DE KERSTROOS NIENKE VAN HICHTUM DE KERSTROOS SPROOKJES EN VERTELLINGEN VERZAMELD DOOR NIENKE VAN HICHTUM MET ZWARTE EN GEKLEURDE PLATEN van RIE CRAMER 's-GRAVENHAGE - BATAVIA G. B. VAN GOOR ZONEN'S UITGEVERSMAATSCHAPPIJ N.V. Inhoud Blz. De Kerstroos 1 Luilekkerland 6 De boer en zijn paard 10 De wonderbare reisavonturen van twee poppen 13 De wonderbeurs, de wondervijgen en de wondermantel 34 Hier woont een kindje! 40 Van een dommen jongen 43 Jan Groene erwt 48 De man op de schoorsteen 53 Een onrustige nacht 55 Stof onder de mat . 60 Vrij naar het Deens van J. Krohn. ’t Was nog heel vroeg in ’t voorjaar en overal, waar de zon niet scheen, was ’t nog vinnig koud. Maar waar de vrolijke zonnestralen konden doordringen, staken de eerste voorjaarsbloempjes al hun kopjes op. Toen gingen twee arme kinderen — een meisje en een jongetje, ’t bos in om bloemen te plukken. Leentje, het meisje, was tien jaar en haar broertje Hans, vjjf. Maar de bloemetjes waren nog zó klein en zó diep weggedoken in ’t gras, dat alleen Leentje ze kon vinden. Het kleine ventje zocht er tevergeefs naar met zijn onervaren oogjes, maar elke keer, als Leentje er een zag, mocht hij het plukken. Ze vond er een heleboel en ’t was zo heerlijk in ’t hos, dat ze al verder en verder af dwaalden van hun Grootmoeders hutje achter de heuvel. Eindelijk zei Leentje dan toch: „Kom Hansje, nu moeten we heus naar huis, anders wordt Grootmoeder ongerust.” Ze woonden namelijk bij hun Grootmoeder. Maar, o schrik! — toen de kinderen zich omkeerden, zagen ze opeens een vreemde, oude vrouw voor zich staan. En die oude vrouw had het kwaadaardigste gezicht, dat Leentje ooit gezien had! Ze was helemaal krom van ouderdom en haar handen en voeten waren wel vijfmaal zo groot als die van gewone mensen. Yan onder haar ruige, grijze wenkbrauwen keek ze de kinderen aan met een paar boze wolvenogen. „Zeg eens, jullie rakkers,” riep ze met haar schelle stem, „wat doen jullie hier? Hebben jullie ’t gewaagd bloemen te plukken m ▼. Hichtum. Ltst. Vertell. — 1 in mijn bos? Ja, ik heb ’t wel gezien, maar nu zal ik jullie plukken, dat zal ik!” „O, vergeef het ons,” smeekte Leent je, „we wisten niet, dat we hier geen bloempjes mochten plukken, we zjjn nog nooit eerder in dit bos geweest! Ik vraag je duizendmaal vergiffenis, goeie vrouw!” „Allemaal snikkesnak,” zei het vreselijke wijf. „Kom me asjeblieft niet aan met zulke praatjes! — Ik ben de bosheks, en ik stoor me aan geen kinderpraat, net zo min als aan ’t gepraat van grote mensen, nee, hoor, daar stoor ik me wis en zeker niet aan! — Allemaal snikkesnak! — Jou zal ik niet meenemen, meisje, maar hém moet ik hebben, dien kleinen jongen met zijn grote ogen! Ik heb gezien, dat hij mijn bloemen stal en nu steel ik hem.” „Ach, neem mij, neem mij liever!” riep Leentje angstig, en ze sloeg haar armen vast om haar broertje heen. „’tWas heus mijn schuld! Ik wees hem de bloemetjes en liet ze hem plukken, en daarom hebt U niet het recht mijn lieve, kleine broertje mee te nemen. Ach, neem mij toch liever! Hij is nog veel te klein.” „Allemaal snikkesnak,” zei de heks, „allemaal snikkesnak! Maar je hebt gelijk, dat de jongen eigenlijk nog te klein is om mij te bedienen. Goed, dan zal ik jou maar nemen. En luister nu goed naar wat ik je ga zeggen: we krijgen nu eerst de lente en dan de zomer, en in die tijd kan ik je nog niet gebruiken; maar in ’t najaar zul je mijn dienstmeid worden in mijn woning diep onder de grond — diep, héél diep onder de grond! Zodra het najaar alle groen en alle bloemen heeft weggenomen, ga je met me naar beneden om het bos voor ’t volgend voorjaar klaar te maken; reken maar, dat ik je zal leren werken! Diep, diep in de grond, diep-diep. En luister nu eens goed, nu gaan we een bepaalde afspraak maken; en pas op, pas op, dat je die niet vergeet. Zodra de laatste bloem verdwenen is — luister je wel goed? — Zodra de laatste bloem verdwenen is, verwacht ik je hier op deze zelfde plaats, en anders....” De heks bedacht zich even, waarmee ze Leentje zou dreigen. Toen begonnen haar wolvenogen opeens kwaadaardig te blinken, want ze had gezien hoe innig Leentje haar broertje tegen zich aan drukte om hem te beschermen. „Anders zal ik komen en je broertje halen!” kraaide de heks, en ze dreigde kleinen Hans met haar vinger. Nu wist ze zeker, dat Leentje op de bepaalde tjjd zou komen, en ze sjokte het bos weer in, waar de kraaien haar naschreeuwden. Leentje liep zo hard ze kon naar huis, Hans’ handje stevig vasthoudend. De kleine vent was zo geschrokken van het boze gezicht van de Hl heks, dat hjj geen woord had verstaan, van alles wat ze gezegd had. Daar was Leent je blij om, want nu zou haar arme grootmoeder er tenminste niets van te weten komen. Ze had namelijk besloten, haar maar liever niets te vertellen. Wat zou ze zich anders ongerust maken, dat lieve grootje! Nu kwam de Februarimaand en bracht veel bloemen mee. Overal begonnen ze te bloeien; in bos, op de wei, langs de wegen en in de tuin. Leent je begroette ze als haar beste vrienden, en dat waren ze ook, want zjj alleen konden haar beschermen tegen de bosheks; zolang er toch nog maar één bloempje bloeide, hoefde ze niet met de heks mee te gaan — diep — diep in de grond! Ze had haar hele leven lang veel van bloemen gehouden, maar nog nooit zoveel als nu! Het voorjaar ging veel te vlug voorbij naar haar zin, en toen kwam de zomer. En ’t was net, of de tpd nu veel, veel sneller voorbijging dan andere zomers! De tranen liepen haar over de wangen, toen ze in ’t begin van de herfst de mooie, lieve bloemen zag verwelken en afvallen. Maar grootmoeders rozenstruik bleef nog lange tijd bloeien! Leent je kuste elke nieuwe roos, die uitkwam en dan zei ze: „Och roosje, bloei toch héél, héél lang, asjeblieft!” En dat deden de rozen ook. Alle bomen stonden al lang kaal, toen aan de oude rozenstruik nog altijd één laatste roosje bloeide. En Leent je dacht bij zichzelf: „Al is die roos nu uitgebloeid, dan zjjn er nog wel andere bloemen ook!” — En dat was waar; want de duizendschonen in de tuin bloeiden maar door, al stormde en regende en hagelde ’t nog zo erg. En aan de wegkant vond ze hier en daar nog een madeliefje. — Maar ze paste wel op, dat ze dat niet plukte! De winter kwam, maar ’t weer bleef zó zacht, dat de hazelnoten begonnen te denken, dat ’t al voorjaar was. Vroljjk lieten ze hun katjes bengelen. „Die komen me helpen!” dacht Leent je. Nu hoefde ze nog niet naar de heks te gaan, maar heel lang kon ’t niet meer duren! ’t Zou nu wel gauw gaan sneeuwen, dacht ze; want grootmoeder had gezegd dat ’t over een week al Kerstmis zou zpn. Ach ja, daar kwam de winter al aan met zpn ijzige kou en wilde sneeuwstormen! Vijf dagen lang waren ze gedwongen binnen in de hut te bljjven, want ’t was onmogeljjk om in de storm op de been te zijn. Maar — toen de zesde dag de wind ging liggen en de sneeuw wit en rustig op ’t veld lag, mocht Leent je niet langer thuis blijven. Nu was er niets meer aan te doen — ze moest naar de afgesproken plaats gaan, waar de heks haar zou wachten. in Want nu waren vast en zeker alle bloemen dood gegaan onder de koude sneeuw. — Ze bad haar geheim trouw bewaard en ook nu kon ze er niet toe komen, alles aan haar grootmoeder te vertellen. Wat zou die er een verdriet van hebben. Nee, dat kón ze niet! Misschien kwam er ook nog wel uitkomst. ... Zo verzamelde ze dan al haar moed en sloop de deur uit, zonder dat de anderen ’t merkten. Toen ze bij ’t tuinhek kwam, keek ze nog heel eventjes om naar de hut, maar toen ze weer door wou lopen, stond de heks plotseling voor haar. „Wat ben je lang weggebleven!” riep ze haar boos tegemoet. „Ik was juist op weg gegaan, om je broertje te halen.” „Ach, beste, beste heks, laat me toch asjeblieft vrij!” smeekte Leent je, en ze liet zich op haar knieën neervallen in de sneeuw, vlak voor de grote voeten van de heks. „Laat me toch vrij! O, o, laat me toch asjeblieft vrij!” „Allemaal snikkesnak,” zei de heks. — „Vooruit, kom mee! En stel je niet zo aan.” „Ach, is er dan heus geen enkel, enkel bloempje meer1?” jammerde Leent je. Ze had geen kracht om op te staan, maar begon, geheel buiten zichzelf van angst, met haar handen in de sneeuw te wroeten en te graven, om te zien of ze daaronder misschien toch nog een bloempje zou kunnen vinden. „Snikkesnak, snikkesnak!” riep de heks woedend. „Denk je misschien, dat er nu nog bloemen bloeien? Die bloemen zou ik wel eens willen zien, die bloemen onder sneeuw.” Haar hele wolvengezicht was rood van ’t lachen om dat malle meisje, dat onder de sneeuw naar bloemen zocht. Maar — wat was dat? Zag ze goed? — Ja, ze zag goed! Haar gezicht stond plotseling helemaal anders dan zo pas. Zó woedend, als ze nu toch keek! Want zie, op de plek, waar Leent je in haar angst de sneeuw had weggekrabd, stond een plant met grote, donkergroene bladeren en mooie, sneeuwwitte bloemen! Leent je klapte in haar handen van blijdschap, ze jubelde ’t uit. Vlug brak ze een van de bloemen af en hield die de heks voor. En toen — ja, toen holde ze natuurlijk naar huis terug, zo snel haar voeten haar maar konden dragen! De heks was zó buiten zichzelf van woede, dat ze de sneeuw naar alle kanten omhoog schopte met haar reusachtige voeten. En de sneeuw vloog op en dwarrelde om haar lelijk hoofd, en drong haar in neus en mond. Thuis in de hut vertelde Leent je nu alles, wat er gebeurd was. En toen Grootje er alles van wist, nam ze Leentje’s blij ge¬ in zicht je tussen haar beide oude handen, en kuste haar telkens en telkens weer. Elke dag ging Leent je naar de Kerstrozen kijken, en aldoor stonden ze daar fris en vrolijk te bloeien midden in de sneeuw, die prachtige, witte bloemen met hun schitterend geel hart! Want, als alle andere bloemen in de winter dood zijn, bloeien de Kerstrozen op hun mooist. Zelfs al liggen ze nog zo diep onder de sneeuw, ze blijven toch leven; probeer ’t maar eens. Als je de sneeuw wegschopt, vind je daar, onder hun groene bladeren, witte bloemen en rozeknoppen. En die bloeien net zo lang door, tot heel vroeg in het voorjaar de sneeuwklokjes hun kopjes uit de grond steken. En zo vond Leent je dan ook elke zomer en elke winter bloemen, die haar beschermden tegen de boze heks. Die kwam lelijk bedrogen uit; want toen ze die afspraak met Leent je maakte, had ze nog nooit een Kerstroos gezien. Die groeiden natuurlijk niet in het hos, waar zo’n grote heks regeerde. m Luilekkerland Ik wed dat jullie allemaal wel eens hebben boren praten over Luilekkerland en ik denk dat de meesten er wel graag eens een kjjkje — èn een snoepje! — zouden willen nemen. Want jongens, jongens, wat kun je daar smullen! Stel je voor: de buizen daar zijn, inplaats van met dakpannen, gedekt met flensjes, de muren en deuren zijn van koek en de balken van gebraden varkensribbetjes. En ’t mooist van alles is, dat je vrij moogt eten en drinken van alles, wat je ziet. Denk eens aan: om elk buisje loopt een heg van ineengevlochten worsten; gebakken of gekookt, al naar dat je ze ’t lekkerst vindt, en als je dorst hebt en je gaat naar de pomp, dan komt er citroenof frambozenlimonade uit. Je hebt bet maar voor ’t zeggen, en dan krijg je ’t. m Aan de berke- en wilgebomen groeien versé krentebroodjes; telkens komen er nieuwe te voorschijn en dan vallen de vorige in de melkbeekjes, die onder de bomen stromen. Daar worden ze dan lekker week, en je kunt ze zó maar met een lepel opscheppen. In Luilekkerland zwemmen de vissen boven op ’t water, en als je te lui bent om ze te vangen, dan zeg je maar „psst-gebakken! ” of „psst-gekookt!” En dan komt er dadelijk een naar je toe zwemmen. Ben je dan nog te lui om je te bukken en je zegt nog eens „psst!” en je houdt je hand op, dan neemt zo’n vis een sprongetje en komt precies in je hand terecht. Eijn, hè ? En met de vogels gaat ’t net zo. Die vliegen gebraden door de lucht: ganzen, kalkoenen, kippen, of wat je maar wilt. Als je „Piep!” roept en je hand uitsteekt, dan kun je ze zó maar grijpen; en ben je nog te lui om je hand uit te steken, dan zeg je: „Sjiep!” — en dan vliegen ze regelrecht in je mond. Ook de speenvarkentjes lopen daar gebraden rond met een mes in de rug, zodat ieder, die zin heeft in een hapje, er zó maar een stukje vlees af kan snjjden. De kazen liggen daar net als keistenen, groot en klein en in alle soorten die je maar begeert. Soms, als je denkt, dat je een steen opraapt, dan merk je dat je een klont boter in de hand hebt of een bal kalfsgehakt, fijn gebraden. Je zou misschien denken, dat ’t daar altjjd mooi weer is, maar — mis, hoor! Regenen doet ’t hier af en toe ook wel eens, maar in plaats van water, vallen er allemaal lekkere zoete honigdroppels. Als ’t sneeuwt, dan sneeuwt het witte suiker en als ’t hagelt, is elke steen een suikerklontje, een vpg, een rozjjn, of een gepelde amandel. Heerljjk, hoor! Ja, Luilekkerland is een wonderland, en ’t merkwaardigste van alles is, dat daar niet alleen de vogels eieren leggen; o nee, de paarden en de ezels doen het ook — hele manden vol, zeg ik je, en wat lekkere eieren, hoor! Je kimt er duizend van kopen voor vpf cent. En als je nu wilt weten, waar je die centen vandaan moet halen, dan wijzen ze je daar graag de weg naar het „geldlaantje”, waar je de rijksdaalders, guldens, kwartjes, dubbeltjes en centen als rijpe pruimen van de bomen kunt schudden. Als je dat laantje verder doorloopt, kom je in een groot bos, waar allerlei mooie kleren aan de bomen groeien: jassen, vesten en broeken in allerlei kleuren: zwart, groen, blauw, geel of rood, net wat je verkiest — en je kunt er op aan, dat alles je precies zal passen. Als de kleren wat hoog hangen naar je zin, dan mik je er maar op met een denne-appeltje, en ze vallen vanzelf naar beneden. Voor de meisjes groeien op de hei, aan de jeneverstruikjes en m kleine dennetjes, allemaal mooie zijden, fluwelen, wollen, gazen en katoenen jurken — je kunt maar uitzoeken, welke kleur en model je ’t liefst hebt. Aan de braamstruiken hangen gouden kettinkjes, armbanden en ringen en inplaats van vruchten groeien er echte parels en diamanten aan. Wil je een parasolletje hebben of een paar fijne schoentjes met hoge hakjes, dan kun je terecht in het dennebos. Zelfs valse krullen en vlechten kun je daar plukken als je er zin in hebt en — als je er niet te lui voor bent. En als je nu denkt dat in Luilekkerland alleen maar kinderen komen die veel van snoepen houden, dan heb je ’t mis. O heden nee, je ziet hier een massa oude mensen, die weer jong willen worden. Want kpk, hier zjjn baden, waarin een stok-oud mannetje op krukken, met allemaal rimpels in zijn gezicht en spierwit haar, zich maar driemaal hoeft onder te dompelen, om weer jong te worden. Grappig is ’t om te zien, hoe zo’n oud kereltje daar dan uit opduikt als een flinke jonge man met rechte benen en een paar sterke handen. Oude vrouwtjes, die geen tand meer in de mond hebben, hoeven zich ook maar driemaal onder te dompelen — en ze komen er weer uit als blozende jonge meisjes, die zó maar hazelnoten tussen haar tanden kraken en de „zevensprong” dansen als de beste. Ja zeker, van dansen houden ze ook in Luilekkerland. Er is altijd muziek en ieder, die niet al te lui is, zingt en danst mee tot hij slaap krijgt. Dan laat hij zich ergens neervallen en slaapt — en slaapt — en slaapt soms héél, héél lang. Want — denk eens aan: je krijgt daar een extra beloning voor elk uur, dat je slaapt, en als het de een of ander gelukt, vier en twintig uren aan één stuk te slapen, dan wordt hij hoog geëerd. Er worden te zijner ere grote feesten gevierd, en bij die gelegenheid krjjgt hij dan de „Ridderorde van de slaapmuts” — het gewichtigste ereteken in Luilekkerland. Ja, de luien hebben hier verreweg ’t beste leventje! Werkzame mensen kunnen ze in Luilekkerland niet gebruiken. Ook ieder die goed jokken kan, wordt hier hoog geëerd. Wie de grofste leugen zegt, wordt beloond met allerlei ere-baantjes. Hij mag mee regeren over dit „lekkere land” en geloof maar, dat zulke heertjes er wel voor zorgen dat mensen, die hun best doen om goed te zijn en het kwade te laten, met schade en schande uit hun land worden