. A. de Génestet) ; hij had te veel kleine kanten om een werkelik groot mens te zijn (zoals... men probere zelf hier een naam in te vullen die er niet idioot uit gaat zien; ik geef het op). Ach ja; en zoals ik reeds zei, al deze waardebepalingen die één ding bewijzen: de konstante behoefte van Jan Lubbes om de schim van Multatuli te bijten, beletten maar niet dat hij niet alleen een van Nederland's grootste schrijvers blij ft, — óók in estetiese zin, voor wie niet provinciaal genoeg meer is om het proza van een Diderot achter te stellen bij dat van de Goncourts — maar een van de grootste Nederlanders die ooit hebben bestaan. Hij is altijd een „totok gebleven, zegt mevrouw Romein terecht; de ruimte van Indië kan grote invloed hebben, gehad op de vorming van zijn persoonlikheid, hij heeft het zelfs nooit gebracht, inderdaad, tot wat men noemt een „indiesman". Ook Hugo de Groot werd door de Hollanders miskend, ook hem werd o.a. ijdelheid verweten en ten onrechte, meent Busken Huet; ten onrechte, hoewel Huet zelf niet verzuimt ons eraan te herinneren dat hij, als gezant van Zweden te Parijs, het hoogst kwalik nam als zijn hollandse vrienden vergaten hem in brieven zijn „Excellentie" te geven. Men vergelijke hiermee Multatuli's ij delheid: de man die zich door iedereen die hem sympatiek was ,.Dek" liet noemen, ook later toen hij beroemd was, toonde zich misnoegd, vertelt zijn nichtje Sietske Abrahamsz, als men verzuimde hem op een envelop naar Brussel te noemen „Mr. D. D. ancien fonctionnaire supérieur aux Indes Orientales Neérlandaises"1). Maar... hij was arm in Brussel, en alles- J) Mullatuli-herirmeringen door Sietske, Nederland 1910, deel I blz. 73—94. behalve gezant. En Huet sinjaleert ook De Groot's merkwaardige oneerlikheid, als hij redeneert tegen het recht der Portugezen om zich in Azië als heer en meester te gedragen, zonder dezelfde logika op zijn landgenoten toe te passen; een oneerlikheid die precies buiten Multatuli's karakter lag, maar die ons mee helpt begrijpen waarom de ene Nederlander, eens zo miskend, nu zo erkend is, en de andere ongeveer blijft waar hij staat. !- 1 Maar dit is nauweliks een poging tot verklaring; het is immers te „lyries" daarvoor, en een kind kan vertellen dat De Groot de Hollanders van nu niet meer hindert, niet meer raakt, en Multatuli blijkbaar nog altijd... Tenslotte, op de vraag van mevrouw Romein wat een vreemdeling bij mijn zogenaamd eerherstel zou denken als men hem tevens uitlegde wie Multatuli was, zou de wedervraag moeten volgen wat diezelfde vreemdeling zou denken bij het „verzamelbeeld" van de jongste Multatuli-herdenking. XIV MODERN-KOLONIALE BIJDRAGE. Maart '38. — Ik schrijf deze stukken in heet Batavia, en zie, belangstelling van buiten voert mij nieuw materiaal aan en van de kolonie zelf, zoals dat oranje boekje met rood-wit-blauwe bandelier dat ik op mijn schrijftafel vond, met een vriendenkrabbel erop: „Gegeven je gevoelens voor Multatuli, mag ik je dit leerzaams niet onthouden". Het boek heet: Empirebuilding door Nederlander-Middenstander, en is te Soerabaja uitgegeven. Onder een pseudoniem dat nauweliks pseudoniem meer is, heeft Jan Lubbes dit in eigen persoon geschreven. Men kan er over Multatuli inderdaad de meest leerzame noviteiten in opdoen, zoals dat hij van Walter Scott „de kunst had afgekeken om den Max Havelaar in elkaar te weven". Als het welbegrepen eigenbelang, waar dit boekje van bulkt, met even groot inzicht werd behandeld, moet het een feilloze handleiding zijn tot een bankroet van de koloniën. De opvatting van de heer Saks staat er overigens ampel in overgenomen, aangepast natuurlik voor koloniaal gebruik, bijv. op deze wijze: „Multatuli was van afkomst een middenstander; hij had voor den Nederlander-middenstander moeten strijden, deze soort personen, de nijvere middenstanders, besmeurt hij echter juist heel erg en maakt ze belachelijk en verachtelijk". Dat kwam niet te pas van „de arme, die zelf van afkomst een burgerjongen, een middenstander was", en bovendien, „alleen de Nederlandsche middenstand (de kern der maatschappij) kon en fcan Nederlandsch-Indië duurzaam vernederlandschen". Het vermakehkste stuk dat ooit over Multatuli werd afgedaasd, bevindt zich zeker op de tien bladzijden die aan hem gewijd zijn in dit kuneuze werk. Naast de opinie van mijn oom, de oude garde, deze nieuwere zienswijze dan, als mdiese bijdrage. Maar de grootste charme van deze tien bladzijden gaat misschien verloren voor wie het huidige Indië niet kent, die alleraardigste bijdrage tot de indiese spreektaal die uit engelse woorden bestaat, de bijdrage van wat men de handelsprollenkultuur mag noemen. Men zoekt of heeft in Indië geen baan of betrekking meer, maar een job (spreek uit: djop), geen bestaan, maar een living; men woont niet samen, maar in een mess, en een juffrouw die met een andere juffrouw samenwoont heeft aan haar een mess-maid. Men doet niet aan gymnastiek maar aan physical culture, het empirebuilding is daar misschien maar een hogere vorm van. In tien bladzijden weet Lubbes ons te treffen met de meest onvervangbare engelse termen, hoewel hij zich ook van grieks en latijn te bedienen weet: zelfkennis, het gnoothi seauton bijv., ontbrak Multatuli ten enemale, de deugd, virtus, van de Romeinen bezat hij evenmin; re vera was hij niet bruikbaar als bestuursambtenaar en re vera ook werd hij in strijd met zijn meerderen de ridder van de droevige figuur. Maar dit is niets naast wat hem in het engels overkomt. „Hij liet den wind der ethiek los", meent Nederlander-Middenstander, en „dezelfde ambtenarenkaste die destijds M. schold en verachtte en als een schurftigen hond vermeed wordt nu groot door en met de (=zijn, M.'s) ethiefc". De etici van de leidse school mogen er anders over denken en Multatuli niet zonder grond graag als etikus uitschakelen, zó ziet het deze indiese realiteitsmens. „Napoleon sprak staande op het graf van Rousseau: zonder hem geen Fransche revolutie; zoo zeg ik: zonder M. geen ethiek". Edoch, deze etiek was onzuiver, want de bron was Multatuli, en vals, want „zelfzucht was on the bottom". De Havelaar was immers opgezet „als een pleading for his own sake, selfishness is dus de drijfveer"; de noten van het boek „bevatten dirty slander jegens Brest van Kempen", en wat de literaire waarde betreft, het boek heeft zich nu ook niet kunnen verheffen „tot de regionen der ware kunst (pure art)". Alles bij elkaar was het dan ook eenvoudig een poging „to levy blackmail op de regeering", maar die liet zich gelukkig niet chanteren en zo is het eindoordeel over deze Multatuli dat hij was „evenals Bilderdijk en Rousseau a very lamentable man". Als men het nu nog niet begrepen heeft: „De ethische wind zat in het beroemde pak van Sjaalman. Deze zak nam M. toen hij uit Indië vertrok op reis mede. Hij opende haar in 1860 en de verderfelijke ethische wind blies over Nederland en Indië. En nog steeds waait deze wind vooral te Leiden en Batavia, breeding-places of communist-students". Hoe is het godsmogelik, komend van een zo slecht ambtenaar? „Ook te Menado had M. een kastekort. Toch handelt thans Nederland naar M.'s ideeën, de ethische koers = richting-Dekker, het imperiaal kas-tekort". En bijgevolg: „the Dutch are blundering out of the East", en — men ging het zeggen! — „India wants a modern Coen". Leve de diktator: „alleen een Nederlandsche dictator kan Indië bevrijden van den doodenden adem der bureaucratie, waaiende over geheel Nederlandsch-Indië, eiken opkomenden middenstander verstikkende" — leve dus de diktator, maar eentje zonder etiese wind! Dit boekje komt naïef bevestigen wat ik in De Man van Lebafy schreef, dat ook in Indië een durende aktualiteit bestaat van deze „voorbije en vergeten figuur", kenbaar aan de haat die zijn naam in sommige kringen weet te wekken. Voor zover het de geest betreft en niet meer het welbegrepen eigenbelang, geeft de taal die ik hierboven citeerde ook wel precies aan welke deze kringen zijn; het is ook de middenstand van de geest, vrij in het engels vertaald: half-wit. De geprikkelde schrijf zenuwen van een deel van de indiese pers dienen deze zelfde geest, maar dit heeft met nieuw en oud niet te maken: sinds tijden betreurt de koloniale Lubbes die journalist werd, voor zijn goegemeente Daendels als hij niet Coen betreurt, en met des te meer kracht waar het uitblijven van de betreurde juist zijn illuzie in stand houdt. Want deze man is nooit in staat te beseffen dat een nieuwe Daendels zijn persbarak zou sluiten binnen de 24 uur en hemzelf met een bajonet op de buik zou drijven buiten de bezitting; in zijn diepste ik vereenzelvigt hij zich immers met zijn Daendels, grondig overtuigd dat hij in potentie die sterke man al is. Het is onnodig mij voor te houden dat deze lieden kultureel plebs zijn waar men niet mee te maken heeft; dat zij kultureel plebs zijn is wellicht onbetwistbaar, maar zodra zij zich geven zoals zij zijn, verdienen ook zij alle aandacht. Als iedereen tegenwoordig spreekt van tijdsverschijnselen en tijdsbesef, laat ons deze verschijnselen behoorlik opnemen in ons tijdsbesef. Naast de esteet die Multatuli als volwaardig kunstenaar verwerpt uit een artistieke verdwazing a la Van Deyssel, naast de Indië-kenner, taaiambtenaar of andere specialist, die Multatuli „voorbij" acht omdat Snouck Hurgronje Saïdjah door had en Multatuli's indiese beschouwingen naast vakkennis immers maar „humbug" zijn, verdient de prolurk een plaats die Multatuli in geen enkel opzicht rijmen kan met het welbegrepen eigenbelang. Dat het welbegrepen eigenbelang dat Indië's beschaving heet, zou kunnen vergen deze prolurken uitsluitend te benutten voor bladluisbestrijdmg en krabbenvangst is natuurlik maar een wensdroom, helaas. En in de taal van die zo nuttige middenstand die ook zo zijn ideën heeft, ideën vaak niet minder bloeddorstig omdat zij worden uitgedrukt in koeterwaals, heten zulke wensdromen „depressief". Je voelt voor „attraktieve" programma's en haat het „depressieve", als je nu eenmaal een flinkerd van een reële vent bent. XV DIALOOG OVER TROPENKOLDER. Een van mijn bataviase vrienden vraagt mij: — Wat denk je nu eigenlik hiermee te bereiken? Dat ze Multatuli sympatiek gaan vinden? Dat ze, als ze 't niet eerder inzagen, zijn werkelike grootheid nü zullen zien? Ik lees hem deze regels voor, die W. L. M. E. van Leeuwen schreef in Tubantia, na De Man van Lebak: „Of dit alles iets zal geven? Stellig niet. Niemands reactie op de naam Multatuli zal er door veranderen: alle „deurwaarders" tezamen zullen bijv. mijn felle geestdrift voor Multatuli geen graad doen bekoelen... maar ik geloof ook niet dat Du Perron één der lauwe bewonderaars of één der Multatulihaters van gevoelens zal doen veranderen... Nimmer zal Nederland Multatuli volledig erkennen. Dat weet trouwens Du Perron zelf heel goed. Maar toch kon hij niet laten dit boek te schrijven". Hij: — En nog ben je niet uitgepraat. Ik: — En nog weet ik zo goed wat hij zegt dat ik zo goed weet. Hij: — En toch kan je niet anders? Waarom? Ik: — Als ik je zei: omdat ik ze nóg meer de pest wil injagen, aan Multatuli en aan mij, dan zou je 't misschien maar half geloven. En het zou ook maar half waar zijn. Hij: — Maar wat is dan de andere helft van de waarheid? Dat je ze toch hoopt te overtuigen van zijn grootheid en jouw gelijk? Ik: — Misschien. De waarheid is misschien het mengsel van de twee. Niet de twee naast elkaar, half om half; maar de twee door elkaar, innig vermengd. En dan, je ontdekt al schrijvend voor jezelf nieuwe dingen, je doet de dingen af die je de vorige keer voorbijzag of vergat. De kritieken die je las over je eerste pleidooi inspireren je, maken dingen wakker voor je tweede. Hij: — Maar uitsluitend in het polemiese dan? Ik: — Toch niet. Hier is een voortreffelik stuk van Garmt Stuiveling in Tijd en Taak bijv.; kort, zeer rustig en overwegend gesteld, opeens precies rakend. Er is een lakune ook in mijn boek, zegt hij, die hij ook elders altijd sterk heeft gevoeld. Allerlei fouten van Multatuli zijn bewijsbare feiten; de Multatuli-haters „beschouwen deze feiten als gronden voor een moreel doodvonnis, dat zij dan bovendien gaarne tot een artistiek doodvonnis willen uitbreiden" — treffend juist; de Multatulianen verdoezelen deze feiten of vergeven ze graag als buitenissigheden. „Maar waarom , zegt hij, is nimmer nagegaan, in welke mate de fouten van Douwes Dekker als ambtenaar in zijn tijd vrij algemeen, althans niet uitzonderlijk waren? Klopte bij alle anderen de kas altijd? Verzocht nooit een andere verlofganger om een voorschot? Waren alle overige adsistent-residenten onberispelijk in alle opzichten? Er zijn spaarzame gegevens, die het tegendeel doen vermoeden. Wanneer dit waarlijk het geval zou zijn, ontvalt meteen aan drie kwart van al wat zoo moeizaam door snuffelaars is samengezocht de overdreven bewijskrachtj Het zal toch nodig wezen, eens vast te stellen in welke graad de excentriciteiten van den ambtenaar die Douwes Dekker was, kunnen gelden als excentriciteiten van den negentiende-eeuwsen mdischen ambtenaar als zodanig. Eerst daarna wordt het mogelijk ook de vóór-multatuliaanse tijd van Dekker te zien met de objectiviteit, die hem begrijpt, zonder hem te verkleinen". Nietwaar, hij heeft gelijk, en men zou hem in principe kunnen bevredigen, als het prakties maar niet zo moeilik uit zou vallen. Je kan geen dossier aanleggen van alle 19e-eeuwse rarigheden van indiese bestuursambtenaren, en dat in een dik deel uitgeven, alleen om te bewijzen dat Multatuli niet de enige zondaar was. Want al die rarigheden op zichzelf zou je natuurlik ook weer terdege moeten bewijzen! Hij: — Als je 't alleen in teorie stelt, lijkt de zaak beklonken. Het is natuurlik zo, dat men zich in de 19e-eeuw als bestuursambtenaar veel meer aan de inderdaad binnen datzelfde jaar een brochure bijv. kunnen schrijven met onthullingen; die in Batavia laten drukken; een oostindiese rel kunnen veroorzaken tegen het binnenlands bestuur. — Hij zelf wilde méér: hij wilde in de volste zin van het woord schrijver zijn. Hij had dit altijd gewild. De almanakversjes uit zijn eerste jeugd; de Losse Bladen te Batavia en Natal geschreven van zijn 20e tot 22e jaar; het toneelstuk De Eerlooze te Padang van zijn 23e; de brieven aan Tine uit Poerwakarta van zijn 25e; de brieven aan Kruseman uit Menado van zijn 31 e, door Huet als „dagboek" gepubliceerd; het vormt één keten van bewijzen ervoor. Maar, moge dit voor ons onomstotehk vaststaan, hij zelf, de betrokkene, bleef natuurlik aan twijfel overgeleverd. Tenslotte had hij, behalve vele aanwijzingen dat hij „stijl" had, tot dusver maar één letterkundig voortbrengsel geleverd, de nog niet tot Bruid daarboven omgedoopte Eerlooze. In 1852, gedurende zijn europees verlof, had hij Kruseman gevraagd of deze dacht dat er een schrijver in hem stak en het antwoord was niet onverdeeld gunstig geweest; tot een opvoering van De Eerlooze was het in zijn verloftijd niet gekomen. Dan, uit de ontwerp-brief van 9 April 1856, in Rangkasbetoeng opgeschreven, blijkt dat hem opeens duidelik wordt wat zijn taak als schrijver zal zijn, wélke schrijver hij worden zal: niets minder dan de Multatuli van de Havelaar. Ook dit is natuurlik duideliker voor ons dan voor hem, of, zoniet duideliker, dan toch minder omgeven door wolken van storm en onzekerheid. In ieder geval: die ontwerp-brief van 9 April 1856 bevat de Havelaar in kern, niet minder dan de omgewerkte lezing daarvan welke in Januari 1858 uit Brussel naar Duymaer van Twist afging, de Brief aan den G.-G. in ruste. De bewustwording van Multatuli wordt daarmee dus vervroegd met een kleine twee jaar; maar er is een groot verschil tussen deze bewustwording en het realiseren van de Havelaar. Ondanks alles was de schrijver van de ongespeelde en ongepubliceerde Bruid, in de letteren nog op en top een debutant. De 3j/2 jaar tussenruimte die men hem als verraad aan de zaak van de Javaan verwijt, vormden artistiek gesproken de nodige inkubatietijd, om iemand die Multatuli wilde worden, Multatuli te doen zijn. Als men deze 3j/2 jaar nagaat, kan men deze teorie tot in details bevestigd zien. Dekker vertrok half April uit Lebak, verdeed tot eind Mei zijn tijd in pogingen de G.-G. nog te zien, zag zich daarna verplicht alle energie in het werk te stellen tot het vinden van een nieuwe positie. De brieven aan Tine uit Buitenzorg en Bandoeng van Oktober-November 1856x) geven een zeer goed beeld van de wijze waarop het ene jaar dat hij na zijn ontslag nog in Indië bleef, werd doorgebracht. Dat hij, die zich nog debutant voelde, in zulk een jaar niet tot schrijven kwam, is niet alleen verklaarbaar, maar nagenoeg vanzelfsprekend. Op 3 April 1857, bijna op de dag af een jaar na het échec van Lebak, vertrok hij naar Europa. Voor de kunstenaar in wording begint dan een nieuw leven, een nieuwe faze: die van de inkubatie. Ik ben er innig van overtuigd dat Dekker deze nieuwe tijd broodnodig had in zijn verovering van het schrijverschap. Wanneer had hij zich tot dusver voelen leven binnen de europese kuituur? Alleen in de 2J/2 jaar van zijn verlof. Een studententijd had hij nooit doorgemaakt; op zijn 15e reeds op het kantoor bij Van der Velde, op zijn 18e klerk bij de Rekenkamer, op zijn 22e en 23e kontroleur op Sumatra's Westkust, *) Brieven 2e druk, deel II, blz. 152 —164. hongerlijder in de kampong als gevolg van ongeregeldheden die op zichzelf misschien weer te wijten waren aan dat gemis van een studentikoze jeugd... De pretjes van Menado en de vaak zo studentikoze manier waarop hij gedurende zijn verlof de Rodolphe uithing, moesten dit gemis goedmaken. Nu, op zijn 37e in Europa teruggekomen, moest hij zich opnieuw met het leven daar vertrouwd maken, de 1 7 mdiese dienstjaren vergeten die hij achter zich had, het ambtenaarschap wegwassen dat hem nog aankleefde. Het lijkt mij uiterst waarschijnlik dat hij het zo moet hebben gevoeld. En tenslotte, artistiek gesproken alweer, moest hij nog enige afstand nemen — ook wat de tijd betreft — tot zijn onderwerp, tot wat de inhoud zou worden van de Havelaar. De ruim 2 jaar van zijn rondhangen in Europa dus, in Frankrijk, Duitsland en België, zijn omgang met vrouwen, zijn bohème-achtige levenswandel in deze tijd, terwijl Tine met de kinderen bij broer Jan op de tabaksplantage in Indië zat, zijn zich eindelik vrij voelen en, om Van Deyssel te citeren, het gedrag dat „voor wie niet in zijne ziel kon lezen geheel was „van een losbandig levend avonturier", 1) het is allemaal géén verloren tijd, als men denkt aan het resultaat van de Havelaar. Het boek dat hij geschreven zou hebben wanneer hij het voltooid had in Indië zelf nog, onmiddelik na het ontslag van Lebak, zou zeker de Havelaar niet geworden zijn. Hele stukken die, min of meer als hors d'oeuvre binnengesmokkeld, toch zijn bizondere smaak geven aan de Havelaar, zijn ontstaan, konden alleen ontstaan, in de ruim 2 europese jaren eer Dekker tot de uitbarsting kwam van zijn volledig schrijverschap. *) Multatuli door A. J„ 1 e druk blz. 59. hinkende paard is dat ik zoo moet werken, dat ik den heer v. L. niet kompromitteer. Ik moet „homme de lettres" wezen en geen „agitator . Dat valt mij nu wel hard, maar ik heb geen keus. Als ik zeg dat dit hard is, bedoel ik daarmee volstrekt niet dat de heer v. L. onregt doet. Integendeel, van zijn standpunt kan en mag hij niet anders handelen. Dat zie ik wel in. Ik ben verdrietig, niet op den heer v. L., dien ik gelijk geef, maar op de omstandigheden die mij zoo knellen. Mijn aanvalspolitiek, mijn aposteltoon is het beste wat ik aan boord heb — het eenige misschien — en dat moet ik nu in zee gooyen om te blijven leven!" — Men zou hieruit kunnen opmaken dat Van Lennep open kaart met hem had gespeeld en dat Dekker zijn voorwaarden had aangenomen. Maar de volgende brief, aan Van Lennep zelf, weerspreekt dit. Daarin zegt hij: „... Ik zit in den brand met het overeenbrengen van twee disparate dingen, viz. mijne afhankelijkheid van de aan Ued. gevraagde hulp om zes maanden in het leven te blijven (dit wijst niet op een koopsom voor de Havelaar — E. d. P.), en de onafhankelijkheid die ik noodig heb om te schrijven en te handelen. Ik mag niet, zelfs niet voor voedsel en deksel van mijne plannen afzien om in Indië eene verandering te weeg te brengen, „op wettelijken weg waar het kan, op wettigen weg van geweld waar het moet". Dat lijkt toch duidelik genoeg. — Hij mag Van Lennep niet kompromitteren (waarmee precies wordt niet gezegd), hij zou gaarne „homme de lettres" willen zijn, zegt hij, maar het is een oude illuzie waaraan hij niet mag toegeven. En: „Moet Max H. zijn staart missen? 't Is er mee als met de paradijsvogel. Het heele dier is om dien staart geschapen. Juist, het weg laten der data maakt M. H. tot een roman; maar het is geen roman, 't Is eene geschiedenis, 't Is een memorie van grieven, 't is eene aan^lagt, 't is eene sommatie! En dat dit alles in den beginne op een roman lijkt, is slechts om 't ding verkoopbaarder te maken... Wat u niet aanstaat uit letterkundig oogpunt, kan noodig wezen als punt van uitgang eener javaansche beweging, — doch dat... Neen ik wil niet weer beginnen". De laatste zin wijst er weer op, dat inderdaad van verschil in opvatting sprake is geweest. Maar dan ook: dat Dekker niet had toegegeven. E,n als Van Lennep ook zijn vaderlandsliefde bekend had, blijkbaar niet in diè mate dat Dekker zijn vertrouwen in hem kon verliezen. Nog steeds geloofde Dekker — ook de latere brieven getuigen daar duidelik van — dat Van Lennep voor zijn zaak zou opkomen als hij zelf. Op 24 Januari ontvangt hij dan te Brussel de fameuze brief die èn door Van Deyssel èn door prof. Geyl als een draaierig briefje erkend wordt. Ik ben nu bezig Max H. te herlezen en, met roode inkt, de noodige aanwijzingen te doen van hetgeen in blanko gelaten moet worden: zoo blijft uw h.s. ongeschonden"... Wat een fijngevoelige zorg voor het handschrift, bij de man die de bedoeling van de schrijver met dat boek, diens verantwoordelikheid voor zijn eigen werk, zo licht telde! — Men merkt overigens dat Van Lennep hier gedeeltelik zijn zin had gekregen: hij mocht allerlei dingetjes in blanko laten. Daarentegen moet Dekker zijn pleit voor de staart van de paradijsvogel gewonnen hebben. — Wat volgt is dan het grote moment: „Om nu met de Ruyter een kontrakt te kunnen maken dien ik het bewijs te hebben, dat ik daartoe het recht heb. Noch hij, noch eenig uitgever, zal natuurlijk drukken, veel min geld geven, zonder overdracht van 't kopy-regt en dat kan ik hem niet overdragen zonder te kunnen aantoonen dat ik het bezit. Wees daarom zoo goed mij een stuk op zegel (belgisch) te zenden, waarbij gij verklaart mij het kopyregt over het werk getiteld enz. te hebben afgestaan en daarvoor te zijn voldaan naar uw genoegen. Ik kan dan dat stuk doen inlasschen in de overeenkomst die ik met de Ruyter maak". Gegeven wat later bleek: dat Van Lennep een dure uitgaaf bij De Ruyter wilde om een volksuitgaaf te kunnen beletten, is het duidelik dat deze brief de volkomen bevestiging inhoudt, de tenuitvoerlegging van het oude plan om de ,,onvermijdelike slag te keren". Dekker zond per kerende post het gevraagde kopyrecht. Van Lennep had het niet nodig en kon als rechtskundige beter dan een ander weten dat voor de transaktie met De Ruyter een volmacht voldoende was geweest. Dekker, debutant in de letteren en volkomen vertrouwend op zijn „oudere", wist dat niet en zond wat gevraagd werd. Daarmee had hij zich wettelik aan Van Lennep overgeleverd. XVIII VERVOLG. Behalve dit kopyrecht werd later in het proces een ander papier geproduceerd, waarop Multatuli aan Van Lennep toestemming gevraagd had voor een vertaling van de Havelaar: „Het boek behoort u; mag ik het vertalen?" Was dat dan geen bewijs? Natuurlik, voor de rechtbank een bewijs méér zelfs. Mimi verklaart de vraag als voortgekomen uit Multatuli's „dankbaar en hartelijk gevoel voor Van Lennep", en meent dat hij ze gesteld moet hebben met kinderlik genot. „Zeker, daar was een toespeling in op dat bewijsje van cessie dat hij gegeven had, zonder erg. Ook deze vraag was spelerij... Wat kwam het er ook op aan, aan wien dat boek behoorde? Aan dien flinken vriend, aan dien trouwen helper Van Lennep, of aan hem, of aan beide?" Hoe psychologies juist deze opvatting ook moge zijn, een rechtbank neemt er natuurlik geen genoegen mee. Multatuh verloor het proces, dat hij, zoals het heette, uit ondankbaarheid zijn weldoener had aangedaan. Het had echter enige tijd geduurd, eer het zover kwam. De eerste klachten van Multatuli golden de uitgever De Ruyter, die niet meer dan 30 exx. van het boek naar Indië gezonden had. Hij klaagde bij Van Lennep over De Ruyter; Van Lennep hield hem aan het lijntje, d.w.z. suste hem, vaak op allerbeminnelikste wijze. Het was dan naief van Van Lennep, wanneer hij inderdaad geloofd heeft dat deze metode lukken kon. Het sukses van de Havelaar had Dekker nieuwe moed gegeven, doen beseffen dat het boek niet uitsluitend een literair sukses hoéfde te zijn; hij wilde immers een beroep ermee doen op het volk van Nederland; het kon hem eerherstel brengen en hem en zijn gezin uit hun nog allesbehalve aangename situatie trekken, mits van het sukses volop gebruik werd gemaakt. Te recht of ten onrechte: het plannetje tussen Van Lennep en De Ruyter bekokstoofd zat Multatuli's kansen op volledig eerherstel in de weg. Een volksuitgave kon hem redden, meende hij, en zoals Van Deyssel in zijn beschouwing van deze zaak terecht zegt: hij begreep dat het, als bij alle soortgelijke suksessen, vooral een kwestie was van tijd. In deze kansen hééft Van Lennep hem gedwarsboomd, hem wellicht onberekenbare schade toegebracht. Zélfs wat het financiële betreft, want de volksuitgave had de schrijver wellicht meer geld opgebracht dan de dure van De Ruyter. Zelfs wanneer Van Lennep het boek gekocht had voor ƒ 1200 — „een veel hoogeren prijs dan (Multatuh) ooit bij eenigen uitgever Toch kregen de hoofden van Siaoe hun zin, want op een nieuw schrijven van hen van 13 Februari 1850, met nadere uitleg, tekent Scherius aan (boven) : „afwachten tot de jongeling Jacobs Ponto hier komt, en als dan maar in de keuze genoegen nemen onder voorwaarde dat hij christen wordt, ter voorkoming van verschil met zijne aanstaande onderdanen". — En onderaan: „Jacobs Ponto — op wien de keus gevallen is — is dus in de regte lijn een afstammeling van de radjas van Chiauw". Zo werd zo'n opvolgingskwestie huiselik geregeld. ¥ Op Maandag 28 Januari 1850 kompareerden, nauweliks minder huiselik, voor E-duard Douwes Dekker, sekretaris der residentie Menado en als zodanig belast met de funktiën van notaris, resident Scherius benevens een landmeter en taxateur Paepke Bülow, deze laatste echter agerend als partikulier persoon, om te verklaren dat zij waren overeengekomen „tot het doen uitvoeren van diverse zware reparatiën aan civiele gebouwen, militaire gebouwen, onder civiel beheer en waterstaatswerken" en wel: a) het oude rijstpakhuis binnen het fort Amsterdam te Menado (voor ƒ 375 recepis), b) het nieuwe koffijpakhuis aldaar (voor ƒ 10), c) het residentiehuis aldaar (voor ƒ 120), d) het locaal dienende tot policiewoning aldaar (voor ƒ 300), e) de Garnizoens-ziekezaal aldaar (voor ƒ 200), f) de brug over de groote rivier aldaar (voor ƒ 45), g) de weg van Menado naar Likoepang (voor ƒ 1500). Dus alles tesamen voor de som van ƒ 2550 recepis, zijnde de minuut van deze overeenkomst ook nog geschreven op een zegel van ƒ 4. Na het „quod attestor" tekent Dourves De^er, notaris. * Het volgende dokument is genummerd 35/b en geadresseerd vermoedelik aan de gezaghebber te Tondano; het geeft een kijk op de persoonlike toon die destijds in dienstbrieven kon voorkomen. Menado 22 Januari 1851. Ik heb de eer UEd. te verzoeken om zoo spoedig mogelijk aan mij te doen toekomen een dienststaat van den persoon van Baboe Abdoella (Oeteng) bedoeld bij eene missive van 31 October No. 401 ingerigt volgens het model, dat ik UEd. bij mijne missive van 9 October No. 553 toezond. Ik verzoek UEd. daarbij dien man zijnen ii>er£elijken naam zonder alias naam te doen invullen. Ik weet zeer goed dat in het dagelijksch leven meermalen eene vermenging of vermenigvuldiging van namen plaats heeft, doch zoodra er sprake is van eene officiële aanstelling is het voegelijker dat de betrokkene eens voor al zijn' naam vaststelle. Het is zeer wel mogelijk dat de voorgedragene nog bij andere namen dan Baboe Abdoella of Oeteng genoemd wordt, doch daarmede heeft het bestuur niets te maken. Uit de involging van al die onbeduidende tot niets leidende gewoonten vloeit slechts verwarring voort. Voorts heb ik niet onopgemerkt gelaten dat in den staat van dienst van Oesman Galosampala de eerste kolom door den betrokkene niet volgens het opschrift is ingevuld. Er staat „nama dan assal' en dat is duidelijk, dunkt mij. Er moet bij gevoegd worden wie zijn vadei was, en zijne moeder, en zelfs als de betrokkene voorouders of nog levende familiebetrekkingen heeft die bedieningen of waardigheden bekleed hebben of nog bekleeden. Dit alles is van veel belang; en ook expresselijk bij Staatsblad 1833 No. 54 voorgeschreven. Laat er dat nog bijvoegen; de dienststaat gaat te dien einde hierbij terug. De RvM. *). * Van het volgende zijn nummer en plaats van bestemming (vermoedelik Amoerang) door beschadiging onleesbaar geworden; de goede raad erin vervat krijgt een ironiese scherpte als men denkt aan wat men Dekker zelf later verwijten zou over zijn gedrag in Lebak; 22 februarij 1851. Aan de aanvrage bedoeld bij uw schrijven van 13 dezer No. 50 wordt niet voldaan. Dezelve is overdreven en toont eenig verkeerd begrip aan dat ik bij dezen wil te keer gaan. Vooreerst merk ik UEd. op dat het geschut te Amoerang en Tanawanko in de gegevene omstandigheden meer dient tot afschrik (bang ma^en) dan tot werkelijk treffen, dewijl dit laatste bij eene onkundige bediening toch bijna altijd mist. Voor dit laatste doel is de voorraad voldoende. Infanteriepa.tronen is de hoofdzaak en die zijn UEd. in voldoende hoeveelheid gezonden. Vervolgens toont uwe aanvraag van circa 2000 geschutprojectielen eene overijling, eene vrees aan die onberedeneerd is, en derhalve nadeelig zijn kan. Resident van Menado. Bedaarde voorzorg, kalme beradenheid, vermijding van noodelooze angst, — dit zijn de hoedanigheden die in deze aangelegenheden te pas komen en die UEd. mitsdien ten dringendste worden aanbevolen. De RvM. * Ook de proklamatie aan de inwoners van de Minahassa met het oog op de nieuwe regeling van de rijstverkoop die met 1 Januari 1852 zou worden ingevoerd, en waarin men een soort schets heeft willen zien voor Havelaar's befaamde toespraak, heb ik — in een ietwat andere lezing dan de in de Brieven deel II nu gepubliceerde — in de menadose dossiers op het Landsarchief aangetroffen (geheel in de hand van Dekker ook, genummerd 165 en gedateerd 1 April 1851). — Op 13 Mei 1851 werd deze proklamatie gezonden aan de eerwaarde heren zendeling-leraren te Kema, Tondano, Sonder, Amoerang, Tanawanko, enz. (8 verschillende plaatsen), om „op de u meest geschikt voorkomende wijze een paar malen in de kerk te uwent aftelezen". * Eind April moeten de zeerovers weer lastig zijn geweest; er gaat een order naar Kema (No. 102/b): 1 Mei 1851. In antwoord op uwe missive van gisteren No. 197 nodig ik UEd. om dadelijk de te Kema aanwezige yoncken met Burgers voorzien van geweren en scherpe patronen te mannen, ten einde de daarbij vermelde zeerovers te verjagen. De RvM. Hieronder staat, haastig gekrabbeld: „Moet dit antwoord niet per extra post gaan?"— en daaronder weer: „Ja". Een week later vertrekt een lange missive (No. 309, met één bijlage) naar aanleiding van ditzelfde onderwerp naar de Minister van Staat, Gouverneur-Generaal (in dit jaar reeds Duymaer van Twist) : Menado 8 Mei 1851. Ik heb de eer Uwer Excellentie hiernevens aantebieden afschrift eener missive van eenen Djogugu van het eiland Chiauw, waarin dat inlandsch hoofd, waarschijnlijk door het Rijksbestuur aldaar hiertoe gemagtigd, gelijk meermalen met dusdanige correspondentie het geval is, mij mededeelt dat zich in die streken een 48-tal rooversprauwen van Magindanao hebben vertoond niet alleen, doch zelfs een persoon vermoord en negen personen gevankelijk medegevoerd hebben. Aan het voorts daarbij gedaan verzoek om 30 lb. buskruid tegen betaling, is natuurlijkerwijze terstond voldaan. Reeds sedert geruimen tijd zijn dusdanige mededeelingen niet zeldzaam, en bepalen zich niet alleen tot de omliggende rijkjes, maar ook de kusten der eigenlijke Mmahassa worden maar al te dikwijls door zeeroovers bedreigd en ondanks alle onder mijn bereik liggende maatregelen, en de voortdurende waakzaamheid der bevolking is het dien boosdoeners gelukt, nu en dan enkele vreedzame strandbewoners gevangen te nemen en als slaven medetevoeren. Reeds bij mijn schrijven van den 8 Februarij 1850 No. 85 heb ik Uwe Excellentie in het algemeen van dien toestand kennis gegeven, en hoe ongaarne ook, heb ik mij verpligt gezien te berusten in het daarop van den Heer Algemeenen Secretaris bij deszelfs mis- sive van 26 April 1850 No. 1241 bekomen antwoord, houdende dat de toen aanstaande komst der oorlogsvaartuigen Ar go en Bromo, de verdere voldoening aan mijn verzoek onnoodig maakte. Zonder alsnu andermaal een bepaald voorstel aan Uwe Excellentie te doen, en zonder in aantooningen te treden van het gering verband tusschen de Commissiereize der beide genoemde vaartuigen, met het bekruisen der zeeën en het opsporen en tuchtigen van zeeroovers, neem ik de vrijheid thans alleen deze aangelegenheid aan het dieper inzigt van Uwe Excellentie te onderwerpen ten einde in dezen zulke maatregelen te nemen als Uwe Excellentie zal vermeenen te behooren. Ik acht mij echter verpligt deze beide korte opmerkingen hierbij te voegen: Dat namelijk de gedurige bezorgdheid der bevolking van de Minahassa, niet dan zeer nadeelig kan terugwerken op den arbeid, mitsgaders het vertrouwen op — en de gehechtheid aan het Gouvernement. Dat evenzeer de reeds zoo moeilijk te handhaven ondergeschiktheid der rijkjes buiten de Residentie noodwendig zal komen te lijden onder voortdurende ontstentenis van krachtdadige bescherming — [en dat naar mijn bescheiden oordeel het regt op die bescherming implicite begrepen is onder de door het N. I. Gouvernement aangenomene Souvereniteit.] De RvM. Al wat hierboven tussen vierkante haakjes werd gezet, is op het dokument door potlood omvat, met daarnaast het woord: „Weglaten". Resident Scherius, hoe tevreden ook over zijn sekretaris en hoezeer bereid van diens initiatief partij te trekken, achtte het soms nodig hem wat in te tomen. Maar de zeeroverijen gaan voort, en op 27 Juni vertrekt naar de G.-G. een nieuw schrijven, onder No. 385, waarbij ditmaal gevoegd werd een aantal rapporten, in het hollands en maleis, tussen 4 Mei en 20 Juni binnengekomen, betreffende diverse aanslagen. Het nieuwe schrijven luidt: Met referte tot mijn schrijven van 8 Mei j.1. 