LICHTENDE FAKKELS „Uitgegeven onder goedkeuring van den Keurraad voor Roomsche Jeugdlectuur” EV ULGETUR Alb. M. Kok, pr. Cens. ad hoe deleg. Amstelodami die 16 Oct. ’39 LICHTENDE FAKKELS DOOR „BETHANIË" BLOEMENDAAL ILLUSTRATIES VAN LODE SENOERS N.V. VAN MUNSTER’S UITGEVERS MAATSCHAPPIJ — AMSTERDAM VOORWOORD. „Lichtende Fakkels": en toch is ons van den levensloop der Apostelen zoo weinig bekend. Men moet, zooals de schrijfster in dit boek weer met groote piëteit en zorg heeft gedaan, de schaarsche brokken van historische gegevens verzamelen, ze nauwkeurig onderzoeken in het licht van de geschiedenis van den tijd, om ze tot een geheel te kunnen samenvoegen. Maar toch heeft zij het volle recht boven die fragmentarische en moeizaam opgebouwde levensgeschiedenissen met blije fierheid te schrijven „Lichtende Fakkels". Want een fakkel vraagt niet de aandacht voor zichzelf, maar alleen voor het licht, dat hij verspreiden mag, en hij laat zichzelf verbranden om dat licht te kunnen zijn. En zoo is het met de Apostelen. Zij moesten licht zijn op Christus’ bevel: „gij zijt het licht der wereld", maar niét om de aandacht te trekken op zichzelf, maar óm, door zichzélf in duisternis en vergetelheid te offeren, een weerglans te wekken van Christus’ goddelijk licht: „Hij was het 'waarachtig Licht". Dat voorbeeld is buitengewoon belangrijk voor onzen tijd. Niet hij is de held en het licht van de wereld, die overal zijn „ik" laat klinken en zichzelf op den voorgrond plaatst, maar die in Christus’ heldenkracht zelf-vergeten weet te offeren: licht wordt geboren uit offer. Wanneer we zóó in enkele woorden trachten weer te geven den verborgen gloed, die dit boek doorstraalt, dan blijkt daaruit wel voldoende, dat het niet op de eerste plaats is geschreven voor kinderen, die de schoonheid van het offer nog niet vermogen te vatten. Maar we bevelen het van harte aan aan de ouderen en speciaal aan de r ij p er e jeugd, die zin heeft voor idealisme, en gelooft, dat in het licht, dat uit het offer in Christus wordt geboren, de toekomst glanzen kan in een dieperen menschenvrede en stralen in een hernieuwde Godsliefde: zóó als het eens was onder de kleine groep van de eerste christen-offeraars, die zich schaarden om de „Lichtende Fakkels" in hun midden! We hopen, dat dit boek ertoe moge bijdragen, dat door de bezielende kracht van dat voorbeeld vélen zich gedrongen mogen voelen om af te leggen de werken der duisternis en „zich te omkleeden”, te omhullen „met de wapenen van het licht", zooals S. Paulus ons vermaant, en de lichtende fakkels te worden, waaraan de donkere en koude wereld zoo diep behoefte heeft! Maastricht LEO ROOD S.J. DE BIJNAMEN, Drie van de twaalf, die Christus zich tot heidenbroeders koos, kregen bijnamen: Simon noemde Hij Petrus, dat is Rotssteen; Jacobus en Joannes gaf Hij den naam: Donderzonen. De andere negen hadden ook wel een bijnaam willen krijgen, vooral als het een mooie zou zijn, die hun eerzucht goed deed. Maar Ze kregen er geen. De geschiedenis heeft alleen nog aan Judas een bijnaam gegeven: Judas, de Verrader. De twee Donderkinderen waren broers, beiden zonen van Zebedeus, een vïsscher uit Galilea. Maar het was vooral hun kordate moeder, aan wie ze het robuste, het onstuimige en spontane, het wijdgrootsche ook, van hun karakter dankten. Het was de moeder, die eens, met de sympathieke parmantigheid van nobele volksvrouwen, aan Jesus vroeg: „Laat deze twee kinderen van mij in Uw rijk een plaats hebben, de een aan Uw rechterhand, de ander aan Uw linkerhand.” Wat een vraag was dat toch eigenlijk geweest! De allerhoogste en de op eén na allerhoogste plaats, dus de twee beste van heel het aantal, had zij zich willen zien toegezegd: niet voor haar of haar man, maar voor „deze twee kinderen van mij”. Zij was overtuigd, dat deze zonen haar verwachting niet zouden beschamen. Slechts weinig jaren later werd de oudste vermoord. Zoo maar, om een gril van Koning Herodes Agrippa, die daardoor meende zijn aanhang bij de Joden te vergrooten. Het felle zwaard sneed zijn glorieus leven af, snel en zonder aarzelen. Wij weten niet, wat zijn moeder toen dacht. Jacobus was de eerste der Apostelen, die als martelaar stierf. En de jongste zou leven zóó lang, zóó lang! Alle anderen van het twaalftal zullen sterven vóór hem. Alle elf zal hij ze overleven, vele, vele jaren. Voor hem zal de dood pas komen, als hij bijna honderd jaar is. Alle wildheid moet nog getemd tot innerlijke kracht, alle onstuimigheid moet naar binnen geslagen, alle onbeheerschcheid moet zich regelen en richten: de diepte in. Alleen de lange, vele jaren zullen dat kunnen doen. HET HEILIGE DAKTERRAS* De jaren kwamen en gingen, het Pinksterfeest volgde op het Paaschfeest en het Paaschfeest weer op het Pinksterfeest: en steeds was Jacobus, „de broeder des Heeren”, bisschop van Jerusalem. Zijn naamgenoot, Jacobus Zebedeus’ zoon, was al jaren geleden onthoofd; de andere apostelen zwierven allen over de wijde wereld... hij bleef. Petrus was op verre missiereizen; alle anderen trokken rond, met tweeën of alleen; Joannes, de Donderzoon, verbreidde het geloof in Klein Azië; hij, Jacobus, alleen was en bleef in Jerusalem. Toen Paulus na zijn bekeering naar Jerusalem kwam „om Petrus te zien", moest hij schrijven: „Ik heb niemand anders van de apostelen gezien dan Jacobus „den broeder des Heeren" " Toen Petrus wonderbaar bevrijd was uit de gevangenis, zei hij na het verhaal van zijn wedervaren maar één ding: „Zeg het aan Jacobus en aan de broeders". Hij wist: in Jerusalem gaat men naar Jacobus. Toen Paulus voor den laatsten keer reisde naar de heilige stad, kort voor zijn gevangenneming, ging hij „naar Jacobus, waar ook al de oudsten (= priesters) bijeen waren gekomen''. Want Paulus was overtuigd: Jacobus is zeker in Jerusalem. Zoo was het. Maria was gestorven en de Kerk had zich uitgebreid: Jacobus bleef de bewaker, de apostel, de bisschop van de stad van David. Groote steden als Antiochië, Corinthe, Ephese mochten Paulus hoogstens twee of drie jaren binnen hun muren houden, zelfs Petrus bleef niet voortdurend in Rome; maar Jerusalem was nooit zonder den „broeder des Heeren''. En geen taak was hem liever geweest! Dankbaar en vol vreugde aanhoort hij Paulus' verhaal van de bekeering der vele heidenen: zijn glorie is: dat er duizenden Joden geloovig zijn geworden''. Want Jacobus is met hart en ziel het Jodendom toegedaan. Geboren uit Joodsche ouders, streng en vroom opgevoed in alle Joodsche practijken, heeft hij het lief met heel de harde, taaie aanhankelijkheid van zijn trouwe ziel. Aan het Jodendom is het heil te danken: was Christus, de Heiland, geen Israëliet? En was Maria, Zijn heilige, gezegende moeder, geen vorstendochter uit Davids geslacht ? Uit dankbaarheid tegenover het oude, uitverkoren Jodendom wil hij Christus' liefde vooral preeken onder de kinderen van Abraham; daartoe wil hij blijven in Jerusalem, Davids burcht. Hier was hem alles lief: de stad met haar nauwe straatjes, haar vele duiven, schapen en kinderen, haar weinig water; de stad met haar tempel. Met haar tempel vooral! Hier waren alle jaren de offers opgedragen, nauwkeurig, stipt, vroom. Hier was den Allerhoogste niet te kort gedaan; wat Mozes' wet voorschreef was streng nagekomen; geen gebed, geen reiniging, geen offer was verwaarloosd. Jacobus' rechtvaardige ziel had daarvan genoten. Het had hem goed gedaan er aan te denken, dat op deze plaats tenminste den hoogheiligen Heer niets onthouden was. Zijn aan regelmaat en zekerheid gehechte ziel was wel geschokt geweest, toen het voorhangsel scheurde bij Christus' dood en heel de Joodsche eeredienst zijn diepsten zin verloor. Maar blijder en grootscher werd nu deze eerbiedige Godshulde voortgezet door Christus' Kerk: het Christendom was de vervulling, de oplossing, de vervolmaking van den Joodschen godsdienst en hem dus eindeloos dierbaar, juist daardoor. Het Christendom gegroeid uit het Jodendom: zóó zei Jacobus het het liefst. En daarom had hij een jaloersche liefde voor Jerusalem en den tempel en het heiligdom: óók nu hij wist, dat de tijd van den Joodschen godsdienst voorbij was. Daarom doet hij op het eerste apostelconcilie voorstellen ter bescherming van het geweten der Christenen uit de Joden. Daarom vast hij en bidt hij zijn knieën tot eelt, — men zegt, dat hij kameel-knieën kreeg van het lange bidden — want hij weet, dat zijn Joodsche volk trotsch is en hard, en dat men den duivel van hoovaardij slechts verdrijven kan door gebed en vasten. Maar ook de bekeerde Joden buiten Jerusalem hadden zijn zorg. Aan hen, „de stammen in de verstrooiing", schreef hij den rondzendbrief, dien de H. Kerk als geïnspireerd heeft verklaard: een echt Joodsch geschrift, vondst van een Joodschen geest, die pas op lateren leeftijd, maar dan zeer degelijk, tot het Christendom is opgeheven. Veel passages uit dezen Jacobus-brief zijn van een oud testamentische majesteit en beeldrijke pracht. Wij meenen Isaias te lezen, als Jacobus schrijft: „De rijke zal verdwijnen als een bloem in het gras. Want de zon gaat op met haar gloed en doet het gras verdorren: de bloem valt, en haar schoonheid vliedt heen. Zoo zal ook de rijke verkwijnen op zijn levenspad...... Welnu dan, rijken, weent en jammert om de rampen, die u bedreigen. Uw rijkdom is verrot, uw gewaden zijn verteerd door de mot; uw goud en zilver is verroest, en hun roest zal tegen u getuigen en ook uw vleesch wegvreten. Vuur hebt ge u als een schat opgehoopt voor het einde der dagen.” Of, over de zonden der tong: „alle soorten van beesten en vogels, kruipende dieren en beesten der zee, worden getemd en zijn getemd door het menschelijk geslacht; maar de tong: geen mensch kan haar temmen: rusteloos kwaad, vol doodelijk venijn." Maar geen der apostelbrieven ook geeft zoo getrouw de vermaningen weer, die Christus deed aan het Joodsche volk. In zijn Joodsche ziel heeft Jacobus den geest van Jesus wel zeer diep opgenomen. De tempel, de plek van zijn liefde en zijn leed, zou ook de plaats zijn van zijn marteldood. Toen, na den dood van Festus, Jerusalem eenigen tijd zonder stadhouder was, liet Ananias, Ananias' zoon, de hoogepriester, den Hoogen Raad bijeenkomen. Hij deed Jacobus arresteeren en vroeg hem de beteekenis van den gekruisigden Messias. „Hij zit nu aan de rechterhand van den Vader en komt terug op de wolken des hemels,” antwoordde Jacobus fier. Deze woorden bewezen Ananias voldoende, dat Jacobus in zijn oogen een godslasteraar was. Men sleurde Jacobus boven op het tempeldak. Nog eenmaal overzag hij van uit deze heilige plaats de Stad van David. Naar deze „tinnen des tempels” was eens Jesus gedragen door Satan Zelf, toen deze Hem zeide: ,,Indien Gij Gods Zoon zijt, werp U dan naar beneden. Want er staat geschreven: „Zijn Engelen zal Hij over U bevelen, en zij zullen U op de handen dragen, opdat Ge aan geen steen Uw voet zoudt stooten.”” Op datzelfde dakterras stond hij nu. Op deze plaats, geheiligd door de Voeten van den Verlosser, zou hij God mogen eeren door den marteldood. Op geen plek ter wereld zou hij liever sterven. De beulen traden toe, wierpen Jacobus naar beneden. Daar steenigde men hem. Een lakenvolder bracht hem den doodslag toe met een knots. Zoo waren drie apostelen Joannes, Zebedeuszoon reeds voorgegaan naar God: Judas, Jacobus de Meerdere en Jacobus de Mindere. 2 — 185 BLIJVEN EN WACHTEN* Weer gingen jaren voorbij. Jacobus de Mindere, de bisschop van Jerusalem, was opgevolgd door Simeon, zijn broer. Men had Simeon gekozen, omdat ook hij een neef van Jesus was. Maria was gestorven. Petrus was gemarteld op een kruis en Paulus onthoofd. De andere apostelen reisden en trokken en verbreidden het evangelie. Maar Joannes de Donderzoon, het kind van Zebedeus en Salome, bleef in Ephese. Daar was hij bisschop. Daar liet hij de jaren komen en gaan. Daar wachtte hij op Christus, die hem gezegd had: „Indien Ik hem wil laten blijven, totdat Ik kom, wat maakt dat uit voor U?” Blijven en wachten: dat was zijn taak. Ephese was een groote stad, de belangrijkste van Klein Azië. Met haar witte straten, witte zuilengalerijen en hoogen witten Diana-tempel maakte ze een voornamen indruk. Het was een stad van geloof maar ook van bijgeloof. Het bijgeloof tierde er al eeuwen lang. Dagelijks trokken heele stoeten van pelgrims op naar Diana's heiligdom; jonggehuwden vroegen er den zegen van de godin op hun broos geluk; slavinnen beloofden wijgeschenken en dankoffers, als ze door Diana's toedoen werden vrijgelaten; zieken prevelden de tooverspreuken, die op haar beeld stonden. Die tooverwoorden schreef men over op perkamenten blaadjes en sloot ze in een looden buisje om den hals: dat verzekerde Diana's bescherming. Die tooverwoorden liet men ook uitspellen en verklaren door bezweerders en heksenvrouwen; de „Ephesïsche schriften" werden verkocht en verhandeld tegen duur geld. Want méér nog dan parels en leerwerken en vijgen en gom en glas en wol en ivoor was de godsdienst winstgevend in Ephese. Want Ephese was een zeer bijgeloovige stad Maar naast het ongeloof was er ook een groot geloof. Dat had Paulus er geplant. Op Paulus' woord waren de Ephesiërs vurig geworden;eens hadden Ze zelfs alle boeken en boekrollen, die met Christus'leer niet strookten, in een groeten vlammengloed verbrand. Later hadden ze hem er wel het werken onmogelijk gemaakt door het Demetrius-oproer, maar Paulus had Ephese niet in den steek gelaten, hij had er Timotheus tot bisschop aangesteld en de stad door brieven en vermaningen trachten op te voeden. Hier in Ephese was Joannes later bisschop geworden; hij was het nu al vele, vele jaren. Hij had een kring van leerlingen om zich heen gevormd: Ignatius, Polycarpus en Papias waren allen volgelingen van Joannes. Die zouden later, bisschop geworden in omliggende steden, altijd in Ephese steun en raad kunnen krijgen: want in Ephese was Joannes, en Joannes was de door Christus aangestelde apostel. Terwijl dan zoo de andere zeven apostelen rond trokken in verre of nabije streken, bleef hij altijd maar in hetzelfde Ephese, Wat deed hij? Wat bereikte hij? Hij was wijs aan het worden. Hier, in de lange jaren van Ephese, werd de wilde Donderzoon langzaamaan de wijze Donderzoon; de jaren slepen de puntigheid glad tot sterke, diepe kracht. Nu kon gedijen wat Maria in hem had gewekt. Nu pas, maar nu mild en weelderig, kon het zaad ontkiemen, dat zij in zijn ziel had gestrooid. De tijd, dat zij samen waren als moeder en zoon, zooals Jesus het stervend gewild had, was bijna te heerlijk geweest. Nu pas kon hij dit alles in zich doen groeien. Altijd dacht hij aan dien tijd. Zeker, dikwijls dacht Joannes aan Petrus, met wien hij gewerkt en gepreekt had in Jerusalem, na Jesus' dood. Soms ook nog dacht hij aan zijn broer; nóg langer geleden was het, dat het zwaard Jacobus' leven afsneed. En het meest dacht hij aan den anderen Jacobus, den bisschop van Jerusalem, die neergeworpen was van het heilige tempelterras. Hen allen, elk afzonderlijk of allen samen, zag hij steeds als door de oogen van Maria. In den tijd, dat hij samen met Maria woonde, had hij geleerd haar oordeel tot het zijne te maken; te bewonderen, wat zij bewonderde; lief te hebben, wat zij lief had en op de manier, waarop zij lief had. De H. Maagd had hem zacht en barmhartig gemaakt. Zij had hem wijs gemaakt. Zij had hem geduldig gemaakt en mededeelzaam, zij had hem vredig gemaakt en altijd goed. Het vuur van zijn karakter was niet gebluscht, hij was niet mat geworden, niet kil of dor, maar in een groote, wijze rust kon hij nu wachten. En het leek wel, of Jesus dat bedoeld had, toen Hij zei: „Indien Ik hem wil laten blijven......” Ja, blijven en wachten, dat was zijn taak. Hij reisde niet, hij schreef niet, nog niet. Maar zijn wachten was niet werkeloos en zonder durf. Ijverig en fel was zijn wachten en altijd apostolisch, omdat hij altijd verlangde en beminde. Liefde is altijd actief. STEENEN BIDPRENTJES* Te Rome bleek in dezen tijd, dat vele Christenen echte helden waren: ze stierven als martelaar. Misschien is velen hunner de kracht daarvoor toegebeden door Joannes in Ephese. Het waren er velen, die zóó voor Christus stierven! De overblijvenden, familie-leden, vrienden, mede-Christenen, vroegen na de marteling, of het lichaam hun mocht worden gegeven. Meestal gebeurde dit. Als de slaven de lijken met haken en harken uit de martelplaats van Nero's circus hadden bijeengebracht, waren ze blij, wanneer men van de wagens en karren de lichamen kwam weg halen. Dat kostte menigeen het leven; want door zooveel prijs te stellen op de heilige relikwie, toonden ze zich zelf belijders van Jesus' godsdienst. Maar