verbannen. Nu ja, als zo iemand bij zjjn goedaardigheid maar oliedom is Hl en nergens anders belang in stelt dan in eten, drinken en slapen, dan mag hij er wel blijven zo lang hij maar wil. Elk jaar wordt de allerluiste en domste tot koning gekozen. Nu weten jullie dus precies, hoe ’t in Luilekkerland toegaat, en mocht een van jullie zin hebben om er naar toe te reizen, die vrage de weg maar aan een blinde — óf aan een stomme; want die zal hem zeker niet een verkeerd pad wijzen. In elk geval moet je maar doorlopen totdat je aan de Rijstebrijberg komt. Daar moet iedereen zich namelijk doorheen eten. Of hij er in wil, of er weer uit, dat komt op ’t zelfde neer, hij moet er doorheen. m De boer en zijn paard vF Naverteld naar het Engels van Elihu Burrett. Als kind heb ik eens iets horen vertellen, dat ik niet meer kan vergeten. ’tWas het verhaal van een Boer in Zuid-Afrika, een man met een goed hart, maar een beetje ruw in zijn praten. Hjj hield dolveel van zjjn paard en het paard evenveel van hem; en niet alleen overdag, maar ook ’s nachts waren ze aldoor bjj elkaar. Het paard stak z’n hoofd trots omhoog als het den baas op zjjn rug voelde; met plezier droeg het hem door moerassen en rivieren, ja het zou met hem door een vuur zijn gegaan als de baas het gewild had. Eindelijk kwam er een dag, waarop beiden hun moed en trouw konden bewijzen. Er woei een orkaan en hoog gingen de golven op zee. Ze brulden, loeiden en verhieven zich tot bergen van bruisend, schuimend water, opgezweept door de woeste kracht van de storm. De nacht brak aan en ’t was een gezicht, dat elkeen, die het zag, deed sidderen van angst voor het leven van hen, die in dit noodweer op zee waren. En zie, te midden der razende, kokende golven verscheen daar, voortgezweept door woeste windstoten, een groot schip! „O wee,” riep een van de vissers, die het zagen, „het roer is al weggeslagen!” „Ja,” gilde een ander, „en de mast is gebroken! En de zeilen verdwenen.” En ondertussen reed daar dat ongelukkige schip als ’t ware op de wit schuimende golven — regelrecht op een rots aan, die uit de branding opstak! Het volgend ogenblik zou het stranden en te pletter slaan! Hoe hier te helpen? De rots lag veel te ver van ’t strand verwijderd, om de schepelingen van af de wal een touw toe te kunnen slingeren! Duidelijk hoorden ze het angstgeschreeuw van de mensen aan III boord; het klonk boven het gieren van de stormvlagen uit. De reddingboten waren helaas te pletter geslagen. Ze hadden ook geen hout om een vlot te bouwen. De golven besprongen het schip als een troep reusachtige, witte wolven hun prooi, ’t Leek onmogelijk, dat ook maar één enkele van deze ongelukkige mensen zou kunnen worden gered! Allen, die aan het strand stonden, wendden zich af van dit verschrikkelijke schouwspel. Ze konden ’t niet langer aanzien! Ach, ze bezaten immers geen enkele boot, waarmee ze een poging tot redding hadden kunnen wagen! Maar, daar kwam die Boer aandraven op zijn trouwe paard! Geen ogenblik hield hij zich op om met de anderen te praten. Hij fluisterde het paard alleen iets in ’t oor, dat het blijkbaar verstond, en zonder dat hij het aan hoefde te moedigen, met sporen of zweep, zwom het trouwe dier door de woedende branding naar het schip. Zijn baas had te voren een lang, sterk touw aan zijn staart gebonden. Nu gaf hij de mannen op het schip een teken dat ze in zee moesten springen, en zich aan dit touw vasthouden. Daarna gaf hjj zijn paard een vriendelijk tikje en dadelijk begon het weer te worstelen met de woedende golven en bracht op deze manier een aantal doornatte mensen veilig aan wal. Opnieuw een liefkozing van zijn baas en weer ploegde het trouwe beest door de wild schuimende branding, en bracht ook deze keer een aantal drenkelingen aan land! Daar stond het nu weer op ’t strand. En de mensen konden hun tranen haast niet inhouden, toen ze zagen hoe het dodelijk vermoeide dier trilde op zijn benen, druipend zowel van zweet als van zeewater. De duisternis verborg nu het schip bijna voor hun ogen — maar des te duidelijker hoorden ze het angstige hulpgeroep van de enkelen, die er nog op waren overgebleven. Wat de dappere Boer op dit ogenblik dacht, zal geen mens ter wereld ooit weten. Hij luisterde naar de wanhopige kreten van de mannen op het schip en die grepen hem in ’t hart. Nee, dit kon hij niet langer aanhoren! Weer zei hij een paar zachte, vriendelijke woorden tegen zijn paard, weer streek hg het liefkozend over den hals. ’t Was of hg het dier vroeg, of het de tocht nog éénmaal zou kunnen wagen. En het paard wendde het hoofd en keek hem aan alsof het wou zeggen: „Als de baas het wenst, zal ik ’t proberen.” Ja, de baas wenste het, en het paard waagde de tocht opnieuw. Daar stapte het alweer in de kokende branding, die zijn hoofd dikwijls voor een ogenblik onder schuim bedolf. Dan richtte het zich even hoog op, schudde het van zich af, zodat zgn ogen weer vrij kwamen en — zwoegde weer voort. Langzaam, heel langzaam naderden ze het schip. De laatste III mannen sprongen in zee en grepen zich vast aan het reddende touw. De mensen aan ’t strand zagen duidelijk, hoe het trouwe beest zich omwendde en terug begon te zwemmen. Angstkreten en gebeden werden gehoord Ach, mocht het paard ook deze keer weer veilig het land bereiken! Het deed zijn uiterste best. Het streed immers nog voor een ander leven dan het zjjne! Dat van zjjn baas moest gered worden! Maar zijn kracht was gebroken. Halfweg tussen ’t schip en het strand barstten zijn aderen tengevolge van de te grote inspanning. Het kon zijn benen niet meer bewegen... Zijn manen lagen als strengen zwart zeegras op het water, terwijl het voor de laatste keer probeerde adem te halen. Een dof gekreun het dappere beest verdween in de golven met zijn geliefden baas, en de mannen, die zich nog altijd angstig aan het touw vastklampten. Aan het strand weerklonk een klagende kreet van allen, die daar stonden, nu ze moesten zien, hoe die twee dapperen, het paard en zijn baas, te gronde gingen, nadat ze bijna al het scheepsvolk van het gestrande schip hadden gered! Zo vonden de Boer en zpn dapper paard samen hun dood in de golven als vrienden in de dood, evenals ze hij hun leven vrienden waren geweest! m - Vrij naar Louise Alcott. Te Sint Paul in de Amerikaanse staat Minnesota woonde Mijnheer Plum. Mijnheer Plum had zes dochtertjes: Katie, Lucie, Susie, Lizzie, Minnie en Meggie. Katie was veertien en Meggie zeven, en ze hadden geen moeder meer. Maar gelukkig voor haar was Juffrouw Gtibbs, de huishoudster, een lieve, oude dame, die veel van de kinderen hield en ’t best kon vinden met het drukke zestal. ’t Was Zaterdagmiddag. Buiten regende ’t dat ’t goot, en alle zes meisjes waren bijeen in de leerkamer. In ’t kantoor daarnaast zat hun vader aan zijn schrijftafel te werken, maar hij had de tussendeur opengelaten, om de vrolijke m stemmetjes van zjjn levenslustige kinderen aldoor te kunnen horen. Deze middag echter waren ze lang niet zo vrolijk als anders. Katie lag op de canapé met een boekje, dat ze al viermaal gelezen had, Susie, Lucie en Lizzie speelden met een poppenserviesje in haar „eigen hoekje”, dat ze met stoelen hadden afgesloten, om de „kleintjes” te weren. En de „kleintjes”, een beetje bedroefd en een beetje boos, omdat ze niet mee mochten spelen, zaten samen in de vensterbank naar de regen te kjjken. „Ik wou, dat ’t nog maar één dagje gewacht had, met zo te regenen,” zuchtte Minnie, „dan hadden we vandaag mooi een lange middag gehad voor ons reisje; en nu moeten we natuurlijk wachten tot ’t weer Zaterdag is! Wat een lange poos, hè ?Eloort je is er zó bedroefd om, dat ze vast en zeker de hele dag niets anders zou hebben gedaan dan huilen, als ik haar geen zelfbeheersing had geleerd!” En ze keek vol liefde naar haar pop, die, gekleed in een mooie, nieuwe zomerjurk, op haar schoot lag. „Ja,” zuchtte Meggie, „Doortje vindt ’t ook zo vreselijk naar, dat de reis nu niet door kan gaan! Ze was toch zó blij, toen ik haar reismanteltje aantrok, met het mooie kraagje, en haar het tasje in de hand gaf! En ze is nog zo klein, zie je. Ze begrijpt nog niet goed, waarom we nu opeens thuis moeten blijven. Ik had haar zóveel moois verteld van ons reisje.” „Ja,” zuchtte Minnie weer, „’t is vooral zo jammer voor de kinderen! ’ ’ En ze zette het kleine koffertje met Floortjes nachtgoed en een paar stukjes koek voor de reis, moedeloos in de hoek van de vensterbank. Toen bleef ’t weer een poosje stil. „Zeg, Meggie,” riep Minnie opeens, „zouden we hier in de kamer niet „reisje” kunnen spelen?” „O nee, geen denken aan!” zei Meggie — „kijk zelf maar eens om je heen! Is er hier nu ruimte genoeg voor rijtuigen en stoomboten en spoorwegen en hotels en ongelukken, en al die dingen meer! ’t Is zó’n lange reis van hier naar Maine, dat weet je toch wel! Nee hoor, die kunnen we hier in de kamer niet spelen. Pa zou ’t misschien wel goed vinden als we in ’t kantoor komen,” zei Minnie weer. „Als we maar oppassen, dat we de spoorbel niet al te hard laten luiden en dat we vooral big ’t spoorwegongeluk niet te hard gillen, dan geloof ik, dat Pappie ’t goed zou vinden!” Papa, die alleen dit gedeelte van ’t gesprek had gehoord, riep nu van uit ’t kantoor: „Wat wilden jullie graag van Pa, kleintjes? Kom ’t me maar eens gauw vertellen! Ik hoorde daar zoiets over treinbellen en spoorwegongelukken en daar moet ik als voorzitter van de Spoorwegmaatschappij, meer van weten!” m Vrolijk sprongen de meisjes van de vensterbank en een ogenblik daarna zaten ze ieder op een van de leuningen van zijn stoel. En nu kreeg hp alles te boren van het grote verdriet, dat zij en haar kindertjes Floortje en Doortje hadden, omdat ’t juist deze middag aldoor regende! Vol belangstelling luisterde hjj naar ’t droevige verhaal van het heerlijke plannetje, dat ze om de regen niet konden uitvoeren. „We wouen een lange reis maken met onze kindertjes,” zei Minnie. „Ja!” riep Meggie, „zie je, Pappie, we wouen spelen, dat we helemaal naar Maine reisden om Tante Marie op te zoeken. Ze heeft immers zelf geschreven of we eens kwamen met Eloortje en Doortje? — Dat weet je toch wel, hè Pappie?” „Ja, dat wist Pappie heel goed,” zei hjj. „Nu, en toen hebben we Katie’s atlas genomen,” vervolgde Minnie nu weer, „en we hebben de hele reis daarin opgezocht, en nu was alles klaar en we hadden Floortje en Doortje al aangekleed en de reistasjes gepakt — en nu regent ’t opeens zo hard!” En ze zuchtte diep, terwijl ze naar de rode F. keek, die Katie zo keurig geborduurd had op het poppenreistas je, dat ze nog in de hand hield. Pappie begreep er alles van. Ja, dit was een grote teleurstelling ! Maar opeens kreeg hij een goede gedachte! „Zeg eens,” riep hij opeens, „waarom sturen jullie Floortje en Doortje niet samen naar Tante Marie, nu jullie niet mee kunnen gaan? Dan hadden de kinderen een heerlijk uitstapje en Tante Marie zal ze wel veilig terugsturen zodra ze naar haar Moedertjes beginnen te verlangen.” „Kan — dat?” vroeg Meggie verbaasd. „Maar hóe dan?” riep Minnie, en ze keek haar vader onderzoekend aan, of hjj ’t echt meende, óf dat ’t maar een grapje van hem was. Maar ja, hij meende ’t écht! „Ze kunnen best met de post reizen,” zei hjj bedaard, „en als ze terugkomen van Maine, zullen ze héél wat te vertellen hebben, geloof dat maar!” De meisjes waren er stil van, zoiets hadden ze nooit mogelijk geacht! Maar toen ze eens goed hadden nagedacht over dit fjjne plan, begonnen ze allebei tegeljjk in de handen te klappen. „Ja, ja!” jubelden ze, „dat moeten we doen! Dat zullen we doen! Laten we dadelijk maar beginnen!” „Wat? — Waar? — Hoe?” gilden Susie en Lueie en Lizzie vanuit haar „eigen hoekje”, en ze lieten haar hele theevisite in de steek om te weten te komen wat er aan de hand was. Zelfs Katie klapte haar boek dicht en kwam van de canapé, om ook te luisteren. IH En toen ze nu hoorden van het prachtige plannetje, waren ze dadelijk allemaal vuur en vlam! En nadat ze een hele tijd gebabbeld en gelachen hadden, begonnen ze Eloortje en Doortje klaar te maken voor de grote reis. ’t Waren maar gewone poppetjes niet groter dan een hand en met houten hoofdjes, want in die tjjd kostten de porceleinen koppen veel geld, en de celluloid-poppetjes waar de kinderen tegenwoordig zo graag mee spelen waren nog niet uitgevonden. Mooi waren ze dus niet, die kleine Eloortje en Doortje, maar gelukkig heel sterk. Haar lpfjes waren van katoen, gevuld met zemelen, ze hadden keurige, witgeverfde armpjes en beentjes; Floortje droeg rood en Doortje blauw geverfde schoentjes aan haar piepkleine voetjes. Doortje was blond en Floortje zwart, maar overigens waren ze precies eender, en nog bijna nieuw. Als mensen zelf uitgaan, zetten ze gewoonlijk een hoed op en ze trekken een reismantel aan, maar deze twee kleine reizigsters deden niet aan al die omhaal. O nee! Op raad van Papa lieten ze al haar overtollige kleren thuis, haar blauwlinnen zomerjurkjes kregen ze aan, en daarmee uit. Toen ze klaar waren, keek Pappie eerst zijn beide jongste meiskes nog eens recht in de ogen en zei heel ernstig: „Nu moeten jullie er eerst nog eens goed over nadenken, kleintjes! ’tls natuurlek niet zeker, dat de popjes terugkomen. Er kan best een ongeluk met hun gebeuren op die lange reis, dat begrijpen jullie wel, is ’t niet?” „O, Pappie, dat begrjjp ik best,” zei Meggie vlug, terwijl ze haar Floortje vóór hem op de tafel neerlegde zonder haar „kind” nog eens aan te kijken. Want ze dacht dat Floortje misschien wel wat zenuwachtig zou zjjn in ’t vooruitzicht van zo maar zonder haar trouw moedertje op reis te gaan. Minnie moest eerst haar kind nog eens knuffelen en liefkozen, voordat ze er toe kon besluiten, haar naast Floortje op de tafel te leggen, waarop haar Yader al een groot stuk sterk bruin papier had uitgespreid. Maar de andere zussen riepen: „Kom nou, Minnie, laat haar maar gaan! Wees maar niet bang! ’tZal allemaal wel goed aflopen en als er een ongeluk gebeurt — nu, dan begrjjp je wel dat je van Pappie een nieuw popje terug zult krijgen!” „Nu dan,” zuchtte Minnie met tranen in de ogen, „dan moet je maar met Floortje meegaan, schat! Maar gauw terugkomen, hoor!” En met een laatste zoentje op Doortjes houten wangetjes, legde ook zjj haar kind op het bruine papier. Al de zes meisjes stonden vol spanning toe te kijken, toen haar m m r. Hichtnm. Ltat. Vertell. — 2 Vader de twee popjes opnam, ze met de ruggetjes tegen elkaar vastbond, en ze toen stevig inpakte in het bruine papier — maar zó dat de twee hoof dj es er uit staken. „Dat moet wel,” zei hjj tegen de bezorgde moedertjes, „want wat zouden die arme kinderen aan hun reis hebben, als ze helemaal niets zagen?” „En — zie je?” vervolgde hjj, „als de postmannen zien, dat dit geen gewoon pakje is, maar dat er een paar kindertjes in zitten, dan zullen ze er wel dubbel voorzichtig mee omgaan, denken jullie ook niet?” Ja, dat dachten ze allemaal ook. En dus werd het pak met de popjes stevig met touw omwonden en Papa Plum bond er een adreskaartje aan, waarop geschreven stond: Aan Mejuffrouw Maria Plum te Portland In den Staat Maine. Daarna werd de weegschaal uit de keuken gehaald, het pakje daarop zorgvuldig gewogen, en — ’t was klaar voor de post. „Ik zal meteen ook een brief aan Tante Marie schrijven om haar te vertellen dat Doortje en Floortje bij haar komen logeren. Dat zal ze natuurlek graag vooruit willen weten, om die deftige gasten naar behoren te kunnen ontvangen!” zei Pappie. Meteen nam hp een velletje papier, en terwijl zpn pen zich krassend daarover bewoog, stonden de zes meisjes stil naar hem te kijken, allemaal diep onder de indruk van wat er gebeurde. Toen de brief klaar was, stond Mijnheer Plum op, nam het pakje op, en zei nog eens voor ’t laatst: ,JZullen ze op reis gaan — óf niet??” „Ja, ja, ze zullen gaan!” riepen de twee wrede moedertjes tegelijk. En de andere zusjes dansten om haar heen en Katie gaf ze allebei een vriendelijk tikje op haar krullekopjes. „Daar gaan ze dan!” riep Pappie met luider stem, en hij borstelde zpn jas af — toen zijn hoed — en — trok de voordeur achter zich dicht. De kinderen holden naar