DE VLEGELJAREN VAN PIETJE BELL „Nou, kom hier en veeg me dien varkensstal uit.” (Blz. 15.) (Leeftijd 10—15 jaar.) DE VLEGELJAREN VAN PIETJE BELL DOOR CHR. VAN ABKOUDE GEÏLLUSTREERD ZESDE DRUK — GEBR. KLUITMAN ALKMAAR INHOUD Hoofdst. Blz. I. De kennismaking hernieuwd . II. De korfbalclub „De vroolijke bende”. 17 III. Van een verwaanden huisknecht en de weddenschap in den lunchroom. 25 IV. De dubhond . . • .34 V. De nieuwe betrekking. . . 52 VI. Een uitstapje naar Scheveningen . 62 VII. Het veelbewogen leven van een jong verslaggever. . . .85 VIII. Piet’s levensgeschiedenis neemt een geheimzinnige wending . .106 IX. Zwarte oogen en de „Millions d’ar- lequin” .... 126 X. Aangename en onaangename lotgevallen. . . > 1^5 XI. Piet helpt zijn vriend Jacob uit een leelijk geval . . . .159 XII. De ijsclub en de soiree van „de vroolijke bende” . . • 176 XIII. Op eigen beenen . . .195 XIV. Piet vertrekt naar de nieuwe wereld 209 Fragment uit: Pietje Bell gaat vliegen. 217 HOOFDSTUK I DE KENNISMAKING HERNIEUWD Lang zal-die leven in de gloria-a-a... in de gloria ... in de gloria-a-a-a-a-a-a-a... Hiep... hiep... hoera-a-a-a-a-a-a-a! ! ! De vloeren dreunden, de ruiten rammelden, geklink van glazen, gerinkel van lepels en vorken, messen en borden, en het getrappel van luidruchtige voeten begeleidden het gezang. Het feest was in de nieuwe woning van vader Bell, den bekenden schoenmaker uit de Breestraat te Rotterdam. Jaren van vlijt en spaarzaamheid hadden hem het bezit doen verwerven van een geheel naar de eisch?n des tijds inge- DE VLEGELJAREN VAN PIETJE BELL richten winkel voor Dames-, Heeren-, en Kinderschoenen, en de feestelijke opening daarvan werd op de ruime kamers boven den winkel stevig befuifd door familie, vrienden en kennissen. Daar waren om te beginnen vader en moeder Bell, beiden ongeveer vijftig jaar, stralend van gezondheid en levenslust, beiden trots op het bereikte ideaal. Vader het meest op den winkel, moeder het meest op de splinternieuwe meubeltjes, de hevig artistieke schilderijtjes, het mooie behang, het bloemetjes-tapijt. Daar was Pietje.. o neen... niet PIET... Piet JE alstublieft. Nooit gehoord van Pietje Bell? Hier is hij, zestien jaar... modepakje... lakschoenen ... zijden das, angstig- net gekamde kuif, hooge boord, manicuurvingers... Ho-ho... mis man... allemaal mis, maar daarover later. Daar was Geelman, de drogist uit de Breestraat, je weet wel, de brompot, die zoo geel zag als de kruiden, die hij verkocht. En dan zijn zoon Jozef, een verschrikkelijk braaf mensch. Naast vader en moeder zaten Martha en haar echtgenoot. Martha was Piet’s zuster en ze woonde nu in den Haag. En verder was er een heel gezelschap jongelui, allemaal vrienden van Pietje, medeleden van de korfbalclub. De vroolijke gasten zaten aan den feestdisch, luidruchtig pratend, lachend, klinkend en drinkend op de gezondheid van vader, moeder en de nieuwe zaak. Flip Buitenhuis, boezemvriend van Pietje, sneldichter, ceremoniemeester, gangmaker van de club, veelbelovend opvolger in de sigarenzaak van zijn vader, tikte tegen zijn glas en verzocht stilte en attentie voor een gedicht, door hem ter gelegenheid van dit feest aaneengesmeed. DE KENNISMAKING HERNIEUWD Flip, leuke snuiter, met ’n oolijk gezicht, wachtte even, tot het volmaakt stil was en begon op plechtigen toon: In ’t holst van den nacht wijl iedereen sliep zacht... Behalve de schildwacht Op post bij de gracht... Ik zeg ... in ’t holst van den nacht... Heb ik dit vers bedacht. En in het nachtelijk duister... Hoorde ik het gefluister Van een stem, die me zei: Ssst... Flip, neem uw schrijfgerei. En wijd een hulde-lied Aan de ouders van Piet. En zoo geachte heer en mevrouw Bell, Opende ik mijn dichterlijke wel. En bij sterrengeflonker en kattengemauw Schudde ik de volgende regelen uit mijn poëtische mouw: Jaren van voorspoed en vlijt. Van zweet des aanschijns en zuinigheid, Hebben de zaken van den heer Bell uitgebreid. En of je er veel of weinig over praat, Hij heeft den mooisten winkel in de Heerenstraat. En daar verkoopt hij u geen knollen voor citroenen, Maar eerste klas laarzen, pantoffels en schoenen. In de schoone stad van Rotterdam, Vanaf den tijd, dat Claudius Civilis er schoenen koopen kwam, Ik zeg, sinds Xantippe er pantoffels kwam koopen, En de volksverhuizing heele naties naar Rotterdam deed loopen, Ja... sinds Kaninefaten en Tubanten woonden in holen, Lieten ze bij de familie Bell hun schoenen zolen. Ook hebt ge zeker wel eens vernomen, Hoe Hannibal en zijn legers over de Alpen zijn gekomen, ’t Was een kouwe reis — de Alpen waren vol sneeuw, Je vond er geen boom, geen struik, ja zelfs geen dooie spreeuw, En dat ze geen natte voeten kregen op dien tocht, Kwam... doordat ze overschoenen bij meneer Bell hadden gekocht. Zoo, mijne vrienden, zou ik door kunnen gaan, DE VLEGELJAREN VAN PIETJE BELL Maar mijn schitterende rede zou teveel tijd beslaan Ik meen daarom te kunnen volstaan Met te zeggen, te beweren,’ te wenschen en te hopen, Dat de firma Bell maar veel schoenen mag verkoopen, Aan vorst en vorstin, aan boer en boerin, aan heid- en heidin, En als ze levert naar ieders zin, Dan wordt hij nog Hofleverancier van H. M. de Koningin. Ik wijd ook een woord van hulde aan Mevrouw, Die haar echtgenoot vol liefde en trouw Op zijn door vele voeten betreden levensbaan Als een dapper strijdmakker heeft terzijde gestaan, Net als Julius Caesar met Piet Hein heeft gedaan. Nu nog een kort woordje tot de kinderen Piet en zijn zuster — als u het niet zult verhinderen, — En ik zeg het zonder blikken of blozen, Ze hebben de beste ouders ter wereld uitgekozen. En nu dames en heeren, hoog het glas, Doe maar net, of je thuis bij je moeder was, Zing en klink en drink, tot je geen twee meer kunt tellen, Ter eere van alle aanwezige Bellen, En zing met mij, dat je ’t kunt hooren in Afrika: Lang zullen ze allemaal leven in de gloria!! „Bravo!!... fijn... ha-ha-ha-ha!... nou, da’s een goeie, hoor...” Vader Bell lachte zich tranen met tuiten, om al dien welgemeenden humor, en stond op om een woordje van dank te zeggen. „Vrienden,” sprak hij, „ik kan niet zooveel buitenlandsche woorden gebruiken als Flip, maar ik moet toch even zeggen, dat ik zijn alleraardigst gedicht mijn leven lang zal onthouden, en hem er heel hartelijk voor bedank. Ja, altijd maar vroolijk zijn, dat is mijn idee ook. Ik heb er mij altijd wèl bij bevonden en ik hou van menschen, die er ook zoo over denken. Flip, nogmaals bedankt voor je vers, ’k ben blij, dat je Piet’s vriend bent... en al heb je ons een hoop leugens wijsgemaakt, over Konijnevaten en die Trawanten, of hoe die Indianen ook heeten, DE KENNISMAKING HERNIEUWD de bedoeling was goed en mooi, en je kunt mijnentwege mijnheer Sanniplak of Bannihal vertellen, dat ik een nieuwe voorraad overschoenen heb ontvangen, voor het geval hij nog eens zoo’n plezierreisje gaat ondernemen. Vrienden... op de gezondheid van Flip Buitenhuis!” Er werd geklonken en gedronken, en onder vroolijke gesprekken werd de maaltijd voortgezet. De lezers van Pietje Bell herinneren zich misschien nog wel, dat de schoenmaker vroeger den bijnaam droeg van „Jan Plezier,” omdat hij altijd vroolijk was en van den vroegen morgen tot den laten avond liedjes zong, terwijl hij de laarzen en schoenen van de heele buurt repareerde. Die aangeboren vroolükheid was hem bij ge- DE VLEGELJAREN.VAN PIETJE BELL bleven en had hem steeds meer klanten bezorgd. Toen Pietje acht jaar was, had zijn vader een kleinen schoenwinkel geopend aan de Heerenstraat, maar nu was de oude zaak ook weer te klein geworden en vader had het groote, ledige winkelhuis ernaast gekocht en naar de eischen des tijds ingericht. Piet had, na de lagere school doorloopen te hebben, een bijzondere school bezocht, waar hij, behalve de gewone vakken ook Handelsrekenen, Buitenlandsche Correspondentie en Boekhouden geleerd had. Hij was nu sinds eenige dagen van school en zou den volgenden dag als jongste bediende op een graankantoor in dienst treden. Wat was Pietje eigenlijk voor een jongen geworden? Wel, in de eerste plaats was hij ouder geworden — da’s logisch — en met de jaren verandert een mensch altijd een beetje en dat is maar goed ook. De kleine Pietje Bell was min of meer de humoristische lastpost van de heele Breestraat geweest en meer dan eens had de courant zijn naam vermeld als de grootste deugniet in Rotterdam. Nu — op zestienjarigen leeftijd, met al een hoofd vol studie, was er van dergelijke dwaasheden natuurlijk geen sprake meer, hoewel hij een niet te verzadigen lust tot pretmaken had. Piet was nimmer om een antwoord verlegen geweest, en de gave des woords was zoo in hem ontwikkeld, dat hij een aparte dictionnaire in zijn hoofd had van allemaal zelfgemaakte woorden en uitdrukkingen, die hij te pas en te onpas gebruikte. Pietje was sterk, gezond, flink van postuur, liefhebberde in boksen en jiu-jitsu, wat hem geleerd was door een vroegeren kameraad, en telde zijn vrienden bij tientallen. DE KENNISMAKING HERNIEUWD Den volgenden morgen half negen stapte Pietje voor de eerste maal naar zijn betrekking: het kantoor van de graanhandelaars Graanzak & Zonen. Een slungel van een jongste bediende was de eemge aanwezige, ’t Scheen dus nog wat vroeg te zijn. t Jongmensch scheen niet te lijden aan overmaat van beleefdheid, want hij voegde Piet toe: „Wat mot jij hier?” Nu was bedeesdheid iets, wat Piet sinds den dag zijner geboorte niet gekend had. Hij nam den jongen rustig op van het hoofd tot de voeten en vroeg spottend-beleefd: „U zei?” De jongen voelde den steek en trachtte zijn onnandigheid te verbergen door een nog grootere lompheid. „Bee-je doof? Ik vraag, wat je hier mot: d’r is nog geen mensch op ’t kantoor en je kan nog wel een kwartier inrukken.” „Imbécile, je crois,” zei Piet lachend. „Wat beteekent dat?” „Of je ham lust van een ijsbeer,” vertaalde Piet. „Wel, in elk geval heb je hier mets te maken, opschepper!” Maar nu opende Piet zijn dictionnaire: „Opschepper? Wel jou driedubbelovergehaalde kwartjesfonograaf, als jy denkt, je ongepatenteerde spreekbuis zoo wijd tegen mij te kunnen openzetten, dan zal ik je een knal op je eetsalon verkoopen, dat je de rest van je leven noodig hebt, om oen tandarts af te betalen,” DE VLEGELJAREN VAN PIETJE BELL De jongen deed een stap achterwaarts, verstomd door dien onverwachten woordenrijkdom. ’t Middel had geholpen, en omdat Pietje zich meer interesseerde voor zijn nieuwen werkkring dan voor den lompen vlegel, draaide hij hem den rug toe en wachtte de komst van zijn patroon af. Hij was volkomen kalm gebleven, daar deze lummel hem niet genoeg belangstelling inboezemde om zich over hem op te winden. Want Piet had zoo zijn eigen begrippen over de dingen: hij liet niemand een loopje met hem nemen, hij was vriendelijk jegens de vriendelijken, beleefd jegens de beleefden, goed jegens de goeden, maar wanneer iemand hem barsch toesprak of minachtend behandelde, dan toonde Pietje dat hij een vrije, Hollandsche jongen was en dat hij beschikte over een radheid van tong, die voor een geoefend redenaar benijdenswaardig was. Geleidelijk kwam het kantoorpersoneel binnen, spoedig gevolgd door den heer Graanzak. Toen deze Piet bemerkte, wenkte hij hem te volgen naar het privé-kantoor. Het woord klinkt misschien een beetje weelderig, want het privé-kantoor was weinig meer dan een rommelig hokje met een ouden lessenaar en een nog veel rommeliger kast vol boeken en papieren. Graanzak paste volkomen in deze omgeving, hij was slordig gekleed en zijn oudachtig gezicht stond niet bijster vriendelijk. „Blijf daar staan!” snauwde hij Piet toe, toen deze meer dan drie passen in het kamertje deed. Piet gehoorzaamde en wachtte vol belangstelling de komende dingen af. Graanzak hing zijn hoed op, plantte een lorgnet op zijn neusbeen en grabbelde in de papieren op zijn lessenaar. Pe lorgnet gebruikte hij om er overheen te DE KENNISMAKING HERNIEUWD kijken. — „Kom hier,” commandeerde Graanzak bits. Piet naderde de lessenaar. „Halt-halt... niet verder... da’s genoeg... nou, je naam?” „Pieter Bell, meneer.” „Geboren?” „Jawel meneer.” „Ik bedoel waar... wanneer...” „Rotterdam... 