309. — heb ik de eer Uwe Excellentie kennis te geven dat de kusten dezer residentie bij voortduring door zeeroovers worden onveilig gemaakt en dat in de laatste dagen wederom verscheidene strandbewoners der Minahassa de slagtoffers van de stoutheid dier misdadigers geworden zijn. Die stoutheid gaat dan ook door voortdurende straffeloosheid zóó ver dat zij het gewaagd hebben weinig dagen geleden op klaarlichten dag, en slechts weinig buiten bereik van het geschut in het fort, de baai van Menado te passeren. De Ternaatsche korra korra die ik terstond ter hunner vervolging uitzond is — gelijk ik trouwens voorzag en van die nagenoeg nimmer aan het doel beantwoordende vaartuigen gewoon ben — na twee dagen uitblijven onverrigter zake teruggekeerd. De voortdurende spanning waarin de nabijheid der zeeroovers de bevolking der Minahassa brengt, en die zelfs — en niet ten onregte — op de Europesche Ingezetenen der Hoofdplaats is overgeslagen, werkt allernadeeligst op de gemoederen, en moet noodwendig eenen verderfelijken invloed uitoefenen op het vertrouwen der onderdanen op de bescherming van het Gouvernement. Ik neem de vrijheid Uwe Excellentie hiernevens aantebieden een aantal brieven van onderscheidene kanten in de laatste dagen ontvangen, — (waaronder 13 almede van Gorontalo) — en waaruit Uwe Excellentie naar ik eerbiedig vertrouwe de noodzakelijkheid zal gelieven intezien om de kusten dezer Residentie, benevens de afhankelijke rijkjes door het stationeren van een speciaal daartoe bestemd oorlogsvaartuig te beschermen, een maatregel des te meer noodzakelijk opdat niet te eenigen tijd bij de Hoofden van de omliggende rijkjes het denkbeeld oprijze, dat zij die bescherming — het eenige wat zij van het Ned. Ind. Gouvernement genieten — beter en krachtdadiger van eenige andere mogendheid verkrijgen zouden, — welk denkbeeld niet zoo geheel ongegrond voorkomt als men het oog slaat op de doeltreffende expeditie der Spanjaarden omschreven in de Javasche Courant van 19 April j.1. No. 32. De RvM Aan het slot van deze brief kwam dus toch, zij het in overwogener termen, te staan wat aan het slot van de vorige werd weggelaten. Het bedoelde in de Javasche Courant is een kort verslag van het innemen van Siloe (Filippijnen) door spaanse landingstroepen, waarover de vertaalde officiële dépêche o.a. zegt: „Al de forten en een gedeelte van de omringende stad, het brandpunt der sedert de laatste tweehonderd jaren gepleegde zeerooverijen, zijn in den korten tijd van 48 uren in puin en asch veranderd, en Sulthan Mohamed is alleen door eene schandelijke vlugt onze magt ontkomen". De zeerovers van Siloe schenen een smet op de spaanse vlag geworpen te hebben die hierna was uitgewist. * In de Havelaar staat dat Tine het begreep als haar Max „de schipbreukelingen der amerikaansche whalers bij zich riep en verzorgde, en zich te grand seigneur achtte om een herbergiersrekening voorteleggen aan het amerikaansch Gouvernement". In de papieren die ik vond is van schipbreukelingen geen sprake, wel van gedroste en op de kleine eilanden achtergelaten matrozen van deze zelfde walvisvaarders, die veel in de zee rond Celebes schenen voor te komen. Van 3 April 1851 is er een verbaal, betreffende de matroos Alexander Watts van de whaler Brougham, gezagvoerder Wills, die in Mei 1850 samen met de matroos Robert Littlefield op Liro (nu Liroeng, eiland Salebaboe) werd achtergelaten, omdat de gezagvoerder meende goedkoper aan mensen te kunnen komen. Op 2 Mei 1851 verklaren, ten overstaan van resident Scherius en Dekker, de matrozen William Thomas en Alexander Kenny van The Frolic of London, gezagvoerder Hensberg, dat zij op 26 April 1850 op Liro waren achtergelaten „na eenige onaangenaamheden met de bevolking". Deze matrozen, en een derde, George Wilson, van de eerder genoemde Brougham, blijken achteraf gedrost te zijn „wegens slechte behandeling en voeding aan boord", en worden (om er geen last van te hebben) kosteloos naar Batavia opgezonden. Op de vraag: „Wat is er voorgevallen tusschen de equipage van uw schip en de inlanders van Liro?" vertelt de matroos William Thomas: „Een van het scheepsvolk had een bijl verloren, welke men vermoedde dat door de inlanders ontvreemd was, doch die later aan boord teruggevonden werd. Dat bragt eene spanning tusschen de equipage en de bevolking te weeg, en toen, acht dagen later, een matroos sterken drank van den radja vorderde en deze zulks weigerde, sloeg hij den radja (welke volgens zijn zeggen hem met een mes gedreigd had), en ontstond hierop een gevecht, ten gevolge waarvan het scheepsvolk teruggedreven werd. Terwijl dit gebeurde keerde juist de kapitein van een ander eiland aan boord terug, deelde geladene geweren onder zijn volk uit en tastte daarop de inlanders aan, welke naar het bosch vlugtten 1). ELenige dagen later deed de kapitein het bamboezen huis van den radja afbreken, terwijl hij kort daarna met zijn schip wegzeilde". Maar blijkbaar hadden déze matrozen toen het domein van de radja en het gezelschap van de inboorlingen verkozen boven dat van hun sterke drank gebruikende medeharpoeniers. Wij zijn met dit dokument eigenlik ver uit de wereld van Havelaar, heel wat meer in die van Melville of Conrad. In de Havelaar staat verder dat Max „de slavenfamilie vrijkocht te Menado, die zoo bitter bedroefd was, te moeten stijgen op de tafel des afslagers . Het ex-volksraadlid Dr. Ratu Langi, schrijver van Indonesia in de Pacific, vertelde mij dat hij, zich herinnerend dit gelezen te hebben, in het archief te Menado gezocht had en in de vendupapieren inderdaad het geval aangetroffen waarop de Havelaar doelde. Het ging meende hij, om een man en vrouw die gescheiden verkocht moesten worden of het reeds waren, en die door Dekker werden teruggekocht of vóór de veiling vrijgelaten, wat nog enige moeilikheden en geschrijf had veroorzaakt en waarvoor Dekker de verantwoording op zich had genomen. In de dossiers die nu op het Landsarchief aanwezig zijn, heb ik hiervan helaas niets kunnen aantreffen. Het volgende dokument is merkwaardig als reaktie op de overal doordringende Chinezen, waarover men nog steeds in twijfel verkeert of zij meer rampen dan wel meer zegen brengen aan de arme bevolking. In het roerend verhaal Soelatrie van C. S. W. van Hogendorp, in de schetsen van Brumund en Van Hoëvell, 2) Gedood of gewond werd, bij weten van de matroos, niemand. fungeren zij nog als het bij uitstek ongunstige element. Van dit spartaans geformuleerde biljet is het nummer voor de helft weg, maar de plaats van bestemming Likoepang. 28 Mei 1851. Het verblijven van Chinezen in binnenlandsche negorijen is tegen de bepalingen, — het belang der bevolking en mijn' wil. Ik heb dus den Chinees Tio Tanpek zijne verdere vestiging in de negorij Karegesang verboden. De RvM. ¥ Van 2 dagen later dateren twee brieven, het ene kort, korrekt en konkreet, het andere uitvoerig, hartstochtelik, krities en verklarend. Het eerste (onder No. 345) aan de „Ingenieur Wat. en 's L. Geb. in zending te Menado, thans te Amoerang": Menado 30 Mei 1851. Ik heb de eer UwEdG. bij dezen medetedeelen dat ik mij niet geregtigd acht na Ultimo dezer maand voorttegaan met de uitbetaling der ƒ 35.— 's maands welke sedert October 1850 ten gevolge Uwer aanvrage bij missive van den 16 September te voren No. 13 zijn in uitgaaf gesteld. De RvM. Deze regels blijken te zijn: een vijandige daad na een lange vete. De tweede brief (onder hetzelfde nummer), aan de Gouverneur-Generaal, geeft daar het volledige beeld van: Op den 16en September des vorigen jaars verzocht mij de Ingénieur der 3e kl. van den Waterstaat en 's Lands gebouwen in zending te Menado ter zijner in elk geval hoogst opmerkelik van de resident Scherius, dat hij zulke multatuliaanse uitingen ondertekende en met maar zo weinig korrekties voor de zijne liet doorgaan. Was hij zelf een zo „ferm" man, of juist een zwak, die gaarne de ferme toon van zijn sekretaris endosseerde? Beide is mogelik, hoewel het eerste — gegeven de ambtelike voorzichtigheid, die anders toch remmend had moeten werken — waarschijnliker lijkt. Voor het ambtelike Indië van nu moeten dergelijke dienstbrieven een volmaakt ongerijmd karakter vertonen. Mij lijkt deze brief in het bizonder een kostelike bijdrage tot juister begrip van het misverstand dat later plaats had tussen Dekker en de resident Brest van Kempen. In vergelijking met Scherius moet de laatste Dekker wel erg zijn „tegengevallen", inderdaad. Wat de ingenieur P. I. G. Beyerinck betreft, deze werd behoorlik weggestuurd, en wel naar Ambon — waar Dekker hem in 1852 als 2e luitenant in zijn korps schutterij zou hebben ontmoet, als hij toen niet juist weer naar Semarang was overgeplaatst. In het Jaarverslag over 1850 komt Dekker nog vrij uitvoerig op zijn luiheid terug, en natuurlik: „Wat het belang dezer residentie aangaat, heb ik in zooverre met genoegen gezien dat dien Ingenieur eene bevordering is ten deel gevallen die hem van hier verwijdert". * Het bestraffen van inlandse hoofden en andere ambtenaren komt enige malen voor in deze dokumenten. Blijkens no. 366 wordt op 20 Juni 1851 te Menado ontvangen een schrijven van de civiel gezaghebber te Gorontalo „houdende verzoek dat de djogugu Tuli Oesman wegens verregaand laakbaar gedrag moge worden ontslagen". Hiertoe wordt besloten, vooral waar dit hoofd sedert lang „door overmatig gebruik van amfioen als geheel ongeschikt voor eenige dienstbetrekking kan beschouwd worden . ¥ Van dezelfde datum is een uitgaand schrijven in de hand van Dekker, aan de civiel gezaghebber te Gorontalo genummerd 376 en luidende: De aanwijzing van Wilson op den Chinees Yupeng beduidt weinig of niets. Dezelve is hem slechts 4" ƒ 400 schuldig en om die aftedoen moeten er nog eerst goederen verkocht worden, terwijl de schuld van Wilson aan den Heer Tolver p.m. ƒ 1600 bedraagt. Zulke handelingen van Wilson moeten niet gedoogd worden. Hij moet betalen wat hij schuldig is, en wage het niet weder mij door nietige uitvlugten en pretexten ten zijnen behoeve nuttelooze schrijverij op den hals te halen. Ik verzoek UEdG. Wilson ernstig over zijne verphgtingen ten deze te onderhouden. De RvM. * Op 1 7 Juli 1851 tekent Dekker aan „dat de tweede Hoekoen van het district Remboken Joseph Willem Endoh zich schuldig heeft gemaakt aan het eigendunkelijk aanhouden (onder meer andere niet juist geconstateerde gelden) van ƒ 262.70 koper, voortspruitende uit door de bevolking geleverde koffij over de jaren 1848 a 1850. Dat hij, hoewel eerst voorgevende die gelden van de betrokkene personen geleend te hebben, evenwel ten laatste na met verregaande onbeschaamdheid getracht te hebben zijne malversatie te loochenen, heeft bekend zich te dier zake aan knevelarij te hebben schuldig gemaakt. Dat voorts ook de bij dzz. besluit van 13 Februarij j.1. No. 118a gesuspendeerde majoor van Remboken E. Magot zich zooverre heeft vergeten van misbruik te maken van gelden èn uit de negorij's kas èn toebehoorende aan diverse personen", enz. Redenen waarom beiden worden ontslagen. Heeft zijn ondervinding in deze zaken hem parten gespeeld toen hij de regent van Lebak aantastte en heeft hij die bantamse edelman ondanks alles toch nog te veel gezien als een klein hoofd van de buitenbezittingen? Dergelijke vragen doen zich als vanzelf op en zijn nooit bevredigend te beantwoorden. * Op dezelfde 17e Juli 1851 schrijft hij aan de goeverneur der Molukken, in antwoord op een rekest van drie bannelingen te Amboina die gevraagd hadden naar hun land te mogen terugkeren: Met referte tot Uwe missive van 22 April j.1. No. 360 heb ik de eer UHEdG. mede te deelen dat het mij leed doet op het verzoek der drie naar Costi verwijderde Bantiksche personen Kasihidie, Oembo en Dodo niet gunstig te kunnen adviseren, minder evenwel om hunnen wille dan om den indruk dien hunne terugkeer op anderen maken zoude. Het is mij namelijk van terzijde bewust dat er wederom bij de Bantikkers sedert geruimen tijd een plan bestaan heeft om zich van hun tegenwoordig hoofd te ontslaan, ten gevolge waarvan ik ondershands de raddraaijers heb laten waarschuwen dat hunne verwijdering het onmisbaar gevolg van de minste oproerigheid wezen zoude, en hierom acht ik het voor als nog niet raadzaam die vorige onruststokers herwaarts te doen wederkeeren. De RvM. Bewijs dat zijn ambtenaarsloopbaan hem ook geleerd had inlandse hoofden tegen hun bevolking in bescherming te nemen. * Bij besluit van 8 Oktober i 851, ontvangen 3 Januari 1852, werd Dekker benoemd tot assistentresident tevens magistraat en kommandant der schutterij te Amboina. Het was waarschijnlik bij deze gelegenheid dat Tine en hij op een arabiese boot reisden, over Ternate. Op welke datum precies hij op Ambon aankwam, ben ik niet te weten kunnen komen; zeker is dat hij van Menado vertrokken was eer de nieuwbenoemde resident, de heer C. P. Brest van Kempen, daar aankwam. IV UIT HET ARCHIEF VAN AMBON. Dekker's diensttijd op Ambon blijft een mysterieuze periode in zijn leven. Het weinige dat men ervan weet, berust op zijn eigen voorstelling in de brief aan Duymaer van Twist van Januari 1858, gezegd „aan de G.-G. in ruste". Het is verwonderlik dat C. Th. van Deventer, die de herinnering van de toenmalige sekretaris Neumann aan Dekker's vriendelikheid en werkkracht meedeelt, gedurende zijn eigen verblijf op Ambon niet gezocht (of niets gevonden?) heeft in het gewestelik archief aldaar. In 1926 reisde, op verzoek van de goeverneur der Molukken, de toenmalige landsarchivaris Dr. E. C. Godée Molsbergen naar Ambon, waar hij begin April aankwam: tengevolge van de aardbeving van 1898 vond hij daar op het gewestelik kantoor een chaotiese massa archivalia, maar na vier maanden arbeids kon hij de goeverneur der Molukken een weer geordend archief achterlaten van 1817 tot heden, terwijl in Juli 1926 zeventien kisten, inhoudend 619 bundels archivalia van 1733 —1870, naar het Landsarchief te Batavia konden worden opgezonden. Het jaar 1852 — enig jaar van Dekker's aanwezigheid op Ambon — wordt nu op het Landsarchief vertegenwoordigd door 8 dikke bundels. Ik heb deze doorgekeken en maar weinig gevonden dat direkt Dekker's eigen werkzaamheden betrof. Enige andere stukken echter, bleken als kontrole op wat in de Brief aan den G.-G. in ruste staat, niet te versmaden. „De benoeming (zegt Dekker daar) was van beteekenis en eervol. Amboma toch was in onrust en spanning. Men had ter voorkoming van konflikten noodig gevonden het inlandsch bestuur met het burgerkommando te vereenigen. Het gezag zoowel van den gouverneur der Molukken, als dat van den assistentresident was ondermijnd. Mijn voorganger was feitelijk aangerand. Oproerige troepen volks bedreigden den gouverneur op Batoe Gadjah. Ik herhaal dus dat mijn benoeming tot assistentresident, onder die omstandigheden vereerend was. En dit nog meer, daar ik de eerste assistent-resident van Amboina wezen zou, die ter vermijding van een gezagstwist, als er plaats had na den dood van den generaal Cleerens, den gouverneur der Molukken bij ontstentenis of onvermogen zou vervangen, gelijk bij het besluit mijner benoeming bepaald was". Generaal-majoor J. B. Cleerens, in 1837 door Multatuli's vijand Michiels vervangen ter Westkust van Sumatra en gepensioneerd, was in 1840 benoemd tot resident van de Preanger en in 1850 overleden als goeverneur der Molukken. In 1849 was Ambon geteisterd door aardbeving, vervolgens door epidemiese koortsen, waar dan ook de assistent-resident A. H. Rijkschroeff slachtoffer werd. Daar vele hoofdambtenaren ziek waren, had Cleerens een „raad van bestuur" benoemd, met Dekker's voorganger als assistentresident, de heer N. M. G. Renoult, tot voorzitter. Cleerens zelf overleed de volgende dag, en de ziekte bleef op Ambon enige tijd voortwoeden1). Over een aanranding van de heer Renoult heb ik niets kunnen ontdekken. In het Jaarverslag over 1851 wordt van werkelike onrust niet gewaagd; op een paar lokale kleine konflikten na wordt de rust zelfs goed genoemd. „Sommige pogingen tot verzet, ter oorzake van ware of vermeende grieven, waren alle van speciale strekking en ondergeschikt belang", staat er, en niet storend voor de algemene rust. Wel wordt geklaagd over de „algemeen heerschende apathie en moedeloosheid, die van voortdurende achteruitgang èn gedeeltelijk oorzaak èn gedeeltelijk gevolg is *)• E,én der lokale konflikten moet inderdaad de door Dekker genoemde „gezagstwist" zijn geweest, waarvoor echter verwezen wordt naar een geheim rapport van April 1851 ; inderdaad heet het overigens, dat „ten gevolge der verwijdering der personen die daarvan de oorzaken waren, niet alleen de daarbij bedoelde onaangenaamheden uit den weg geruimd [zijn], doch tevens dat het te voorzien is dat de cumulatie der betrekkingen van Ma gistraat en Kommandant der Schutterij dusdanige conflicten voor den vervolge onmogelijk gemaakt heeft . Dekker's bewering wordt hier dus gestaafd. Verder *) Zie G. Lauts, Geschiedenis van de Nederlandsche Regering in Indi'è van 1816—1858, deel II, blz. 22, blz. 270—271. 2) Deze achteruitgang wordt geweten aan de vermindering van de handel met de Ooster- en Zuidwestereilanden, sinds die in handen was geraakt van de Boeginezen en Makassaren. MULTATULI, TWEEDE PLEIDOOI Nietzsche stellen is iets bijna vanzelfsprekends, wanneer het om denkkracht en kuituur, volstrekt niet meer, wanneer het enkel om schrijverschap gaat. Als genialiteit zich laat meten naar het onverklaarbare van de hogere begaafdheid, dan is Multatuli zelfs ge* nialerj Voor het overige: Nietzsche zou even weinig in staat zijn geweest de Havelaar of de Wouter te schrijven, als Multatuli de Ceburt der Tragödie of de Wille zur Macht. Maar van verkeerde nadruk gesproken: ik acht Multatuli, wat de voordracht betreft, — evenals Nietzsche zelf trouwens, — bepaald te goed voor de Zarathustra. Naar aanleiding van het boek van Dr. Pée heeft een ander bejaard auteur, Willem Kloos, in de Nieuwe Gids Multatuli herdacht met een jeugdherinnering aan een lezing. Deze herinnering, grotesk opgeschreven, is in ieder opzicht de karikatuur geworden van de verkeerde nadruk. Men is dan ook geneigd het beeld te verwerpen met een schouderophalend „Multatuli was niet zo" — maar merkt dan dat het bijblijft, ondanks, voorwaar, de bewoordingen van Kloos. Er moet dus iets echts in zijn, en dit bedenkend stelt men voor zichzelf vast, dat het een van Multatuli's latere lezingen moet betreffen, toen hij zich de verkeerde nadruk tegenover het hollandse onbegrip reeds grondig eigen had gemaakt; het lijkt dan volstrekt niet meer onmogelik dat de oudere Multatuli ongeveer zo gelezen heeft. Maar als men het hem verweten had en hij de juistheid van het verwijt had moeten erkennen, hij zou geantwoord hebben met zijn: „Dat is mijn schuld niet, dat is uw schuld, volk van Nederland". En ook dat zou men niet zomaar hebben kunnen verwerpen als onjuist. VI DE MULTATULIBEWONDERING VAN SAKS. Multatuli en Holland — in deze tegenstelling kan men telkens weer het konflikt zien uitgedrukt. Bijna iedere vileine bestrijding, — vilein door onbegrip, wrok, geborneerdheid, door eigenbelang, rassenhaat, lauwheid, door kwaadaardige verdachtmaking of karakterloze bezadigdheid, — men vindt er, altijd weer, het bloed in van de in koffie verstikte wiens voornaam was Batavus. Het is haast tè gemakkelik dit zo vast te stellen; even gemakkelik als om te zeggen dat Multatuli vaak niet minder hollandse hebbelikheden vertoont, dat er — zoals hij zelf zei — een goed stuk van gezegde Batavus in hem stak. Maar de manifestaties van de tegenstelling zijn toch onbeschaamd eindeloos; en men vraagt zich terecht met ongeduld af: wanneer deze tóch werkelik grote Nederlander de plaats zal innemen die hem (toch in Nederland!) toekomt; wanneer men zal hebben afgedaan met een even vileine manier van hem neer te halen als van hem te bewonderen, zoals dat dan nog heet. Met deze speciale manier van bewonderen raak ik aan misschien wel het meest hollandse verschijnsel in de hele herdenkingsvertoning van 1937: de Multatuli-hulde van J. Saks. Als het enkel de reakties zou betreffen van één generatie, dan zou de huldiger Saks vrijwel volmaakt de tegenstelling zijn van de huldiger Pée; maar het onderwerp telt ook, en mijn ongeluk, of dat van de heer Saks of van ons allebei, schijnt juist van mijn Man van Lebalt de vijandige broeder te hebben moeten maken van het ongeveer gelijktijdig verschenen boek Eduard Doutves Defyfyer, zijn Jeugd en Indische Jaren. Geen artikel, sinds het verschijnen van die hulde en de mijne, of de heer Saks en ik werden, aan elkaar gesnoerd, tegen elkaar uitgespeeld. Ik hoop dat het hem even mal geleken heeft als mij, ongeacht de pro-en-contra's van onze besprekers. IfHet valt echter niet te ontkennen dat er een griezelige eenslopendheid van onderwerp tussen onze boeken bestaat, en met het éne verschil dat ik een dokument gevonden had dat de heer Saks was ontgaan, berustten onze publikaties op precies hetzelfde bronnenmateriaal. De heer Saks echter had gedurende 17 jaar aan zijn Multatuli-opstellen gearbeid, waar ik, welgeteld, maar 10 maanden nam voor het schrijven en korrigeren, en dit nog gegeven de afstand IndiëHolland. Daarmee moest voor hollands-ernstige geesten wel a priori de superioriteit van de heer Saks zijn vastgesteld; zijn boek heette „gedegen", het mijne „vlot". Een ander overwicht van de heer Saks, in deze ongewilde rivaliteit, bleek zijn ouderdom te zijn, en in dit opzicht altans heb ik mij kunnen vermaken, want de nederlandse kritiek die mij sinds mijn literaire geboorte alles verwijt in de lijn cynisme-cerebraliteit - bloedarmoede - liefdeloosheid - levensmoeheid, ontdekte plotseling dat ik ditmaal veel te jong en geestdriftig was geweest. Ziedaar dan wat Multatuli op mij vermag: ik word er wild en warm van.jj Gedoemd overigens om onmiddehk weer in al die andere eigenschappen te vervallen tegenover 90% van onze verdere literatuur. In tegenstelling met wat een der kritici, mevrouw Dr. A. Romein-Verschoor, veronderstelt, had ik van de Socialistische Opstellen van de heer Saks toch reeds vernomen, ze zelfs weieens doorgebladerd, eer ik zo aan hem verbonden raakte. Dat ze zó bizonder belangrijk waren had men mij niet verteld, maar had men dat gedaan, ik had, zelfs als „jongmaatje (mijn relaties met de heer Dirk Coster leggen daar een misschien droevig getuigenis voor af), waarschijnlik alleen vertrouwd op mijn eigen oordeel. Maar dit was in principe niet anti-Saks; had ik iets willen weten over Quack of Frank van der Goes, ik had hem vol vertrouwen opgeslagen, — minder vertrouwend reeds waar het Gorter zou hebben betroffen. Mevrouw Romein acht dit waarschijnlik niet genoeg, maar vergeet dan dat hierin de onbevooroordeelde ben, want waar het socialistiese in de titel mij volstrekt niet zou hebben afgeschrikt, moet het haar een motief zijn tot eisen van extra-bewondering. Met-dat-al, de nog ongebundelde Multatuli-opstellen van de heer Saks waren mij inderdaad niet bekend eer ik midden in mijn eigen werk zat, en ook toen ontdekte ik alleen — in Groot-Nederland van 1927 — de reeks over Leba\. Deze reeks leek mij even ongepast tegenover de werkelike waarde van Multatuli — het is een vervelend woord om te gebruiken tegenover iemand wiens ouderdom zoveel ter sprake wordt gebracht, maar ik zou het indien nodig met klem herhalen — even ongepast tegenover Multatuli, als futiel van argumentatie en pover van bedoeling: voor de zoveelste maal bewijzen dat Multatuli geen goed ambtenaar was geweest, in de amblenaarli^e zin. Toch zou ik misschien met geen woord op dit onderzoek door de heer Saks zijn ingegaan, als GrootNederland juist in het herdenkings-jaar 1937 niet een opgewarmde herhaling van het laatste deel van die oude reeks had gebracht, onder de titel Het Ontslag van Ed. Do uw es Defyfyer als assistent-resident ie (dit is geografies en ambtelik fout en moet zijn: van) Lebak- Die opgewarmde herhalerij nu van wat in 1927 reeds in hetzelfde Groot-Nederland had gestaan, leek mij voor dit tijdschrift, dat in zijn tegenwoordige vorm meer dan elk ander hollands tijdschrift mijn sympatie heeft, een ernstige blamage, en het betoog van de heer Saks ditmaal niet alleen zeurig en kan hierop antwoorden dat hij dit onderscheid als vanzelfsprekend veronderstelt. Maar hij veronderstelt dan te veel, en zeker tegenover de gewone lezer, die alleen begrijpt wat men hem zégt; het gaat met deze dijk als met de uitloper ervan in dit boek van Saks, het gedrag van Dekker in Lebak: door te verzwijgen dat de genialiteit verondersteld blijft en uitvoerig na te pluizen hoe Dekker zich volgens ambtenaarszeden misdroeg, vergeet de argeloze lezer alles, behalve dat deze assistent-resident een heetgebakerde dwaas was. Hoe de sukkel die de heer Saks ons in Lebak voor ogen stelt iets gemeen kan hebben met het genie dat in de vorige stukken nog min of meer tot leven kwam, blijft een raadsel. Met het laatste hoofdstuk van zijn boek heeft de heer Saks — óók als men zijn gebundelde opstellen als boek en dus als geheel neemt — alles leugenachtig gemaakt wat hij in de vorige hoofdstukken nog aan goeds over Multatuli had verkondigd. Misschien is dit histories-materialisties verantwoord, voor het gezond verstand en volgens normale estetiese maatstaven is het niets minder dan een gebrek. Bovendien, aan het histories-materialisme zelf wordt alleen voldoende recht gedaan, wil mij voorkomen, wanneer men tot het uiterste door kan gaan, daarvoor alle gegevens in handen krijgt. Even waar als het is, dat Multatuli niet kon ontkomen aan zijn Haarlemmerdijk, even waar moet zijn dat de onderhavige vizie op Multatuli niet kan ontkomen aan de heer Saks, en daar de heer Saks even vanzelfsprekend weer vastzit aan zijn straat of dijk, kan deze vizie alleen als kompleet beschouwd worden wanneer men weer * voldoende van diè dijk afweet. De heer Saks, die eigenlik Wiedijk heet, was een militant socialist uit een nu voorbije periode, weten wij; mevrouw Romein heeft in haar bespreking in het Critisch Bulletin bovendien nog onthuld dat hij is: „een Hollander, een Noord-Hollander zelfs en hij wil niets anders zijn". Het zij zo, al zal daarbij een diepere zin verscholen blijven in het feit dat deze enkel-maar-NoordholIander in zijn pseudoniem verlangde Saks te zijn. Het feit dat ik in de buurt van Batavia geboren ben, zou natuurlik ook een rol moeten spelen in deze botsing van Noord-Holland en Java,J van Wie- en Haarlemmerdijk. Maar men ziet — en dit was de bedoeling van deze hele tirade in mijn betoog — dat men voor zulke subtiliteiten altijd gegevens te kort komt. Bijgevolg lijkt de Haarlemmerdijk-explikatie van Multatuli mij volstrekt onvoldoende, enigszins vals, en op dogmatiese wijze kinderachtig. Kinderachtig ook de manier waarop de heer Saks door steeds dezelfde dijk Multatuh's liefde voor de aristokratie verklaart. Alweer: waarom deelden Pieter, Kaatje en Jan dan die liefde niet? Waarom hielden zij zich bij de „overmaat van bourgeoisie" waar zij toe behoorden en waarover zij dus even weinig illuzies konden koesteren als de opstandige Eduard? Eén zinnetje van de heer Saks werd voor mij onthullend; als hij, Multatuli s prikkelbaarheid in dit verband toelichtend, zegt (blz. 95) : „hij mist de als vanzelfsprekende superioriteit, de rustige zelfverzekerdheid van den geboren aristocraat". Ook daarin mag veel waars zijn, zo'n opmerking geeft iemand lust met de heer Saks een historiese diskussie te beginnen over de drastiese onbeschoftheden van allerlei geboren aristokraten door de eeuwen heen ; vooral om te zeggen dat deze vizie op de geboren aristokraat, van een zo ernstig man komend ook, werkelik te veel de kant uitgaat van Hollywood. Bovendien, dat Multatuli, bij al zijn werkelike ridderlikheid, heel wat behouden heeft van de „burgerjongen" die hij was, hij heeft niet op de heer Saks gewacht om ons dit in een kommentaar van meer dan 30 bladzijden te onthullen, maar het zelf op onmiskenbare wijze aan zijn verloofde meegedeeld. De heer Saks zegt zelf (blz. 40) : „De beste kenbron van zijn persoonlijkheid zijn de brieven die hij heeft geschreven", vooral die bedoelend aan Tine in zijn verlovingstijd. „Hij lucht tegenover haar meer nog dan zijn gebruikelijke mededeelzaamheid, hij verkeert in een rage van verkwistende openhartigheid; hij wil niet alleen haar kennen, hij wil door haar zoo veelzijdig en objektief mogelijk gekend zijn en is niet minder geneigd zijn gebreken te overdrijven dan zijn deugden te doen waardeeren". Mij dunkt: het leek afdoend. Temeer waar deze degelike kommentator (blz. 49) bij het citaat: „Het streelde mijn trots een air protecteur te mogen aannemen" aantekent: „Ziehier le fin mot van Multatuli's historie, de sleutel tot Dekkers persoonlijkheid". Die sleutel, door Dekker zelf op zijn 25e jaar al gegeven dus, was blijkbaar toch niet voldoende zonder een zakvol ballast van dievenlantaarns, breekijzers en verder gerei tot dieper exploratie. Mij zou een ding verklaard moeten worden: als het iemand ernst is met de bewering dat de beste kenbron voor Multatuli's persoonlikheid zijn eigen brieven zijn, hoe diezelfde iemand zich dan uit kan putten in zoveel en vooral zo verder toelichtend kommentaar. Vooral waar de heer Saks één ding niet toelicht, omdat hij er ongevoelig voor schijnt te zijn; de toon van die brieven. Een heleboel gedegen ballast in het kommentaar zou hemzelf misschien overbodig voorgekomen zijn, als hij wat meer op die toon had gelet. Er zijn weinig schrijversbrieven in de wereldliteratuur zo natuurlik, eerlik, onthullend voor het hele karakter van de schrijver als deze; zij zijn superieur aan de korrespondentie van Flaubert, gelijk aan die van Stendhal. Wie niet van Multatuli houdt, zou dit kunnen leren tegen dit boek dat de heer Saks zich opgemaakt heeft om Multatuli in zijn tijd te situeren — een „historiese taak" waar ik op zichzelf niets tegen heb noch hebben kan — en dat situeren dan zo onbevredigend heeft gedaan. Dit is iets anders dan wat Dr. Noordenbos in zijn bespreking van Saks-en-mij zegt: „Du Perron heeft een genie ontdekt of herontdekt en kan alleen maar zijn hoon uitstorten over een denkwijze, die zoekt naar een historisch geheel, waarin Multatuli zijn plaats heeft: hij heeft een volmaakte minachting voor al dit gepeuter, waarin hij het werk van historische bezinning niet begrijpt". — Neen, het is niet de „historiese bezinning" die mij tegenstaat, maar de bezinner-zelf; niet het „op zijn plaats zetten" van Multatuli, maar het bekrompen karakter daarvan; niet de taak op zichzelf, maar de wijze waarop die werd uitgevoerd. Want niet alleen werd de figuur van Multatuli niet opgenomen in de tijdschildering van de heer Saks, maar de proporties zijn onjuist. De schrijver die Saks ons geeft, is niet iemand die ver uitsteekt boven bijv. een Huet, maar iemand die, van gelijk formaat overigens, alleen een beetje anders is. Wanneer men een Delacroix wil situeren in een „histories geheel , is dat opperbest, mits Delacroix na die situering niet even goed vervangen zou kunnen worden door de eerste de beste Wiertz. Het situeren van een Multatuli in zijn tijd is alleen bevredigend te noemen, wanneer, door en ondanks de situatie, duidelik uitkomt welk een grote en onvervangbare figuur deze Multatuli is geweest. De sukkel van Lebak die amper levend uit het onderzoek van de heer Saks tevoorschijn komt, fcan die grote figuur niet geweest zijn, ook al was de heer Saks verder niet zo ironies en koel geweest in zijn grote wetenschappelikheid. Zodat mijn slotsom simpelweg moge zijn dat deze Multatuli-situering niet deugt, — dat dit werk door een ander zal moeten worden overgedaan. En dit werk was toch sinds lang definitief en goed verricht, als het niet verricht had moeten worden in Holland. VIII DE VERDEDIGERS VAN DE HEER SAKS. Mevrouw Romein zegt in haar bespreking van Saks-en-mij dat „om der wille van het geschil tegenstellingen geschapen worden zoo fictief, dat er minder psychologisch begrip nodig is dan waarover du Perron elders toonde te beschikken om ze in een ogenblik te doen vervluchtigen ... Immers, de beide uiterste standpunten in dit conflict: een volkomen onzelfzuchtige Douwes Dekker tegenover de querulant, die den Javaan voor zijn wagentje spant, zijn beide zo kennelijk onwaar, dat het zinloos is met hun aanhangers te polemiseren". Dit zijn verstandige woorden. Maar met enige psychologiese zin juist valt weer gemakkelik te bepalen vanwaar die tegenstellingen, en die ellendige ongenuanceerdheid, die een onvermijdelik gevolg schijnt te zijn van konflikten voor het publiek. Noch de heer Saks noch ik zijn zo ongenuanceerd geweest als mevrouw Romein het hierboven stelt; toch is de generale indruk zo. Dit is eenvoudig het gevolg van een publiek dat, terecht ooina alle nuances voor of tegen in een betoog, steeds weer let op de hoofdstrekking ervan. De hoofdstrekking van het betoog van Saks is: dat Dekker wel degelik een slecht ambtenaar is geweest, dat hij ons „grovelijk misleid" heeft omtrent „de waarheid van zijn Lebaksch beleid" (konklusie op de laatste pagina nog van zijn boek), en zijn reeks over Lebak kan niet nalaten op ieder onbevooroor- deeld lezer de indruk te maken van één lange kontrole op, één logenstraffing van, de Havelaar. Mijn positie is: dat Dekker, hoe men het ook draaien wil, zijn plicht als ambtenaar deed, waar alle andere ambtenaren te Lebak die niet, of niet genoeg, deden — ortodox-multatuliaanse positie, die nog steeds geen duimbreed verschoven is kunnen worden, tenzij men let: niet op psychologiese nuances, maar op een weinig sympatieke en nog minder verheffende traditie, sleur, kode van ambtenarij. Het is wonderbaarlik hoezeer ook de kritici „van links" bereid blijven met die kode rekening te houden voor het bepalen van... de waarheid? Men zou hen willen zien tegenover een waarheidzoeker die zich beijverde uit-en-treure te bewijzen dat Lenin, volgens tsaristiese opvatting, een verrader is en blijft. Dat er te Lebak gekneveld werd, was waar, het regenngsonderzoek heeft dit uitgemaakt, er is niets tegenin te brengen. Dat Dekker zenuwlij derig of flink optrad, is tenslotte bijzaak. Indien men deze houding niet vanuit de ambtenaarslevenskunst maar vanuit de psychologie wenst te zien, kan men alleraardigste dingen zeggen; maar noch met het beleid, noch met de plichtsvervulling van Dekker te Lebak hebben die veel uit te staan. . Wanneer men psychologiese nuances wenst, dan juist moet men erkennen dat het Dekker's goed recht was wanneer de sleur in de mdiese ambtenarij hem sinds jaren hoog zat; wanneer het uitgestreken gezicht van de resident Brest van Kempen hem daarom des te harder op de zenuwen ging; wanneer de veronderstelde vergiftiging van zijn voorganger Carolus hem plotseling tot handelen dreef. Dan wordt het een „tout savoir c'est tout pardonner", nog véél meer dan in een niet-genuanceerde beschouwing. Men moet misschien de indiese ambtenarij van nabij gezien hebben om precies te beseffen — ook dit in verband met de waar- Dekker wilde laten doen; het getuigenis van de heer Bensen blijft dus het laatste woord in deze. Maar... dit getuigenis bereikte Dekker de dag reeds na de eerste spoedbrief waarin hij de regent aanklaagde bij de resident (volgens de Ie druk van de Havelaar). De heer Saks vraagt nu: waarom schreef Dekker een tweede brief, met nog meer klem dan de eerste, toen de geneesheer zijn vermoeden niet bevestigde? Antwoord dat de heer Saks zichzelf geeft: Uit een soort waanzin. Er had een vergiftiging plaats gehad, zegt hij, en wel bij Dekker zelf. Van dat ogenblik af handelde Dekker als een man, vergiftigd door vergiftigingsvrees. Antwoord van mij: Omdat Dekker, zonder te twijfelen aan de eerlikheid van de heer Bensen, bij diens getuigenis het gevaar alleen maar als nog groter voelde. Hij bleef geloven aan de vergiftiging van Carolus. Hij nam eenvoudig aan dat de schoonzoon van de regent dus een vergift gebruikt had, dat ontsnapte aan de (toenmalige) mediese wetenschap. Het hele verschil tussen de heer Saks en mij is in dit opzicht misschien inderdaad terug te brengen tot het verschil tussen Holland en Indië. In Indië grootgeworden, heb ik zoveel verhalen van vergiftiging gehoord — al of niet samengaand met goena-goena; „vergiftiging" met bamboehaartjes, die bloedspuwing veroorzaken en doen denken aan tuberkuiose; vergiftigingsgevallen waarover doodkalm door de buren gesproken wordt, die ongeschreven geschiedenis geworden zijn; opruimen met vergif van rechters door beklaagden, van chefs door onderchefs die sneller promotie wilden maken — dat de vergiftigingsvrees van Dekker, inbegrepen zijn reaktie op Bensen's getuigenis, mij uiterst eenvoudig voorkomt., Men vergiftigt elkaar in Holland blijkbaar heel wat minder; vandaar die parmantige kalmte van onze Dekker aan de resident Brest van Kempen wel gewaagd heeft van een onverwacht voorval dat de beker bij hem deed overlopen, maar geen enkele maal gezegd wat dit voorval was. De resident moést wel denken aan een nieuw en bizonder sterk staaltje van knevelarij, betoogt de heer Saks, terwijl Dekker in werkelikheid doelde op de vergiftiging van zijn voorganger. Ook dit nu pleit vóór Dekker, en niet alleen als ambtenaar, d.w.z. dat hij een niet zó slecht ambtenaar was, ook naar de „vorm", als zijn tegenstanders wel willen; het pleit bovendien weer tégen die abnormale vergiftigingsvrees. Zoals de zaken nu staan, heeft Dekker van de resident geëist dat deze volledig vertrouwen in hem zou stellen, maar hij heeft, zowel in zijn gesprek met de resident als in zijn missives, de regent van niets anders beschuldigd en verdacht dan wat de waarheid bleek te zijn. Zijn vergiftigingsvrees heeft hij niet tegen hem uitgespeeld, heeft hij als goed en voorzichtig ambtenaar geheel voor zich gehouden. Dus: hij was altans ambtenaar genoeg om zich hierin niet te vergalopperen, en niet „vergiftigd" genoeg om het tv el te doen. Heel wat jaren later, in Europa, zou Multatuli zijn eigen zoon Edu in staat achten hem en Mimi te vergiftigen (blijkens onlangs gepubliceerde brieven) ; zelfs M^nno ter Braak gelooft dus aan een wel buitengewone gevoeligheid op dit gebied, een z.g. vergiftigingskomplex. In het geval Edu heb ik vrede met dit woord, maar dan werd dit „komplex" in Lebak — in die 6 weken van plichtsbetrachting juist — opgedaan. Dit is heel wat aannemeliker dan om de beide vrezen te herleiden tot een problematies en in de lucht hangend „komplex" vóórdien. XII DE BRIEVENAVOND. Ware de scherpzinnigheid van de zo rustige heer Saks maar even beheerst geweest als de zenuwlijder Dekker het in zijn beschuldigingen vermocht te zijn, hij had ons de baarlike nonsens bespaard van zijn al te slimme rekonstruktie van de 29e Maart 1856, die in zijn boek „de brievenavond" verdiende te heten. Om het met de nodige steekhoudendheid te doen, zal ik ditmaal de gedachtegang van de heer Saks op de voet volgen, want deze gedachtegang is een sleutel tot zijn persoonlikheid, zoals het „air protecteur' er een was tot die van Dekker. Er is in het hele vernuftspelletje van deze brievenavond een noordhollandse charme die ondefinieerbaar blijft, maar waarvan men misschien nog het beste idee geeft als men het aanduidt als een mélange van Sherlock Holmes en het avondje bij de familie Stastok1). De bizondere ironie van de heer Saks uit zich hier bijv. vooral in het nadruk leggen op Multatuli s toelichting „een zeer beschaafd mensch", wanneer de kommandant Collard (Duclari) vloekt bij de kabinetsmissive van de G.