de ramen om hem na te kijken. Telkens keek hp eventjes om en wuif de haar toe met het bruine pak je — net zolang, tot hp om de hoek van de straat verdwenen was. Nu moeten we maar gauw onze oude Lucinda en Rosa Augusta uit de kast halen,” zei Minnie, „dan kunnen we die weer eens een beetje vertroetelen. Wat waren ze toch bedroefd, hè, toen we onze nieuwe popjes kregen! Weet je nog wel?” „Ja!” riep Meggie, „en we zijn de laatste weken helemaal niet aardig geweest tegen die twee oude lievelingen!” m En een ogenblik later zaten de meisjes weer in de vensterbank — ieder met een oude, haveloze pop op haar schoot. Lucinda’s neus was lelijk gehavend, en Rosa Augusta had maar één arm meer, maar de kleine Moedertjes hadden haar daarom niet minder lief. „Als alles goed gaat,” zei Papa Plum, toen hjj terugkwam van ’t postkantoor, dan zullen we over een paar weken wel bericht krjjgen van onze kleine reizigsters. Pakjes reizen niet zo vlug als brieven, en Tante heeft ’t tegenwoordig juist heel druk en zal misschien niet dadelijk tijd hebben om te schrijven. We moeten dus maar geduld hebben, hè jongens?” „Ja Pappie,” zeiden de „kleintjes”, en ze toonden zich héél geduldig; maar de ene week na de andere ging voorbij, en er kwam maar geen bericht van Doortje en Floortje. II. En dat was geen wonder ook, want de arme popjes beleefden heel wat op haar eerste grote reis! Eerst waren ze natuurlijk helemaal verbluft en versuft van al de drukte op het grote postkantoor, en ze kwamen eerst weer een beetje tot zichzelf in een van de grote leren postzakken, die naar ’t Oosten zouden worden verzonden. De zak hadden de postmannen dichtgebonden, en ’t was daarbinnen zó donker, dat de popjes niet konden zien wie hun reisgenoten waren. Ze luisterden dus maar stilletjes naar al ’t gefluister en gebabbel rondom haar. De grote kranten praatten over niets anders, dan over politiek en enkele van hen zeiden zulke lelijke woorden, dat Floortje en Doortje haar oortjes maar liefst hadden willen dichtstoppen, als ze ’t maar gekund hadden. De brieven gedroegen zich veel netter, en die hadden dan ook veel meer belangrijks te vertellen! De een vertelde de ander zijn inhoud, en de popjes werden ’t ene ogenblik bedroefd om al de treurigheid, waarvan ze te horen kregen, en hadden dan weer de grootste pret om de grappen, die andere brieven vertelden. „Ik vind ’t hier wel prettig, jij ook niet?” zei Floortje tegen Doortje. „Ja,” zei Doortje, „we krijgen hier heel wat belangrijks te horen, maar ik zou er veel meer schik in hebben, als mijn neus niet zo werd.platgedrukt tegen die harde, leren zak.” Nu ja, ze lag daar dan ook met haar gezichtje naar beneden — en dat was natuurlijk allesbehalve prettig! „Ja,” zei Floortje, „wat ’t gemak betreft, lag ik ook heel wat liever thuis in mijn bedje! Er ligt een groot boek boven op mijn m enen en die worden platgedrukt. Ik heb al geprobeerd, dat pak ;en beetje op zij te duwen, maar ’t gaat niet! ’t Is veel te zwaar.” Sn ze zuchtte diep. Langzamerhand vielen alle kranten en brieven in slaap en ’t verd heel stil in de postzak. „Zeg, Floortje,” fluisterde Doortje ;acht, „vind jij reizen prettig?” „Nee, op dit ogenblik niet, want nu kan ik niets van de wereld lien. Maar het pakje hier naast me, zei straks, dat dit wel gauw zal veranderen. Op het station, waar de trein straks stilhoudt, worden le brieven en de pakketten en de kranten gesorteerd, zegt het, en ïls dat zo is, dan zullen we tenminste weer rond kunnen kijken. En ja, het pakje had gelijk gehad! Wel duurde ’t nog langer ian een uur, voordat ze ’t volgende station bereikten, maar toen ie trein daar stilhield, werden al de postzakken opengemaakt en alles wat er in zat, op een lange, brede plank uitgeschud. Maar rondkijken? Mis hoor! — Dat was me daar een drukte! Grote mannenhanden grepen het ene pakje voor, het andere na: ze pakten kranten, en brieven, lazen de adressen en het een vloog naar rechts, het andere naar links — ’t leek wel of er een wervelwind over de poppenkopjes streek! Naast hen stond een lange doos, en zij leunden zelf tegen een grote stapel gedrukte stukken. In het deksel van de lange doos waren verscheidene openingen en uit één daarvan zagen ze opeens een klein zwart neusje te voorschijn komen, net of ’t verlangde naar een beetje frisse lucht. „Kijk toch eens, Door!” riep Floortje, die er het dichtste bij was. „Wat zou dat voor een ding zijn? ’t Lijkt wel een neus.” Het antwoord op haar vraag kwam niet van Doortje, maar uit de doos. „Ik ben een arme, kleine krokodil,” zei een hese stem, „en ik reis naar een jongen te Chicago — maar, ach, wat verlang ik naar mijn Moeder!” En de poppen hoorden hem tikken tegen de zijkant van de doos. Dat deed hij zeker met zijn staart. „O, wee, o wee!” riep Doortje angstig — „een krokodil! Daar heeft mijn Moedertjes Pappie wel eens van verteld, ’t Zijn vreselijke griezelige beesten! Grote, grote bekken hebben ze met een hele massa scherpe tanden! O, o, moeten we nu met zó’n monster reizen?” „Kom, kom,” troostte Floortje haar, „dit beest is maar klem, anders kon ’t niet in zo ’n doos. En — zie je — we kunnen een massa van hem leren! Hij heeft heel wat meer van de wereld gezien dan wjj en onze Moedertjes — zou je ook niet denken?” En ze knikte vriendelijk tegen het krokodillenoog, dat op dit ogenblik voor het gaatje verscheen. Het krokodilletje vertelde haar nu dat hij geboren was op een zandbank midden in een brede rivier en dat hij daar een heerlijk IH leventje had gehad met een hele massa broertjes en zusjes en neefjes en nichtjes. Juist waren ze op een mooie dag héél prettig met elkaar aan ’t stoeien, toen hij opeens gevangen werd in een net, en daarna in deze doos gepakt, om verzonden te worden naar Amerika. De poppen luisterden vol belangstelling naar dit verhaal en een paar rosé wollen kindersokjes, die in een enveloppe reisden, begonnen nu ook mee te praten, maar een vuil, groezelig pakje, dat was geadresseerd aan: Michael Dolan ten huize van Vrouw J. Quin Vlak naast Piet Murphy te Boston Noordstraat, riep opeens met een grove stem dat ze zich allemaal stil moesten houden, totdat ze op de plaats van hun bestemming aankwamen. „Wel, wel, wat een praats heeft dat vieze pak!” fluisterde Doortje tegen Floortje, maar toch durfden ze niet weer beginnen te praten, voordat ze in een andere postzak waren gesmeten, waarin ze nu met een heel nieuw gezelschap verder reisden in de allersnelste sneltrein van heel Amerika. Toen ze een beetje op adem waren gekomen, zei Floortje: „Zeg, ik hoop, dat het arme kleine krokodilletje behouden mag aankomen en dat het jongetje dat hem krijgt, goed voor hem zorgt; want voordat ze zelf in de nieuwe postzak waren gesmeten, hadden ze nog net gezien dat een spoorman de doos met het kleine dier op een karretje zette — zeker om het in een andere wagon te brengen. „Dat hoop ik ook,” antwoordde Doortje, „maar ik ben toch maar blp, dat we niet verder met hem behoeven te reizen. Ik geloof dat ik mjjn hele leven lang elke nacht zal dromen van dat zwarte neusje en het griezelige oog, dat ons door dat gaatje aankeek. Ja, je komt op zo’n grote reis in allerlei gevaren; maar ik geloof, dat we ’t hier goed hebben getroffen. We hebben tenminste wat meer ruimte en worden niet platgedrukt door andere pakken. En ze vleiden zich behaaglijk in een rustig hoekje, nieuwsgierig of ’t lang zou duren, voordat ze te Chicago aankwamen. „Nu,” riep Floortje vrolijk, „ik houd wel van avonturen, hoor! En ik hoop dat we er op onze reis nog een massa mogen beleven!” O, als ze eens geweten had, hoe kort ’t nog maar zou duren, voordat ze een héél erg avontuur zouden meemaken. m III. Nadat de trein nog een poos met dezelfde snelheid was voortgestoomd, kwam er op eens een schok! — Een geweldig gekraak — angstig gillen en schreeuwen en de hele postwagon, met brievenzakken en alles, stortte van de spoordijk in een brede rivier. De popjes drukten zich stpf tegen elkaar aan, niet anders denkend, dan dat haar laatste uurtje geslagen was. Mannen schreeuwden, water klotste tegen de wand van hun wagon, hout kraakte, en ze hoorden aldoor het puffende geluid van ontsnappende stoom. Vlak naast Floortje en Doortje lag een grote, gele enveloppe met vpf dikke lakken er achterop en de naam van een voornaam heer op ’t adres. Die was heel vriendelijk en beleefd en probeerde de angstige popjes een beetje moed in te spreken. „Weest U maar niet bang, lieve dames,” zei hij, „bij elk spoorwegongeluk worden de postzakken altijd het eerst gered!” „Hebben jullie je misschien bezeerd, kleine juffertjes?” vroeg nu ook een fijn, rosé briefje, dat helemaal naar muskus rook; zeker een minnebriefje. „Niet erg,” antwoordde Doortje. „Ik heb alleen mijn voet verstuikt, geloof ik, en mijn jurk is doornat.” „Katoen bederft niet als ’t nat wordt, dat is tenminste een geluk,” troostte haar een portefeuille vol modeplaten. „Met mij is ’t erger gesteld! Mijn mooie kleuren vloeien allemaal door elkaar! O, o, wat zal ik er uitzien — als ik tenminste gered word,” zuchtte ze. „Nu, ik hoop maar, dat ze dit ongeluk vroeg genoeg naar de steden telegraferen, zodat ’t nog in de avondbladen komt,” zei een slordig gedrukt stuk papier, dat in een gele kruisband boven op een hoop drukwerkjes lag. „Houdt U bedaard, lieve vrienden, en wacht geduldig de dood óf onze redding af, net als ik doe!” zei een deftige krant, en ze vouwde meteen haar kolommen dicht, die voor het eerst, zolang het blad bestond, niet droog waren. Op dat ogenblik sloeg het water over de bovenste brief, en ze hielden allemaal de adem in — net zolang totdat de zak met een plotselinge ruk werd opgevist. En voordat de popjes nog een beetje tot zichzelf waren gekomen van deze onverwachte schok, lagen ze naast de andere brieven en pakjes op de bodem van een postwagen te drogen. Verscheidene mannen waren bezig, brieven en drukwerken, die op elkaar kleefden, los te maken en uit te spreiden. En ondertussen reed de trein, waarin ze nu waren aangeland, voort met snelle vaart, en de heerlijke frisse buitenlucht stroomde de wagon binnen door de open portierraampjes. „Hè, hè, dat was me een avontuur!” zei Floortje, „en het voor- m deel ervan is, dat we nu niet langer in een zak zitten en eens om ons heen kunnen kijken!” Ze was een echt Amerikaantje en liet zich niet zo gauw uit ’t veld slaan. Maar Doortje zuchtte: „Ach, lieveling, ik kan je niet zien, maar ik hoop, dat je er beter van bekomen bent, dan ik. De gele verf van mijn haar is in mgn ogen gelopen en mgn wangen hebben alle kleur verloren.” Haar natte jurkje klapperde in de wind, en juist terwijl ze Floortje antwoordde, zag ze, dat haar mooie blauwe laarsjes ook al door het water bedorven waren aan haar gebroken voetjes. „Arme Doortje,” zei Floortje, „maar zeg, je moet er maar niet over tobben, dat helpt toch niets. Ik denk dat ik er ook wel afschuwelijk zal uitzien, maar ik probeer ’t zoveel mogeljjk te vergeten. Zeg, als je je hoofd een beetje oplicht, dan kun je heerlijk uitkijken over de grote grasvelden. — Weet je, wat ik hoop?” „Nee, wat bedoel je?” „Ik bedoel, dat ik graag zou willen, dat die doos van ’t krokodilletje helemaal week is geworden in ’t water, en dat het arme diertje eruit heeft kunnen kruipen. Misschien vindt hg dan zijn moeder, broertjes en zusjes wel terug, hè? — Wat zal hij ’t heerlijk hebben gevonden, dat hg in een rivier terechtkwam!” Op dit ogenblik werden ze beetgepakt door een van de postmannen, die de twee popjes overeind zette bg één van de raampjes, opdat de wind haar wat sneller zou doen opdrogen. Dit beviel haar best, want nu konden ze ieder met haar éne oog naar buiten kijken over de wgde prairie en met het andere naar hun reisgezelschap, dat uitgespreid op de vloer lag. Wat een verwoesting! Alles lag door elkaar! Er heerste zo’n grote verwarring, dat de mannen onmogelgk op elk pakje konden letten. Geen wonder dus, dat niemand van hen opmerkte hoe de poppetjes door een schok van de trein uit haar evenwicht werden gebracht, en — uit het raampje tuimelden. Ze kwamen terecht op een groen veld, waar koeien graasden. Een eindje verder zagen ze een paar kinderen, druk bezig aardbeien te plukken in een mandje, dat het grootste meisje droeg. „Nu is ’t voor goed uit met ons! ’’ snikte Doortje, die alle dingen altgd van de donkere kant bekeek: „Hier zullen we blgven liggen en geen mens zal ons ooit vinden tussen ’t hoge gras.” „Nee hoor, we zullen vast en zeker gevonden worden!” riep Floortje opgewekt. „Kijk maar eens — daar komt al een koe naar ons toe. Die zal ons wel in de hoogte gooien. Ik heb onze Moedertjes wel eens horen vertellen, dat de koeien soms mensen in de lucht slingeren. Hoe ze dat doen, weet ik niet, maar dat zullen we straks wel zien. We worden vast en zeker gered!” III [V. En ja — ze werden gered — juist op het ogenblik, toen ze m het grootste gevaar verkeerden! Het grootste meisje, dat baar mandje met aardbeien nu op haar boofd droeg — want ze kwam uit een streek, waar de vrouwen alles op baar hoofd dragen, tot emmers water toe — kwam toevallig de kant uit, waar de popjes lagen. Juist toen een koe bezig was, met haar ruwe tong aan bet bruine papier en de boof dj es van Floortje en Doortje te likken. „Wat zou dat zijn?” dacht bet meisje en ze joeg de koe weg en raapte bet pakje op. „Twee poppetjes!” riep ze uit. „Die zijn hier zeker neergelegd door een toverfee!” En ze liep hard naar huis, om haar schat aan al baar broertjes en zusjes — er waren er acht! — te laten kjjken. „O, o, wat zal er nu met ons gebeuren?” zuchtte Dora, toen begerige kinderhanden baar uit bet papier wikkelden, baar natte jurkje gladstreken en het lint losmaakten, waarmee ze op elkaar gebonden waren. Hu konden ze in elk geval weer eens om zich been zien! En — er was heel wat te kijken in de kleine kamer, waarin ze zich nu bevonden! Een hele massa kinderen van allerlei leeftijd krioelde hier door elkaar, en — wat was dat? — ze spraken een taal, die de popjes niet verstonden. Eloortje was dadelijk vol belangstelling. „Ziezo,” zei ze opgewekt, „nu hebben we meteen een mooie gelegenheid om een taal te leren, die we nog niet kenden! Maar zeg, Door, wat is ’t een genot, je eens weer lekkertjes te kunnen uitrekken, hè?” „Ja schat,” zei Doortje, „ik houd veel van je, dat weet je wel, maar zó’n lange tijd aan je vastgebonden te zitten, dat vond ik toch allesbehalve prettig. Dj; wou nu maar dat ze ons eens een beetje lieten uitrusten. Zouden ze ons hier nu houden? Wat denk je? — Hu, in elk geval zullen we den Staat Maine en die Tante Marie wel nooit te zien krijgen.” Floortje antwoordde niet. Ze keek vol verbazing naar al de muziekinstrumenten, die ze in de kamer opmerkte. En wat een lawaai maakten die kinderen! De een speelde op een viool, de ander op een harp, een derde blies de trompet, een vierde ontlokte zachte tonen aan een dwarsfluit. De popjes waren namelpk terechtgekomen bij een familie van Duitse straatmuzikanten. Zelfs het kleinste meisje, zeker niet ouder dan één jaar, zat al met opgeblazen wangetjes te toeteren op een trompet, zonder zich te bekommeren om de gruwelijk valse klanken, die ze voortbracht. JJLL Floortje had dolle pret! Ze trapte zelfs af en toe eventjes de maat met haar rode laarsjes bjj het vrolijke getoeter van de jongens. Maar de meisjes deden niet mee aan de muziek — behalve dan het allerjongste. O nee, die stelden heel wat meer belang in de twee popjes, die daar zo opeens in hun midden verschenen waren. De oudste probeerde het adres te lezen, maar ze kende niet genoeg Engels om het te kunnen lezen en bewaarde het dus maar, totdat een buurman, die ’s avonds dikwijls een praatje kwam maken, het voor haar zou ontcijferen. De kinderen hadden zelf allerlei poppenmeubeltjes gemaakt, ja zelfs een poppenkamertje en Floortje en Doortje waren daar verrukt over en begonnen zich al gauw helemaal thuis te voelen in haar nieuwe omgeving. Wat waren die meisjes allemaal ijverig! Ze maakten aldoor nóg meer tafeltjes, stoeltjes, ledikantjes, ja zelfs kastjes, ’t Was een lust om te zien hoe handig ze alles in elkaar lijmden of spijkerden met piepkleine spijkertjes. Toch