2 Augustus...” „Mooi... haal een bezem.” „Een bee'...?????” vroeg Piet verbaasd. „Ja-ja... een bezem...” Piet gehoorzaamde alweer; hij had nog geen duidelijk begrip van zijn nieuwen werkkring. Hij dacht, dat hij kantoorbediende zou zijn en een lessenaar zou krijgen. Wat wilde Graanzak met den bezem? „Nou, kom hier, en veeg me dien varkensstal uit.” Piet keek om zich heen. „Is dat hier?” vroeg hij. „Kijk naar den vloer en kijk onder tafel, snauwde Graanzak. „Is dat vuil genoeg? Als je net zoo’n luie doeniet bent als je voorganger, kun je direct wel opkrassen, ’t Is een zwijnenboel hier en jij maakt het schoon, versta je?” „Mag ik even telefoneeren?” vroeg Piet. „Met wie... voor wat?” „O, ik wou alleen maar even de Gemeentereiniging opbellen, die heeft daar meer verstand van dan ik. Neen, mijnheer Graanzak, ik geloof, dat ik mij vergist heb met hierheen te. komen.” „Wie-wat-hoe-waar... vergist... vergist? ?” „Ik had gedacht, wat schrijf- en rekenwerk te krijgen op een kantoor, maar ik heb niet de handelsklassen doorloopen om varkensstallen uit te bezemen... ik ben geen staljongen...” DE. VLEGELJAREN VAN PIETJE BELL Met deze woorden zette Piet den bezem tegen den muur. Graanzak behoorde tot de soort menschen, die meenen, dat zij anderen, die in hun dienst zijn, scheldwoorden en beleedigende uitdrukkingen kunnen toevoegen. Pietje was gewillig en gehoorzaam genoeg, maar vanaf zijn prilste jeugd hadden scheldwoorden en onrechtvaardige behandeling zijn verontwaardiging opgewekt. Graanzak legde vol verbazing zijn papieren neer en snauwde: „Pak op dien bezem, jou aap... je bent hier om te doen wat ik verkies... vooruit, geen geluilak.” Piet maakte glimlachend een buiging en zei: „’t Spijt mij heel erg, mijnheer, maar ik denk, dat ik maar weer naar huis ga. Dag mijnheer Graanzak ... Zakt u maar niet te ver in ’t graan.” De deur werd achter hem dicht geslagen, maar Piet zag niet, of de tocht het deed of iemand anders. In de gang passeerde hij den kantoorjongen, die hem met een spottend lachje aankeek. Piet bleef staan, deed een vluggen greep in ’s jongelings das en zei met opgetrokken neus en wenkbrauwen: „Zeg, ik heb erg veel zin om jou eens te vertellen, hoe ik over jou denk en over je lieven baas, maar als ik je ooit weer tegenkom zal ik je een roffel op je facie trommelen, dat je patroon je gezicht voor een poffertjespan aanziet! Saluut.” De daad bij het woord voegende, liep hij naar buiten, teleurgesteld... maar zonder spijt. Piet liet zich niet door den eersten den besten voor vloermat gebruiken, daarvoor had hij . te veel moeten studeeren, daarvoor voelde hij zich te onafhankelijk, te vrij, te veel Watergeus... ja... te veel jongen met Piet Hein-bloed. DE KENNISMAKING HERNIEUWD Hij wilde graag werken, zijn best doen om vooruit te komen in de maatschappij, maar hij liet zich door niemand buffelen, grauwen en snauwen en „op den kop zitten.” Merci, hij was Pietje Bell, en wie dat niet verstond, zou het wel ondervinden. Hij kwam thuis, liep den winkel in, waar vader de doozen afstofte. „Wel, wat nou?” vroeg deze. „Me voila, geëerde Papa,” zei Pietje, „’k Heb vacantie, ha-ha.” „Vacantie? Je bent toch niet ontslagen?” # »0> pas du tout... kan je net denken, Vadertje. Ik ben niet eens begonnen, hoe kan ik dan ontslagen zijn?” DE VLEGELJAREN VAN PIETJE BELL „Maar wat is er dan toch gebeurd? „Wel, toen ik vanmorgen het kantoor binnenkwam, was er alleen nog maar zoo’n peenharig sjappie. Hij verbeeldde zich zeker, president van ’t afgebrande graanpakhuis te wezen en vroeg wat ik moest. Afijn, ik heb hem dat even op mijn manier gezegd en toen was-ie koest. En toen kwam mijnheer Graanzak... probeerde mij vanaf ’t eerste oogenblik te buffelen... en mij het varkenshok te laten schoonmaken.” . „Het varkenshok?” riep vader verwonderd uit. „Waren er dan varkens?” „Ik denk, dat de heer Graanzak zich daaronder rekende, hij noemde tenminste zijn privékantoor een varkenshok.” „En toen?” vroeg vader, die altijd schik had om Piet. „Wel, ik heb den bezem tegen den muur gezet en meneer Graanzak een lang leven toegewenscht en eksteroogen.” # Vader Bell schaterde het uit en sloeg zich op de knieën van pret. Die Piet... die Piet, ha-ha-ha... natuurlijk had de jongen dat niet gedaan... maar gelijk had hij... het was geen manier van doen geweest. Piet deed een oud jasje aan en ging zijn vader helpen. Hij had niets anders te doen en had een hekel aan stilzitten. HOOFDSTUK II DE KORFBALCLUB „DE VROOLIJKE BENDE” Dien avond begaf Pietje zich naar de Vergadering van de Rotterdamsche Korfbalclub: „De Vroolijke Bende,” op het bovenzaaltje van café „De Kroon.” Alle leden zaten rondom een lange tafel, de voorzitter, Jacob Mantel, aan het boveneind, geflankeerd door Marie van Zanten, secretaresse en Moeder over de club, en Harry de Graaf, penningmeester, en veelbelovend boekhouder. „Dames en heeren,” sprak de voorzitter, „de tweede vergadering van de korfbalclub, „de Vroolijke Bende” verklaar ik geopend, na u allen een hartelijk welkom te hebben toegezwaaid. Het woord is aan onze secretaresse, die de notulen van de vorige vergadering zal voorlezen.” „Ik heb het schrijven daarvan aan den 2en Secretaris overgedragen,” beweerde Marie lachend. „Alzoo onze vriend Pietje Bell, tweede secretaris, heeft het woord.” Pietje stond op, nam het notulenboek ter hand en las: Eerste Vergadering, Op aanhoudend aandringen van den Minister van Oorlog en nog meer leuke lui is heden opgericht „De Vroolijke Bende,” zich ten doel De Vlegeljaren van Pietje Bell 2 DE VLEGELJAREN VAN PIETJE BELL stellende het maken van de meest mogelijke pret en... Hier tikte de voorzitter met den hamer. „Zou het niet beter zijn, deze zinsnede te vervangen door: zich ten doel stellende het beoefenen van het edele korfbalspel op de aangenaamste manier?” vroeg hij. „Dat is precies hetzelfde,” zei Pietje en vervolgde : ... het maken van de meest mogelijke pret en het mikken van een bal in een mandje zonder bodem. Aangezien door alle aanwezigen het oprichten van een dergelijke Bende zeer noodzakelijk werd geacht, werd vervolgens overgegaan tot de viering van den verjaardag van een der aanwezigen, wat hem een rondje kostte. Mejuffrouw Alida Specht kon niet inzien, wat voor nut er in stak om een bal in een bodemlooze mand te werpen, aangezien deze er toch weer uitviel, maar de Voorzitter verklaarde haar, dat dit juist de grap van het spel was. Na aldus het nut van het spel verklaard te hebben, deelde de voorzitter mede, dat de club tweemaal per jaar een voorstelling zou geven ten bate van de kas en om er de rekeningen van de voorafgaande soirée mee te betalen. Het Reglement van de club werd daarna vastgesteld en alle aanwezigen namen zich voor, er zich niet aan te storen. De kosten van de vergaderingen, zaalhuur en verteringen zullen betaald worden van de opbrengst der eerstvolgende soirée, en de DE KORLBALCLUB „DE VROOLIJKE BENDE” eigenaar van café „De Kroon’" nam met groote vreugde dit voorstel aan. Op dezelfde wijze zal getracht worden, de overige onkosten der club te bestrijden. Ten slotte werd de vereeniging de naam gegeven van „De Vroolijke Bende,” hetgeen met algemeene toejuichingen gepaard ging en waarbij drie gleizen en twee kopjes het leven lieten. „Heeft iemand iets aan te merken of af te keuren in deze notulen V’ vroeg de voorzitter. „Niemand? Dan zullen we ze hierbij goedkeuren en onderteekenen.” Met sierlijke krullen zette Jacob zijn naam er onder en vervolgde dan: „Nummer twee van de agenda: Verslag over het afgeloopen kwartaal.” Weer stond Pietje op, nam een ander boek en las: Het is lang geen gemakkelijke taak, precies te vertellen, wat er in het eerste speelseizoen van „De Vroolijke Bende,” is gebeurd, want er is zelden op de wereld zulk een rumoerige, »• DE VLEGELJAREN VAN PIETJE BELL veelzinnige, weerbarstige en uitgelaten troep bij elkaar geweest. De eerste oefening werd gehouden op het Exercitieterrein, waar het veertien dagen aanhoudend geregend had. Het speelveld was in een voorwereldlijke poel herschapen en derhalve uitnemend voor korfbal geschikt. Toen de club huiswaarts keerde, zagen de leden er uit als polderjongens. Men was het er echter algemeen over eens, dat het geen „droge boel” was. De kas bevond zich in een voorbeeldige toestand, er was geregeld een tekort, aangezien de uitgaven grooter waren dan de inkomsten. Jacob Mantel, voorzitter, werd ook tot leider gekozen met een lange ij, en hij leerde de club, hoe je ’t niet moet doen. Er werden eenige repetities gehouden voor de a.s. soirée, welke zeer succesvol afliepen, daar de meeste deelnemers schitterden door afwezigheid. Alles en alles bij elkaar genomen verkeert de club in blakenden welstand en gaat een groote toekomst tegemoet. Pietje ging zitten onder het applaus der leden. „Goedgekeurd,” sprak de voorzitter. „Aan de orde is vervolgens nummer drie van de agenda: Voorstel van mej. Marie van Zanten. Het woord is aan haar.” Marie, een vijftienjarige brunette, die wel voor zeventien kon doorgaan, stond op: „Mijn papa,” sprak ze, „wil aan de club ten geschenke geven een verplaatsbaar clubhuisje met alle benoodigdheden... Flip vloog naar de piano en begon uit alle macht: „Lang zal ze leven” te hameren, wat direct door de heele Bende overgenomen werd. Laarzen bestampten den vloer, stoelen werden omgegooid... hoera-a-a... hoera-a-a... en als de DE KORFBALCLUB „DE VROOLIJKE BENDE” voorzitter het niet belet had, zou de heele club Marie omhelsd hebben. De eigenaar van het koffiehuis kwam naar boven om de geachte vergadering mee te deelen, dat dit een vergaderzaaltje was en geen kegelbaan. Het voorstel van Marie was, om het cadeau van haar vader aan te nemen onder dankbetuiging, waarop wederom zulk een stormachtige bijval volgde, zoodat meergenoemde eigenaar halverwege de trap terugkeerde en thans met kracht en klem constateerde, dat het een schandaal was. „Jullie moest je schamen,” zei hij, „de kalk valt beneden van het plafond.” „Laten we afspreken,” antwoordde Flip den man, dat het een goedkoop soortje plafond moet zijn.” „Bepaald namaak kalk,” vond Pietje Bell. „Goeie plafonds,” beweerde Jacob wijs, „laten geen kalk los. Probeert u eens Portland-cement.” „Jullie raaskalt,” riep de man uit, „en dit is de laatste