velen hadden het er voor over. En de heilige overblijfselen borg men haastig in de grafplaatsen, die de Corneliï en de Pomponiï ter beschikking stelden. Beide geslachten, hadden groote familiegroeven, die mèt het omliggend terrein, volgens de Romeinsche wet onschendbaar waren. Daar zouden de lichamen der heilige martelaren dus veilig zijn. Duizenden heeft men er begraven, toen en later. In de zachte korrelsteen zijn smalle gangetjes gegraven, waarin links en rechts de grafruimten werden uitgehouwen; en na verloop van tijd groef men zelfs een of meer gangen weer onder den eersten, om toch maar alle lichamen op veilig terrein te kunnen doen rusten in deze coemeterïa (slaapplaatsen). In angst en droefheid, snel en eerbiedig toch, begroef men de vele martelaren; maar evenzeer met fiere dankbaarheid, omdat zij zooveel moed hadden getoond. — Tijd voor lange grafschriften had men niet. Maar het hart wilde zich uiten. En bij het licht van de walmende toortsen schreef men met een scherp steentje of stokje in de zachte tufsteen een laatsten groet of wensch of gebed. Honderden, duizenden zulke krabbeltjes uit de drie eerste eeuwen der Kerk vindt men zoo in deze catacomben; briefjes en gebedjes gericht tot martelaren of andere overledenen. Ontroerender geloofsgetuigenissen zijn niet denkbaar. Geschreven door Christenen, die zelf misschien aan den vooravond van hun marteldood stonden, toonen ze ons het geloof en de dappere liefde dier eerste tijden. Terwijl de keizers en de grooten der aarde in hun hoven en paleizen in zinnelooze brasserijen hun waanzin uitvierden op eindelooze feesten, schreven deze menschen in aandoenlijken eenvoud hun hemelverlangens uit in kriebelige woordjes en teekeningen. Het zijn liefdes-briefjes vol geheimentaai en vol symbolen; gevaren dreigden immers overal. En zoo lezen we: „Mijn kind, leef in God, en zoolang ik leef, bid voor mij." „Atticus, uw geest zij daar, waar het goed is te zijn: bid voor uw ouders." „Sabbatius, zachte ziel, vraag en bid voor uw broeders en uw kameraden." „Demetrius en Leontia aan hun liefderijke dochter Siricia; gedenk, o Jesus, ons kind." „Bewerk door uw gebeden, dat God mijn zonden moge vergeven." „De vrede van onzen Heer Jesus Christus zij met Faustus Atticus." „Claudia Philota aan haar allerliefsten broeder Theodorus: wij leven in den Goddelijken Visch." x) „Deze twee, man en vrouw, waren in den Visch gelukkig vereenigd." „Lieve Utilius, moogt gij immer in God leven" — Hoe diep van zin zijn al deze ingrifsels! Hoe beteekenisvol zijn deze steenen bidprentjes — grootscher van inhoud en hartelijker van liefde dan de opschriften onzer grafzerken en de teksten van vele onzer gedachtenisplaatjes. Maar de lichamen van Petrus en Paulus durfde men zelfs in de toch onschendbare grafplaatsen niet begraven. *) De Visch was het symbool van Christus, mede doordat de letters van het woord Ichthus, dat „visch” beteekent, de beginletters vormen van de Grieksche woorden, die in vertaling luiden: „Jesus Christus, Zoon van God, zaligmaker.” De Romeinsche Keizers waren soms wreed en onberekenbaar. Zouden niet tóch, ondanks alle Romeinsche wetgeving, de onderaardsche rustplaatsen der dooden overvallen kunnen worden en ontwijd ? Daarom liet een van Petrus' opvolgers hen beiden bijzetten in een kostbaren sarcophaag, om dezen, verzegeld en in een schrijn verborgen, in het Z.g. Petrus-huis — domus Petri — aan den Appischenweg te bewaren. Het is daar, dat de lichamen rustten totdat de tijden veiliger waren. Toen werden ze weer gebracht naar de plaats hunner marteling: Petrus werd bij den Vaticaanschen heuvel op het graf-land der Cornelii bijgezet; en Paulus begraven op den weg naar Ostia op den akker der Pomponii. Maar op de plek, die tijdelijk hun graf was, bouwde later Keizer Constantijn een kostbare basiliek. Ontroering grijpt ons aan, wanneer wij dan nu nog, na zooveel eeuwen, in steen gegrift de bewijzen vinden van de devotie tot Petrus en Paulus daar op den Appischen weg. In een indrukwekkend groot aantal — bijna honderd twintig telt men er — ziet men in het stucwerk hier de aanroepingen tot Petrus en Paulus ingekrast. Bijna elk willekeurig stuk muur bevat hun namen. Zooals ook nu aandoening en innigheid de menschen liefdewoorden doet ingriffelen op hout en boomen: zoo ook toen. Want het menschenhart verandert • niet. En telkens weer lezen we: „Petrus en Paulus bidt voor Leontius". — „Petrus en Paulus denkt aan Antonius". — „Petrus en Paulus, komt Primitivus, den zondaar, te hulp". — „Petrus en Paulus, hebt in uw gebeden voor den geest — „Petrus en Paulus, bidt voor Bassus". — „Petrus en Paulus, bidt voor ons allen". DE DOOD VAN DEN TYRAN. Maar de Christenen van Rome konden méér dan sterven voor Christus. Zij wisten ook te leven voor Hem. En dat was in Nero's tijd niet gemakkelijk. Allereerst moest men er op rekenen dan spoedig arm te zijn. De keizer had geldgebrek; niets was voor hem eenvoudiger dan een Christen van majesteitsschennis te laten beschuldigen, bijvoorbeeld omdat hij geen wierook wilde branden voor een godenbeeld. De bezittingen van zulk een „misdadiger" werden dan verbeurd verklaard en vervielen aan den staat. Men kon er verder welhaast zeker van zijn, dat goede Christenen geen hoogere functies kregen te bekleeden aan het hof of in het leger; vooruitkomen in de wereld zouden ze niet of nauwelijks kunnen. Er waren nog waardevoller dingen, die men den Christenen trachtte te ontnemen: hun eer, hun deugd en hun geloof. Maar voor het geloof juist hadden ze alles over. Als de keizerlijke zangers jonge meisjes zochten, om tegen veel geld te dansen en te spelen aan het hof, dan namen de Christenen het geld niet aan; liever lieten ze hun kinderen op oude touwsandaaltjes honger lijden, dan dat ze in geurende parelschoentjes verwend zouden worden in het keizerspaleis. In de steenbakkerijen was nu volop werk; want een nieuwe stad moest gebouwd worden, nu de brand tien van Rome's veertien stadswijken had verwoest» Maar vele aannemers en opzichters huurden de Christenen pas als ze ten teeken van hun afval, in Jupiters tempel geofferd hadden. Dus waren vele Christenen broodeloos. De Christenen verschenen niet in de badhuizen en kerken der heidenen. Ze werden daarom „vijanden van het menschelijk geslacht” genoemd, en dtis ook vijanden van den Romeinschen Staat. Zulke menschen waren niet waard, dat de heilige lucht van Rome hen voedde. Er behoefde maar een aanleiding te zijn en zij kregen een doodvonnis thuis: een heel eenvoudige aanzegging maar; een procedure was niet noodig. Zelfs zonder eenige formaliteit werden ze terecht gesteld. In de jaren 66 en 67 had men eerst gemeend, dat de toestand wat verbeteren zou; want Nero was afwezig. Maar zijn gouverneurs in Rome, zoo b.v. Tigellinus, waren nog wreeder dan hij...... Bij hem zelf intusschen was de hoogmoed tot waanzin geworden: hij liet zich uitroepen als god. Zijn standbeelden in Rome moesten aanbeden worden; en majesteitschennis was voortaan godslasterlijk. En hij, Nero, gekroond als jonge, almachtige god, trok in Griekenland van stadion tot stadion, liep in renbanen, speelde in theaters, zong en danste en acteerde en dichtte de maanden door. In hooge tooneelspelerslaarzen, een plechtig masker voor, speelde hij voor god...... Niemand durfde hem bespotten; gehuurde claqueurs waren uit Rome meegetrokken en applaudisseerden tegen betaling, In Rome ging men zoover, dat goddelijke eer werd bewezen aan zijn stem.,.,.. Ernstige mannen, overtuigd van de krankzinnigheid van dit alles, deden mee aan de vergoddelijking van den keizer, omdat ze wisten, dat een woord van blaam of verzet hun het leven kosten kon. Nooit was Rome zoo diep gezonken. Het leek wel, of Christus, nog geen veertig jaar geleden gestorven, voor déze stad vergeefs Zijn Bloed gegeven had. Maar neen! De Apostelen preekten, de Christenen leden, Joannes in Ephese beminde en wachtte. En de redding kwam. Eerst liepen er geruchten over een oproer in Gallië. De soldaten stonden op onder Vindex; zij zwoeren Nero af. Maar de keizer nam dit niet ernstig. Hij ging niet eens terug naar Rome; hij bleef kronen en kransen winnen in elk Helleensch amphitheater, en gaf aan Griekenland, in ruil daarvoor, belastingvrijheid. Maar Tigellinus zond koerier op koerier: de keizer moest terug komen naar Rome, zelf het bestuur in handen nemen, indien hij niet wilde, dat het hem ontnomen werd. De keizer lachte. En liet zich huldigen als nooit te voren. Zoo kwam hij ook ten laatste de stad weer binnen rijden: op de Zegekar van Augustus. Als god gekroond en aanbeden, gevolgd door wagens met de achttienduizend kronen en de schilden met de namen van wie hij overwon. Geheel het volk boog diep ter aarde en riep uit: „Heil Caesar, onsterfelijke! Heil godheid, heil......” Een tijd van weerzinwekkende feesten volgde. Nieuwe muziekinstrumenten werden verzonnen, het paleis moest een water-orgel hebben, er werden spelen beloofd, wedrennen gehouden. De keizer maakte de meest dwaze plannen. Nu eens wilde hij de Gallische legioenen tegemoet trekken met versierde slavinnen en stralende amazonen, met citherspel en harpgespeel...... Dan weer sloeg hij uit woede vaatwerk, spiegelsteenen, amphoren en bokalen stuk, en riep om de schim van zijn vermoorde moeder, broer en gemalin. En niemand durfde hem weerstaan...... Maar er kwam een tweede bericht: dat de legioenen in Spanje, onder Galba, zich bij den opstand aansloten! Men wilde Galba tot keizer uitroepen! Toen kreeg de keizer een nieuwen dwazen inval: Rome was niet waard hem, den goddelijken dichter, onder hare inwoners te tellen: hij zou zijn residentie verplaatsen naar Egyptisch Alexandrië! Die stad met haar kunst en haar wetenschap, haar eeuwenoude cultuur en weelde, zou hem waardeeren! Vanaf den blinkenden vuurtoren zou hij zijn verzen over brandend Rome beter kunnen declameeren dan op welke burcht in Italië ook; de badplaatsen en feestparken rond Alexandrië zouden hem grootschere genietingen kunnen brengen dan Baiae en Antium en de Romeinsche tuinen. — In het mausoleum van Alexandrië vereerde men in een glazen schrijn het lijk van Alexander den Grooten was hem verteld. Machtiger dan Alexanderwashij, eninhemzoumen een levenden god kunnen vereeren. Het was te laat. De praetorianen in Rome zelf kozen Galba tot keizer: de lijfwacht had Galba’s partij gekozen. Het paleis stroomde leeg; ook de nachtwakers verlieten het. Bij zijn ontwaken vond Nero slechts leege ruimten. Voor het laatst begon hij in verzen en gebaren zijn wanhoop uit te schreeuwen; niemand antwoordde. Niemand luisterde. Tot ten slotte een paar vrijgelaten slaven hem naderden en aanraadden te vluchten: nu nog zou hij kunnen ontkomen, in het duister, in den nacht. In een donkere mantel gehuld, een kap over zijn hoofd, reed Nero de stad uit, de Via Nomentana over. Daar had een der vrijgelatenen een huis, daar zou hij voorloopig veilig zijn. De paarden renden. Nero werd bang. In het praetorianenkamp, dat hij voorbijreed, — zijn kamp, zijn lijfwacht — jubelde men Galba tegemoet. Nero werd eindeloos bang. Reeds haalden vijandige soldaten hem in. „Moedermoordenaar!" werd geroepen. Een moedermoordenaar werd in Rome doodgegeeseld met den hals in een vork. Dat zou ook met Nero gebeuren. Nero wachtte echter dit vonnis niet af. In een kelder van het huis, dat hem zou verbergen, liet hij zich door Epaphroditus dood steken. Zijn laatste woorden waren: „Welk een kunstenaar gaat aan mij verloren!...." 3 — 185 JANUS MET DE TWEE GEZICHTEN» Op het forum, de groote middenmarkt van Rome, stond de Janustempel. De god Janus had twee gezichten, omdat hij in het verleden en in de toekomst kon zien» Zijn tempel was gesloten in vredestijd, maar open ten tijde van oorlog. Op een dag nu in het jaar 66 werd de Janustempel plechtig geopend: want er begon een oorlog tusschen het Romeinsche en het Joodsche rijk. ___ _ — — \ — — De bewoners van Rome namen deze zaak niet ernstig. Hun legioenen hielden in het Noorden de Galliërs en Brittanniërs in bedwang, en aan den anderen kant van den Rijn de Germanen; hun legioenen beheerschten Noord Afrika met Egypte en al, en in het Oosten de Grieken en Macedoniërs. Het kleine Jodenland met zijn weinige vestingen: — Giscala, de Thabor, Jotapata, Tiberias, Tariches, Jerusalem —, zou een gemakkelijk te veroveren bezit zijn. De Romeinsche legermacht zou dit Joodsche rijkje wel overwinnen; maar dan moest het ook grondig gebeuren. Zooals Cato eens zijn „Carthago moet vernietigd worden” repeteerde, zoo was nu de leus: „Jerusalem moet met den grond gelijk.” Zoo dachten de burgers van de stad. Maar de militairen zelf, de legercommandanten en deskundigen meenden anders. Zeker, het Jodenland was klein en had weinig weermacht. Maar die Joden streden met een fanatieke koppigheid, die zij * nog nergens ontmoet hadden. Die Joden noemden hun strijd een heiligen oorlog, omdat zij vochten niet voor land en eigen veiligheid alleen, maar voor hun God en Zijn eeredienst en Zijn tempel. De Romeinen hadden het ondervonden. Getergd door landvoogden als Gessius Florus, die tempelschatten had laten rooven en zijn heidensche soldaten had laten stappen door het heilige voorhof, waren de Joden in opstand gekomen. Hun jaarlijksche tempelsikkel ging als belasting naar het goddelooze Rome; en Gessius Florus vond dat niet eens voldoende. Een openlijk verzet was gevolgd. En toen waren de Romeinsche legioenen onder Cestius Gallus Judea binnengerukt om vanuit het Noorden den weg te banen naar Jerusalem. Joppe, de havenstad, werd genomen en verbrand. Daarna legerden de soldaten zich rond Jerusalem; en konden het niet tot overgave dwingen. Na een maand moest Gallus aftrekken — woedend en verbitterd. In hun overmoedige vreugde om deze overwinning waren de Joden toen in de richting van Caesarea opgetrokken, waar koning Agrippa een residentie had. Koning Herodes Agrippa, meer koning in naam dan in waarheid, was gehaat bij de geloovige Israëlieten: hij was immers een door Rome aangestelde en door Rome betaalde ambtenaar, geen door Jahwe gewilde vorst. En als protest tegen Rome hadden ze Agrippa's paleis in Jerusalem in brand gestoken. Toen was het, dat Rome met Judea in oorlog kwam en Janus' tempel werd geopend. JOSEPH DE JODENPRIESTER* Maarschalk Flavius Vespasianus rukte met het vijfde, het tiende en het vijftiende legioen naar Judea op. Zijn soldaten waren in uitstekende conditie, en in goede tucht gedrild. Men hoopte in een korten veldtocht den Joodschen staat voor goed ten val te brengen, om dan in Rome een welverdiend zege-feest te vieren. Vespasianus was een kundig generaal en bemind bij zijn troepen. Onder Aulus Plautius had hij de goedgeslaagde afstraffing der Brittanniërs meegemaakt en was later stadhouder van Afrika geweest, daarna consul en legercommandant. Hij was een nuchter mensch, hard, egoïstisch, verstandig en niet Zeer godsdienstig. Op hem had de goede invloed van Lucina (Pomponia Graecina vóór haar doop) geen vat gehad; de christelijke Flavü, die eens heilige martelaren zouden tellen, stamden van zijn broer Sabinus. Deze Vespasianus nu kwam met stevige dagreizen uit het Noorden oprukken. t Eiken avond werd in een tentenkamp — in twee uur stond het recht, met versterkingen en al! — gerust. Eiken morgen werd in kranig tempo, kordaat en beslist, verder getrokken, op Jerusalem aan; voorop licht voetvolk, jagers en verkenningstroepen; dan de Zwaargewapende macht, gevolgd door de generale staf met Vespasianus zelf en zijn garde; vervolgens paardenvolk en het geschut: rammen, katapulten, werpmachines. Ten slotte de hoofdmacht in rijen van zes, met de gouden adelaars voor hen uit en de tros achter hen aan. Zulk een leger moest onoverwinnelijk zijn. Sepphoris onderwierp zich het eerst; toen Tiberias. Kleinere plaatsen volgden. Magdala bood weerstand, maar moest dit duur betalen. De Romeinen doodden met pijlen of hand-afhakken de tallooze Joden, die zich op het meer van Genesareth tot een slag waagden; en het meer van Genesareth zag rood van bloed, en de visschen zwommen naar de lijken...... Nooit meer at een Jood visch uit dat meer, wordt er verteld...... Honderd negen duizend Joden waren nu al buit gemaakt; ze werden publiek verkocht, gekruisigd of voor de kampspelen gebruikt, als de soldaten een verzet noodig hadden. Men naderde Jotapata, de vesting bij Cana. Joseph, een Jodenpriester, was de verdediger dezer sterkte. Er werd hem aangeraden zich maar over te geven om alle krachten dan samen te bundelen voor de verdediging van Davids stad. Maar Joseph wilde volhouden, geen zeven dagen, maar zeven maal Zeven dagen, als het moest. En hij hield vol. De Romeinen hoefden maar te wachten, totdat de dorst en de honger de belegerden wel tot onderwerping dwongen. Het duurde bijna zeven maal zeven dagen; op den zeven- enveertigsten viel de stad. Wie nog in leven was, dronk zich den dood in, toen hij water kon krijgen; of werd gedood: de kruisen stonden weer langs alle wegen.