deden ze dit volstrekt niet alleen voor hun plezier, maar om ze op de markt te verkopen. Op zo’n manier hielpen ze hun ouders een beetje de kost verdienen voor het grote gezin. De jongens gingen er overdag met hun instrumenten op uit en brachten elke avond ook al een aardig sommetje thuis. Twee maanden lang bleven Floortje en Doortje bp Mina, Gretchen en Lina. Zo heetten de drie oudste meisjes. Toen begonnen haar zwerftochten opnieuw. Dat kwam zo: er kwam eens een meisje met haar Moeder wat meubeltjes bestellen voor haar poppenkamer, en Mina liet haar alles zien, wat ze hadden. Vreemd keek het kind op, toen ze een paar lelijke popjes in een mooi ledikantje zag liggen. Ze vroeg er naar in ’t Engels, maar in die taal kon Mina haar niet antwoorden. Gelukkig verstond de mama van het vreemde meisje Duits, en die luisterde nu vol belangstelling naar ’t verhaal van de twee saamgebonden poppetjes, die Mina in een weiland had gevonden, juist toen een grote koe aan het pakje begon te likken. „En stond er geen adres op dat pakje?” vroeg de dame. „Ja Mevrouw,” riep Mina, en ze haalde vlug het bruine papier met het witte adreskaartje te voorschijn, dat ze zorgvuldig had bewaard. „Waarom hebben jullie de poppetjes niet weer op de post bezorgd?” vroeg de dame, nadat ze ’t adres gelezen had. Mina kreeg een kleur. „Ja Mevrouw,” zei ze, „dat hebben we telkens willen doen, maar we hielden zoveel van die lieve popjes, ziet U? We kónden er maar niet toe besluiten, ze weg te sturen.” III „Dat kan ik me wel begrepen,” zei nu de vreemde dame, „maar jullie moeten niet alleen aan jezelf denken. Stel je eens voor hoe die kleine Maria Plum, aan wie ze geadresseerd zijn, in angst zal hebben gezeten, over haar kindertjes!” Ja, dat zag Mina ook wel in, en toen de vriéndelijke Mevrouw aanbood, de poppen mee te nemen tot New-York, waar ze over een paar dagen naar toe ging, en ze dan vandaar te verzenden naar Maine, namen zjj en haar zusjes dat aanbod aan, al waren ze ook nóg zo bedroefd. De dame kocht twee mooie dure poppenameublementen om de meisjes een beetje te troosten, rolde Ploortje en Doortje weer in het bruine papier en nam ze mee. „Prettig toch, met zulke deftige mensen te reizen!” zei Doortje, die eigenlijk een beetje een nufje was. Maar Ploortje dacht er anders over: „Ik vind onze Moedertjes en Mina en (Stretchen en Lina véél aardiger dan dit rijke meisje. Weet je wat ik geloof? — Dat ze een bedorven kindje is: en dan zal ze ons zeker niet goed behandelen.” En Flora kréég gelijk! Toen ze in ’t rijtuig zaten, waarmee ze gekomen waren, gooide het verwende Klaart je al gauw de arme popjes in een hoek, en zat maar te pruilen en te zaniken, omdat haar moeder de grote dwarsfluit, waar ze een van de Duitse jongens op had horen spelen, niet voor haar had willen kopen. Twee dagen later zou Klaart je met haar Moeder naar NewYork reizen, en er werd besloten, dat Floortje en Doortje niet in een koffer zouden worden gepakt, maar meereizen in de trein als speelgoed voor Klaartje. Want haar eigen fijn, wassen popje Blanche Maria Annabel was daarvoor te teer. Die werd dus zorgvuldig tussen watten in de koffer geborgen. Eerst vonden de beide popjes ’t wel prettig dat ze niet ingepakt hoefden te worden, maar na een poosje begon zelfs het vrolijke Floortje al te zuchten: „Ach, ach, reisden we toch maar weer in een postzak!” Want Klaartje ging met de popjes om, alsof ze geen gevoel hadden. Telkens sloeg ze haar niet de hoofdjes tegen elkaar, liet ze nu eens aan één armpje buiten ’t portierraam bengelen, zodat ze doodsangsten uitstonden en zwaaide ze dan weer suizend rond, ze bij één beentje vasthoudend. Een ogenblik later haalde ze haar kleurpotloden te voorschijn en tekende strepen en krullen op haar gezichtjes, zodat ze er gingen uitzien als getatoeëerde wilden. Daarna had ze er dan opeens weer genoeg van, en liet de arme popjes op de grond van de coupé vallen, waar de andere reizigers telkens op haar trapten. ’t Was maar een geluk, dat het stoute kind haar slachtoffertjes m tenminste weer in het bruine papier had gerold, anders waren ze stellig verloren gegaan. Nu werden ze toevallig, toen de trein stilstond, op de vloer van de coupé gevonden door een kleine hond, die het bruine pakje in zijn bek nam en het aan zpn baas bracht. Deftig kwam tij aanstappen, met het bundeltje in zjjn bek. „Wat heb je daar nu weer gevonden, Jip?” vroeg zjjn baas lachend, toen bet hondje bij hem in zjjn rijtuigje sprong en bet pakje op de bank neerlegde. Hjj kwispelde geweldig met zjjn staartje en keek zjjn jongen meester aan, alsof hjj wou zeggen: „Kjjk maar eens! Wat zeg je daar wel van?” „Een paar poppetjes — heb je ooit!” riep de baas uit, toen hp het pakje opnam. Wat moet een man, die niet eens getrouwd is, nu met dië dingetjes uitvoeren? En wie zou die Maria Plum toch zpn, aan wie ze geadresseerd zpn? Nu, ik zal ze in elk geval eerst maar eens aan kleine Midge laten kijken, voordat ik ze doorstuur. ’ ’ En de poppetjes verdwenen in zijn jaszak, nog bevend van angst voor de hond. Toch waren ze heel dankbaar, dat ze er levend waren af gekomen. Jip hield een oogje in ’t zeil en duwde af en toe zijn neus eens tegen de jaszak van zjjn baas, alsof hij wou onderzoeken of de poppetjes er nog wel in zaten. Zo reden ze door de drukke straten van New-York, totdat ze eindelijk stil hielden voor een groot gebouw. Er stond met grote gouden letters iets te lezen boven de ingang, maar dat konden de popjes niet lezen. „Zou Midge hier wonen?” zei Floortje zacht. „Ja, dat denk ik wel,” fluisterde Doortje terug. „Nu, ik hoop dat ze aardiger is, dan die stoute Klaart je! Ik vind, dat alle Moeders haar kinderen moesten leren lief en vriendelijk te zjjn voor hun poppen en dieren. Jp ook niet?” „Ja,” antwoordde Floortje. „O, lieve, lieve Door, wat wou ik graag, dat we maar veilig en wel weer thuis zaten bp onze lieve Moedertjes. — Want ’t was nu zover gekomen, dat zelfs het dappere Floortje haar lust in avonturen begon te verliezen. y. Maar op hetzelfde ogenblik ging er een deur open en Doortje, die net boven uit de jaszak kon kijken, riep uit: „O, o, wat een kindertjes! Nog véél, véél meer dan bp Mina en Gretehen en Dina en de jongens!” Ja, hier waren heel veel kinderen, allemaal kinderen met bleke m wangetjes, en die lagen allemaal m heldere, witte bedjes in een grote, grote ziekenzaal! Alle oogjes, die niet toevallig sliepen, begonnen te schitteren, toen ze Jip en zijn baas zagen aankomen, en pan alle kanten werden vermagerde handjes naar die twee uitgestoken. „Ik ben heel zoet geweest, dokter!” riep er een met een zwak stemmetje. „Mag ik nu vandaag het eerst een poot van hem hebben?” „Hebt TJ een bloemetje voor me meegebracht?” fluisterde een ander. En een dapper klein ventje, dat rechtop in zijn kussens zat, riep met hese stem: „Ik geloof, dat de dokter een pakje voor ons heeft meegebracht. Kjjk maar eens naar zijn rechterj aszak 1 — Daar zit wat in!” „Ja, ja, daar zit wat in!” lachte de dokter, „maar deze keer is ’t niet voor jullie. Denk eens aan, Jip vond bij ’t station een pakje met twee poppetjes erin. ’t Adres, waar ze naar toe moeten, staat erop en ik zal ze daar ook naar toe sturen: maar eerst moet die arme kleine Midge er maar eens een paar daagjes mee spelen, vinden jullie ook niet? Dat andere meisje, waar ze later naar toe gaan, zou ’t zeker wel goed vinden, als ze wist, hoe ziek die kleine Midge is!” En zacht voegde hij erbij, tegen een verpleegster met rode wangen, die nu naar hem toe kwam: „Ik ben bang, dat ze de popjes niet lang meer nodig zal hebben, zuster! Hoe gaat ’t vandaag?” „Heel zwakjes,” antwoordde de zuster. „Maar ze zal zeker graag naar de popjes willen kijken, al heeft ze dan ook geen kracht meer om ze vast te houden.” En ze ging den dokter voor naar het stille hoekje, waar het bleekste van al die bleke kindergezichtjes op een kussen lag en het magerste van al die magere handjes werd opgelicht om de dokter te groeten. „O, wat mooi!” fluisterde ze, toen de popjes naast haar lagen, terwijl Jip aldoor met zijn staart tegen de grond sloeg, alsof hjj haar wou vertellen, dat ze deze verrassing aan hém te danken had. En uur lang lagen Floortje en Doortje ieder in een arm van de zieke Midge, die zich bijna niet meer kon bewegen. Ze streelde ze alleen af en toe even met haar vingertje, of gaf ze een kusje. En eens hoorden ze haar zeggen: „O lieve kindertjes, wat ben ik blij dat ik jullie heb! Nu hoef ik niet meer zo vaak alleen te zijn! ” En met een glimlachje op haar gezicht viel ze in slaap. „Zeg Floortje,” fluisterde Doortje heel, heel zacht, „zou dit nu de Hemel zijn, waar over de mensen soms praten? ’t Is hier zo stil en zo licht. En zouden al deze kindertjes dan engeltjes zpn?” En ze keek naar het lieve gezichtje, dat naar haar toege- 11 L :eerd was: de lange donkere wimpers lagen op de Diene wangen n de uitgestrekte armpjes leken wel vleugels, vond ze. Nee schat, we zijn hier niet in de hemel, maar in een kmderiekenhuis. Dat hoorde ik den dokter zeggen; al de kindertjes die lier liggen, zijn ziek, en hij en de zuster moeten ze beter maken, >egrijp je? ’tIs hier wel prettig, vind je niet? Midge is zo lief! — Wat een verschil hij die stoute Klaartje!” TV üg hier wel graag zo warm en rustig tegen haar aan, ’ zei Doortje dromerig, „maar ’t is net of ze niet genoeg adem heeft >m me in slaap te sussen, zoals mijn eigen Moedertje altijd deed. „We moesten maar niet meer praten,]’ zei Floortje, die anders dtijd zo’n babbelaarstertje was, en ze hield zich doodstil. Ze lag ildoor maar naar de andere kinderen te kijken, die ook allemaal vel leken te slapen, ’t Was doodstil in de grote zaal. Een week lang bleven Floortje en Doortje bij Midge, en al varen ze maar van hout en met zemelen gevuld, ze begonnen toch tioe langer hoe meer van het lieve meisje te houden, dat altijd even ïacht en geduldig bleef al leed ze ook nóg zo ’n pijn. Elke dag speelde Midge met haar — totdat haar kleine handjes selfs de lichte popjes niet meer konden vasthouden, en in de lange, vervelende nachten, als ze van de pijn niet kon slapen, deed ze aldoor haar best, de „kindertjes” zachtjes in slaap te zingen, zo bang was ze, dat ze anders zouden schrikken van haar gekreun, als de pijn plotseling héél erg werd, of van het kermen van enkele andere zieke kinderen. Dikwijls liet ze ook de zuster een van de popjes een poosje bij een ander meisje brengen, dat pijn had om haar wat te troosten. En op die manier werden Floortje en Doortje een paar echte ziekentroostertjes. Het duurde niet lang, of ze hadden op die manier al kennis gemaakt met een massa kinderen, die de popjes altijd vol verrukking begroetten en héél bedroefd keken, als de zuster ze weer kwam weghalen. . . Iedereen hield evenveel van Floortje en Doortje daar in die grote zaal, en ook zijzelve hielden van allemaal, al konden hun besmoezelde houten gezichtjes dan ook het medelijden niet uitdrukken, dat ze voor al die kleine zieken voelden. Toen ’t Zaterdagavond was, legde de zuster de popjes, als gewoonlijk voordat Midge ging slapen, in haar arm, maar ze was nu al zo zwak, dat ze ze geen kusje meer kon geven, zelfs al drukte de zuster de beschadigde houten gezichtjes ook even tegen haar lipjes. Het zieke kind had de hele middag niets gezegd, maar nu begreep de zuster dat ze iets wou zeggen, en legde haar oor tegen het bleke mondje. „Zuster,” fluisterde Midge heel, heel zacht, „U moet me be- m loven, dat je ze aan dat meisje zult sturen en dan moet je haar alles van mg vertellen.” Toen drukte ze haar gezichtje in het kussen en lag zó stil, dat de popjes niet anders dachten, dan dat ze sliep. Ja — ze sliep —. Maar de volgende morgen gingen haar lieve ogen niet weer open. Toen de dokter kwam, zag hg dadelijk dat kleine Midge voor altijd van haar pijn verlost was, en de zuster vertelde hem schreiend, hoe ze haar had laten beloven, de popjes aan het meisje te zenden, dat hen verwachtte, en haar alles te vertellen van haarzelve. Ook de dokter kreeg tranen in de ogen, toen hg dit hoorde. „’tZal gebeuren,” zei hij zacht, en hij stak de popjes in zijn borstzak tegelijk met de verwelkte viooltjes, waarmee Midge de vorige dag nog zo blij was geweest. VI. De hele dag, terwijl de dokter van den enen patiënt naar de andere ging, zaten Moortje en Doortje in zgn zak, en het enige, wat haar troostte in haar droefheid, was de geur van de viooltjes, die de kleren van de popjes zó doordrong, dat ze er nog een beetje naar roken, toen ze maar dat vertel ik jullie straks. ’s Avonds toen de dokter aan zijn schrijftafel zat, pakte hij het tweetal in een nieuw stuk papier en schreef het oude adres daar netjes op. Daarna begon hij een briefje te schrijven aan Maria Plum (hij dacht namelijk, dat ze een klein meisje was) om haar alles te vertellen, wat Mj van de popjes wist, en hoeveel zgn doodziek patientje van haar gehouden had. Juist was hij van plan, postzegels op de brief en het pakje te plakken, toen de deur plotseling openging en zijn beste vriend binnen kwam. „Heb je ook een boodschap te Boston?” vroeg deze, „daar moet ik morgen met de eerste trein naar toe.” „Dat treft mooi!” riep de dokter. „Kijk — zou je dit pakje willen meenemen? Ik zou ’t niet graag willen dat het in een postzak heen en weer werd geschud.” En hij vertelde aan zijn vriend van de lieve Midge en van de twee houten popjes, die haar zoveel troost hadden gebracht. ’t Was aardig om te zien, hoe zacht de vriend het pakje aannam en het voorzichtig in zijn zak stak. „Ik beloof je, dat ik ’t zelf aan de kleine Maria Plum zal geven,” zei hg. En toen ze de volgende morgen in een keurig leren koffertje m werden gepakt, zei Flora tevreden: „Ziezo Doortje, nu is er toch eindelijk eens een kans, dat we het doel van onze reis toch nog zullen bereiken.” Onderwijl in de trein luisterden ze aandachtig naar ’t gesprek van een paar jonge dames uit New-York over mooie toiletjes en bals en comedies pratend. Floortje, die een ijdeltuitje was, vond ’t heerlijk daarover te horen, maar Doortje luisterde liever naar een paar dames uit Boston, die het over allerlei geleerde dingen hadden. Wél begreep ze daar niets van, maar ze vond ’t verbazend interessant. En toen Floortje haar influisterde: „Zeg, ik hoop dat onze Moedertjes ons mooie nieuwe japonnetjes zullen kopen als we thuiskomen, dan kunnen we ook eens een bal geven en een toneelvoorstelling, en dan zullen we net zoveel pret hebben als die dametjes uit New-York.” Ja, toen gaf Doortje haar een duwtje en zei, een beetje verwaand: „Och, jij met je mooie kleren en je bals en je toneelspelerij! Om al die dingen geef ik geen zier! Ik wil liever net zo knap worden als die dames uit Boston. Ik wou maar dat we te Boston konden wonen en altijd met beschaafde en geleerde mensen omgaan!” „Poeh!” spotte Floortje, „vergeet asjeblieft niet, dat we maar popjes zijn met houten kopjes, waarin voor al die geleerdheid geen plaats is! Zal ik je eens zeggen hoe ik er over denk? Ik zou liefst naar mpn eigen zin leven, zonder mij er om te bekommeren wat de mensen doen en denken, en te Boston is ’t natuurlijk geen zier beter dan overal.” Een gebrom van allerlei andere dingen in het koffertje was het antwoord op die brutale woorden en een hele stortvloed van Bostonse kranten plofte op de brutale Floortje neer. Maar ze liet zich hierdoor niet overbluffen en riep van onder de stapel papier, zo luid ze kon: „’t Kan mij niets schelen, hoor! Leve Minnesota!” Doortje schaamde zich voor haar zusje en ze zei geen woord meer tegen haar, voordat ze samen in de hotelkamer waren, waar Mijnheer Yernon Bacon — zo heette de vriend van den dokter — die nacht zou logeren. Toen zei ze Floortje eerst eens goed de waarheid en ging toen liggen lezen in een boek met gedichten, dat Mijnheer Bacon nog op ’t laatste ogenblik in het koffertje had gestopt. Maar Floortje stoorde zich niet aan haar aanstellerij en hield een gezellig praatje met het keurige koffertje dat uit NewYork kwam en heel wat te vertellen wist. IÏI VIL De volgende middag ging Manheer Bacon op weg naar Portland met de popjes en liet briefje van den dokter