maal, dat ik jullie waarschuw. Je denkt zeker, dat ik idioot ben?” „We zullen u heelemaal niet tegenspreken,” zei Flip minzaam. De eigenaar nam dit als een beleefdheid op, omdat de beteekenis niet recht tot hem doordrong en vertrok met de mededeeling, dat het de laatste maal geweest moest zijn. „Stel je voor,” beweerde Mien Kuijer, een veertienjarige robbedoes, „de man krijgt zijn huur betaald na de eerste soirée, en dan zal je nog niet eens de kalk van ’t plafond mogen stampen.” ’t Werd warm op het zaaltje. Harry de Graaf deed met toestemming van de dames zijn jasje uit en stelde daardoor een nieuw, zijden overhemd ten toon. Het had een vreemde combinatie van kleuren. DE VLEGELJAREN VAN PIETJE BELL „Vind-je ’t geen mooi shirt?” vroeg hij Pietje. „Wel,” was het antwoord, „ik wil heelemaal niet beweren, dat het niet mooi is, maar als ik zoo’n overhemd aanhad, zou ik mijn jas aanhouden.” „En ik denk...” begon Flip. „Ik geef geen cent voor wat jij denkt,” viel Harry hem in de rede. „Je hebt gelijk, ik dacht aan jou,” zei Flip. „Orde, dames en heeren,” verzocht de voorzitter, „orde asjeblieft. Waar is mijn hamer? Och Piet, geef eens even aan.” Pietje rekte zijn arm uit naar den hamer, die in de herrie aan de andere zijde van de tafel verzeild was. „Gunst, wat kan jij leelijk vèr reiken,” merkte Alida Specht op, een lang, slank meisje, dat om haar spitse tongetje „Spinnetje” genoemd werd. De voorzitter klopte op de tafel. „Binnen,” zei Piet. „Orde,” verbeterde Jacob. „Nummer vier van de agenda is aan de orde: Geen personen onder veertien jaar kunnen als lid van de club worden toegelaten.” „Dat slaat niet op mij,” zei Flip, „ik was den tweeden April al zestien.” „Als gewoonlijk een dag te laat,” merkte Spinnetje op. „Iemand iets aan te merken op deze regeling?” „Wel,” zei Harry, „Jannetje de Boog hier is nog geen veertien, dus kan ze ook geen clublid zijn.” „Wat?” riep de bedoelde jongedame, die zeer voorname opvattingen had, dikwijls Fransche woorden gebruikte en het jammer vond, dat haar vader landbouwer was. „Wat? denken jullie dat ik nog geen veertien ben? Denken jullie dat? Quel idéé! Vous-êtes fou!” DE KORFBALCLUB „DE VROOLIJKE BENDE” „Hotel de France,” zei Pietje. „Si vous L’abattoir!” „Pourquoi le quadrille,” voegde Flip er bij. „Coupe des cheveux en la barbe,” beweerde een ander. „Stilte, orde,” maande de voorzitter aan. Mien Kuijer genoot van Jannetje’s woede, doch haar vreugde steeg ten top, toen Flip opstond en zei: „Ik stel voor, dat we de naam van Jannetje de Boog vertalen door Jeanne d’ Are.” Een oorverdoovend applaus volgde op deze woorden en er viel bepaald beneden weer kalk van het plafond, want de eigenaar kwam opnieuw binnen, maar nu met de mededeeling, dat de club oogenblikkelijk moest vertrekken. Dat maakte een einde aan de vergadering. Piet stelde de leden in marschorde op en commandeerde : voorwaarts ... Marsch! Met zeer hoorbaren militairen pas daverde ..de Vrooliike Bende” de trap af. ..En ik hoop jullie nooit meer te zien,” was het afscheid van den man. „Dank u, van ’t zelfde,” zei Piet. „Valt u niet over de mat.” Dien avond schreef hij in het notulenboek van de club, dat de tweede vergadering zeer geanimeerd en welgeslaagd was afgeloopen. —— HOOFDSTUK III VAN EEN VERWAANDEN HUISKNECHT EN DE WEDDENSCHAP IN DEN LUNCHROOM In een boek leer je den held van het verhaal maar niet zoo op de eerste bladzijden kennen in al zijn bijzondere hoedanigheden, vooral niet een veelzijdigen jongen als Pietje. Onze vriend nu was natuurlijk niet zoo veranderd, of hij had heel wat van zijn vroegere karakter behouden en af en toe gaf hij daar de bewijzen van. Het _was merkwaardig, hoeveel vrienden hij had, want iedereen hield van hem om zijn oprechtheid,. zijn onuitputtelijken humor en levenslust. Hij wist altijd den vroolijken kant van de dingen aan te wijzen en hielp daarmee menigeen van een neerslachtige bui af. Daarbij had Piet vastheid van karakter, een eigen wil en een groote mate van zelfrespect. Dit laatste bracht hem wel eens in botsing met anderen, die probeerden, hem in een hoekje te dringen of te kleineeren. Piet liet zich niet bazen. De schoolmeesters hadden hem niet voor niets verteld, dat zijn voorouders tachtig jaar lang gevochten hadden voor de vrijheid hunner nazaten, en hij zou wel eens iemand willen zien, die hem die vrijheid ontnemen durfde. Hij wist — als het te pas kwam — dit zeer duidelijk aan iemands verstand te brengen, en VAN EEN VERWAANDEN HUISKNECHT dan zette hij maar weer zijn dictionnaire in werking» liet zulk een overvloed van buitenmodel bijvoeglijke- en zelfstandige naamwoorden hooren, dat Servaas de Bruin er het water van uit den mond geloopen zou zijn. Op zekeren dag vond Pietje een gouden broche met een schitterenden diamant er in gevat. Hij bewaarde het kostbare sieraad zorgvuldig en keek dien avond de advertenties in de courant na. Spoedig vond hij, wat hij zocht. Een der annonces luidde: VERLpREN: gaande van Beursstation langs Noordblaak naar Schiedamsche Singel 875, een gouden broche met diamant. Tegen belooning terug te bezorgen Westersingel 936. Het was al wat laat om er dienzelfden dag nog heen te gaan, maar den volgenden namiddag begaf hij zich naar het genoemde adres. Het was een rijk heerenhuis, waar hij aanschelde en waar een belachelijk-verwaande lakei de deur opende. De man scheen last van een stijven nek te hebben, tenminste hij liep met den neus in de lucht en keek vanuit de hoogte minachtend op het menschdom neer. Met zijn stem kon hij kinderen bang maken. „Wel... wat isser?” Piet keek een oogenblik verbaasd, maar glimlachte daarop. Hij had al begrepen, wat voor vleesch hij in de kuip had. „Ik zou gaarne mevrouw even willen spreken, hier is mijn kaartje,” zei hij op beleefden toon. De huisknecht, zonder het kaartje aan te nemen, wierp zoo mogelijk nog meer het hoofd in den nek en zei: „En wat heb jij met mevrouw te bespreken?” DE VLEGELJAREN VAN PIETJE BELL „Iets van groot belang,” zei Piet geduldig. „Mevrouw heeft wel iets anders te doen, dan naar zulke jongens te luisteren. Er worden gasten verwacht, en de familie heeft toch geen tijd om naar je te luisteren.” „Ik denk,” zei Piet, „dat mevrouw de zaak, waarover ik kom spreken, minstens even belangrijk zal vinden als de voornaamste gast, en als u even mijn kaartje wilt geven, zult u mevrouw heel wat last en onrust besparen.” De huisknecht scheen Piet’s aandringen inpertinent te vinden en kon niet inzien, wat voor belangrijks de jongen met mevrouw te bespreken kon hebben. Het maakte hem ongeduldig en hij wenschte van den bezoeker verlost te zijn. „Praatjes,” zei hij driftig, „we koopen toch niets aan den deur.” „Praatjes? Als u wist, waarvoor ik kwam, zoudt u dat niet tegen mij zeggen.” „Zeg dan, wat je wilt.” „Ik wilde mevrouw spreken.. „Waarover?” „Dat is mijn zaak.” Driftig wilde de ingebeelde lakei de deur dichtgooien, maar Piet’s voet was in den weg. „Marsch... van de deur... kwajongen!... ik telefoneer de politie...” „Wel man,” zei Piet, de deur weer openduwend, „je bent hier heelemaal niet op je plaats, je moet solliciteeren voor bewaarder in de gevangenis voor ongeneeslijke misdadigers... je hebt nog niet eens beleefdheid genoeg voor portier van den Krententuin in Veenhuizen... telefoneer de politie maar, dan ziet die nog een ouwe kennis... En zeg nou aan je mevrouw... sterrekijker, kijk me eens an als je durft. .. dat ik de gouden broche gevonden heb met den diamant er in ... mijn naam is Pietje Bell... Heerenstraat VAN EEN VERWAANDEN HUISKNECHT 234... Je kunt ’t komen halen, als je eerst excuus vraagt voor je onbeschofte hoffelijkheid tegenover een fatsoenlijk bezoeker... Saluut Lukas... ’k wensch je veel heil en zegen en kiespijn.” Met open mond en een gezicht als iemand, die zijn zeventigjarige grootmoeder over een hek ziet springen, keek de huisknecht Pietje na. „Hee ... hola ... Jongeheer... Jongeh-ee-rrr...” riep hij hem toe. Maar Piet hoorde dat natuurlijk niet. »Jonfïeheer..en hijgend kwam de lakei hem achterop... „komt u alsjeblieft binnen... Mevrouw zal u zeer gaarne te woord staan...” Piet schudde het hoofd en zei: DE VLEGELJAREN VAN PIETJE BELL „Heerenstraat 234... Sterrekijker... val niet over de stoep... Bye, bye.. Toen sprong hij op een passeerende tram en was spoedig uit het gezicht. Denzelfden dag kwam niet de knecht, maar mevrouw zelf persoonlijk de broche halen. Zij verontschuldigde zich herhaalde malen, nadat Pietje haar een zeer aanschouwelijk verhaal had gedaan omtrent het optreden van den verwaanden bediende. Zij was zeer verontwaardigd over ’s mans ongemanierdheid, had er al meer klachten over gehad en dit zou zeker de laatste maal geweest zijn, want zulke ingebeelde personen kon zij niet gebruiken. Piet moest een belooning aannemen voor al de moeite en onaangenaamheden, die hij ondervonden had, en ofschoon hij herhaaldelijk weigerde en bedankte, het slot was toch, dat hij een bankbiljet van 25 gulden in zijn zak had, toen de dame vertrok. Het geval met den huisknecht bewijst, dat Pietje Bell zich niet liet af grauwen en -snauwen, en dat degene, die het met hem probeeren wou, dan ook maar de gevolgen moest ondervinden. Evenmin was hij verlegen in het publiek, en hij kon soms op straat of waar dan ook plotseling een grap uithalen, waar hij een ieder kostelijk mee amuseerde. Hij was een vrije, Hollandsche jongen, nietwaar, en dit leven was z ij n leven, en niemand behoefde hem te vertellen, wat hij wèl en wat hij niét doen mocht. Als hij zin had om iets te doen, wel, dan deed hij het, en al vond een ander het nu dwaas, dat maakte voor hem geen verschil. Op een avond wandelde hij met Flip Buitenhuis door de stad. DE WEDDENSCHAP IN DEN LUNCHROOM Het duurde niet lang, of zij ontmoetten Mien Kuijer en Marie van Zanten. „Dag kindertjes,” zei Piet... „Quo Vadis?” „Overal en nergens,” zei Marie. „We wandelen.” „En wij promeneeren,” zei Flip, „dat is nog deftiger.” „Zeg menschen,” vertelde Piet, „ik heb vanmiddag een halfsleet gulden gevonden in een ouwe jas...” „Van z’n vader...” „Van mezelf... en nou dien ik een motie in om dat kapitaal te verbrassen in den eersten den besten Lunchroom.” „De motie is er door,” oordeelde Flip, „Ik verwed er een cent onder, dat de dames meegaan.” „Hij verwedt een cent,” riep Mien... „O, wat ben jij roekeloos.” „Hij verwedt nooit meer,” zei Piet. „Toch heeft hij eens vijf centen verwed, maar toen was hij in een toestand van groote opgewondenheid.” Op den hoek van een straat stond een jongen met couranten. „Nieuws-bel-a-a-a-a-a-a-a-d !!!...” „’n Heel goeie stem,” merkte Flip op. „Gaat nogal,” vond Piet. „Toen ik klein was,” vertelde Flip, „kreeg ik zangles van een tante. Ik heb een reuze-geluid...” Ze namen plaats aan een tafeltje in den American Lunchroom, bestelden thee en gebakjes. „Jouw stem,” beweerde Piet luidruchtig, „is niet veel. Ik wed, dat ik harder kan schreeuwen dan jij.” „Stil toch,” vermaande Marie, „de menschen kijken naar ons.” Maar Flip wond zich op. „Denk nou niet, Piet, dat je tegen mijn stem op kunt...” „Ik wed om de vertering, dat jou bassie een DE VLEGELJAREN VAN PIETJE BELL mussche-sjilp is, vergeleken bij mijn orkaan. „Om de vertering! Aangenomen... ik