-G. Iemand met zoveel gevoel voor historiese situeringen als de heer Saks, zou toch moeten weten dat deze toelichting in 1860 niet zó gek was: de kommandant, een mdies militair uit die dagen, had zeer wel géén beschaafd mens kunnen zijn, en de vloek in kwestie, die ons nu heel wat minder zou verschrikken, wees toen op werkelike *) De lezer die zijn geduld kwijtraakt, mag wat mij betreft gerust deze passage overslaan. Dit alles is vervelend. Niets is vervelender dan het ernstig nagaan van een kwasi-subtiel in elkaar gezette, kwasi ernstig beredeneerde onthulling, die in wezen gelijk staat met een nonsens-opmerking. emotie, waar zij uitgebracht werd in het bijzijn van Tine, een dame. Het vernuft van de heer Saks echter doet het soms heel erg „op een goedkoopje", bijv. waar hij Havelaar's woorden citeert, als deze zegt niet naar Ngawi te willen gaan: „Te Ngawi is de Regent verwant aan het Djokjasche hof: ik ken Ngawi. Ik was te Baglen, twee jaren lang, ik zou te Ngawi hetzelfde moeten doen, wat ik hier gedaan heb; dat is nutteloos heen en weer reizen". — „Wij hopen hier de juiste oplossing te geven", zegt dan in alle ernst de heer Saks (blz. 305) : „ik weet, dat te Ngawi de toestand ongeveer zóo is als hier te Lebak en ik wanhoop eraan daar verbetering in te brengen, temeer daar de schuldige Regent, door zijn verwantschap met het Djokjasche hof, machtige protectie geniet... Mochten wij goed hebben geraden, dan schijnt de aanmerking niet te onpas, dat het acht a tien jaar geleden was sedert Dekker te Poerworedjo als kommies fungeerde; en dat het in elk geval toch wel het stroogeld der verhuizing loonde om zich in persoon van den actueelen toestand te gaan overtuigen, liever dan op oude berichten afgaande de betrekking te weigeren en zich aldus uit den dienst terug te trekken". De ernst van dit staaltje van redeneerkunst is op het inane af; toch ben :k ervan overtuigd dat de uitwerking van dergelijke praatjes tot uiting komt in het hierboven geciteerde kommentaar uit de Nieuwe Rotterdamsche Courant dat „geen redelik mens" na de uiteenzetting van de heer Saks meer twijfelen kan aan Dekker s ongelijk toen hij weigerde naar Ngawi te gaan. Laat ons vooral als redelike mensen deze uiteenzetting bekijken. In de eerste plaats zijn de woorden van Havelaar zó weinig mysterieus, dat het „goed raden" waarmee de heer Saks zijn eigen ij delheid nu eens vleit, bepaald Ik: — Het antwoord daarop was makkelik te geven: Ja, want hij heeft gekneveld. Dat iedereen het deed in zijn tijd, en voor mijn part nu nog, is een andere kwestie. Een zeerover is een zeerover, al leeft hij op een vloot van zeeroverschepen. Ik ken overigens dat portret van de reg£nt; als vele oudere Javanen lijkt hij een beetje op Voltaire. Maar aangezien hij geen prins van de geest was, moeten we naar andere gelijkenissen zoeken: Talleyrand, Metternich. Multatuli zelf beschrijft hem als een grand seigneur en zegt dat hij hem als mens in de beginne zeer sympatiek was. Bovendien, de beste oplichters zijn zij die er niet uitzien zoals ze moesten: „Is dat nu het gezicht van een oplichter? — Neen, meer van een zendeling". Ze knevelden allen? Inderdaad; het vervelende voor deze was dat hij zijn Multatuli vond, de tegenspeler die nu juist niet was als allen. Pech voor de regent, die in feite de strijd won, die voor zijn knevelen zelfs traktementsverhoging kreeg, maar voor ieder nederlandslezende onuitwisbaar het merk zal dragen dat de overwonnen assistentresident Douwes Dekker, „een goed heer maar een beetje gek" zoals hij zei, hem inbrandde. Het leven heeft van die gekke revanches; dit is er dan een van het literair genie op de traditie van de ambtenarij. En och, zijn reuk van heiligheid in het Bantamse moge zijn schim troosten! Hij: — Je wilt die regent blijkbaar niet psychologies verklaren. Ik: — Met genoegen! als 't maar niet is om daarmee de officiële kletspraat tegen Multatuli te staven. Morgen worden wellicht stukken gepubliceerd, waaruit blijken moet dat Multatuli zijn bewijzen — de beroemde lijst van gestolen buffels bijv. — ontleend heeft aan het archief van Rangkasbetoeng zelf, dus waarschijnlik aan de papieren van zijn voorganger Carolus. Ook dat is van geen belang. Als men op de Algemene Sekretarie of elders reeds vóór Dekker wist dat de regent knevelde, kan dat alleen bewijzen dat Dekker ook nog de waarheid sprak toen hij zei dat hij zijn "plicht deed en de anderen niet. Om Dekker ongelijk te geven, moet men bewijzen dat de regent niet knevelde, dat zijn schoonzoon van Parangkoedjang niet knevelde, en dat bewijs is niet te leveren, gegeven de uitslag van het regeringsonderzoek dat na Dekker s vertrek plaats had. Als men nieuwe stukken zal publiceren betreffende het „naspel van Lebak , kan men psychologiseren zoveel men wil, geen spitsvondigheden zullen kunnen veranderen dat, wanneer dit onderzoek even goed buiten Dekker had kunnen plaats hebben maar niet plaats had, het zijn verdienste blijft de sleur gebroken te hebben en het onderzoek noodzakelik gemaakt. Verdedigen van de regent op zichzelf is mij best, als men maar niet denkt dat het iets verandert aan de superioriteit van Multatuli. Vijftig regenten van Lebak met Voltaire-gezichten en reuk van heiligheid — ook Raspoetin had die, zoals je weet kunnen verbrand of verdronken worden, of gedijen in verhoogd traktement, als de waarde van Multatuli daarvan afhing, zou die waarde met een autodafé of noyade van vijftig regenten niet te veel betaald zijn. En het diepere fatsoen van de europese bestuursambtenaar herken je het best aan de nederigheid waarmee hij zegt: „Het zij zo. Hij was groter dan wij; tant pis als wij geen Van Speyck zijn . Multatuli heeft een nieuw geweten voor de indiese bestuursambtenaar doen ontluiken, om het fraai te zeggen. Al heeft dat misschien maar geduurd zolang zoiets duurt, het is onbetwistbaar. Hij: — Je bent onverbeterlik en ik heb er plezier in. Het is allemachtig aardig om te zien hoe telkens weer een kampioen tegen Multatuli opstaat, en daarna weer een kampioen voor IVIultatuli, die de ander uit het zadel licht. Want ik moet toegeven: uit het zadel gelicht worden de Multatulihaters allemaal. Ik: — En toch ben je niet doordrongen van de superioriteit van zijn zaak? Hij: — Jawel, jawel. Van zijn personage nog meer dan van zijn zaak. Want hij slaat soms toch wel erg door, al aanvaard je hem dan kompleet. Als ik hem gekend had, ik zou tegen hem hebben willen zeggen: „Dek, Dek, je bént een prachtvent, ook als je ongelijk hebt, ook als je doorslaat. Je bént meer waard dan wij allemaal, maar je kunt vreselik doorslaan, neem dat nu van ons aan". Maar hij zou het niet aangenomen hebben; hij zou vreselik boos zijn geworden. Ik: — Om te zijn die hij was, moest hij geloven dat wat hij zei geen onzin was. Het ene is voorwaarde tot het andere. Als hij minder voorvechter was geweest en meer zelfspot had gehad, zou hij geen Multatuli zijn geworden maar een ander — misschien Stendhal. Hij: — Ik houd misschien ook meer van Stendhal. Ik: — Ik misschien ook. Maar wij praten nu over deze, en er is in zijn tragedie, zijn positie, iets, dat een beroep op ons doet, en dat bij Stendhal ontbreekt. XVI HET WACHTEN OP DE HAVELAAR Retour aux moutons. Daar is nog die vraag, die de heer Saks immers ook weer opwierp: waarom wachtte de ontslagen assistent-resident van Lebak vier jaar (ten rechte 3J/2: van April 1856 tot September 1859) met het schrijven van zijn aanklacht? Welke onbetrouwbaarheid — tegenover de „zaak van de Javaan" bijv. — schuilt hier weer achter? Het is maar wat men van hem verwacht. Half April 1856 uit Rangkasbetoeng vertrokken, had hij In April of Mei 1859 kwam Tine met de kinderen in Europa. De misère was nu kompleet. Wat de alleen rondzwervende bohème nog romanties kon vinden of niet helemaal behoefde te voelen, werd nu genadeloos verscherpt en vermenigvuldigd. Het kunnen vinden van een nieuwe „positie" werd nu klemmend tot een gewetensvraag. Het schrijverschap als enig redmiddel drong zich weer op. De ellende was nu groter dan ze in Indië was, maar nu had de inkubatietijd voor de kunstenaar hem ook wel rijp gemaakt, en als een laatste angel nodig was om hem te dwingen zijn kans te beproeven, dan was daar nu de opinie van Tine's familie over hem. De manier waarop zuster Henriette, mevrouw Van Heeckeren van Waliën, Tine had aangeraden hem te verlaten, deze fantast die altijd zo onmogelik was geweest, deze verwaande praatjesmaker die altijd voor zo knap had kunnen doorgaan, maar die nu dan toch maar mislukt was als assistent-resident, de allerliefste praktiese zin waarmee deze familie de mislukkeling aanraadde dan maar hofmeester of matroos te worden — na deze steken kon hij, ondanks het ergste gebrek, niet anders meer dan zich oprichten, zich schrap zetten om te tonen wie hij was. In de omgeving van de armoedige Prince Beige, in de rue de la Montagne te Brussel, kon hij zich volop vereenzelvigen met zijn nieuwe rol: assistent-resident af, maar arm-en-geniaal kunstenaar. Alles had samengewerkt tot de geboorte van het wonder: de Havelaar geschreven en overgeschreven van omstreeks 17 September tot 3 November 1859: binnen 7 weken. Als men de grillige wegen van het kunstenaarschap dus in aanmerking neemt, wordt het dwaasheid te spreken van een bewust uitstellen door Dekker van zijn aangekondigde aktie. De V/i jaar tussen Lebak en zijn eerste boek waren nodig, in zekere zin onmisbaar, om van dat eerste boek niet een aanklachtbrochure te maken of iets soortgelijks, maar het literaire meesterwerk van onze 19e eeuw — om het bescheiden uit te drukken. Men kan het dus ook zó opvatten; dat hij niet 3J/2 jaar gewacht heeft, dat hij — na aftrek van het ene indiese jaar waarin hij èn niet genoeg afstand had nog tot zijn onderwerp èn de handen vol had met het zoeken naar een nieuwe positie — aan zijn boek gewerkt heeft, tot hij het alleen nog maar op te schrijven had. XVII MULTATULI EN VAN LENNEP. Sinds zijn terugkeer uit Indië had Dekker Holland niet teruggezien. Marseille, Straatsburg, Hamburg, Cassel, Luik, Visé, Antwerpen, Brussel... eerst in zijn eigen kreatie van Droogstoppel werd het kontakt hernieuwcf. Maar de Havelaar eenmaal geschreven, moest hij die richting weer uitzien. Niet alleen Tine, maar ook broer Jan vond het boek mooi. Zou broer Jan de druk ervan willen bekostigen? Zowaar, misschien wel. De vrijmetselarij en De Dageraad brengen bovendien een nieuwe bondgenoot, Mr. W. J. C. van Hasselt, die te Amsterdam woont aan de Keizersgracht. Jan is bereid met die Van Hasselt te spreken, Eduard immers is nog niet uit zijn Prince Beige verlost. Maar Jan is bang dat Eduard's boek „te personeel" gevonden zal worden. Eduard's uitbarsting op deze bedenking is van het grootste belang omdat ze meteen weergeeft hoe hij geholpen wilde zijn. En verder is er in deze brief een soms woordelike overeenstemming met het drama van geldgebrek dat Baudelaire in Brussel beleefde, haast in dezelfde tijd, en in dezelfde straat: „Van den morgen heeft men mij om geld gevraagd. Ik kan het de menschen niet kwalijk nemen. Als ik eene kalme stemming had ware ik reeds begonnen aan een tweede werk, maar helaas, hoe gek en hoe dom anderen dit ook mogen vinden, ik kan niets doen als ik schrik bij elk geluid op den trap. Ik ben zoo dankbaar en gelukkig dat gij met mijn boek zijt ingenomen, maar van Jan had ik op geheel iets anders gehoopt, namelijk ingenomenheid met mijne zaak. Aanmerkingen op mijn werk geef ik dadelijk gewonnen, maar ik wenschte dat men sympathie had met mijn toestand, en niet sympathie met het vee dat ik aantast. De opmerking dat mijn boek personeel is, is zeer juist en even diepzinnig wijsgeerig als de opmerking dat water nat is. Kassian, die lieve brave menschen die ik zoo personeel aantast! ... Een man die zijn pligt heeft gedaan met moed, die daardoor met vrouw en kind tot den bedelstaf is gebragt durft niet alleen zich verdedigen, maar hij waagt het nog de personen aan te tasten die hem ongelukkig hebben gemaakt, dat is onvergeeflijk! Het is waar dat ik door de schuld van D. v. T. en dergelijken, gedurig in angst verkeer voor den dag van morgen, dat ik gescheiden ben van vrouw en kind, dat ik rondloop als een bedelaar, het is waar dat zij die mij dit aandeden in welvaart en weelde leven (er is tevredenheid op hun gelaat, en geknars tusschen mijne tanden) dit alles is wel waar... maar: ik ben personeel! Ik moet in de krant lezen dat Rochussen in de kamer D. v. Tw. regtschapen noemt — ik ga door voor een vagebond, een afzetter, een dief — dat is wel hard, maar... ik ben personeel! Ik moet lezen dat Brest van Kempen ridder is geworden, en het valt wel hard op dat zelfde oogenblik te worden aangesproken door mijn hospes op eene wijze die mij niet zoo vereerend onderscheidt, maar... ik ben personeel! O god wat voor menschen! Voor de tiendemaal vraag ik u: hoe denkt Jan toch dat ik leef? Als gij dezen ontvangt voor hij naar Amsterdam vertrokken is, vraag hem dan of hij mijne zaak geheel omhelst? Zoo neen, dan verzoek ik hem om niet naar van Hasselt of den koning te gaan. Hij heeft het regt om partij te trekken voor wien hij wil, maar hij heeft niet het regt onder voorgeven voor mij te spreken, mijne tegenstanders in de hand te werken. Als dus Jan van plan is bij van Hasselt of den koning een praatje te houden of aan te hooren over „het verkeerde van zoo personeel te zijn" verzoek ik hem eenvoudig het boek aan v. H. te zenden. Ik kan zeer goed verschil van opinie verdragen, maar niet dat half aankleven, dat is verraad. Zeg aan Jan dat ik gister een portemonnaie heb gestolen, een kind doodgetrapt, dat ik van avond naar een hoerhuis ga, en morgen mijn vader en moeder ga vermoorden, zeg hem dat ik bovendien, o gruwel! personeel ben, maar dat dit alles de vraag niet is. De vraag is of ik regt heb in de zaak van Lebak, en of men wel doet mij hier over te laten aan de merci van een logementhouder, hetgeen eene stemming te voorschijn brengt die mij belet dat regt te verdedigen". (Brief van 14 November 1859.) Een week later heeft hij goede tijding en schrijft verrukt. Broeder Van Hasselt (broeder nu vanwege de vrijmetselarij) heeft het boek laten lezen aan broeder Van Lennep — niemand minder dan de beroemde romancier — en deze oordeelt „al heel gunstig". Het bekende oordeel van Van Lennep over het manuskript van de Havelaar volgt: hij heeft het verslonden ondanks bleek schrift, kleine letter en toenemende verzwakking van ogen, — de auteur had met het overschrijven zijn ogen bedorven, de inkt was slecht omdat er water bij was gedaan en de kleine letter was nodig om het porto zo laag mogelik te houden, -— hij vindt het ,,bl mooi". — „Hoe vind je dat?" vraagt Dekker aan T'ine. „Ik moet je zeggen dat ik geen flinker, ja niet zoo flinken lof had durven hopen, bl... mooi is zoo characteristiek. Dat bl... komt zoo uit de ziel, vind je niet?" Ja; maar minder toch dan de arme naieveling dacht. Broeder Jacob van Lennep was de geestigste, beminnelikste, wellevendste Hollander die hij ontmoeten kon, maar... rijksadvokaat, amsterdams patriciër, goed konservatief en zelfs een der leiders van zijn partij, uitnemend patriot. De brief, door Multatuli voor Tine geciteerd, was door Van Lennep niet rechtstreeks aan hèm geschreven, maar aan Van Hasselt. Het Leven van Mr. Jacob van Lennep, door zijn kleinzoon Jhr. Dr. M. F. van Lennep in 1909 gepubliceerd, geeft ons de komplete tekst van dit schrijven. Onmiddelik op dat „bl... mooi" volgde: „Indien de schrijver echter meent, dat hij ons veel nieuws leert, geloof ik dat hij zich vergist. Er staat bijna niets betreffende die knevelarijen in de Oost, betreffende die liefelijk opgepronkte rapporten met geuren van tevredenheid en rust doortrokken, wat ik niet reeds meermalen gehoord had; en al heeft niet juist iedereen, als ik, een zoon in de Oost, zoo is er tegenwoordig bijna niemand, die er geen relaties heeft. Ik zelf heb dikwijls lust gehad een roman over die infamiën te schrijven; maar le ontbrak het mij aan tijd, 2e. zouden de menschen gezegd hebben dat ik er niets van wist en dus geen recht had er over te fantazeeren". Verder zou hij de data en het krasse slot weg willen laten: „De data in verband met de namen der plaatsen waar de handeling voorvalt, maken het werk te veel historie (estetiese overweging dus — E. d. P.), of liever brengen er een pozitivisme in dat schade doet aan het effekt. (Dat is al iets minder esteties.) En wat het slot betreft, het zal, wanneer het in verband wordt gebracht met sommige brokken uit het verhaal, doen denken dat de schrijver hoofdzakelijk door wraakzucht gedreven wordt". Maar overigens wil hij de schrijver helpen het boek te publiceren bij een behoorlik uitgever en onder behoorlike voorwaarden, als hij daarvoor carte blanche krijgt. Men heeft de zaak tussen Multatuli en Van Lennep bij herhaling onderzocht en hén altijd zo'n beetje allebei gelijk en ongelijk gegeven. Dr. M. F. van Lennep brengt alle nadere details aan die voor een goed oordeel nodig waren en vermeent toch dat zijn grootvader zich in deze zaak „door zijn goed hart liet medesleepen", alsof er geen broederschap bestond in de vrijmetselarij, geen werkelike bewondering voor de Havelaar, maar vooral: geen verdere overwegingen die de allereerste brieven van Jacob van Lennep al dadelik blootgaven. Bij het lezen van wat hierboven staat, zou men zich inderdaad nog kunnen afvragen of het niet mogelik was dat Van Lennep s goed hart die eerste lof van „bl... mooi" neerschreef, om achteraf terug te krabbelen tot wat zijn ware mening weergaf. Maar neen, tegelijk met deze brief verzond hij een tweede aan broeder Van Hasselt, die de komplete verklaring geeft: „Amice! — In nevensgaanden brief, dien gij aan den Br(oeder) D(ekker) kunt mededeelen, heb ik getracht een weinig koud water op zijn vuur te gieten en zoo 't wezen kan, een slag, dien ik toch voor onvermijdelijk houde (dat is: de publikatie van de Havelaar), een weinig te neutralizeeren. Ik had eerst gedacht, aan Rochussen te schrijven en hem dringend aan te raden, den man bij zich te plaatsen; maar ik ben van het denkbeeld terug gekomen. Ik ben niet zeker, dat de man, gelijk ik hem uit zijn boek en uit zijn brieven heb leeren kennen, een post zou aannemen, die hem gegeven werd onder voorwaarde zijn boek niet te laten drukken: J) en gebeurde zulks, t.w. dat hij bedankte, dan raakte ik vis-a-vis R. — ja misschien vis-a-vis het geheele publiek gekompromitteerd; want Br. D. zou wel lont ruiken en misschien zich niet geneeren om aan de Natie te vertellen, hoe R. op instigatie van V. L. of V. H. hem een brok had toegeworpen om hem den mond te stoppen en hoe hij, D., daar niets van had willen weten. De man acht zich nu eenmaal een apostel; hij heeft geleden, zwaar geleden, en dit lijden kan niet vergoed worden dan door uitstorting zijnerzijds en deelneming van de zijde van 't Publiek. Gij hebt aan Salvador gezien (dit moet een lid zijn geweest van de haarlemse gemeenteraad), hoe zoet het martelaarschap is, mits men er maar getuigen "bij hebbe, en deze heeft meer geleden en heeft verhevener onderwerp, waarvoor hij lijdt, dan Salvador. Weet gij echter een ander middel om den slag te keeren? — Ik zal het gaarne vernemen; doch val de dubito. Beter nog, dat het boek hier uitkome dan dat Multatuli zijn bedreiging uitvoere". Nietwaar: een geestig Hollander. Het is jammer dat wij van de heer Van Hasselt geen brief hebben, waarin men misschien nog een ander middel vindt 1) Hiertoe leel( ..de man" toch bereid, maar hij stelde zijn voorwaarden zó hoog, dat ze niet aan te nemen waren; en of hij het zelf wist of niet, vermoedelik lag de oorzaak van deze mislukking in zijn eigen gevoel: „anders blijf ik Multatuli". voorgesteld om de onvermijdelike slag te keren. Van Deyssel in 1891, toen deze brief nog niet gepubliceerd was, prof. Geyl in De Nieuwe Eeuxo van 1912, speciaal om de zaak na dit boek nog eens te beschouwen, hebben Van Lennep „draaierig" gevonden, maar vooral later, toen hij het handige briefje schreef waarin hij Multatuli het auteursrecht van de Havelaar afhandig maakte. Ik ben niet zo psychologies ongenuanceerd om te geloven dat Van Lennep kompleet huichelde, dat hij niet oo/f voor Multatuli voelde en zijn boek bewonderde, dat hij uitsluitend erop uit was om hem dat auteursrecht afhandig te maken. Maar het gelijk of ongelijk tussen Multatuli en Van Lennep begint niettemin hier; de verhouding die bij alle wederzijdse sympatie tussen de twee mannen moest mislopen wordt in haar mislukking hierdoor bepaald; door de niet-alleen-draaierige en slimme maar gewetenloze wijze waarop Van Lennep aan zijn amsterdams-patricieskonservatisme en de vaderlandslievende overtuiging die daarmee samenging, het recht ontleende Multatuli de beschikking over de Havelaar te ontfutselen. Aan deze toch al weinig verkwikkelike situatie, waarin men een rijk auteur het werk van een doodarm auteur ziet kopen of daaromtrent, om het auteursrecht dan weer te delen met een uitgever, geeft het slimme plannetje dat Van Lennep van de aanvang af op touw had gezet de uitgesproken vieze bijsmaak. De goede patriot en auteur van F erdinand Huycfy meende dus het zedelik recht te hebben om een doodarm kollega, die hij bovendien als mens en schrijver bewonderde (dit maakt de zaak erger!) een boek te ontfutselen waarop de schrijver letterlik alles had gezet; om in de plaats van Multatuli's verantwoordelikheid voor dat boek, zijn, Van Lennep's, verantwoordelikheid te stellen; om met dat boek te doen wat hèm goeddacht. Toen de twist eenmaal uitgebroken was, heeft Multatuli zich van zijn kant hier en daar vergaloppeerd; de zaak is op het onaangename terrein gebracht van geldelike verantwoordingen. En om geld was het Van Lennep zeker niet te doen; hij had meer dan genoeg en stond als royaal bekend. Maar wat Multatuli hem ook verweten heeft, niet zijn werkelike perfidie, die hij of niet besefte of niet wilde geloven. In het licht bezien van zijn eerste brieven over de Havelaar (die van 18 November 1859) is het gedrag van Jacob van Lennep alleen treurig te noemen. Gemeen, vals en fielterig inderdaad, wanneer hij zich volkomen bewust was wat hij deed; zoniet, wanneer zijn drang tot helpen — zelfs op déze manier — zijn gemoed bevredigen kon en zijn konservatief patriotisme deze metode van het-doel-heiligt-de-middelen-volstrekt billiken kon, dan alleen maar pover en treurig. Van gelijk of ongelijk kan eenvoudig geen sprake zijn."Multatuli, naïef en geestdriftig, veroverd door Van Lennep's goedheid en charme, is moreel opgelicht; daar lijkt mij, na het boek van Dr. M. F. van Lennep over zijn grootvader, alleen met voze argumenten iets tegenin te brengen. Terwijl Multatuli zich opmaakte om Van Lennep persoonlik in Amsterdam te ontmoeten — broer Jan had hem ertoe aangemoedigd en hem het geld der verlossing gezonden — schreef Van Lennep aan Rochussen, om deze op de hoogte te stellen van het gevaar dat dreigde. Want, zoals hij in een nieuw briefje aan Van Hasselt zei: ,,'t Is een dr. historie, en in de behandeling daarvan heeft men bij de oprechtheid der duive wel dubbel de voorzichtigheid der slange noodig. Ik heb aan R(ochussen) gezegd, dat de man niet meer naar de boot kon, tenzij als Gouverneur Generaal, dat hij hem wel niet maken zal". — De gewaarschuwde minister schreef een briefje te- a rug, niet minder rijk aan de gezonde taal die grote heren spreken: „Waarde Lennepius! Aan uwen brief betreffende den Nederlandschen Beecher Stowe1) erken ik uwe vriendschap. De persoon in quaestie is mij sedert 1846 bekend. Hij heeft veel verpligting aan mij, maar dat is geen reden om dankbaar te zijn. (Een wijs woord, maar de verplichting was sterk overdreven — E. d. P.) Hij is knap maar excentriek. (Dit noemde Van Lennep zelf ouwe kost.) Is hij braaf? Ik stel thans een onderzoek naar hem in. Valt dat gunstig uit, dan zal ik een poging doen om hem te helpen. Natuurlijk dat hij in dat geval niet schrijft. Wiens brood men eet, wiens woord men spreekt"... Het briefje is van 21 November. De waarschuwing waarvoor Rochussen Van Lennep bedankt, wordt twee dagen later door Dekker aldus aan Tine gerapporteerd: ,,Hij moet aan Rochussen geschreven hebben: er hangt je een verd... donderbui boven het hoofd! Hoe vind je dat?" De 23e was Dekker naar Amsterdam gereisd. Daarvóór reeds had hij een opgetogen briefje aan Tine geschreven. „Hoe vind je dien Van Lennep? Dat is royaal en flink, een man van hart! Ik heb respect voor hem. Hij zegt niet dat boek is mooi, maar hij neemt de zaak in de hand. Dat is hart! Reeds nu dus — lang voor het sukses van de Havelaar, een half jaar voor het boek gedrukt werd — sprak hij reeds zó, legde hij reeds nadruk op déze nuance. Niet kwaad om te onthouden voor wie zeggen dat hij na de Havelaar weer met zijn schrijverssukses ontevreden was en toen dat onderscheid tussen boek en zaak begon te maken. Jhr. Dr. M. F. van Lennep citeert ook dit briefje in onschuld des harten, na de voorgaande van zijn grootvader. Er is een 1) Het is niet ongrappig te bedenken dat Uncle Tom s Cabin (1852) toen nog maar 7 jaar uit was. bezadigdheid in patriciese Hollanders ook, die weer niet begrijpen kan. Met de psychologiese nuanceringen waar ik over beschik, zou ik na het voorgaande misschien over Multatuli geschreven hebben als over een naïeve dwaas waar mijn grootvader dan toch maar als een loze guit tegen afstak, maar die grootvader „weldoener" noemen van de ander zou mij niet afgaan. Iedereen rond Van Lennep voelde trouwens zijn goed hart van weldoenersinstinkten kloppen voor de Havelaar. Volgens broer Jan, vertelde Van Lennep hem „zijn zoon (aspt. ambt. eerste klasse) met een en ander bekend te hebben gemaakt, en hem gezegd te hebben: „Ik wenschte mij die zaak aantetrekken met klem, maar misschien zal men later u daarvoor donderen". Zijn zoon antwoordde: „Pak maar aan!" x) Van Lennep's schoonzoon Hartsen, door hemzelf genoemd „een bezadigd, voorzichtig koopman, die zooveel belang bij de O. I. zaken heeft", was ook zoozeer „met den man ingenomen" dat hij hem maar terstond ƒ 1000 wilde voorschieten voor de roman. „Uw schoonzoon moet het weten", was hierop de reaktie van broeder Van Hasselt, „maar ik zou onze O. I. literatuur niet gaarne met een zoodanig werk vermeerderd zien". Broeder Van Hasselt was wellicht nog steeds zoekende naar een ander middel om de onvermijdelike slag van „de man" te pareren. Van Lennep intussen was inderdaad warm gelopen. Het toontje van Rochussen beviel hem niet; misschien ook was zijn schrijverseer aangetast, omdat men de schrijver van een boek als de Havelaar nog niet duchtte. Hij was bovendien even „betoverd" door Multatuli als deze door hem en — patriottiese overtuigingen gaan nu eenmaal vóór en zijn natuurlik iets J) Het is deze brief van Jan, 21 November uit Amsterdam verzonden, die Multatuli zo geestdriftig maakte. anders! — in het diepst van hun gevoel zijn beide mannen deze eerste genegenheid trouw gebleven. — Begin December komt er een telegram over opstand in Indië. Multatuli schrijft er een wat dwaze brief over; Van Lennep (die toch zoveel van Indië gehoord had) doet opeens dapper mee en schrijft een dwaze brief aan Rochussen, waarin over Multatuli totaal onverantwoorde dingen staan, als: „Wat hij voor Ambon gedaan heeft, kan hij — en misschien hij alleen — voor Java doen", en waarvan het slot luidt: „Ik schrijf dezen zonder de minste opgewondenheid, beste vriend! en uit volle overtuiging mijns harten, bij het letten op de teekenen der tijden. Ik herhaal het, in Indië hebt gij een man noodig en D. is een man. Och! dat kan men van zoo weinigen zeggen". — Rochussen antwoordde dat hij aan het telegram niet geloofde, dat Van Lennep hem toch wat opgewonden leek, en dat hij als oud vriend daartegen waarschuwde. Prof. Geyl meent dat, voor dat verwijt van opgewondenheid, „de deftige Nederlandsche burger van het jaar 1859 misschien nog gevoeliger was dan de hedendaagsche". En ja, ditmaal moest Van Lennep zich wel persoonlik gehoond voelen. Hij had ook geschreven dat Amsterdam een vat buskruit was en Dekker een vlam die men niet daarbij moest brengen, en dit sloeg op een kandidatuur voor de Kamer (waar Dekker zelf overigens nog niet aan dacht). Nog steeds erop uit om zijn patriottiese slimheid met zijn goed hart en de zaak van Dekker in overeenstemming te brengen, wilde Van Lennep Dekker door Rochussen naar Indië laten zenden en trachtte nu Rochussen dus met Dekker's kandidatuur voor de Kamer bang te maken. Helaas, Rochussen schreef terug dat hij niemand vreesde, „en dus ook hem niet, het zij in het zij uit de Kamer... Ook niet het buskruit van Amsterdam, noch de vlam". — Van Lennep antwoordde ditmaal met een brief die hem 100% als vriend van Multatuli zou doen kennen, wanneer die slimme eerste — en helaas, de latere draaierige brief — achterwege waren gebleven. In ieder geval was hij op dit ogenblik een vurig kampioen, die Dekker's reputatie ook verdedigde tegen zijn belagers uit Indië, in het bizonder de ex-planter Van der Hucht van Parakan Salak, tans in Haarlem, en groot vriend van Rochussen. „Ik houd den man niet alleen voor knap", schreef hij, „maar ook voor braaf en eerlijk. Ik ontleen deze meening, vooreerst uit 's mans stijl: le style c'est 1'homme; 2e. uit zijn omgang: hij vleit niet en is niet verlegen; 3e. uit zijn handelingen: hij lijdt liever honger dan een laagheid te doen; 4e. uit de berichten en handelingen van hen die min gunstig over hem schijnen te denken". Geen wonder dat Multatuli Van Lennep nooit helemaal uit zijn hart kon zetten. In deze tijd beschouwde hij Van Lennep als een vader. Van Lennep hem ook als een zoon? Mogelik; maar nietwaar, de plicht des vaderlanders... Intussen krijgt Rochussen een prik omdat hij voor Dekker niets behoorliks heeft weten te vinden: „Doch het is nu in elk geval te laat. Het spijt mij; want ik had liever gehad, dat de man in staat ware gesteld ginds te handelen dan dat hij verplicht wordt hier te spreiden". Zó zouden weldoen en vaderlandsliefde hand in hand zijn gegaan. Deze brief was van 1 1 December 1859. Sinds 18 dagen dus reeds was Dekker nu in Holland. In die 18 dagen was heel wat gebeurd. Rochussen had hem „een eervolle, onafhankelijke en lucratieve betrekking" in de West aangeboden, die hij geweigerd had omdat hij als Raad van Indië naar de Oost terug wilde. Het was uitgerekend de heer Van der Hucht die met het aanbod belast was; Dekker ontmoette hem ten huize wrevel tegen Van Lennep, de naïeve van de twee, degeen die beetgenomen blijft1). Men stelle daartegenover dit zo bezonken hollandse oordeel weer, door een vriend van Van Lennep geuit, toen deze (na de brieven die prof. Geyl onmannelik vindt) zich waarschijnlik weer zachter over Multatuli uitgelaten had: „Wat ge mij van Douwes Dekker schrijft, is zeker curieus. Laat nu echter, wat ik u bidden mag, uw goede hart evenmin als uwe bewondering van 's mans letterkundige talenten u niet verleiden, weer met hem op eenen meer vertrouwelijken voet te geraken. Ik voor mij ben overtuigd, dat hij geen oneerlijk man is, ook niet tot eigenlijk gezegde laagheid in staat — integendeel, zijn trots zal hem meer dan zijn intriguegeest benadeelen — maar hij behoort tot die soort van menschen van welke men bij veel genot en genoegen op enkele oogenblikken, op den duur eigentlijk slechts last en wrevel ondervindt. Het zijn mannen die de ongunstige zijden van het vrouwelijk karakter bij de hunne gevoegd hebben, grillig, overgevoelig, buitensporig in hunne eischen van vriendschap en opoffering, in 't kort er is op den duur niet met hen om te gaan, of men moet altijd opzitten en pootjes geven"2). — „Deze karakterteekening is verre van onjuist", voegt Dr M. F. van Lennep eraan toe. Neen, zeker niet. Zij is precies zo juist als waartoe een zekere geborneerde bedachtzaamheid reiken kan. 1) Vgl. ook noot 8 van de Havelaar, die zoveel jaar later (in 1875 of 1881) geschreven werd: „Toen V. L. begon zich met de Havelaarszaak intelaten, was-i oprecht. Maar gaandeweg begon hij berouw te voelen, en z'n zwakheid nam zóó de overhand dat-i weldra liever mij verraadde — 't moet hem zéér gedaan hebben, want slecht was-i niet! — dan in zijn kring doortegaan voor 'n beschermer van 'n zaak die, zeer ten onrechte, werd uitgekreten voor iets revolutionairs". 2) Leven v. /. v. L. II blz. 189 voetnoot. Word geen dupe van wat hij aan bewonderenswaardigs heeft en blijf je dekken tegen de querulant. De heer die in de Haagsche Post het stukje over Saks-en-mij schreef, zei het eigenlik net zo: waarschijnlik had ik „nooit een vurig kunstenaar ontmoet, die eenzelfde verregaande ijdeltuit en woordverdraaier was als Dekker. Wie een dergelijk (betrekkelijk zeldzaam) mensch niet van haver tot gort heeft gekend, kan onmogelijk bevroeden, welk een engelengeduld zij hebben gehad, die het met Multatuli uithielden, zelfs gegeven zijn onmiskenbaar betooverende eigenschappen als men met hem sprak. Wie Multatuli recht wil doen, zal... van (hem) moeten houden niet alleen op de wijze, waarop Du Perron van hem houdt, maar nog meer overgegeven: b.v. door ook nog — zooals wij doen — aan te nemen, dat de ambtenaar Dekker in geldnood op zijn beurt wel degelijk „gekneveld" heeft (maar rijke Chineezen en geen arme Javanen!)", enz. — Ik zou inderdaad weinig bezwaar hebben deze knevelarij in mijn liefde op te nemen, als ik maar voldoende grond — historiese grond ! — ertoe bezat; zoals de zaak zich nu laat aanzien lijkt dit masochisme mij niet onvermij delik. En naast de velen met wie Multatuli zich gebrouilleerd heeft, staan de velen die tot zijn dood toe zijn vrienden bleven, die zijn lastige kanten dus voor zijn betoverende hebben kunnen vergeten: Vosmaer en Sikko Roorda van Eysinga, Zürcher, J. N. van Hall, W. A. Paap en zoovele anderen. Hun engelengeduld zal zich behoorlik beloond hebben gezien, bij een mens die nog zeldzamer was dan de geachte spreker zegt. Dat hij later steeds meer verbitterd werd, steeds overgevoeliger en dus lichtgeraakter, dat deze overgevoeligheid — hoewel alweer begrijpelik genoeg — hem niet volop in het gelijk stelde in zijn konflikten met de Multatulikommissies bijv. en zijn grieven tegen prof. Kern, het is overbodig het te ontkennen. In Nieder-Ingelheim, op het laatst van zijn leven, was zijn gevoeligheid zo groot dat hij haast niemand meer wilde zien, en ook dit lijkt een logies gevolg van het soort grootheid dat hij tot het uiterste nastreefde. Alleen: wanneer men, als zijn eerste ondervinding in de letterkundige wereld, het geval met Van Lennep ziet zoals ik het doe, moet men toch voor het minst toegeven dat deze querulant de nodige pèch heeft gehad! Als ik de heer Saks was, ik geloof dat ik kans zou zien een boek vol te maken met een beschouwing van de verhouding tussen Multatuli en Busken Huet, die, hoewel met veel minder slimheid en veel meer stijfheid bij Huet dan bij Van Lennep, op een bijna even groote ontgoocheling en een zeker even groot misverstand tussen Multatuli en Holland uitloopt. Ook Potgieter, vaderlike en vermanende schaduw van Huet in dit verband, zou dan niet gemist mogen worden. In Potgieter bereikt Holland echter het stadium, waarin van geen misverstand ten opzichte van Multatuli sprake meer kon zijn, omdat ieder verstand van meet af aan ontbrak. Deze man, die — de heer Saks zegt het en zo ooit dan zou men hem hier op zijn woord, d.w.z. zonder het minste citaat tot bewijs, geloven — die, al was het dan in het geheim van de verborgen briefwisseling en niet in het openbaar, zo krachtig op Holland kon afgeven ook, erger nog dan Huet, was te goed-hollands voor het temperament van de man van Lebak; dit temperament hinderde hem zelfs zo erg in Multatuli's geschriften dat hij ook het talent daarvan alleen met een pruimemondje kon toegeven. De allerlaatste woorden die hij aan Huet in Indië zou schrijven, als het ware de afscheidsgroet vóór zijn dood, was een bejammering van Vosmaer, wiens bewondering voor Multatuli nu toch alle grenzen scheen te overschrijden1). Maar men scheide toch de mens hier van de letterkundige. Potgieter had zich zó presbiet gestaard op de historie en onze gouden eeuw, dat hij het bliksemend nieuwe in Multatuli's genialiteit niet zien kon; dit is geen reden om hem menselik iets te verwijten. Zijn antipatie was zuiver en geborneerd als de hele man zelf, en ,>onverzettelik" zoals hij, volgens Huet, bij alle takt en vriendelikheid in wezen was; men moet Multatuli toegeven dat hij, op enige reakties na in verband met wat Potgieter voor zijn gezin deed, deze letterkundige leider heeft genegeerd als ware al zijn proza en poëzie in het samojeeds geschreven. Hij, Multatuli, was, anders dan Potgieter en Bakhuizen van den Brink, om de dood niet van hollandse potaard. Tussen hem en Potgieter dus geen breuk, ontgoocheling, ruzie, verraad: antipatie op het eerste gezicht, kompleet en verlammend. Er zijn mensen die zich bezorgd maken over het symptoom dat een tijdgenoot van Multatuli als „Nederland's grootste historikus" Robert Fruin zich, in zijn werken altans, nooit over hem heeft uitgelaten. Men haalt dan de volgende woorden aan uit een brief van Fruin aan Luzac van 13 Juli 1860, aanhaling die men weer dankt aan de studie over Fruin door Dr. W. G. C. Byvanck 2) : „... Met vriendelijke dankbetuiging den Max Havelaar terug. Het is gevaarlijk voor een auteur als hij zoo geroemd wordt: al ligt valt hij dan tegen. Mij ten minste is het boek van Multatuli erg uit de hand gevallen. Het is wel niet tegen te spreken dat het flink en boeiend geschreven is, maar het boezemt niet veel achting voor den schrijver in. Zelden heb ik zulk een ingenomenheid met zichzelven aangetroffen als bij x) Brief van 18 Juni 1874. 