in zijn zak. Hij belde aan het huis, waarvan het nummer op ’t adres werd aangegeven en werd in een keurige salon gelaten. „Wat zal dat kind blij zijn!” dacht hjj in zichzelf, terwijl hjj de popjes uit zijn zak te voorschijn haalde. En zó stond hij daar, met een vaderlijk lachje op zijn gezicht en de popjes in de rechterhand om een kind bljj te maken, zoals hij meende. Toen ging opeens de deur open, en voor hem stond een lieve jonge dame, die hem aankeek, alsof ze dacht dat hij niet goed bij zijn hoofd was. Een beetje verlegen vertelde hij haar nu dat hij verwacht had, een kind te zullen zien en lachend nam ze het pakje aan, dat hij haar toestak. Maar toen ze het had uitgepakt en het briefje van den dokter gelezen, kreeg ze tranen in de ogen en terwijl ze de verwaarloosde popjes liefkoosde zei ze tegen haar: „Weten jullie wat ik doen zal? Ik ga een verhaaltje schrijven over jullie reis!” Ploortje en Doortje waren dolblij toen ze dit hoorden en Mijnheer Bacon niet minder. Hjj vond ’t toch zó ’n mooi plan, dat hij besloot, zijn gehele vacantie te Portland door te brengen om Juffrouw Maria Plum te helpen bij het opstellen van dat reisverhaal. Ondertussen liet deze de popjes nieuw opschilderen en Dora’s gebroken voetje repareren. En ze kocht zulke mooie kleren voor allebei, dat zelfs het ijdele kleine Floortje er dolblij mee was. Mijnheer Bacon en Juffrouw Plum werkten samen een hele tijd aan het reisverhaal en toen het eindelijk klaar was, zei „Tante Marie” opeens: „Nu ga ik zelf de popjes naar Minnesota terugbrengen. Wat zegt U daar wel van?” „Daar zeg ik dit van,” antwoordde Mijnheer Bacon, „dat ik daar ook juist naar toe moet! We kunnen dan samen reizen, als U ’t goed vindt.” Mejuffrouw Maria Plum vond dit heel goed. En zo gingen ze dan samen op reis, met twee keurige popjes in een fijne kartonnen doos. Yan hun reis kan ik niet zoveel vertellen als van die van de popjes, maar wél weet ik, dat ze onderweg samen een bezoek brachten aan het kinderziekenhuis te New-York en dat de vriendelijke dokter hun daar de roerende geschiedenis van klein Midge vertelde : en dat ze daardoor allebei zó diep getroffen werden, dat ze nóg meer van elkander begonnen te houden dan tot nu toe. m vin. Minnie en Meggie Plum hadden ondertussen al lang de hoop opgegeven, dat ze haar kindertjes ooit zouden terugzien; want — die waren al in Juni op reis gegaan, en nu was ’t September. Neen, ze dachten zelfs bijna nooit meer aan Floortje en Doortje, toen op een goede dag Tante Marie opeens voor haar stond, in gezelschap van een vriendelpken Mijnheer uit Boston. Alle zes de Plummetjes vlogen hun geliefde Tante om de hals, en eerst toen ze zes stevige klapzoenen had uitgedeeld, kreeg ze de handen vrij om het leren koffertje, dat ze bij zich had, open te maken. Uit dat koffertje kwam een doos te voorschijn, en toen ze het deksel van die doos nam — o, kijk, kijk toch eens! — Daar lagen zowaar Floortje en Doortje, frisser dan ooit, en gekleed, als prinsesjes! En raad eens, wat er nog meer te voorschijn kwam? Een klein, keurig net geschreven boekje, waarin al de avonturen van Floortje en Doortje nauwkeurig werden beschreven, geïllustreerd met een paar mooie tekeningetjes. „De mensen zeggen wel eens dat alle Bostonners boeken schrijven,” zei Tante Marie lachend, „en daarom hebben wij dat dan ook maar eens gedaan. Ik schreef het verhaaltje en Mijnheer Bacon tekende er de plaatjes bij.” Nu, ieder kan wel begrijpen, met hoe grote verrukking de popjes en het boekje werden ontvangen! En — hoe mooi de zes meisjes het vonden, toen Tante Marie ’t haar voorlas! „Dit is nu het heerlijkste wat er met mogelijkheid kón gebeuren!” riep Minnie en Meggie zei ’t haar na, en ze begonnen dadelijk het mooiste plekje in haar speelgoedkast in te richten voor de twee reizigsters. Tóch zou er iets nog véél heerlijkers gebeuren! Want — denk eens aan! — een maand later werd er bruiloft gevierd. Geen poppenbruiloft, hoor! Maar een echte mensenbruiloft; want Mijnheer Bacon trouwde met Tante Maxie. Er waren zes bruidsmeisjes, allemaal in ’t lichtblauw en Floortje en Doortje mochten er ook bij zijn. Ze zaten gekleed in rosé zijden jurkjes tussen de bloemen, midden op de bruiloftstafel, en iedereen vond, dat ze recht hadden op die ereplaats. Want als Floortje en Doortje er niet geweest waren, en als ze niet op reis waren gegaan van de staat Minnesota naar de staat Maine, dan zouden de bruid en de bruidegom elkaar nooit hebben gevonden. III t. Hichtum. Ltst. Vertell. — 8 De wonderbeurs, De worcdervijéen en de wondermantei Er was eens een arme houthakker, die drie zonen had. Eens op een dag kwamen ze hem alle drie vragen of hij ’t goed vond, dat ze de wijde wereld inerineren om werk te zoeken. De oude man was heel bedroefd, toen hij dit hoorde. Ach, hij had ze zo graag bij zich willen houden! Maar hjj begreep wel, dat ze ’t misschien veel verder zouden brengen in de wereld, wanneer ze op reis gingen om hun fortuin te zoeken, dan als ze hier bij hem in hun armoedig hutje hieven wonen. „Welnu, zo gaat dan met God, lieve zonen,” zei hij eindelijk, „en bedenkt steeds dat ’t een ieder mens gegeven is, zijn geluk tenminste één keer gedurende zijn leven te kunnen grijpen. Helaas, ie meesten weten het niet vast te houden, wanneer ’t zich aanbiedt, en die blijven hun gehele leven lang ongelukkig. Moogt gij nooit tot deze laatsten behoren, mijn zonen. Mijn zegen volgt U — vaartwel!” De drie jonge mannen liepen naast elkaar voort, totdat ze op een kruispunt kwamen van drie verschillende wegen. Toen gingen ze ieder een verschillende kant op en spraken af, dat ze elkaar over een jaar op deze zelfde plek weer zouden ontmoeten. De oudste nam dienst als matroos op een groot schip en voer naar Europa, de tweede ging naar Afrika en de derde kwam, na m vele dagen te hebben gelopen, in een groot, onbekend land. Wat leek hem daar alles vreemd! G-eheel anders dan bij zgn Vader thuis. De jonge man kreeg, toen hg dit zag, opeens ’n groot verlangen naar zgn Vader en zgn broers en naar het oude, armoedige hutje, waarin ze geboren waren, dat hij op een steen aan de weg neerzonk en in tranen uitbarstte. Juist, toen hg zo droevig zat te schreien, kwam de goede fee van dat land daar voorbij. Ze vroeg hem vriendelijk, wat hem scheelde. „Ach,” zei hij snikkend, „ik ben een vreemdeling in dit land. Mijn besten, ouden vader heb ik verlaten om mijn fortuin te gaan zoeken, en nu is ’t zover met mij gekomen, dat ik niet weet wat te doen om niet van honger om te komen. En ach, ik heb zo’n berouw, van mgn lieve ouders te zijn weggegaan.” „Je bent een brave jongen, dat zie ik wel,” zei de fee en daarom zal ik je het fortuin schenken, dat je in de wgde wereld had willen zoeken. Kijk, hier heb je een beurs, die de eigenschap heeft dat ze nooit ledig wordt. Je kunt er gerust op alle tijden van de dag of de nacht geld uitnemen, zoveel je maar wilt — er zullen altijd zes goudstukjes in de beurs achterblijven. „Ik dank U wel, lieve, lieve fee. Ik dank U hartelijk voor dit kostbare geschenk,” riep de jonge man. Maar de fee was al verdwenen. Hij vervolgde nu zgn weg met nieuwe moed. Eindelijk kwam hij bij een groot kasteel en nadat hij aan de poort had geklopt, vertelde de poortwachter hem, dat hier de Koningin van het land woonde. Hij werd vriendelijk ontvangen en de Koningin nodigde hem zelfs uit, een paar dagen in haar kasteel te blijven rusten. Onder het eten moest hij al zijn avonturen vertellen en hij vertelde haar alles van het oude hutje in het bos, waarin hij geboren was, van zijn ouders en zijn broers, en hoe die twee, evenals hij, de wereld waren ingegaan om hun fortuin te zoeken. Ook van de goede fee vertelde hij, die hem, toen hg wanhopig aan de weg had zitten schreien, zo vriendelijk had getroost door hem een beurs te geven, die nooit leeg kwam, hoeveel geld je er ook uitnam. „Dat kan ik niet geloven,” riep de Koningin uit. „Zó’n beurs kan er niet bestaan. Het zou het grootste wonder zijn, waarvan ik ooit heb gehoord, als ’t waar is!” „En toch is het waar, ” zei de jongeman. „Kijk, hier is de beurs. Ge ziet, dat ik al het geld, dat er in is, wegneem. Hier ligt het op de tafel — en tóch zijn er alweer zes nieuwe goudstukjes in de beurs, nietwaar*?” „Ja, nu zie ik het! Wat een aardige beurs is dat toch! Wil je haar mij niet verkopen?” „Keen, verkopen doe ik haar niet. Ge begrijpt toch zelf wel m lat ik er op den duur toch nog altijd véél meer geld uit kan halen, dan gij er mij voor zoudt geven! Neen, er is geen denken aan, dat ik haar zou verkopen! ” De Koningin begon nu over iets anders te spreken, maar die avond liet ze door een harer hofdames een beurs maken, die er precies zo uitzag als die van den vreemden jongeman. En toen hij ’s nachts rustig lag te slapen, sloop ze stilletjes naar zijn kamer en verruilde deze waardeloze beurs tegen de zjjne. De volgende ochtend vroeg de jonge man haar, welke weg hg moest volgen om weer in zijn Vaderland te komen en toen ze hem die had gewezen, ging hg dadelijk op stap en liep regelrecht door zonder een sterveling te ontmoeten, totdat hij tegen de avond eindeljjk bjj een herberg kwam. „Waardin,” zei hij, „ik verlang zo spoedig mogelijk een uitgebreid middagmaal.” Hij at smakelijk en sliep die nacht in een goed bed, maar toen de waard hem de volgende morgen de rekening presenteerde, mocht hij in zijn beurs zoeken, zoveel hij wou, — er was niets in, letterlijk niets. In zijn vestzak vond hij nog vijf goudstukjes, maar dat was lang niet genoeg om de hoge rekening te voldoen. Toen werd de arme jongen als een dief de deur uitgesmeten en hij mocht nog dankbaar zijn, dat ze de politie er niet behaalden. Daar liep hij nu weer langs de weg zonder een cent op zak, en hg begreep thans maar al te goed, wie hem zijn wonderbeurs had ontstolen. „Die slechte Koningin heeft ’t gedaan,” zei hij bjj zichzelf, „kon ik me maar op haar wreken! Maar hoe?” Hierover nadenkend, was hij in een groot bos gekomen en juist toen hij bij zichzelf vroeg: „Maar hoe?” ontdekte hij plotseling een vijgenboom, vol met de prachtigste vruchten. „Dat treft,” riep hij uit, „ik begon juist honger te krijgen. En hij klom in deze boom en begon meteen de allergrootste en rijpste vpgen te plukken en er gulzig van te eten. Maar opeens was ’t net of hij in de takken verward raakte! Hoe kwam dat toch? O schrik, toen hij de oorzaak daarvan zocht, kwam hg tot de ontdekking, dat hij plotseling een lange staart had gekregen, die aldoor nog langer werd, naarmate hij meer van de vijgen at! „O wee,” riep hij uit, „nu lijk ik wel een aap! Alle mensen zullen me uitlachen als ze me zien, en me voor „staartman” uitschelden.” Maar hjj begon ondertussen te begrijpen, dat die dikke vijgen hem dit sieraad moesten hebben bezorgd. „Laat ik nu ook eens een paar van die hele kleintjes proberen, die weliswaar aan dezelfde boom groeien, maar er toch geheel anders uitzien,” dacht hjj bjj zichzelf. En jawel, nadat hg een paar van die kleine vjjgen m ïad gegeten, werd zijn staart al korter en korter. Nog een paar, ;n het gehele aanhangsel was verdwenen. „Hoera!” riep hjj uit, „nu heb ik een middel gevonden, om ne op die valse Koningin te wreken!” Hij plukte nu een aantal grote vijgen en evenveel kleine, vulde laarmee zijn zakken en liep terug naar ’t paleis en klopte aan de poort. Maar dat viel hem niet mee! Overal stonden schildwachten, iie hem beletten, binnen te komen! Toen nam hij, diep teleurgesteld, de terugweg en na enige ;ijd te hebben gelopen, kwam hij weer op de driesprong, vandaar hij en zijn broers ieder een verschillende weg hadden gekozen. Hij nam nu die, waarlangs zijn oudste broer indertijd verdwenen was en vroeg aan alle mensen, die hij tegenkwam, of ze >ok een jongen man hadden gezien, die er zo en zo uitzag? Sommigen hadden hem gezien en anderen niet, maar toch vond ie jongste broer zijn spoor tot aan de haven waar hij zich naar Europa had ingescheept. Ook hij verhuurde zich nu als matroos en kwam zo in dezelfde stad, waar zijn broer het schip had verlaten. Hier vernam hij al gauw dat de man, dien hjj zocht, Hofkleermaker was geworden en in ’t gehele land beroemd was om zjjn handigheid en goede smaak. Nu was ’t dus niet moeilijk zijn huis te vinden, en het duurde niet lang, of de beide broers vlogen elkaar om de hals, zó blij waren ze elkaar weer te zien. Ze vertelden elkaar nu al hun avonturen, en toen nu de oudste vernam, hoe de slechte Koningin de wonderbeurs van zpn broer had gestolen, riep hij uit: „Wacht maar, ik zal je wel helpen om haar te straffen! Kijk, hier heb je een wondermantel, die je onzichtbaar in de vertrekken van de Koningin zal brengen. Dan kun je haar wat van die zeldzame vijgen verkopen, en — de gevolgen af wachten. Maar eerst moet je je natuurlijk onkenbaar maken. Wacht maar even.” En hjj zette hem een zwarte pruik op en plakte een dito snor onder zijn neus. Ja, nu was hij opeens een geheel ander mens geworden! Daarna sloeg zpn broer hem de wondermantel om en beval dien, hem naar het onbekende land terug te dragen. „Wees maar niet ongerust, beste broer,” zei hp. „Je bent met deze mantel overal veilig. Al kom je ook midden tussen een troep vijandige soldaten terecht. Ze zouden je niet zien en je dus geen kwaad kunnen doen. ’tZal je niet de minste moeite kosten op deze manier het Koninklijk paleis binnen te dringen.” „Hoezee,” riep de jonge man, „dank je wel, broer, dank je hartelijk I” En daar suisde hij al door de lucht, regelrecht naar het land, waarover de slechte Koningin regeerde! Weer stond hij voor de poort van ’t paleis, maar geen sehild- m wachten konden hem nu tegenhouden. Hij sloop ongezien door alle deuren, die toevallig geopend werden en kon ’t niet laten, de verwaande schildwachten en lakeien telkens een paar spottende woorden toe te roepen! Hp mocht nu immers gerust alles zeggen wat hij maar wou! Ze zagen hem toch niet! Eindelijk stapte hij de deur van de voorzaal der Koningin binnen en na de deur gesloten te hebben, liet hp dadelijk zijn mantel van zijn schouders glijden. De Koningin, die zich juist in die vertrekken met haar kamermeisje bevond, herkende hem niet, en toen hij haar nu beleefd zpn prachtige vijgen te koop aanbood, zei ze vriéndelijk: „Ze zien er wèl mooi uit, die vijgen, maar zijn ze wel zoet?” „O zeker, Uwe Majesteit, zo zoet als honig,” antwoordde de gewaande koopman. „Als Uwe Majesteit misschien zo goed wil zijn, er eerst eens eentje te proeven....” Jawel, dat wou de Koningin wel graag, en ze riep uit: „Ja, ja, je hebt gelijk, koopman, ze zijn verrukkelijk. Geef me maar dadelijk voor één frank van de allergrootste!” „Dat ging goed! De koopman lachte in zijn vuistje, terwijl de Koningin en haar kamermeisje van de vruchten snoepten. O, wat smulden ze. Maar opeens riep de Koningin verschrikt uit: „Zeg Marie, kijk toch eens. Weet je wel, dat je een staart hebt?” „Maar,” stotterde het meisje, „U-u-we M-m-m-ajest-teit, h-h-h-heeft er óók een!” Ze waren buiten zichzelf van woede, de Koningin en het kamermeisje, en natuurlijk verweten ze den koopman, dat zijn vijgen de oorzaak waren van deze ramp. „Ik beveel je, akelige man, deze staarten dadelijk weer te laten verdwijnen, of ik zal je in de diepste gevangenis van mijn paleis laten werpen.” „Uwe Majesteit,” zei de koopman, „met groot genoegen zal ik Uw staart en die van Uw kamermeisje doen verdwijnen, maar alleen onder de voorwaarde, dat ge mij de beurs teruggeeft, die ge mp op zo’n valse manier hebt ontstolen. Want ja, Uwe Majesteit, ik ben de jonge man, die de wonderbeurs bezat. Misschien heeft Uwe Majesteit mij thans reeds herkend?” „Wacht maar, ik roep alle lakeien en wachters van ’t paleis bijeen om je te grijpen, jij schooier!” gilde de Koningin, geheel buiten zichzelf. Maar de jonge man antwoordde doodbedaard: „Laat dat maar, Majesteit, ’t Is heus niet nodig. Ik verdwijn reeds uit eigen beweging!” Meteen sloeg hij zijn mantel om, en ze zag hem niet meer. Maar daar was de Koningin helemaal niet van gediend. Zou m die kerel haar nu ontkomen, eer hij haar van die staart had verlost? „Neen, neen,” riep ze, „ga zó niet weg, goede man. Ik zal heus