begin.. ” „Flip, je doet het niet hoor,” zei Marie angstig want ze kende Pietje en Flip dóór en dóór en wist, dat ze tot alles in staat waren. Mien Kuijer grinnikte en wachtte vol spanning. „Jij begint,” zei Piet, „het woord is: Wafels.” Flip schoof z’n stoel wat achteruit, zette beide handen aan den mond en riep: „Wa-a-a-a-a-a-a-a-afels! ! !” „Ha-ha-ha-ha... is dat alles?" vroeg ir'iet. „Met zoo’n piepgeluid zong de baker mij vroeger in slaap. Man, ik heb je niet eens gehoord. Let nou eens op mijn geloei...” DE WEDDENSCHAP IN DEN LUNCHROOM Piet ging staan, sperde zijn mond wijd open en schreeuwde: „Wa-a-a-a-a-a.. .fels ! ! ! !” De kopjes en schoteltjes rinkelden er van, twee dames vielen flauw en de oberkellner kwam met een agent naar het tweetal toe. „’n Paar gekken uit Meerenberg ontsnapt,” zei hij, „reken ze asjeblieft in.” „Kom maar mee,” zei de agent. „Maar agent, luister... wij zijn nette lui... Mijn vader is fabrikant...” „Jawel, jawel,” zei de politie-man, „mijn vader is Julius Ceasar en ik ben Napoleon... Kom maar gauw mee...” Marie van Zanten en Mien Kuijer bleven achter en waren genoodzaakt, de thee en de taartjes te betalen. Op het politie-bureau was de uitleg spoedig door Pietje gegeven. „Wel, meneer de commissaris, ^3t gebeurde zóó. Wij bevonden ons met onz dames in den lunchroom, toen mijn vriend en ik een dispuut begonnen over onze stem. Dit jongmensch be- DE VLEGELJAREN VAN PIETJE BELL weert, dat hij zangles heeft gehad, maar dat moet dan bepaald van een doofstomme geweest zijn, want hij maakte nog geen muis aan ’t schrikken. Wel, en toen probeerde ik hem dat te bewijzen, door hem te laten roepen: wafels, ’t Was precies, of hij fluisterde, meneer de commissaris, en daarom heb ik hem eens laten hooren, welk een enorm geluid ik bezit. Ik heb toen ook geroepen: wafels, maar ik zie heelemaal niet in, hoe ik daarvoor gearresteerd kan worden... iedereen kan dat doen, als hij er lust in heeft.” De commissaris wendde zich tot den agent. „Wat is eigenlijk de reden van deze arrestatie?” „De ober zei, dat het twee verpleegden uit Meerenberg waren.” Er was een algemeen gelach, waaraan de agent zelf meedeed. „Ge kunt gaan,” zei de corrmiissaris, „maar doe dergelijke weddenschappen liever niet in lunchrooms, maar op het voetbalveld.” „Komaan,” zei Pietje, terwijl ze het Politiebureau verlieten, „laten we gauw de meisjes weer ophalen, die zullen wel met de vertering opgescheept zitten. Je hebt dan meteen gelegenheid, je weddenschap te betalen.” „Ik?” vroeg Flip. „Wel, wie anders? Heb ik het soms verloren? Wie heeft het hardste geschreeuwd?” „Nou, mij goed, ik zal wel opdokken. Zeg Piet, ik ken dien Politie-commissaris nog van vroeger, hij is al jaren aan dit bureau. Als kleine jongen had ik eens een cent ingeslikt en in haar zenuwachtigheid liep mijn moeder met mij naar het politie-bureau. En dokter werd geroepen en haalde twee halve centen uit mijn maag te voorschijn. Het geld was in dien tijd gewisseld.” „Dat is nog niets, vergeleken bij wat mij eens als kind overkomen is,” zei Piet. „Ik was zes DE WEDDENSCHAP IN DEN LUNCHROOM jaar en had een politie-fluit gevonden en die bij ongeluk ingeslikt. Nou had ik juist in dien tijd de kinkhoest en telkens als ik een hoestbui kreeg, kwamen alle agenten uit de buurt aanloopen, om te zien wat er aan de hand was.” Al pratende hadden de twee vrienden den lunchroom weer bereikt, maar de dames waren vertrokken. De Vlegeljaren van Pietje Bell 3 HOOFDSTUK IV DE CLUBHOND Eduard Pijpers was ’n type. Gekleed naar de laatste mode, damesachtig fijn, was al zijn denken en doen gewijd aan mooie kleeren en mooie dingen. Hij was een van Piet’s vroegere schoolmakkers, maar behoorde niet tot zijn bijzondere vrienden. Eduard werd door alle kennissen „Eetje” genoemd. Die naam gaf zijn type prachtig weer. Eetje was driemaal op de H.B.S. blijven zitten, had vervolgens zijn geluk in den fruithandel geprobeerd, maar omdat hij meer vruchten opat, dan verkocht, had Papa hem bij zich in de kleermakerszaak genomen. Broeken en jassen kun je niet opeten. Dit aangename jongmensch was de eenige onder Piet’s kennissen, die rookte. Turksche sigaretten of een heel licht Havanasigaartje. Deze gewoonte had hem een klant gemaakt van Flip, die hem het rookmateriaal verkocht. Eduard deed altijd zeer voornaam, had een hoogen dunk van zichzelf en sprak met een stem als een Haagsch luitenantje. Op zekeren avond stapte Eduard den sigarenwinkel van Buitenhuis binnen. „Hallo, Eetje,” verwelkomde Flip hem. DE CLUBHOND „Goeien-èvend,” was de wedergroet. „Zag Flip, hab je nog vèn die kleine Hèvènè’s vèn verleden week?” „O ja, nog genoeg voor je heele leven. Hoe¬ veel wensch je er, tien, twintig, honderd, ’n paar duizend?” „Merci, merci... geef me er vèèf.” »• DE VLEGELJAREN VAN PIETJE BELL Er kwam een ander jongmensch den winkel binnen, vergezeld van een reusachtigen hond. Het was een Engelschen bulldog, bijna een meter hoog, met ’n kop als een tijger. Breed stond het dier op zijn geweldige pooten, hij had een loerenden blik, die weinig vertrouwen inboezemde. Nu had Eduard verbazend veel liefhebberij in honden en kocht en verkocht ze nu en dan. Hij zei altijd dat hij een kenner was. De eigenaar kocht wat sigaren en onderwijl bestudeerde Eduard het kolossale dier. „’n Prèchtbeest, meneer,” zei-die eindelijk. „Ja,” zei de eigenaar, een sigaar bij ’t gasvlammetje aanzuigend, „’t Is een mooi dier en het is jammer, dat ik er afstand van moet doen.” Efstènd?” informeerde Eetje. „Hoe dèt zoo?;> „Wel, ziet u, ik ben zelf erg aan den hond gehecht, maar de oudelui houden niet van dieren en nu ben ik wel genoodzaakt, hem te verkoopen.” „Wèt vrègt u voor ’m?” vroeg Eduard. „O, ik kan dadelijk 50 gulden voor hem krijgen van iemand. Maar die kerel behandelt zijn dieren niet goed en daarom verkoop ik hem liever voor wat minder geld aan een hondenvriend. Het is een alleraardigst dier en heel vertrouwd met kinderen.” Flip schoot in een lach. „Hij ziet er anders niet naar uit, meneer. Als u ’t mij vraagt, is ’t een echte bloedhond en ik zou hem nog niet op mijn ergsten vijand willen lossturen.” „O, dat is alleen maar zijn voorkomen. Hij is een lieve hond, nietwaar Nero?” Nero hief zijn bloeddorstigen kop op en gromde, alsof hij zeggen wilde: „Als je dat nog eens zegt, vreet ik je op.” „Inderdèd... ’n èllerèrdigst dier,” zei Eetje. „Geef me ’n poot. Nero?” DE CLUBHOND Nero loerde hongerig naar de uitgestoken hand en bromde dreigend, waarbij hij zijn geweldige slagtanden liet zien. „Oho... kèlm... kèlm... niet zoo boosèrdig, suste Eduard. „Weet u misschien een kooper voor den hond? vroeg de eigenaar, die bijzonder veel haast scheen te hebben, om van het dier af te komen. „Maar hij moet een goed tehuis krijgen, anders geef ik hem niet.” „Ik zelf ben een hondenkenner,” zei Eduard. „Wat moet ik u voor den hond geven?” „Veertig gulden, omdat u het bent.” „Dèt ken ik niet betelen, wèrde heer.” „Wat had u gedacht?” „Ik zèl u ’n tientje geven.” Het jongmensch dacht even na en zei: „Tien gulden is een koopje voor zoo’n hond, maar als u me belooft, goed voor hem te zijn, wil ik hem wel voor dien prijs af staan.” „In orde,” zei Eduard. Hij betaalde den prijs en nam den hond over. Nero’s vroegere meester nam niet eens de moeite, afscheid van hem te nemen en ook de hond scheen er zich bitter weinig van aan te trekken. De verkooper had de tien gulden, en Eduard voelde zich de trotsche bezitter van den meest bloeddorstig-uitzienden hond in de heele stad. Flip sloeg zich op de knieën van pret. „Ha-ha-ha-ha...” schaterde hij. „Een koopje, Ee, een koopje. Wat ga je met den leeuw uitvoeren?” Maar Eduard was te druk bezig, zich de vriendschap van den hond te verwerven. „Is ’t geen prèchtdier?” zei hij. „Kom hier Nero, zoete hond, hier, zoete hond.” Flip had een idee. „Weet je wat,” zei-die, „morgen gaat de club DE VLEGELJAREN VAN PIETJE BELL een wandeltocht maken naar Delft. Ik inviteer jou en den hond op dat uitstapje, dan hebben we nog wat plezier onderweg. Kom om negen uur bij de Heulbrug.” „Efgesproken,” zei Eduard, „ik neem de invitètsie gème èn.” Eduard stak een sigaartje aan, deed dat zorgvuldig in een bamsteenen pijpje, zei: „adieu zag,” tot Flip, en leidde voorzichtig den tijgerhond naar buiten. Op den Coolsingel, waar het druk was van veel wandelaars, trok hij met zijn hond aller aandacht. Maar de dames deden een paar stappen terzijde, als ze het paar zagen naderen, moeders trokken angstig haar kinderen naar zich toe en de mannen keken het stel na en zeiden: „da’s een kwaaie, hoor.” Maar Eduard vatte dat alles slechts als bewondering op en voelde er zich te gelukkiger om. Een politie-agent, die al een poosje verdacht naar den hond gekeken had, sprak Eet je eindelijk aan. „Een mooi beest, meneer.” „Dat zou ik meenen,” was het antwoord. „Is het üw hond?” „Zeker, nètuurlijk. Ik ben ’n kenner, heb verstand vèn honden.” „Dan wilt u me zeker natuurlijk ook wel zijn belastingpenning laten zien? En dan wilt u me zeker natuurlijk ook wel zeggen, waarom de hond geen muilband aanheeft?” „Beste vriend, ik heb het dier zoo juist gekocht.” „Dat zeggen ze allemaal. Van wie?” „O, ik weet z’n nèm niet.” „Dacht ik wel. Ik zal u moeten bekeuren, ’t Spijt me wel. Als u Maandag direct den hond aangeeft voor de belasting, komt u er misschien met een lichte boete af, maar dan hebt u nog DE CLUBHOND het procesverbaal vanwege den muilband. Hoe is uw naam?” „Eduard Pijpers.” „Woonplaats^’ „Goudsche Singel 457.” „Hoe oud?” „Zeventien.” „In orde, u zult er wel meer van hooren.” Eduard vervolgde zijn weg en rekende uit, dat met de kosten van twee boeten van 25 gulden plus de belasting en hetgeen hij al voor den hond betaald had, het lieve diertje hem op ongeveer 65 gulden kwam te staan. Die ontdekking was niet bepaald verheugend en het maakte hem nijdig op den hond. Nero bleef even staan, en of Eduard al aan den ketting trok, het baatte niets. Onnadenkend, in zijn drift, gaf hij den hond een schop. Nero uitte een vervaarlijk gebrul en deed een nijdigen beet naar Eduards beenen. Gelukkig hapte hij mis DE VLEGELJAREN VAN PIETJE BELL en Eet je gebruikte nu allerlei zoete woordjes, om het monster tot kalmte te brengen. Met een bezwaard gemoed bracht hij zoo spoedig mogelijk den hond thuis. Achter het kantoortje was een kleine binnenplaats met een ledig hondenhok, en daar legde hij zijn viervoetigen makker aan den ketting en liet hem voorloopig aan zijn lot over. Zondagmorgen. Acht uur sloeg de klok van den St. Laurenstoren, toen Eduard beneden kwam. Hij opende het raam van het kantoortje, dat op de binnenplaats uitzag en keek naar het hok. „Nero... Nero... pssst... pssst.. .