— Maar Joseph, de Jodenpriester bleef in leven. Geboeid en bijna stervend stond hij voor den maarschalk. Zijn oogen, half gebroken door de ontberingen van den strijd, begonnen eensklaps te schitteren. Met hun fanatieken blik bekeken ze Vespasianus en Titus, zijn zoon. Een geest van voorziening en voorzegging kwam over hem. Of was het slechts de scherpe geest van den man, die eenmaal beroemd zou zijn om zijn inzicht en doorzicht? Onverschrokken keken die felle Joden-oogen in het gelaat van den generaal, die hem kon laten kruisigen, meteen. En zonder ze neer te slaan, sprak hij de volgende woorden, die hij later zelf heeft opgeschreven: „Gij, Vespasianus, meent slechts, dat gij Joseph als gevangene meester zijt. Maar van Godswege kom ik als bode van grooter dingen. Gij wilt mij naar den keizer zenden. Maar waarom mij erheen zenden, daar hij zelf en degenen, die hem zullen opvolgen, tot gij het zult zijn, zoo korten tijd maar zullen leven ? U alleen moet ik beschouwen als keizer; en Titus, uw zoon, na u. Gij beiden zult den troon bestijgen. Houd mij geboeid, zoolang het u behagen zal, maar als uw gevangene en niet als dien van een ander; immers gij zijt niet alleen krachtens oorlogsrecht meester over mijn vrijheid en mijn leven, maar omdat gij weldra heer zult zijn over heel de aarde...” Zoo sprak Joseph. En redde volgens eigen zeggen zijn leven door in dienst van Vespasianus over te loopen naar de Romeinen. Toen hij later in zijn boek „De Joodsche Oorlog” deze woorden opschreef, heette hij niet meer: Joseph, Matthias' zoon, de Jodenpriester, maar: Flavius Josephus, de Romeinsche geschiedschrijver. HEIDENSCH ROME IN HEILIG JERUSALEM. Bijna nooit nog hadden zich zooveel menschen in Jerusalem verzameld als tegen het Paaschfeest van het jaar 70. In de dorpen rondom de stad kon men dezen keer geen tentenkampen opslaan, omdat de Romeinen vanuit het Noorden naderden; slechts binnen de stadswallen zou men veilig zijn. De duizenden en tienduizenden Joden uit Galilea en Judea zelf en heel den omtrek, huisden dus binnen de heilige stad. Het was onaangenaam, dat die heidensche Romeinen zoo vlak in de buurt gelegerd waren, maar zij, uitverkoren Joden, wilden zich de vreugde niet laten ontnemen: blij en dankbaar zouden ze het Paaschfeest vieren in Jahwe's stad. Hadden ze niet van ganscher harte gezongen: ,„Ik ben verheugd, omdat mij is gezegd Naar 't huis des Heeren zullen wij weer gaan” ? Zij, vrome Joden, verlangden er ook naar weer eens hartelijk te kunnen bidden in Gods tempelhuis. Zij wilden Hem loven om het nieuwe, vruchtbare jaar; om het zilveren graan, dat te velde stond en de druiven, die zich zetten. Zij wilden Hem danken voor den goeden tocht en voor de vreugde, en zijn bescherming vragen voor het komende jaar. Natuurlijk zouden zij ook bidden, dat de heidensche Romeinen toch het land uit mochten gaan. Maar Vespasianus is al verdwenen, nu hij tot keizer is uitgeroepen; en zijn zoon Titus zal wel spoedig aftrekken, als hij begrijpt, hoe onneembaar Jerusalem is. Zoo dacht men in de heilige stad en vierde feest. De machtige bazuinen en fluiten weerklonken; en blij en vroom keken de Joden naar de vele priesters in hun wit gewaad met blauwe sjerp, die de breede trappen van het altaar op en af schreden. — Davids stad was één-en-al sterkte maar toch niet zonder feestelijkheid. De benedenstad was ommuurd, en de bovenstad was ommuurd, en het geheel was door een derden muur omgeven. De tempel zelf, op een steilen heuvel gelegen, was een versterkte burcht; als een onoverwinnelijk vierkant lag hij daar te stralen en te blinken boven alles uit. Het gouden piekendak flikkerde en blikkerde; de marmeren Zuilenrijen schaarden zich trots rond de fiere pleinen en hoven. Het was een weelde voor eiken Jood de pilaren te betasten en hun hoogte te schatten; het goud te bevoelen en zijn waarde te raden: als een persoonlijke verdienste rekende hij het zich om door zijn onnoozelen tempelsikkel bij te dragen tot het onderhoud van dit tempelgebouw. De tempel is het huis van God, maar ook het vaderhuis van eiken Israëliet. Al woonde men in Egypte of het verre Oosten: één maal in het leven hoopte men den tempel te bezoeken en liefst wilde men begraven worden in zijn heilige omgeving. Met het aangezicht naar den tempel bad iedere Jood zijn vele gebeden; zijn muren kuste hij bij ieder binnentreden. Het deerde niemand, dat de stad te klein was voor de vele pelgrims; met Oostersche gastvrijheid lieten de burgers heele families bij zich inwonen gedurende de feestdagen; op straatjes en pleintjes werden tenten in den grond geslagen, en elk plat dak bood slaapplaats voor dozijnen. Zoo vierde men feest, dagen en dagen lang. Men zong en bad en jubelde en at en schreeuwde. En men vocht ook terdege. Want er was burgertwist en oproer in de heilige stad. Verschillende groepen waren in onderlingen strijd; een fanatieke Zelotenpartij propageerde haar ideeën; gedurende de feesten werd dagelijks gevochten — tot er zelfs vele dooden vielen. De Romeinen werkten intusschen rustig verder; systematisch en verstandig, zooals zij dat gewoon waren. Eerst werd de toestand overzien en het terrein in kaart gebracht. In een breede strook rondom de stad werd alles opgebroken, geslecht en omgehakt, wat zich maar boven den bodem verhief; om elke vesting legden de Romeinen een ring van vlak land, waar geen hinderlagen en onverwachtheden te duchten zouden zijn. Toen sloten ze de stad in. En wachtten. Bij de Romeinsche belegeraars, was ook de Jood Flavius Josephus. Als gunsteling van Prins Titus was hij meegekomen; van nabij wilde hij • den Joodschen oorlog meemaken, om latei* juist en volledig daarover te kunnen schrijven in zijn geschiedboek. De Joden verachtten hem diep, omdat hij, een priester van Jahweh, nu in het Romeinsche leger mee streed tegen de heilige stad Gods. Ze hadden plechtig den ban over hem uitgesproken. Geen enkele Israëliet zou voortaan meer met hem mogen spreken en niemand zou hem spijs of drank mogen geven. Niemand zou zelfs de lucht mogen inademen, waarin hij adem haalde; daarom moesten er zeven schreden afstand zijn tusschen hem en eiken zoon van Abrahams geslacht. Josephus wist het: wanneer hij nu binnen de stad zou zijn, zou hij den tempel niet mogen betreden; smadelijk zouden de vrome Joden op den grond spuwen voor zijn voeten en het stof schudden van hun sandalen, als Josephus voorbijging; ergens in het Noorden hadden Ze een weg-gedeelte verlegd, omdat er gras-voor-de-beesten moest groeien op de plaats, die Josephus schandelijke voeten betreden hadden. Josephus wist dat alles: in Jerusalem haatte en verfoeide men hem. Maar hij kon toch de heilige stad niet vervloeken. Ondanks alles, ondanks zijn afval, ondanks hun haat bleef hij de stad beminnen. En met deernis en groot medelijden zag hij de rampen naderen. Josephus kende de onoverwinnelijkheid der Romeinsche legioenen. Honderdduizend man lag nu gewapend rond de stad. Het einde moest wel zijn: haar ondergang. In het begin leek alles nogal mak en tam. De feesten verliepen als elk jaar. De burgeroorlog woedde — den eenen dag fel, den anderen dag gematigd. — Maar rondom de stad lagen de Romeinen. Jerusalem was nu geheel omsingeld. Op de vlakke strook langs de muren waren de belegeringswerktuigen opgesteld: de rammen, de werpmachines, de stootijzers. Langzaam aan begon men bressen te schieten in den buitensten muur. Wie op de wallen verscheen, werd weggekogeld. Groote verliezen echter werden aan geen van beide kanten geleden» Maar toen de feesten voorbij waren, kon niemand de stad verlaten. Men vond dat eerst niet erg; in het heilige Jerusalem was het goed leven, en de Romeinen zouden wel afdeinzen. Zij deinsden echter niet af. Zij deden niets dan bressen schieten en wachten. De levensmiddelen werden schaarsch en duur. Men goot wat water in de melkpap en deed geen olie meer in de zoute visch. De menschen, die bij anderen te gast waren, kregen beleefd verzoek aan vertrek te wallen denken; de feesten waren nu voorbij, ieder had nu weer zijn eigen ruimten noodig. Maar waar zouden ze heen gaan? De stad uit kon men niet. Men bleef nog wat, maar de spijzen werden schraler Hier en daar zag men enkele Joden bijeen groepen: die hadden ;orgvolle gezichten en begonnen den ernst van den toestand in te zien. Hun vrouwen keken nu ook bezorgd. En wilden weg, opeens. De stad uit. Met kinderen en alles! Ze wilden niet meer blijven in [erusalem! Maar dat ging toch niet! „Klimt dan in den Phasael-toren, dan zie je, hoe ze ons omsluiten r seiden de mannen. De vrouwen moesten het dan wel toegeven: het was onmogelijk ie stad te verlaten. Toen men dit eenmaal goed begreep, klonk een wanhopig geschrei ;en hemel! # Jahweh heeft ons verlaten, wij zijn opgesloten, heidenen omringen ans, de dood wacht ons Men gaf oHraar de schuld: als de Pharizeën en de Sadduceën en de Zeloten maar niet zoo met elkander getwist hadden...... broederbloed was er vergoten...... dat kon Jahweh niet zegenen...... Eikaars graanvoorraden hadden ze in brand gestoken; daarom liet Jahweh hen nu gebrek lijden...... Zoo werd gejammerd. Maar spoedig daarna klonken toch weer hoopvoller woorden. Want men kon toch gerust zijn: de tempel en de stad waren immers Gods heiligdom en onvervreemdbaar bezit: die zouden hen beschermen. Wie in de schaduw van Gods woning slaapt, kan veilig zijn. Hoe vaak reeds in het verleden waren vijandige troepen beschaamd afgetrokken: „Hoort, Israël, hoort, Jahweh is eenig en onze God ” Dag in, dag uit beukten de stormrammen en stootijzers van de vijanden intusschen op den buitenmuur. Hun groote katapulten en werpmachines werden in het veld gebracht ; met ladders beklommen Ze de wallen. De Joden weerden zich dapper. Eens gooiden ze kokende olie op de hoofden van de bestormers; soms slingerden ze brandende lonten den wal over. Maar de Romeinen vervingen de gedoode mannen door levende; en eiken dag vorderden ze. Vooruitziende Joden verlieten hun huizen in de benedenstad, en trokken zich achter den tweeden wal terug. Daar werd het nu nóg voller, nóg benauwder, nóg angstiger. Maar die vooruitziende Joden hadden gelijk. Want op een dag in Mei viel de buitenmuur, en de Romeinen stormden de stad in. Heidensch Rome viel heilig Jerusalem binnen. 4 — 185 EEN UITTOCHT. Waar waren intusschen de Christenen van Jerusalem ? Toen hun bisschop, Jacobus de Mindere, martelaar geworden was — men wierp hem immers van het heilige tempelterras naar beneden — volgde Simeon, zijn broer, hem op. Ook deze Simeon was de zoon van Cleophas: dus een neef van Jesus. Hij was een wijs en goed bisschop. En God hielp hem. Want te rechter tijd bracht Hij hem het woord in herinnering, dat Jesus eenmaal sprak: ,,Wanneer ge Jerusalem door legers ziet ingesloten, weet dan, dat haar verwoesting nabij is. Laten zij, die in Judea zijn, dan naar de bergen vluchten ; die binnen de stad zijn, moeten er uit trekken, en die op het land zijn, er niet binnen gaan. Want dat zijn dagen van wraak; en alles, wat er geschreven staat, zal in vervulling gaan.” En Simeon dacht: vóór het zoover is, vóór deze heidensche legers de stad zullen omsingeld hebben, zullen wij, Christenen-uit-de-Joden, er uit zijn. En Simeon riep zijn Christenvolk bijeen. Hij herinnerde hen aan Jesus' profetie en vermaande allen: met vrouw en kinderen, geld en bezittingen en alles: de stad te verlaten, vóór het strafgericht voltrokken zou worden. Waar zou men heen gaan? De bergen in, had Jesus aangeraden. Men koos de Overjordaansche heuvelstreek ten Oosten van Jerusalem. En men besloot te verhuizen naar Pella. Tot hun groote verbazing zagen de Joden op zekeren dag heel de Christengemeente, onder leiding van hun bisschop Simeon, uit Jerusalem vertrekken. In een groote karavaan, in afdeelingen gesplitst, verlieten de Christenen de heilige stad. Het had hun veel gekost. Niet alleen, zelfs niet voornamelijk, omdat ze hun winkels, hun werkplaatsen, hun broodwinning moesten achterlaten, maar vooral omdat ze moesten scheiden van wat van geslacht op geslacht hun dierbaar was geweest. Ze moesten scheiden van de graven hunner verwanten, van de geliefde plaatsen, waar Jacobus en daarna Simeon hen onderricht had en gedoopt en gevormd —; en ook van den tempel en al wat in dien tempel en zijn omgeving heilig en hun-vertrouwd was. Want deze Christenen bleven: Christenen uit de Joden. En langs het Jodendom met zijn voorschriften en plechtigheden en gebruiken waren zij het Christendom binnen gegaan. De tempel was hun eindeloos dierbaar. Hier hadden zij God aanbeden in Davids plechtige psalmwoorden. Hier hadden zij het wierookoffer zien stijgen en de levieten hooren harpspelen en op de beltrommels slaan. Hier hadden zij elk jaar het witte lam geslacht — totdat het ware Lam zich onder hen getoond had. En dit juist maakte dien tempel nog heiliger voor hen. Want Hij had daar geloopen in de hoven en portieken; Hij had de geldwisselaars uit de galerij gejaagd, en de duivenkooplieden er uit gegeeseld, zoodat de vogels wild en angstig fladderden en koerden. Hij had hier de vrouw geprezen, die een klein muntje in de offerkist deed, en Hij had hier geleeraard en onderwezen. Maar toen de leerlingen zeiden: „Zie meester, wat een steenen en wat een gebouwen”, had Hij ook geantwoord: „Ziet ge al die groote gebouwen ? Er zal geen steen op den anderen blijven, maar alles zal verwoest worden” En om dat woord verlieten ze Jerusalem — en kwam er een duidelijker scheiding tusschen de Katholieke Kerk en den Joodschen eeredienst. WAAROM JESUS SCHREIDE» Met gulzige woede wierpen de Romeinsche soldaten zich op alle kostbaarheden, die ze in de veroverde stad vonden. De menschen, die hun in den weg liepen, doodden ze, en namen hun de leeren geldbeurs uit den gordel. In wilden overmoed zwaaiden ze met lansen en sabels, en porden en roerden overal in, om te rooven en mee te nemen, wat waarde had. En toen ze hiermee eenige uren waren bezig geweest, werden ze woedend, omdat zenu nóg niet die koppige, witte stad in bezit hadden; nog maar één muur was gevallen, en nog twee waren er te slechten, vóór ze op het tempelplein zouden staan, waar de vensters van goud moesten zijn en de poorten met gouden platen beslagen. En ze vroegen aan veldheer Titus: om nu meteen met alle kracht een aanval te wagen op den tweeden muur. Het lange wachten had hen ongeduldig gemaakt. Titus gaf toe. En een stormloop tegen den tweeden muur werd voorbereid. Het kostte hun duizenden levens. Want op vele plaatsen groeven de Joden onderaardsche gangen en vandaar uit staken ze de ladders tegen de pantsertorens omver. En zoo werden er velen gedood. Maar tenslotte viel ook de tweede muur. En toen was de toestand in Jerusalem verschrikkelijker, dan men had kunnen denken. Men zat nu opgesloten binnen den laatsten ringmuur. Zeven weken had de omsingeling geduurd. Pinksteren naderde. Levensmiddelen waren al lang niet meer te koopen: wat er nog was, moest ingeleverd worden, en werd gegeven aan de soldaten. De vrouwen, kinderen en oude mannen stierven bij honderden. Die nog in leven waren, zagen geel en grijs en mager —of zij zwollen op van onverteerbaar voedsel. De dooden konden niet meer worden begraven. De vrome Joden Zeiden: „Geprezen zijt Gij, Jahwe, onze Rechter", zooals het behoorde bij de tijding van iemands dood. Meer konden zij niet doen. Het kostte kracht genoeg om deze woorden uit te spreken. Van spreken kreeg men honger, en daarom zweeg Jerusalem in dezen tijd. En niemand gaf meer antwoord, als de fanatieke Romeinen hun krijgsleus den laatsten muur over brulden: Hep! Hep! Hep! H.E.P.! Hierysolima est perdita: Jerusalem is verloren. In het begin liepen dagelijks vele honderden naar den vijand over. Dat was wel verboden; maar niemand zei er veel van, omdat ieder dacht: een eter minder. Maar de Romeinen vonden het niet noodig de Joden daardoor te verlichten. En daarom namen ze het besluit alle overloopers op de stadswallen te kruisigen. Ook dat schrikte de Joden echter niet genoeg af; want alle dagen liepen nog een tweehonderd naar den vijand. De kruisen groeiden in aantal, dag na dag. Raven en gieren cirkelden door de lucht ...... als groote vleermuizen stonden er de kruisen...... Nooit, in heel deze verschrikking, geen enkelen dag, was de tempeldienst onderbroken. Ziek en soms stervend sleepten de priesters zich de altaartreden