2) De Gids, April 1899, blz. XXI. Max Havelaar. De schrijver is in verrukking met alles wat zijn held doet en denkt, en het is toch al vrij duidelijk dat de held niemand is dan hij zelf. En dan nog wat een wild doorslaan! Ik kan mij ligt begrijpen dat het Indische gouvernement aan zulk een ambtenaar gaarne het gevraagd ontslag verleend heeft. Hoe is het mogelijk dat iemand als Veth zoo schrijven kan (in de Gids) over zulk een boek!" „Men bemerkt duidelijk den weerzin", meent Byvanck terecht. Prof. Kernkamp echter, deze aanhaling aanhalend in zijn studie over Fruin1), moffelt — vreemd genoeg — eerst de laatste zin weg, om daarna te zeggen dat het hem gewaagd voorkomt uit de koele toon van dit schrijven af te leiden dat Fruin ongevoelig voor de Havelaar gebleven zou zijn. „Niet bewonderen noch verguizen, maar begrijpen"; met deze spreuk van Spinoza, die Fruin zich tot levensleus schijnt te hebben gekozen, meent prof. Kernkamp aannemelik te kunnen maken dat de weerzin zo groot niet was, integendeel: „Sommige menschen — en voor zulk een houd ik Fruin — uiten zich koeler, naarmate hun verstand zich schrapper heeft moeten zetten om aandoening te overwinnen". Het is beminnelik van prof. Kernkamp dat hij op deze wijze een zeker onvermogen wellicht, een zekere oppervlakkigheid ongetwijfeld, in de grote Fruin heeft trachten goed te praten, en dat uit die goede daad dan ook weer wat goeds afstraalt op de weerzinwekkende Multatuli. Maar historieser dan hij, voor deze keer, weiger ik hem te geloven, vooral na dat weggemoffelde zinnetje. Er is geen struisvogelpolitiek nodig om Fruin met Multatuli te verzoenen, om de doodeenvoudige reden dat de een de ander niet nodig heeft om zijn waarde te bevestigen. Ik ben ervan *) Van Menschen en Tijden I, blz. 104—105. overtuigd dat Fruin een heel wat groter historikus is dan Potgieter een schrijver, maar hun weerzin voor Multatuli verklaart zich zeer gemakkelik uit éénzelfde hollandse burgerherendeftigheid. Zou er nog verder naar een evenwicht gezocht moeten worden in al deze opinies, dan vind ik die weer voldoende in het feit dat Multatuli zich ook nooit over Fruin heeft uitgelaten. Noch in zijn publieke geschriften, noch in zijn brieven. Overigens, wanneer het feilloos doorzicht van Fruin moet blijken uit die opmerking dat hij zich begrijpen kan „dat het Indisch gouvernement aan zulk een ambtenaar gaarne het gevraagd ontslag verleend heeft" — want dit vooral schijnt prof. Kernkamp „bizonder knap" van hem te vinden, voor die tijd — dan mag men zich, zelfs de tijd in aanmerking nemend, met een hollandse knol voor een citroen afgescheept achten. Zelfs Droogstoppel had dat begrip, en die was ook van 1860. Als ik ooit één juist ding beweerd heb, dat ik voor mijzelf altans duizendmaal bevestigd vond, dan dit: dat de hollandse overwogenheid, de hollandse bezadigdheid, 9 op de 10 keer bestaan uit kinderachtigheid. De ware Hollander heeft een zo scherp vermogen om te onderscheiden tussen vrolikheid en ernstig overleg dat hij zich ongelukkig voelt wanneer die dingen niet „streng gescheiden" blijven: hij wenst vooraf gewaarschuwd te worden wat op het programma staat, om zich daartoe voor te bereiden gelijk voeghk is. En als het erop aankomt om ernstig een zaak te wegen, van alle kanten te bekijken, een rustig overwogen inzicht te uiten, men kan er gerust op zijn dat hij zich in één ding niet vergissen zal: in de toon waarop hij uit zal brengen wat volgens programma van hem verwacht wordt. Voor één komedie werd de Hollander door zijn temperament geboren akteur: voor de schijnwijsheid. Luister naar de stem, naar de voordracht van een gezelschap Hollanders, samengeschaard om een zaak „van verschillende kanten te belichten": niet één die op een buitenstaander (iemand die bijv. alleen turks verstaat) niet de indruk zal maken van een ongemeen vroed man. Ik heb deze komedies persoonlik te vaak bijgewoond om lichtvaardig te schrijven over een zo ernstig onderwerp. En als men dan gestenografeerd zou lezen wat die overwogen stemmen, zo beheerst van toonaard en uitspraak, te berde hebben gebracht: hoeveel zal erbij zijn dat zich niet voordoet als zwaarwichtige banaliteit? En wat een remmende uitwerking hebben zulke bijeenkomsten meestal ook, bedoeld als zij toch waren om de meest stimulerende slotsommen tevoorschijn te roepen... Om tot Fruin terug te keren, wanneer hij zich in zijn geschriften niet over Multatuli uitliet, het zal geweest zijn omdat zijn feilloos oordeel met een zo vreemd man verlegen zat. Om Fruin's instinct gelijk te geven, zou Multatuli niets hebben mogen zijn dan een „schreeuwer", — en Multatuli's andere gaven sprongen te zeer in het oog, ook in het feilloze van Fruin. Men heeft een kleine kontrole hierop, als men het oordeel leest van Fruin over Bakhuizen van den Brink. Het is duidelik dat hij déze wildeman als genialer heeft moeten erkennen dan zichzelf — tenslotte, zij hoorden tóch bij elkaar, zijnde van één vak en staande aan dezelfde kant, in dit vak. Zijn eindoordeel is: „ik heb zijns gelijke nooit ontmoet". Niettemin kan men verschillende plaatsen aanwijzen waarin hij, zelfgenoegzame Hollander immers, zich duidelik een beter mens, een beter „lever" altans, acht dan de wilde „Bakkes". Deze zelfgenoegzaamheid a la Potgieter en Fruin is, voor wie Multatuli bewonderen, iets minstens even ellendigs als Multatuli's ij delheid voor wie hem haten. En wanneer de zelfgenoegzaamheid die zich tot „be- grijpen" zet op voorschrift van Spinoza, ons uitlegt dat Multatuli geen bewondering verdient, dan blijft zij in gebreke ons uit te leggen: 1 ° waarom hun begrijpen in allerlei andere gevallen wèl in bewondering ontaardde; 2° wat dat zonderlinge in Multatuli dan toch was, dat bij zovelen bewondering heeft weten te wekken. Dit laatste vooral dient opgenomen te worden in het begrijpen a la Spinoza, lijkt mij. Maar ik vraag mij af of al deze bezadigdheid niet een speciale bezadigdheid weer is: die van de „historiese bezinning" waarover al meer sprake is geweest. Wanneer de hollandse historici het zo ver hebben gebracht dat zij de genialiteit van een Bakhuizen van den Brink aanvaarden kunnen, misschien kan de overtuiging van een paar letterkundigen hun nuttig zijn, wanneer die letterkundigen verklaren dat Multatuli geen haar minder geniaal was dan Bakhuizen, allerminst iemand was van „geringer maat". Integendeel, men kan zeggen dat Multatuli zich op zijn terrein vollediger gerealiseerd heeft dan de ander; al is dit een argument dat mij zelf antipatiek is. Maar voor hen die dergelijke resultaten nodig hebben, ook als het bewijs genoegzaam elders geleverd werd, — voor hen bijv. die het gave en omvangrijke werk van Fruin meer laten wegen dan het meeslepende maar fragmentariese van Bakhuizen, moge het klinken1). Vóór Huizinga, forser dan Huizinga, heeft Bakhuizen van den Brink de hollandse aard gekenmerkt als burgerlik; en mèt Mul- 1) Dat het werk van Bakhuizen „een torso is gebleven", prof. Kernkamp verklaart het aldus: „Hij miste den prikkel der ijdelheid... Eerzuchtig was hij, niet ijdel; ware hij een weinig ijdeler geweest!" Terwijl de ijdelheid van Multatuli, ook als prikkel, immers vaststaat. — Natuurlik zal vandaag of morgen iemand zich beroepen op het gezag van Van Deyssel, die als tachtiger Multatuli niet tot de „werkelik groten" rekende van zijn vak, en Zola wel. Men raakt niet uit de vergissingen. tatuli behoort hij tot de grootste Hollanders, wanneer men een plaats onder de grootsten gunt aan hen die niet onder de „praktici" kunnen worden gerangschikt. En men kan immers ook in een handomdraaien waar maken dat Multatuli oer-hollands was juist om zijn konflikt met Holland; hij was het dan niet minder dan die andere homo pro se die even fel gekankerd heeft tegen Holland: Erasmus. O, Hollandverketterende Bataven!... Het is tegenwoordig zo makkelik de dingen te doen verkeren in hun tegendelen: de agressieve man is de onzekerste, de Hollandverguizer de ergste Hollander, de zenuwlijder de kalmste — o neen, dat heeft men bij Multatuli nog niet beweerd. Maar gelegenheid voor dit spelletje is er te over bij dit „vat vol tegenstrijdigheden", met zijn revolutionair temperament, zijn liberaal hart en zijn hoofd vol gezag. Wat mijn eigen kankeren betreft, ik kom daar vanzelf toe wanneer ik Jan Lubbes tegenover Multatuli stel; bij soortgelijke konflikten, bij het onvermogen van „de" Hollander om bepaalde waarden (die van de hartstocht vooral) te erkennen, vind ik de argumenten die ik leverde en een wellicht onuitputtelike voorraad in mij om bij andere gelegenheden te leveren. Maar wanneer ik zie naar de kollektieve manifestaties van deze tijd, dan sta ik zonder voorbehoud naast Huizinga's waarderend betoog voor ons burgerlik karakter; als het aan de hollandse bezadigdheid te danken is dat wij nog leven in een vrij land en niet in HitlerDuitsland, dan duizendmaal lof aan Holland. Dan ben ik zelfs bereid de God van Holland te danken dat hij mij onder zijn hoede nam door mij in een hollandse kolonie geboren te laten worden en niet bijv. in Kamerun. Het zou mij laf en ondankbaar voorkomen om, in deze tijd, altans dit niet toe te voegen aan de ontboezemingen anti, die mijn pleidooi voor Multatuli mij heeft ontlokt. XX MULTATULI EN BUSKEN HUET. Tussen Multatuli en Busken Huet waren de aanrakingspunten groot genoeg om kontakt en wrijving tengevolge te hebben. Huet was een strijder immers ook, polemist, oppositiefiguur op zijn manier; leek volgens de heer Saks soms wel twee generaties jonger dein Potgieter; ook waar hij Multatuli niet zetten kon, hij zag zich gedwongen diens genie te bewonderen. Zelfs na hun breuk, scheiding, verwijdering, wat men het noemen wil, schreef Huet over Multatuli, ook als persoonlike herinnering, tegelijk zijn lovendste en zijn beste bijdrage. Wanneer men hun korrespondentie nagaat, vooral wanneer men, door de brieven van Huet (die helaas veel minder volledig zijn) tussen die van Multatuli te lezen, probeert het duo te herstellen, merkt men dat zij elkaar eigenlik nooit hebben begrepen. Huet wilde Multatuli helpen, omdat hij zijn literaire en misschien ook zijn menselike waarde nu eenmaal zeer hoog aansloeg, persoonlik heeft hij hem nooit werkelik gemogen. Multatuli, spontaner, exuberanter, harteliker, zendt telkens een golf van sympatie naar Huet en moet merken dat de ander heel erg gesteld is op zijn grenzen. Als Huet begint zich met Multatuli's persoonlike omstandigheden te bemoeien, is hij eigenlik al kompleet in zijn juiste positie. In Augustus 1864 schrijft hij aan Kneppelhout of het deze niet mogelik is een weekgeld aan mevrouw Douwes Dekker te sturen, „die in den letterlijken zin des woords menigmaal gebrek lijdt", en voegt er onmiddelik aan toe: „Dat gij in geen geval iets voor haren echtgenoot zoudt willen doen, begrijp ik. Multatuli is een onhandelbaar schepsel; erger misschien. Doch: il a bien mérité de la patrie en daarbij is hij een forsch en oorspronkelijk litterarisch talent. Twee redenen voor ééne, heb ik tot mij zeiven gezegd, om, terwijl men hem op Gods genade laat rondscharrelen, U en anderen op te wekken tot het doen van eenig goed aan haar". E.n in de brief, waarin hij deze poging bij Kneppelhout aan Potgieter verklaart — en herhaalt, zegt hij: „Gij zult van mij wel willen gelooven dat ik Multatuli niet uit kan staan. Ook zou ik geene moeite willen doen om hem te ondersteunen. Doch met haar is het een ander geval, en ik heb een voorgevoel dat ook gij er zoo over denkt". Wat het geval bleek te zijn, zodat Tine in Potgieter haar voornaamste ondersteuner kreeg, naast Van Vloten. Ik wil aan de braafheid van deze heren in de aangelegenheid niet tornen, maar voor de psychologiese nuance mag misschien opgemerkt worden dat het een zachte machtswellust geven kan de vrouw te ondersteunen van een man die men haat en die zelf niets meer voor haar vermag. De gevarieerdheid waarin het „voor haar, niet voor hem" zich laat uitdrukken, zal niet weinig bijgedragen hebben tot Multatuli's overgevoeligheid in deze en andere komité-kwesties. Huet intussen kwam op zijn principes terug. In Februari 1865 ging hij op een toenadering van Multatuli's kant in; door hem kreeg Multatuli zijn grotesk maar prakties nog o zo te pas komend korrespondentschap uit Coblenz aan de Opregte Haarlemmer. Het is zelf duidelik dat Huet zich inspant om voor hem te vinden wat hij kan; maar tevens houdt hij de lijn strak, en als Multatuli tenslotte boos wordt en hem zijn „stijve briefjes" verwijt, heeft hij het, wat het akcent van zijn hulpvaardigheid betreft, dubbel en dwars verdiend. De volgende staaltjes van hun verhouding, ook door de heer Saks toegelicht, zijn typerend. Als Multatuli Huet schrijft dat hij snakt naar enige rust om weer goed te kunnen werken, nodigt Huet hem uit een maand bij hem te komen logeren. Tegelijkertijd schrijft 10 hij aan Potgieter: „De toestand van dien man is eene tragedie. Ik peins alweder op nieuwe middelen om hem van dienst te zijn; waarvan het voornaamste is, dat ik hem voor den tijd van eene maand bij mij te logeren gevraagd heb. De vraag is evenwel, of hij dat voorstel aannemen zal. Neemt hij het aan, dan zal de vraag zijn: „What next?" Doch die dan leeft, die dan zorgt". (15 Augustus 1866.) Vier dagen later: „Van Douwes Dekker ontving ik tot op dit oogenblik geen antwoord: is dat voorteeken, volgens u, goed of kwaad? Illusiën heb ik niet omtrent dien man; alleen maar, ik kan het denkbeeld niet uitstaan, dat onze nieuwe hond Veldheer geen honger lijdt, en Multatuli wèl. Een ander motief heb ik niet. Komt hij, ik zal het verdragen; komt hij niet, des te beter . Natuurlik had Huet volkomen recht tot deze zelfanalyse, deze... hollandse oprechtheid. Hij schreef over Multatuli, een man die hij zelf bewonderde, en niet over de een of andere cousin pauvre, maar toch — als hij het nu eenmaal zo voelde, waarom niet? Het is niettemin een geval, waarin men met vreugde ziet hoe Multatuli (onwetend, hoewel misschien niet onvoelend) „in zeer humane bewoordingen", volgens de formule van Huet, voor het logeren bedankt. Huet antwoordt: „Wilt gij liever niet bij ons komen logeren? Het zij zoo. Wij zouden U hartelijk ontvangen, U de meeste vrijheid gelaten, en U naar ons beste vermogen verpleegd hebben: dat verzeker ik U . Soit. De heer Saks vindt dat dit alles niet „van overvloeiend medelijden getuigt", maar nog veel minder van „egoïstische berekening". Eén ding is zeker: dat hij Huet veel beter begrijpen kan dan ik. Hetzelfde recht zichzelf te zijn, handhaaft Huet later in het geval dat men zijn geval is gaan noemen, en waarin ook Multatuli zijn gedrag heeft veroordeeld. Dit „geval" hier volledig na te gaan zou te veel tijd vergen; prof. Colenbrander heeft het, aan de hand van één toen nog ongepubliceerde brief van Huet, gedaan in De Gids van 1925, de heer Saks heeft Huet uitvoerig en vaak overtuigend verdedigd in zijn boek Busken Huet en Potgieter (bij Brusse verschenen in 1927). Om de zaak opnieuw te belichten zou men Multatuli en Huet samen moeten zien optreden, d.w.z. paralel en ieder op eigen houtje, in deze literair-politieke poppekast. Tijd en lust om het uitvoerig te doen, ontbreken mij nu. Als men het hele gedoe in vogelvlucht overziet, krijgt men de indruk dat èn Multatuli èn Huet tenslotte de dupe ^worden zjjn van een groep politici: de oude Rochussen, Van Zuylen, Hasselman, die zich verbeeldden een „pen' van betekenis te kunnen gebruiken. De met gebrek worstelende Dekker, voor Huet bijna dageliks een afschrikwekkend voorbeeld, meent de heer Saks, wordt uit Duitsland naar Holland geroepen, schrijft aan Tine dat hij de koning weer zal helpen regeren, aan Huet dat hij een ware schaakpartij speelt met de ministers, en — als altijd met hem alles mislukt. Huet, die van zijn kant genoeg heeft gekregen van zijn Opregte Haarlemmer, vraagt Multatuli inlichtingen betreffende Indië, Multatuli geeft ze hem overvloedig, met warmte, vol blijdschap hem eindelik een tegendienst te kunnen bewijzen. Hij brengt Huet in kontakt met Rochussen, maar het is al te individueel opgevat wanneer hij later zegt dat hij hem daarheen „zond". Begrijpelik overigens weer, want Multatuli, die zich in deze historie als bondgenoot haast tegen Huet „aandrukt (zoals de heer Saks het stelt), was van zijn kant zeker bereid Huet op te nemen in zijn sukses, wanneer hij geslaagd was. De toon van zijn brieven uit deze schaakpartij-periode getuigt ervan, en het was een al vrij oud luchtkasteel van Multatuli: dat hij of Huet nog eens een eigen blad zou hebben, waarin de ander haar uitgave van de brieven zou hebben gepubliceerd. Daar mij geen publikatie van dit dokument bekend is, geef ik het hier. Nummer Eén Huwelijk van Eduard Douwes De^er en Everdina Huberte van Wijnbergen 1). Op heden Vrijdag den tienden April des jaars Een duizend acht honderd zes en veertig de klokke Elf ure voormiddags zijn voor mij ondergeteekende Anthonij Rutering, secretaris van de Residentie Preanger Regentschappen als ambtenaar van den Burgerlijken Stand te Tjiandjoer gecompareerd de personen van Eduard Doutves Delger, [oud ruim zes en twintig jaren geboren te Amsterdam, Ambtenaar op wachtgeld woonachtig te Batavia en tijdelijk verblijf houdende te Poerwakarta ongehuwd jongeman,] 2) en Everdina Huberte van Wijnbergen, [oud ruim zes en twintig jaren, geboren te Antwerpen, zonder beroep, wonende te Parakan Salak afdeeling Tjanjor, ongehuwde jonge dochter,] die uitwijzens acte van den Negentienden Maart des jaars Een duizend acht honderd zes en veertig nummer Een behoorlijk in ondertrouw zijnde aangeteekend als nu van mij verzochten overtegaan tot het voltrekken van hun voorgenomen huwelijk. En aangezien de drie afkondigingen hebben plaats gehad te Tjiandjoer Residentie Preanger Regentschappen, de eerste op Zondag den twee en twintigsten Maart, de tweede op Zondag den negen en twintigsten Maart en de derde op Zondag den vijfden April dezes jaars Een duizend acht honderd zes en veertig en te Batavia en te Krawang blijkens de hiernevens gevoegde extracten uit het register van huwelijksch afkondigingen van 1) In de kantlijn. 2) Wat tussen vierkante haakjes staat, in de kantlijn later bijgevoegd. den ambtenaar van den Burgerlijken Stand te Batavia Carel Pieter Brest van Kempen1) van den achtsten April dezes jaars een duizend acht honderd zes en veertig nummer dertien en van den ambtenaar van den Burgerlijken Stand te Krawang Jean Henri Dicfyelman van den achtsten April dezes jaars een duizend acht honderd zes en veertig nummer twee zonder dat eenig verzet tegen het huwelijk geopperd zij. Zoo heb ik om aan hun verzoek regt te laten wedervaren hen verzocht ten blijke hunner trouw eikanderen de ontblote regterhand te geven en aldus afgevraagd of zij verklaren uit eigen vrije en ongedwongen wille elkander over en weder te nemen tot wettige vrouw en man met voornemen van nooit om lief leed noch eenigerhande zaken eikanderen te verlaten. Op welke vrage door elk der comparanten geantwoord zijnde Ja, heb ik de comparanten uit naam der wet verklaard door het huwelijk te zijn vereenigd. Aldus ten voorschreven dage en plaatse gedaan en verleden in tegenwoordigheid van John Obdam, van beroep kontroleur der Landelijke inkomsten en Kultures der eerste klasse oud ruim negen en dertig jaren en FrederiJ( Cornelis Gezelschap oud ruim drie en twintig jaren, van beroep klerk ten kantore van den Resident der Preanger Regentschappen, beiden wonende te Tjiandjoer Hoofdplaats van de Residentie Preanger Regentschappen in hunne betrekking beiden als goede bekenden van de comparanten als getuigen die nevens de eerstgenoemde Comparanten na dat hen alle deze acte van woord tot woord was voorgelezen dezelve met mij alhier hebben onderteekend. 1) Het is een vreemde gewaarwording op deze plaats voor het eerst in Dekker's leven de naam aan te treffen van zijn latere vijand, bijna zijn chef ook te Menado, de heer Slijmering uit de Havelaar. (w.g.) E. H. van Wijnbergen, (w.g.) Douwes Dekker. Als getuigen (w.g.) J. Obdam Bij mij Ambtenaar van (w.g.) F. Gezelschap den Burgerlijken Stand (w.g.) A. Rutering. Dekker woonde na zijn huwelik nog 1J/2 maand met Tine te Poerwakarta (Krawang), waar hij toegevoegd was aan de assistent-resident J. H. Dickelman. Wat op het Landsarchief aanwezig is van het gewestelik archief van Krawang geeft geen duidelik beeld van zijn werkzaamheden aldaar; de brieven, gedurende zijn verlovingstijd aan Tine geschreven, blijven ook hieromtrent het beste getuigenis. Zijn overplaatsing als kommies naar Poerworedjo (Bagelen) bij goevernementsbesluit van 18 Mei 1846, was hem zozeer een teleurstelling, dat hij erover dacht zijn ontslag te nemen. Zijn „vaderlike vriend" Hoogeveen, vader van een bataviase vriend van hem en lid van de Raad van Indië, weerhield hem hiervan. Zowel de heer Hoogeveen als Dekker meende dat deze vernederende benoeming te wijten was aan de toenmalige Algemene Sekretaris Mr. C. Visscher (Mimi schrijft de naam: Visser, wat verwarring kan veroorzaken met Dekker s latere chef op Ambon, de goeverneur C. M. Visser). Het weinige dat men weet van de ruim 2 jaar die Dekker in Poerworedjo doorbracht, berust op een paar losse herinneringen van hemzelf, en de 2 missives aan de G.-G., plus een apostil, van de resident Von Schmidt auf Altenstadt, die men aantreft in De Bruyn Prince le druk. In zijn naschrift van Juni 1900 zegt de heer De Bruyn Prince: „Nu ik belast ben met het bestuur over de residentie Bagelèn, heb ik het plan opgevat om de stukken betreffende den dienst van Douwes Dekker, als commies op het residentiebureau te Poerworedjo, in den tweeden druk te publiceeren, indien n.1. deze stukken nog gevonden kunnen worden, want bijna het geheele archief tot 1860 is verbrand geworden (vermoedelijk onder het bestuur van den Resident P. J. Serlé 1864—1867), omdat het zoodanig door de witte mieren was aangetast dat de stukken onleesbaar waren geworden. Het onderstaand stuk [het apostil op een rekest van Dekker „ter erlanging van het Radikaal als Indisch Ambtenaar der 2e klasse"] was het eenige dat ik in het geheim archief der residentie Bagelèn aantrof". Het ziet ernaar uit alsof de heer Bruyn Prince ook in zijn verdere onderzoekingen niet gelukkig is geweest. II JAARVERSLAGEN VAN MENADO. In Oktober 1848 werd Dekker naar Menado overgeplaatst en verbleef daar tot begin '52. Hij was er gewestelik sekretaris, tevens vendumeester, algemene ontvanger en president der Wees-en-Boedelkamer; zijn chef, de resident R. Scherius, was zeer ingenomen met hem. De Bruyn Prince le druk geeft van de menadose tijd niet veel meer dan de bewijzen van die ingenomenheid, welke Dekker tot resident deed voordragen op zijn 31e jaar en na 13 dienstjaren. Mimi s uitgave van de Brieven geeft wat losse papieren en de door Huet tot „dagboek" omgewerkte brieven aan Kruseman, wat alles bijeen nog een zeer onvolkomen beeld van Dekker's leven te Menado zou hebben gevormd, zonder de ene, lange, onvolprezen brief aan broer Pieter van 15 Januari 1851, die waarschijnlik nooit verzonden werd1). *) Brieven van Multatuli, 2e druk, deel II. Vanaf November 1935 tot op heden werd door de resident van Menado aan het Landsarchief te Batavia een groot deel van het oude gewestelik archief van Menado opgezonden, tot dusver een 50tal kisten, wat nog lang niet alles is; in de tot heden ontvangen archivalia heb ik vele kladjes en koncepten in Dekker's eigen hand aangetroffen, en daaronder in de eerste plaats een Algemeen Jaarverslag over 1849, dat als het ware de officiële begeleiding vormt van het zoveel gemoedeliker opgesteld overzicht voor Pieter, en dat als beeld van de Minahassa in die tijd weer een andere waarde heeft. Het stuk moest natuurlik getekend worden door resident Scherius, maar de sekretaris („dat is de schrijfmachine, en moet zijn... de regterhand" van deze, zoals Dekker het zijn broer uitlegde) zal het geheel hebben geredigeerd. Ik laat het hier volgen, bijna in zijn geheel, met uitzondering van wat cijfermateriaal, van minder belang voor niet speciaal daarin geïnteresseerden. ALGEMEEN VERSLAG OVER DE RESIDENTIE MENADO OP ULTO. 1849 ALGEMEEN BESTUUR. A.a) Inwendige Staat van rust en tevredenheid. Deze is gedurende het jaar 1849 zeer gewenscht geweest, en heeft volkomen beantwoord aan den over het geheel goedigen en onderworpen aard van de bevolking. b) Bevolking. 95.662 zielen. Sub Litt. A wordt overgelegd eene uitvoerige zielsbeschrijving welke zoo nauwkeurig mogelijk is opgemaakt. Het totaal der zielen slechts 95.662 bedragende, is evenwel als hooger te beschouwen dan het cijfer van 108.003 zielen welke bij het laatst ingediend verslag van den jare 1829 opgegeven, en wel dewijl daarbij gevoegd was het gesupponeerd getal inwoners der njk]es langs de Westkust en der opgezetenen van de Sangirsche eilanden; — eene opgave die door den bekenden onwil der kleine vorstjes aldaar om het juist getal hunner onderhoorigen bekend te stellen als geheel fictief te beschouwen is. Het is te veronderstellen dat de bevolking der Minahassa sedert 1829 eenigszins is toegenomen, als moetende zulks een noodwendig gevolg zijn van voortgaande beschaving en allengs toenemende meerdere zorg van de Hoofden voor het welzijn hunner ondergeschikten. Ook de vaccine zal daarop gunstig gewerkt hebben, doch het gebrek aan volkomen juiste données in eene residentie die nagenoeg geheel verstoken is van Europeesch binnenlandsch bestuur, en waar de hoofden niet gelijk elders bezoldigde ambtenaren zijn maakt het daarstellen van statistieke vergelijking tusschen thans en vroeger illusoir. Onder Litt. B. wordt hierbij overgelegd eene zoo nauwkeurig mogelijk opgemaakte opgave van geboorten en sterfgevallen onder de Inlanders der Minahassa, terwijl de Staat C bevat eene aantooning van Huwelijken die door Christen-Inlanders gesloten zijn. Uit de bevolkingstaat A blijkt voorts dat het Christendom aanmerkelijke vorderingen onder den Alfoer maakt, en het is te voorzien dat ten laatste de geheele bevolking daartoe zal overgaan, waartoe door de te T ondano Kema Tommohon Sonder Amoerang Kumelimbuaij (Amoerang) T anawanko Langowan gevestigde Zendelingen ijverige pogingen wordt in het werk gesteld. Weelde is om zoo te zeggen tot dusverre eene onbekende zaak, en zelfs bestaat er eene laakbare onverschilligheid omtrent werkelijke behoefte die natuurlijkerwijze de ontwikkeling van volksvlijt en industrie in den weg staat. Op die onverschilligheid lijden dan ook meermalen de beste maatregelen tot vermeerdering van welvaart schipbreuk, en wel verre van eenen hefboom te vinden in het elders zoo magtig werkend eigenbelang, moet de inlander der Minahassa nog eerst gewoon worden aan dat belang te denken, er op te letten en er prijs op te stellen. Er wordt te dien aanzien veel goeds verwacht van het met den aanvang des jaars 1852 in te voeren nieuw stelsel van belasting en kuituur, terwijl het te verwachten is dat daardoor zal ontwikkeld worden een beter begrip van eigendom, en lust om dien door arbeid te vermeerderen. c) Politie. De uitoefening der politie in deze residentie is quantitatief zeer uitgebreid en zoude voortdurend een geheel ander personeel vorderen dan voor Menado is toegestaan. Qualitatief echter is dezelve zeer onbeduidend, welke beide omstandigheden een natuurlijk gevolg zijn van den kinderlijken aard des inlanders. De kring waarin hij zich lichamelijk en zedelijk beweegt is zoo klein dat hij van belangrijke delicten nagenoeg gewaarborgd is, doch juist diezelfde oorzaak bewerkt dat hij telkens verschil heeft over eene kleinigheid, die evenwel door den magistraat, het oog vestigende op het gewicht dat de klager of beklaagde aan die kleinigheid hecht, met alle nauwkeurigheid en ernst onderzocht moet worden. De politie staan ten dienste de volgende middelen: 7 pions of oppassers, die tevens op het residentiebureau dienst van boodschappers doen; eenige meestal in reparabelen staat verkeerende kleine prauwen (Rorehe s) die aan de bevolking behooren, waarop echter uit gebrek aan fondsen geene vaste bemanning is, en voor welker reparatie etc. in een geheel jaar ƒ 125 bij de begrooting is toegestaan. Die vaartuigen kunnen enkel dienen tot het overbrengen van boodschappen, langst de kust, als zijnde dezelve te klein om zich ver in zee te wagen, hetwelk ook door de gewoonlijk nabij zijnde zeerovers ongeraden is. Drie Korra Korra's toebehoorende aan Z. H. den Sultan van Ternate, en welke sedert onheugelijke jaren door dien vorst ter beschikking der Menadosche kusten verstrekt worden. Onder gehoudenis echter van Ide zijde des Gouvernements de opvarenden te bezoldigen en van voedsel te voorzien. Die vaartuigen komen den lande 's jaars op ± ƒ 1800 te staan en daarvan wordt zoo weinig nut getrokken dat ik mij genoodzaakt heb gezien op de afschaffing van dien maatregel (en wel tegen inplaats stelling van andere meer voldoende middelen) aan te dringen, waarover naar ik vertrouw Uwe Excellentie door den Heer Gouverneur der Moluksche eilanden zal worden geadieerd. De schutterij. Deze bestaat uit drie Compagnien van welke de eerste en tweede te Menado en de andere te Kema, Amoerang, Bolang, Likoepang en Tanatvanlfo is ingedeeld. Dezelve heeft over het algemeen eene goede houding, hetgeen te meer te prijzen is daar ze nagenoeg geheel uit Inlandsche burgers (Christen- en Mahomedaansche) is zamengesteld. Overigens wordt de politie met bovenstaande middelen uitgeoefend ter hoofdplaats door den Resident en in de afdeelingen door de respectieve opzieners, die het verslag hunner verrigtingen daaromtrent periodiek aan den Resident ter goedkeuring aanbieden. Hun is echter het opleggen van eene zwaardere straf dan 12 rottingslagen of acht dagen gevangenis verboden, wordende de zaken die in zulke termen vallen voor den Resident gebragt en door dezen behandeld. Het spreekt van zelf dat door de groote uitgestrektheid der Residentie in vergelijking met het personeel door de politie menigvuldig moet gebruik gemaakt worden van het intermediair der Inlandsche Hoofden die daarin steeds bereidwilligheid, soms bekwaamheid, doch meermalen geheele onbekendheid met onze vormen en begrippen van regt aan den dag leggen. d) Wegen, rivieren en andere middelen van binnenlandsche Communicatie. De rivieren zijn bergstroomen, en met uitzondering dier gedeelten welke in onmiddelijke nabijheid der zee zijn, voor transport te water volkomen ongeschikt. De hoofdwegen die alom door bergpaden vertakt zijn met nabijgelegen negorijen, zijn de volgende. De groote weg van Menado naar Kema 21 palen lang, met vele bruggen. De groote weg van Menado naar Tondano, loopende over het gebergte Impong en voorts langs de hoofdnegorij Tommohon. Deze is almede 21 paal lang en bevat vele zeer groote bruggen die naar mijn inzien als voorbeelden kunnen geciteerd worden van hetgeen bij goeden wil ook zonder de minste wetenschappelijke leiding kan worden voortgebragt. De groote weg van Menado naar Amoerang langs de hoofdnegorij TanaïvanJto, 36 palen lang, loopende over den berg Sapoetan. Deze is gelijk de vorigen in zeer goeden staat met uitzondering van eenige weinige palen in de nabijheid der negorij Tatelie, alwaar zware, zeer moeilijk te removeeren rotsblokken de passage belemmeren. Zoodra mogelijk zal dit beletsel worden opgeheven. De groote weg van Menado naar Lifyoepcing lang 23 palen, in zeer goeden staat. Het net dat door al deze wegen met derzelver ontelbare zijpaden over de Minahassa ligt uitgespreid, biedt de meest mogelijke gelegenheid aan voor eene ongestremde circulatie van personen en goederen, en zal ook geheel voldoende blijven voor eene behoorlijke afvoer van koffij naar de binnenlandsche pakhuizen, zoodra dat product daarheen zal getransporteerd worden. Als middel van transport wordt hoe langer hoe meer (evenwel langzaam) van paarden, en karren gebruik gemaakt; de hoofdzaak is tot nogtoe gebleven de afvoer door menschen. Het is evenwel te verwachten dat bij den afvoer en bloc die later met de binnenlandsche pakhuizen naar de stranden zal plaats hebben, de ondernemingsgeest van dezen of genen zal ontwaken om door gepaste middelen hier aan een einde te maken, hetwelk door invoer van geschikte £arren en trefyvee waarschijnlijk gelukken zoude. Het heeft niet ontbroken aan aansporingen daartoe van mijne zijde en het is mij dan ook bewust dat daarop regard geslagen is, hetwelk bij de invoering van het nieuwe stelsel nader blijken zal. e) Waterleidingen. In het daarstellen hiervan en de toepassing op de rijstkultuur is de Minahassabewoner verre ten achteren bij den Javaan. De bekwaamheid daarin gaat evenwel vooruit. f) Marktplaatsen. Deze bevinden zich ter Hoofdplaats en te Kema. Hetgeen daar te verkrijgen is bepaalt zich tot Inlandsche consumtie. Van de zuivere passers welker oprigting ik alom heb bevolen, en waarop te beginnen met 1° 1852 rijst en lijwaten zullen worden ter markt gebragt, wordt veel goeds verwacht. g) Posterijen. Er is sedert korten tijd eene binnenlandsche posterij opgerigt, deze begint langzamerhand te voorzien in de daarvoor benoodigde inkoop van paarden en andere uitgaven. Vroeger bestond de communicatie door het zenden van dusgenoemde Soeroehans. h) Landsgebourven & Werden. Een staat daarvan wordt hierbij onder Litt. D. aangeboden, waaruit blijken moge dat er veel ontbreekt. Er bestaat namelijk geen residentiebureau, geen kantoor voor den haven- post- en pakhuismeester, geene civiele gevangenis enz. over welk een en ander huis niet behoeft te worden uitgewijd, daar het naar ik vermeen bij de zending des Ingenieurs Beijerinck herwaarts, onder anderen ook de bedoeling van het Gouvernement was aan dien staat van zaken een einde te maken. i) Kort verslag der Inspectiereizen door den Resident geschied. Ik heb mij terstond na mijne aankomst in de residentie op reis begeven naar Gorontalo van welke uitslag ik ter zijner tijd berigt en voorstellen gediend heb, zijnde voorts een groot gedeelte van het jaar 1849 besteed tot het bezoeken der Minahassa tot het erlangen van alle die inlichtingen welke ik tot het zamenstellen mijner rapporten van 20 Januarij 1850 Nos 27 a 31 x). B.a) Landbouw. Dit allerbelangrijkst onderwerp zoo uitvoerig behandeld zijnde in de herhaalde berigten van Gouvernements Kommissarissen alhier, meen ik mij van herhalingen te dien aanzien te mogen onthouden, en alleen te moeten aanstippen dat de rijstkultuur in 1849 op de hier gewone wijze heeft plaats gevonden en dat de koffijoogst 8338 5/125 piculs heeft bedragen waarvoor uit 's lands kas een bedrag van ƒ 104.225.60 is uitbetaald en voorts dat de door vele particulieren en nagenoeg iedere inlander beoefende kakaokultuur door eene ziekte in den vrucht weinig of niets heeft voortgebragt. b) Veeteelt. Gebrek aan données over vorige jaren belet mij den aanwas of de afname des veestapels in de Minahassa waar te nemen. Een opgave wordt onder La. E. overgelegd. Over het geheel wordt ook te dien aanzien van het nieuwe stelsel veel goeds verwacht dewijl bij ontwaakte industrie de waarde van draagen trekvee stijgen zal, en de betrokkene op de gewenschtheid der vermeerdering zal doen acht slaan. Karbouwen zijn in deze residentie slechts te Gorontalo, en het paardenras, hoewel schoone dieren opleverende wordt over het algemeen door den inlander niet naar behooren verzorgd en veredeld. c, d en e.) Visscherij, Nijverheid, handel. Gaarne wenschte ik van deze belangrijke onderwerpen een gunstiger getuigenis te kunnen afleggen dan 1) Rest ontbreekt. het geval is. Het smart mij te moeten verklaren dat luiheid, onverschilligheid gevoegd bij de door het klimaat als het ware gewettigde geringe noodzakelijkheid tot inspanning ter verkrijging van het noodige, in vele takken van nijverheid eene slapte doet ontstaan, die hoezeer niet vreemd, — het is hier nimmer beter, meestal erger geweest — evenwel den opmerkzamen beschouwer naar verandering doen uitzien. Ik verwacht en wensch dit dan ook van het nieuwe stelsel. Wat handel aangaat, dezelve was in 1849 geenszins levendig, en dit baart geene verwondering als men de overvoerdheid in aanmerking neemt waardoor de bevolking in vorige jaren is uitgeput geworden. De winst van den landbouwer is voortdurend in handen van enkelen overgegaan. Eene stagnatie is daarvan het natuurlijk gevolg, en deze zal niet ophouden voor de prijs van het product meer direct en in kleinere deelen gesplitst in handen van de producent geraakt. Ook hieromtrent zijn na al het daarover bereids aangevoerde verdere beschouwingen overbodig. Men verwachte van de toekomst wat de verouderde organisatie van het verledene niet geven konde. Een staat van uit en invoer gedurende 1849 wordt hierbij sub L. F. aangeboden. f) Circulatie van geld. Deze is ongestremd. De recepissen zijn alom gewild, schoon evenwel meermalen hier en daar behoefte aan koper is hetwelk dan weder van elders daarheen vloeit en het evenwigt alzoo, zonder agio in stand houdt. g) Bosschen. Het bruikbaar hout begint zich hoe langer hoe meer van de nabuurschap der negorijen, door gedurig kappen te verwijderen. De bosschen bevatten evenwel schatten van kostbare houtsoorten, die evenwel voor het gebruik meestal door den verren afstand en het moeielijk transport, niet zoo snel en gemakkelijk te verkrijgen zijn als wenschelijk ware. C. a) Schoolwezen. Op de Hoofdplaats Menado bevindt zich eene zeer goede althans voldoende school voor kinderen van Europeanen. Wat het Inlandsch schoolwezen aangaat, bestaan er twee soorten van scholen: de zoogenaamde Negorijschool welke door het bestuur zijn (sic) daargesteld en die welke door de zendeling vereeniging zijn opgericht. Beide staan echter onder het onmiddelijk toezicht van 1. g.m. vereeniging die zich te dien aanzien zeer verdienstelijk maakt. Van Gouvernementswege wordt 's jaarlijks eene som van bijna ƒ 2000.