** De hond stak zijn grimmigen kop naar buiten en zoodra hij zijn nieuwen baas ontdekte, zette hij een keel op van geweld Wou-wou-wou-rrr... „Hij heeft honger,” dacht Eduard en hij vond het maar het beste, een heel brood te halen en hem dat te geven. Uit den bakkerswinkel op den hoek haalde hij een lang roggebrood, zoo groot en zwaar dat een paard er een indigestie van gekregen zou hebben. Hij herinnerde zich nog te goed, hoe Nero hem gisteren trachtte te bijten, en daarom waagde hij zich nog niet bij den hond. Vanuit het raam hield hij hem het brood voor en op het gezicht daarvan ging het dier nog veel erger te keer. Het leek wel, alsof de hond in geen dagen iets te eten had gehad, en omdat Eduard er voor bedankte, hem het brood vriendelijk aan te reiken, wierp hij het hem toe. Met een gebrul als een tijger, die een stier aanvalt, wierp Nero zich op het brood en had het in een paar minuten verslonden. Daarop keek hij naar zijn baas met een gezicht, alsof hij zeggen wou: „Is dat alles?” DE CLUBHOND „Goeie genade,” sprak Eduard in zichzelven, „zou hij nog niet genoeg hebben?” Daarop begon de hond weer te blaffen, dat hooren en zien een mensch verging. „Komaan,” dacht zijn jonge baas, „we zullen in vredesnaam nog maar zoo’n brood halen. Maar als hij van plan is, op die manier door te eten, dan is hij een dure kostganger.” Hij keerde spoedig met een tweede roggebrood terug en presenteerde dat den hond op dezelfde manier. „Daar gulzigaard, en nou krijg je niet meer.” Met dezelfde bloeddorstigheid als den eersten keer wierp de hond zich op het nieuwe maal en verslond dat weer even gretig, hoewel nu wat langzamer. Hij scheen verzadigd te raken en liet zoowaar een klein stuk liggen. Eduard probeerde hem nu voorzichtig te naderen en hield hem het overgebleven stuk brood voor, maar Nero draaide den kop om. „Merci, eet ’t zelf maar.” Het werd tijd, zich naar de plaats van samenkomst te begeven, want hij had de uitnoodiging van Flip niet vergeten en verheugde zich nu op het wandeltochtje, waarbij hij natuurlijk verschrikkelijk met den reuzehond kon geuren, en de bewondering opwekken der jongedames. Na zijn ouders goedendag gezegd te hebben en Nero een muilkorf te hebben voorgedaan, begaf hij zich op weg. Het was heerlijk Zondagsweer — ’n zonnetje en ’n blauwe lucht. De straten waren stil van rust en ’n enkele vroege wandelaar liep kalm van ’t zonnetje te genieten. Nero liep rustig naast zijn baas voort, snuffelde hier en daar eens en gedroeg zich over het algemeen netjes. DE VLEGELJAREN VAN PIETJE BELL Bij de Heulbrug, de plaats van afspraak, was het grootste gedeelte van „de Vroolijke Bende” al present. Pietje Bell was er het eerst geweest met Harry, en in een groepje waren de anderen komen aanzetten, behalve Alida Specht. Flip had de bende in geuren en kleuren het geval verteld van Eduard Pijpers en zijn bulldog, en de club was het er algemeen over eens, dat het gezelschap van dat tweetal een vermaak zou worden. „Daar komt hij zoowaar aan,” zei Jacob Mantel, en hij wees naar de Schiekade, waar onze vriend Nero deftig kwam aanstappen. „Hemelsche goedheid,” riep Marie van Zanten uit, „wat een beest... het lijkt wel een leeuw!” „Voorzichtig nou allemaal, luidjes,” maande Flip aan, want die wist er van. „Pas nou een beetje op, anders bijt-ie je in je vlerk.” „Goeie mogge èllemèl,” zei Eetje, toen hij de groep genaderd was. „Morgen, Ee... krimmeneelen wat ’n stier heb jij daar bij je. Noem je dat een hond? ’t Lijkt wel een rhinoceros,” zei Pietje. „Wat een prachtigen kop,” zei Mien Kuijer, en ze streelde Nero. „Pas op, pas op,” zei Marie. Nero keek van den een naar den ander met oogen, die zeiden: nou, dat is me ook een stelletje om mee uit te gaan. „Zeg, waar blijft Spinnetje toch?” vroeg Flip, „zou ze niet meekomen?” „Ik mag ’t lij en,” zei Mien, „dat wurm heeft altijd wat op mij aan te merken.” „Tut-tut,” zei Jacob, die den vrede in „de Bende” bewaarde, „denk er om, de eerste bepaling van ons reglement zegt: Vriendschap is ons aller doel en streven...” DE CLUBHOND „Nou,” beweerde Mien, „dat mag je dan haar wel eens vertellen, die Spin...” „Ssssst... daar komt ze.” „’k Ben laat hè?” hijgde Alida, buiten adem. „Gunst, ik kan er niets aan doen, ik moest op het laatste oogenblik pa’s overhemd nog strijken en dat vragen ze je natuurlijk altijd, als je de meeste haast hebt. Bonjour Ee,... gunst, is dat jouw hond?” „Komaan menschen,” zei Piet, „op die manier staan we hier morgenochtend nog.” „De Vroolijke Bende” zette zich in beweging en wandelde het smalle pad af, dat langs de molens voert. De meisjes in haar kleurige toiletjes voorop, daarachter de jongens in groepjes van twee of drie, kuierde het gezelschap rustig voort, genietend van den zomerschen Zondag. De hond stapte rustig mee, bromde wel een enkele maal tegen een passeerenden boer, maar gedroeg zich overigens heusch fatsoenlijk. „Ik stel voor,” opperde Flip, „dat we Nero benoemen tot clubhond van de bende.” „Geen kwaad idee,” vond Jacob, „maar zijn baas is geen lid van de vereeniging.” „Heb je geen zin om lid te worden, Ee?” „Ik heb zoo weinig tijd.” „O... je behoeft niet mee te spelen,” zei Pietje, „als je maar contributie betaalt, ’n kwartje per week, en we maken je opzichter over den clubhond.” „Hé kinderen,” riep Harry de meisjes toe, „iemand er op tegen om Eduard en zijn tijger lid van „de Bende” te maken?” De dames hadden geen bezwaar, maar ze protesteerden tegen het woord „kinderen.” „Zeg, ouwe Grootvader,” riep Mien terug, terwijl ze Harry een vernietigenden blik toewierp, DE VLEGELJAREN VAN PIETJE BELL „waag het niet, mij nog eens een kind te noemen ... volgende week ben ik al zestien.” Piet viel flauw in het gras. „Help... politie... water... die jongejuffrouw vertelt d’r leeftijd!” schreeuwde hij. De wandeling was geanimeerd door de vroolijke gesprekken en nu en dan wisselden de groepjes; zoo liepen ze genoeglijk babbelend, als een echt gelukkig clubje van jonge menschen, die genieten van hun jonge jaren en den heerlijken zomer. Pietje, die vol zat met vroolijke geschiedenissen, welke hij voor het meerendeel uit zijn duim zoog, hield den gang er in, als de gesprekken wat verflauwden. „Zeg lui,” vertelde hij, „ik had vroeger een meester, die Ster heette. Het was een aardige, oude man. Op zekeren dag bij de rekenles vroeg hij aan de klas: „Jongens, als ik een pond vleesch heb en ik snijd dat in zestien stukjes, hoe heet dan ieder stukje?” Nou, Keesie was knap en zei: „Een zestiende.” „Best... heel goed”... zei meester. „Maar als ik ieder stukje dan weer in tweeën snijd?” Dat wist Keesje óók nog. „Een twee-en-dertigste.” — „En als ik dan wéér ieder stukje in tweeën snijd?” — Oogenblik stilte. „Jij jan?” — „Gehakt Meester,” antwoordde Jan, de zoon van een slager.” ’t Gezelschap lachte, maar de meesten geloofden het toch niet, ze wisten wel, dat Piet altijd van die verhalen er op na hield. „Je kunt het gelooven of niet,” zei Pietje met het ernstigste gezicht ter wereld, „het is zoo waar als ik hier zit, en een uur...” „Gunst kind, je zit niet, je loopt,” merkte Marie van Zanten op. „En een uur later,” vervolgde Pietje onverstoorbaar, „kwam het zoo te pas bij de taalles, DE CLUBHOND dat meester een woord vroeg dat begint met een r en eindigt met een r. Wel, dat ging best, hé? Roer was het woord natuurlijk. Maar Keesie wist er nog eentje. — „Capucijners!” — „Wat?... Capucijners?” — „Ja meester, dat zijn allemaal erretjes!” „Maak dat je grootmoeder wijs,” merkte Harry de Graaf op. Jacob Mantel protesteerde. Hij was kweekeling en leerde voor onderwijzer, en de kinderen op zijn school zouden zooiets niet zeggen. Maar Piet stond voor zijn verhaal in en ging het nog eens op zijn gemak in het gras liggen betoogen. Maar ondertusschen werd het schoone van den DE VLEGELJAREN VAN PIETJE BELL wandeltocht niet vergeten en Nero gedroeg zich zoo bewonderenswaardig, dat zijn baas bepaald trotsch op hem ging worden. Zij wandelden langs uitgestrekte landerijen, waarin het talrijke vee graasde. Zoo rustig was alles... er waren weinig menschen op pad, want het was kerktijd... het riet aan den slootkant wuifde heel, heel langzaam... de molens in het polderland staken scherp tegen de blauwe lucht af en hielden ook Zondag... Wat een rust... In de verte sloeg een torenklok... ergens blafte een hond. Maar die landelijke rust zou plotseling wreed verstoord worden. Nero, tot nog toe rustig en fatsoenlijk, had al een paar maal met bloeddorstige oogen naar een kudde schapen gekeken... het roofdier ontwaakte weer in hem... hij gromde dreigend... „Koessst, Nero,” zei Eduard. „Wel,” vroeg Pietje, „wat is er met onzen clubhond aan de hand?” „Ik denk,” zei Ee, „dat hij idee heeft, die schépen een bezoek te brengen. Stil Nero, blijf bij de bès. Heur je me... heur je me?...” De meisjes gichelden en de jongens keken elkander aan. „O,” sneed Eduard op, „jullie behoeft niet te denken, dèt ik hem niet in bedwèng heb, ik heb mèr zeu met m’n hènd te doen en hij geheurzèmt.” Nero keek zijn baas bij deze woorden even aan, alsof hij zeggen wilde: Nou, vriend, dat zullen we dan wel eens zien. De geweldige bulldog wendde den kop weer naar de grazende schapen in het weiland en — alsof hij plotseling een besluit nam — gaf een onverwachten ruk aan den ketting, die Eduard in de hand hield. DE CLUBHOND „Hierrr... hierrr..schreeuwde Ee, die voelde, dat er iets gebeuren ging. Maar Nero trok den baas met zich mee, of hij een veertje was. Sneller en sneller liep de hond en sneller moest Eduard mee. De bende gierde van het lachen. „Leg zout op zijn staart,” riep Flip. „Licht hem een beentje,” schreeuwde Pietje. De hond ging op hol. Eduard kon hem niet meer houden en bovendien scheurde de ketting hem bijna het vleesch van de handen. Nero rukte zich los en met reuze- sprongen bereikte hij de rustig grazende schapen. Een paniek ontstond onder de arme dieren en ze stoven verschrikt uiteen, angstig blatend, vluchtend in de richting van de boerderij. Eduard stond doodsangsten uit en de anderen niet minder. Nero rende tusschen de schapen en joeg ze op. Het was een geluk, dat de hond gemuilkorfd was en dus niet in staat te bijten. Plotseling kwamen vanuit de schuur drie boerenknechts aanhollen. Ze zwaaiden met stokken en liepen op Nero toe. De hond liet de schapen in den steek en richtte zich tegen de knechts. DE VLEGELJAREN VAN PIETJE BELL „Hier Nero,” schreeuwde Eduard. „Hier-r-r- hond,” riep de heele bende. Maar ze hadden evengoed kunnen roepen: „mooie aardbeien,” want de hond was veel te druk met zijn aanvallers bezig. Het was maar goed, dat de knechts met hun drieën waren, want nu kreeg de hond er zoo geweldig van langs, dat hij het spelletje gauw opgaf en zoowaar op de vlucht sloeg. Maar nu begon de pret pas. De knechts kwamen naar ons gezelschap toe. „Zeg eres,” begon de grootste van het drietal, „van wie is die hond?” „Van mij,” zei Ee. „Waarom stuur je die hond op mijn schapen af, mooie jongen met je zije dassie?” En tegelijk greep hij Eetje bij de borst en rammelde hem stevig door elkaar. „Dèt... dèt heb ik niet gedaan,” beefde Eduard verschrikt. Pietje Bell zag, dat Eduard geen postuur was voor den knecht en zich niet zou kunnen verdedigen. „Nou, jou aangekleede aap,” vervolgde de boer tot Ee, „ik ga jou met m’n stok een aframmeling geven, die je leeren zal, schapen op te jagen.” De stok ging omhoog en... „Wacht even, vrind,” zei Piet vriendelijk tot den boer, en met een vluggen jiu-jitsu-greep lag de stok op den grond, en had hij den arm van den knecht in een kronkel. „Au... au... verdikke... la-los,” schreeuwde hij. Pietje voldeed aan zijn verzoek en glimlachte. „’t Spijt me,” zei hij, „maar m’n vrind hier is pas ziek geweest en daarom zal ik