de schildwachten niet roepen en kijk eens, hier is je beurs. Die kun je terugkrpgen, als ik dan die vreselijke staart maar kwijt raak.” Toen wierp de jonge man zijn mantel weer af, nam de beurs aan, en gaf het eerst aan het kamermeisje een van de kleinere vp'gen. „Let maar op, Uwe Majesteit, nu wordt haar staart al korter en korter, ziet U wel?” Ja, de Koningin zag het duidelijk. Het duurde niet lang, of de goede Marie was geheel van haar griezelig aanhangsel verlost. Ze had den koopman wel om de hals willen vliegen, zó hip en dankbaar was ze! „Komaan, goede man,” riep de Koningin, bevend van verlangen. „Nu is ’t mpn beurt. Geef me dadelijk een paar van die kleine vijgen. ” Maar de jonge man antwoordde: „Uwe Majesteit heeft mij, armen zwerveling, indertijd zonder mededogen mijn beurs ontstolen. Waarom zou ik thans medelijden met U hebben?” „Behoudt Uw staart — en vaarwel.” Dit gezegd hebbende sloeg hij zijn mantel weer om, en verdween niet alleen met de wonderbeurs, maar óók met de verlossende kleine vijgen, waarmee hp voor haar ogen het kamermeisje van haar staart had verlost. Dat was té erg. De Koningin zonk bewusteloos op de grond. De broers ontmoetten elkaar op de afgesproken dag weer op de driesprong. Alle drie waren ze nu rpk geworden en de wonderbeurs zou wel zorgen, dat ze nooit meer gebrek behoefden te lijden, al werden ze ook nóg zo oud. Ze leefden nog lange jaren gelukkig met hun ouders en de vrouwen, met wie ze trouwden en kregen vele kinderen. Wat de diefachtige Koningin betreft, die werd voortaan „Koningin Langstaart” genoemd en geen mens heeft haar ooit van dat lelijk aanhangsel kunnen verlossen. m Hier woont een kindje! Naverteld uit een Engels vertelselboek van Farmy E. Coe. De laatste helft van een lange, lange rit lijkt altijd véél langer dan de eerste. Dit dachten de kinderen tenminste, die zo’n beetje zaten te hangen in grootvaders ruime wagen; ze konden maar niet begrepen, waarom die boerderij nu zo vreselijk ver van ’t station moest liggen. Ja, op ’t platte land liggen nu eenmaal de huizen een heel eind uit elkaar en de rit naar de een of andere treinhalte duurt lang — héél, héél lang. Kaatje zuchtte zo diep, dat Moeder het duidelijk kon horen boven ’t bolderen van de ouderwetse wagen over de hobbelige weg, toen ze voorbij een houten huisje reden, dat er slordig uitzag. ’t Was niet eens geverfd — verbeeld je! Maar wat denk je dat Moeder zei, met een stem zó vrolijk en opgewekt alsof zijzelf helemaal niet moe was? Ze zei: „In dit huisje woont een klein kindje.” „Waar? Waar?” riep Erik, „ik zie er geen.” „Kijk maar eens naar de waslijn,” zei Moeder lachend. „Als ik ’s Maandagsmiddags langs de huizen rjjd, dan weet ik altijd dadelijk, waar ze een kindje hebben; want dan hangen aan de waslijnen allerlei aardige kleine hemdjes en ponnetjes. En ’t is me dan net of ik me een beetje bedroefd voel, als ik huizen zie, waar ze geen kindje hebben.” „Hé,” riep Kaatje, „dat is aardig! Daar heb ik nog nooit op gelet.” „Nee, ik ook niet,” zei Erik. Grootvader zat stilletjes te lachen. „En ik dan?” zei hjj. „Nu ben ik al zeventig jaar en ik heb er net zo min ooit op gelet. Maar voortaan ga ’k me beteren, hoor!” Bjj ’t eerste huis, dat ze nu voorbij reden, hing geen wasgoed Hl ifln de lijn; maar Grootvader knikte met zpn grys hooid en zei: ,Hier woont tóch een kindje!” „Hoe weet u dat?” vroeg Erik, „ik zie geen enkel teken. „Maar ik wel,” hield Grootvader vol en hij liet de paarden itapvoets lopen, opdat de kinderen beter op alles konden letten. „Ik zie het! Ik zie het!” juichte Kaatje op eens. „Er is een lekje voor de deur, opdat het kindje niet naar buiten zal lopen!” En jawel, daar kwam meteen een aardig blond krullekopje net grote blauwe ogen boven het hekje uitkijken! „Kijk,” riep Erik, „daar heb je ’m al! En ik keek alleen maar laar de waslijn, of daar ook kleertjes aan hingen.” Nu verveelden de kinderen zich niet langer, ’t Werd een speletje, wie van hen het eerst de sporen van een kindje ontdekte bij le huizen, die ze voorbij reden. „Luister,” zei Moeder, „hier woont er ook eentje!” toen ze .angs een van de vrolijk geschilderde huisjes reden. En, ja zeker! Door de open deur hoorden ze een lieve, zachte stem een wiegeliedje zingen. „Ja, Moes! hier moet er eentje zijn!” zeiden de kinieren zacht. „Toe, Grootvader, rijdt u een beetje zachter, anders naakt u ’t nog wakker!” Bij ’t volgende huis ontdekte Grootvader alweer een tekentje, sn hij liet de anderen er naar raden. Maar — o wonder! — zelfs Moeder kon ’t niet vinden. „Weet u ’t heus héél zeker, Grootvar’ vroeg Erik. „Ja, héél, héél zeker,” lachte de oude man. En hij liet zijn paarden even stil houden om te drinken, terwijl de anderen hun best deden om het tekentje te vinden. Ze keken en ze keken; maar eindelijk zeiden ze: „Wij geven ’t op, Grootvader! Nu moet u ’t ons maar eens gauw verklaren.” En Grootvader wees met zijn zweep naar een perk kleurige papavers, waarbij overal hoopjes afgerukte bloemen lagen te verwelken in de zon. „Weet u wel zeker, dat dit een teken van een kindje is, Groot va?” vroeg Kaatje. „Ja zeker! Hier woont er een, en ’t moet wel een rakkertje zijn ook, om zo’n massa bloemen af te plukken! — Maar als jullie me nog niet willen geloven, zal ik jullie nog een ander teken aanwijzen.” En hij wees hun een klein strooien hoedje dat aan de wegkant lag, met een handvol verwelkte bloemen er naast. ’tWas Erik, die het laatste teken van een kindje ontdekte, toen ze al dicht bij Grootvaders boerderij waren. Ze reden een aardig klein huisje voorbij met een bloementuin er voor. Geen mens te zien. Onder een boom lag een omgevallen klapstoel, en dicht bij de deur lag een breikous, die iemand daar had laten vallen. Dit waren nu de tekens, waaruit Erik opmaakte, dat hier ook al een kindje woonde; maar geen van de anderen gaf hem gelpk, TTT totdat ze opeens een klaaglijk, slaperig huilend kinderstemmetje vernamen. „Daar nou!” riep Erik, „had ik gelijk, of niet?” „Ja,” zei Kaatje, „maar hoe wist je ’t?” „Wel, ik dacht zo bij mezelf: die moeder zat in de klapstoel en toen ze ’t kindje hoorde huilen is ze zó haastig opgesprongen, dat de stoel omviel; en onder ’t lopen heeft ze haar breikous laten vallen — zie je wel?” Ja, nu begrepen ze ’t allemaal. Maar daar reden ze Grootvaders erf al op! En — de kinderen waren ’t er over eens, dat de laatste helft van de lange weg hun deze keer veel korter was gevallen dan de eerste. m Vrp naverteld naar Julius Sturm. Er was eens een domme jongen, die niet verder kon tellen dan tot drie, en om dat te leren had hij zeven jaren lang elke dag in de school gezeten èn ook nog elke dag een pak slaag van den meester gekregen. Eens stuurde zijn Moeder hem naar de markt met zes vette ganzen en hij liep door de stad, zo luid als hij maar kon schreeuwend: „Ganzen te koop! Mooie, vette ganzen te kóóóóp!” Daar kwam een dikke, vette kok naar hem toe. „Hoeveel moeten ze kosten, die ganzen van jou?” vroeg de kok. „Allemaal?” vroeg de jongen — „Ja, zie je, als je ze allemaal kopen wilt, dan moet ik ze eerst eventjes tellen.” En hp telde — „Een! Twee! Drie!” — en nog eens: „Een! Twee! Drie!” Hl Toen zei hij: „Ziezo, nu heb ik ze goed geteld! Er zjjn er drie! Wat geef je me voor die drie?” De kok, die nu begon te merken, met wien hij te doen had, zei: „Ik zal je voor elke gans een spiksplinternieuw blinkend dubbeltje geven.” En hij baalde drie nieuwe dubbeltjes uit zijn zak en liet ze den jongen zien. Die lachte van plezier, toen hjj die blinkende geldstukjes zag. „Een! Twee! Drie!” zei hp. „Ja, ’t is in orde, hoor! Hier heb je de drie ganzen: „Een! Twee! Drie!” Zie je wel?” „Ja,” zei de kok, „bier heb je de dubbeltjes! Tel ze maar goed en geef bier je ganzen!” En toen hij ze had, liep bij lachend er mee weg, zo bard hij kon. En de jongen draafde de weg op naar buis met zpn drie dubbeltjes in de zak. Maar ’t was een warme dag en de zon brandde hem op zjjn bolletje. Toen ging hij onder een boom liggen om wat uit te rusten en ’t duurde niet lang, of hij sliep al. En terwijl bij daar nu zo lag, kwam er een uitgeslapen dief voorbjj. Die dacht bjj zichzelf : We moesten dunkt me, maar eens ruilen van jassen, die kerel en ik. De blauwe, die hij aan heeft, is nog splinternieuw! En die mooie gele broek — ja, ja, die zou me óók wel te pas komen!” En met zijn lange, handige vingers trok hij den jongen voorzichtig zijn jas en broek uit, zonder dat hij ’t merkte en kleedde hem in zjjn eigen gelapte broek en vuile, haveloze kiel. De domme jongen snorkte maar door. Hjj hoorde zelfs niet eens, hoe de dief op ’t laatst nog tegen hem zei — „Ziezo, broertje, pas nu maar op dat de dienders je niet te pakken krijgen, want dan kon ’t wel eens lelijk met je aflopen.” Ha dit gezegd te hebben, maakte hij zich lachend uit de voeten. Toen nu de domme jongen wakker werd, wreef hij zich de ogen uit en keek verwonderd naar de kleren, die hij aanhad. Eindelijk zei hjj, geheel verbijsterd. „Nee, dit begrijp ik niet! Dit ben ik niet, dat is zeker! Ik heb een mooie blauwe jas aan en een geel nankingse broek en dezen kerel z’n broek is helemaal kapot, en z’n kiel is oud en grjjs en verschoten. Nee, dit hen ik niet, hoor!” Toen dacht hij opeens weer aan zijn drie spiksplinternieuwe blinkende dubbeltjes, en hij voelde eens in zpn zak, of die er nog in zaten. Maar ach, de zak was leeg! „Nee hoor,” zei hij nog eens. „Dit ben ik niet, want ik had drie spiksplinternieuwe blinkende dubbeltjes in mijn zak!” En terwijl hij daar nog naar zijn kapotte broek en zijn oude, grijze kiel stond te kijken en in al zijn zakken voelde of de drie lil spiksplinternieuwe blinkende dubbeltjes er tócb misschien nog niet in zaten, ondertussen altijd nog bij zichzelf overleggend of hij dit was, öf niet, sprong daar opeens een diender uit de struiken te voorschijn en pakte hem bp de schouder. „Zo, ellendige spitsboef, heb ik je dan toch eindelijk te pakken'?” zei de diender. „Nu één ding kan ik je wel zeggen, jongetje, en dat is, dat ik Jan de Diender niet ben, als jij morgen niet wordt opgehangen, tot straf voor al je diefstallen!” De domme begon te schreien, zó schrok hij van die boze woorden en het woedende gezicht van dien diender! „Ach, lieve, beste Mijnheer de diender,” jammerde hij, „laat me toch asjeblieft los! Ik ben ’t heus niet! Ik heb een mooie blauwe jas aan en een geel-nankingse broek en ik heb drie spiksplinternieuwe blinkende dubbeltjes in mijn zak.” Maar wat hp ook zei, de diender bleef even boos. „Ja, mannetje,” zei hij, „houd jij je maar dom! ’t Helpt je niks, hoor! Ik weet wat ik weet, en ik weet dat jij ’t bent en geen ander! Houd dus maar op met die malle kuren, baasje, je moet mee naar den rechter, of je d’r zin in hebt, of niet.” En zo verscheen dan onze domme jongen voor den rechter. De rechter zette zijn bril op de neus, keek eens in een dik boek, dat voor hem op de tafel lag, en zei — „Een grijze, verschoten kiel1? Juist, dat komt óók uit. Hier hebben we dus den dief en hij wordt morgen opgehangen.” „Ach, lieve Meneertje,” jammerde de domme jongen. „Ik ben ’t niet — heus, heus waar niet! Ik heb immers een mooie blauwe jas aan en een nieuwe geel-nankingse broek en in mijn zak zitten drie spiksplinternieuwe blinkende dubbeltjes.” Maar toen de rechter dit hoorde, keek hij nog veel strenger en zei: „De kerel doet warempel net, of hij niet goed wijs is! Maar ik laat me niet voor de mal houden, zeg! Staat h\j hier dan niet voor me in een oude, kapotte broek en een grijze, verschoten kiel, en nu wil hij me warempel nog wijs maken dat hij een nieuwe blauwe jas en een geel-nankingse broek aan heeft! En dat kijkt me maar aan, alsof hij ’n onschuldig lam is! Nee, hoor, dit is de gevaarlijkste boef, dien ik ooit onder handen heb gehad! Aan de galg met hem! ’ ’ En zo kwam dan de domme jongen in de gevangenis. * * * Ondertussen had de echte dief, die er heel netjes uitzag in de blauwe jas en de fijne geel-nankingse broek van den dommen jongen, drie borreltjes gedronken in een herberg aan de weg. Maar terwijl hjj daar nu zo rustig in die herberg zat, had hjj goed opgelet in welke kist de herbergier zijn geld wegborg. Ha, ha, dat was een mooie gelegenheid! Midden in de nacht m kwam hij terug en in een ogenblik had hjj het slot van de deur opengestoken. En daar stond hjj nu al voor de geldkist. Maar, jammer, jammer! Dit slot ging lang niet zo gemakkelijk open als dat van de deur. Hij wurmde en hij wurmde net zolang — totdat ’t eindelijk met luid gekraak opensprong! Maar nu was ’t meteen uit met de pret, want de herbergier en zpn knechten waren wakker geworden door ’t lawaai, en voordat de dief tjjd had om te vluchten, hadden ze hem al te pakken. Nog diezelfde nacht werd hp naar de gevangenis gebracht en in een hok gezet, vlak naast dat, waarin de domme jongen zat. De arme jongen kón maar niet in slaap komen. Hij was zo bang voor de galg — al wist hjj dan ook niet eens zo héél precies, wat dat voor een ding was. Maar ’t moest wel iets héél ergs zijn, want de rechter had hem zó woedend aangekeken! En terwijl hjj daar nu in zijn donker hok lag te rillen en te beven, kwam daar opeens een piepklein, grijsachtig mannetje naar hem toe. „Ik ben het galgenmannetje,” zei het met zjjn fijn stemmetje, „en ik moet elke keer dagen en weken lang klagen en jammeren, als een onschuldig mens wordt opgehangen. En omdat jjj onschuldig bent, wil ik je helpen. In het hok hiernaast zit de kerel, die jou je jas en broek heeft uitgetrokken, toen je lag te slapen. En nadat hij dat heel voorzichtig had gedaan, trok hjj jou zijn eigen haveloze plunje aan. In de zak van de geel-nankingse broek zitten nog de drie spiksplinternieuwe blinkende dubbeltjes, die de dikke kok jou betaald heeft voor je ganzen. Dat moet je den rechter morgen allemaal maar eens vertellen, en vraag hem dan vooral of hij den dikken kok wil laten roepen om te getuigen. Die zal je zeker dadelijk herkennen en ook zijn eigen dubbeltjes, geloof dat maar!” Toen de jongen dit hoorde, zette hjj grote ogen op en riep uit: „O, o, wat een slechte kerel is dat. Maar hij zal er voor boeten, hoor! Daar steelt hij me waarlijk mjjn eigen, nieuwe blauwe jas en mijn mooie geel-nankingse broek en mjjn drie spiksplinternieuwe dubbeltjes en nu wil hij mij nog aan de galg brengen ook! Wat een slechte, slechte kerel!” De volgende morgen liet hij zich naar den rechter brengen en vertelde hem alles' precies zoals ’t gebeurd was. De rechter keek heel bedenkelpk, toen hij ’t hoorde, en hij liet dadeljjk den echten dief halen. Maar die slechtaard hield vol, dat ’t allemaal leugens waren. Hij had dien jongen zijn kleren niet uitgetrokken, niks van waar! De rechter vroeg hem: „Wat zit er in je zak?” „Niks, meneer de rechter, niks! Ik ben maar ’n arme bedelaar en ik bezit geen duit. Wat zou ik in m’n zak hebben? Mijn zak is leeg. Mneeer de rechter, zowaar als ik hier sta.” ITT Toen vroeg de rechter aan den dommen jongen: „En wat had jij in je zak?” „Ik?” vroeg de jongen, „toen ik onder de boom lag met mijn nieuwe blauwe jas en mijn mooie geel-nankingse broek aan, toen had ik drie spiksplinternieuwe, blinkende dubbeltjes inm’n zak.” „En waar had je die dubbeltjes vandaan?” vroeg de rechter weer. „Wel, Meneer de Rechter,” zei de domme jongen, „dat heb ik je zopas immers al verteld! Die dikke kok heeft ze me gegeven voor m’n drie ganzen.” „Zoek eens in de zakken van den dief! ” zei de rechter nu tegen den diender. En — ja, waarlijk, de drie nieuwe dubbeltjes zaten er nog in. Nu liet de rechter den dikken kok roepen en toen die de drie dubbeltjes zag, begon hij te lachen en antwoordde op de vraag van den rechter, of hg die herkende: „Ja zeker, Manheer de rechter, die heb ik dien dommen jongen gisteren gegeven voor zes vette ganzen.” „Nu I” schreeuwde de jongen, „nu liegt hy, Meneer de Rechter! D’r waren maar drie ganzen! Ik heb ze zelf geteld.” Toen lachte de kok nog harder dan zoeven, en de rechter lachte ook; want nu merkte hij meteen, wat een domme, domme jongen daar vóór hem stond! De diender moest nu den dief zijn gestolen kleren uittrekken en den jongen zijn nieuwe blauwe jas en