— voor bezoldiging van onderwijzers en opleiding daartoe uitgegeven, waarvan nagenoeg een derde gedeelte aan onderwijzers op de Sangirsche eilanden besteed wordt. De invloed van het schoolonderwijs is onbetwistbaar nuttig, indien slechts worde te keer gegaan de al te groote geneigdheid van den Inlander om zoodra hij lezen, schrijven en psalmzingen kan zich te onttrekken aan den zoo noodzakelijken landbouw 1). b) Inlandsche geestelijkheid. Is onbeduidend en heeft niet den minsten invloed. Een alfoersche priester bezit alleen bij het verrigten van eenige plegtigheden zeker gewigt. Daarna loopt hij als een gewone inlander rond, en is van den zeiven noch door kleeding noch door kunde te onderscheiden. Spreekt hieruit niet reeds een geheel „eties vraagstuk"? — E. d. P. 12 c en cl) Liefdadige gestichten, Godshuizen, Armwezen, bedelarij. Er bestaat hier een Diaconie armfonds dat deszelfs gelden aan de Algemeene rekenkamer verantwoordt, doch naar ik vermeen wordt de hulp van dat Kollegie, dat dan ook trouwens over weinige middelen beschikt, zelden ingeroepen. Hier vinde ter eere van Menado eene opmerking hare plaats die wel waardig is vermeld te worden. Het is deze: dat men weinig plaatsen vinden zal waar vergelijkenderwijze zoo veel liefdadigheid heerscht als hier. De voorbeelden daarvan zijn te menigvuldig om aangehaald te worden. Bedelarij bestaat hier dus niet. Als liefdadige inrigting zal weldra kunnen worden aangewezen het gesticht voor melaatschen dat op het eiland Banka nabij Likoepang opgerigt wordt, en zal ook als zoodanig in het verslag over een volgend jaar waarin dat gesticht voltooid wezen zal, eene plaats vinden. e en f) Justitie, regterlijke Politie, regsbedeeling, misdaden en straffen. In overeenkomst met hetgeen in de § A. c. omtrent den kinderlijken aard des Inlanders gezegd is, moge almede dienen de opmerking dat capitale misdaden hoogst zeldzaam zijn, en dan nog meestal getuigen meer van eene kinderachtige verdwaasdheid dan wel verdorvenheid des gemoeds. Het is waar dat er van eene overigens gewenschte verhoogde beschaving almede verhooging van het cijfer der te behandelen Criminele zaken te verwachten is, zijnde in het jaar 1849 slechts vier zulke zaken behandeld geworden. Die behandeling geschiedt voor den Land- of Minahassaraad welk Kollegie hare vonnissen voor- zooverre dezelve condemnatie voor meer dan één jaar dwangarbeid bevatten, ter revisie aanbiedt aan den Raad van Justitie te Ternate. Tien aanzien der al of niet toereikendheid der straffen is mijn gevoelen dat de thans nog vigerende bepalingen op het strafregt voor deze residentie te streng, doch dat de maxima der door den Magistraat op te leggen policiestraffen te laag gesteld zijn, welk gevoelen door mij in het ter zake dienend rapport aan de Commissie ingesteld bij besluit dd. 30 Junij 1848 No. 1b is uiteengezet geworden. g) Gevangenissen. Reeds onder de rubriek Landsgebouwen is van de ontstentenis eener gevangenis melding gemaakt. In dat gebrek wordt zoo goed mogelijk voorzien door gebruik te maken van een steenen gebouwtje in het fort dat evenwel reeds voor jaren aan het militair Departement had moeten worden overgegeven gelijk trouwens al de localen die nog daarin thans door het Civiel Departement gebezigd worden (als een locaal voor rijst, een voor geldkamer, een voor ijzerpakhuis, een voor het bureau van den haven- post- en pakhuismeester) doch welke overgave nimmer heeft kunnen plaats vinden omdat er nergens andere localen bestonden waarin de bedoelde opsluiting, berging of andere wijze van gebruik konden worden overgebragt. Ook daarin had ik vermeend dat door den Ingénieur Beijerinck zoude worden voorzien. Overigens wordt tot voorloopig arrest van beschuldigden, of wel tot het bestraffen van geringe vergrijpen gebruik gemaakt van een bamboezen bijgebouwtje op het erf van het gehuurde residentiehuis. Het behoeft niet gezegd dat deze regelingen zijn bij gebrek aan beter, en dat voorziening in een en ander wenschelijk ware. h, i en k) Kettinggangers, bannelingen, personen onder opzigt der policie. Op ultimo 1849 bevonden zich in deze residentie 37 kettinggangers. Later is het Gouvernement verzocht geworden dat getal met een vijftigtal te verhoogen, en wel ten einde bij de invoering van het nieuwe stelsel, hoofdzakelijk tendeerende rom eiken inlander het genot van eigen arbeid te doen smaken, en waardoor dus alle arbeid die vroeger oudergewoonte voor niet verrigt werd, zal moeten betaald worden, eenige verligting van uitgaven voor het Gouvernement teweeg te brengen voor dusdanige werkzaamheden als gevoegelijk aan gecondemneerden kan worden opgedragen, als het schoon houden der Gouvernementswegen op de hoofdplaatsen e.d. Onder de Staatsgevangenen van eenig belang komen voor de Javaansche Pangerangs Soeria Ningrat en Rongo, benevens de gewezen aanhanger van Diepoe Negoro, Kiay Modjo welke laatste evenwel in den loop des jaars 1849 overleden is. /) Slaven Registers. Deze worden overeenkomstig de voorschriften gehouden, en beantwoorden aan het doel. D) Geneeskundige dienst, Koepokinenting en Hospitalen. De Civiele geneeskundige dienst wordt waargenomen door een officier van Gezondheid 2e kl. tevens Civiel Geneesheer en opziener der vaccine. Deze resideert ter hoofdplaats en verwijdert zich van daar slechts twee malen 's jaars ter inspectie der vaccine, — zoodat het geheele overige gedeelte der Residentie zonder geneeskundige hulp is, en zich met dusgenaamde Doekoens moet behelpen. Op de hoofdplaats bevindt zich eene militaire Infirmerie waarin tevens behoeftige Civiele personen worden opgenomen. De inenting der koepokstof vindt geene tegenkanting. Een staat van de in 1849 ingeënte kinderen wordt onder La. G. overgelegd. PERSONEEL DER AMBTENAREN. A alc. Gedrag, bekwaamheid en bezoldiging. Den Resident zijn toegevoegd een Secretaris, tevens vendumeester enz. op een tractement van ƒ 400. 's maands. Klerken op het residentiekantoor gezamenlijk eene bezoldiging genietende van ƒ 240.— s maands. Drie bmnenlandsche opzieners, nagenoeg de functie verrigtende van Assist. Residenten op ƒ 78.— 's m. Een pakhuismeester op „200 en voorts de Civiel gezaghebber te Gorontalo, welke betrekking vroeger door eenen Assistent Resident werd bekleed op ƒ 300.— Wat gedrag en bekwaamheid der ambtenaren aangaat [is het mij aangenaam Uwe Excellentie daaromtrent in het algemeen de beste getuigenis te kunnen geven, dat den (sic) Secretaris Douwes Dekker in het bijzonder zich door geschiktheid voor zijne betrekking, kunde en ijver op het voordeeligst onderscheidt, en ik het mij ten pligt beschouw, hem als zoodanig bij Uwe Excellentie kenbaar te maken en bij voorkomende gelegenheid dringend tot bevordering aan te bevelen, zijnde hij mijns inziens voor elke hoogere betrekking geschikt] 1). J) Wat tussen vierkante haakjes staat, is ingevuld in de hand van resident Scherius. INLANDSCHE AMBTENAREN. B alc. Gevoegzaamheid, vertrouwen bij hunne minderen. IJver in de volbrenging hunner verpligüngen. Eigenlijk zoude ik kunnen volstaan met de verklaring dat hier geene Inlandsche ambtenaren zijn. De hoofden toch der Minahassa en de radja's der omliggende rijkjes zijn onbezoldigde personen die jure tegenover het Gouvernement nog geheel het standpunt hebben van, — wel is waar nederige — doch steeds onafhankelijke bondgenooten, die alleen tot onderdanigheid verpligt zijn uit hoofde der door hen eigenwillig aangegane overeenkomsten. Facto echter is hunne positie geheel die van ondergeschikten, en in hun eigen belang zoude het welligt nuttig zijn door het toekennen van billijke bezoldigingen hen ook regtens (althans de hoofden in de eigenlijke Minahassa) tot ambtenaren, dienaren van den staat te maken. In het algemeen is het getal der hoofden eer te groot dan te gering, en met weinige uitzonderingen de graad van vertrouwen bij hunnen minderen, en hunne ijver, — dit laatste vooral in verband beschouwd met hunne dubbelzinnige positie — voldoende. Ik mag niet voorbij gaan tenslotte op te merken dat ik de eer zoude gehad hebben Uwer Excellentie een meer uitvoerig verslag aan te bieden indien niet de gedurende dit jaar geheerscht hebbende koortsen waardoor ik zelf, de secretaris en nagenoeg het geheele personeel van het residentiebureau bijna voortdurend is aangetast geweest, mij hiervan hadden verhinderd. Ook wenschte ik in verband met de menigvuldige uitvoerige rapporten deze Residentie betreffende, welke Uwer Excellentie in de laatste jaren onder anderen door de kommissarissen Francis en Weddik zijn aangeboden, een meer bevattend verslag gaarne uittestellen tot na de invoering van het nieuwe stelsel, dewijl inderdaad door het enerverend oud-Compagniestelsel dat thans nog vigeert, elke vooruitgang zoodanig wordt belemmerd, dat het laatstingediend verslag van 1829, met weinige veranderingen nog nagenoeg de juiste schets der Residentie aanbiedt. De Resident s. Menado 20 Julij 1851. De datering wijst aan dat dit verslag IJ/2 ]&ar na verloop van het verslagjaar werd opgesteld; van dezelfde datum is dan ook een veel korter verslag, minder algemeen van opzet en grotendeels herhalend, over 1850, eveneens in Dekker's hand, maar dat mij onnodig leek hier eveneens in extenso te publiceren. Men leest er o.a. in: „In het algemeen is deze residentie gedurende het jaar 1850 vreeselijk door koortsen geteisterd geworden, die hoezeer niet altijd gevaarlijk, evenwel zeer nadeelig op de vooruitgang hebben geïnfluenceerd... De kusten der residentie en onderhoorigheden zijn bijna voortdurend door zeeroovers geteisterd . Door de regering is goedgekeurd: de opheffing van de gedwongen goudleverantie in de tot de afdeling Gorontalo behorende rijkjes, en daarvoor een in geld uitgedrukte maar in produkten betaalbare belasting, — maar: „Nog steeds ten volle de heilzame strekking dezer verandering beamende, doet het den ondergeteekende echter leed te moeten bekend stellen dat een bijna algemeen misgewas allernadeeligst heeft gewerkt op de stipte afdoening dier belasting over 1850". III DIENSTBRIEVEN VAN MENADO. Vergeleken bij dergelijke jaarverslagen krijgen de brieven, zelfs over dienstzaken, iets ongegeneerds. Vele ervan lijken mij van geen belang, èn om hun inhoud èn om de ambtenaarstijl die van ieder ander had kunnen zijn. Degene die ik hier geef, komen mij voor merkwaardig te zijn, öf om bepaalde verhoudingen in de bestuursdienst óf omdat zij al geheel de stijl van Multatuli aankondigen. Enkele van de kortere missives zijn niet in Dekker's eigen hand, maar met zijn fiat of voor gezien geparafeerd; bovendien kan hij ook van deze verscheidene hebben gedikteerd, terwijl men mag aannemen dat nagenoeg niets de resident bereikte zonder onder zijn ogen te zijn geweest. * Het oudste dokument waarop ik Dekker's handschrift aantrof, is een maleise brief uit Siaoe, gedateerd 10 September 1849, waarin een verzoek namens de radja om onderhorigen van het eiland Siaoe die zich in het menadose zouden vestigen te willen aangeven. Dekker tekent hierbij aan: „Dit verzoek is billijk. Het is echter de vraag of de Hoofden hier wel altijd aangifte zullen doen van in hun ressort aangekomen personen. Zonder meerdere middelen van dwang is er op de gehoorzaamheid der hoofden in dezen niet te rekenen, daar zij er gedurig op uit zijn het getal hunner onderhoorigen te vermeerderen. — Vooreerst deponeeren. — Als het bekend is dat er menschen zonder pas aankomen ze terug zenden ". * Van twee maanden later is een maleise brief van de radja van Taboegan, waarin gelegd een blaadje waarop Dekker, blijkbaar in haast, het volgende verhoor heeft geredigeerd, door hemzelf afgenomen aan zekere Boekawana, geboren te Taboegan: ,Wat kwam je te Tagoelandang doen? — Kredja negrie. Waarom zond de radja u hier? — Dat was mijn eigen verzoek. Wilt gij naar Tagulandang terug keeren? — Ja. En die vrouw? — Zij wenscht ook naar Tagulandang terugtekeeren. Nog eens waarom zond de radja u hier? — De radja heeft mij niet hier gezonden. Het was Djogugu Hapankira di Tagulandang, omdat de Kapitein Laut van Taboekan mij slaaf wilde maken". Daaronder, na een streep: „De zaak schijnt in verband te staan met de brief van Taboekan . Op die brief zelf staat in de hand van resident Scherius: „Aan den radja schrijven dat de bedoelde twee personen thans terugkeren, en hij wordt uitgenoodigd om te zorgen, dat geen vrije menschen door zijne onderdanen tot slaaf worden gemaakt". Het gaat in deze beide gevallen blijkbaar om dezelfde kwestie: verloop van volk. Misbruikten de kleine radja's hier al evenzeer hun bevolking als de regenten op Java? ¥ Op 8 November 1849 schrijven drie hoofden van Siaoe aan de resident om mee te delen dat zij onlangs hun radja begraven hebben, die „naar zijn oorsprong was teruggekeerd", en voor zijn opvolger niemand anders weten aan te wijzen dan zekere Jacobus Ponto, zoon van de radja van Bolangitang. Zij maken zich op naar Menado te reizen (om daar in persoon het besluit van de resident te vernemen) en hopen vóór het komende jaar — 1850 dus — daar te zijn. Op deze brief heeft Scherius in potlood genoteerd: „Hunne komst afwachten. Ik vermeen dat er tegen deze keuze onzerzijds bedenkingen zijn gerezen '. Op een ander papier, dat om de brief gevouwen werd, heeft Dekker, eveneens in potlood, geschreven: „Ja, er zijn bedenkingen. 1 °. dat Chiauw aldus geheel onder invloed van Bolangitam komt, waarvan reeds nu het nadeelige blijkt, daar de missive van Bolangitam over de grensscheiding (Tawako) nu niet dat vertrouwen verdient dan het geval wezen zoude als hij geen hoop had vader te zijn van den radja te Chiauw. 2°. bij monde is gevraagd den radja van Bolangitam te gelasten zijn zoon (die 15 jaar oud is) te laten doopen, hetgeen natuurlijk wat al te gek is. Voorstel: aan Chiauw te schrijven dat de candidaat te jong is, en hen uittenoodigen iemand voortestellen uit hun land gelijk trouwens reeds vroeger aan hen geschreven is, met uitnoodiging als zij het niet eens kunnen worden, nog wat te wachten, tot zij eene ingeving krijgen. Zij wachten hier op de beslissing van UEdg.". De laatste zin wijst erop dat „zij" gekomen zijn; waarschijnlik heeft Dekker eerst bij hun komst de brief weer tevoorschijn gehaald en met bovenstaande uiteenzetting op de oudere krabbel van de resident geantwoord. De hoofden zullen bij hem hebben zitten wachten, tot de oppasser met het antwoord terugkwam. In de hand van Scherius leest men, onder Dekker's potloodregels, in inkt de beslissing: „Zij moeten iemand uit hun midden kiezen, en indien zij het daartoe niet eens kunnen worden, dan moeten alle de personen die door afkomst op het Bestuur regt hebben, herwaarts komen, dan zal ik daaruit eene keuze doen. — S.". I 1937: JAN LUBBES BIJT DE SCHIM VAN MULTATULI Nooi: Voor Jan Lubbes veroorloof ik mij te verwijzen naar de studie die ik aan hem wijdde in De Smalle Mens. Natuurlik is hij familie van Jan Salie, van Jan Rap ook, een rasechte naneef van Droogstoppel bovendien. Maar hij is moderner, men vergisse zich niet: hij is even benepen, vulgair, goedkoop in deugd of in ondeugd, traag van geest en van gemoed, maar bovendien bloeddorstig als men aan zijn „welbegrepen eigenbelang" komt. Maar ook dat, zal men zeggen, is nog maar een familietrek. 'l "tl I INDIESE OVERLEVERING. Ik heb hier in Indië een oom teruggezien die 87 jaar oud is en het voorrecht had in 1850 geboren te worden. Het bewind van 17 Gouverneurs-Generaal heeft hij meegemaakt, en vele van die groteheren persoonlik. Zijn vader reeds, later hij zelf, waren beroemdheden in het Buitenzorgse. Zijn vader had Multatuli heel goed gekend toen deze kommies was in de afdeling Krawang, was in 1846 zelfs getuige geweest bij diens huwelik te Tjiandjoer, vertelde hij; maar dit heb ik later als onjuist moeten ervaren. En hij zelf? Hij had bij vele G.G.'s aan tafel gezeten; een cotillon geleid bij Van Lansberge; een tamme orang-oetan, genaamd Rosa, ten paleize gebracht bij Loudon, waar het dier een plasje op de marmeren vloer had gedaan; een oneetbare „ragout de sanglier" helpen mee-eten bij een ander, een ragout die zo adelik was geweest, dat hij er een meestal vuurrood drinkershoofd groenbleek bij had zien worden; en zijn geliefkoosde grap was: dat een resident die geen frans kende maar twee hoge franse bezoekers ontvangen moest, zijn vriend, chef van een kininefabriek (meen ik) voorstelde als „directeur de la Chine", waarop een der bezoekers (ik meen een comte de Beauvoir) had uitgeroepen: — Mais monsieur n'a pourtant rien d'un Chinois! — Twee G. G.'s waren voor het gevoel van mijn oom onvergeeflike prullen geweest: de heren Van Limburg Stirum en De Graeff, kortom die van de „etiese richting". Als oud-planter stond hij in deze mening verre van alleen. Wat de 15 andere G. G.'s betreft, voorop- gezet bleef dat zij allen hoogbekwame, hoogstaande lieden waren; wat drommel, anders brengt men het toch niet tot Gouverneur-Generaal? (Zoals die gepensioneerde assistent-resident zei, die mij op mijn 10e jaar een sigaret zag roken: — Je moet daar maar flink mee doorgaan, dan breng je 't vast tot Gouverneur-Generaal.) Behalve de 1 7 G. G.'s die hij zelf had meegemaakt, wist mijn oom op zijn 87e alle daaraan voorafgaande in een rijtje op te noemen zonder één fout: — Both, Reynst, Reaal, Coen, Carpentier, Coen, Specx, Brouwer, Van Diemen, hah! Op een dag vroeg ik hem of hij ook Multatuli niet ontmoet had; en ja, ook dat was hem geschied. Ja, in 1867, met zijn vader wandelend op het Buitenhof, waren zij die Douwes Dekker eens tegengekomen. Hij had zijn vader aangeklampt en zij hadden toen even gepraat, zo op straat. Toen zijn vader daarna thuis was gekomen, had hij tot zijn vrouw gezegd: — Ik heb Eduard ontmoet — en zijn vrouw, de moeder van mijn oom dus, had onmiddelik gevraagd: — Wat, die smerrelap? Je hebt hem toch niks gegeven? — Neen, had zijn vader gezegd; maar hij had heel goed gezien dat zijn vader toch iets uit zijn borstzak gehaald had. In 1867: mijn oom, geboren 1850, was toen dus al 17 jaar. Ik stelde mij voor wat het geweest zou zijn als ik Multatuli op mijn 17e ontmoet had. Misschien dat ook hem iets ervan was bijgebleven. — En hoe zag hij eruit, oom? — Nou, zó,... mager,... schunnig. — Ik wachtte; er kwam niets meer. Voor 't eerst van mijn leven begon ik te realiseren dat Multatuli misschien toch heel wat minder geweest was dan een Gouverneur-Generaal. — Maar had hij niet iets bizonders, in zijn uitdrukking of zo? — Nee,... ja, ik heb niet zó goed gekeken, hoor, ik stond wat opzij natuurlik. — Maar... wat u dan gezien hebt, hoe herinnert u zich dat? — Nou ja, zó,... mager,... schunnig. Schunnig!... Enige tijd later bracht ik hem een nummer van het Tijdschrift voor Indische Taal-, Land- en Volkenkunde, waarin een artikel over Molenvliet in de oude tijd en over het Hotel des Indes. Hij voelde voor dergelijke artikelen, hij had immers iedereen gekend en wist van iedereen nog uitstekend hoe zij heetten en wat zij geweest waren. In de schaduw van een zijgalerijtje van wat vroeger zijn „kantoor" was, zat hij in pyama te doezelen, maar zodra men hem wat vroeg, werden zijn ogen levendig en bleek zijn memorie paraat. Tandeloos en met een dunne hangsnor, in een gezicht dat met de jaren een beetje chinees was geworden, zag hij eruit als een goeiige oude tijger. Hij nam het tijdschrift met gretige handen; zodra ik de naam Wijss had uitgesproken (naam van een van de vroegere gérants) begon hij te vertellen. — Volgens Dr. F. de Haan, zei ik, heeft die Wijss de naam des Indes gekregen van Multatuli. — Van wie? — Van Multatuli. — Ach, kom! zei hij, van die... Douwes Dekker? Wèlnee... — Ik zei hem dat Multatuli, die „Insulinde" gevonden had, ook wel „des Indes" had kunnen vinden, maar daar hij wat doof was hoorde hij het niet. Hij schudde grommig het hoofd. Ik vroeg hem of hij dan wist wie de naam wèl aan de heer Wijss gegeven had. — Nee, hij zelf, zei hij, zélf... Ach kom, die Douwes Dekker! — En in de schaduw van het galerijtje, zich uit zijn wipstoel naar mij overbuigend met glinsterende oogjes, vertrouwelik: — Dat was een st — vent, die Douwes Dekker. Echte st — vent. Afzetter. II DR. PEE PRO MULTATULI. Daar dan! daar had ik wat ik scheen te willen weten. De kliek van Parakan Salak, die Multatuli tot in Holland is blijven vervolgen, de Van der Huchten en Van Heeckerens van Waliën, hadden het mij niet anders kunnen zeggen. Er was een klank van gewijde overlevering aan deze gefluisterde woorden. Maar zij overvielen mij niet zó onverwacht, want dit soort herinnering aan Multatuli vindt men vaak genoeg onder indiesmannen; er zijn er genoeg die bedenkelik kijken zodra de naam Multatuli wordt uitgesproken, die vertrouwelik beginnen te laten merken dat men niets hoeft te vertellen aan mensen die weten dat hij eigenlik Douwes Dekker heette, -— en daarna komen de onthullingen: dat hij misschien wel een groot schrijver was maar een laagstaand mens; dat hij allerlei dingen over Lebak gelogen had, want dat daar immers nooit een ravijn achter zijn huis was geweest; dat hij zijn schulden nooit betaalde en zijn vrouw sloeg. Eén vertelde mij dat een vriend van hem Multatuli heel goed gekend had en daarom wist hoe hij zijn vrouw strafte: vóór hij uitging zette hij haar dan op de kast — ik vraag je! — waar zij niet af kon, en zo liet hij haar soms hele avonden zitten. Men ziet de tengere Multatuli dit stukje driemaal in de week uithalen; en bovendien, ik herinner mij dat het mij ook al eens verteld werd als kuriositeit bij een ander. Men onthoude uit dit alles één ding: de haat die de nagedachtenis van Multatuli nu nog in bepaalde indiese milieu's weet te wekken. Het herdenkingsjaar van zijn dood heeft gemakkelik het bewijs geleverd dat het in Holland in geen enkel opzicht beter is. Wat een boek als dat van Dr. Julius Pée's Multatuli en de Zijnen in de eerste deling en laat me dus met rust", het zou misschien niet fraai zijn geweest, maar niet eens onmultatuhaans en zeker niet onbegrijpelik. Maar Dr. Pée toont aan dat deze zoon alle uitnodigingen aannam en graag op de herdenkingen meeschitterde, om de vereerders van zijn vader tot besluit te kunnen meedelen „dat Dekker een ploert was en de herdenking onwaardig". Hij droomt over een blaadje met beschouwingen en tekeningen van hemzelf (vulgarisatie of karikatuur van de Zc/eën?) en overweegt prakties dat zoiets onder de naam Douwes Dekker in Holland heel goed mogelik zou zijn. Ook in zijn verder optreden, en volgens alle getuigenissen door Dr. Pée hier bijeengebracht, moet deze zoon lang niet onbegaafd, maar in optima forma een „misbaksel" geweest zijn. Over Nonnie's mystieke omzwaai is het moeiliker zich uit te spreken. Kinderen uit een gelovig gezin worden vaak opstandig, kinderen van een opstandige vader het tegendeel. Dr. Pée citeert terecht, naast Nonnie, Ernest Psichari, die echter — voor zover ik zien kan — heel wat begaafder was dan zij. Dat Multatuli een vader zou zijn geweest die zich niets van zijn kinderen aantrok, Dr. Pée maakt een einde aan deze goedkope, en toch al niet sterk gefundeerde legende. Zelfs in het boek van Meerkerk1), dat grotendeels door Edu werd ingegeven, kan men lezen dat Multatuli zeker rijkelik geleden heeft onder de verbrokkeling van zijn gezin. Dr. Pée publiceert een aantal brieven van Multatuli aan zijn uitgever Funke (een van de edelste mensen die men in zijn lijdensgeschiedenis aantreft) waardoor dit leed uitvoerig wordt bewezen. Evenzeer moet worden vastgesteld dat deze vader, gegeven zijn eigen omstandigheden, voor 1). J. B. Meerkerk, Multatuli. Eene karakterstudie. (1902 en 1910). I zijn kinderen gedaan heeft wat hij kon. Wanneer Edu als slachtoffer moet worden .beschouwd, dan is ook hij in de eerste plaats slachtoffer van Lebak. Een verwaarloosde of ongeregelde opvoeding, zegt Dr. Pée overigens terecht achterneef Wienecke na, is geen oplossing voor alles; wanneer Edu niet op een andere manier „van-huis-uit" een mislukkeling was, hij had op dit gebied niet een zó doorslaand resultaat bereikt. Tine leert men in dit boek voornamelik kennen uit haar bedelbrieven aan Potgieter, die pijnlik zijn en verder het bewijs leveren dat Tine niet een zo vlekkeloos hollands schreef als haar vriendin, mevrouw Omboni, wel meende. Sympatiek en bewonderenswaardig blijft deze vrouw altijd, al mag Multatuli haar geïdealiseerd hebben tot in het onmogelike; één woord blijft voor haar het laatste: zij heeft tot het uiterste gedaan wat zij kon. En haar brieven aan Potgieter (tegenover haar zo braaf als hij eruit zag) doen de vorige publikatie niet vergeten, die men aan Dr. Pée dankt en die haar doet zien in haar voortref felikste eigenschappen1). Tine, Mimi, de kinderen — zodra men in dit familiedrama raakt, wordt alles glibberig of stekelig. Ik herinner mij een stuk van Frans Coenen, waarin hij op zijn gewone toontje van wat-o f-er-ook-gebeurtik-doe-niet-mee verzuchtte: „De publieke wrok, eenmaal gewekt, is niet zoo gauw weer gestild, getuige ook de „Havelaarszaak", die nog immer niet ter sprake kan komen, zonder aanmerkelijke opwinding en animositeit te veroorzaken". Multatuli als Havelaar heeft zijn belagers en verdedigers gehad, inderdaad,, maar Multatuli als huisvader zo mogelik nog meer. In ge- 1). Tine. Brieven van mevrouw E. H. Douwes Dekkervan Wijnbergen aan mejuffrouw Stéphanie Etzerodt later mevrouw Omboni, 1895. rechte toorn heeft Edu's weduwe Dr. Pée en de nagedachtenis van Multatuli weer aangevallen ; een advokaat is haar ter zijde gesprongen, terwijl Dr. Pée een geducht medestander kreeg in Dr. Menno ter Braak. Nieuwe brieven van de vader over de zoon zijn uitgegeven; morgen van de zoon over de vader? Ach, ach, alsof er werkelik van een kompetitie in waarde tussen deze vader en zoon sprake zou kunnen zijn!... Dr. Pée, die in zijn boek een Jhr. De Koek terugbijt (helaas even dood als Multatuli het was toen diens ellendig schrijfsel verscheen), moest reeds front maken tegen de mesthoop van keukenmeidenpraatjes a la Marie Anderson die zich om Multatuh's intiemer leven had opgestapeld. Het is moeilik te zeggen wie kwaadaardiger wijvenpraat weet voort te brengen: een oud O.-I. ambtenaar met rancunes a la De Koek of een juffrouw a la Marie Anderson, die voor haar gevoel waarschijnlik altijd de wereld een verklaring is schuldig gebleven waarom de grote Multatuli tenslotte met haar vriendin Mimi trouwde en niet met haar. Het ongeluk is bovendien dat dit soort onthullingen niet geheel onwaar is, dat een dergelijke Marie wel degehk de waarheid kan zeggen: haar waarheid, d.w.z. de kant van de grote man die de grote man uiteraard aan haar slechts heeft kunnen laten zien. Een vergelijking met de intieme mesthoop die het publiek is voorgezet na de dood van D. H. Lawrence zou leerzaam kunnen zijn; daar nog meer wijvenpraat, nog meer interessante tantes: een Mabel DodgeLuhan voor hier een Mina Kruseman, een Dorothy Brett voor hier een Marie Anderson, daar de jaloezie tegen Frieda Lawrence, hier tegen de oneindig superieure Mimi. Mimi staat als auteursvrouw zo ver boven Frieda Lawrence als Multatuli als auteur èn als figuur boven Lawrence zelf — ware hij geen Hollander geweest, de mesthoop was waarschijnlik 2 r n niet meer te overzien. Maar in dit éne opzicht wordt de grote schrijver goddank nog een beetje gered door het kleine land. III DE DEKKER-STAM. Een belangrijk deel van Multatuli en de Zijnen wordt ingenomen door een voorliefde van Dr. Pée voor de erfelikheidsleer. De „Dekker-stam wordt door hem, met een vlijt die de grootste moeilikheden overwint, aan een onderzoek onderworpen. Het bezorgt de gewone lezer, die op dit gebied niet „bij mocht zijn, een nog zeer kurieus soort familie-album, portretten, bizonderheden betreffende tak Cathanna, tak Pieter en tak Jan (zuster en broers van Eduard). Men krijgt tenslotte een begaafde familie, zoals er vele moeten zijn, zelfs in Indië: met onderwijzeressen die muzikaal zijn en tekenaanleg hebben, met koffieen suikerboeren, maar ook met militairen die in hun jeugd de viool hebben bespeeld of een zeer middelmatig tekentalent niet voldoende tot ontwikkeling hebben kunnen brengen, enz. enz. De graad van deze begaafdheden zou het eerste onderwerp van onderzoek moeten uitmaken; en dan spreekt men nog niet van de erfelikheid, die toch ook nog zou moeten worden nagegaan bij de verschillende andere families waarmee de Dekker-stam zich vermengd heeft, en die hier rustig buiten beschouwing werden gelaten. De kunstenaar Wienecke bijv. (zoon van Sietske Abrahamsz, vermaard nichtje van Multatuli en model voor de Fancy uit Minnebrieven), moge als kunstenaar op zichzelf een beschouwing verdienen, zoals Dr. Pée meent, het blijft zeer de vraag of deze beschouwing de multatuliaanse invloed zou staven, want het talent van de heer Wie- necke: een beetje akademies, koel, hollands, staties, heeft niets multatuliaans en zou heel wat beter van Potgieter hebben kunnen „stammen". Dr. Pée is er ook wel erg op uit om de Dekker-stam van een multatuliaanse erfzonde schoon te wassen: zo verwijt hij Dr. Swart Abrahamsz, Multatuli's neefje, dat deze in zijn oom een neurastenikus heeft gezien terwijl hij zelf toch zo neurastenies was, — maar afgescheiden van het feit dat dit geen argument is (even goed zou men kunnen zeggen dat Dr. Swart Abrahamsz dus wist waarover hij schreef), wordt hier uit het oog verloren dat de neurastenie van het neefje een bewijs voor die van de oom zou kunnen zijn! Zelfde eigenaardigheid in Pée's tegenaanval op Multatuli's kinderen zelf: Edu en Nonnie heten vreemd omdat Tine's vader (erfzonde van moederszijde dus!) krankzinnig is gestorven; maar deze baron Van Wijnbergen raakte onklaar door een sabelhouw die hij bij Waterloo over het hoofd had gekregen. Ik verklaar mij gaarne inkompetent, maar de oorzaak van deze krankzinnigheid lijkt mij geen bizonder klemmend bewijs, in zo'n erfelikheidsoptelsommetje. Met veel meer belangstelling dan voor de problematiese begaafdheden van de Dekker-stam, zou ik gelet hebben op bizonderheden waarin de historie zich schijnt te herhalen, bijv. de verhouding tussen Engel Douwes Dekker (zoon van Pieter) tot Edu, waarin men die van broer Jan tot Multatuli terugvindt. Dr. Pée heeft ook verschillende familieleden onbeschouwd gelaten, die door hun verhouding tot de leden van de Dekker-stam analogieën hadden kunnen bewijzen, zo de tweede vrouw van Ernest Douwes Dekker (de in Indië vermaarde D. D.), die hoewel zelf nazate van de G.-G. Jacob Mossel, voor hem helemaal de rol van Mimi gespeeld heeft en nog speelt x). Is mevrouw E. Douwes Dekker-Mossel weggelaten omdat zij kinderloos is gebleven? — men zou het zeggen als men in aanmerking neemt dat ook het eerste huwelik van broer Jan zelf — dat Multatuli eens gelegenheid gaf tot een zo romanties meeleven 2) — hier geheel ontbreekt. Vóór zijn huwelik met Marie Bousquet, die hem zeven kinderen zou baren, was Jan immers gehuwd met een teringachtig meisje, waarvan hij vooruit wist dat zij niet lang zou leven. Toch lijkt de indruk die dit wanhopig huweliksgeluk en die deze schoonzuster op Multatuli maakten mij van meer belang dan het pianospel van achternicht nummer zoveel en zelfs het goede-opstellen maken van een ander achternichtje. Voor zover ik zien kan, zijn in de Dekker-stam twee persoonlikheden aan te wijzen in wie het multatuliaanse bloed onloochenbaar spreekt: Henriette Eduarda, dochter van dominee Pieter en aktief antimilitariste, dus nauwkeurige tegenhanger van Nonnie („wat deerde het haar, of politie haar verbood te kolporteren... zij telde geen arrestatie", en in haar ijveren legde zij „een welsprekendheid aan den dag die Multatuli's stijl benaderde"); en de reeds genoemde Ernest Francois Eugène, kleinzoon van Jan, de indiese D. D. Het leven van deze laatste is zo rijk, dat het in dit laatste gedeelte van Dr. Pée's boek het grootste aantal bladzijden beslaat zonder toch een juist beeld te geven van de persoonlikheid in kwestie. D. D. vertrekt, nog vóór zijn meerderjarigheid, gedurende de Boeren-oorlog naar ZuidAfrika, om er voor de Boeren te vechten, maar zijn *) Waarmee ik niet gezegd wil hebben dat men nu ook de komplete stam van Mossel zou moeten aanvoeren! 