de aframmeling voor hem in ontvangst nemen, tenminste, als je daar kans toe ziet.” DE CLUBHOND De club schaarde zich vol belangstelling om het geval, want allemaal kenden ze Piet’s ongeëvenaarde vechtkunst, die door zijn komische kalmte en de bedaardheid, waarmede hij zijn tegenstanders aanvatte, nog veel onbegrijpelijker werd. „Je kunt den stok wel weer opnemen,” zei Pietje, „want dien neem ik je toch weer af.” „Dat zullen we zien,” riep de knecht, raapte den knuppel op en ging er Piet mee te lijf. Maar hij had den stok evengoed thuis kunnen laten, want met een bliksemsnellen draaigreep had Piet hem dien ontnomen en slingerde hem ver weg. Daarop nam hij den rechterarm van De Vlegeljaren van Pietje Bell 4 DE VLEGELJAREN VAN PIETJE BELL zijn aanvaller en boog dien achterwaarts en omhoog, zoodat de knecht geheel machteloos was. „Ga je gang nou maar,” zei Piet, „en geef me een pak slaag.” De heele bende juichte. „Goed zoo, Piet. Mooi zoo... houd hem vast.” „Laat los... laat los...” schreeuwde de knecht. Men zal bemerkt hebben, dat Piet zich alleen verdedigde en niet aanviel, want dat liet hij aan den ander over. De boerenjongen zag dan ook in, dat hij tegen Piet’s vreemde vechtwijze niet opgewassen was en gaf het op. „Komaan,” zei Piet, hem loslatend en op den schouder kloppend, „laat ik je nou even vertellen, vrind, dat we ’t heelemaal niet zoo kwaad bedoeld hebben. Dien grooten hond hebben we pas vandaag voor het eerst en we wisten niet, dat het zoo’n kwaaie was. We konden hem niet houden en hij rukte zich los. ’t Spijt ons erg, jullie zoo’n moeite veroorzaakt te hebben. Weet je wat, Eetje, geef jij dien knechts wat voor hun Zondag en dan gaan we weer op stap. Eduard was blij, dat hij er zoo afkwam, en gaf ze ieder een kwartje. De knechts keken nog wel een beetje raar, en de grootste wreef nog wel pijnlijk zijn arm, maar daarbij bleef het toch en getroost door de kwartjes gingen ze weer terug. „Die Piet, die Piet,” zeiden de meisjes, „dat is me toch een vechtersbaas.” Maar Piet protesteerde. „Nee kinderen, dat ben ik niet, ik daag niemand uit en ik val niemand aan. Maar wie het met mij probeeren wil, mag gerust zijn gang gaan... tien tegen één, dat ik hem in vijf tellen buiten gevecht stel, en, wanneer het noodig is, hem een tarantella laat dansen, waarvan de dans- DE CLUBHOND meester aan het hof van den keizer van Lutjebroek een koliek van nijd en jaloerschheid krijgt.” Eduard ondertusschen had Nero teruggebracht, die heel wat kalmer geworden was. „Weet jullie wat ik doe, lui?” zei hij.. „Ik ga weer terug met Nero, anders bederf ik jullie plezier voor den heelen dag. Wie weet wat een last we nog met dien hond krijgen en dèn zou Piet weer èn ’t vechten moeten. Tot ziens heur, en veel genoegen vèndèg.” En zoo zette „de Vroolijke Bende” den wandeltocht naar Delft voort, minus Eetje en den clubhond. HOOFDSTUK IV DE NIEUWE BETREKKING Op zekeren avond las Pietje de volgende advertentie in „De Morgenpost.” JOURNALIST. Aan het bureau van dit blad kan geplaatst worden een jongste bediende, 16 jaar, ten einde als verslaggever te worden opgeleid. Sollicitanten moeten zich aan een klein, vergelijkend examen onderwerpen. Brieven met volledige inlichtingen worden ingewacht tot uiterlijk Dinsdag 12 uur v.m. bij de Directie. Piet sprong op, gooide zijn stoel om en liep naar vader in den winkel. Hij had zich tot nog toe geen duidelijk idee gevormd, van wat hij eigenlijk wenschte te worden. Op ontelbare annonces had hij geschreven, maar geen der uitkomsten was aanlokkelijk geweest, en na informatie was hij er ten slotte niet eens op af gegaan. Deze advertentie echter trok hem bijzonder aan. Hij had een zekere handigheid in het weergeven van zijn gedachten en de door hem geschreven verslagen van de club waren het lachsuccès van de vergaderingen. Deze annonce bracht hem op een idee: hij zou zijn aanleg voor schrijven in praktijk brengen als journalist. DE NIEUWE BETREKKING „Vader, lees eens.” „Wat is het, jongen, een brand?” „Veel erger, Vader, er wordt een jongste bediende gevraagd aan de „Morgenpost,” om als verslaggever te worden opgeleid... en dat ben ik.” „Ben jij dat? Wie zegt dat?” „Dat zeg ik.” Bell las de advertentie, keek Pietje met groote oogen aan en vroeg verbaasd: „En durf jij dat aan?” „Wel, Vader,” zei Piet, „ik ga er direct heen.” „Maar je moet per brief antwoorden, staat hier.” „Jawel Vader, dat kennen we. Misschien krijg ik dan niet eens antwoord. Neen, ik weet beter.” Vijf minuten later was Pietje op weg, en toen hij de bureaux van „de Morgenpost” bereikt had, DE VLEGELJAREN VAN PIETJE BELL vroeg hij' aan den portier, den directeur te spreken De man zette een bedenkelijk gezicht en zei: „Ik denk niet, dat het gaat.” Maar Piet gaf den man een dubbeltje en nu was het merkwaardig om te zien, hoe gemakkelijk het wèl ging. „Kom maar mee,” sprak de man, „we zullen probeeren.” Ze beklommen een trap en kwamen op een breeden corridor met tal van vertrekken. Eén er van was de Directeurskamer. „Klop hier maar aan,” zei de man, „en zeg het aan den bediende hier.” Pietje deed zooals hem gezegd was en stond eenige oogenblikken later tegenover een aangenaam uitziend jongmensch, dat den toegang tot het allerheiligste van den Directeur bewaakte. „Wat wenscht u?” was de vraag. „Wilt u zoo goed zijn, even belet te vragen voor mij bij de directie, ik heb een zeer dringende zaak te bespreken.” Dit scheen indruk te maken, maar toch vroeg de bediende even: „Kan ik de boodschap ook aannemen?” „Dat zal niet gaan,” beweerde Piet op denzelfden gewichtigen toon, „het is daarvoor een veel te belangrijke kwestie.” „Een oogenblik dan.” Twee minuten later keerde de jongeman terug. „Het spijt me,” zei hij, „maar de Directeur heeft op het oogenblik geen tijd.” „Ik evenmin,” zei Piet snel en keek daarbij op zijn horloge, „en als ik hem niet gauw te spreken krijg, ga ik naar een andere courant en dat zal de Directie later ten zeerste betreuren.” „Wacht u nog even,” zei de bediende, zich bedenkend, „ik zal nog eens zien.” Piet’s argument scheen geholpen te hebben, de DE NIEUWE BETREKKING jonge man keerde terug met de mededeeling: „Gaat u maar binnen.” Zoo deed Piet. Het was een ruim en hoog vertrek, met zware tapijten belegd. Een reusachtige antieke kast bedekte bijna den geheelen muur, in de kamer was een groot schrijfbureau, waaraan de Directeur gezeten was. „Wel, jongmensch,” begon deze, „wat had u mij voor belangrijks mede te deelen?” „U zoekt een jongsten bediende om als verslaggever opgeleid te worden,” zei Piet, „en u heeft hem al gevonden ook.” „Is ’t waar, waar is hij dan?” „Ik ben het.” „Is dat alles, wat u mij te zeggen heeft?” „Pardon, er is nog iets. Denk eens, wat een moeite ik u bespaar, door zelf dadelijk hierheen DE VLEGELJAREN VAN PIETJE BELL te komen. Denk eens aan de vij’fhonderd brieven die op de advertentie zullen komen en aan al het werk, dat die u zullen veroorzaken. Per slot van rekening zult u mijn brief er uit pikken en het met mij probeeren.” „Gelooft u, jonge vriend, dat ge op deze manier een kans hebt, de positie te krijgen?” „Ik ben er zeker van,” zei Pietje, „want een verslaggever moet er als de kippen bij zijn, speciaal een verslaggever van „de Morgenpost.” Ik lever u eiken dag vijftig nieuws-berichten, en als er geen nieuws gebeurt, dan maak ik nieuws.” De directeur wist niet, of hij Pietje de deur moest uitgooien of hem dadelijk in dienst stellen. Hij streek zijn knevel eens op, keek Piet over zijn bril heen aan en dacht na. Ik wil eens zien — dacht hij bij zichzelf — of het den jongen ernst is. Een goed reporter laat zich nooit afschepen en houdt tot het laatste toe vol. Was het den jongen ernst of stelde hij zich maar wat aan? De proef zou genomen worden. De directeur drukte op een knopje en de bediende verscheen. „Laat dit jongmensch uit.” Piet groette beleefd en verliet het vertrek. Bij den portier informeerde hij naar de woonplaats van den Directeur en op welken tijd deze thuis was. Dit bleek ’s avonds na zes uur te zijn. Dienzelfden avond zeven uur belde Piet bij de woning aan. Het was een groot heerenhuis aan den Eendrachtsweg. Piet bedacht, dat de heer Peters — de directeur — nog niet eens zijn naam wist en dat gaf hem gelegenheid, zijn kaartje aan de dienstbode te overhandigen. Hij werd in de voorkamer gelaten, waar spoedig de heer Peters verscheen. DE NIEUWE BETREKKING Maar nauwelijks had deze Piet bemerkt, of hij riep vol verbazing uit: „Wel... de brutaliteit... Wat verlangt u nu weer?” „Ik wilde u een zeer belangrijk schrijven overhandigen, mijnheer.” En bij deze woorden reikte Piet hem een groote enveloppe over. Het was de vereischte sollicitatie-brief, keurig geschreven en duidelijk gesteld. „Die kunt u morgen op het bureau in de bus doen, ik doe geen zaken thuis.” „Maar mijnheer? Morgen gebeurt er iets verschrikkelijks,” zei Pietje met ontsteld gezicht. „Iets verschrikkelijks? Wat is dat nu weer?” „Morgen voor twaalf uur zult u vijf-, zeshonderd brieven van totaal ongeschikte sollicitanten hebben te lezen... iedere brief neemt minstens twee minuten... dat is twaalfhonderd minuten voor de zeshonderd brieven, of een arbeid van twintig uur...” „Bedankt voor de inlichting. U kunt gaan, en als u weer aan de voordeur van mijn huis komt, laat ik u door de politie wegjagen.” Piet groette alweer beleefd en verliet het huis. Hij bemerkte, dat een zijgang langs het huis liep naar den achtertuin. Vijf minuten later kwam de meid den heer Peters vertellen, dat het jongmensch er weer was. „Wat?... alweer? ... wat drommel, ik heb hem zooeven gezegd, dat ik hem door de politie zou laten wegjagen, als hij weer aan de voordeur kwam. „Jawel, mijnheer,” zei de meid, „maar het jongemensch zei, dat u niets gezegd had van de achterdeur.” „Hm ... al goed ... laat hem weer in de voorkamer.” DE VLEGELJAREN VAN PIETJE BELL Piet volgde de meid voor de tweede maal en wachtte lijdzaam af, wat hem nu weer te beurt zou vallen. Hij had al ruim tien minuten daar gezeten, toen de deur héél langzaam geopend werd en een leuk klein meisje naar binnen kwam. ’n Leuk typetje, lange, bruine krullen met ’n breed, rosé lint, groote vraagoogen en kersemondje. Ze was misschien vijf jaar. Eerst nam ze Piet eens op en kwam toen naar hem toe. „Ik ben Mies,” zei ze gewichtig. „Aangenaam kennis te maken,” zei Piet, „mijn naam is Pietje Bell.” „Niets geen mooie naam,” vond ze. „Verschil van smaak, ik vind ’m prachtig.” „Kan jij verhalen vertellen?” vroeg Mies, tegen Piet’s knie aanleunend. „Dat zal waar zijn,” zei Piet. „D’r was eens.. „Nog niet beginne... broer moet het ook hooren...” En weg huppelde ze, de kamer uit, kwam twee minuten later terug met een driejarig broertje aan de hand. ... ... „Nou komen we op je knie zitten,” zei Miesje. „Welja, dat is goed... doe maar net of je thuis bent,” berustte Piet. Hij trok de peuters op zijn knie en terwijl de groote, bruine kijkers van het tweetal vragend tot hem opzagen, begon hij: „Nou dan... D’r was eens een verschrikkelijke groote reuze-leeuw, die een knecht wou hebben. Die knecht moest natuurlijk ook een dier wezen, een beest uit het bosch. De leeuw had heele lange haren en die moesten eiken avond uitgekamd en