zijn mooie geel-nankingse broek teruggeven en de rechter gaf hem ook zijn drie spiksplinternieuwe blinkende dubbeltjes terug. Ze lachten allemaal behalve de dief, die met een woedend gezicht zijn oude, haveloze plunje weer aantrok — want hij begreep maar al te goed, wat nu zijn lot zou zijn! Maar niemand lette op hem, want alle anderen, die in de rechtszaal waren, keken naar den dommen jongen, die, nu hij zijn eigen kleren weer aan had, opeens juichend uitriep: „Ja, ja, nu weet ik heel zeker dat ik ’t zelf ben! Laten ze nu maar komen en me weer voor ’n dief uitschelden! Stel je voor — ik stelen! En ik heb m’n hele zak nog wel vol spiksplinternieuwe, blinkende dubbeltjes! Maar wacht, ik moet toch eerst nog eens even na tellen, of ze er wel allemaal zijn!” En hij haalde ze uit zijn zak en begon te tellen: „Een! Twee! Drie!” en telkens opnieuw: „Een! Twee! Drie!” En als hp nog niet heeft opgehouden met zijn: „Een! Twee! Drie!” dan telt hij nog altijd door zijn spiksplinternieuwe, blinkende dubbeltjes. m Jan Groene erwt Een oud Frans sprookje. Er was eens een vrouw, die wou zo graag een kindje hebben. Ze praatte daar eens over met een oude bedelvrouw, die aan de deur kwam en die bedelvrouw zei, dat zij er wel een middel op wist. „Weet je dat wel zeker?” vroeg de vrouw. „Ja, héél zeker,” antwoordde de bedelvrouw, „en ik zal ’t je vertellen ook als je mij een maal warm eten er voor geeft.” Goed, de vrouw gaf haar twee borden vol lekkere, warme koolsoep en toen de oude bedelvrouw eindelijk haar bord wegschoof zei ze: „Zie zo, nu zal ik je dan maar eens vertellen, wat je moet loen om een lief, klein kindje te krijgen: je moet een stuk grond omspitten en dit goed bemesten. En daar moet je dan groene erwten in poten.” „Maar dat heb ik al zo dikwijls in mijn leven gedaan,” zei de vrouw, „en nog nooit is er een kindje te voorschijn gekomen.” „Nee, natuurlijk niet,” zei de bedelvrouw, „maar kijk: toen je vroeger die erwten plantte, toen heb je niet onderwijl aldoor bij jezelf gezegd: Ik wil graag een kindje hebben, ik wil graag een kindje hebben. Probeer dat nu maar eens, en je zult zien, wat er gebeurt.” t Goed — zodra de bedelvrouw weg was, ging de vrouw aan t werk. En nooit is een land zó goed omgespit, bemest en geëgd! En terwijl ze de groene erwten erin pootte, zei ze aldoor bij zichzelf: „Ik wil graag een kindje hebben. — Ik wil graag een kindje hebben. — Ik wil graag een kindje hebben.” Ze begoot het land elke avond als de zon pas was ondergegaan en zie — eens op een morgen, toen ze bij haar veld kwam, zag ze dat de aarde boven elke erwt, die ze gepoot had, al een beetje begon te barsten. Die avond begoot ze het veld nog eens weer even zorgvuldig als altijd en — de volgende morgen sloeg ze de handen ineen, toen ze naar haar zaaisel kwam kijken! lil Want — denk eens aan! — Op elk plekje, waar ze een erwt had gepoot, kwam een piepklein kinderkopje uit de grond kijken! Wat nu te doen? Wat moest ze beginnen met meer dan duizend kindertjes? Ze moest er die hele dag en ook de volgende nacht aldoor aan denken — want slapen kón ze niet van angst en zorg! Zodra ’t een beetje licht begon te worden, sprong ze uit haar bed en liep naar haar erwtenveld. Maar ach, ach, wat zeg ze daar? Daar huppelden wel meer dan duizend kleine jongetjes en meisjes rond, en geen een van allen was groter dan de erwten, die ze gezaaid had! Ze was ten einde raad! Tegen haar man durfde ze ’t niet zeggen, want die zou natuurlijk heel boos op haar zijn als hij zag, wat ze gedaan had. Toen dacht ze opeens aan haar petemoei — die goeie, lieve tovergodin. Ja, die alleen kon haar helpen! Ze riep luid haar naam en zie — daar kwam ze al aangezweefd op haar luchtig wagentje, getrokken door tien witte duiven. „Wat is er te doen, lief petekind,” vroeg ze. „Waarom heb je me geroepen? Je herinnert je toch zeker nog wel, dat je dat alleen dan moogt doen als er iets héél ergs is gebeurd en je anders geen raad meer weet?” „Ja, Petemoei,” snikte de vrouw, „dat weet ik heel goed, en er is heus, heus iets heel, heel ergs gebeurd! Ik had één kindje willen hebben en nu lopen er hier meer dan duizend rond! O, o, wat moet ik nu met al die kindertjes doen.” En ze wees naar het veld, waar al dat kleine goedje vrolijk door elkaar krioelde. De fee schaterde ’t uit, toen ze dit zag. Nee, zoiets had ze niet verwacht. Maar hoe meer ze lachte, des te harder begon de vrouw te schreien, want ze dacht dat haar Petemoei haar zeker niet van al die kinderen zou kunnen verlossen. Eindelijk kwam de goede fee tot bedaren. Ze klopte haar petekind vriendelijk op de schouder en zei troostend: „Huil maar niet langer, kindje, ik heb er al wat op bedacht! Je zult één kindje hebben en meer niet!” Meteen veranderde ze al de kleine erwtenkindertjes in kabouters en stuurde ze de wijde wereld in. En ze verstrooiden zich naar alle kanten. Zó zijn de kabouters in de wereld gekomen, weet je, de goede, die de mensen soms helpen als ze in nood zitten, maar ook de boze, die hen plagen en voor de mal houden zoveel ze maar kunnen. Eén ogenblik — en inplaats van al die krioelende, kleine schepseltjes was er maar ééntje op het veld overgebleven. Dit trippelde vrolijk naar zijn moeder toe — want zulke erwtenkindertjes kunnen al lopen, zodra ze op de wereld zijn. En ze noemde hem: „Jan Groene Erwt.” III v. Hichtum. Ltst. Vertell. — 4 Hp was een dapper ventje, die Jan, al bleef bij ook altijd even klein. Voordat de fee weer omhoog zweefde in haar wagentje, gaf ze kleinen Jan nog een jasje, gemaakt van een vlindervleugel en een wagentje van rozenblaadjes, getrokken door twee blauwe vlindertjes. Dat waren zpn paardjes en de koetsier dat was Jan zelf. Hp mende ze met een toompje, zo fpn als spinrag. Achterop stonden twee pikzwarte mieren als deftige palfreniers. Zijn moeder was wat trots op haar kleinen jongen, die er uitzag als een Prinsje, als hij in zpn vorstelijk rijtuigje door de kamer reed. Ze leefden lange tijd heel gelukkig met elkaar, totdat eens midden in de nacht, een dievenbende het huis van Jan’s ouders binnensloop. Jan Groene Erwt zag ze het eerst en lip begon luid aan zijn moeder te roepen, zó bang was hp. Had hp dat maar niet gedaan; want nu zagen die dieven het kleine ventje in zijn wagentje liggen, waarin hij ’s nachts ook sliep, toegedekt met een donzig groen blad. Een van hen nam hem tussen duim en vinger en ’t volgend ogenblik zou hp dood zijn geweest, als de aanvoerder van de bende hem niet het leven had gered. Die dacht bij zichzelf: „Dat kleine ventje komt ons best te pas! We kunnen hem mooi gebruiken om de deur voor ons open te doen, als we ergens willen inbreken. En hij stopte Jan Groene Erwt voorzichting in zijn vestzak en — nam hem mee. De volgende nacht ging de hele bende er op uit om in te breken in een kerk, waarvan ze wisten, dat er veel kostbaarheden werden bewaard. Juist bp dit werkje moest Jan Groene Erwt hem helpen. Hij moest namelijk door het sleutelgat naar binnen kruipen en dan al de grendels wegschuiven van de kerkdeur. Toen hij dit heel netjes gedaan had, konden de dieven ongehinderd binnenkomen, ze stalen al het goud en de kostbaarheden, die ze vonden en vluchtten daarmee naar het bos. Jan Groene Erwt zat alweer in de zak van den aanvoerder en bleef daar net zolang, tot hij gezien had, waar de rovers al hun gestolen goed verborgen. Daarna kroop hij stilletjes uit de zak en liet zich vallen in het zachte mos, zonder dat de dieven iets ervan merkten. Daar bleef hij stilletjes liggen tot ze allen met elkaar weer op een nieuwe rooftocht waren uitgegaan; toen sprong hij op en liep, zo snel zpn kleine beentjes hem konden dragen, naar huis terug. m Hl Eerst de volgende middag kwam hij daar aan en je zult wél begrijpen hoe blij zijn moeder was, toen ze haar kleinen Jan weer levend en wel terugzag! Maar nóg meer was ze in haar schik, toen hij haar alles vertelde, wat hij had beleefd. De volgende nacht gingen ze nu samen naar het rovershol en haalden daaruit, zoveel goud en kostbaarheden, als ze maar konden dragen. Toen hadden ze meteen genoeg om er verder gelukkig en tevreden van te kunnen leven. En dat was maar goed ook — want in dezelfde nacht toen de roverhoofdman Jan Groene Erwt had meegenomen in zgn vestzak, hadden de andere rovers zijn ouders alles ontstolen, wat ze bezaten. Jan Groene Erwt leefde net zolang als zijn moeder. En toen die als een héél oud vrouwtje eindelijk stierf, kwam de petemoei weer op haar wagentje met de tien duiven aangezweefd. Ze gaf Jan Groene Erwt, die nog altijd even klein was als bij zijn geboorte, een paardebloemenpluisje. „Ga daar maar op zitten, lieve jongen,” zei ze, „dan zal ’t je naar de hemel dragen.” En zo gebeurde het. III De man op de schoorsteen Vier arbeiders waren bezig een boge fabrieksschoorsteen te herstellen. Zó hoog was die schoorsteen, dat er geen ladder bestond, waarmede ze er bovenop konden klimmen. Ze trokken elkaar dus op aan een touw en dit touw liep over een katrol, die stevig op de top van de schoorsteen vastgemaakt was. Eindelijk was het werk afgelopen en de mannen lieten zich vlug naar beneden zakken, blij dat ze nu weer lager bij de grond mochten werken. Maar toen op één na, allen beneden stonden, trok de laatstaangekomene bp vergissing het touw uit de katrol! Op hetzelfde ogenblik keek hij omhoog en.... daar zag hij zpn kameraad nog boven op de schoorsteen staan! „O wee, wat heb ik gedaan, wat heb ik gedaan!” jammerde hij. „Die arme Jaap! Hoe moet dat nou met hem? Hij kan niet naar beneden komen zonder dat touw! Zou hij nu daar boven van honger moeten omkomen? O, o, wat heb ik gedaan? Wat heb ik gedaan!” Alle anderen stonden om hem heen met bedrukte gezichten. Ook zij wisten geen raad. Wanhopig dwaalden hun ogen van het touw op de grond naar hun vriend daar in de hoogte. „ Ja, als hij daar blijft, zal hij moeten verhongeren; en als hij naar beneden probeert te klimmen dan valt hij te pletter!” zuchtten ze. Daar kwam juist de vrouw van Jaap, die van het ongeluk had gehoord, aanlopen. Ze schold niet, ze huilde niet, ze zanikte niet. m Maar bij zichzelf dacht ze: „Wat kan ik doen om mijn man te redden? Er moet iets op gevonden worden!” Na een poosje te hebben nagedacht, klaarde opeens haar gezicht op. Gelukkig, ze wist raad! Zich op haar tenen opheffend, schreeuwde ze haar man toe: „Jaap! Zeg Jaap! Weet je wat je doen moet? Trek één kous uit en begin die uit te rafelen. Aan de teen beginnen. Dat weet je zeker wel, is ’t niet?” Gelukkig begreep Jaap dadelijk wat ze bedoelde. Hp trok een van de dikke wollen kousen, die zijn vrouw pas voor hem gebreid had, uit, sneed er een gaatje in bp de teen en begon ijverig het breiwerk uit te rafelen. Zodra hp een lang eind wol had, bond hij aan het uiteinde een steentje, en liet dit voorzichtig naar beneden zakken. Alle mannen staken vol ijver hun handen uit om het te grppen en toen een van hen het te pakken kreeg, bonden ze aan het uiteind van die woldraad een kluwen dun, maar sterk touw, dat zijn vrouw vlug was gaan halen. „Trek op, Jaap!” riep ze hem toe. „Trek maar op, jongen! Trek maar net zolang tot je het touwtje te pakken hebt!” Zo gezegd, zo gedaan, en ’t duurde niet lang of Jaap riep vinuit de hoogte: „Ik heb ’t! Ik heb ’t, hoor!” Nu bonden ze het andere uiteinde van het dunne touw aan het dikke, dat die ene man bij ongeluk uit de katrol getrokken had; en de vrouw riep weer: „Trek op, Jaap! Trek op, jongen, net zo lang tot je het dikke touw te pakken hebt!” „Alles in orde!” juichte Jaap terug, en hij trok en trok, totdat hij het reddende touw in de hand had! Toen klonk het jubelend van boven: „Hallo, ik heb het hoor! ’t Duurde nu niet lang meer, of ze zagen hem al neerdalen. Met spanning keken ze toe, hoe hij langzaam maar zeker naar beneden zakte; en een luid gejuich steeg op, toen hij eindelijk weer veilig tussen hen stond! Ze dansten om hem heen, zó blij waren die mannen! En de vrouw stond er stil gelukkig naar te kijken. Maar als je nu misschien denkt, dat Jaap het overschot van zijn kous boven op de schoorsteen had laten liggen, dan heb je ’t mis. Nee hoor, dat had hij sekuur weggeborgen tussen zijn dichtgeknoopte jas. En als je nu denkt dat zijn vrouw die kous weer aanbreide, dan heb je ’t alweer mis. Nee hoor, ze bewaarde het overschot als een kostbare herinnering in haar linnenkast. En als haar man met tranen in de ogen bij feestelijke gelegenheden aan zijn kinderen vertelde hoe hun moeder hem het leven had gered, werd dat stuk kous elke keer te voorschijn gehaald en ’t ging van hand tot hand. Zelfs lang nadat ze beiden niet meer leefden, bleef het in de familie bewaard. m Een onrustige nacht Naar het Duits. De familie Jansen woonde een heel eind buiten ’t dorp en dus moesten de twee jongens Jansen, Karei en Freek, dikwijls boodschappen doen voor hun Moeder; nu eens naar den slager, dan weer naar den kruidenier of den groenboer. Dat vonden ze dikwijls allesbehalve prettig, vooral als ze grote vrachten te dragen kregen, pruttelden ze soms heel erg. Vader en Moeder hielden zich dan maar stil, maar in hun hart begrepen ze wel dat hun jongens er niet veel mee op hadden. En eens — toen Freek jarig was, wat stond daar ’s morgens, toen hij beneden kwam voor de stoep? — Niets meer of minder dan een aardig wagentje, bespannen met een stevigen bok! „Is dat voor mij?” vroeg Freek verbaasd. „Ja, wat zal ik er van zeggen?” lachte Vader Jansen — „eigenlijk is ’t een cadeau voor Karei en jou samen en de bedoeling is, dat jullie voortaan met deze nieuwe equipage de boodschappen in Otdorp zult doen. Hoe vinden jullie dat?” ’t Is wel te begrijpen, dat de jongens dol van blijdschap waren! Een bok! — Daar hadden ze hun hele leven al naar verlangd. En dan zo’n mooi wagentje erbij! ’tKón niet heerlijker! Ze doopten den bok „Peter” en ze vonden allebei dat hjj toch zo’n aardig vriendeljjk gezicht had. Maar — ze kénden „Peter” nog niet en konden onmogeljjk vermoeden, wat een ondeugende rakker hij soms kon zijn. Maar dat zouden ze gauw genoeg ondervinden! Zó’n heerljjke verjaardag had Freek nog nooit gehad! Hij en Karei reden de hele dag met hun bokkewagen heen en weer naar Hl ’t dorp, en ieder kan wel begrijpen, boe jaloers andere jongens op hen waren. Maar toen ’t avond werd en de jongens naar bed moesten, werd Peter aan een boom gebonden, niet ver van ’t huis. ’t Was midden in de zomer en hij kon daar dus voorlopig best slapen. Later zou er dan een stalletje voor hem worden gebouwd. Goed, hier was Peter — en daar stond de boom, waar ze hem aan vast hadden gebonden — en daar lag een hele hoop pas gemaaid gras, waarvan hij naar hartelust mocht eten, als hij soms honger mocht krijgen. En toen Vader en Moeder naar bed gingen, lag hij rustig te slapen. Maar pas was alles in huis stil, of Peter stond langzaam op. Hij dacht er niet aan, hier de hele nacht rustig te blijven liggen, terwijl er in deze nieuwe omgeving zoveel te zien was! Ja — zeker, ze hadden hem natuurlijk vastgebonden. Maar wat gaf Peter daarom? De ondervinding had hem geleerd, hoe je zo’n touw moet behandelen. Heel bedaard nam hp het in de bek en kauwde er net zolang op tot ’t kapot was. Toen maakte hij een luchtsprong en keek eens om zich heen, bij zichzelf overleggend, wat hij nu eerst eens zou gaan bekijken. Midden in ’t grasperk voor het huis zag hp een groot perk, vol prachtige knolbegonia’s — de trots en de glorie van Mevrouw Jansen. Peter liep er heen en proefde eens van de rode, witte en gele bloemen — maar nee hoor! — Ze smaakten helemaal niet lekker; en uit boosheid over deze teleurstelling begon hij de planten te vertrappen en ze uit de grond te graven met zijn horens, zodat ze naar alle kanten stoven. Nadat hij dit zaakje grondig had afgewerkt, ging hij maar eerst eens een bezoek brengen aan de groentetuin. Hè, hier beviel ’t hem beter! Hij proefde overal van en at zijn buikje vol van alles, wat hem lekker smaakte. Ziezo, nu zou hij dan maar eens een wandeling om ’t huis maken! Wie weet, wat hij daar nog zou vinden! De maan scheen helder en hij kon alles duidelijk onderscheiden. Eindelijk kwam hij bij de voordeur en toen hij goed