2) In een brief aan Tine — toen nog zijn verloofde — van December 1845. (Zie Multatuli's Brieven, 2e druk, deel I, op die datum). broers Jules en Guido doen dit ook; opmerkeliker is echter dat hij, zijn nederlanderschap hierdoor verloren hebbende, geen poging aanwendde het terug te krijgen omdat hij zich toen reeds tegen het nederlandse gezag in verzet voelde. Als jong journalist trok hij de aandacht door zijn Boel? van Siman den Javaan, een geromanceerd rapport over de ongerechtigheden op sommige partikuliere landen, dat in deze tijd aan al dergelijke boeken bij ons (het best vertegenwoordigd door Zuiderzee van Jef Last) een goede 20 jaar voorafgaat; later, toen hij De Express lanceerde, die in één jaar het meestgelezen blad werd van Java, en de voornaamste oprichter werd van de ïndiese Partij, verwierf hij zich een reputatie aan die van Multatuli verwant, ware het slechts door de even grote mate van geestdrift en haat die hij wist te wekken. Deze man, die zich met nadruk Aziaat noemt, die er trots op is (zelfs waar hij met de regering samenwerkt, als voor de indonesiese scholen waar hij nu hoofd van is) nooit oneerlik te zijn geworden tegenover zijn beginselen, is ongetwijfeld, hoezeer sommigen ook een „renegaat" in hem wensen te zien, een der moedigste, meest karaktervolle figuren geweest die men op Java heeft leren kennen. Er is in zijn wezen — bij enorme verschillen — veel dat aan Multatuli doet denken: zelfde charme in zijn optreden waar hij dit wil, zelfde morele moed tot in het roekeloze, zelfde meeslependheid als spreker (gave die zijn nicht Henriette dus met hem deelde). Maar hij bezit ongetwijfeld veel meer praktiese, veel meer politieke eigenschappen ook, dan de oud-oom wiens betekenis voor onze koloniale geschiedenis door zijn veel radikaler streven werd gevolgd. Multatuli's carrière werd gebroken; D. D. verbannen, bij herhaling gevangen gezet, in Singapore bijna gefusilleerd, onlangs weer bedreigd met gevangenisstraf voor een leerboek, beledigend geacht voor een der bevolkingsgroepen van Nederlands-Indië (elastiese term). In zijn voortreffehke memorie van revisie heeft hij betoogd dat deze vervolging minder schijnt te gaan tegen een onschuldig boek dan tegen een gehaat schrijver. Indien D. D. ertoe overgaat zijn mémoires te schrijven — en daarin niet al te veel hoeft te verbergen — kan men een van de boeiendste en belangrijkste bijdragen onder de ogen krijgen tot de moderne geschiedenis van „Insulinde". Ik heb deze figuur hier enigszins uitgebreid behandeld omdat hij het grootste bewijs levert dat Dr. Pée niet helemaal ongelijk had om toe te geven aan zijn bepaalde voorliefde; maar wat ik zoeven zei in verband met de gehele Dekker-stam, geldt ook weer hier: men zou het aziatiese bloed moeten bestuderen in deze Douwes Dekker die zich Aziaat noemt en voelt. De direkte lijn van Multatuli schijnt — volgens Dr. Pée dan door de erfelikheid van Tine, en in dat geval door een sabelhouw bij Waterloo — de meest teleurstellende. Multatuli's naleven blijft, ondanks alle wensdromen van lieden die hem als afgedaan voorstellen, het rijkst en krachtigst in zijn werken. IV VERDERE HERDENKING. Een schrijversfiguur van dit formaat zou in Frankrijk vereerd en gehuldigd zijn als een Victor Hugo, wiens naam men tot in de franse koloniën en het buitenland aan straten en pleinen heeft gekoppeld; in ons Indië heeft Multatuli het op dit gebied nu zover gebracht dat men een straat in Rangkasbetoeng en een boulevard in Bandoeng naar hem genoemd heeft, meen ik, de laatste in het wonderlike gezelschap van Da Costa en de „planterskoning" K. A. R. Bosscha. Het zij zo: men raakt in Indië niet uitgefeest over de verdiensten en het herbegraven van Coen en het is bepaald een genot om te zien hoe vurig deze heldenverering de vorm weet aan te nemen van grafschennis; het verzamelen en fotograferen van de gesupposeerde botten van Coen heeft plaats met een wellust zoals men die misschien alleen in de zaak Landru heeft kunnen waarnemen, en natuurlik met niet minder honorabele bedoelingen. Het is te hopen dat na dit bedrijf Coen, reeds vertegenwoordigd door een standbeeld dat hem nauweliks voorstelt, op een Batavia dat nooit het zijne was x), niet ook nog in zijn graf zal komen te liggen met het skeletwerk van één of meer remplacanten. Maar het monument dat daarboven zal worden opgericht, zal zeker de publieke opinie méér voldoen dan de wijze van eren die tot dusver zijn nagedachtenis deed leven: de 5 delen bescheiden en brieven van zijn hand, gepubliceerd door prof. Colenbrander. Ieder zijn meug, en dit alles neemt niet weg dat ook Multatuli een der grootste Nederlanders blijft die ooit geleefd hebben. Zijn streven om Holland ruim en groot te krijgen (ook en vooral in de Oost) ging gepaard met het kastijden van die specifiekhollandse eigenschappen, die — van de weeromstuit? l) Ik veronderstel als bekend dat de bronzen man die in 1876 onthuld werd vóór het Witte Huis van Daendels, en die volgens de bataviase humoristen „hier die bal!" zegt tegen de poedel van Waterloo, voor een groot deel Gustaaf Adolf voorstelt, wiens geloof, flambard en sik voldoende leken om hem tot oudere broer te maken van Coen. Het model bevindt zich te Göteborg (vergelijkende foto's in Het Indische Leven 4e Jrg., no. 23). Avignon bezit een soortgelijk beeld van le brave Crillon, ook de bodem aanwijzend, maar zonder leeuwtje in het verschiet. Toch zijn er historici die klagen, omdat het beeld een forsgespierde man vertoont, terwijl Coen schraal was „met het voorkomen eens lijders". — altijd voorkomen bij Multatulihaters. Toen in 1920 het eeuwfeest van Multatuli's geboorte gevierd werd, voorspelde de jezuiet Padberg dat het eeuwfeest van zijn dood zeker vergeten zou worden. Wij zijn zo ver nog niet, omdat het in 1937 nog maar een halve eeuw geleden is dat hij stierf, maar zonder bizonder stoutmoedig te willen doen, kan men even goed voorspellen dat 1987 voor zijn nagedachtenis heel wat meer zal doen dan 1937. Hoewel de herdenking zich ditmaal vooral kenmerkte door een pro en contra zo levendig, dat men zich voor een 50 jaar dode eigenlik geen groter kompliment denken kan; en in dit opzicht is de hollandse natie altans kinderlik naief, want soortgelijke polemieken bij een overlijdensherdenking kan men zich in het beschaafde buitenland slechts met moeite voorstellen. En herdenking of niet, het blijft de eer van Nederland en Nederlands-Indië dat een Multatuli bij ons mogelik is geweest. BritsIndië heeft vrij nauwkeurig zijn Coen en zijn Daendels: zij heten Clive en Warren Hastings; de engelse Multatuli ontbreekt. Na de hulde door Dr. Pée, was ook het herdenken in de vorm van een bloemlezing als door de heer S. van Praag bij de uitgeverij Pegasus gepubliceerd, een vriendelike daad. Deze bloemlezing is, als men op de uitgeverij let, socialisties getint, maar men kan niet zeggen dat de heer Van Praag zich aan overdrijving heeft schuldig gemaakt. Dit zou ook niet wel doenlik zijn geweest — ondanks een zekere schijn — met het werk van iemand die bij zijn leven adverteerde dat hij zich met de socialistiese denkbeelden niet verenigde en ze voor het grootste deel onjuist achtte. Multatuli s politieke bemoeienissen, hoe talrijk ook, geven ten slotte het misschien paradoxale maar onmiskenbare beeld van iemand die tot geen enkele politieke partij behoorde, die voor elke praktiese politiek volmaakt kleingeestig, maar volkomen verwerpelik en, in voordracht en strekking, precies even afkeerwekkend als ridikuul. Natuurlik kon ik vooruit weten dat dit oordeel geenszins het algemene zou zijn in Holland. Het lamzalige gemoraliseer dat door allerlei Droogstoppelepigonen reeds in allerlei kranten gelucht was, moest wel een soort „topvorm" herkennen in die zo degelikopgezette en gerepeteerde zeur-enquête. Waar ik de alomgeprezen scherpzinnigheid van de heer Saks zich zag overgeven aan de meest pueriele spelletjes, vaak zonder enige werkelike grond, juichte half Nederland dat hij nu eindelik de volle waarheid had gebracht. Het viel mij in die omstandigheden moeilik mij onzijdig te houden; op de drukproeven van mijn boek weerlegde ik enige zogenaamde vondsten van de heer Saks. De nederlandse kritiek heeft mij dit over het algemeen kwalik genomen, maar ik ben gewend aan deze vriendelike gezindheid, en een paar aperte onjuistheden zal ik verderop nog behandelen, niet voor mijn plezier voorwaar, maar om de nagedachtenis van Multatuli en de regels van het spel. Inmiddels verscheen eindelik het werk van de heer Saks in boekvorm. De oudere opstellen — alles wat aan Lebak voorafging — waren mij onbekend gebleven. Wil ik op de zaak nader ingaan, dan rust nu op mij de onaangename taak als rivaal over dit boek te spreken. Gegeven mijn verhouding tot de hollandse kritiek is het maar al te duidelik hoe verkeerd men dit vinden zal, en tot welke smakelike misverstanden zoiets aanleiding kan geven. Maar gegeven mijn gewendheid ook aan deze verhouding, valt het mij licht op mijn beurt degelik te verrichten wat mij hier gewenst lijkt. Het enige wat men te doen heeft als men het misverstand wèrkelik te groot acht, is immers Multatuli's voorbeeld volgen en zwijgen. Ik weet niet of er veel mensen zijn die zich rekenschap geven dat de grootste prozaschrijver van Nederland erin geslaagd is uit walging zijn werk kompleet af te breken, te zwijgen gedurende twaalf jaar. Zij die denken dat het de polemiese verdienste was van een Dr. van Vloten, dit resultaat bereikt te hebben, vergissen zich toch voor meer dan de helft; het is ongerijmd te veronderstellen dat Multatuli s in Holland weergaloze scherpte op zichzelf het veld had moeten ruimen voor de gratie op klompen, de schoolmeestersvraatzucht, de provinciale satyre en het mankepootsproza van 'deze Van Vloten, die men op zijn best zien kan als een vogelverschrikker naar een voorbije mode, eigenlik sprekend gelijkend op het plaatje dat de wolf met de muts en bril van Roodkapje's grootmoeder vertoont. De walging van Multatuli zat dieper; Van Vloten's laboneus gescheld werd hem de onthulling dat hij niet verder schrijven kon voor lieden die zoiets bijvielen, die de schrijver van zoiets niet verantwoordelik steloen voor wat er aan laagheid school in zijn geschrijf. Hij wist dat men op zijn vrouw en kinderen verhalen kon wat men tegen hèm had; dat het grootste wapen van deze kampioenen immers altijd weer was: zijn familieleven te grabbel te gooien voor Neêrland's burgerdeugd. Hij hield op te schrijven; in volle bloei, met omdat hij uitgeschreven zou zijn; en hield dit vol tot aan zijn dood. Men moet zelf schrijfdier zijn om te weten wat dit betekent. Dat zijn geest tot het laatste toe helder bleef en zichzelf, zijn brieven zijn daar om het te bewijzen. Multatuli's wrok ontnam onze toch al zo arme literatuur niet alleen het slot van Woutertje Pieterse, maar wie weet wat al niet, dat hij, en hij alleen, ons had kunnen geven. Ik behoor tot de enkelen die, in 1937 nog, verontwaardiging voelen over dit verlies, tengevolge van de mani- festatie van een akademiese karbouw geleden door Nederland. F.n voor wie nog twijfelen zou aan het karakter van Multatuli, is hier méér dan een bewijs. Dit zwijgen, twaalf jaar lang, uit walging en hoogheid, met onderdrukking van alles wat een zo borrelend temperament als het zijne nog te zeggen had — wat een stoïcijns voorbeeld tegenover deze tegenstanders juist, wat een bijna bovenmenselike zelfbeheersing en onherroepelike overtuiging dat verder spreken toch maar paarlen voor de zwijnen was. De lofzangers van de waardigheid en beheersing zouden misschien enige nuchtere aandacht kunnen wijden aan dit bewijs juist van karakter, waartoe zo weinigen van hun eigen kamp en geaardheid in staat gebleken zouden zijn. VII DE HEER SAKS IN BOEKVORM. De opstellen in boekvorm dus lezend van de heer Saks, viel mij één ding op, en met verwondering: dat deze man inderdaad tot enige waardering van Multatuli in staat bleek. Vóór men aan Lebak toe is, blijkt zelfs uit dit boek dat de heer Saks Multatuli voor een geniaal schrijver houdt. Maar met de hoofdstukken over Lebak breekt hij kompleet af wat hij in de vorige opstellen min of meer had opgebouwd, de „man van Lebak" is bij hem — in nauweliks mindere mate dan bij de unspeakable Jhr. De Koek — een zenuwlijder, een angstig leugenaar, een vergiftigde dooi vergiftigingsvrees. Deze laatste formule is zelfs, in de hele vergiftigingshistorie van Lebak, die meer en meer de spil lijkt waar het hele drama om draait, na Jhr. De Koek de énige vondst van de heer Saks. Multatuli wordt verder, hoe geniaal ook, bepaald door het fatum van zijn jeugd op de Haarlemmerdijk. Zo wil het de histories-materialistiese metode, zo wil het dus de heer Saks. Wanneer morgen of overmorgen in de aangekondigde reeks Erflaters van onze Beschaving van de heer en mevrouw Romein het nieuwste portiet van Multatuli verschijnt, dan wil het waarschijnlik ook zo de heer of mevrouw Romein. En het hoeft niet eens te gebeuren op een wijze die de met-ingewijden in deze metode onjuist voorkomt: de bladzij altans, door Dr. Romein aan Multatuli gewijd in zijn Lage Landen bij de Zee aanvaard ik zonder voorbehoud, en zonder onopgemerkt te laten dat deze bladzij Multatuli behandelt in het verband van een vaderlandse geschiedenis, waar men hem — tekenend detail ! vergeefs zoekt m de Koloniale Geschiedenis van prof. Colenbrander. Het is misschien eerst in de detaillering, dat deze metode gevaar loopt haar eigen beginsel onnozel te praten. Inderdaad, waar iedereen in zekere mate door zijn jeugd en opvoeding bepaald blijft, waarom niet Multatuli ? De hele zaak is immers: of men de nadruk wil leggen op wat door die jeugd beheerst blijft of op wat er zich juist aan onttrekt. De doopsgezinde dominee broer Pieter leek heel wat meer op zijn Haarlemmerdijk dan de naar Indië vertrokken Eduard; zuster Kaatje waarschijnlik ook; zelfs broer Jan, die toch zeeman was en later tabakker in de Oosthoek. Maar dit alles interesseert de heer Saks niet, die alleen zien wil in hoever juist Eduard aan zijn dijk gebonden blijft. Ik kan tegen dit goed recht van de heer Saks niets anders stellen dan mijn goed recht zijn liefhebberij alweer futiel te achten. Wat mij intei esseert, is wat de figuur Multatuli gemaakt heeft, d.w.z. precies alle elementen die hem onderscheidden van Pieter, Kaatje en Jan. De heer Saks verlof serieus bezig te houden met de hollandse politiek. En hiermee ben ik vrijwel gekomen aan het eind van mijn beschouwing over deze opstellen als boek. Over het slothoofdstuk Leba£ dien ik mij verder te verantwoorden, maar nu tegen mijn aanvallers, de verdedigers van de heer Saks. Ik hoop daarbij gedegen en uitvoerig genoeg te kunnen zijn om hun duidelik te maken wat zij tot dusver niet konden of wilden verstaan; voor het ogenblik heb ik dit boek nog steeds te beschouwen als geheel. Aldus genomen ben ik gaarne bereid amende honorable te maken, in zover het mij nu onmogelik valt niet te erkennen dat ook de heer Saks in Multatuli een groot schrijver erkent, al blijft van kracht wat ik zei over de afbraak in het Lebak-stuk. Wat de stijl van de heer Saks betreft, die (volgens de Nieuwe Rotterdamsche Courant en vermoedelik volgens Victor E. van Vriesland) een „voortreffelijke en voorname stijl" moet zijn, mij lijkt deze houterig en vaak zeurig, ook waar de inhoud niet zonder verfijning is; en dat dit werk „wegens zijn wetenschappelijkheid en ironiseerende houding te koel" gevonden kan worden maar dan ten onrechte, is een opmerking (van een andere bewonderaar in de Haagsche Post) die mij niet bevredigt, niet omdat ik niet voor wetenschappelikheid, ironie of koelheid voelen zou, maar omdat al deze woorden alleen begrepen kunnen worden naast het onmisbare kommentaar van mevrouw Romein over dat alleen maar Noordhollander willen zijn. De noordhollandsheid van deze ironie en koelheid smaakt mij waarschijnlik zo weinig aangenaam. De intelligentie van de heer Saks, die ik niet ontken behalve in de ogenblikken waarin zij kinderachtig wordt, is en blijft mij te zeer een peuteraarsintelligentie (tant pis voor wie nader uitleg nodig heeft); maar tenslotte is mijn hoofdbezwaar ontslag een averechtsche voorstelling van zaken heeft gegeven om zelf de mooie rol te spelen, valt o.i. door geen redelijk denkend mensch, na lezing van Saks' betoog, langer te ontkennen". De woorden, die mevrouw Romein een „debatertrucje" van mij waant, heeft zij in dit sierlik proza wel direkt kunnen ontdekken. Verder wordt men hier uitstekend gewaar, dunkt mij, hoe nuttig — en hoe nobel — het werk was van de heer Saks. De „psychologiese nuance" nietwaar, in de slotzin is daarenboven diepgaand. De hele toon ademt verder zo'n rustige, bezonken weloverwogenheid... Ik zou mevrouw Romein nog slechts willen vragen wat zij aangenamer vindt wanneer zij zoiets misseliks leest: dat deze reaktie op de nobele arbeid van Saks anoniem is en dus in zekere zin vox populi, of — wat ik vermoed — aan de toch superieure intelligentie ontsproten is van Victor E. van Vriesland? In ieder geval: de strekking van dit hele stukje gaat, ook voor mijn gevoel, volmaakt samen met de strekking van het boek van Saks, altans met de behandeling daarin van de Lebak-zaak. En deze strekking nu is, volgens mijn opvatting, psychologies genuanceerd, vooral psychologies genuanceerd: burgerlik doorhebberig. Het dokument dat ik aanbracht had tot doel, ten overvloede te bewijzen dat Multatuh de zaak van de Javaan niet achteraf uitdacht. Ten overvloede: want van zijn sympatie voor de „bruine broeder" getuigt menige passage in oudere stukken; als het rapport over de pepertuinen van 21 Maart 1843, door hem uitgebracht als jong kontroleur op Sumatra's Westkust; als een uitlating tegen Tine in een brief uit Krawang van 27 November 1845, hoe romanties deze verder ook zijn moge: als zijn spoedbrieven zelf aan de resident Brest van Kempen uit Rangkasbetoeng. Maar het gaat nu om psychologies nuanceren. Wil mevrouw Romein het, dan verklaar ik gaarne dat de volle betekenis van de zaak van de Javaan, de veralgemeende, bijna abstrakte, natuurlij met de jaren gegroeid is, dus in zekere mate wèl „achteraf uitgevonden". Ons op het histories standpunt plaatsend echter, stel jk vast dat men jaar-in-jaar-uit Multatuli volstrekte leugenachtigheid heeft verweten, volkomen in de lijn Saks-iVieun;e Rotterdamsche Courant, en dat het hoofdargument van dit betoog was: dat de Havelaar immers vier jaar na de gebeurtenissen van Lebak geschreven werd, en de „voorstudie" daarvan, de Brief aan den G.-C. in ruste, die twee jaar ouder was, toch altijd nog een tussenruimte opleverde van twee jaar. Ik vind nu een dokument, door de assistent-resident Douwes Dekker geschreven in Lebak zelf, precies 1 1 dagen na het aanvragen, 5 dagen na het ontvangen van zijn ontslag. Dit dokument is niet alleen even kompleet als de Brief aan den G.-C. in ruste, maar bevat die brief vrijwel in extenso, met evenveel zoniet méér besef van de „rol van Multatuli" en de „zaak van de Javaan , en in scherpere vorm. Als de heer Saks dit dokument gevonden had... Nu ik dit dokument vond en het tegen de heer Saks uitspeelde, blijkt het van niet veel belang. Ik zou vrede hebben met dit oordeel, wanneer de argumentatie getuigd had van scherp histories besef, onomstotelike redeneerkunst. Maar ik, arme dilettant-historikus, word op weinig reële verhaaltjes vergast door twee vakhistorici. Mevrouw Romein heeft het, een beetje vluchtig, over het „toeval" van mijn vondst, terwijl ik verder (dit als verzachtende omstandigheid voor mij schijnbaar) nu eenmaal niet weten kon „dat Saks al sedert jaren niet in staat is musea te bezoeken". Mevrouw Romein houde het mij ten goede als ik haar kompliment-in-de-vorm-van-verwijt omdraai en antwoord dat dit praatje haar intelligentie bepaald on- waardig is, hoe groot verder haar genegenheid ook moge zijn voor de heer Saks. Dat ziekte of ouderdom hem buiten de musea hield, laat ik gelden, maar ik antwoord daar dan op dat de afstand Indië-Holland voor mij nog altijd een geldiger beletsel vormde om een museum in Amsterdam te bezoeken. De oplossing in zo n geval is dan ook een rempla^ant die wèl gaan kan. Het „toeval" van mijn ontdekking is maar half toeval, als men bedenkt dat ik hiervoor dan toch een heer Douwes Dekker bezocht, die mij naar een andere heer Douwes Dekker bracht, bekend als vurig multatulist en inderdaad bezitter blijkend van een afschrift van genoemd dokument. Toch zou dit indies afschrift weinig overtuigingswaarde gehad hebben, indien het niet gestaafd was door het koncept in Dekker's hand zelf, dat zich in het Multatuli-museum bevindt. Hoewel dus blij met het indiese afschrift het onvolledige dokument van dat museum te kunnen aanvullen, leidde mijn onderzoek, via het facsimile in de MeulenhoffHavelaar, toch naar Amsterdam; en waar het onvolledige dokument tenslotte niet minder dan het volledige alles bevat wat in verband met de „bewustwording van Multatuli" en de „zaak van de Javaan" nodig was, blijft het een ernstige fout van de speurder Saks dat hij het Meulenhoff-facsimile niet opmerkte, of niemand naar het museum zond in zijn plaats, indien hij dat wèl deed. Ik, die niets mag aanvoeren in dit geval, behalve de afstand Indië-Holland, ben zo vrij geweest te beschikken over de welwillendheid van mijn vriend Menno ter Braak. Zou de heer Saks niet hebben kunnen beschikken over Dr. Noordenbos of mevrouw Romein bijgeval? Het betoog van Dr. Noordenbos is, hoewel historieser opgezet, niet minder 'ïnkonsistent. Hij vindt het altans „bevreemdend" dat de heer Saks dit stuk niet vond, maar van zoveel waarde wordt het daarom toch niet, want (en nu komt de historiese weerlegging) „behalve dat die ontwerpbrief dan toch van na het ontslag dateert, al is het maar twee weken (een impressionabel man als Douwes Dekker maakt in twee weken innerlijk heel wat door) is de opvatting dat Multatuli van zijn bijzonder geval een algemeene zaak heeft gemaakt, bij Saks vooral gebaseerd op de psychische structuur, op den aanleg van Dekker". —■ Dit lijkt mij een sprong in de psychologie om te ontkomen aan een histories feit. Of men speelt dit spelletje van letten op dagen, maanden, jaren, öf men speelt het niet. Ik ben volkomen bereid het niet te spelen, maar als men het speelt, ben ik er wel op gesteld dat het altans door vakhistorici eerlik gespeeld wordt. Dr. Noordenbos begint zijn argumentatie met een historiese slordigheid. Het dokument dateert zelfs niet „van twee weken na den datum waarop hem (Dekker) zijn ontslag werd aangekondigd"; want Dekker vroeg zijn ontslag aan op 29 Maart, maar kreeg het op 4 April, en de ontwerp-brief is van 9 April. Welgeteld dus van 5 dagen nadat hem tot zekerheid geworden was dat de G.-G. Duymaer van Twist hem afviel. Deze pijnlike zekerheid laat ik graag haar maximum uitwerking hebben in een „impressionabel man als Douwes Dekker", maar de hele redenering die Dr. Noordenbos aan die impressionabelheid vastknoopt, blijft toch pover. Of Dekker was zo impressionabel, d.w.z., in dit verband, onberekenbaar, dat het er ook niet toe doet of de Brief aan den G.-G. in ruste van twee jaar na de Lebak-zaak dateert; of — impressionabel of niet — die datums en tijdsafstanden doen er wèl toe en dan doet Dr. Noordenbos hier niets anders dan een poging om vijf (of voor mijn part veertien) dagen gelijk te stellen met twee jaar. En dit allemaal uit sympatie voor de heer Saks? Mijn antipatieke positie veroorlooft mij dan ook in dit opzicht voet bij stuk te houden. Wanneer het gaat om mijn bewondering voor Multatuli, dan acht ik mij gerechtigd die te laten voorgaan boven alle overwegingen betreffende de beminnelike hoedanigheden van de heer Saks. Ook als ik grif aannam dat hij de achtenswaardigste grijsaard is in de verenigde Nederlanden, dan nog zou mij dit niet verzoenen met het soort „nuttig werk" dat hij voor Multatuli heeft gedaan. Ik ontleen aan mijn achting voor Multatuli, die op zijn manier heel wat meer achting verdiende dan vele heren Saks, het recht in dit geval niet te letten op de achtenswaardigheden die zo tellen voor Dr. Noordenbos en mevrouw Romein. En als het erom gaat een grijsaard tegenover een dode te stellen, dan lijkt mij dat de dode meer recht heeft om behoorlik te worden verdedigd. IX MULTATULI'S LEUGENACHTIGHEID. Het voorgaande doet mij hier terugkomen op een soortgelijk bewijs voor Multatuli's leugenachtigheid, door de heer Saks gebaseerd op diverse tijdsverschillen, en dat door mij weerlegd werd, ook simpelweg door het vinden van een tussenschakel die hem was ontgaan. Geen enkele bespreker is op die weerlegging ingegaan, maar het feit blijft er niet minder waar om. f Multatuli had in Den Haag, op 18 of 19 Maart 1868, van de minister Hasselman, of van de graaf Van Zuylen via Hasselman, iets vernomen ten nadele van de resident Brest van Kempen. De heer Saks pluist na, dat hij in zijn brief van dezelfde (of de volgende) dag aan Tine, over deze mededeling niet rept. De eerste maal dat men deze kwestie m Multatuli s kor- hollandse kritici tegenover Multatuli's vergiftigingsvrees. Het is of zij allen zich in zijn plaats heel wat kraniger zouden hebben gedragen, zelfs in het Bantam van 1856... Men veroorlove mij deze rustige moed te schatten naar juiste afstand. Nog geen jaar geleden, op Bali, vertelde een journalist die daar woont mij het volgende geval, dat misschien een jaar eerder had plaatsgehad. Enige desalieden waren bij hem gekomen om zijn hulp in te roepen. Zij wisten dat hij in de kranten schreef en invloed had, zij geloofden dat hij kon helpen. Het betrof twee broers, die in hun desa, om zichzelf aan gronden te helpen, van lieverlede 12 mensen door vergif hadden opgeruimd. Maar of hij er vooral niet met het bestuur over wilde spreken, want dan zouden de broers het te weten komen en zij zouden eraan geloven, dat sprak vanzelf. De journalist vroeg de namen van de broers; ze werden hem gezegd. Daarna ging hij er toch met de kontroleur over spreken, zonder de namen van de klagers te noemen (nietwaar, het lijkt op de Havelaar). De kontroleur wilde onmiddelik een vermaard politieman naar de desa sturen; de journalist weerhield hem van dit plan, betogend dat iedereen in de desa die vermaarde wel kennen zou. De kontroleur bedacht dat hij dan nog wel andere middelen had; de journalist vertrok. Een paar maanden verliepen, toen ging de journalist weer naar de kontroleur. Deze vertelde dat hij een ander beroemd speurder, van Bali zelf echter, niet van Java ontboden, naar de desa had gestuurd. Deze was daar, voor wie de inheemse toestanden kent, natuurlik even gauw herkend als de eerste die de kontroleur had willen zenden; en bijgevolg, de man had niets vernomen, niemand had hem iets willen zeggen. De 2 broers leven nu waarschijnlik nog in hun desa, gevreesd en geëerd door hun buren. Als zij behoefte mochten voelen nog wat rijker te worden, zullen zij waarschijnlik nog wat meer van die buren vergiftigen. Ander geval. — Een van mijn neven is tuinemployé op een teeonderneming bij Garoet. In zijn afdeling werkten een oude mandoer en een jonge; de laatste eerzuchtig, omdat hij kon lezen en schrijven. Deze zond aan de oude mandoer op een avond wat versnaperingen, maar de oude, ook niet van gisteren, bood die eerst zijn hond aan. De hond overleed binnen het uur. Een politieonderzoek werd ingesteld, maar leverde geen afdoende bewijzen op. Men ontsloeg de jonge mandoer niet, die een goede werkkracht was en die bovendien alleen maar een mede-mlander had willen vergiftigen, maar om hem uit de buurt van zijn mislukt slachtoffer te zenden, verbande men hem naar een minder prettige afdeling. Hij bleef daar een jaar; toen maakte hij zijn opwachting bij mijn neef en vroeg terug te mogen komen. — Ik heb er niets tegen, zei mijn neef, maar het is vervelend dat je die oude mandoer hebt willen vergiftigen. — Och mijnheer, zei de man, misschien heeft hij dat wel zo in elkaar gezet, omdat hij mij weg wilde hebben. — Hoe het zij, besloot mijn neef, als jij hier terugkomt moet hij toch je meerdere blijven. Het beste is dus maar dat je hèm gaat vragen of hij er niets op tegen heeft dat je weer hier komt. — Zonder aarzelen begaf de jonge mandoer zich naar de oude. Een uur later kon hij al meedelen dat de oude volstrekt geen bezwaar had tegen zijn terugkeer. Men kan denken dat deze humoristiese opvatting een privilege is van de bevolking. Maar het volgende drama, dat zich in het hotelwezen afspeelt en in Indië zeer onlangs nog een soort cause célèbre was, getuigt van niet minder vertrouwdheid met deze sfeer. Een hotelier, gewezen duitse kok, die een nieuwe vrouw was gaan liefkrijgen, besloot de zijne uit zijn hotel te verwijderen. Hij drong erop aan dat zij naar Europa terug zou gaan; zij weigerde en bleef weigeren. Daarop bracht hij haar iedere morgen een kop koffie, waarin hij een doodgewoon vergift gedaan had. Op een dag echter gaf hij de baboe een uitbrander, waarop deze naar mevrouw ging met de waarschuwing niet meer van de koffie van mijnheer te drinken. Sinds een maand misschien had die baboe mijnheer dat poeder in die koffie zien doen, maar dit drong haar allerminst zich te bemoeien met het familieleven van de blanken; het standje dat zij kreeg was nodig om haar in beweging te brengen. De hotelier werd door zijn vrouw aangeklaagd; voor het gerecht verklaarde hij dat het zijn bedoeling niet was geweest haar te doden maar alleen haar ziek te maken, opdat zij er toch nog in zou toestemmen naar Europa te gaan. Men veroordeelde hem tot 4 jaar gevangenisstraf. Op dit ogenblik is de vrouw aan wie hij die koffie bracht direktrice van zijn gewezen hotel en hij hoofd van een ander hotel in de buurt. Beiden zijn hertrouwd en in zekere zin met elkaar verzoend, altans zij sturen elkaar over en weer gasten. Men kan er korter of langer over praten in hoever Indië de vizie op vergiftiging van deze Europeanen heeft beïnvloed; maar de rol van de baboe in dit kleine drama is een kostbare aanwijzing voor de inheemse opvatting. Verhalen over de rol van vergif in de vorstenlandse hof-intriges ontbreken niet en doen denken aan het Italië van de Borgia's; de ongeschreven kroniek van door vergif omgekomen europese ambtenaren is ook lang genoeg; mevrouw Carolus, haar man vergiftigd wanend in Lebak, was (in 1856 vooral) allesbehalve een buitenissig verschijnsel. Terugkomend op de teone van de heer Saks, herhaal ik dus dat zijn énige bijdrage tot het vergiftigmgsgeval is geweest: dat hij Dekker door zijn vergiftigingsvrees zozeer zelf „vergiftigd acht, dat venstaande bevel „alsnog" zijn beschuldigingsmateriaal mede te deelen, geeft hem de Resident een nadere wenk om „alsnu" hieraan te voldoen. (Volgt citaat.) Er scheen nu voor den Assistent-Resident, die als Multatuli dezen last, dezen steen des aanstoots bij uitnemendheid, voor zijn lezers heeft verzwegen, — er scheen nu geen uitvlucht meer mogelijk om aan den eisch, hem ter conferentie reeds door zijn principaal gesteld, te ontkomen. Weigerde hij, dan deed hij tekort aan een bevel, waaraan te voldoen de beteekenis had der vervulling van een voorwaarde, waarop hem de „overplaatsing" goedgunstig werd aangeboden, Te beginnen met deze dienstweigering kon geen minder gevolg hebben dan het eind van zijn carrière bij het binnenlandsch bestuur zeker en mogelijk van zijn geheele koloniale loopbaan". Wat de heer Saks hier nu zegt, is dus feitelik niets meer of minder, dan dat Dekker op die 29e Maart, mèt zijn benoeming te Ngawi, zijn ontslag al gekregen had. Immers, hij verkeerde in de onmogelikheid aan de resident Brest van Kempen opening te doen van dingen die hij nog slechts vermoedde en waarvoor hij nog geen bewijsmateriaal had. Hij moést dus wel tot dienstweigering overgaan. En inplaats daarvan prefereerde hij — men ziet hoezeer gedwongen! — het onvermijdelik geworden ontslag zelf aan te vragen. Was deze teorie juist, dan had de heer Saks zich verdere vernuftigheden werkelik kunnen besparen. Zijn belichting van de brieven-avond zou dan doodgewoon hierop neerkomen: dat er geen heroïes ontslag van Lebak bestaat, dat Dekker géén keus had dan tussen ontslag en ontslag, dat hij alleen maar het teater van een gevraagd ontslag prefereerde — zoals iedereen in zijn plaats zou hebben gedaan! — boven een gedwongen ontslag. Maar hoe schokkend zijn eigen revelatie hier is, schijnt de heer Saks nauweliks te be- vroeden, want hij rekonstrueert en kommenteert verder alsof hij niets beweerd had. Hij ontdekt een vierde brief (waarvan Dekker gewaagt in zijn Brief aan den G.-G. in ruste) met de weinig taktvolle gelukwens van een ambtenaar uit de onmiddelike omgeving van de G.-G., omdat „après tout, zijt ge er toch eervol afgekomen". Die ambtenaar nu, ontdekt de heer Saks met het uitvoerig welbehagen dat immers ook Sherlock in zijn uiteenzettingen kenmerkt, was niemand anders dan Tine's aangetrouwde neef E. de Waal, Algemeen Sekretaris en vertrouwensman van Duymaer van Twist, en degene die Dekker bij die G.