geshampooid worden en z’n nagels moesten gemanicuurd en z’n staart uitgeborsteld worden. Maar dat werk deed meestal mevrouw de leeuwin, begrijp je dat?” DE NIEUWE BETREKKING „Nee,” zei Mies. „Best, ik ook niet,” zei Piet. „Nu sliep de leeuw eiken dag heel vast en kon des avonds bijna niet wakker worden. Hij had al verschillende soorten wekkerklokken geprobeerd, maar hij sliep er vierkant doorheen. Het geblaf van den hond en zelfs het gebrul van den tijger konden hem niet uit zijn slaap wekken. Nou enne toen zette hij een advertentie in „de Morgenpost...” „Van pa,” zei Mies. „Juist, „de Morgenpost” van pa. En den volgenden morgen kwamen al de beesten uit het bosch, want die hadden natuurlijk allemaal de krant gelezen. Ieder op zijn beurt, ook de mug.” „Wat kom jij hier doen?” vroeg de leeuw. „Wel, Sire Majesteit van Leeuwenburg,” piepte de mug, „ik kom op de advertentie.” De leeuw lachte zoo hard, dat een paar honderdjarige boomen, die op honderd meter afstand stonden, van schrik omvielen. „Ga maar gauw naar huis,” zei de leeuw, „we kunnen jou toch niet gebruiken.” „Dat zal je gewaar worden,” dacht de mug. Des avonds kwamen de dieren uit het bosch probeeren, om den leeuw wakker te maken. De hond miauwde, de kat blafte, de kip kraaide en de haan kakelde, de ezel brulde en de tijger balkte, het schaap loeide en de koe blaatte, maar de leeuw sliep precies, alsof er een liedje voor hem gezongen werd. „Schuif een eindje om,” zei de mug, „daar kom ik.” De dieren begonnen allemaal te lachen, maar de mug stoorde zich daar niet aan. Hij vloog naar het hol van den leeuw en zonder aan te kloppen ging hij binnen. „Wat een lawaai met al die beesten aan de DE VLEGELJAREN VAN PIETJE BELL deur,” zei de mug tegen de leeuwin. „Ik zal zij'ne Majesteit wel even wekken.” „O ja,” viel Mies in de rede, „ik weet het al... en toen prikte de mug den leeuw in zijn neus.” „Wie zegt dat?” vroeg Piet. „Dat zegt Juf.” „Juf weet ’r niks van... dat deden die ouderwetsche muggen... mijn mug beet den leeuw in het puntje van zijn staart en toen sloeg de leeuw zoo hard met zijn staart tegen den muur, dat al de schilderijtjes op den grond vielen. Nou en toen was-ie gelijk wakker, dat begrijp je. Hij hoorde het geloei en gebrul van de dieren, en was met een paar sprongen buiten zijn hol. Hij brulde verschrikkelijk en had in minder dan geen tijd twee koeien, drie paarden, vijf kikvorschen en tien olifanten verscheurd... brrr... En de mug? Wel, die kreeg de betrekking van Koninklijke Hofstaartprikker van Zijne Majesteit den Koning. Mooi hè, en nou is ’t uit.” „Vertel nog eens wat,” inviteerde Mies. Maar de deur ging open en de heer Peters trad binnen, gevolgd door de juf. „Wel, wel, kijk me dat daar eens,” zei mijnheer. „Zeg snuiters, iedereen loopt zich suf te zoeken naar jullie. Gauw naar bed en met Juf mee. Het afscheid viel de kleintjes zwaar. „Kom je morgenavond weer?” vroeg Mies. „Dat hangt er van af,” zei Piet, „het zou best kunnen, dat ik hier morgenavond weer ben.” De kinderen werden weggebracht. „Luister, jonge man,” sprak de heer Peters. „Je lijkt me aardig doortastend en niet gauw uit het veld geslagen. Welnu, ik wil het eens met je probeeren.” De directeur vroeg hem nog eenige inlichtingen aangaande het onderwijs, dat hij genoten had, DE NIEUWE BETREKKING las den brief door en zei hem, zich den volgenden Maandagmorgen om half negen te melden bij den stads-redacteur. „Dank u wel, mijnheer,” zei Piet, „ik zal er zijn en voor u werken, dat de vonken er af vliegen.” „Wel?” vroeg zijn vader, die met moeder in het kantoortje achter den winkel zat. „Dierbare ouwetjes,” zei Piet plechtig, „ik heb de eer u edele te berichten, dat uw zoon Pieter benoemd is tot jongste redacteur van „de Morgenpost.” HOOFDSTUK VI EEN UITSTAPJE NAAR SCHEVENINGEN Zoo had Piet dus nog een week den tijd. Hij hield het echter voorloopig nog geheim, zou ze later wel allemaal verrassen met het feit, dat hij „redacteur” was, wat blieft u? Intusschen deed hij trouw mee aan de oefeningen van de club en als Pietje er was, wel dan was het altijd feest. Flip Buitenhuis, die altijd vol vroolijke plannen zat, had het idee geopperd, om met de heele club een uitstapje. te maken naar Scheveningen, en wel op den eerstvolgenden Zaterdag. Het plan was met algemeene stemmen aangenomen, en ook Eduard Pijpers, die inmiddels, zonder Nero, lid van de club was geworden, zou meegaan. Flip, die daartoe van allen het meest geschikt was, zou ceremonie-meester gedurende den tocht zijn en tevens kassier voor de algemeene onkosten. Natuurlijk bleef ieder vrij om voor eigen rekening meerdere of mindere uitgaven te doen. Om kort te gaan, dien Zaterdagmorgen — het weer was, wat men maar wenschen kon — was de gansche „Vroolijke Bende” aan het station van de Electrische present. Kwart voor negen wees de klok en over een kwartier zou de trein vertrekken. Hun vroolijk gepraat en gelach vervulde de hooge hal, waar de loketten waren. Ze waren met hun negenen, EEN UITSTAPJE NAAR SCHEVENINGEN een nog zomersch gekleed clubje van pretmakers, dat er eens een ongegeneerd fijnen dag van ging nemen. Pietje ging met Flip kaartjes halen. „Negen retours Scheveningen — vier vooruit — en vijf achteruitrijden,” zei Piet. „Denkt u soms, dat ik hier voor mal sta?” vroeg de beambte geprikkeld, hem de kaartjes toeschuivend. „Groote hemel, wat kunt u goed gedachtenlezen,” zei Flip. Grinnikend schoof de troep langs de controle, waar de kaartjes geknipt werden, en dan de trappen op naar het perron. Ze gingen in een groep bij elkander zitten, pak- DE VLEGELJAREN VAN PIETJE BELL jes en mantels en taschjes in de netten werpend. Mien Kuijer hing uit het raam. „Gunst,” riep ze uit, zoodat alle overige passagiers naar haar keken, „kijk me daar eens een regiment aankomen, die moeten we hier niet hebben, hoor.” ’t Heele gezelschap leunde nu naar buiten. „Is dezen trein voor Scheveningen?” vroeg een dikke, puffende, roodgloeiende burgerjuffrouw, die twee karbiezen, drie hengselmandjes en zeven kinderen met zich voortzeulde. „Jawel,” antwoordde Flip, „maar dan moet u in den volgenden wagen gaan zitten.” „O juist, dank u wel,” was het antwoord en het regiment marcheerde naar den anderen wagen. Er werd gefloten en de trein zette zich in beweging. Over de viaduct kronkelde de wagensliert zich tusschen de huizenrijen door. Door de openstaande ramen der woningen zag men de huisvrouwen aan haar ochtendwerkzaamheden, of soms lag een minder ijverige dito op de ellebogen uit het raamkozijn en dan riep „de Vroolijke Bende” haar iets vriendelijks toe: „Dag juf... overwerk je niet...” „Moeder... je pap staat aan te branden... heusch waar... ik ruik het hier.” „Juf... juf,.. d’r staat een vent achter je met een geladen zakmes!”. Er was een onophoudelijk gelach en gepraat. De meeste passagiers in den wagen, ook voor een dag uit, hadden schik in het jonge troepje, behalve een zeer geleerd uitziend man, die met een barsche uitdrukking op zijn gezicht een ochtendblad poogde te lezen. De vroolijke gesprekken en de herhaalde, jolige uitroepen van de club schenen hem geweldig te hinderen. De deur ging open en de heer Peters trad binnen, gevolgd door de juf. (Blz. 60.) EEN UITSTAPJE NAAR SCHEVENINGEN Piet vertelde weer een grap. „Kijk,” wees hij naar een der ramen, „daar staat zoowaar mijnheer Paganini viool te spelen. Meneer Paganini had een knecht, die niet bepaald het buskruit uitgevonden had. Op zekeren dag zegt meneer Paganini tot den knecht: Jan, loop eens gauw naar mijnheer Victrola en vraag om de partituur van Beethoven, het kwartet van Mozart en het trio van Liszt. — Jan komt bij meneer Victrola en zegt: Meneer Vistrola, compliment van meneer Paganini en of u me wilt geven de paraplu van Beethoven, het karpet van Mozart en het riool van Liszt.” Alle medereizigers lachten zoo hard, dat genoemde courant-lezende heer in het naaste compartiment opstond, zich over de leuning van zijn plaats boog en op minder vriendelijken toon zei: „Mag ik om wat stilte verzoeken? Men kan geen woord verstaan, van hetgeen men leest.” De Vlegeljaren van Pietje Bell 6 DE VLEGELJAREN VAN PIETJE BELL Alle passagiers waren verbaasd, de club niet het minst. Een vader met twee jongens, die pret had om Piet, antwoordde: „Als deze jongelui zich vermaken willen en zich behoorlijk gedragen, kunnen zij dat doen, zonder eerst daarvoor uw toestemming te vragen.” Piet dacht opeens weer aan zijn voorouders en den tachtigjarigen oorlog. „Wel meneer, laten we er geen ruzie om maken. Als u lezen wilt, leest u en als wij pretmaken willen, doen we het ook. Toen ik zes jaar was, ging ik eens met mijn vader en moeder naar den Haag en in den trein zat ook iemand, die almaar lezen wou en niet luisteren. Ik herinner mij nog goed, dat ik tegen hem zei, dat hij zoo’n gekke snor had, net een kerstboom...” Het heele gezelschap schaterde en de man smeet woedend zijn krant neer en ging brommend naar buiten kijken. Verschrikkelijk, die jongelui van tegenwoordig! Toen hij nog jong was, zat men stil en las een boek of luisterde naar een verstandig woord. Na twintig minuten rolde de trein het Haagsche station binnen en een groot aantal reizigers stapte uit. Er kwam wat meer ruimte, waarvan Jacob Mantel direct gebruik maakte, om zijn city-bag uit het net te visschen en er een geduchten stapel boterhammen uit te halen. „Ga jij nou al eten?” vroeg Alida Specht. „Heb je dan vanmorgen niet ontbeten?” „O, dat was niet veel,” zei Jacob. „Alleen maar vier boterhammen met kaas, twee krentenbroodjes en twee koppen thee.” „Hoe laat was datr^’ informeerde Flip. „Acht uur zoowat.” „Sapperloot, het is nu nog geen half tien. Jij EEN UITSTAPJE NAAR SCHEVENINGEN moet een. eetlust hebben als een herkauwend dier!” „Ik val al weer om van den honger,” beweerde Jacob en beet gretig in een dik-gemeubileerde boterham. Het traj'eet den Haag-Scheveningen was spoedig afgelegd en weldra had „de Vroolijke Bende” de plaats van aankomst bereikt. Zij' beklommen een hoog duin, rechts van het Palace-Hotel en lieten zich in ’t zand neervallen, plannen makend voor het programma van dien dag. Diepblauw welfde de hemel zich over de zee, wier groene golven met witte schuimkoppen rommelend aanrollen, om dan bruischend over ’t strand te vloeien. Naar links was het strand drukker, daar waren de tallooze tenten en badstoelen met overal oranjevlaggen of rood-wit-blauw, wapperend in den gouden zonnedag. „Wel, ceremonie-meester,” vroeg Pietje Bell aan Flip, „wat doen we vandaag?” „Ik had gedacht, we konden tot één uur aan ’t strand blijven, dan maken we een wandeling door de Scheveningsche boschjes naar de Bataaf, gaan daar koffiedrinken, en wandelen langs den Ouden weg weer terug naar ’t strand. Daar weer blijven tot zes uur. Vervolgens gaan eten en vanavond om acht uur naar de voorstelling in „Scala.” „Prachtig, fijn, dat doen we,” riep Piet, en allen waren het er mee eens, dat het een uitstekend programma was. Toen ze daar een kwartier gezeten hadden, holden ze het duin af, maar vóór ze zoover waren, moest Marie van Zanten even Mien en Alida te hulp komen, wier lange vlechten door Pietje aan elkaar gebonden waren. Beneden aan ’t strand mengde de club zich 5* DE VLEGELJAREN