op; want Jahwe moest geëerd met offers en gebeden. En met heldhaftigen godsdienstzin werden iederen dag de twee lammeren voor God verbrand; en de kostbare wijn en olie werden Jahwe geschonken. Oók toen in de stad de menschen van honger stierven. Maar op den zeventienden Juli kon Jahwe geen lam meer worden geofferd, omdat in heel Jerusalem geen levend lam meer was. Toen wanhoopten vele Joden aan hun redding. Zij waren van God verlaten. En in ontzetting en wanhoop raasden zij tegen elkander; en er vloeide meer broederbloed dan ooit te voren...... Bijna vier weken nog hield de laatste vesting stand. Maar ook deze bezweek. En den zesden Augustus bestormden Titus’ troepen den tempel. Een soldaat slingerde een fakkel: ergens brandde het...... Een oogenblik waren de Romeinen beduusd, toen ze in de enorme ruimte stonden van tempelplein en tempelhoven. Alles was hier wit van marmer. Nu waren ze dan binnen. Nu was hun doel bereikt. Nu zou de zegetocht in Rome volgen. Maar lang aarzelden ze niet. Een wilde woede kwam over deze mannen, een fel verlangen om nu ook toe te slaan en te trappen en te vernielen. De een of ander dacht nog wel aan Titus' bevel: het tempelgebouw mocht niet verwoest. Titus had dit kunstwerk willen behouden: onder Romeinsche bewaking zou het dan later, als een trophee van Rome's macht, een herinnering zijn aan Titus' overwinning. Maar de soldaten gehoorzaamden hem niet meer. Overigens: de tempel brandde. Men wist niet, hoe het kwam: die ééne fakkel had zeker het houtwerk aangetast, alles was droog, en ook het geoliede palissanderhout en de terebynthen paneelen zouden spoedig vlam vatten. En toen begon de plundering. Als losgelaten wilden stormden de mannen toe op schatkisten en sieraden en voorraden en wijgeschenken. Ze rukten het gouden beslag van de muren en sleepten met zilveren bazuinen en gouden gereedschap. Ze stieten met hun speren de heiligdommen open, en dosten elkaar uit met brocaat en zijde uit de priestergewaden en weduwenkamers. Ze vochten om de gouden toonbroodentafel, en stampten met hun spijkerlaarzen op zilver, marmer en goud. Ze sloegen elkaar met bokalen, en ze moordden tot laat in den avond. Toen werd Jesus' woord bewaarheid: „Jerusalem, er zullen dagen over u komen, dat uw vijanden een wal om u werpen, u omsingelen, en u van alle kanten benauwen; dat ze u zullen verdelgen, u en uw kinderen, die in u wonen; en dat ze bij u geen steen op den anderen zullen laten” Bij deze woorden had Jesus geschreid over de stad. Joannes in Ephese, die later alles hoorde, heeft toen die tranen van Jesus kunnen begrijpen. Aan Titus, den overwinnaar der Joden, viel een zegetocht ten deel. Als buit in dien triomftocht in Rome werd meegedragen: zilveren tempelluchters, gouden en ivoren en vergulde sierwerken, priestergewaden, bronzen en zilveren bazuinen en trompetten en cymbalen en beltrommels; gouden vaatwerk uit den tempel; en drie en negentig gouden gereedschappen, die de priesters bij den offerdienst gebruikten. Het was alles heilig en gewijd en voor Gods dienst bestemd. Maar na dit alles kwamen de voornaamste stukken uit den oorlogsbuit: vier mannen torsten de gouden tafel van de toonbrooden; en Ze werden gevolgd door andere, die de reusachtige zevenarmige kandelaar sleepten, het pronkstuk van Jahwe's huis. De ontheiliging, die Jesus voorspeld had, was wèl geschied. Maar zelfs dit was niet alles. Want na het goud, het zilver en de tempelschatten werd als buit rondgedragen: de wet van Jahweh, zooals ze, op rollen geschreven, achter gordijnen en in schrijnen, in Jerusalem werd bewaard. En zelfs dit was niet het einde! Want na dit alles, na de stoffelijke en de geestelijke bewijzen hunner plunderlust volgden de symbolen van den levenden buit, dien zij veroverd hadden: daar volgden menschen. Geketend, geboeid, bespot liepen in den zegetocht, die over den „heilige weg” naar Jupiters tempel trok, de voornaamsten van Jerusalem. Daar liepen de schriftgeleerden en wetverklaarders, de „leeraren der wet”, de legeraanvoerders, de priesters, de geleerden. Het volk keek, het volk joelde en zong en danste, omdat Rome zoó machtig was, en het leger zulk een rijken oorlogsbuit had meegebracht. En de machtigen van den Senaat overlegden, hoe de levende buit het meeste voordeel kon opbrengen: wie ze zouden verkoopen voor de arena's of de theaters, wie ze naar de mijnen en marmergroeven zouden zenden of naar de graafwerken bij de landengte van Corinthe. En of de legeraanvoerders of de priesters het meest geschikt waren om, namens alle Joodsche krijgsgevangenen, in den Mamertijnschen kerker te worden gedood en op de Trap der Zuchten tentoongesteld...... In elk geval wilde de keizer er velen reserveeren, om het groote amphitheater af te maken, dat Vespasianus begonnen was te bouwen. Dit groote „collosseum” werd aldus eveneens een monument ook van Joodsche marteling. Zoo werd de Mamertijnsche gevangenis, die dne jaren te voren geheiligd was, doordat Petrus er verblijf hield, nu ook de plaats, waar een der grooten van Israël zijn einde wachtte. De Titusboog, op de Markt in Rome, bewaart de herinnering aan dezen triomftocht. In Steen gehakt staat er de zevenarmige kandelaar in beeld gebracht, zooals deze in Titus' zegetocht door Romeinsche soldaten werd meegedragen. Het strafgericht was over Jerusalem voltrokken. TWEE HEILIGDOMMEN» Zoo was dan Jerusalem's glorie, de tempel met het goudgepiekte dak, verbrijzeld en verbrand. Maar ook Rome had zijn goudbedekten tempel. Hij was de trots van de stad. Op den capitolijnschen heuvel, vlak bij het forum, lag het capitolium, het rechthoekige heiligdom van den oppergod der Romeinen. In 502 vóór Christus was het gewijd. Het werd Jupiter toegeheiligd. Sindsdien was het de nationale heilige plaats bij uitstek: Jupiter, Juno en Minerva hadden er hun kolossale beelden en eischten er den eeredienst van al wat Romein heette. Wie op den Tiber varende Rome naderde, zag het gouden dak reeds van verre flonkeren; blinkend en flikkerend brak het de harde zonnestralen. Maar toen in den tijd na Nero tusschen Vitellius en Vespasianus om de macht gestreden werd, ging ook deze tempel in vlammen op; het waren ook hiér de Romeinsche soldaten, die den brand veroorzaakten. x) Toen was, zoowel van de Joden als van de Romeinen, het grootste godsdienstige monument door vuur verteerd; en dat binnen een tijdsverloop van slechts zeven maanden. De periode van Romeinschen en Joodschen eeredienst was voorbij: het was nu de tijd van het Christendom. *) Tacitus, de Romeinsche geschiedschrijver, noemt deze gebeurtenis het smadelijkste feit sinds de stichting der stad. DOMITIANUS' BEZETENHEID* Toen Vespasianus in 79 stierf, werd hij als keiler van het Romeinsche rijk opgevolgd door zijn zoon Titus. Onder dezen vrij kalmen en rustigen vorst hadden de Christenen het niet slecht. Jodendom en Christendom was voor Titus ongeveer hetzelfde. Zoo was het Christendom tamelijk veilig, omdat het Jodendom Zéér veilig was: Titus beminde nJ. de Joodsche prinses Berenice, koning Agrippa's zuster en had van zijn vader diens krijgsgevangene Flavius Josephus geërfd. Die beiden, Joodsch van geboorte en van gevoel, brachten aan het Romeinsche hof een Joodsch element, dat wegens de eeuwenoude cultuur van het uitverkoren volk, beschaving en ontwikkeling bij de Flavische vorsten bevorderde. Maar Titus stierf, twee jaar na zijn aanvaarding van het keizerschap. Men zegt, dat hij vermoord werd. En al gauw fluisterde men: door zijn broer Domitianus. De eerste jaren van Domitianus' regeering mogen al bezadigd geweest zijn, zoo bleef het niet. De keizer werd achterdochtig, jaloersch en beangst. En dat groeide, dat groeide! Het leek tenslotte, of „de worm die niet sterft”, reeds tijdens het aardsche leven van Domitianus knaagde in diens ziel. In alles zag hij verraad; elkeen was hem verdacht. Als enkele menschen samen groepten, meende hij, dat ze een samenzwering voorbereidden. Tegen hem. Iedere brief leek hem gevaarlijk, iedere ontmoeting onveilig. Een sombere donkerte hing om heel het paleis. Nooit stonden poorten en ramen blij en helder open: alles moest altijd gesloten blijven tegen mogelijke aanvallers. Wie fluisterend sprak, was verdacht; wie luidop riep, leek een oproerverwekker. Angstig slopen de hovelingen door het kostbare paleis. Alle galerijen en portieken hadden spiegelsteenen hoeken: de keizer wilde weten, wie achter en vóór hem liep; bij iedere bocht van een trap of in elke nis van een bordes kon immers een verrader staan ? Nu was het overal slechts het eigen beeld, dat de keizer ontmoette. En dat was het beeld van een broedermoordenaar...... De keizerin, Domitia, leefde in duizend angsten. Eens had de keizer haar al verstooten — daarna haar*weer terug gehaald — wat zou nu volgen? Paris, haar vriend, had hij doen kruisigen. Soms vroeg hij haar, wat ze verborg in haar kleed, in haar mouwen: een brief? een afspraak? een overeenkomst? Domitia gleed dan met 6 — 185 ïaar hand langs de gladde, zachte zijde: geen wastablet of schrijfstift viel er uit. De keizer kon gerust zijn. Maar hij was niet gerust. Had Tacitus, de door hem zelf benoemde praetor, misschien reeds ieelen uitgegeven van zijn annalen? En zouden daar toespelingen in staan, of geheime verdragen ? En Plinius, ook een geschiedschrijver, Dok een invloedrijk man...... En Cornelia, de Vestaalsche, die hij levend had laten begraven, omdat zij haar maagdenbelofte niet gehouden had: had de medeplichtige van deze Cornelia misschien wraakplannen tegen hem? En Titus’ dochter Julia? Hij had haar vader gedood en haar zelf zoo diep gekrenkt en vernederd. Zou zij hem willen straffen, willen treffen en wonden om al dit leed? O zie: vijanden omringen hem...... Nergens is Domitianus veilig...... als een web, een net weven zich de verradersdraden rond hem overal is het donker...... overal ziet hij bloed...... Niet ongestraft heeft Domitianus zoovelen doen lijden. Maar hij wil vrij zijn, hij wil leven, hij wil de stem van zijn geweten niet meer hooren, dood moeten ze, vermóórd, allen die hem bedreigen. En hoevelen bedreigen hem niet...... iedereen, die invloed heeft, is eigenlijk gevaarlijk. Staatslieden, wijsgeeren, schrijvers, dat zijn allen ontzettende personen...... die kunnen, hem, Domitianus, kwaad doen, die moeten dus dood, hij schrijft ze op zijn was-tafeltje, en ook dien naam en dien en dien en dien. En dat was-tafeltje hoeft hij maar aan zijn slaaf te geven en dan worden morgen die allen gedood. (En krijgt hij hun geld) Als maar die slaaf te vertrouwen is? Zoo kwam langzamerhand een waanzinnige bezetenheid over Domitianus. En niet te tellen waren de doodvonnissen. Dat waren alle: doodvonnissen mèt verbeurd-verklaring van goederen. Dit laatste begon ook indruk te maken op den keizer. Meer en meer werd hij zich bewust, dat elke moord op een rijke hem groote vermogens bezorgde. En meer en meer ging hij ook begrijpen, dat hij ontzaglijke sommen noodig had. Want Domitianus had een onstilbare dorst naar groot-doen, naar rijk-zijn, naar bouwen en geven en schitteren en heerschen en totstand-brengen. Wij moeten bedenken: de familie der Flavii was geen oud vorstengeslacht. De vader van Domitianus was een soldatenkeizer: door de legioenen tot imperator uitgeroepen, toen meerderen vochten om den kroon. Deze vader Vespasianus was zelf een soldaat in merg en been, een Sabijnsche boerenzoon, die tot generaal in het leger was opgeklommen. Toen Domitianus, zijn zoon, aan de regeering kwam, was dat nog maar twaalf jaar geleden. En niet in ééns voelt zulk een pas geadeld geslacht zich op zijn plaats in hoven en paleizen...... Domitianus in elk geval was te verkwistend, te overdadig, te weelderig: een vorst van koninklijken bloede zou niet spoedig zóó gehandeld hebben. Het eene bouwwerk verrees na het andere: en alles even onverantwoord-kostbaar. Ook publieke gebouwen werden hersteld en verfraaid: het door Nero in brand gestoken groote circus werd hersteld, het later verbrande capitool herbouwd, er verschenen nieuwe tempels voor Jupiter en Isis enSerapis; er kwam een nieuw forum, een nieuw stadion, een nieuw paleis. En al deze gebouwen werden ingewijd door eindelooze spelen van grenzenlooze en matelooze weelde. Alle dagen kon men op het forum, bij de baden, in de theaters aankondigingen lezen in zwarte en roode en gouden letters geteekend: dat op de nonen van deze of de idus van die maand: gladiatorengevechten zouden zijn hier, en dwergentooneelen daar, en mimische spelen weer elders...... En er werden, op apart daarvoor gegraven meren, namaak-veldslagen te water geleverd, gevolgd door feestmaaltijden, waartoe heel Rome genoodigd was...... en de keizer liet loterijen houden, waarvan de loten — altijd mèt prijs — door een geheimzinnige constructie uit de dekzeilen der schouwburgen kwamen neergeregend; en er waren dierengevechten en tuinfeesten dag en nacht. Ter bestrijding van al deze ongehoorde uitgaven waren den keizer de verbeurd verklaarde goederen welkom. Maar hij herinnerde zich nog een andere bron van inkomsten. Sedert de verwoesting van Jerusalems tempel moesten de Joden hun jaarlijks op te brengen tempelsikkel aan het Capitool afdragen: voor den afgodendienst van Jupiter. Nooit vonden Israëlieten het aangenaam om belasting te betalen; maar hatelijker dan welke tol of welk invoerrecht ook, was hun de betaling dezer eéne didrachme aan Jupiters tempelgebouw. Voor Jahwe's huis hadden ze tenslotte met liefde geofferd; voor een afgodsbeeld, een heidenschen eeredienst, deden ze het met afkeer en walging. Maar ze deden het, omdat ze moesten. Nu bedacht Domitianus echter, dat ook de Christenen deze tem- pelschatting wel betalen konden; was het Christendom niet ontsproten uit het Jodendom? Ja, Christendom en Jodendom waren elkaar Zeer verwant. Die tempelbelasting moest ook over de Christenen uitgestrekt. Dat gaf verzet. Vele Christenen weigerden te betalen. Zij waren geen Joden en wenschten dus ook van Joodsche heffingen verschoond te blijven. En verder waren zij niet voornemens bij te dragen voor een afgodstempel. De keizer begreep eerst nauwelijks, wat zij durfden. Wilden deze menschen niet betalen? Waren zij hem ongehoorzaam? Wat waren dat dan voor lieden? Waren Christenen dan niet een soort Joden? Wat bedoelden deze weerbarstigen? Zijn het soms oproerlingen? Zijn ze gevaarlijk? Nu was bij Domitianus de argwaan ontwaakt! Hier was dus een groep menschen, die niet alleen opstandig waren tegen zijn bevelen, maar die zich bovendien vereenigd hadden in een soort bond, een yereeniging, een overtuiging, een geloof. Ontwijfelbaar waren de Christenen hem vijandig. Misschien beraamden ze wel oproer, verzet, verraad...... Men zegt, dat ze geheime bijeenkomsten hebben; wat zouden ze daar bespreken ? En o zeker! onder Nero hadden zij de stad in brand willen steken — dat zegt men* Nero heeft het wel zelf gedaan* maar zij werden er dus toch toe in staat geacht. En verzamelden ze zich niet ergens op de via Nomentana, en op den Viminalis? Zeker, ongetwijfeld, in patricische huizen zelfs. Als een wolk, een zware grijze nevel kroop heel deze gedachtenkring dichter en dichter om Domitianus heen. Hij was dan immers heelemaal niet veilig! Nergens was hij veilig: iedere Jood kon een verkapte Christen zijn, iedere Romein op het forum, in de theaters, in de straat, in zijn eigen paleis kon heimelijk aangesloten zijn bij deze verraders. Dóód moeten ze dan, vernietigd, verbannen, verdelgd. Waar is zijn was-tablet, zijn stift, zijn dienaar......? Maar met een wilden schreeuw zinkt Domitianus in zijn zetel: hier hielp geen lei en schrijfstift en geen dienaar. Want hij kende immers niet eens de namen van die samenzweerders ? Alleen de eenzaamheid is veilig, de alleenheid, de stilte...... Zel- dener nog dan tevoren verliet Domitianus de middelste kamer van het binnenste deel van zijn paleis...... SLACHTOFFERS. Keizer Domitianus had geen kinderen — het éene, dat Domitia hem schonk, bleef niet in leven. Zijn broer Titus had slechts Julia, die spoedig stierf, niet zonder de schuld van haar jaloerschen oom. De vermoedelijke opvolgers op den keizerlijken troon zouden wel zijn de twee zoontjes van 's keizers neef, Flavius Clemens. Deze kinderen werden dan ook met de uiterste zorg opgevoed; Domitianus gaf hun den beroemden rhetor Quintilianus tot paedagoog en verwachtte veel van hen. Ze waren nog te jong om hem wantrouwend te maken. Maar nu is het gebeurd op een van Domitianus' zwarte dagen, dat hem het volgende bericht werd: „Flavius Clemens, de vader van den toekomstigen keizer en den toekomstigen prins, is Christen. En zijn vrouw, de geëerde Flavia Domitilla is