-G. had geïntroduceerd. In wat nu volgt, wordt het avondje bij Stastok kompleet. Ik heb deze aardigheid uitvoerig genoeg behandeld in mijn boek (blz. 261 —262) om mij hier te mogen besparen het nog eens over te doen, op gevaar af onduidelik te blijven voor mevrouw Romein en Dr. Noordenbos. Laten zij het bij de heer Saks zelf nalezen van blz. 316 tot 318. Deze bemoeienis van Dekker's aangetrouwde familie, iets waar hij juist zo bizonder slecht tegen kon, betoogt Saks, was de druppel die de beker deed overlopen op die avond van 29 Maart, — die beker, toch al boordevol vergiftigingsvrees. Men ziet Dekker letterlik na deze vierde brief naar zijn schrijftafel hollen en zijn ontslagaanvraag neerkrassen, sissend en blazend van: „Nü moet 't maar uit zijn!" — En dezelfde heer Saks die deze finale oplossing levert, verwijt prof. Colenbrander (in zijn Busken Huet en Potgieter blz. 50 — 52) met zoveel hoon een zekere „vlaag van humeur", waarmee die hooggeleerde een zekere daad van Huet verklaart! Bovendien, dat deze hele psychologiese vernuftsprestatie volkomen overbodig was, na de ambtelike dito door de heer Saks gepresteerd als kommentaar bij de vorige brief, moet men er nu eenmaal bij nemen, voor het plezier van de langere goochelvertoning. Blijkbaar heeft de heer Saks zijn vorige teorie — de enorme — ook niet ernstig genomen, hoe degelik hij verder dan ook zijn mag. Misschien had Dekker de keus dus toch, en blijft het echte, het historiese ontslag, toch nog wel een beetje heroïes? Als men, na al dit vervelends, nu maar één ding begrepen heeft: mijn goed recht om hier en daar een beetje te lachen bij dit soort „historiese bezinning". Heeft men dat na het vorige nog niet, dan kan ik er niets aan doen, dan moet ik er mij bij neerleggen dat mijn taal voor Noord-Holland en omstreken onverstaanbaar blijft. XIII BEGRIJPEN EN VERDEDIGEN Nietwaar, mevrouw Romein, er is in dit alles maar één ding; öf men „begrijpt Multatuli of men „verdedigt" hem. Voor uw gevoel heeft de heer Saks hem begrepen, terwijl ik alleen maar aan het verdedigen toekom. De heer Saks gaat „onmiskenbaar dieper" dan ik, onverschillig waar die diepte in uitkomt, en verdedigen schijnt begrijpen uit te sluiten, volgens een psychologiese nuancering die goed voor u uitkomt. Maar ik besef volkomen dat het in dit alles alleen maar gaat voor of tegen Multatuli — Multatuli-onverdeeld-enkompleet, — en dat de beproefde hollandse bezadigdheid hier telkens neerkomt op een poging om de nek om te draaien aan wat groot en moedig was en plaats te maken voor het meest konformistiese „gezond verstand". Mocht ook deze samenvatting niet genuanceerd genoeg zijn, men bedenke dat ik, waar het Multatuli betreft, buiten mijn rol blijf van cerebraal cynikus. Wat meer zegt, ik riskeer de blijvende on- kontrole wist te onttrekken; men had het in sommige opzichten moeiliker, want er was geen Volksraad om zich bij te beklagen, maar in andere makkeliker, want allerlei kleine symptomen van tropenkolder werden makkeliker vergeven. De algemene toon in dienstbrieven was veel vrijer dan nu, veel persoonliker, met veel meer wonderlike uitvallen dan men zich nu zou kunnen veroorloven. Ik: —^T)it wil natuurlik toch niet zeggen dat Dekker nu zijn excentriekheden meteen kwijt is. Hij was natuurlik toch excentriek op zijn manier, en zelfs voor die tijd. Maar inderdaad, veel van zijn karakter, van wat het geniale in dit karakter zo over het voetlicht brengt, is waarschijnlik wel tot zijn tijd en milieu terug te brengen. Zijn onafhankelikheid van oordelen is waarschijnlik in zekere zin te verklaren uit de gewoonte om te beslissen die hem, als zich onafhankelik voelend ambtenaar in de buitenbezittingen, eigen was geworden. Zijn superieure betweterij op menig gebied spruit dan ook daaruit voort, zijn afdoen in twee woorden van de onbekwaamheid van anderen is waarschijnlijk vooral gebaseerd op zijn indiese ondervinding. Maar dit alles zegt toch niet veel, omdat het, zonder het geniale in hem, bij machteloos kankeren zou zijn gebleven; het is een beetje als met de Haarlemmerdijk van de heer Saks, als Dekker nu juist niet een Multatuli in zich had gehad, was hij een oud-assistentresident als vele anderen gebleven, j Hij: — Maar je geeft toe dat, eenmaal het geniale vooropgesteld, een groot deel van Multatuli s karakter alleen door zijn indiese ambtenaarsloopbaan verklaard kan worden; dat een deel van zijn grootheid inderdaad uit een soort tropenkolder kan zijn voortgekomen? Ik: — Ja. Zo gesteld, heb ik er niet veel op tegen. Het is een waarheid voor onder intelligente mensen en niet onder Lubbessen, 'naar ik kan er mij wel mee verenigen. Er was, in Multatuli's hoogmoed vooral, zeker veel van de hoogmoed van de man die het tot assistent-resident gebracht had — iets wat al flink mocht meetellen, volgens indiese opvattingen van die tijd. En als men het hele verdere drama van dit leven nagaat, en moet toegeven dat zijn literaire roem hem nooit totaal heeft kunnen bevredigen, dan is die hoogmoed misschien de enige troost die het leven hem heeft gegund, die niemand hem heeft kunnen afnemen. Voortgezette tropenkolder als enige troost in het drama van een groot europees schrijver, — als je wilt, kan je 't zo stellen. Wat de oorzaak was van misschien al zijn rampen, was tevens het geneesmiddel dat hem nooit ontbrak, waar hij zelf meester over bleef, tot in de ellendigste situaties. Hij: — Pas op, het wordt een man, gekurast in hoogmoedswaanzin, als je zo doorgaat. Ik: — Waarom niet? Ik ben er zeker van dat er ogenblikken zijn geweest waarin deze „waanzin" sterker was dan hij, hem eenvoudig voortdreef als een golf een spaander. Maar zo kan je tenslotte iedereen „verklaren". Wat bewonderenswaardig in hem blijft, wat zijn werkelike superioriteit aangeeft, is de richting die hij ondanks zijn ergste ogenblikken van „waanzin" heeft weten te behouden. Er is een lijn in het drama van deze man die prachtig blijft, als betekenis, als menselik voorbeeld. Alleen een ellendeling of een kwezel kan, bij zó'n lijn, hem nog aansprakelik stellen voor zijn vergissingen en inzinkingen. Om Multatuli te kritiseren als karakter, zou men eerst altans de helft van het karakter moeten betonen dat hij, als akteur van zijn leven, als je 't zo noemen wil, heeft betoond. Hij: — Je kan ook zeggen dat het zijn noodlot was dat leven te akteren. Ik: — Alles is misschien noodlot. Maar zodra je onderscheiden gaat, noem ik geen noodlot meer wat zoveel aktieve elementen moet hebben gehad van wilskracht, van zielskracht, van spanning om zichzelf te overtreffen. En toch, onder intelligente mensen altijd, kan men wat ik misschien het hoogste stel in de figuur Multatuli, een superieure vorm van tropenkolder noemen. Het is maar hoe superieur je 't dan weer opvat. Al die termen zijn alleen nuttig om psychologies genuanceerd te begrijpen, zou mevrouw Romein zeggen. Als argumenten tot afbraak, tot kleinering, zijn ze plat en idioot, behalve voor de haters. Hij: — Heb je ooit ernstig gerealiseerd, bij al je polemiseren, hoe onmogelik het is, zelfs voor de bestwillende bestuursambtenaar, om Multatuli als voorbeeld te aanvaarden? Hij heeft de regels van het spel op een gegeven ogenblik niet meer gespeeld, als ambtenaar; zij moeten het spelen. Zij kunnen niet tegen zichzelf zeggen: „hij alleen had geweten", want dan zouden zij zichzelf moeten veroordeelen als te zijn zonder geweten, en dat voelen zij dan soms toch ook als onwaar. Er zijn nu nog regenten die knevelen; en die bestuursambtenaren verzaken toch niet allen hun plicht omdat ze niet allen als Multatuli optreden? Ik: — Inderdaad, Multatuli is een soort Van Speyck ; niet iedereen kan het voorbeeld van Van Speyck volgen, want dan zou er van de hollandse vloot al gauw niets overblijven. Maar de daad van Van Speyck is door niemand veroordeeld; daar blijft iedereen het voorbeeld toch roemen. Hij: — Een vriend van mij, bestuursambtenaar, heeft mij laatst een ongepubliceerd portret van de regent van Lebak laten zien, van de oude Karta Nata Negara. Door en door een grand seigneur. Hij vroeg mij: „Is dat nu het gezicht van een knevelaar?" van Van Lennep en werd zeer driftig. Op raad van Van Lennep had hij nu 2 artikeltjes geplaatst in de Amsterdamsche Courant van de heer A. J. de Buil, die ook al met hem wegliep, en ze ondertekend „Eduard Douwes Dekker, op verzoek eervol ontslagen Assistent-Resident van Lebak , om Rochussen te laten zien dat hij toch werkelik wel voor kamerlid m aanmerking kwam. Er werd zo'n beetje samengezworen tegen de minister, en de slimmigheden van Van Lennep slaagden er eigenlik alleen in zowel hemzelf als Dekker belachelik te maken. Wat de Havelaar precies moest uitwerken in en volgens dit konservatieve kamp, is een grap op zichzelf; voorlopig hield schoonzoon Hartsen, die lid was van de Eerste Kamer, het manuskript onder zijn berusting. Van Lennep zette Dekker, zonder zijn voorkennis, op de kandidatenlijst, nu voornamelik in verband met zeker spoorwegnet, waar Rochussen vóór was en hij — niet als patriot maar als goed-Amsterdammer in dit geval — tegen. Met enige haast doe ik dit gedoe af, om tot de slimmigheid ten opzichte van de Havelaar zelf te komen. Schoonzoon Hartsen wilde nog steeds ƒ 1000 op het boek voorschieten, maar Dekker vond dit idee van „voorschieten" ellendig en voelde het geval als een „beleening op pand". Met Van Lennep zelf werd dus afgesproken dat hij met vrouw en kmd naar Brussel zou gaan en daar literair werk zou verrichten, en dat Van Lennep hem, gedurende 6 maanden, ƒ 200 's maands zou geven voor de Havelaar. In voorschot op latere winst? Als koopsom voor het boek? De zaak staat nergens duidelik opgeschreven. Wat nu volgt moet men weer „deducerend" uit de korrespondentie opdoen. Omstreeks half Januari 1860 reisde Dekker uit Amsterdam naar Brussel. Op 1 1 Januari, uit Amsterdam nog, schrijft hij aan de heer Van Hasselt: „Het had kunnen bedingen", redeneert zijn kleinzoon — dan nog steekt in dit dwarsbomen van wat de schrijver zelf (en dan in déze omstandigheden!) met zijn boek wilde, iets volstrekt weerzinwekkends. Maar in het najaar van 1860 weet Multatuli blijkbaar nog niets af van het aandeel van Van Lennep in deze tegenwerking. „Is er geen mogelijkheid", schrijft hij dan, „het boek van de R. terug te koopen? Er moet een tweede editie van wezen, er moeten exx. naar Indië... Ach, help mij van de Ruyter af!" En dan blijkt hem dat Van Lennep zijn verschil van opvatting met een verschil van ivillen heeft gelijkgesteld, en hij krijgt tot antwoord dat wie een huis koopt, het recht heeft het te verbouwen zonder de verkoper te raadplegen. — „/£ heb mijn manuscript niet verdocht", riposteert Multatuli dan. ,,... De vraag is nu niet wat de eisch is voor andere werken. Ik wil daarvan geen verstand hebben; maar over de behandeling van M. H. kan en moet ifa oordeelen. Dat regt is niet verkocht noch betaald. Dat regt is niet te koop en is niet te betalen. Ik heb u het manuscript afgestaan in de meening dat gij het zoudt behandelen zooals het belang mijner zaak eischte. Uwe hartelijke deelneming in die zaak gaf mij het regt tot die meening, en ik mogt niet vooronderstellen dat ik in handen geraken zou van een boekverkooper, een koopman, een winkelier, die tot overmaat van ramp tot een partij behoort, of zich verbeeldt er toe te hooren, die — na de spoorwegkwestie vooral — mijn boek tegenwerkt. Ik ben zoo vrij u dringend te verzoeken mij te zeggen, hoeveel ik u schuldig ben en mij mijn manuscript terug te geven. Uwe eer vordert dit, geloof ik. Al waren al mijne meeningen onjuist, dit is een feit: dat ik niet tevreden ben over de wijze van produceeren van den M. H., en daar het hier geldt eene zaak waaraan ik alles opoffer, moet ik hierin, hoe zwaar het mij valt, doortapten... Wat de Ruy ter met u is overeengekomen, weet ik niet, maar ik was niet met u overeengekomen dat de strekking van mijn werk zou tegengewerkt worden". Iemand die, met minder slimheid, minder ferme patriottiese beginselen had voor te staan, had zich hierna misschien gebrouilleerd, maar toegegeven. Niet deze strateeg, die eer hij Dekker gezien had zich reeds opmaakte de Havelaar zo onschadelijk mogelik te maken. Een brief van prof. Veth x) die voor een meesterstuk van bezadigde uiteenzetting mag doorgaan, had evenmin de gewenste uitwerking. Veth hield Van Lennep voor dat hij het bezorgen van de Havelaar toch op zich had genomen, „om den auteur eene vriendschapsdienst te bewijzen, niet om u te stellen tusschen hem en het publiek". Tegelijkertijd zei hij hem in zoveel beleefde woorden dat hij zijn manoeuvre door had. Deze brief maakte de zaak er niet beter op, konstateert de kleinzoon van Jacob van Lennep. De aangeschrevene antwoordde (17 Oktober 1860) : „Hooggeleerde Heer! In hoe beleefde en gepaste bewoordingen uw brief van gisteren ook moge zijn ingekleed, de slotsom komt hierop neder, dat ik zou misbruik gemaakt hebben van iemands ongelukkige pozitie om zijn werk tot een voorwerp van speculatie te maken en jegens zijn persoon verraad te plegen". Inderdaad; wat anders? Er valt niets aan deze door Van Lennep zelf gestelde formulering te wijzigen, al maakte hij haar expres overdreven hard. De hele uiteenzetting die erop volgt kan men aldus samenvatten: „Hij liet alles aan mij over; ik deed toen wat ik wilde; later merkte hij dat ik niet wilde wat hij wilde; toen heb ik hem gezegd dat hij immers óók 1) Het Leven van Mr. Jacob van Lennep deel II, pag. 1 74 _ 1 76. wilde wat ik wilde". — In het licht bezien van de eerste brieven aan Van Hasselt is dit ook volkomen logies; zonder die eerste brieven geen licht in deze zaak. Prof. Geyl heeft in zijn onderzoek van het geval 1) die brieven aan Van Hasselt behoorlik op hun juiste waarde geschat; na het zinnetje over de te neutraliseren slag te hebben aangehaald, zegt hij: „Deze dubbelzinnigheid in den omgang van Van Lennep's kant kenschetst zijn verhouding tot den schrijver van het boek, dat het toeval hem in handen had gespeeld. Terwijl Douwes Dekker opgetogen in zijn nog niet verwende auteursijdelheid zich argeloos aan de leiding van den veel ouderen vriend ging overgeven, beschouwde deze hem als een bijzonder merkwaardig maar gevaarlijk verschijnsel, waartegenover de grootste voorzichtigheid vereischt werd". Uitnemend, maar deze verhouding blijft zo, al werd Dekker's auteursijdelheid later „verwend", en om wat hier in het leven geroepen werd, is Van Lennep veroordeeld. Prof. Geyl heeft geen woorden genoeg om de draaierigheid van het briefje te bekommenteren waarin Van Lennep om het kopyrecht vraagt; ook in de latere Open Brief die hij aan het geval wijdde, ziet prof. Geyl deze zelfde handigheid om nergens in ronde woorden te zeggen dat Dekker hem de Havelaar reeds vóór die akte van cessie had verkocht. Die Open Brief is een waardig stuk proza, een beetje potsierlik in zijn patriottiese angsten, maar toch met gevoel gesteld. Er stond echter niet in, konstateert prof. Geyl: „Ik had recht op die acte van cessie, omdat wij mondeling waren overeengekomen, dat de Havelaar mij zou toebehooren" (voor 6 X ƒ 200); er staat: „Dat ik de acte van cessie gevraagd heb, om met een uit- 1) P. Geyl, Mulialuli en Van Lermep. De Nieuwe Eeuw 1912. gever een kontrakt te kunnen sluiten, dat is volkomen waar en, voeg ik er bij, volkomen natuurlijk". (Wat het volkomen niet was.) — „Er is meer", meent prof. Geyl. „Hoe valt het te rijmen; dat Van Lennep den 24en Januari een verklaring verzocht, dat (Dekker) was „voldaan naar genoegen", terwijl later in het geding de ƒ 1200 als koopsom fungeerden, waarvan nochtans den 24en Januari nog slechts één termijn was afbetaald. Dit zou voor het minst kunnen bewijzen, dat men eerst later bedacht heeft die ƒ 1200 voor koopsom te laten doorgaan". Maar kom, wat houdt stand tegen de fraaie taal waarin Van Lennep's bedoelingen ten gehore van het publiek werden gebracht? „Heb ik het mijn plicht als Nederlander geacht, uw boek ter kennisse te brengen van de machtigen, de verstandigen en de beschaafden onzer Natie, hier en in Indiën, ik zou rekenen dien plicht overtreden, ja, verraad jegends mijn Vaderland gepleegd te hebben, indien ik uw boek had doen strekken, om 't schuim dier Natie, hier en in Indiën, in beweging te brengen, om den moorddolk te doen wetten en de fakkel der vernieling te doen zwaaien en rampen zonder tal over het land mijner geboorte te storten"... Het is de schrijver van Onze foorouders op zijn achterste benen tegenover de schrijver van Max Havelaar; het is de bangmaker van Rochussen ook, die hier toont hoe oprecht bang hij zelf was; maar zij die Multatuli bombast verwijten, mogen toegeven dat hij ook in dat opzicht hier zijn meester vond. Multatuli verloor het proces, waarin Mr. Faber, zijn advokaat, de hoge waarde van Jacob van Lennep bleef eren, terwijl de slechte reputatie van de gewezen assistent-resident van Lebak door Mr. De Koning, Van Lennep's advokaat, ongegeneerd in het geding werd gebracht. Prof. Geyl acht de uitspraak van de rechtbank in dezen echter niet het laatste woord. Neen, dat bevond zich, voor mijn gevoel, in de Memorie van Grieven, waarin stond dat het „schrander en koel berekenend talent" van de één het „machtig maar goedgeloovig genie" van de andere overwonnen had1). Prof. Geyl is zo positief niet, al bouwt hij dan niet op de rechtbank. „Ik zou evenwel als rechter in dit moreel geding den moed missen", zegt hij, „vonnis te wijzen op zoo schaarsche grond". Dat is jammer, want het zou de mannelike eigenschappen van prof. Geyl gesierd hebben als hij die moed nu maar wèl bezeten had, hij die Multatuli zo'n „zielig gebrek" daaraan verwijt. Wat prof. Geyl in Multatuli's gedrag nu weer tegenstaat, is namelik een noot van zijn brochure OverVrije-Arbeid, waarin hij zonder nuances zegt dat Van Lennep hem geld aangeboden had. Dit was waar: maar het was het aan Van Lennep toekomende deel van de Havelaar, een vriendelikheid dus, waar Multatuli alweer volstrekt geen récht op had, terwijl zijn noot deed denken aan een poging tot omkoping. Mooi is dit niet; al zal dit aanbieden van geld als een pleister op de wond hem gegriefd hebben, — en al lijkt deze hele geldaanbiederij wel erg op het bewijs dat Van Lennep zelf nodig had dat geen „winzucht" hem dreef; al was bovendien het aannemen van dit douceurtje wellicht een douceurtje voor Van Lennep's eigen geweten geweest. Multatuli misdroeg zich dus hierin; in deze faze van de strijd wordt alles al gauw onverkwikkelik, zoals dan ook de konklusie van prof. Geyl — na diens onmoed tot een uitspraak — luidt. Maar om bij ruzies tot konklusies te J) Door Van Lennep zelf in een brief na het proces aan Multatuli geciteerd. Leven van Mr. Jacob van Lennep II, blz. 187. komen van onverkwikkelikheid, hoeft men geen onderzoeken in te stellen met de bezinning van de historikus. Van Lennep's Open Brief had Multatuli zelf echter getroffen. Er stonden dan ook gevoelvolle dingen in: ,,Ik heb jegends u geen wrok; ik blijf hoog opzien tegen uw ongemeen, talent, ook daar waar gij het misbruikt: en ik heb eerbied voor het ongeluk". Hoe belachelik sommige van die verklaringen ook klinken voor wie er de eerste brieven aan Van Hasselt naast denkt, Dekker moest herinnerd worden aan Van Lennep's persoonlike vriendelikheden, en hij had — hij hééft — die brieven nooit gelezen. Hij beantwoordde de Open Brief met een persoonlik schrijven. „WelEdelGestrenge Heer! Ik heb zooèven uw brief gelezen. Ik heb den Max Havelaar niet verkocht, en wat waar is, moet winnen. Maar 't is niet dat wat ik u wilde zeggen. De hoofdindruk dien uw schrijven op mij maakte is deze: Gij en ik zijn te goed om Publiek te amuseeren met een assaut. Wat ik doen zal weet ik nog niet. Antwoorden kan ik, maar ik ben beschaamd over het „mooi!" dat ik wacht. Uw brief is ook „mooi", 't Doet mij 't effect alsof twee fatsoenlijke menschen onaangenaamheden hebben in een kroeg. Ik zelf heb gezegd: „ik zal mij beroepen op de publieke opinie". Ik zal dan ook wel genoodzaakt wezen dat te doen, maar ik verklaar u dat ik het ongaarne doe, en dat ik meer afkeer heb van de „galerie" dan strijdlust tegen u. Wat mij aandrijft u dit mede te deelen, weet ik niet. Ik volg mijn indrukken". Voor prof. Geyl is dit schrijven een punt tegen Multatuli. „Opmerkelijke bekentenis!" roept hij uit. „Zoo Multatuli zich ergens heeft ten toon gesteld in zijn zielig gebrek aan de mannelijke eigenschappen van bezonnenheid en zelfbeheersching, dan hier". Dit moet opnieuw Holland zijn, dat aan het woord komt. Mij lijkt die brief, voor wie een béétje gevoel voor psychologiese nuances heeft, volkomen verklaarbaar, en — misschien om mijn geringe dunk voor de mannelike eigenschappen in kwestie? — ik vind hem bepaald charmant. Een brief die Van Lennep niet verdiend had, maar die het gevoel dat in Multatuli voor hem was blijven leven uitnemend vertolkt. De querulant is hier als mens eenvoudig allerbeminnelikst. Ook Van Lennep scheen het zo te voelen, altans hij antwoordde dadelik en met veel vriendelikheid. Hij eindigde met het voorstel te herhalen dat Multatuli in de noot bij Over Vrije-Arbeid zo vijandig belicht had. Multatuli schreef opnieuw: ,,Ik was aangedaan toen ik uwe hand zag en mijn hart herinnerde zich hoe thuis ieder vrolijk was als er een brief kwam van „Van Lennep" zoo als Eduard familiair zei. Ik kan nog niet goed antwoorden, wijl er bijzaken zijn die ik goed moet overwegen... Hoe dit zij, ik wensch u mede te deelen dat ik zorg zal dragen dat gij geen verdriet meer over die zaak hebt. Dit is mijn hoofdindruk. De rest zal dan wel gevonden worden... Genoeg voor heden. Ik heb u eigenlijk veel te zeggen. Daarom vandaag alleen dat ik wil dat die zaak uit zij. — (P. S.) Het zou jammer wezen het publiek te vermaken. Gisterenmiddag reeds zei me iemand, in zijn handen wrijvende: „niet waar, je zult ferm antwoorden, ferm hé... heel ferm!" — Dat dégouteerde mij". Och ja, dat Multatuli „ferm" kon antwoorden, wie twijfelde daaraan? Hij zelf het allerminst; en des te sympatieker lijkt mij deze brief. Dezelfde dag, bedenkend dat Van Lennep hem verkeerd kon opvatten, schreef hij er achteraan: „Mijn briefje van zooeven was niet goed geschreven, en ik haast mij te herstellen wat er aan hapert. Wat ik schreef is waar. 't Is zoo dat mijn indruk bij het lezen van uw brief 9 was dat ik u geen verder verdriet mogt doen. Maar nu geloof ik dat ik dit heel mal heb uitgedrukt, namelijk als een générosité. Ik hecht er dus aan u te zeggen dat il( zelf veel verdriet heb van de zaak, en dat ik dus mijzelf een dienst doe, door er een eind aan te maken. Er zou valschheid in liggen iets te doen voorkomen als eene soort van edelmoedigheid wat au fond eigen smaak is". — Ik weet niet of prof. Geyl deze brieven ook bij de onmannelike rekent; ik vind ze alweer uiterst sympatiek en behorend tot het verkwikkelikste uit de hele Van Lennep-Multatulihistorie. Dekker had herhaald dat hij de zaak uit wilde hebben, „finaal uit", maar de verklaringen die hij wilde dat Van Lennep in het publiek zou doen, stonden Van Lennep niet aan, en het appèl na het eerste proces aangetekend, werd in Mei 1862 voor het Gerechtshof van Noord-Holland gehandhaafd. Dekker, die ontevreden was over zijn advokaat, zou ditmaal zelf pleiten. Hij was een voortreffelik spreker, al meent Van Deyssel waarschijnlik terecht dat hij een prediker was en geen advokaat; hij deed echter ongeveer niets, en het vonnis werd bekrachtigd. „Wat mijzelf aangaat", schreef hij aan Tjne, „voor het hof betuigde ik kortelijk dat boek niet aan den heer v. L. verkocht te hebben. Betoogd, bewezen, gepleit heb ik niet. Voor de zitting reeds ontwaarde ik dat de voorzitter stokdoof was, en bovendien ik wist... kortom, ik was misselijk van de zaak en dat ben ik nog. Toch voel ik mij verplicht te erkennen dat het Hof, na mijn dédain om de zaak behoorlijk uit te leggen, niet anders beslissen kon dan het gedaan heeft". — Van Deyssel veronderstelt dat de merkbare antipatie van het Hof Multatuli een neurasteniese inzinking bezorgde*); 1) In de 2e herziene druk die van Van Deyssel s het is niet onmogelik, maar hij had aan Tine ook geschreven: „Die zaak met v. L. verveelt mij" — en zijn „misselikheid" lijkt mij evenzeer in verband te staan met zijn behoefte die zaak „uit" te hebben, als met de indruk die het Hof op hem maakte. In die indruk trouwens kon voor hem vervat zijn: de onmogelikheid Van Lennep met vuur aan te tasten tegenover een dergelijk auditorium. In ieder geval bewees hij dat het hem ernst was met dat „uit", toen hij in Januari 1863, dus een halfjaar later, de brief kreeg van Mr. Feisser, advokaat te Groningen, die hem raadde Van Lennep nogmaals te vervolgen, ditmaal voor het „advokatenbriefje waarin de akte van cessie gevraagd werd, d.w.z., waar Van Lennep als jurist weten moest dat hij die akte niet nodig had maar een volmacht, er een strafzaak van te maken wegens oplichting en Van Lennep op de eed te vorderen. Multatuli ging hier niet op in. Des te beter begrijpt men hierna dat hij zich het zedelik recht toekende, een jaar later weer, zoniet voor zichzelf dan toch voor zijn gezin, opnieuw aan Van Lennep te schrijven en nu op diens oude voorstellen in te gaan. De brief is kort en waardig. „Hoogedelgestrenge Heer! Mijne vrouw en kinderen lijden gebrek, en het is deze omstandigheid die mij dwingt Uhoogedelgestrenge te verzoeken mij alsnog in het bezit te willen stellen van de gelden welke zijn Multatuli bij Brusse uitkwam in 1922, en waarin het materiaal uit Het Leven van Mr. Jacob van Lennep (1909) dus verwerkt had kunnen zijn, werd ook ten opzichte van deze zaak aan de lezing van 1891 niets veranderd. De heer Van Deyssel is bij de bezadigde sympatie voor Multatuli van zijn jeugd, en zijn supposities gebaseerd op onvoldoend materiaal, gebleven. overgewonnen op het door Uhoogedelgestrenge gereserveerde gedeelte van den Max Havelaar. Met hoogachting heb ik de eer te zijn, Uwhoogedelgestrenge Dienstwillige Dienaar Douwes Dekker". — Hij gaf daarmee ook te kennen dat hij Van Lennep in het financiële altans niet voor een oplichter hield. Van Lennep antwoordde vriendelik maar vroeg een bewijsje dat dit laatste inderdaad niet het geval was geweest. „Niet voor het publiek, waar ik mij evenmin aan stoor als gij het doet, maar voor mijn kinderen en kindskinderen (men ziet, ook hier de familie — E. d. P.), wien ik gaarne het bewijs wilde nalaten, dat geen vlek van baatzucht op mij kleeft, verlang ik van u een schriftelijke retractatie van die beschuldiging. Zend mij die opgesteld zooals uw hart u die opgeeft, en zooals gij ze in mijn geval zoudt willen ontvangen... Prof. Geyl zegt dan: „Dekker antwoordde onmiddellijk en gaf alle gevraagde verklaringen, met meer ijver dan noodzakelijk schijnt". In deze bij-overweging altans, verschil ik weer van mening met hem, of de psychologiese nuancering gaat hier bij mij weer voor de mannelike gedragslijn. Van Lennep s formule: „zooals uw hart u die opgeeft" enz., was even vriendelik-en-handig tegelijk als eigenlik alles wat hij tegen Multatuli sprak of schreef. Gegeven Multatuli s karakter, moest deze hem nu met warmte satisfaktie geven; en alweer, ik vind dit van Multatuli charmant. Met het geld kwam de laatste brief .van Van Lennep en daarin nog een nabetrachting, waarin men 's mans loosheid nogmaals bewonderen kan: „Uw advocaat verdiende... ik zal niet zeggen wat, in plaats van honorarium, dat hij u tot procedeeren heeft aangezet in een zaak die gij, al hadt gij van den moreelen kant nog zoo groot gelijk gehad, juridiek altijd verliezen moest". In Het Leven van Mr. Jacob van Lennep, dat verder de hele brief geeft, is dit ene zinnetje geschrapt x). />*-*«•*»- efi-o-til OiUMsi ««■*• "ay u. fi-ü '" y '"£k,xiX AL OF NIET VAN POTAARD. Ik heb afschuwelik lang over deze zaak gedaan; en niet zonder verveling. Maar dat is de ellende van dit bedrijf: toelichten, weerleggen, — men moet daarvoor met „bewijzen" aankomen, korte samenvattingen zouden als te autoritair worden betwijfeld. En het was toch zo'n bekende zaak (hoewel niet zó bekend als Lebak). Blijkbaar ook nog altijd verkeerd bekend. Aanleiding tot mijn onderzoek was het artikel waarin de Nieuwe Rotterdamsche Courant het boek van Dr. Julius Pée behandelde en waarin, met groot vertoon van kennis — die „kennis van zaken die ook Victor E. van Vriesland zo nodig vindt — aan Dr. Pée verweten werd dat hij geen melding had gemaakt van Multatuli's akte van cessie aan Van Lennep, welke akte in het artikel dan breed wordt ontplooid, terwijl ook dat zinnetje van „Het boek behoort u; mag ik het vertalen?" natuurlik verpletterend wordt geciteerd. „Wat weet zo'n artikelman het goed", dacht ik, „en trouwens, wat had hij goed of slecht te weten? Hollander zijnde in de z.n die het Lubbesschap eraan verleent, zou Multatuli immers in ieder geval ongelijk bij hem hebben gehad". Deze artikelman in het vluchtige en goedkope, of prof. Geyl in het subtiele en histories-verantwoorde, het is hetzelfde, waar het Multatuli's gelijk betreft. Diè man zou gelijk hebben voor een „bezonken" hollands oordeel? *) Men vindt de brief kompleet in Multatuli's Brieven 2e druk, deel IV, op blz. 180. Hij was daarvoor immers veel te veel een querulant. En Van Lennep... ik zou mij slecht van mijn taak gekweten hebben, als de treurige rol die Van Lennep in deze zaak gespeeld heeft, mij hem had doen voorstellen als een onaangenaam iemand. Integendeel, Van Lennep was de aangenaamste, aantrekkelikste, prettigste Hollander (ik zei dit alles al) die Multatuli had kunnen ontmoeten, in menig opzicht wat men een „schat van een man" noemt. Dat was Potgieter ook — die weer Hollander was op een manier die hem ten enemale voor Multatuli afsloot. Maar Van Lennep en Multatuli voelden warm voor elkaar, een komplikatie die zich tussen Potgieter en Multatuli nooit voordeed, — en toch belette dit Van Lennep niet om de man die tegen zoveel hindernissen moest oproeien en er maatschappelijk zo ellendig voor stond, de grootste ontgoocheling te bezorgen die men hem bezorgen kon, bij zijn debuut al in de literatuur. De querulanterigheid neemt daar niets van af. Het kurieuze is echter dat Multatuli nooit de rol door Van Lennep gespeeld werkelik heeft doorzien. Dat er iets ellendigs in was, en bleef, ook voor hem, staat vast, maar wat precies heeft hij nooit volkomen beseft. In een brief van 4 September 1866 over Van Lennep schrijvend aan Busken Huet, zegt hij weinig goeds van hem, maar schildert hij hem meer af als iemand die dom-slim had gehandeld en dit achteraf niet bekennen wilde en „liever doorgaan voor scherpziend valsch", dan als iemand die inderdaad iets in die trant geweest zou zijn 1).Zelfs in dit schrijven van 1866 is Multatuli, bij al zijn hervonden l) Brieven van Multatuli, 2e druk, deel VII blz. 98. dan ook schrijven zou wat hij wilde. Voor Huet zag de zaak er altijd anders uit: hij had Multatuli inlichtingen gevraagd, anders niet, en met Multatuli een blad beginnen lokte hem geen ogenblik aan. Hij wilde slagen voor vrouw en kind; het voorbeeld van de „maatschappelike schipbreukeling" die Multatuli met al zijn hoogbegaafdheid geworden was, stond hem waarschuwend voor ogen, en verder was hij niet iemand om de tweede viool te spelen, meent de heer Saks — wat hij, meen ik erbij, met Multatuli als medestrijder, onvermij delik en terecht zou hebben gedaan. Hij hield dus boot-af, bij alle geletterde gracieusheid waarmee hij Multatuli bedankte, en toen hij (in tegenstelling tot Multatuli) met minister Hasselman tot resultaten kwam, hield hij die voor zich. Dit recht van achterbaks of gesloten zijn, al naar men het neemt, kende Huet zich toe tegenover zijn enige en beste, zijn „waarde vriend" Potgieter, die het hem later overigens ook bitter genoeg verweet, de „waarde heer en vriend" die Multatuli in deze periode voor hem was, mocht dus zeker niet klagen. Het noodlot van Multatuli wil, dat hij toch klaagde, dat hij de geheimzinnigheid waarmee Huet zijn indiese „missie" aanvaard had, toch wèl kwalik nam. Eien lange brief die Huet hem uit Batavia schreef en waarin Multatuli — zijn alleraardigste laatste en lange brief vol aanwijzingen voor Huet's kennismaking met Indië ten spijt, weer „waarde heer Dekker" geworden was 1) — beantwoordde hij niet meer. Het „geval" was ook hem toen bekend geworden, en naast het recht van Huet om te handelen zoals hij deed, moet men Multatuli dan toch het recht toekennen dit geval te meten met zijn maatstaven en Huet verder van zijn vriendenlijst te schrappen. Er is boven- *) Brief van 18 December 1868. dien in de brief van Huet, geschreven 6 maanden eerst nadat hij in Indië was gekomen, iets dat aan de betrapte stiekemerd doet denken; in de aanvangsregels reeds zegt hij: zonder mijn toedoen zijn de stukken, betrekking hebbende op mijn onderhandelingen met Hasselman, door De Waal openbaar gemaakt; den inhoud dier stukken, uit de laatste mailberigten hier bekend geworden, behoef ik niet langer voor iemand verborgen te houden . Er is iets in van: nu je 't toch weet, schrijf ik dan maar. Als de heer Saks in zijn Multatuli-boek (blz. 137) zonder meer meedeelt dat deze lange brief „door Dekker uit onvriendelijkheid zonder antwoord was gelaten", lijkt mij die voorstelling van zaken dan ook pijnlik onverantwoord. Waar de heer Saks Huet zo goed verdedigt en diens karakter tot basis maakt van zijn verdediging, zou hij Multatuli's reaktie hier even goed hebben moeten begrijpen in verband met het zijne: het verschil is hier bij uitstek een verschil in karakter inderdaad. Uit de brieven van Huet zelf en de kommentaren van de heer Saks, prof. Colenbrander en anderen, lijkt de „missie" van Huet nu zeer duidelik, en zoniet bepaald verheffend, toch eerder komies dan erg. Huet had zich aangeboden, meent prof. Colenbrander maar dit blijft onbewezen, dus misschien nam hij alleen maar aan — om in Indië zo'n beetje regeringsspion te spelen ten opzichte van de schandalige indiese pers; hem werd hiervoor vrije overtocht aangeboden, waarvan zijn vijanden later natuurlik een krachtig gebruik hebben gemaakt. Maar het feit is, dat Huet zich reeds vrij lang geen liberaal meer voelde (één van Potgieter's grieven tegen hem) en dat hij de zogenaamd liberale malkontentenpers in Indië oprecht beneden alles vond. Wanneer men, nu nog, het peil der lieden in aanmerking neemt, die het in de indiese perswereld tot „figuur" weten te brengen (een Wybrands en een Zentgraaff zijn de onverbeterde voortzetting van een Lion uit Huet's Java-Bode-tijd), dan kan men zijn beginsel zonder veel moeite aanvaarden, ook als men niet met hem gelooft dat hij zich alleen maar als een gentleman gedragen heeft door zo èrg gesloten te doen. Men hoeft werkelik geen bejubelaar te zijn van G.-G.'s, om iedere G.-G. meer waard te achten, en dus ook in de pers meer waarc^ te worden voorgestaan, dan de pallikaren van de principiële scheid-oppositie, de richtinggevers met hun kompas dat nooit afwijkt van eigenbaat, de koloniale wijzen met hun wijsheid die zoo onaangelengd uit praktiese grofheid bestaat. Het gehalte van deze „pittoresken" stond Huet tegen, hoezeer hijzelf toch polemist was geboren; tegenover hun ,,drek-polemiek zoals hij het reeds noemt, hun „talent om met paardevijgen te smijten", stelde hij koppig het „fatsoen van zijn krant. En wat zijn politieke gezindheid aangaat, hij was — evenals Multatuli — ten opzichte van een te verbeteren gezag, kultuurstelsel inbegrepen, öf een hypokriet liberaal stelsel van vrije arbeid en grotere uitbuiting in de praktijk, ongeveer wat men nu „utrechts" tegen „leids" zou noemen. Misschien verklaart dit zelfs een deel van de antipatie van prof. Colenbrander *), mede-ondertekenaar van De Aanslag op Leiden. Wat wonderlik is, in die „aanslag", is immers dat tenslotte Utrecht en Leiden dichter bij elkaar staan dan zij het voor de *) Prof. Colenbrander vindt zelfs dat wat Huet „tot den mindere maakt van een Potgieter of Bakhuizen van den Brink is het gemis aan eigen substantie . Dit moge — in substantie waar zijn, zo geformuleerd lijkt het bepaald onjuist. Huet heeft in onze tijd, n'en déplaise de heren Verwey, Van Eyck en Colenbrander, nog altijd op Potgieter voor dat hij heel wat leesbaarder gebleven is, wat in een auteur toch moet meetellen, zou men zo denken, diskussie aannemen en beide een strook tussen hun gevechtstellingen niet overschrijden, waarop het gevecht werkelik bloedig had kunnen worden: het vraagstuk namelik, niet of er opruiend onderwijs aan de inheemsen wordt gegeven (zo gesteld vallen de utrechtse bezwaren tegen de Leidenaren vanzelf in het water) maar of er, ten bate van het nederlands koloniaal belang überhaupt onderwijs moet worden gegeven. Het is voor de Leidenaren blijkbaar even hachelik geweest om de verantwoordelikheid op zich te nemen indien ieder onderwijs noodzakelik voeren moest tot afbreuk van ons gezag, als het voor de Utrechtenaren onmogelik was om aan te dringen op geen onderwijs tout court, om der lieve vrede's wille en het koloniaal belang van Nederland. Maar deze uitweiding is hier wellicht misplaatst. Een utrechtse dissertatie als die van S. J. Ottow, De Oorsprong der Conservatieve Richting: het Kolonisatierapport - Van der Capellen uitgegeven en toegelicht (1937) geeft overigens een wonderlik aktuele belichting ook van de koloniale politiek van 1867 — mede in verband gelezen met Multatuli's twee brochures over vrije arbeid. Zowel Multatuli als Huet (hoewel Multatuli meer dan Huet) hadden zich de woorden van de G.-G. Van der Capellen eigen kunnen maken, die men in deze dissertatie aantreft (blz. 121): ,,\^anneer ik bemerk, dat men in Nederland onder liberaliteit verstaat het protegeeren van Europeesche landbezitters ten koste van de inlandsche bevolking en deze, die mij zoo dierbaar is, geheel uit het oog verliest, om eenige speculanten en avonturiers in hunne voornemens te doen slagen, dan moet ik mij zeiven voor eenen ultra-anti-liberalen verklaren". Huet werd in Indië zó knap in het demaskeren van de liberale koloniale politiek als humbug (zoals hij Potgieter schreef in zijn brief van 12 September 1869), dat hij zich weldra moest noemen „iemand in wiens credo geen plaats is voor den armen Javaan" (brief van 1 7 September) : een konservatief doorzicht dat tenslotte even veelzeggend is, als wanneer hij Potgieter had meegedeeld dat hij sinds zijn aankomst op Java niet meer geloofde aan bamboehutten met atap-daken. Multatuli, de fantast, heeft het tot deze knapheid nooit gebracht; zijn fantazie bleef hem in staat stellen èn de liberale humbug te doorzien èn de arme Javaan niet uit het oog te verliezen; maar hij bleek dan ook niet knap genoeg om een krant te redigeren, voor onverschillig welke partij. Het komiese van de „missie" van Huet is echter, dat ook hij dupe schijnt geworden van politiek geharrewar tussen de konservatieve minister Hasselman en de nieuwbenoemde liberale G.-G. Mijer. En zijn mésaventure in dezen kan men wel niet duideliker samenvatten dan hij het zelf deed in zijn brief aan Potgieter van 4 November 1868: „Hetgeen het Haagsche Dagblad met veel plegtigheid de „missie" noemt, waarvoor ik vrijen overtogt genoten heb, bestaat hierin, dat ik door Hasselman aangewezen ben aan den Gouv. Generl. om dezen te dienen van konsideratie en advies over de werking van het drukpersreglement alhier, en over de middelen om de absolute vrijheid der Indische journalistiek onschadelijk, of minder schadelijk te maken. Die opdragt, heette het, was vertrouwelijk; eene zaak tusschen den Gouv. Gener. en mij. Doch wat is mij sedert gebleken? Vooreerst dit, dat niemand anders als Mr. Pieter M(ijer) in persoon reeds vóór mijne aankomst te Batavia publiciteit heeft doen of laten geven aan het feit van den mij verleenden vrijen overtogt, en ten anderen, dat genoemde Heer zich hoogst gekrenkt acht door het mij toevertrouwd mandaat. Twee malen ben ik bij hem op audientie geweest: eens vóór zijne groote reis over Oost- en Midden-Java, in de laatste dagen van Junij, en eens na zijne terugkomst in de eerste dagen van October. De eerste maal ben ik afgescheept met de belofte, dat men nader met mij spreken zou; de tweede maal is mij ronduit te verstaan gegeven, dat men niet met mij te doen wilde hebben". Maar Huet schold deze G.