toekeek, ontdekte hij öp zij daarvan een klein wit ding. Dat zag er aanlokkelijk uit. Hij moest het toch eens van nabij bekijken! Hij klom op de stoep en stond nu onder het afdakje, dat daarboven was aangebracht. Ja — heus, dat witte dingetje kón niets anders zijn dan een stuk zout! En er was nu eenmaal niets op de wereld, waar Peter doller op was, dan op zout! Hij ging dus op zijn achterpoten staan, stak zijn lange, ruwe tong uit en begon met alle kracht aan het witte ding te likken. Nu ja, ’t was natuurlijk geen zout, maar een schelleknop! Hl Maar Peter vond, dat ’t tóch wel lekker smaakte, en hij likte maar door. Manheer Jansen en zijn vrouw lagen vreedzaam te slapen, toen ze opeens gewekt werden door een hevig bellen aan de voordeur. Mevrouw Jansen was dadelijk klaar wakker. „Man, man, sta toch op! Hoor je dan niets! Er zjjn dieven in huis!” gilde ze. „Hoor eens, vrouwtje,” zei Mijnheer Jansen lachend, „geloof je dan heus, dat een dief, die plan heeft om te stelen, zou beginnen met zo geweldig aan de hel te trekken, dat alle mensen wakker worden?” „Och man, maak nu toch geen gekheid! Ga liever dadelijk eens kijken, wat er te doen is.” Ja — er zat niet anders op! Mijnheer Jansen was wel genoodzaakt om op te staan. Hjj liep naar ’t raam en keek door een kier van ’t gordijn naar buiten, wél oppassend, dat niemand hém zag. Want — om de waarheid te zeggen — een held was hij niet! De slaapkamer lag aan de voorkant van ’t huis en het raam waarvoor Mijnheer Jansen stond, was vlak boven de voordeur. Mijnheer Jansen keek — en keek — en keek, maar nee, er was niets te zien! Helemaal niets! Want de hok onder het afdakje kón hij natuurlijk vanuit dit raam onmogelijk in ’t oog krijgen. „Roep dan toch eens, man — zeg, man, roep dan toch eens!” klonk ’t nu vanuit het bed. „Is daar iemand?” riep Mijnheer Jansen, maar zijn stem klonk heus een beetje beverig. „Is dat nu roepen?” riep Mevrouw Jansen, „’tls nauwelijks te horen! Weet je wat, man ? Ik begin te geloven, dat je bang bent. ’ ’ Ja — Mijnheer Jansen was bang! Maar dat wou hij natuurlijk niet weten voor zpn vrouw! Hij riep dus nog eens, en nu zo luid als hij maar kon: „Is — daar — iemand?” Peter had opgehouden met likken; hij stond onder ’t afdakje en lachte in zijn lange hangbaard. „Is — daar — iemand?” schreeuwde Mijnheer Jansen opnieuw, met nóg krachtiger stem dan zoéven. Hij was namelijk opeens heel dapper geworden — omdat hij geen antwoord kreeg. „Er is heus geen mens,” zei hij tegen zijn vrouw, en hij kroop maar weer onder de dekens. Maar een ogenblik later — daar begon Peter weer te likken en een woest geklingel schalde opnieuw door ’t huis. „En nu ga je naar beneden, man!” riep Mevrouw zenuwachtig. „Er zit niet anders op! We moeten toch weten, wat er in ons huis gebeurt!” Ja, Mijnheer Jansen zag nu zelf ook wel in, dat ’t nodig was. Langzaam stond hij op, langzaam trok hij een paar kledingstuk- III ken aan; maar juist toen hg zgn jas aanschoot, kwam de bel opnieuw in beweging: „Tingeling, tingeling, tingeling, tingelingeling, tingelingelingelingeling! ” zó hard en woest werd er gebeld, dat ze er allebei koud van werden! „Ik — g — geloof d-dat ik m-maar een r-revolver m-meeneem!” fluisterde Mijnbeer Jansen tandenklapperend, „’tls d-daar b-beneden n-niet pl-pluis. ’ ’ Gewapend met een ongeladen revolver — want laden durfde hg die niet, daalde Mijnheer Jansen nu langzaam de trap af. Maar Peter hoorde nauwelijks zgn voetstappen, — of weg was hij! Rustig stond hg nu weer bg zgn boom te knabbelen aan bet frisse gras, dat voor hem was klaar gelegd. Mijnbeer Jansen opende, na nog een paar maal geroepen te hebben: „I-is d-daar ie-ie-iemand?” de voordeur. Maar hij voelde zich heel wat geruster, toen hg merkte, dat er geen sterveling te zien was! Alles zag er even rustig en vreedzaam uit in ’t zachte maanlicht. Mgnheer Jansen schepte dus weer moed en besloot zelfs eens om het huis te lopen om zich te verzekeren, dat ook aan de achterkant alles even rustig was. Ja, ook hier geen spoor van dieven of inbrekers! Het enige levende wezen in de gehele omtrek was Peter, die smakelgk stond te kauwen bg zgn grashoop, want — dat hij zijn touw had doorgebeten, kon Mijnheer Jansen natuurlgk op een afstand niet zien! „Zo, Peter!” zei hij vriendelijk, „kon jg me nu maar eens vertellen, wat er toch gebeurd is met die bel, hé, ouwe jongen?” Maar Peter antwoordde niet. Hg lachte alleen maar weer stilletjes in zijn lange bakkebaard. Ha, hij wist er alles van! Maar vertellen deed hg ’t niet hoor!” Nu weer geheel gerustgesteld ging Mgnheer Jansen terug naar zgn slaapkamer en ’t duurde niet lang, of hg en zijn vrouw sliepen allebei weer de slaap der rechtvaardigen. Maar ach — ze hadden nog niet lang geslapen, of daar begon ’t alweer! „Tingeling, tingeling, tingelingelingelingelingelingeling.” Ontsteld sprong Mijnheer Jansen weer uit zijn bed, en tastte naar zijn revolver. „Antwoord mg, jij, daar beneden!” brulde hij — want hg was nu heus woedend — „antwoord mg — of ik schiet!” Maar niemand antwoordde hem.... Toen schoot Mijnheer Jansen in de lucht! En — dit schot maakte, dat hij tenminste de laatste helft van de nacht rustig kon slapen. Want pas hoorde Peter die ontploffing, of snel als het weerlicht stond hij weer bg zijn boom. En daar bleef hg voor de zekerheid maar de gehele nacht. m De volgende morgen werd er veel gesproken over de zonderlinge „dief”, die aldoor aan de bel bad staan trekken. Maar omdat niemand bet raadsel kon ophelderen, raakte ’t geval langzamerhand in ’t vergeetboek. De enige, die er meer van wist, bad de grootste reden om zich niet te verraden. Alleen Mijnbeer Jansen peinsde er jaren daarna nog dikwijls over, wie dat toch geweest kon zijn, die telkens zo fel en heftig bij ben aan de bel bad getrokken. Ja, iedereen bad natuurlijk wel begrepen, dat Peter los was geweest. Zpn sporen waren dan ook duidelijk te zien in ’t begoniaperk en in de moestuin; maar geen mens kwam op de gedachte, dat Mj in staat zou zijn geweest om aan de bel te trekken. „’tMag dan zijn zoals ’t wil,” zei Mijnbeer Jansen telkens opnieuw; „maar dien dief heb ik voorgoed af geschrikt om hier ooit terug te komen!” En daar had hp gelijk in, zonder dat bij ’t wist. Want na dat schot beeft Peter ’t nooit weer durven wagen, aan de schelleknop te likken. m Vrij naar het Engels van Maud Lindsay. Er was eens een moeder, die twee dochtertjes had. Haar man was gestorven en ze was heel arm; dus moest ze hard werken om de kost te verdienen. Elke morgen ging ze er op uit, om eerst tegen de avond thuis te komen. Maar de kleine meisjes waren handig en ijverig, en elke avond als de moeder thuiskwam, vond ze alles keurig in orde. Ze woonden aan de grens van een groot bos, en als al het werk gedaan was, zaten de zusjes samen voor ’t raam, naar de hoge bomen te kijken, wier toppen zich bogen voor de wind. Zo lang keken ze daar dan naar, dat ze zich eindelijk gingen verbeelden, dat ze inplaats van bomen, mensen voor zich zagen, die allerlei buigingen tegen elkaar maakten. In ’t voorjaar leefden ze mee met de vogels, die hun nestjes bouwden, in de zomer met de wilde bloemen, in de herfst met de geel en rood gekleurde blaren, en in de winter met de dansende sneeuwvlokken. Zo waren er ’t hele jaar door altijd weer nieuwe dingen, die ze mooi en prettig vonden; ze hadden een gelukkig leventje. Maar eens op een avond kwam de moeder ziek thuis uit haar werkhuis en de meisjes waren heel bedroefd. ’tWas winter, en er was van alles nodig. Minnie, de oudste, zat met haar zusje bp de haard te overleggen, wat er moest gebeuren. Eindelijk zei Min- m nie: „Zusje, ik weet raad! Ik ga er op uit om werk te zoeken! Pas jjj op moeder! Er is nog wel voor een poosje genoeg eten in huis. Ik kom gauw terug.” Meteen sprong ze op, trok haar oude mantel aan, gaf haar moeder en zusje een hartelijke zoen — en stapte de deur uit. Er liep een smal paadje door ’t bos, dit besloot ze te volgen tot ze een huis zou vinden, waar ze om werk kon vragen. Ze liep en ze liep en ’t werd al donkerder en donkerder. Zouden hier dan nergens goede mensen wonen? Eindelijk, toen ’t al nacht was, zag ze een eindje voor zich uit een lichtje, daar ging ze op af. — „Klop, klop, klop! Is er iemand thuis?” Geen antwoord. Ze klopte nog eens en nog eens weer, maar ’t leek wel of er niemand binnen was. Alles bleef doodstil. Toen probeerde ze eens, of de deur gesloten was. Maar nee, die ging dadelijk open toen ze de kruk omdraaide en ze stapte vlug naar binnen. „Hier blijf ik vannacht,” dacht ze bij zichzelf. Maar wat zag ze daar? Daar stonden, twaalf kleine ledikant j es, waarin het beddegoed slordig op een hoop lag. Op de stoffige tafel stonden twaalf vuile bordjes en op de vloer lag zoveel stof, dat ze er best met de vinger een prentje in had kunnen tekenen. „Nee maar,” riep ze uit, „dit is toch al te erg!” En zo gauw ze haar handen een beetje gewarmd had bij ’t vuur in de haard, dat nog zo’n beetje smeulde, begon ze alles keurig op te ruimen. Ze maakte de bedjes op, waste de bordjes, veegde de vloer, schudde de grote mat, die voor de haard lag, uit en legde ze weer keurig recht. Daarna zette ze de twaalf stoeltjes, die ze in de kamer vond, gezellig in een kring rondom de haard. En — kijk! — toen ze ’t laatste stoeltje neerzette, ging opeens de deur open en daar stapten twaalf van de grappigste kereltjes, die je je kunt voorstellen, de kamer binnen. Ze waren niet groter dan haar vaders duimstok, die thuis nog altijd opgevouwen in de tafella lag, en allemaal droegen ze gele kleertjes. Toen Minui e van haar eerste verbazing bekomen was, begreep ze dat dit de twaalf dwergjes moesten zijn, die het goud in de berg bewaakten. „Hé!” riepen de twaalf kereltjes, die niet anders konden praten dan op rpm, allemaal tegelijk: „Wat een wonder is hier geschied? We zien het wel, maar begrijpen ’t niet.” Maar nu zagen ze Minnie bij de haard staan en vol verbazing riepen ze weer alle twaalf: III „Wie mag dat wel zjjn, Zo lief en zo fijn?” En ze keken haar daarbij zó vriendelijk aan, dat Minnie hen tegemoet kwam. „Och, lieve mannetjes,” zei ze, „ik hen ’t maar, kleine Minnie, ik was uitgegaan om werk te zoeken, omdat onze moeke opeens ziek is geworden, en nu moet ik natuurlijk de kost verdienen. Toen zag ik dit huisje en ik klopte aan de deur, maar ik kreeg geen antwoord, en toen ” Daar begonnen opeens al de twaalf dwergen hartelijk te lachen. Ze sloegen zich op de knietjes van de pret en zeiden: „Toen vond je niets dan stof en slordige bedjes, En je maakte alles weer schoon en netjes.” „Och, och, wat zpn dit alleraardigste dwergjes,” dacht Minnie bjj zichzelf, en ze knikte hen vriendelpk toe. Nadat ze haar nu nog eens hartelijk bedankt hadden, haalden ze wittebrood en honig uit de kast en vroegen haar, of ze mee wou eten? Ja, dat wou Minnie wat graag en toen ze nu gezellig met elkaar om de tafel zaten, vertelden de mannetjes haar, dat de fee, die anders voor hen het huishouden deed, juist een poosje vacantie had. Daardoor kwam het, dat ’t er hier zo slordig had uitgezien, toen Minnie binnenkwam. Ze zuchtten diep toen ze haar dit vertelden, en na het eten, toen Minnie handig de tafel af ruimde en de bordjes waste, staken ze hun twaalf hoof dj es bijeen en fluisterden met elkaar. En, nadat Minnie het laatste bordje keurig in de kast had gezet, zeiden ze: „Wil je bjj ons bljjven lief klein mensenmeisje, Tot de fee terugkomt Yan haar vacantie-reisje? Houd je hier alles rein, Dan zal je beloning Niet karig zjjn.” Dit voorstel beviel Minnie best, want ze had veel schik in de aardige dwergjes. Ze vond ’t echt prettig, hen te helpen, en beloofde alles keurig in orde te zullen houden. Maar nu was ’t bedtijd, en de twee kleinste dwergen kropen samen in één ledikant je, want ze wilden Minnie een van hun eigen bedjes af staan. Maar, dat was veel te klein voor zo’n mensenmeisje! Toen legden ze een paar kussentjes voor haar op de mat voor de warme haard, en dekten haar toe met een paar van hun eigen dekentjes. in Pas begon de baan de volgende morgen te kraaien, of Minnie sprong alweer op en kookte een lekker ontbijt voor de dwergjes. En nadat ze waren weggegaan, knapte ze alles keurig op en ging de gele kleertjes van de kereltjes zitten verstellen. Toen ze ’s avonds thuis kwamen, vonden ze een netjes opgeruimde kamer en een vrolijk vlammend vuurtje. Het warme avondmaal stond ook al op de tafel te dampen. Ja zeker, Minnie deed baar werk keurig netjes en zorgvuldig, totdat de dag naderde, dat de fee terug zou komen. Toen Minnie die morgen de dwergjes nog eens wilde nakijken, zoals ze daar genoeglijk wegtrippelden langs bet smalle bospad, ontdekte ze plotseling op een van de ruiten een mooie schildering, die ze nooit eerder bad gezien. Hier zag ze allemaal wondermooie toverpaleizen met zilveren torens, die schitterden in ’t zonlicht. Ze waren zo heerlijk om te zien, dat Minnie er aldoor naar bleef kijken, zonder te denken aan het werk, dat op haar wachtte. Maar daar sloeg het klokje op de kleine schoorsteenmantel. Ze telde de slagen: „één — twee — drie — vier — vijf — zes — zeven — acht — negen — tien — elf — twaalf!” Twaalf uur! O, schrik! In vliegende haast maakte ze de bedjes op, waste de bordjes en pakte vlug de stoffer om de vloer te gaan vegen. Maar juist omdat ze zich zo haastte, schoot het werk minder vlug op dan gewoonlijk. En juist toen ze zou beginnen te vegen en nog even op de klok keek — o schrik — daar zag ze, dat de dwergen nu elk ogenblik thuis konden komen! „Komaan,” dacht ze, „ik laat die mat deze keer maar liggen! Als ik er netjes omheen veeg, zien de dwergjes niets van het stof, dat er onder ligt! De mat bleef dus liggen en — gelukkig! — de tafel was netjes gedekt, toen de dwergjes binnenstapten! Alles zag er precies zo uit, als gewoonlijk. De mannetjes waren tevreden, en ook Minnie dacht helemaal niet meer aan het stof onder de mat. Maar die avond kon ze niet in slaap komen! ’t Was haar net, of de sterren, die door ’t raam naar binnen keken, zachtjes tegen elkaar fluisterden: „Hier ligt een klein meisje, dat trouw haar plicht heeft gedaan.” Toen keerde Minnie haar gezichtje naar de muur, want diep in haar hart vernam ze tevens een fijn stemmetje, dat aldoor riep: „Stof onder mat! Stof onder mat!” — „Hier ligt het kleine meisje, dat het huisje van de dwergen rein houdt als het licht, dat wij uitstralen.” En: „Stof onder mat! Stof onder de mat!” zei het stemmetje binnen in haar. „Wij zien haar! Wij zien haar!” jubelden de sterren. Maar het kleine stemmetje riep aan één stuk door: „Stof onder mat! Stof onder de mat!” Dit duurde net zo lang, totdat Minnie ’t niet langer kon uithouden. Ze sprong op, zocht de stoffer en lichtte de mat op m En wat zag ze daar — midden in liet stof? Je zult liet niet geloven als ik ’t je vertel, en dat kon ze zelf eerst ook niet — daar lagen maar eventj es twaalf blinkende goudstukken ! „O! — OIO!” gilde Minnie in baar grote verbazing. Natuurlijk werden nu alle dwergjes wakker, en — wip! — sprongen ze uit bun bedjes om te zien, wat er toch te doen was. Daar stond Minnie met de stoffer in de hand en daar lagen midden in het stof, de twaalf goudstukken! Het kind vertelde de dwergjes nu alles, precies zoals ’t gebeurd was. Diep boog ze baar hoofd je, zó schaamde ze zich. Maar de dwergjes namen elkaar bij de hand en dansten om haar heen, zingend: „Lief kind, dit goud is heus voor jou, Je zorgde voor ons zo lief en trouw; Maar één ding willen wij je nog vertellen: Als je niet had getracht, je verzuim te herstellen, Dan had je maar één centje loon gekregen, Met het goud hebben we jou onze vriendschap gegeven, Maar vergeet vooral niet, je hele leven, Dat in ’t vervullen van de kleinste plicht, Yoor ieder een schat van vreugde ligt.” Minnie kreeg tranen in de ogen, zó mooi vond ze dit versje van de dwergjes. Ze bedankte hen hartelijk en de volgende morgen holde ze, zo hard ze kon, naar huis terug om haar moeder het door haar verdiende geld te brengen. Zolang ze leefde, vergat Minnie geen ogenblik het lesje van de dwergjes: en nooit, nooit, heeft ze weer het stof onder de mat laten liggen! ni