Christin......" Toen was het, of Domitianus de grond onder de voeten in brand gestoken was. Hij had dan twee Christenkinderen geadopteerd, zijn neef, consul zelfs dat jaar, was een Christenverrader, zijn nicht Domitilla eveneens......? Een Christenvorst zou dan na hem regeeren, het Flavische vorïtenhuis zou tot de nieuwe leer behooren? In zijn paleis, in zijn geslacht was dat vervloekte bijgeloof dan loorgedrongen, de zoon van zijn eigen broer Sabinus was er mee Desmet, en diens vrouw, en diens zonen ? Domitianus werd half ziek van waanzinnige woede. Denzelfden dag nog stonden keizerlijke gardisten voor Clemens' woning om den man weg te voeren; hij werd onthoofd. Zijn gemalin, de edele Flavia Domitilla, werd verbannen naar een ieportatie-eiland in de Tyrrheensche zee, naar Pandataria. Dit stille eiland, met zijn rotsen en kloven, lag buiten elk verkeer >n ver van alle land. Tot dan toe hadden er slechts wanhopige ballingen geleefd, rustelooze menschen, die zich zelf, hun lot en de góden vervloekten. Keizerin Octavia, verstooten door Nero, was hierheen verbannen. En Julia, de dochter van Augustus; en Agrippina, de gemalin van Germanicus. Deze rampzalige vrouwen hadden het eiland tot een hel gemaakt door hun jammeren en weeklagen. Nu kwam hier Domitilla; zij was de vrouw van een martelaar. Zij was Christin. Door haar, martelares in durend lijden, is Pandataria, dit miserabel strafoord, gezegend en geheiligd. Het was de triomf van- Lucina. Nooit zijn de zonen van Flavius Clemens en Flavia Domitilla keizer geworden; nog twee eeuwen zou het duren vóór Rome, in Constantijn, een Christenvorst bezat. DE OUDE, WIJZE BISSCHOP. Een ontvettende Christenvervolging brak nu uit. Nero's tijd herleefde. Van de Romeinsche aristocratie waren het niet alleen Flavïus Clemens en Domitilla met hun familie en slaven en vrijgelatenen, die getroffen werden. Zoo liet Domitianus een zekeren Acilius Glabrio ten val brengen, omdat deze hem ergerde, zoowel door zijn senatoriale afkomst als door zijn Christendom. Glabrio moest ongewapend met een Numidischen beer vechten, en toen hij dat er levend afbracht, werd hij verbannen en daarna gedood. — De begraafplaats der Acilii bleek later de kern te zijn der bekende Priscilla-catacombe; deze crypte, pas in het eind der vorige eeuw ontdekt, bewees ten volle, dat consul Acilius Glabrio met alle recht martelaar wordt genoemd. Maar hoe belangrijk al deze geslachten ook waren onder de Christenheid der eerste eeuwen: Domitianus begreep, dat hij anderen moest treffen, wilde hij het Christendom het ergste wonden. Nero had Petrus en Paulus laten dooden; Petrus' opvolgers, Linus, Cletus, Anacletus werden door de Flavii minder belangrijk gevonden. Zij, heidenen als zij waren, konden niet begrijpen, dat juist deze menschen den grootsten invloed hadden in de jonge Kerk, omdat zij Paus waren. Voor hen bleef Linus: een vrijgelaten slaaf, een onbelangrijk man; ook Cletus en Anacletus waren niet van patricisch geslacht. Maar Clemens, die paus was sinds 91, leek aan Domitianus gevaarlijker. Die was van oud Romeinschen adel, die was niet veilig dus, en hij moest scherp bespied...... En dan was er ook nog Joannes, de oude bisschop. Domitianus had hooren zeggen, dat hij een der twaalf stichters was van den nieuwen godsdienst. Dat was voldoende om den keizer woedend te maken...... Nog altijd leefde Joannes in Ephese, stil en geruchtloos. Hij was nu meer dan negentig jaar. Al zijn mede-apostelen hadden „den Heer gezien”. Zijn broer Jacobus het eerst. Toen Petrus, Jacobus de Mindere, Simeon...... Toen langzamerhand alle anderen, allen gemarteld voor Koning Christus. Hij, hij alleen, moest blijven en wachten, zooals hem Jesus had voorspeld. Zijn leerlingen: Ignatius, Polycarpus, Papias waren reeds priester en zelfs reeds bisschop. Ijverig en goed bestuurden ze de omliggende steden: Laodicea, Sardes, Pergamum, Antiochië, Smyrna...... Zij hadden zelf reeds weer priesters opgeleid en gevormd en gewijd. En altijd nog maar woonde Joannes in Ephese. Hij was nu te oud en te zwak om veel te leeraren en te ondemchten. Maar als de menschen hem vroegen om een enkel preekje, om een paar woordjes maar, tot troost en blijdschap en wrede voor hun ziel, dan zei hij: „Kinderen, houdt veel van elkaar". Dat was voldoende. Deze naastenliefde is immers in schoonheid en waarde aan de Godsliefde gelijk. Maar daar waren de menschen niet tevreden mee! Joannes had toch Jesus persoonlijk gekend, hij had toch zóóveel preeken van O.L. Heer zelf gehoord, kon hij nu niet eens een béétje meer vertellen dan dat ééne zinnetje ? Joannes had toch de bergrede gehoord, en Jesus' afscheidsrede en tientallen parabelen en lessen en verhalen! Waarom nu altijd dat éene zinnetje? Omdat dit voldoende is, zei Joannes dan. Heel de bergrede ligt in de liefde besloten: en de diepe zin van alle parabelen en voorbeelden en verhalen was steeds: liefde voor God en voor elkaar. Toch waren de menschen teleurgesteld. Ze keken Joannes dan eens aan. Maar het zien van dezen man, het kijken in zijn milde, trouwe oogen maakte hen dan toch tevreden en voldaan. Als zij die wijze, goede oogen zagen, dan werden ze toch blij en in hun hart bevredigd. Deze oude, o zoo oude man leek wel in diepe verten te schouwen; verborgen, heilige dingen zag zijn ernstige blik. Maar toch ook weer nabij was zijn aandacht; niemands ziel was hem vreemd en ieder voelde zich begrepen en in Joannes' liefde opgenomen. Een groote zegen was zoo zijn oude leven. Hij die eens, toen hij nog Donderzoon heette, vuur uit den hemel wilde doen dalen, om Christus' vijanden te straffen en te verdelgen, trok uit den hemel nu slechts goede dingen af: genade en vrede. Die trok hij naar zich toe, geweldig en onweerstaanbaar; met even groote hevigheid, als hij toen dat vuur wilde zien komen. En die genade en die vrede, in zijn ziel geregend van omhoog, liet hij weer uitstroomen over de menschen. Die genade en die vrede vloeiden uit al zijn spreken en gebaren, uit zijn kijken en doen. Want de man, die eenmaal aan Jesus' Hart gerust had, kon niets dan liefde geven, aan elkeen. Omdat zijn hart gelijkvormig was geworden aan het Hart van Jesus. Ook dezen man nu vond Domitianus gevaarlijk. En de schrijver Tertullianus zegt, dat de keizer hem naar Rome ontbood voor een verhoor. Zoo moest de grijsaard dan zijn dierbaar Ephese verlaten. Een schip zou hem naar Rome voeren. Op hetzelfde strand van de druivenblauwe zee had Paulus vroeger de Ephesische priesters ontboden om afscheid van hen te nemen. Daar hadden Paulus en dokter Lucas en Timotheus gestaan, om hen allen te groeten, vóór Paulus het vijandige Jerusalem betrad. Daar hadden ze staan schreien, die priesters en levieten, omdat Paulus zei: „Nu ben ik vastbesloten naar Jerusalem te gaan. Ik weet niet, wat mij daar zal overkomen, maar wel, dat de heilige Geest van stad tot stad mij betuigt en zegt, dat boeien en verdrukkingen mij wachten......" Zie: deze woorden kon Joannes nu herhalen. Ook hij wist niet, wat hem binnen weinig tijd zou overkomen: maar boeien en verdrukking waren zeer waarschijnlijk. En mèt Paulus had hij op dit harde strand bij Ephese kunnen herhalen: „Ik voor mij hecht aan mijn leven geen waarde, als ik maar mijn taak mag volbrengen, om voor het evangelie van Gods genade te getuigen.''* En misschien herinnerden de Ephesiërs zich, dat Paulus eindigde met: „Zie, thans weet ik, dat ge mijn aangezicht niet meer zult zien, gij allen......” Zij schreiden, zij schreiden zoo. Dat zulk een waardige, oude grijsaard, hun heilige, hun goede vader, op zijn hoogen leeftijd nu nog verschijnen moest voor een heidenschen rechter! En met welk einde? Hoe zou de afloop zijn? Zij huiverden. En terecht. Want in Rome werd Joannes veroordeeld om verbrand te worden in gloeiend gemaakte olie. Tertullianus zegt, dat even buiten de stad, bij de Porta Latina, een groot metalen vat was geplaatst boven brandende komforen. In het vat was olie. Na eenigen tijd begon die te blazen en te dampen. Voorzichtig keek men in den ketel en Schepte men een weinig olie er uit, om te zien, of de vloeistof al heet was. De komforen werden harder gestookt. De olie begon te bruisen, te stoomen, te sissen. Gloeiende dampen stegen naar boven. Naast het olievat stond de oude Joannes, geboeid. Men had hem met roeden en riemen gegeeseld; de gewone voorbereiding op de doodstraf. De grijsaard was onder deze foltering niet bezweken; hij leefde nog. Toen wierp men hem in de ziedende olie...... De omstanders hielden hun adem in, ze durfden niet kijken, niet luisteren, niet spreken......' Vele vrouwen hielden de handen voor de oogen, toen de beulen na eenigen tijd met groote metalen haken en vorken het lijk van Joannes uit de olie wilden halen. Maar Tertullianus zegt: ongedeerd, onverlet en krachtiger dan te voren, trad Joannes levend en glimlachend in den kring der aanwezigen. Op 6 Mei viert de Katholieke liturgie dit feest. En op Zaterdag in de Passieweek is de Statiekerk in Rome: „St. Jan bij de Latijnsche Poort"; de achthoekige kapel „S. Giovanni in oleo", Sint Jan in de olie, staat er nog in al haar nobele schoonheid. BALLING* Domitianus was angstig en ontzet als zelden te voren! Over wat voor tooverkracht beschikten die Christenen? De geeseling alleen al kon die oude man nauwelijks doorstaan hebben. En nu liep hij door Rome, geboeid wel en als zijn gevangene, maar ongedeerd, ongekwetst, ongeschonden! Welke toovermachten beschermden die Christenen? Acilius Glabrio had onlangs een Numidischen beer ongewapend overwonnen! Over Paulus had men eens verteld, dat hij wonderen deed! Zijn schoonzuster Berenice had hem dit gezegd, en die had Paulus' proces meegemaakt in Caesarea, Berenice kon het weten Die Paulus had zelfs dooden weer levend gemaakt O wat zou hij nog ondervinden van dezen Joannes? Zelfs kokende, gloeiende, ziedende olie, had geen invloed op hem! Hij, Domitianus, keizer van het Romeinsche Rijk, zpu dus dien ouden, grijzen man, niet eens kunnen doen sterven. Die macht bezat hij niet eens, zoo klein was hij......! Zoo onbeteekenend was hij in al zijn majesteit en glorie! Naast dien grijzen Christenman was hij een krachtelooze, een niets. Woede en angst bevingen hem. Op géén wijze kon hij dezen Joannes treffen. Verbeurdverklaring van goederen had geen zin; de man bezat niets. En zou om aardsche bezittingen overigens wel niets geven. De dood greep hem niet. Wat dan? Wat dan? Vèrweg moest hij maar, nooit meer in Rome, nooit meer onder zijn oogen. Naar een ballingsoord maar, naar een fort, een eiland. Een klein eiland en dan maar ver, ver weg...... Domitianus zond Joannes naar Patmos. Patmos was een der kleinste eilanden van de groep der Sporaden in de Egeïsche Zee, het meest dorre en woeste. Een keten van vulkanische rotsen vormt er grillige spleten en holen en grotten; hard en stug is het land, en weinig vruchtbaar. Wat magere, zwarte schapen grazen in de smalle dalen; er groeit wat kreupelhout en wat taai geboomte. Maar er zijn een paar mijnen. - Men meent dat Joannes, de oude, wijze bisschop, in deze mijnen en groeven nog erts heeft moeten delven en kostbaren steen. Vroeger hadden zijn handen netten en vischtuigen gehanteerd en roeiriemen en touwen. Toen hadden ze jaren lang slechts mogen zegenen en vrijspreken en consacreeren. 6 — 185 Nu moesten ze de spade grijpen en de schop en het houweel. Maar zij bleven heiligen en zegenen. Joannes was hier niet van alle wereldverkeer buitengesloten. Voor wie van Rome naar Ephese voer, was Patmos een laatste landingsplaats. En wie van Ephese naar Rome koers zette, legde soms eerst in Patmos aan. Zoo bleef Joannes hier op de hoogte van het leven der Christenen. Maar het eiland verlaten mocht hij niet. Hij was de balling, die moest blijven en wachten...... DE HANDEN» Nog een angstgedachte vervolgde Domitianus. En deze was misschien de felste van alle. Hij hoorde, dat in Palestina nog afstammelingen van Koning David leefden. En dat de Joden, na de verwoesting van hun tempel onrustiger dan ooit, slechts een leider pochten om zich weer machtig te voelen en door Jahwe weer aangenomen. Domitianus twijfelde er niet aan: men zou een Davidszoon tot koning willen maken. Had niet die geheimzinnige Christus, de stichter van die steeds maar verder woekerende leer, zoon van David geheeten, Messias, Vorst en Koning? Het moest zoo zijn: de nu nog levende Davididen belaagden zijn troon en stonden hem naar het leven misschien...... Want zóó waren die Christenen; naast hun God duldden ze geen inderen. Naast Koning Christus zou zeker geen keizer Domitianus mogen staan. En zeker niet, nu deze zich, in wraakroepende blasphemie .,dominus ac deus”, „heer en god” liet noemen. Domitianus liet dus die Davidszonen dooden. Maar nog ontstellender bericht werd hem gemeld. In Syrië leefde nog familie van dien hem zoo gehaten Christus! Domitianus was nu volkomen radeloos. Dat zou het einde zijn, hij voelde het: door eigen bloedverwanten Zou die Jesus Christus hem belagen. Domitianus was vertwijfeld; dit was het hoogtepunt. Nu zou er dus een uiteindelijke strijd zijn tusschen hem en dien Christus. Het moest wel zoo komen. Hij was een verloren man. — De twee bedoelde verwanten van Jesus werden opgespoord en door eenige praetorianen geboeid uit Syrië gehaald. Ze zouden door den keizer persoonlijk gehoord worden. Het bleken te zijn: kleinzonen van den Apostel Judas. Deze Judas, evenals zijn broer Jacobus de Mindere (de martelaar van het heilig tempelterras) was een zoon van Alpheus Cleophas en Maria Salome. Doordat deze Maria Salome een zuster was van de heilige Maagd, waren Judas en Jacobus neven van Jesus. — „Broeders des Heeren” noemt het Evangelie hen. Van dezen Judas nu werden de twee kleinzonen voor Domitianus gebracht. En dit was wel de meest onverwachte ontmoeting in Domitianus' leven. Vreemderen dag, misschien ook gezegender dag, heeft hij nooit beleefd. Daar stonden dan de twee Syriërs voor hem, de mannen, in wie hij mededingers en kroonpretendenten had gezien. Twee boeren. Twee eenvoudige landbouwers, open van blik, stroef van gebaar, simpel en eerlijk. O hoe klein, hoe belachelijk voelde Domitianus zich. Daarvoor had hij nu zijn praetorianen naar Syrië gezonden om deze twee kinderlijke menschen met groot vertoon van boei en keten op te halen. Domitianus zag een paar hovelingen flauwtjes lachen. (Werktuigelijk greep hij al naar zijn was-tablet. Bespotte men hèm ? Waarom lachten die huurlingen?!) Daar stonden die twee boeren, stil maar niet verlegen, verbaasd maar niet ontsteld. Waarmee kunnen zij hunne majesteit van dienst zijn? Wat is het verlangen van den heer? Domitianus vroeg nog wat, voor den vorm: of Christus hun Koning was, welke positie zij bekleedden in het maatschappelijk leven...... Eenvoudig maar niet zonder fierheid vertelde een der gevangenen, dat Christus hun Koning was, ja, inderdaad, maar dat Zijn Koninkrijk niet was van deze wereld...... Pas op het eind der tijden, dan zou de Koning op de wolken verschijnen, om levenden en dooden te oordeelen. De keizer lachte niet. Hoe bespottelijk was overigens dit alles: een Koning die op wol- ken zetelt en die zijn rechtspraak opschort tot — ja tot wanneer? Toch was hij getroffen. Hij was onder den indruk. Hij kon er niet mee lachen. „Wij zijn landbouwers/' ging de man voort; „Wij bezitten met meerderen samen, een klein bouwland. Veel brengt het niet op, maar wij kunnen er van leven." Domitianus zag de twee menschen aan. Hij keek naar hun gekromde ruggen, naar de gerimpelde, verweerde gezichten met de kinderoogen; hij keek naar hun handen. „Wij moeten hard werken, heer," zei de man, en stak zijn handen uit. Hij toonde den keizer die grove werkmanshanden. En Domitianus, hij was diep geroerd. Daar staken die mannen allebei trouwhartig hem hun handen toe: die eeltige, gegroefde, bruine handen. Die handen waren niet verzorgd en niet gezalfd. Er zaten groeven in en voren en bulten en kneuzen. Ze hadden de harde aarde bewerkt, deze handen: met moeite, met Zweet, met inspanning. Die handen mocht hij nu zien: gave, gezonde, onschuldige handen, die zich moe gemaakt hadden om te werken, en zich gevouwen hadden om te bidden. Deze handen hadden nooit kwaad gedaan. Elk kind kon onbevreesd zijn handje bergen in deze groote mannenhanden: zij konden slechts beschermen, beveiligen en goed doen. — Onwillekeurig bekeek Domitianus zijn eigen hand. En walgde. O die waren verzorgd en behandeld en opgemaakt met de kostbaarste zalven. Zijn nagels waren geglansd, en zijn vingers gewreven, en elk groefje of foutje was verwijderd. Deze handen waren gebaad in reukwerk en balsemieke geuren, ze waren beschermd