-G. niet uit, zoals Multatuli het Van Twist deed. Men moet trouwens terwille van de billikheid konstateren dat de politieke heren voor deze taak zeer goed zagen, toen zij tussen de pennisten Multatuli en Huel hun keus lieten vallen op de laatste. Huet redt zich uit het pijnlike geval met de nodige filosofie: „Mijer heeft schuld, dat hij van het aftreden van Hasselman misbruik heeft gemaakt, ten einde zichzelven in de oogen der liberalen alhier een witten voet te bezorgen; Hasselman heeft schuld, dat hij mij eene boodschap heeft laten verrigten, waarvan hij wist, dat zij Mijer mishagen moest; ik heb schuld, dat ik dom genoeg ben geweest om een en ander niet aanstonds te doorgronden, //f ben het kind van de rekening; Uj ben dupe van de rivaliteit tusschen den afgetreden H. en den voortregerenden M." — En Multatuli, die dit alles niet precies weten kon, formuleerde zijn ergernis in een verzuchting tegen Mimi: ,,Ik vertrouwde hem, ik zond hem naar Rochussen in de overtuiging, dat hij en ik eenzelfde schoone zaak voorstonden, en, als een lakei, zonder zich om onze zaak te bekommeren, empocheert hij een nietige fooi... fi donc!" Voor Schadenfreude bestond overigens geen aanleiding. Huet, wiens mening het was dat de militaire Willemsorde geen te grote beloning zou zijn voor de man die de indiese journalistiek behoorlik zou weten te krijgen, betoonde voldoende beleid in het bedrijf om althans met overgelegde gelden naar Parijs te kunnen gaan en de rest van zijn levensjaren daar te wijden aan literaire en historiese kuituur. Wat een benijdenswaardig goed uitgezet kapitaal, de bitterheden zelfs meegerekend. XXI VOORLOPIG SLOT i). Het is inderdaad voortdurend een verschil van toon ook tussen deze twee mannen. De heer Saks vindt Huet's brieven effen maar aristokraties; ik vind ze geletterd en juist nogal burgerlik; wat de heer Saks aristokraties lijkt, komt mij voor de nooit geheel afgelegde deftigheid te zijn van de gewezen dominee. Het optreden van Multatuli als schrijver in onze 19e eeuw is een ontbranding die, mutatis mutandis te vergelijken is met de verschijning van Rembrandt tussen onze 1 7eeeuwse schilders. Maar de schrijver die dan Vermeer zou zijn tegenover deze Rembrandt, zie ik niet; ik voor mij neem daarvoor zelfs geen genoegen met Huet. Het literair talent nog daargelaten, — Huet lijkt mij het maximum talent te vertegenwoordigen waar Multatuli het geniale betekent, — de ongeëvenaarde losheid van Multatuli doet hem, als men hun brieven naast elkaar legt, Huet domineren als een grand-seigneur een korrekt dignitaris. Maar dit gevoel heb ik bij Multatuli's brieven ten opzichte van alle brieven uit die tijd; als men deze lektuur ingaat, is het al spoedig of hij alleen kompleet mens is; hij alleen altans is mens van formaat. De oppervlakkige leukheden van Van Lennep, 1) Het ligt in mijn bedoeling eens een leven van Multatuli te geven in 2 delen; een minimum voor deze figuur, dunkt mij. Het eerste deel zou bevatten: Z)c A/czn van L*cbül{, het tweede: Multatuli de Schrijver. In afwachting van de uitgever die deze publikatie aandurft, verschijnt dit hele boek als „voorlopig tussenspel". de gestolde luimigheid van Potgieter, de uitgestreken gekultiveerdheid van Huet, de laborieuze kout van Geel, al die langzaam kronkelende snaaksheden en uit diepe broekzakken opgediepte hollandse kwinkslagen van de 19e eeuw — en daartegenover de enige man die brieven geschreven heeft, tintelend en vlug, substantieel en natuurlik, veranderlik als zijn stemmingen, nerveus maar tot in de diepste depressie elasties en weerbaar, iets waar men misschien nog niet genoeg op heeft gelet1). Er was soms zo weinig nodig om deze querulant en zenuwlijder volop en kinderlik gelukkig te doen zijn. Naarmate hij ouder wordt, wordt zijn verachting voor het hollandse publiek niet minder innig, maar berustender. Hij wist toen dat hij zijn revanche niet hebben zou. Is er beminneliker toon denkbaar in onze hele literatuur dan die in zijn brieven aan P. A. Tiele, dan sommige van zijn brieven aan Funke, sympatieker en onopgesmukter dialoog dan die tussen Multatuli en Sikko Roorda van Ejysinga? Men krijgt van mij alle briefwisselingen tussen Potgieter en Huet cadeau voor dat ene deeltje, waarin Multatuli een tegenspeler krijgt die ongeveer partij geeft. Niet dat de ruzie met Sikko uitblijft, maar die ruzie zelf is alleraardigst, en van beide kanten, wordt niet met taaie hoffelike tiraden van „houd me toch ten goede" en „laat mij het recht wedervaren" omslingerd. Veranderlik, dat was: charmant, hartelik, maar ook irriterend, soms alles tegelijk. Is het zó moeilik voor een dergelijk iemand vriendschap te behouden, vooral wanneer die iemand ook nog Multatuli was? Zijn destinée (het woord is niet precies in het hollands weer te geven) hing zwaar aan deze man, kon *) Men leze de brieven van Multatuli, uit zijn grootste materiële ellende, naast die van Baudelaire en van Dostojevsky (die zich er uitstekend mee laten vergelijken) om te weten wat ik precies bedoel. niet anders dan mee in de vriendschap opgenomen worden. In het minste trekje herkende men de man van zijn boeken: „Dek" en Multatuh waren één, evenzeer op elkaar gelijkend als zijn literatuur en zijn brieven het doen. Zelden was een dergelijk woord meer waar dan dat waarmee Mimi haar kommentaar van zijn brieven aanvangt: „Multatuli was zichzelf, altijd". A. Roland Holst vertelde mij eens het volgende, dat zijn grootvader was overkomen. Deze zat eens geheel alleen in een spoorcoupé, toen aan een station een heer binnenkwam in wie hij dadelik Multatuli herkende. Op het ogenblik dat de trein zich weer in beweging zette, stak de heer zijn hoofd buiten het raam en zijn hoed woei af. Multatuli trok zijn hoofd weer binnen met een „ongelooflik geërgerd gezicht", keek zijn medereiziger aan en zei: — Waarom geeft ü mij nu uw hoed niet ? — De ander antwoordde: Dan zou ik er zelf geen hebben. — Multatuli: Ja, dat zou iedereen nu zeggen. — En hij wendde zich af. Ik ken nog twee andere anekdoten die hem evenzeer typeren en die ik nog nooit zag meegedeeld. Het toeval van een „journalistentafel" in Parijs, waaraan ik gast was, bracht als andere gast een oude heer aan mijn zijde, type van de keurige Hagenaar, aan wie ik niets wist te zeggen tot ik hem als mijnheer Funke hoorde aanspreken. Zonder er iets van te verwachten vroeg ik hem toen of hij familie was van de uitgever van Multatuli (zo'n oude historie, nietwaar?) en hij antwoordde met een soort aangename verrassing in zijn stem: — Dat was mijn vader! — Zo kwam hij te vertellen dat hij Multatuli zelf nog gekend had, dat hij hem zich heel goed herinnerde van als hij logeren kwam, toen hijzelf nog een jongetje was van een jaar of twaalf. — En ik zal nooit vergeten toen hij mijn moeder zo beledigde. Toen zat hij op een avond te vertellen, maar mijn moeder moest daartussendoor natuurlik soms wel even iets tegen het dienstmeisje zeggen, en toen nep hij opeens: „Marie! als er niet naar me geluisterd wordt, ga ik weg; als ik vertel, verg ik aandacht! Goeie hemel, wat een vervelende scène... En een andere avond bij ons had hij hevige kiespijn, en het meisje moest naar de oude dokter, de enige die we daar in de buurt hadden, om die te halen. Maar die oude dokter lag al in zijn bed en achtte het geval niet dringend genoeg om door de sneeuw te komen; dus het meisje kwam terug met de boodschap dat mijnheer Douwes Dekker maar zolang een watje met iets erop tegen zijn kies moest doen, en dat dokter morgen heel vroeg zou komen om de pijn van meneer Douwes Dekker te verlichten. Toen hij dat hoorde vroeg hij mijn moeder: „Marie, heb je een nijptang? — „Een nijptang, een gewone?" — „Ja, een gewone". Die was er, en daar ging hij mee naar zijn kamer, naar boven. En een kwartier later kwam hij de trap weer af, lachend en met de kies in zijn hand: „Kijk, ik heb m! en hij had hem helemaal zelf getrokken. En of het meisje nu ook maar direkt nog naar de dokter terugging om hem te zeggen dat dokter morgen niet meer hoefde te komen, dat meneer Douwes Dekker zich zelf al geholpen had. Tegenover hen, die zoiets misschien hoofdschuddend lezen, verklaar ik hier dat ook deze huisehke kranigheid hem nader aan mijn hart brengt; dat al deze trekjes mij meer van zijn nagedachtenis doen houden. Als mevrouw Romein ze óók op wil nemen in het „zeer sympathiek thema, dat alle menselijke mensen in het gehoor ligt en gemakkelijk wordt meegeneuried", zou ik dat bepaald erg prettig vinden. Men houdt van Multatuli of niet, kompleet, dus met zijn fouten ; het wikkend oordelen komt bij deze figuur nog altijd op bedillen neer, door de wonderlike hitte die zijn naleven nog afstraalt. Het is een soort definitieve samenvatting, een laatste waarheid en laatste appèl tevens tegen de domheid, wanneer hij, een halfjaar vóór zijn dood door drie Antwerpenaars in Nieder-Ingelheim opgezocht, bij het afscheid hun de boodschap meegeeft: „En zeg maar aan de vrienden dat mijn grootste ambitie geweest is een goed mens te zijn". x). En toch, zijn einde scheen zich heel in de verte te voltrekken. Men weet, neem ik aan, hoe hij gestorven is, hoe rustig, hoe onverschillig bijna; op de dag waarop Holland de 70e verjaardag vierde van de Koning, van hem aan wie de Havelaar was opgedragen. Mimi inbegrepen, waren 5 mensen tegenwoordig bij de krematie te Gotha. De heer Wiebaud, die een vriend was van de heer Saks, heeft die plechtigheid, waarvan hij in zijn jeugd getuige was, beschreven. Of er „bij de kist niet zou worden gesproken" en „of er toch vooral niets uitvoerigs naar de Nederlandsche pers zou worden geseind". En men voelde wel „dat het Nederland niet aanging hoe aan Douwes Dekker de laatste eer werd bewezen". Bij de herdenking van zijn dood in 1937 is de situatie nauweliks veranderd. Er zijn minder Multatuli-bewonderaars dan er waren in 1887, minder warme, er schijnen nauweliks minder Multatulihaters te zijn, of liever, deze haat is in kwaliteit zelfs gedaald sinds hij afkoelde tot een bedachtzaam bedillen. In 1893 wilde Dr. Julius Pée weten welke herinnering Multatuli's laatste jaren in Nieder-Ingelheim had achtergelaten en wendde zich daarvoor tot de oude Pfarrer van het plaatsje. Hij kreeg tot antwoord: „Over wijlen Douwes Dekker kan noch ik noch iemand hier in Ingelheim u inlichten, daar hij met *) Dr. Julius Pée, Multatuli en de Zijnen blz. 301—303. niemand verkeerde en afgezonderd met zijn vrouw en zijn aangenomen zoon leefde. Voor het onderwijs van het kind heeft mevrouw mij enkele malen bezocht en heb ik een tegenbezoek gebracht. De heer Dekker kreeg ik echter nooit te zien... Men nam hier volstrekt geen notitie van hem. Alleen enkele ontwikkelden wisten dat hij een hollands schrijver van betekenis was. Hij leefde zeer afgezonderd... nu en dan kreeg hij bezoek van zijn zonen (?) en enkele hollandse vrienden. Er bestaan geen kleine legenden over hem. Slechts zelden verliet hij zijn woning, alleen wanneer hij tot een kleine reis verplicht was". Ik heb zelden in een zo ontroerende eenvoud een zo kompleet beeld gekregen van de avond van een groot en gloeiend mensenlot. De waardigste grote Hollanders van Holland hebben niet waardiger weten te eindigen. II NIEUWE DOKUMENTEN. Dit stuk is niet bedoeld als voortzetting of aanvulling van het vorige; eerder is het er het tegenwicht van, een tegen-deel. Hier geen verklaring, opinies, polemiek, nauweliks iets meer dan zuivere bronnenpublikatie. Op de huweliksakte van Tjiandjoer na, betreffen al deze dokumenten Multatuli's tijd te Menado en Ambon (1849—1852). Zou ik beschouwingen over deze tijd moeten geven, ik zou de dokumenten liefst herleiden tot enkele fragmenten en die behandelen als een tussengeschoven paragraaf in De Man van Lebaf(; wellicht dat een latere herdruk van dat boek mij daartoe nog in staat stelt. Voor het ogenblik neme men deze publikatie voor wat zij is: een £euze toch, maar uit het meer kurieuze dan belangrijke dat ik vond; een stalenkaart uit deze ambtelike periode van Multatuli's leven en als zodanig misschien toch bijdragend tot een juister begrip van zijn ontwikkelingsgang in Indië en tegelijk van — zoals Garmt Stuiveling het zich wenst — de indiese bestuursambtenaar uit die dagen. Liever dan samen te vatten of na te vertellen, laat ik dit „dienstproza" hier getuigen voor zijn eigen „sfeer". 1 HUWELIKSAKTE VAN TJIANDJOER. Na de 2e druk van P. L. M. de Bruyn Prince's Officiële Bescheiden betreffende de Dienst van Muliatuli als Oost-Indies Ambtenaar, die, hoezeer rijker dan de le, daarvan slechts een gedeeltelike herdruk was helaas, bestaat er weinig kans dat men uit Dekker's eerste indiese jaren nog wat zal aantreffen. Heeft de dood de heer De Bruyn Prince verhinderd een tweede, ook zoveel doenlik uitgebreid deel, te publiceren? Iedere glimp van Multatuli, zelfs in dienstbrieven, kan belangrijk zijn. Als men nagaat hoe C. Th. van Deventer in zijn bespreking van de le druk, in De Gids van 1901, met enige spijtigheid gewaagde van het ontbreken van die trotse verantwoording aan generaal Michiels waarvan in de Havelaar sprake is (zou hij dat gefantaseerd, opgesneden hebben?) en als men dan die brief, van zoveel belang voor Dekker's karakter en van een zo grote lengte, in de 2e druk aantreft: ongeloofliker van toon dan men had durven verwachten, voelt men zich wel beloond.. . Van Sumatra's Westkust terug, komt voor Dekker de krawangse tijd met verloving en huwelik. Het Landsarchief te Batavia bezit een fotografiese reproduktie in 3 bladzijden van zijn huweliksakte, vermoedelik gemaakt naar het register op het assistentresidentiekantoor te Tjiandjoer 1). Of het Multatulimuseum een afschrift ervan bezit, dat zich dan onder Dekker's nagelaten papieren bevonden zou hebben, is mij onbekend, maar weinig waarschijnlik, omdat Mimi het anders (evenals Dekker's katolieke doopakte) in J) Ook een deel van de door De Bruyn Prince gepubliceerde bescheiden van Sumatra's Westkust berust tans op het Landsarchief. beschikking te stellen een vast personeel van zes roeijers, en zulks volgens zijne verklaring tot het doen van opnamen en peilingen in de baai alhier. Natuurlijkerwijze werd door mij aan dat verzoek terstond voldaan, — temeer daar ik door die aanvrage tot de gissing geraakte dat de Heer Beyerinck na van af de maand Junij 1849 zich hier bevonden te hebben, zonder iets te hebben verrigt, eindelijk uit zijne onverklaarbare lethargie zoude ontwaakt zijn, en ingezien hebben, dat er van eenen ambtenaar toch iets meer te vorderen is dan het maandelijks beschikken over tractement en het indienen van Declaratiën. Ik heb evenwel denzelven op heden moeten mededeelen, dat ik mij niet geregtigd acht de voor die roeijers in uitgaaf gestelde som van ƒ 35.— 'smaands langer dan tot Ulto. dezer te laten uitbetalen, en het is om de motieven dezer handeling kenbaar te maken dat ik de vrijheid neem Uwe Excellentie met dit schrijven te adiëren. Met eerbiedige referte tot mijne missive van 8 October 1849 No. 560, bij volgend nummer van dien dag den Heere Directeur van Producten ter doorzending aan Uwe Excellentie aangeboden, en waarop ik de eer had te ontvangen de missive diens HoofdAmbtenaars dd. 22 Augustus 1850 No. 4722 houdende in substantie dat de Ingenieur Beyerinck omtrent zijne verpligtmgen is teregtgewezen, en dat het alzoo mogt worden verwacht dat dezelve alles zoude vermijden wat de verwezenlijking der heilzame bedoelingen van het Gouvernement zoude kunnen hinderlijk zijn, acht ik het van mijnen pligt Uwe Excellentie medetedeelen dat aan die billijke verwachting — billijk ook vóór het ontvangen van dusdanige teregtwijzing — niet is voldaan; — dat de Ingénieur B. zoo na als vóór het verstrekken van roeijers, [die trouwens alleen tot het doen van eenige pleiziertogtjes gebezigd zijn] x) — zoo na als vóór het ontvangen dier teregtwijzing is voortgegaan met op eene mijns inziens schandelijke wijze zijne pligten te verwaarloozen. De Ingenieur Beyerinck heeft onlangs ingediend eene begrooting voor het daarstellen van een klein noodgebouwtje ter berging van zout; — moeite en hoofdbrekens heeft het mij gekost dit onbeduidend projectje uit zijne handen te krijgen, — doch dit daargelaten, behalve dit heeft de Ingénieur B. gedurende een aanwezen van bijna trvee jaren in deze residentie niets, volstrekt niets verrigt. Niets aan de Civiel gewapende fortjes; — hij heeft dezelve nog niet gezien. Niets aan de Civiele Landsgebouwen, — er is nog geen begin van opname. Niets aan havenwerk, zeeweer of wat het zij, nog geene peiling of opname heeft er plaats gehad! Dit alles verklaar ik op den Eed aan den Lande gedaan 2).— Uit het slot der aangehaalde missive des Directeurs van Producten houdende dat meergemelde Ingénieur was aangeschreven om met terzijdestelling van den door hem aangenomen regel voortaan alle tot zijne kommissie betrekking hebbende voorstellen door mijne tusschenkomst in te zenden, meen ik te mogen opmaken dat de Ingénieur B. werkelijk, en dus met voorbijgang van den last zoo duidelijk vervat in de missive van den Heer Algemeenen Secretaris dd. 4 Maart 1848 No. 609, stukken heeft ingediend. 1) Wat tussen vierkante haakjes staat, is in de kantlijn toegevoegd. 2) Deze regel is (door de heer Scherius?) met een slap handje met potlood doorgestreept, en ernaast staat klein en beverig genoteerd: ,,Weglaten". Ah zulks het geval mogt wezen, acht ik mij in het belang van den Lande verpligt Uwe Excellentie te verzoeken, op die stukken geen regard te slaan, [als zijnde dezelve van nul en geener waarde.] x). Wat ook c.q. de Heer Beyerinck over Gebouwen, Havenwerken of wat het zij deze residentie betreffende, moge hebben gerapporteerd of geadviseerd, — het is gegist, geraden, gedroomd. De Heer Beyerinck heeft hier in functie niets gezien, niets bezocht, niets onderzocht, en als hij, hetzij de Directie van Producten, hetzij Uwe Excellentie met eenig rapport mogt hebben geadiëerd, houd ik het er voor dat hij juist daarom mij is voorbijgegaan dewijl hij inzag dat ik, — kennis dragende van zijne volslagene werkeloosheid en de daaruit volgende onwaarde zijner rapporten, — ze hem zoude hebben teruggezonden. Ik stel 's Lands belang te hoog om thans nog aanteroeren de onvolkomenheid der satisfactie die mij op mijn schrijven van 6 October 1849 No. 560 geworden is, — ik bepaal mij dus alleenlijk tot de mededeeling der daadzaken in dit schrijven vervat, met eerbiedig verzoek om voorziening. De RvM. Is het niet reeds of men een der bestraffingen van Duymaer van Twist hoort? Het misdrijf van de ingenieur Beyerinck is klaar; men had op hem gerekend voor de goevernementsgebouwen, waarvan men in de buitenbezittingen zoveel gerief of ongerief hebben kan, hij was met geen stok te bewegen geweest. Maar wie was zo gebeten op hem als deze brief aantoont: Scherius zelf in de eerste plaats, of Dekker, die misschien meer met hem te doen had, of beiden? Het is J) Het tussen vierkante haakjes staande doorgeschrapt. blijkt nodig te zijn geweest de negorij Amahey m Maart en April 1851 te „tuchtigen"; terwijl in Januari 1852 (dus ongeveer tegen het tijdstip waarop Dekker aangekomen was of binnenkort verwacht weid) zekere „inlander Salomon Waas van de negorij Hutumury, die aldaar de bevolking tegen den regent opruide", voor 6 maanden naar Saparoea verbannen De goeverneur der Molukken, de heer Carel Marinus Visser, klaagt overigens, alvorens de rubriek „algemeene rust en tevredenheid" te sluiten: dat „de te naauwe beperking van het gezag der autoriteiten, het te veel doordringen van wetten die, geheel op Westerschen leest geschoeid, in Indië en vooral op Buitenposten als deze, minder doelmatig te achten xijn, — Je velerlei bepalingen die mij beletten bij voorkomende gelegenheden met spoed en klem te handelen, het gebrek aan de beschikking over de noodige militaire dwangmiddelen, vooral ter zee, in de laatste twintig jaren eene verlamming van bestuur heeft ten gevolge gehad, die mijns inziens in de toekomst bittere vruchten voorspelt". Immers: „Met wetboek en reglement in de hand, begint van lieverlede de zucht door te stralen zich meer op regten te beroepen dan aan verpligtingen te voldoen... Zelfs in de binnenlandsche negorijen is reeds die geest van zifting en onderzoek doorgedrongen, doch bovenal bestaat dezelve op de hoofdplaats Amboina, alwaar zich onder de zeer gemengde bevolking velen bevinden, die door het aankweken van eene zekere oppositiegeest aan de ingeschapene twistgierigheid van den Amboinees voedsel geven, daardoor het gezag ondermijnen en hetzelve van die waardigheid en die kracht berooven zonder welke alle bestuur op eene buitenpost eene onmogelijkheid is". Verderop, onder het hoofd Politie: „Het is indedaad betreurenswaardig op te merken hoe elke handeling van fermeteit (en zonder deze is gene pohcie mogelijk) terug deinst voor de mogelijkheid zich welligt aan overtreding schuldig te maken van deze of gene wetsbepaling... Het ergste is dat die vrees voor misbruik van gezag den geadministreerden van lieverlede meer begint bekend te worden; dat men daarop steunt, en zelfs zóó ver gaat van te beproeven om door ergerlijke handelingen het overtreden van bevoegdheid uit te lokken; ten einde door het doleren daar over zich over wettig opgelegde straf te wreken en de Magistraat in moeijelijkheden te wikkelen". Misschien was het toch niet zó rustig als de aanhef van het jaarverslag zou doen vermoeden. Wat de opvattingen van de goeverneur betreft, Dekker moet deze in menig opzicht gedeeld hebben, altans hij zegt: „Ik heb te Amboina niet kunnen doen wat ik wilde. Ik had te kampen met oproer onder mij, met lauwheid of timiditeit boven mij. Ergernis over het laatste heeft me ziek gemaakt. Ik werd in 1852 bewusteloos ingescheept naar Europa". Volgens dit résumé zou hij zelfs krachtiger dan zijn chef hebben willen optreden. Van zijn verhouding tot deze chef — die daarom alleen reeds belangrijk is, omdat ze de schakel vormt tussen Dekker's ambtelike verhouding tot Scherius in Menado en die tot Brest van Kempen in Lebak — blijkt helaas niets uit de ambonse archiefstukken. Slecht kan ze niet geweest zijn; altans, Dekker zelf zegt erover tot Duymaer van Twist: „De toenmalige gouverneur had later de eer Uwe Excellentie op een reize in de Molukken te vergezellen. Als er op dien tocht, onder hooger belangen, tijd mocht overgeschoten zijn ook mijn persoon te gedenken, kan hij aan Uwe Excellentie niets dan goeds van mij gezegd hebben. Mij althans heeft hij, ook na mijn vertrek, nog vereerd met vele bewijzen van hoogachting". Het volgende algemeen jaarverslag begint met: „Hoezeer het grootste gedeelte des Jaars 1852 zich door ongestoorde rust in de geheele Residentie Amboina heeft gekenmerkt, valt zulks evenwel van de laatste maanden van gezegd Jaar niet mede te deelen". Op 26 November deed zich namelik een hevige aardbeving voor, gevolgd door een zeebeving, waarna door de bijgelovige Ambonners ,,eedgenootschappen" tot opstand tegen het Goevernement werden gevormd. De arrestatie van enige lieden herstelde echter de rust. —Voor de kennis van de algemene sfeer mogen ook deze details hun waarde hebben, Dekker zelf was toen reeds onderweg naar Europa. Volgens ditzelfde jaarverslag brak in Februari 1852 ter hoofdplaatse echter een epidemie uit, die grote sterfte veroorzaakte, terwijl in diezelfde maand een groot gedeelte van het chinese kamp door een brand verwoest werd, waardoor het weinige kapitaal dat sommige Chinezen bezaten verloren ging; wat de toch reeds kwijnende welvaart nog verder achteruit hielp. Ook de marktloodsen brandden af en moesten door tijdelike worden vervangen. In dit alles kan de nauweliks aangekomen Dekker zijn werkkracht getoond hebben. Verder staat over deze brand van Februari 1852 in het jaarverslag over 1851 (dat echter eveneens ultimo 1852 werd opgesteld), dat daarna „zich meer dan eens een blijk van poging tot brandstichten heeft voorgedaan, welke ontdekking, zoo lang de daders zich weten schuil te houden, natuurlijk eene algemeene bezorgdheid heeft te weeg gebragt". Nog een punt tegen de algemene rust, altans ter hoofdplaatse Amboina. Tegen deze pogingen, vervolgt de goeverneur, waren dan ook alleen „strenge arbitraire maatregelen" goed, en na nog bladzijden lang voortgegaan te zijn over diverse euvelen als gevolg van de nieuwe bepalingen: „Dagelijks erger ik 14 mij over dien geest, welke ik vlugtig doch geenszins krachtig genoeg beschreef". Noot 44 van de Havelaar geeft bij de woorden „ergernis over tegenwerking" deze sombere toelichting: „Bij den gouverneur der Moluksche eilanden, een zeer verdienstelijk man, die in z'n pogingen tot herstel van 't gefnuikt gezag werd belemmerd door de kommiezerij der Buitenzorgsche sekretarie, werkte deze ergernis noodlottig. Onder de oogen van den onbekwamen van Twist, die natuurlijk geheel aan den leiband liep van die bureaukratie, maakte hij door 'n sprong in den waterval te Tondano (Minahassa van Menado) 'n eind aan z'n leven". * Van 26 Maart 1852 is een dokument, waarin Dekker de goeverneur kennis geeft dat hij zich met de invordering van de achterstallige verponding bezig houdt en zodra mogelik bericht van de afloop zijner bemoeiing zal aanbieden. Het stuk is in de krullige hand van een sekretaris en door Dekker in kleine letters ondertekend. — Op 8 April meldt hij dat de banneling Pa Moer, met het schip Alfulel(, gezagvoerder Sech Abdul Kader Baradjak, aangebracht, „alhier op heden door mij in ontvangst is genomen". Zelfde kleine ondertekening. —Verder wordt hij als assistent-resident en magistraat genoemd in een stuk waar sprake is van een weggelopen slaaf die in militaire dienst was gegaan, maar toch aan de eigenaar moest worden teruggegeven. — Het belangrijkste is nog wat ik hieronder geef, hoewel ook dit stuk niet in de hand van Dekker zelf is (het draagt het nummer 165) : Amboina den 12e Junij 1852. Aan den Gouverneur der Moluksche Eilanden te Amboina. In opvolging van het requisiet, voorkomende bij het slot Uwer missive van den 28en Mei j.l. No. 390 heb ik de eer UHEdGestr. te berigten, dat sedert 1849 tot heden maandelijks van den opziener der bannelingen het voedingsgeld ad 104 duiten per man, per dag wordt uitbetaald, en dat het daarvoor verstrekte voedsel, waaronder de rijst niet begrepen is welke prijs ' ) tegen contractprijs door den aannemer wordt geleverd — dagelijks door mij wordt gekeurd. De hoedanigheid laat niets te wenschen over, doch de hoeveelheid komt mij voor, te gering te zijn om in allen opzichte voldoende te heeten. Hieruit mag geenszins worden afgeleid dat de bannelingen gedurende den tijd dat zij voor 104 duiten aan toespijs daags gevoed zijn, gebrek hebben geleden, want de grenzen tusschen het strikt noodige en het volkomene, liggen te wijd van één, dan dat deze gevolgtrekking zoude doorgaan; het lijdt echter geen twijfel dat eene verbetering ten deze noodzakelijk is. Voor ik tot de berekening overga van hetgeen werkelijk tot behoorlijke voeding van bannelingen hier ter plaatse noodig is neem ik de vrijheid de volgende opmerkingen te doen voorafgaan. Ie. Dat daarbij behoort gelet te worden op de benoodigde olie, welk artikel thans uit de te goed gedane 104 duiten niet verstrekt wordt; zijnde de voor verlichting van de zieke bannelingen benoodigde olie tot nog toe voldaan uit de dusgenaamde bannelingskas welk gering fonds thans naar volgens de mij door UHEdGestr. medegedeelde Gouvernementsdispositie van 31e December A°. P . No. 4 in 's Lands Kas behoort gestort te worden; 1) Moet zijn: rijst. 14» 2e. Dat daarbij geene sprake is van rijst, welk artikel voortdurend door den aannemer tegen contractsprijs ad 40 ® 's maands per man verstrekt wordt, en hetwelk evenmin begrepen was onder de 8 duiten daags die bij missive van den Gouverneur der Molukkos aan de Directie van Producten en Civiele magazijnen dd. 18e December 1849 No. 464, als noodig tot voeding van een kettingganger is voorgesteld ; 3e. Dat voor een Inlandsch militair over zee overgevoerd wordende, 27 duiten per dag en voor eenen civielen gevangene 20 duiten daags wordt te goed gedaan; 4e. Dat wel is waar een kettingganger minder aanspraak heeft op overvloed en keuze van voedsel dan de personen tot beide genoemde cathegorien behoorende, doch dat hij tot arbeid verpligt is en dus op voldoende hoeveelheid even zeer regt heeft; 5e. Dat die voldoende hoeveelheid overeenkomstig de bepalingen bestaan moet in: zout naar genoegen een klapperdop vol groenten daags, waaronder uijen en spaansche peper !4 & gedroogde visch deze drie artikelen bij afZ<\ dinding wisseling. De versche visch Zl ® versche visch om den anderen dag. Alsnu tot de berekening van het kostende overgaande, tegen een gemiddelden marktprijs over eene hoeveelheid van 100 personen daags, biedt zich het volgend resultaat aan: versche visch 50 ® Ca 9 duiten ƒ 4.50 gedroogde visch 25 ^ Ca 20 duiten „ 5.00 versche visch 50 ® Ca 9 duiten ,, 4.50 dingding 25 Ca 25 duiten ,, 6.00 ƒ 20.00 of per dag ƒ 5.00 Koper groenten » 1 -95 1 kan olie „ --40 zout •> -40 klapper ~-25 ƒ 8.00 of per man per dag 8 duiten hetwelk overeenkomt met het vroeger door UHEdG. aan de Directie van Producten gedaan voorstel, onder dien verstande dat het niet blijkt dat daarbij op de benoodigde olie gerekend is geworden. Hoewel bij de missive van UHEdG. mijne consideratien over hetgeen voor toespijs der bannelingen benoodigd is niet uitdrukkelijk verlangd werd, ben ik zoo vrij te gelooven dat UHEdG. mij bovenstaande berekening, als ter zake dienend wel zal gelieven ten goede te houden; veroorlovende ik mij diensvolgens UHEdG. voortestellen alsnog bij het Gouvernement te willen bewerken, dat voor voeding (toespijs) en verlichting van bannelingen worde toegestaan 8 duiten per man, per dag. De Assistent Resident Magistraat (w.g.) Douwes Dekker. Natuurlik zou het onjuist zijn uit deze huishoudelike aangelegenheid iets te willen halen van een multatuliaanse tendenz; reden ook waarom citeren van het stuk in zijn geheel mij beter leek dan een résumé met wat losgemaakte zinnen. Op ultimo 1851 waren op Ambon aanwezig: 280 veroordeelden tot dwangarbeid, waarvan 19 buiten en 261 in de ketting. Over de staatsgevangenen zegt het jaarverslag: „Over het algemeen gedragen zich die lieden rustig. De belangrijkste is de nog niet lang gele- den herwaarts gerelegeerde Diepo Negoro Anom, op wiens gedrag tot dus verre geene aanmerkingen te maken zijn". In Februari 1852 overleed de staatsgevangene Pangeran Achmad. De schutterij, waarvan Dekker kommandant was, telde eind 1852 een dertigtal officieren en 1638 manschappen, natuurlik hoofdzakelik bestaande uit Ambonezen x). * De ziekte, die Dekker met europees verlof deed gaan, moet zich betrekkelik spoedig hebben verklaard en in hevige mate. Men krijgt de indruk dat hij, van de ± 7 maanden die hij op Ambon doorbracht, nog geen halfjaar in volle aktiviteit is geweest. Reeds op 22 Juni 1852 heeft de goeverneur Visser besloten hem een verlof van 3 maanden naar Java te verlenen, om aldus de moeilikheid te omzeilen van te moeten wachten op een verlof naar Europa, dat slechts uit Buitenzorg komen kon en dat, gegeven de afstand, nog in lang niet kon worden verwacht. In zijn missive van 25 Juni No. 72 aan de G.-G. licht de heer Visser deze maatregel toe, verklarend dat waar Dekker's vertrek ,,dringend noodzakelijk wordt geacht en zijne ziektetoestand voortdurend van dien aard is, dat zijn verder verblijf op Amboina nutteloos voor de dienst *) In de hoop dat in het archief te Ambon zelf nog enige stukken van betekenis betreffende Dekker's dienst zouden voorkomen, schreef ik aan de resident aldaar; mij werd met grote vriendelikheid afschrift verstrekt van de 2 enige stukken, door Dekker ondertekend, en wel in zijn kwaliteit van president van de Landraad; zij bleken in officiële stijl te zijn geredigeerd en de onbelangrijke kwestie te behandelen van een voorlopige benoeming tot djaksa in de Landraad van zekere Jacob Ohello, overigens eerste luitenant van de schutterij, bij weigering of ontstentenis van geschiktere personen. Deze stukken dateren van 14 en 16 Juni 1852. zou zijn, mitsdien geene redenen mogen bestaan hem aldaar langer aan te houden . Van 21 Juli is er dan een stuk, waaruit blijkt dat Dekker zelf een rekest heeft ingediend, te kennen gevende dat hij tengevolge van „den gekienkten staat zijner gezondheid" zo spoedig mogelik gebruik wenste te maken van het door hem aan de G.-G. verzocht verlof naar Nederland; — dat hij daarom gaarne reeds vóór „het erlangen eener dispositie naar Batavia zou gaan, waartoe dezer dagen juist een gelegenheid bestond met de brik de Harmonie, kapitein Bouma, welke zich wellicht niet spoedig zou herhalen; — dat de meeste spoed ook naar het gevoelen van zijn geneesheer hoogst wensehk was, zó zelfs dat hij zich genoodzaakt had gezien met kapitein Bouma een overeenkomst aan te gaan voor de verdere overtocht van Batavia naar Nederland, teneinde die gezagvoerder te bewegen hem van hier naar Batavia te voeren, waartoe hij anders niet genegen was. Hij vraagt dus vergunning nu te vertrekken, onder genot van vrije overtocht voor zich en zijn echtgenote tot Batavia, en biedt aan: een verklaring van de officier van gezondheid, volgens wie het vertrek inderdaad dringend wordt vereist en die daarbij opmerkt dat „deze bewering slechts eene ijdele klank zoude zijn" wanneer men personen in zodanige positie verkerend te Ambon hield tot de gelegenheid die zich aanbood weer voorbij zou zijn gegaan. Dekker's verlof naar Europa werd eerst verleend bij besluit van 1 Augustus. Volgens een brief van goeverneur Visser aan de Algemene Sekretaris van de 30e dier maand, was Dekker echter reeds op 24 Juli over Banda vertrokken. Tot Banda reisde hij met drie bannelingen, die daarheen moesten worden overgebracht. Dus begon de reis naar Nederland met de Harmonie, die 15 September weer uit Batavia ver- trok (zoals uit de Brieven blijkt), in werkelikheid reeds van Ambon. * De dossiers doorziende is mij opgevallen hoevele zaken de goeverneur der Molukken in die dagen persoonlik afdeed; telkens weer stuit men op zijn karakteristiek maar vrij onleesbaar, tegelijk nadrukkelik en brokkelig handschrift. En wat een wonderlike zorgen werden van hem vereist en verkregen! Op 26 April 1852 gaf hij een prospektus van Biang Lala (Indisch Leeskabinet) van de polygraaf W. L. Ritter en Mr. L. J. A. Tollens, zoon van de vaderlandse dichter ')> in rondzending aan de assistent-resident van Amboina (Dekker dus), van Saparoea, Hila, Boero en Wahaay, met verzoek „dezelve onder de Heeren Ambtenaren, Officieren en ingezetenen te willen doen circuleren en mij te zijner tijd met den uitslag daarvan bekend te maken". Later gaf dezelfde Mr. L. J. A. Tollens het indies jaarboekje Warnasarie uit, waarvan de intekenlijst door de verschillende bestuurshoofden met de grootste ernst aan de goeverneur wordt geretourneerd, met de vermelding, helaas, dat „voor dezelve geen inteekenaren waren gevonden". Ook 10 exemplaren van een leerrede door Constant van der Meer van Kuffeler moeten cirkuleren, en vinden bij de tweede rondzending maar 2 intekenaren; 8 exemplaren moeten terug met de intekenlijst en de goeverneur tekent het briefje aan de auteur dat ten geleide gaat. Men kan, ondanks de minder goede resultaten, niet zeggen dat de geest niet gediend werd in die tijd, in de *) Deze beide heren zouden in hetzelfde jaar de JavaBode oprichten, waarvan het eerste nummer verscheen op 11 Augustus. Dat is 8 jaar vóór het verschijnen van Max Havelaar, 15 jaar vóór het redakteurschap van Busken Huet. t indiese buitenbezittingen. Op 29 Juli 1852 schrijft de goeverneur aan de boekhandelaren Lange & Co. te Batavia dat één intekenaar gevonden werd voor het tijdschrift Biang Lala. Als deze brief niet van 5 dagen na het vertrek van Dekker dateerde, zou men in twijfel hebben kunnen verkeren of hij niet die ene intekenaar geweest was. Batavia, Mei 1938. INHOUD blz. I 1937: JAN LUBBES BIJT DE SCHIM VAN MULTATULI 7 I. Indiese Overlevering 9 II. Dr. Pée pro Multatuli III. De Dekker-stam IV. Verdere Herdenking 22 V. De Nadruk bij Multatuli 28 VI. De Multatuli-bewondering van Saks. VII. De heer Saks in boekvorm 36 VIII. De verdedigers van de heer Saks ... IX. Multatuli's leugenachtigheid 56 X. Het malle Ravijn XI. De vergiftigde door vergiftigingsvrees. 64 XII. De Brievenavond ^2 XIII. Begrijpen en verdedigen XIV. Modern-koloniale Bijdrage 89 XV. Dialoog over Tropenkolder 93 XVI. Het wachten op de Havelaar 101 XVII. Multatuli en Van Lennep XVIII. Vervolg \2\ XIX. Al of niet van Potaard XX. Multatuli en Busken Huet '44 XXI. Voorlopig Slot II. NIEUWE DOKUMENTEN 161 I. Huweliksakte van Tjiandjoer 163 II. Jaarverslagen van Menado j III. Dienstbrieven van Menado IV. Uit het Archief van Ambon 204 Van E. du Perron verscheen: Een Voorbereiding (roman, Stols). Bij Gebrek aan Ernst (verhalen, Stols). Nutteloos Verzet (verhalen, Van Kampen). Mikrochaos (verzen, Stols). Voor kleine Parochie (krities proza, Stols). Vriend of Vijand ( id. id. id. ) Tegenonderzoek ( id. id. id. ) Uren met Dirk Coster (Van Kampen). De Smalle Mens (essays, Querido). Het Land van Herkomst (roman, Querido). Blocnote klein formaat (Boucher). De Man van Lebak (Querido). Multatuli, tweede pleidooi (Nix). Het Sprookje van de Misdaad (Kolff). Vertalingen: De Baisieux, Het Zijden Harnas (Boucher). Landor, Serena (Stols). Larbaud, De Arme Hemdenmaker (Stols). Larbaud, Fermina Marquez (Stols). Malraux, Het Menschelijk Tekort (W. B.). In voorbereiding (bij A. C. Nix & Co., Bandoeng) : De Muze van Jan Companjie Van Kraspoekol tot Sa'idjah (Bloemlezingen uit de Ned. Ind. Belletrie). ERRATA. Blz. 2 regel 7 staat: Landarchief, moet zijn: Landsarchief. Blz. 26 regel 1 staat: Minnebieven, moet zijn: Minnebrieven. Blz. 95 regel 8 zijn aanhalingstekens weggevallen voor: is. Blz. 96 regel 22 staat: waarschijnlijk, moet zijn: waarschijnlik. Blz. 1 1 3 regel 16 vervalt het koppelteken tussen „middelen' en „volstrekt". Blz. 126 regel 4 staat een kommapunt achter „rijmen", moet zijn: een komma. Blz. 128 regel 12 staat: die brieven, moet zijn: die andere brieven. Blz. 134 regel 16 staat: maatschappelijk, moet zijn: maatschappelik. Blz. 145 regel 27 staat: zelf, moet zijn: zelfs. Blz. 153 voorlaatste regel staat: althans, moet zijn: altans. Blz. 154 regel 8 v/h nieuwe hfdst. is een komma weggevallen achter „mutandis". Blz. 158 regel 15 staat: Wiebaud, moet zijn: Wibaut. Blz. 190 regel 3 van onderen staat: te mannen, moet zijn: te bemannen. Blz. 205 onderste regel staat: waar dan, moet zijn: waarvan.