tegen koude, gevrijwaard tegen pijn. Maar het kwaad, dat ze gedaan hadden, was niet te berekenen. Ze hadden bloed vergoten. En ze hadden laagheden bedreven, die deze eenvoudige landbouwers Zelfs niet bij naam kenden. Maar goéd gedaan, wél gedaan hadden ze zelden of nooit. Toen kreeg Domitianus opeens het verlangen, om eens, één keer, met deze handen goed te doen. Wie heeft hem deze genade toegebeden? Maar hij heeft er aan beantwoord. Want zijn handen maakten de boeien los, die de polsen der gevangenen te samen bonden. En hij deed meer. Hij liet de twee boeren ongedeerd naar huis gaan. Hij, die nooit wijken wilde of onder doen of iets terugtrekken, bekende, dat hij zich vergist had. De vervolgingen, die hij tegen de Kerk was begonnen, zette hij niet voort. En er heerschte weer vrede en veiligheid. Van de twee mannen weten we nog „dat ze geëerd werden als martelaren en als verwanten van Christus; dat ze, toen eenmaal de vrede hersteld was, Christengemeenten bestuurden; en dat ze leefden tot in Trajanus' tijd.” EEN GEBED UIT HET JAAR 96 NA CHRISTUS. Ja, wie had voor keizer Domitianus de genade afgebeden om één maal in zijn leven echt goed te zijn? Het is niet bekend. Maar zeker baden ook alle Christenen gemeenschappelijk voor Domitianus. Reeds Paulus had in zijn Timotheus-brief uitdrukkelijk vermaand, dat men voor vorsten en machthebbers moet bidden. Hij schreef: „Vóór alles dring ik er dus op aan, dat er gebeden, smeekingen, voorbeden en dankzeggingen worden opgedragen voor alle menschen; voor koningen ook en alle overheden”. En dat de Christenen van Domitianus' tijd accuraat en hartelijk dit voorschrift opvolgden, weten wij met zekerheid. Want wij kennen de formule, waarin de Christenen van toen innig, nederig en ontroerend-mooi baden voor den man, die hun zooveel verdriet en kwaad had aangedaan. De woorden van het verheven gebed, dat zij gemeenschappelijk baden in hun samenkomsten, zijn ons bewaard gebleven. Ze staan in een brief, dien Paus Clemens in 96 richtte tot de Corinthiërs. Opvallend in dit gebed is vooral de deemoedige onderworpenheid, waarmee de zoó gekrenkte en getergde Christenen de macht en de glorie erkennen van een wettig gezag. Treffend en beschamend is het te lezen, hoe zij zich bewust zijn aan God te gehoorzamen, wanneer zij zich tegenover hun overheden onderworpen toonen. Wel diep moet het geloof geworteld zijn geweest in deze heldenharten, dat zij in een Domitianus zagen: den man „aan wien Gij, o Heer, het gezag gegeven hebt." En wel groot moet de liefde zijn van hun geplaagde zielen, die voor zulk een man hartelijk en innig konden vragen om gezondheid, vrede en alle goede gaven. Het gebed dan luidde: „Aan onze vorsten, aan hen, die over ons regeeren, hebt Gij, o Heer, de macht en het koningschap gegeven door het grootsche en onzegbare vermogen Uwer kracht, opdat wij, kennend de glorie en de eer, die Gij hun hebt verleend, hun onderworpen zouden zijn en ons niet zouden verzetten tegen Uwen wil. Geef hun, Heer, gezondheid, vrede, eendracht, standvastigheid, opdat zij zonder belemmering het gezag uitoefenen, dat Gij hun hebt toevertrouwd. Want Gij zijt het, hemelsche Meester, Koning der eeuwen, die aan de kinderen der menschen de eer geeft en de glorie en de macht over de dingen dezer aarde. Richt, Heer, hun raadgevingen naar wat goed is, naar wat aangenaam is in Uw oog, opdat zij vreedzaam en zacht de macht uitoefenen, die Gij hun hebt verleend en Gij U mild en genadig moogt kunnen toonen......" Wij moeten ons in dit gebed niet vergissen. Het klinkt zoo zacht, zoo teeder haast, met die herhaalde woorden vrede, eendracht, aangenaam, vreedzaam, zacht, mild, genadig: allemaal uitdrukkingen, die in de oorspronkelijke taal nog zoeter klinken. Maar wie het gebed nog eens overleest, zal bemerken, hoe in deze korte formule vijf maal gezegd wordt, dat God aan de vorsten de macht verleent. Er staat: „Aan onze vorsten hebt Gij...... het koningschap gegeven opdat wij, kennend de glorie...... die Gij hm hebt verleend...... onderworpen zouden zijn...... opdat zij het gezag uitoefenen, dat Gij hm hebt toevertrouwd...... Want Gij zijt het, die de eer geeft....... opdat zij de macht uitoefenen, die Gij hm hebt verleend. Deze herhaling en inscherping van telkens die zelfde gedachte, dat God moet geëerbiedigd in elke aardsche overheid, moet wel zijn dieperen zin hebben. Ongetwijfeld wilde men er de Christenen van overtuigen en doordringen, dat alleen déze opvatting van het gezag in staat zou zijn hen een man als Domitianus te kunnen doen verdragen. Alle natuurlijke motieven en beweegredenen moesten hier falen; hier kon alleen de levensvolle overtuiging baten, dat alle wettig gezag van God komt; en dat in den gezagsdrager God zelf wordt gediend en geëerbiedigd. HET OUDSTE CATECHISMUS-BOEK. Hoe oud en echt zijn toch de adelbrieven der Katholieke Kerk. Weinig dingen kunnen ons zoo blij en dankbaar stemmen als te bedenken, hoe fier wij mogen zijn op de Kerk, die onze Moeder is. En telkens laat Gods Voorzienigheid ons dan weer iets vinden, een inscriptie in de catacomben, een stuk beschreven aardewerk bij een of andere opgraving, een gedeelte van een boek of een papyrusrol, allemaal vondsten, die ons opnieuw bewijzen, hoe de oude Kerk hetzelfde leerde als de Kerk van nu, en hoe terecht wij trotsch mogen zijn op zulk een onvergankelijke, maar altijd frissche onveranderlijkheid. In 1883 is in Constantinopel de bijna volledige tekst gevonden van het oudste godsdienstleerboekje der Kerk. Zooals wij het nu kennen in zijn zestien hoofdstukjes, elk verdeeld in korte, overzichtelijke zinnetjes, is het een uiterst practisch handboekje, ten gebruike bijvoorbeeld van doopleerlingen. Het heet: de „didachè” of „leer der twaalf apostelen”. Dit boekje werd geschreven in den tijd van Domitianus, dus tusschen 81 en 96 — misschien iets later, waarschijnlijk zelfs nog iets eerder. We hebben hiermee dan een reeks voorschriften uit den tijd van Flavius Josephus en Tacitus en Plinius; een boekje, niet verheven van stijl, niet kunstzinnig-versierd door beelden en vergelijkingen, niet onvergelijkelijk van inhoud èn van vorm, zooals de evangeliën zijn. Maar een nuchter, practisch, dood-eenvoudig boekje, dat begint met de parmantig neergeschreven woorden: „Er zijn twee wegen: die van het leven en die van den dood. Tusschen die twee wegen is een groot verschil." Het is buitengewoon indrukwekkend dit korte boekje te lezen — terwijl men zich dan voorstelt, dat de Christenfamilies met Paus Clemens in hun midden, deze zelfde zinnetjes lazen of hoorden lezen. Daar waren menschen bij, die groot verdriet hadden. Zij hoorden: „Als gij het juk des Heeren geheel kunt dragen, zult gij volmaakt zijn; als gij er niet toe in staat zijt, doe zooveel ge kunt." Er waren menschen bij, niet altijd eerlijk en oprecht en open. Zij hoorden zeggen: „Mijn zoon, wees geen leugenaar, want de leugen leidt tot diefstal; wees ook niet een vriend van geld of ij delen roem, want uit die dingen komen diefstallen voort." Sommigen hadden ernstige dingen ondervonden: een oproep van den keizer — zou dat gevaarlijk zijn? —, een vreemd bevel, door praetorianen overgebracht. Het handboek luidde: „Neem als weldaad aan al de buitengewone dingen, die u kunnen overkomen, wetend, dat, zonder God, ze U niet zouden overkomen." Anderen waren wankelmoedig geworden, doordat zoovelen tot den marteldood werden ontboden: „G ij moet alle dagen het gezelschap der heiligen zoeken, om een steun te vinden in hun woorden. Voor de slaven stond er: „Gij slaven, gij zult onderworpen zijn aan uw meesters, zooals aan Gods beeld, met eerbied en vreeze. Voor de heeren: „Gij zult niet met bitterheid bevelen geven aan uw dienstknecht of dienstmaagd, die op den zelfden God hopen, als op wien gij uw vertrouwen stelt; anders staat het te duchten, dat zij ophouden een heilige vrees te koesteren voor uwen gemeenschappelijken Meester...../* Zoo wist dit kleine boekje als een alleroudste „Navolging van Christus** aan iedereen goeden raad te geven. Maar het belangwekkendst is het toch, wanneer men er in leest over de Sacramenten. Er staat in over het doopsel: „Wat het doopen betreft, doop op de volgende wijze. Na eerst al het voorafgaande gezegd te hebben, dient het doopsel toe in den naam van den Vader, van den Zoon en van den heiligen Geest; in stroomend water. Hebt ge geen stroomend water, doop dan met ander water. Vóór het doopsel moeten de dooper en de doopeling vasten; evenzoo ook de anderen, als zij kunnen. Wat dengene betreft, die gedoopt wordt: gij zult hem verplichten te voren één of twee dagen vastendag te houden.*' Bijzonder treffend is het gedeelte over de H. Eucharistie. „Op den dag des Heeren moet ge samen komen, het Brood breken en de eucharistische ceremoniën verrichten, na te voren uwe zonden beleden te hebben, opdat uw offerande zuiver zij. Wat de dankzegging aangaat, gij zult aldus dank zeggen, eerst voor de Kelk: „Wij zeggen U dank, o Vader van ons, voor den hei- ngcn wijnstok vsn uwen dien^sr Dsvid; dien Gij ons hebt leeren kennen door Jesus, Uw dienaar: aan U de glorie in alle eeuwen. En voor de breking van het Brood: „Wij zeggen U dank, o Vader van ons, voor het leven en de wetenschap, die Gij ons hebt doen kennen door Jesus, Uw dienaar: aan U de glorie in alle eeuwen. Evenals dit Brood, gebroken, verspreid was over de heuvelen [in de aren) en het nu geworden is, door de zorg van hen, die het lebben verzameld, één enkel Brood: dat zó o Uwe Kerk vanaf de ïiteinden der wereld moge verzameld zijn in Uw Koninkrijk: want lan U is de glorie en de macht, door Jesus Christus, in alle eeuwen. Dat niemand ete noch drinke van Uwe Eucharistie, tenzij degenen, iie gedoopt zijn in den Naam des Heeren; want het is juist hieromtrent, lat de Heer gezegd heeft: „Geeft niet aan de honden, wat heilig is.” Z(00 werd geschreven bijna vijftien eeuwen vóór Luther en Calvijnj ’OO werc* geloofd en geleefd vanaf den tijd, dat Joannes, Jesus' tijdgenoot, nog op aarde was. Grootsch en verheven, heilig en onvergankelijk is de leer der granliose Kerk, die onze Moeder is! ZIEN EN SCHRIJVEN* „De openbaring van Jesus Christus, die God Hem gaf, om aan Zijn iienaars te toonen wat weldra geschieden moet; en die Hij door het zenden van Zijn Engel heeft bekend gemaakt aan Zijn dienaar Joannes... Ik, Joannes, uw broeder en uw deelgenoot in de verdrukking...... Ik was op het eiland, Patmos genaamd, terwille van Gods woord en de getuigenis van Jesus. Op den dag des Heeren was ik in geestverrukking, sn ik hoorde achter me een machtige stem als van een bazuin. Deze sprak: Wat ge ziet, schrijf dat op in een boek ” Zoo begint het „boek der Openbaring” of de „Apocalyps” het profetische geschrift, dat Joannes de Apostel op zijn verbanningseiland schreef. „Wat ge ziet, schrijf dat op in een boek”. Dat was de opdracht, die Joannes kreeg. Een vreemde taak: zien en schrijven. Tot nu toe had Joannes gepreekt, gebeden, Jesus' leer verkondigd. Nu moest hij bovendien: zien en schrijven. In een aparte opdracht van Jesus had Joannes bovendien moeten. „blijven en wachten”. Dat „blijven en wachten” zou nog langer duren: want nu moest hij er bij: zien en schrijven. „Wat ge ziet schrijf dat op in een boek". Zoo sprak de Stem. En Joannes zal geantwoord hebben: Amen, Heer, zoo zij het. Want de gezichten begonnen, de vizioenen kwamen, en Joannes zag. Hij zag: wat weldra geschieden moest. Deze Zondag, deze „dag des Heeren” was een geweldige dag. Daar was het eiland: dor, stil, ontoegankelijk. Daar was de wijde zee rondom. Daar was een man, bijna honderd jaren oud, moe en verlangend door jarenlange liefde. Het was meer dan vijftig jaar geleden, dat Jesus Christus, Zijn Vriend, gestorven was. En dan was daar de Stem. Ontstellende dingen zei de Stem en zag de man. In eindelooze, grootsche gezichten trok daar de toekomst aan den grijsaard voorbij: de nabije raadsbesluiten Gods over de rampzalige wereld; het aanstaande strafgericht over Rome en de Romeinen; de geschiedenis der Kerk in verleden, heden en toekomst; de latere voleinding der Kerk en het wraakgericht op den jongsten dag; de glans der éénmaal komende victorie; de uiteindelijke zegepraal Van het Christendom. In stoeten van beelden, in elkaar verdringende en elkaar overstuwende figuren, stroomen de tafereelen zijn geest voorbij. Mysteries openbaren zich; geheimen worden ontsloten; hij ziet de raadsbesluiten Gods. Hij aanschouwt dingen, die voor een menschenoog te groot zijn. Hij ziet ziel-schokkende dingen: „een hevige aardbeving brak los; 7 — 185 de zon werd zwart als een haren zak, de maan geheel als bloed; de sterren des hemels vielen neer op de aarde, zooals een vijgeboom zijn onrijpe vruchten laat vallen, als hij door een sterken wind wordt geschud; de hemel kromp samen als een boek, dat zich oprolt; alle bergen en eilanden vloden weg van hun plaats. — En de koningen der aarde, rijksgrooten en legerhoofden, rijken en machtigen, alle slaven en vrijen, ze verborgen zich in de spelonken en rotsen der aarde. En tot bergen en rotsen riepen ze uit: „Valt op ons neerl Verbergt ons voor het aanschijn van Hem, die op den troon is gezeten......” „Verbergt ons voor het aanschijn van Hem, die op den troon is gezeten.” Zoo spraken allen in de visionaire beelden. Maar Joannes zelf mocht zich niet verschuilen. Hij mocht zijn oogen niet sluiten voor dit al te felle licht, hij mocht zijn gelaat niet afwenden, hij mocht zich niet onttrekken aan deze schrikkelijke gezichten. Geen rots of spelonk of ravijn of grot mocht hem verbergen. Want hij moest zien. Zijn opdracht was: „Wat ge ziet, schrijf dat op in een boek”. Zien en schrijven. En hij zag meer. Hij zag de bestraffing der slechte steden. Sprinkhanen zouden de menschen verdelgen. Het gras en de boomen, heel de schuldelooze natuur mochten ze geen letsel doen; Ze moesten alleen als wrekende dieren in Gods hand, de menschen treffen, die het merkteeken der liefde niet droegen. En Joannes Zag: „Sprinkhanen zwierven neer op de aarde. En er werd hun een macht gegeven, zooals aardsche schorpioenen die hébben. Maar er werd hun gezegd, dat ze het gras der aarde niet mochten beschadigen, geen groen en geen boom, doch enkel de menschen, die op het voorhoofd niet dragen het zegel van God. Niet werd hun vergund ze te dooden, maar wel ze te kwellen...... hun kwelling is pijnlijk als van een schorpioen, als hij een mensch heeft gestoken...... De sprinkhanen nu zagen er uit als paarden, toegerust tot den strijd. Op hun koppen droegen ze kronen als van goud; hun gezichten waren als die van een mensch; hun tanden gelijk aan leeuwentanden. Ze droegen borstharnassen als ijzeren pantsers, en het geluid hunner vleugels was als het daveren van wagens met veel paarden, oprukkend ten strijde. Als schorpioenen droegen ze staarten met angels, en in die staarten de macht om de menschen te schaden.” Nog andere wraaktafereelen zag Joannes: „paarden en hun berijders : ze droegen harnassen, vuurrood, paars, zwavelgrauw; de koppen der paarden zijn als koppen van leeuwen: vuur, rook en zwavel komt uit hun bek” En ook zag Joannes: den Menschenzoon. Hij zag Hem niet, zooals Hij hem vroeger gezien had, in de drie heerlijke jaren: minzaam, lief, menschelijk en toegankelijk. Hij zag Hem nu verheerlijkt, als straffend rechter. En dit gezicht ontstelde Joannes méér dan al het vorige. Hij zelf zegt: „Ik zag...... den Menschenzoon. Hij was gekleed in een lang-afhangend gewaad, de borst omgord met een gouden gordel; Zijn hoofd en Zijn haren waren wit als sneeuwwitte wol; Zijn oogen waren als een vuurvlam, en Zijn voeten geleken glanzend koper, als in den oven gegloeid; Zijn stem was als het geruisch van vele wateren. In Zijn rechterhand hield Hij zeven sterren, en uit Zijn mond ging een scherp, tweesnijdend zwaard. Zijn aanblik was schitterend als de zon in haar kracht. Toen ik Hem zag, viel ik als dood aan Zijn voeten......” Dit was te veel voor Joannes’ hart. Dit weerzien van Jesus, dien Hij zoo anders kende, dit weerzien van Zijn Vriend, Zijn liefde, Zijn alles, zóó, met oogen „als een vuurvlam" met een stem „als van vele wateren", met Zijn gelaat ,,schitterend als de zon in haar kracht”, kon hij niet verdragen. Joannes' ziel was verscheurd en verreten tot in zijn diepste vezels, het was, of er gerukt werd aan de wortelen van zijn hart, dit terugzien van Zijn liefde, deze ontmoeting met Jesus, op wien hij meer dan vijftig jaar had gewacht, dit vizioen, zoo in déze gedaante, zóó: dit was hem te zwaar: Hij viel „als dood aan Zijn voeten” Wij weten niet, hoe lang Joannes daar ter neer lag. Maar wij weten, dat Jesus Zijn hand op Joannes' schouder legde met de woorden „Vrees niet” Dat waren bekende woorden! O, nu stroomde er weer troost en vreugde door Joannes' oude hart. „Vrees niet, wees niet bang." Nu herkende hij zijn Jesus weer! Hoe dikwijls had Hij deze woorden tegen hem gezegd! Wat klonk dit vertrouwd, wat klonk dit als vroeger! Dit had de engel tegen de vrouwen gezegd, toen ze na de verrijzenis het graf leeg hadden gevonden: „Vreest niet Dit had Hij tegen hem, Joannes, gezegd, en tegen alle andere elf, in den nacht van den storm op het meer. Nooit, nooit zou Joannes dat vergeten. Dat was na de broodvermenigvuldiging, na de eerste. Ze hadden den wind tegen, Jesus was op het land achtergebleven om 's nachts te bidden, zij kregen water binnen, er was alle kans, dat het bootje zou omslaan. Toen zagen ze Iemand op het water loopen en gilden van angst. En ook toen had Jesus gezegd— want Hij was het — : „Vreest niet, iveest gerust. Ik ben het .'' O, nu kon Joannes weer ademen, weer leven. Vrees niet, wees niet bang! Jesus' hand raakte zijn schouder aan; ook als vroeger, ook bekend en vertrouwd (Maar hij zou nu niet aan Jesus' Hart durven gaan rusten......) En Jesus sprak verder: „Ik ben de Eerste en de Laatste. Ik ben de Levende; Ik was dood, doch zie, Ik leef in de eeuwen der eeuwen. En Ik heb den sleutel van den dood en van het doodenrijk." Een ontzaglijke vreugde vloeide Joannes' ziel binnen. Jesus was dus nu in glorie en macht. Hij was dood, ja, maar nu leefde Hij: als heerscher over dood en doodenwereld, als Oorsprong en Doel, als eindelooze, zalige, heilige, heerlijke God. Alles moest immers zoo komen. Eerst had Hij moeten lijden om deze glorie te bereiken: als Menschenzoon verheerlijkt, was Hij nu rechter en zaligmaker over alle schepselen. En hij, Joannes, moest, nee mocht dit nu zien. Zijn taak was: zien en schrijven. Ja, ook dit laatste. Want Jesus sprak, en wéér werd hem het schrijven als plicht opgelegd : „Schrijf dan op, wat ge gezien hebt: en wat thans is, en wat hierna geschieden zal.” Maar méér nog moest Joannes eerst zien: God zelf. „Daarna had ik een vizioen: en zie, een deur stond open in den hemel. En de stem, die ik vroeger gehoord had, als van een bazuin, die tot me sprak, ze zeide : „Stijg op hierheen, en ik zal u toonen, wat hierna geschieden moet” Aanstonds was ik in geestverrukking. En zie: een troon stond in den hemel, en Iemand was op den troon gezeten. En Die er op gezeten was geleek voor 't oog op jaspissteen en sardium; en rond den troon een regenboog, gelijkend op smaragd. Rondom den troon vier en twintig tronen, en op de tronen vier en twintig Oudsten gezeten, in witte kleederen gehuld, met gouden kronen op het hoofd. Van den troon gaan bliksemstralen uit, geraas en donderslagen...; vóór den troon een glazen zee, gelijk kristal. Midden voor den troon en rond den troon vier Dieren, vol oogen van voren en achter: het eerste Dier als een leeuw, het tweede Dier als een rund, het derde Dier als in menschengedaante, het vierde Dier als een vliegende adelaar. En de vier Dieren, elk hunner met zes vleugels, zijn van buiten en binnen vol oogen. Rusteloos zeggen ze, dag en nacht: „Heilig, heilig, heilig De Heer, de almachtige God, Die was en die is en die komt”. En wanneer de Dieren roem en eer en dank brengen aan Hem, die op den troon is gezeten : den Levende in de eeuwen der eeuwen, dan vallen de vier en twintig Oudsten neer voor Hem, die op den troon is gezeten, en ze aanbidden den Levende in de eeuwen der eeuwen; hun kronen leggen ze neer voor den troon en ze zeggen: „Waardig zijt Gij, onze Heer, onze God, Te ontvangen den roem, en de eer, en de macht. Want Gij, Gij hebt alle wezens geschapen, Door Uwen Wil bestaan ze, en zijn ze geschapen ” Dit alles zag Joannes, de balling van Patmos. En toen moest hij gaan schrijven. ROME. Zooals iedere Christen hield Joannes van de stad Rome. Hij wist, dat God deze stad bestemd had als woonplaats voor Jesus' plaatsbekleeders op aarde. Daar waren Petrus en Paulus voor Hem gestorven. Daar hadden duizenden hun leven gegeven voor Hem. Daar had hij, Joannes, ook geleden voor Jesus: de geeseling, de angst om de kokende olie. Zoo was Rome dierbaar aan Joannes, juist ook, omdat de bewoners dezer stad zooveel voor Christus verduurd hadden, vooral onder Nero en Domitianus. Hij ontstelde daarom, toen hij, in zijn vizioenen, het strafgericht over Rome zag. Hij begreep wel: het martelen van zóóveel Christenen moest naar den hemel om wraak roepen. God kon niet ongestraft de machtigen van Rome laten voortgaan met het kwellen van Christus' broeders en zusters. Maar toch schrok Joannes over wat hij zag. Eerst zag hij de stad Rome onder het beeld van een vrouw, later onder het beeld van het bedorven Babylon, de slechte stad van vroeger: Hij zegt: „En ik zag een Vrouw...... De Vrouw was in purper ën scharlaken gekleed, met goud, edelsteenen en paarlen getooid...... Op haar voorhoofd stond een naam...... een geheim...... geschreven: „Het groote Babylon, de moeder van de ontuchtigen en van de gruwelen der aarde. Dronken zag ik de Vrouw van het bloed der heiligen en van het bloed der martelaren van Jesus...... En de engel sprak: ......De Vrouw, die ge gezien hebt, is de groote stad (Rome), die heerschappij voert over de koningen der aarde." En dit Rome, dat heidensch, aardsch en bedorven Rome, werd verdelgd. En de engel riep met machtige stem: „Gevallen, gevallen is het groote Babylon! Het is een woonplaats van duivelen geworden! Een schuiloord van allerlei onreine geesten! Een toevlucht van allerlei onreine en afschuwelijke vogels !" En anderen roepen: „Wee, wee de groote stad, Babylon de machtige stad: in één uur is uw oordeel gekomen!" En de kooplieden der aarde, die nu hun waren, hun opschik, hun weelde-voorwerpen niet meer kunnen verkoopen aan de bewoners van Rome, beginnen te weeklagen en te jammeren. En spottend, omdat de stad al dat moois niet meer betalen kan, roepen Ze uit, in rhythmischen treurzang: Lading van goud en van zilver, van edelsteenen en paarlen, van fijn linnen en purper, zijde, scharlaken, allerlei reukhout en alle werk van ivoor, van het kostbaarste hout, van koper, ijzer en marmer, kaneel en geurige zalf, reukwerk, balsem en wierook, thym, olie, meelbloem en tarwe, runderen en schapen, paarden en wagens, menschen-lichamen en menschen-zielen, het ooft, waar uw ziel naar snakt: het ging van u heen met alles wat schittert en blinkt. Het is voor u verloren gegaan en nimmermeer zal men het vinden Wee, wee de groote stad, die gekleed was in linnen, purper en scharlaken, gesmukt met goud, edelsteenen en paarlen: in één uur is al die rijkdom verwoest” En alsof het nog niet genoeg was, alsof nog niet duidelijk genoeg de ondergang van heidensch Rome was voorzegd, zag Joannes een anderen engel, die een steen ophief, zoo groot als een molensteen. Met geweldigen plons wierp hij dat rotsblok in zee en riep: „Zoo zal met één slag Babylon worden neergeworpen, de groote stad} Men zal haar nimmermeer vinden. Geen muziek van citherspelers of muzikanten, van fluitspelers en trompetters, zal in u worden gehoord, geen beoefenaar van eenige kunst nog in u worden gevonden; het geluid van den molen nooit meer in u worden vernomen. Het licht eener lamp zal nooit meer in u schijnen, de stem van bruidegom en bruid nooit meer in u worden gehoord. Want uwe kooplieden waren de grooten der aarde, en door uwen tooverdrank werden alle volkeren verleid; in haar ook werd het bloed van profeten en heiligen gevonden, van allen, die vermoord zijn op aarde — I ~' Dit waren de vreeselijke straftafereelen, die Joannes moest aanschouwen over de stad, die hem dierbaar was. Uit het Noorden invallende barbaren hebben deze profetische gezichten eenige eeuwen later tot op den letter vervuld. Van het heidensche, keizerlijke Rome staan nog slechts ruïnen en resten. En aan de Via Cassia staat het — leege — z.g. Nero-graf. Voor wie, tot in de vorige eeuw toe, Rome bezocht, was dit lugubere monument het eerste, wat men van Rome te zien kreeg. ZIEN EN SCHRIJVEN. Maar Joannes moest niet alleen zien, hij moest ook schrijven: ,,wat ge ziet, schrijf dat op in een hoek”. Het was een taak, hem door den hemel gegeven: een taak, zooals het visschen van vroeger, het preeken van daarna, het wachten van daar weer na: hij wilde die taak met liefde vervullen, want hij wist: vooral de liefde, waarmee men iets doet, bepaalt het belang van een werk. Gemakkelijk was ze niet. Als joannes, afgemat en ontsteld door de machtige beelden, die zijn geestesoogen hadden moeten aanschouwen, weer terug was bij de gewone dingen van dit leven, moest Gods tweede opdracht nog vervuld. Al het geziene leek dan zoo ver en onwerkelijk. Hij zat daar zoo gewoon bij zijn rots en zijn bron: bij den ketel, die zijn voedsel bevatte, bij de rietkussens, die zijn bed waren, bij het vuur en de dieren, het water, de brooden en den tondelsteen. Maar ook: bij zijn perkamentrol en zijn stift! En die dingen moesten voorloopig zijn aandacht hebben. Want hij moest schrijven. Hij mocht geen natuurlijke verpoozing zoeken in de goede, aardsche dingen; hij mocht zich niet ontspannen door gewoon te doen als ieder stoffelijk mensch. Zoo graag was hij gaan doen, wat andere menschen deden, om niet apart te staan, om niet alleen te zijn. Maar hij wist het: wie dingen zag, als hij moest zien, blijft voor altijd de geteekende. Eenzaam gaat hij door het leven, niemand kan hem nabij zijn of vertrouwd. Gemeenzaamheid is hem niet gegeven. Hij is een ziener, een profeet...... En hij moet nog schrijven. Al het geziene moet hij terugroepen in zijn geest. Al het aanschouwde moet hij hervinden en herschouwen. Al de verschrikkingen moet hij herproeven en herlijden. Al het getoonde moet hij nu her-zien. En moeizaam, woord voor woord, moet hij dat alles dan beschrijven. Hij moet een vorm vinden voor zijn gedachten, een uitdrukking voor wat hij zag, een verwoording voor de beelden en figuren. Hoe kan dat mogelijk zijn. Hoe kan een armzalige menschentaal, toch al zoo beperkt, toch al Zoo schamel en pover, als ze den klank mist van de levende stem en de begeleiding van het levende gebaar: hoe kan zóó een taal zijn vizioenen weergeven? God heeft hem zwaar beproefd. Deze taak schijnt hem boven zijn macht. Hij weet het: hoè hij ook zegt of zingt of schrijft, wat hij aanschouwde: nooit zal het waarachtig volgens waarheid zijn. Steeds zal zijn onmacht hem kwellen. Steeds zal het geschrevene hem ergeren: zóó zag hij het immers niet, en niet zóó en niet zóó. Elk woord zou te grof, te plomp, te zwaar en te zwak zijn; of te zwak, te dun, te ijl, te leeg. God straft hem door die taak. Maar het is een taak; het is een opdracht. En een opdracht van God. En dus toch niet boven zijn macht — En Joannes schrijft en schrijft. Natuurlijk bevredigt het geschrevene hem niet. Natuurlijk bevredigt het ook ons niet — niet heelemaal. Het is ons te vol, te geladen, te zwaar van beelden en gedachten. Wij voelen te zeer Joannes’ onmacht. Wij voelen het onvoldoende, het ontoereikende, wanneer bijvoorbeeld Joannes den hemel beschrijft als een stad van goud en van juweelen. Wij voelen het wanhopige van zijn pogen, als hij in opeenstapeling van al maar meer namen van al maar meer edelsteenen ons den schitterenden hemelglans wil voorstamelen: „De heilige stad. prijkte met Gods heerlijkheid, haar lichtglans leek op edelsteen, op jaspis, helder als kristal...... De bouwstoffen van haar muren zijn van jaspis, de stad zelf van zuiver goud, gelijkend op helder kristal. De grondvesten van de muren der stad waren met allerlei kostbare steenen versierd. De eerste grondvest was van jaspis, de tweede saffier, de derde chalcedon, de vierde smaragd, de vijfde sardonix, de zesde kornalijn, de zevende chrysolieth, de achtste beryl, de negende topaas, de tiende chrysopaas, de elfde hyacinth, de twaalfde amethyst. De twaalf poorten waren twaalf paarlen; iedere poort op zich een paarl. — Het plein der stad was louter goud, doorschijnend als kristal.” Maar zie, toch sleept het ons mee. En als Joannes dan vervolgt: Maar een tempel zag ik niet; want de Heer, de almachtige God, is haar tempel, zoo ook het Lam” : dan worden we nog meer geboeid. Altijd, wanneer Joannes spreekt over het Lam, voelt men zijn eigen ontroering natrillen in zijn woord. Hij zal het ook zijn, die in zijn evangelie met merkbare blijdschap zich herinnert, hoe de Dooper Hem noemde: Het Lam van God: „Zie, het Lam van God, dat de zonden der wereld wegneemt ” En over het Lam "schrijft hij dan nog: „En ik zag...... een Lam staan, als geslacht...... Het kwam naderbij; Het ontving het boek (met zeven zegels) uit de rechterhand van Hem, die op den troon was gezeten. En toen Het het boek had ontvangen, wierpen de vier Dieren en de vier en twintig Oudsten zich neer voor het Lam, als met een cither en gouden schalen vol reukwerk — dit zijn de gebeden der heiligen. En ze zongen een nieuw lied, en ze zeiden: Waardig zijt Gij het boek te ontvangen en zijn zegels te breken. Want Gij zijt geslacht geworden, Gij hebt met Uw bloed voor God gekocht: uit alle stammen en talen uit alle volken en naties ” Met fiere blijdschap beschrijft Joannes, hoe aan het Lam Goddelijke eer gegeven wordt: „Waardig is het Lam, dat geslacht is, te ontvangen: macht, rijkdom en wijsheid, kracht, eer, glorie en lof...... 8 — 185 En ieder schepsel, in den hemel, op de aarde en onder de aarde, op de zee en al wat daar in is, hoorde ik zeggen: Hem die zetelt op den troon en aan het Lam: zij lof en eer en glorie en kracht in de eeuwen der eeuwen. En de vier Dieren riepen „Amen”. En de Oudsten vielen aanbiddend neer. En Joannes zag, hoe maagden het Lam volgden, overal waar Het gaat. Niet angstig en niet aarzelend schreef Joannes. Als eenmaal het schrijfstift in zijn hand de woorden vormde naar zijn innig willen, dan kraste het de rollen vol, haastig, snel, zeer haastig — maar toch al te langzaam. Dan kreeg het ook de zekerheid van goed te doen. Dan ging het schrijven met welbewuste macht. Dan ging het eischen en bevelen, hoonen en loven, weigeren of beloven al naar Joannes' wil. Dan is ook niet onduidelijk en vaag, wat dan geschreven wordt. Zoo lezen wij in de vermaningen aan de zeven kerken van Klein Azië: Aan Smyma: „Dit zegt de Eerste en de Laatste, Hij die dood was en levend werd : Ik ken uw verdrukking en uw armoede — toch zijt ge rijk...... Vrees niet voor wat ge lijden moet...... Zie, de duivel zal sommigen van u in den kerker werpen om u te bekoren...... wees getrouw tot aan den dood " Aan Ephese: „Ge bezit geduld, en ge hebt veel uitgestaan terwille van Mijn Naam zonder moede te worden. Maar Ik héb tegen u, dat ge uw eerste liefde verloren hebt. Denk er eens aan, van welke plaats ge neergevallen zijt: bekeer u en doe de werken van weleer. Zoo niet, dan kom Ik op u af. Aan Sardes: „Ik ken uw werken. Ge hebt den naam, dat ge leeft, maar ge zijt dood. Word wakker en geef steun aan de rest, die op ’t punt van sterven staat. Want Ik heb uw werken niet volmaakt gevonden voor het aanschijn van mijn God”. Aan Laodicea: „Ik ken uw werken, en weet, dat ge koud zijt noch warm. Och, waart ge maar koud of warm. Omdat ge lauw zijt, warm noch koud, daarom zal Ik u uitspuwen uit Mijn mond. Aan alle kerken samen: Ik tuchtig allen die Ik lief heb...... Zie» Ik sta aan de deur en klop; wanneer iemand luistert naar Mijn stem en de deur zal ontsluiten, dan zal Ik bij hem binnen komen, den maaltijd met hem houden, en hij met Mij.” Zoo schreef Joannes zijn „boek der Openbaring” vele, vele perkamenten vol — Voor ons is niet alles duidelijk. De beeldrijke taal van het Oosten is ons niet vertrouwd. Ook de gedachten begrijpen wij niet altijd. Maar was Joannes zelf alles duidelijk? Dat weten wij niét. Geïnspireerde schrijvers zijn zich niet altijd die Goddelijke inwerking bewust — omgrijpen met hun verstand niet steeds alles, wat zij schrijven. Maar dit is niet belangrijk. Bovendien: de vervulling veler profetische gedichten moet nog komen, de oplossing van het vergeldingsdrama moet nog plaats hebben. Dan zullen wij verstaan en inzien. Maar ook nu kan dit laatste bijbelboek ons tot troost en sterking zijn. Want: „alles wat geschreven is, is tot onze onderrichting geschreven ” En het kan ons alleen maar diep verblijden, als wij lezen over de toekomstige heerlijkheid der martelaren (ook van onzen tijd, ook misschien over ons zelf): „Zij zijn het, die gekomen zijn uit de groote verdrukking, die hun kleederen blank hébben gewasschen in het Bloed van het Lam. Daarom bevinden ze zich voor Gods troon! dienen Hem dag en nacht in Zijn tempel! Die op den troon is gezeten zal Zijn tent over hen spannen. Zij zullen geen honger meer hébben, noch dorst: de zon, noch de hitte, zullen hen treffen, Want het Lam, midden voor den troon, zal hen weiden, zal hen voeren naar de waterbronnen des levens! Daar zal God wegwisschen alle tranen uit hun oogen! En van harte bidden wij mee: de laatste woorden, waarmee Joannes Zijn Apocalyps sluit: „Amen! Heer Jesus, Kom!” DE VAL DER FLAVIËRS. Keizer Domitianus overleefde zijn goede daad slechts kort. — Argwaan en jaloezie hadden van hem een waanzinnige gemaakt, ziek naar ziel en geest. Zonder vrienden, zonder kinderen, leefde hij als een eenzame in de weelderige paleizen; Domitia, zijn gemalin, had een steeds groeienden angst voor hem. Schuw en achterdochtig blikte hij rond; nooit meer waren de was-tabletten uit zijn nabijheid. En de namen er op werden talrijker en talrijker. Toen zag op een keer Domitia ook haar naam er op staan. Nu tastte zij door. Zij las het heele aantal, en vond, mèt den haren, de namen van den praetorianenprefect Petronius, van Parthenius en van nog enkele. Snel waarschuwde zij die allen. Snel kwamen die samen — in het geheim. Zonder lange inleidingen vertelde de keizerin vlug, wat zij gelezen aad en wat zij vermoedde. Zij beraamden een complot. Ook Stephanus was er bij; dit was een vrijgelaten slaaf van Flavia Domitilla, die haar vermogen beheerde, nu zij verbannen was, en die door den keizer van oneerlijkheid hierbij was beschuldigd. Zij overlegden, onverbiddelijk en snel. Deze menschen, een keizerin, enkele voornamen, en een vrijgelatene, vereenigde slechts één .verlangen: den keizer dood te zien. Zij waren allen heidenen. Zij meenden, dat het niet slecht zou zijn in dit geval een moord te doen: zij dachten Rome van dienst te zijn door den keizer te dooden. Zoo werd besloten. Parthenius bracht Stephanus bij den keizer binnen, onder voorwendsel, dat hij hem verradersnamen wilde bekend maken. Maar hij trok een dolk en stak toe. De anderen wondden den keizer toen ten doode. Met den dood van Domitianus viel de dynastie der Flavïërs. Waar zouden hun zielen nu zijn, de zielen van Vespasianus, Titus en Domitianus ? Het theatrum Flavianum, gewoonlijk Collosseum genoemd, herinnert ons nog telkens aan hen. De vele kruiswegen, daar gebeden, mogen ook voor hun zielen de eeuwige rust hebben verkregen. „Want bij God is niets onmogelijk.” Ook Joannes op zijn Patmos zal voor Domitianus gebeden hebben. JOANNES' LAATSTE EN MOOISTE TAAK. Keizer Nerva volgde Domitianus op. Binnen zeer korten tijd was hij benoemd; het scheen wel, of de senaat reeds te voren een plaatsvervanger had gekozen. Nerva was een oud, bezadigd man uit aristocratischen kring: met Flaviër-gedachten werd nu voortaan gebroken. Hij hield niet van uitersten; hij was te bang om echt wijs te zijn; „hij deed al het goede, dat men kan doen zonder met het kwade te breken" werd van hem gezegd. Zoo lag het heelemaal in de lijn van Nerva's beleid, dat de opgeschorte kerkvervolging gestaakt werd; geloofsballingen mochten ook terugkeeren. De Joodsche belasting-drachme bleef wat ze oorspronkelijk was: een schatting, die de Joden, niet de Christenen, op te brengen hadden: vroeger voor den tempel, later voor het Capitool. Zoo was ook de aanleiding tot de laatste processen weggenomen. En zoo keerde ook Joannes terug naar zijn geliefd Ephese. Hier meende hij nu, rustig en verlangend, zich te mogen voorbereiden op zijn dood. Nu kon dat sterven toch niet lang meer uitblijven; het jaar 96 liep reeds ten einde. Maar nu, in zijn hoogen ouderdom, wachtte hem nog een wondere taak. Hij zou nog een evangelie schrijven 1 Eerst was die gedachte hem zoo vreemd en onwerkelijk. Hij nog een leven van Jesus schrijven, hij, oude, moede man ? En er waren toch al drie evangeliën? Ja, er waren drie evangeliën — al sinds lang. Dat Mattheus het zijne schreef, vooral voor de Christenen-uit-deJoden, was reeds bijna vijftig jaar geleden. Mattheus was al lang dood. Gemarteld voor Christus. De evangeliën van Marcus en Lucas waren wat later geschreven. Maar reeds tientallen van jaren werden ze nu gelezen en herlezen. Marcus had zijn boek allereerst bedoeld voor de door Petrus bekeerde heidenen van Rome. Lucas schreef voor Jood en Heiden beide. Tusschen en na het dagboekverhaal van Paulus' reizen, had hij het geschreven; maar lang tevoren, al sinds zijn gesprekken met de H. Maagd, had het in zijn ziel geleefd. Ook Marcus en Lucas waren al lang bij Jesus; ook zij beiden waren den marteldood gestorven. — Zou Joannes nu een vierde Evangelie schrijven? Nóg een verhaal, van hoe Hij leefde en leed en werkte; nóg een verhaal van Zijn wonderen, Zijn dood en Zijn verrijzenis ? Neen: zóó niet — al zouden over Jesus' heerlijk leven, over Zijn geboorte, Zijn kinderjaren, Zijn jongemannentijd, nog duizenden boeken welkom zijn. Maar Joannes meende Gods wil anders te moeten verstaan. Zijn evangelie moest een getuigenis zijn: een fiere en glorieuze belijdenis van Jesus' Godheid. In de laatste jaren waren er binnen de Kerk van Christus dwaalleeren ontstaan. Dit was een nieuw gevaar. Tot dan toe had het Christendom alleen tegen het heidendom moeten strijden. Die strijd was moeilijk, die strijd was zwaar, die strijd had veel offers gekost; zelfs tranen en bloed. Maar het was een openlijke, heldere strijd, men vocht tegen iets zichtbaars, tegen iets blijkbaar vijandigs. Het was een strijd als van wit tegen zwart, van vuur tegen water, van licht tegen duisternis. Iedereen wist, wie vriend was, wie vijand. Geen Christen zou een heiden voor medebroeder of-zuster in het geloof aanzien: het was een gevecht van de Stad Gods tegen de Stad der wereld. — Nu werd dit anders. Er leefden nu menschen, die gedoopt waren en gevormd, gevoed door Jesus' Lichaam, onderricht door Jesus' plaatsbekleeders of Zijn helpers: en tóch vijandig. Want zij verkondigden een valsche leer! Sommigen onder hen, zoo bijvoorbeeld de bekeerde Jood Cerinthus, leerde, dat Jesus mensch was, zonder meer, tot aan Zijn doop. Bij dezen doop zou Zijn vergoddelijking hebben plaats gehad, maar vanaf Zijn lijden zou Hij weer alleen mensch geweest zijn zooals tevoren: Zoon van Joseph en Maria. Anderen begonnen te meenen, dat Jesus heel Zijn leven alleen maar mensch was; geen God. Voor de Christenen, de goede, ware geloovigen, was dat een allergevaarlijkste tijd. De valsche leeraars traden vroom en eerbiedig op. Zij spraken met overtuiging en ontroering over Jesus' vriendelijke zachtheid, over Zijn rechtvaardigheid en barmhartigheid, over den hemel, de genade, het gebed. Wie niet gewaarschuwd was, bemerkte niets vreemds, niets kettersch. Het eenvoudige volk, ook de meer ontwikkelden, luisterde graag naar de godsdienstige onderrichtingen dezer nieuwe leeraars. Bij een enkele wekte het wel eens verbazing, of zelfs achterdocht dat de predikanten sommige onderwerpen nooit aanraakten; dat ze niet spraken over Jesus' Goddelijke macht, over Zijn verhouding tot den Vader, over Maria als Moeder Gods. Maar men was toch niet ongerust; een leeraar kan niet alles tegelijk behandelen. Ten slotte kwamen de ketters — want dat waren ze — dan wel met hun valsche leerstellingen uit. Maar ook dan nog ergerden velen zich niet, hetzij doordat ze van den spreker waren gaan houden, en dus onbevangen zijn woord geloofden, hetzij doordat ze niet dadelijk inzagen, hoe zeer het gesprokene valsch was en onwaar. Zoo waren velen langzamerhand meegezogen in een stroom, die van het Christendom afvoerde; vooral toen, tijdens Joannes' verblijf op Patmos, Cerinthus zich in Ephese zelf gevestigd had. Trouwens, velen konden niet onderscheiden wat juist, wat onjuist was. De orthodoxe leer was toentertijd nog niet in zoo predese formuleeringen vastgelegd als tegenwoordig; ketterij kende men niet, want het had nog niet bestaan. Wie zou dan het gevaarlijke van een nieuwen, mooi-voorgedragen gedachtenstroom direct doorgronden? Eén was er, die het gevaar inzag. Eén was er, voorgelicht door den H. Geest, die het vreeselijke van deze nieuwe leerstellingen ontleedde en doorproefde: Joannes. Ongetwijfeld waarschuwde hij den H. Vader in Rome. Maar in Italië zelf kende men dit soort gevaar nog niet; in Azië ontstonden de eerste ketterijen. Hier, in Azië zelf, moest de weerlegging der valsche leer geschreven worden. En Joannes schreef. Weer scherpte hij zijn schrijfstift, weer greep hij den boekrol. En weer verlichtte hem de H. Geest, zoodat hij niets schreef, dan wat God geschreven wilde hebben, en op de wijze, waarop God het geschreven wilde hebben. En zoo ontstond het deel van de H. Schrift, geïnspireerd zooals de vorige, dat wij het evangelie van Joannes noemen. Zonder inleiding, als een juichkreet, als een bazuinstoot, jubelt Joannes het begin van zijn boek de wereld in: ,,/n het begin was het Woord. En het Woord was bij God. En het Woord was God!,f En dan gaat hij schrijven, hoog, verheven, heilig. Hij, die van zich zelf zeggen kon: „Wij hébben Zijn heerlijkheid aanschouwd, een heerlijkheid als van den Eengeborene uit den Vader, vol van genade en waarheid” ging schrijven over die heerlijkheid van het Menschgeworden Woord. Met een verzekerdheid, een rust, een bewustzijn van: de waarheid te weten en te leeren, schrijft hij als in éen groote vaart de een-entwintig hoofdstukjes van zijn boek. Hemel en aarde omvat hij in éen geweldigen greep; met onfeilbare trefzekerheid schiet de adelaar af op zijn prooi, die de mensch is, en draagt dien kleinen mensch, door en in Jesus, die God is, tot in het Goddelijk Leven zelf. Aarzeling en weifeling kent hij niet. Met fieren moed schrijft hij de waarheid neer en laat Christus de woorden zeggen: „Vóór Abraham werd, ben Ik,” „Ik en de Vader zijn één”, „Wie Mij heeft gezien, heeft den Vader gezien”, „Ik ben van den Vader uitgegaan en in de wereld gekomen; weer verlaat Ik de wereld en ga naar den Vader''. Blij en vol heilige overtuiging belijdt en bewijst Joannes steeds opnieuw en steeds herhaald Jesus' Godheid. Hij wist: met het geloof in Jesus' Godheid staat of valt heel het Christendom. Daarom de machtige woorden, die Jesus' Godheid overduidelijk aantoonen. Daarom de prachtige gesprekken, die Jesus houdt: met Nicodemus, met de Samaritaansche, met den blindgeborene. Aan den laatste openbaart Hij na de wonderen zich zelfs openlijk als Messias, als Zoon van God, als God. Als de vrouw gezegd heeft: „Ik weet, dat de Messias komt”, zegt Jesus; „Dat ben Ik, die met u spreek” ; aan den blindgeborene vraagt Hij: „Gelooft ge in den Menschenzoon?” en op diens antwoord: „Wie is het Heer?” zegt Hij ook hier: „Hij is het, die met u spreekt” En-niet van-hooren-zeggen deelt Joannes dit alles mee; hij is getuige geweest en heeft de feiten mee beleefd: „Wat van den aanvang af bestond, wat we hébben gehoord, wat we met onze oogen hébben gezien, wat we mochten aanschouwen en onze handen mochten betasten met betrekking tot het Woord des Levens —...... wat we dan hébben gezien en gehoord, dat verkondigen we......" En plechtig verklaart hij nogmaals, na de beschrijving van Jesus' dood: „Hij die het gezien heeft, legt er getuigenis van af, opdat ook gij gelooven moogt; zijn getuigenis is waar achtig; ook Hij {Jesus zelf) weet, dat hij de waarheid spreekt”, Bij al deze hooge verhevenheid blijft het Evangelie van Joannes toch buitengewoon menschelijk. Het is, alsof de oude, heilige bisschop wilde te kennen geven, dat wij stervelingen toch eigenlijk pas goed overtuigd worden, wanneer ook ons hart geraakt is. Redeneeringen en bewijzen, verklaringen en argumentatie: ze baten vaak zoo weinig, als ons hart niet mee instemt met ons verstand. En ons hart juist wordt door dit evangelie veroverd. Het is persoonlijker dan de andere drie. Met een heldere directheid is het geschreven: cor ad cor loquitur, hier spreekt het hart tot het hart, zonder omwegen. Iedereen voelt ook, aarzelloos, dat hier een man spreekt, die beleefd heeft, wat hij zegt. Ook zonder Joannes' uitdrukkelijke verklaringen, dat „zijn getuigenis waarachtig is”, zou geen twijfel bij ons opkomen. Niemand dan wie het beleefd heeft in een diepe, onvergetelijke ontroering, schrijft na meer dan zestig jaar nog, hoe laat het was, toen Jesus voor het eerst in zijn leven verscheen. Joannes doet dat. Hij schrijft: „De twee leerlingen (van den Dooper, Joannes zelf en nog een ander) gingen Jesus achterna. Jesus keerde zich om, zag, dat ze Hem volgden, en zeide tot hen: „Wat zoekt ge?” Ze zeiden Hem: Rabbi (dat beteekent Meester), waar houdt Gij verblijf? Hij zei. hun: Komt het maar zien. Ze kwamen dan zien, waar Hij verblijf hield, en bleven dien dag bij Hem! Het was omtrent het tiende uur”. Nog hooren wij de dankbaarheid om dien dag, als Joannes schrijft: We „bleven dien dag bij hem!” Dien heelen, verderen heerlijken dag! Dien onvergetelijken dag, die na zooveel jaren Joannes nog zoo vóór in zijn geest ligt: de dag, waarop hij, Jesus vond, en direct, dien eersten keer al, bij Hem mocht blijven! Zoo ook met de andere verhalen: zoó levendig, zoó natuurlijk, zoó frisch en levensecht als Joannes de genezing van den blindgeborene beschrijft, of het gesprek met de Samaritaansche, of de redeneeringen met de Joden na de broodvermenigvuldiging kan alleen iemand, die er bij was. Het ontstellende en tevens zielsroerende gesprek van Jesus bij het laatste avondmaal kan na zooveel jaren alleen iemand zóo weergeven, die zelf diep onder den indruk ervan is geweest. Hij, die deze afscheidsrede beschrijft, moet iemand geweest zijn, die tot in zijn binnenste bewogen was, niet alleen door elk van Jesus' woorden, maar ook door de omstandigheden, door de sfeer, door de stemming, die op dat droevig-innige, blij-hartelijke en toch zoo ontzettend treurige afscheidsmaal heerschte in de harten zoowel van Jesus zelf als van de anderen. Wie het langzaam leest, dit dertiende tot achttiende hoofdstuk van het St. Jans evangelie, wordt nu nog stil en bedroefd en blij in zijn ziel, en krijgt een groot verlangen naar Jesus en Zijn tegenwoordigheid. Al deze woorden zijn geladen van intieme vertrouwelijkheid, van innige, heilige, menschelijke vriendschap, van gelaten verlangen naar een vereeniging met de eenige Liefde, die eenmaal komen zal. De twee geïnspireerde brieven, die Joannes in dezen zelfden tijd schreef, hebben denzelfden blij-weemoedigen toon. Hier ook spreekt een oud, wijs man, die hartstochtelijk en heftig is geweest — eens heette hij Donderzoon — , die veel heeft gewerkt en geleden en gestreden, maar die, mild en steeds open, in zijn oude, moede, maar altijd ontvankelijk gebleven hart de liefde van zijn jeugd bewaard heeft. In deze liefde rust en geniet hij. „God is liefde en wie in de liefde blijft, blijft in God en God in hem” En „Wij hébben lief, omdat Hij ons het eerst heeft lief gehad” Zoo ademen zijn evangelie en zijn brieven hetzelfde diepe verlangen, dat bijna twintig eeuwen lang alle menschenzielen kwelt en velen gelukkig maakt, een verlangen, dat hij uitschrijft in de laatste woorden van zijn ander boek, de Apocalyps: „Heer Jesus, kom ” Onder de regeering van Trajanus, die Nerva opvolgde in 98, is Heer Jesus eindelijk gekomen. Licht verspreidend en warmte uitstralend, hadden de Apostelen als fakkels hun taak volbracht. De een na den ander was tenslotte gegrepen door de hand van God, om in den hemel te genieten van de liefde, waarvan ze op aarde verteerd werden. Joannes was de laatste toorts, die zoo naar de eeuwigheid werd overgebracht. Zoo was het apostolisch tijdvak nu afgesloten. Maar het licht en de liefde dezer fakkels blijft na-lichten en nagloeien tot in onzen tijd. INHOUD Voorwoord t****»»********»*****»»**»********»****»**»**»»**********»***»*»^»*»* o De bijnamen .................................................................. u Het heilige dakterras 13 Blijven wachten 18 Steenen bidprentjes......................................................... 22 De dood van een ty 1*3.11 ♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦ ♦♦♦ ♦♦♦ ♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦,♦♦♦♦♦ ♦♦ 27 Janus met de twee gezichten 35 Joseph de Jodenpriester 38 Heidensch Rome in heilig Jerusalem ................................. 42 Een uittocht .................................................................. Waarom Jesus schreide 54 Twee heiligdommen 62 Domitianus' bezetenheid 64 Slachtoffers *yi De oude, wijze bisschop 73 Balling ...... 80 De handen..................................................................... 83 Een gebed van het jaar 96 na Christus 89 Het oudste Catechismusboek 92 Zien en schrijven 96 R°me x04 Zien en schrijven 109 De val der Flavii 117 Joannes' laatste en mooiste taak 119 Inhoud 129 22 JUIIH976,