VAN PIETJE BELL onder de vele bezoekers en ze veroverden een breeden kuil, waarin ze zich rustig neervlijden, en vanwaar ze héél ’t gezellige badplaats-gedoe konden waarnemen. Gansche families trokken langs hen heen, vaders, moeders, gevolgd door bataljons en regimenten van kinderen, allen beladen met pakken en tasschen. „Als zoo’n familie een dag uit is,” beweerde Harry, „werken ze nog harder, dan wanneer ze thuisblijven.” „En ze hebben ’t veel slechter dan thuis,” voegde Jacob er bij. „Kijk,” riep Eetje Pijpers opeens uit, „dèr komt zoowèr mijn oom uit den Hèg èn.” Hij sprong op en de club zag, hoe hij een kort, dikbuikig heertje de hand schudde, die het verschrikkelijk te kwaad scheen te hebben met de warmte en daarom met zijn jasje over den arm liep. Eetje stelde de leden van „de Vroolijke Bende” aan oom voor en oom aan de leden. „Oom Pijpers, lui,” zei-die. Allen stonden op, maar ’t korte, dikke oompje zei puffend: „Blijf zitten... dames heewen... te wawm... te wawm... pfff... komt nog meew hitte... mowgen... ovewmowgen...” ’t Bleek duidelijk, dat oom Harry en de letter r besliste vijanden waren, en de ondeugende Mien Kuijer kneep haar neus dicht, beet zich op de lippen en gaf Alida Specht een por in de ribben. „Au... valsch dier...” riep Spinnetje stomp je grootmoeder.” „Foei... da’s niet aawdig...” zei oom Harry glimlachend. „En uw gwootmoedew zou ook bezwaaw maken.” EEN UITSTAPJE NAAR SCHEVENINGEN Maar oom’s opmerking maakte de zenuwachtige lachlust van de heele club nog veel erger, zoodat het bepaald een benauwd oogenblikje was, vooral daar men niet onfatsoenlijk wilde zijn en hardop lachen. „Mag ik de jongedames en heewen twakteewen op sowbet en wat taawtjes?” was het vriendelijke aanbod. „Wel, Oom, niemand zèl bezwèr mèken,” zei Eet je. „Pwachtig! Al ben ik een man van vijf-en vijftig jaaw... ik mag gwaag jongelui zien... en de lieve meisjes... zoo chawmant, nietwaaw... zoo lief en allewaawdigst. Kom eens hiew, jon- DE VLEGELJAREN VAN PIETJE BELL gen..sprak hij tot een passeerenden visschersknaap, „haal jij eens in die gwoote tent daaw tien sowbets en twintig taawtjes... vwaag om iets, om ’t in te dwagen, hè? Hiew is geld.” „Woont u in den Haag?” vroeg Piet, toen de jongen verdween. „Juist, juist, in ’t Haagje.” „Prettige stad wel,” vond Marie, die alle moeite deed, om Mien stil te houden. „O heel pwettig, heel pwettig!” Mien gaf een gilletje en bedekte haar gezicht met haar zakdoek. „Wat scheelt jou?” vroeg Flip. „Ze heeft ineens zoo’n kiespijn..” hielp Marie, „soms krijgt ze van die steken, hè?” „Och, hoe jammew op zoo’n dag. Dan moet u maar geen taawtjes eten stwaks.” Maar dat was Mien Kuijer toch te bar. Het feit, dat anderen zouden smullen aan de heerlijke sorbets en taartjes... en zij zou mogen toekijken vanwege de kiespijn, die ze niet had... stelde haar in staat, haar lachen te kunnen bedwingen. „O, zei ze snel, „zoo erg is het niet... het zakt al weer.” „Dacht ik wel,” lachte oom Harry. „Kijk, hiew komt de jongen aan.” ’t Werd een genoeglijke smulpartij. Piet duwde zijn roomhoorn tegen Mien’s neus en kreeg van haar als dankbetuiging een schuimtaartje op zijn oog, waarna beiden de overblijfselen smakelijk verslonden. Na de tractatie verdween oom Harry, wilde niet de plannen der jongelui „vewstowen” en vertrok onder dankbetuigingen en hartelijke groeten. Er zat een goeie stemming in en ze hadden allemaal schik in den dag, die zoo goed begon. Piet kreeg een dolle bui en ging op zijn han- EEN UITSTAPJE NAAR SCHEVENINGEN den loopen, maar toen hij' zijn beenen opzwaaide vloog er een bui van zand naar den naasten kuil, waar een kantoorbediende-met-vacantie een boek las, en ongelukkiger wijze de zandbui gedeeltelijk in z’n mond kreeg. Hij sprong nijdig op en naar Piet kijkend, riep hij: „Is u heelemaal gek geworden?” „Stapelgek, waarde heer,” zei Piet, steeds op zijn handen loopend. „Ik bekijk de wereld van den onderkant... ook wel grappig, vind-u niet? „U is het toppunt van idiotisme!” bitste de ander terug. „Wel, ik ben altijd blij, als ik een record kan slaan,” juichte Piet en de heele club gierde. „U... u... heeft in uw heele lijf nog niet zooveel fatsoen als ik in mijn pink,” sputterde de kantoorbediende. „Is het waar? Dat moet me dan ook een fatsoenlijke pink wezen, die u hebt.” „Over pinken gesproken,” zei Flip, naar de zee wijzend, „heeft u al een zeetochtje gemaakt?” „Och, jullie bent een troep losgelaten gekken,” schold de kantoorman, die zijn kruit verschoten had. Maar Piet, die juist weer op zijn beenen neerkwam, deed een paar stappen in de richting van zijn slachtoffer en zei, met z’n van-ouds-beroemde welbespraaktheid: „Zeg eres, als je schelden wilt, kun je bij mij les komen nemen, want daar heb ik een middelbaar diploma in, begrijp je dat, jou barbaarsch middeleeuwsch-voor-historisch, present-exemplaar van een oneindig-grenzeloos-crimineel-verstokte achterlijkheid! ! ! ! Mijn achter-over-grootmoeder was sergeant-majoor bij de Volendamsche landweerstorm, maar man, ze had jou nog niet eens kunnen gebruiken voor sabelkwast, want daar ben je veel te stijf voor.” DE VLEGELJAREN VAN PIETJE BELL De achtbare leden van „de Vroolij'ke Bende” rolden van het lachen tegen elkaar aan en zelfs een troepj'e omstanders proestte het uit. De kantoorman wilde nog iets zeggen, maar zijn woordenboek bevatte niets meer, dat hij hier met eenig succès gebruiken kon, en juist wilde hij weer in het zand gaan zitten, toen een talrijke familie zich van zijn kuil meester maakte en er zich zonder complimenten in neerzette. „Hee, hee... dat is mijn kuil,” riep hij. „Wel,” zei lachend de vader van het talrijke huisgezin. „U kunt een advocaat nemen en ons een proces aandoen. Maar omdat niemand hier zit, gaan wij hier zitten.” Opnieuw weerklonk het gelach van alle kanten en de kantoorman wist niet beter te doen, dan in vredesnaam zijn heil maar verderop te zoeken. Pietje Bell en zijn gezelschap bleven nog wat vroolijk napraten met de nieuwe bewoners van den zandkuil en toen gaf Flip het sein tot voortzetting van den tocht. Jongelui aan het strand zijn altijd dorstig en het eerste het beste limonadetentje werd al bestormd. Jacob verbaasde de Bende door het drinken van vier groote glazen ijslimonade, terwijl Pietje aan het vechten raakte met een geweldig stuk Turksche nougat, dat hij met geen mogelijkheid tusschen zijn tanden en kiezen uit kon krijgen. Toen verlieten ze het strand, sloegen den weg naar de Scheveningsche boschjes in en hadden weldra den bekenden speeltuin en uitspanning „De Bataaf” bereikt. Zij zetten zich onder het lommer van een grooten kastanjeboom neer en begonnen hun proviand voor den dag te halen. Weldra verscheen de kellner. De man keek met een minachtenden blik naar ie pakjes en tasschen en zei: EEN UITSTAPJE NAAR SCHEVENINGEN „U kunt dat hier niet opeten” „Hoeveel?” vroeg Piet. „Ik zeg, u kunt dat hier niet opeten.” „Daar verwed ik wat onder,” zei Piet en maakte zijn pakje open. Maar de man wees op een bord, dat tegen een der hoornen gespijkerd was: VERBODEN Consumptie mede te Brengen. „Gunst, mag je hier niet eens eten?’ vroeg Mien Kuijer, „ik rammel.” „U kunt alles hier bestellen... biefstuk... ge¬ bakken aardappelen... broodjes met vleesch... kaas ... ei... gehakt... wat u maar wil. Maar geen eigen consumptie hier.” DE VLEGELJAREN VAN PIETJE BELL „wei, aan zunen we eerst maar een sop Kome nemen,” zei Piet. Weldra bracht de kellner negen koppen koffie. Flip betaalde, gaf den man een fooi en zei met ’n knipoogje: „Vergeet nou voor ’n oogenblik dezen kant uit te kijken, hè?” „Ja meneer, ’t kan mij natuurlijk niet schelen... maar de patroon...” „Wel, de patroon éét toch ook.” „Als u maar weet, dat ik u gewaarschuwd heb.” „Doe ons nou de vreugde aan, van te ververdwijnen, hè?” Zoo gebruikte dus de Bende, tegen den regel van ’t huis, de meegebrachte consumptie tot er geen kruimel meer van overbleef — alleen de papiertjes. Pietje stapelde ze zorgvuldig op en schreef op het bovenste vettige velletje: Als ik het had geweten Had ik hier niet gegeten; Maar toen ’k vandaag hier kwam, Had ik mijn boterham, M’n vleesch en m’n eitje, M’n heele eetgereitje Gewikkeld in een pak. Heel netjes in mijn zak. Ik heb toen met geweld Wat koffie hier besteld, Daarop werd mij verteld, Ik stond er van versteld: Dat men hier niet mag eten Wat hier niet is gekocht. ’k Heb toen het bord gelezen. Herlezen zelfs. — Mij docht Gij zegt wel: ’t Is verboden Consumptie mee te brengen. Maar niet het op te eten, Dus waarde Batavier, Ik zeg het eerlijk hier: EEN UITSTAPJE NAAR SCHEVENINGEN Gij maakte wel deez’ wet Maar ’t is precies een net. Je vangt er allicht mee de allergrootste dwazen, Maar slimmerds zooals wij, die kruipen door de mazen. ROTTERDAMSCHE KORFBALCUB: „DE VROOLIJKE BENDE.” Na den clandestienen koffiemaaltijd in „de Bataaf” begaf de club zich weer op pad. Ze wandelden door de heerlijke boschjes, stoeiden tusschen de boomen en struiken als kleine kinderen en kwamen moe en wel, op den Ouden Scheveningschen weg, vanwaar ze door de Keizerstraat terugliepen naar het strand. Ze hadden alweer dorst, waarop Pietje voorstelde, den melksalon „De Sierkan” binnen te gaan. Toen ze daar goed en wel gezeten waren, kwam Flip tot de ontdekking, dat ze met hun achten waren en „Eetje” ontbrak. Maar die kwam al gauw opdagen. Hij was een winkeltje binnengeloopen en had er een grooten zak vol serpentines, confetti en „rotjes” gekocht. „Om d’r een beetje feestelijk kèrèkter èn te geven,” zei hij. De serpentines en confetti werden uitgedeeld en weldra nam het feest een aanvang. Een blonde juffrouw in ’t Scheveningsche costuum bracht de glazen melk en Flip bestrooide haar met een handvol confetti, wat ze lachend aanvaardde. Daarop slingerde Pietje een serpentine door den melksalon, wat dadelijk door de overige leden gevolgd werd en weldra hingen over de gaskronen, koperen melkkannen, stoelen en tafeltjes, de veelkleurige linten, waardoor de melksalon er uit zag als een bruiloftszaal. DE VLEGELJAREN VAN PIETJE BELL Over het algemeen, nam men het nogal van den vroolijken kant op, zelfs de kellnerinnen, die waarschijnlijk den boel weer moesten opruimen, hadden schik in onze Vroolijke Bende. Het was nog eens een veranderingetje in het meestal eentonige melkgedoe, en de vroolijke grap¬ pen van Piet en de anderen gingen er in als koek. Maar natuurlijk zou het wel een wonder geweest zijn, als er niet iemand wat van te zeggen had. Een zwaarlijvige, purperkleurige, blazende heer, die er nogal onsmakelijk uitzag, en die zijn jas over de leuning van zijn stoel had gehangen, kreeg EEN UITSTAPJE NAAR SCHEVENINGEN bij toeval een serpentine over zich heen, en dat bleek genoeg te zijn, om z’n woede op te wekken. „Verfluchte dinger...” raasde hij. „Kann man nicht sein glaasjen mielk brinken hier?” „Kom meneer,” zei een andere bezoeker, „lach maar mee, lach maar mee!” Maar de man, die zijn best deed, zich in ’t Hollandsch uit te drukken, had geen lachlust meer... had dien al sinds lang verloren. „Soll man lachen bij solchen onsinn? Onsinn... komm iek hier mein glaasjen mielk zu trinken... DE VLEGELJAREN VAN PIETJE BELL will ruhig sitzen... verwünschtes kabaal und diese verfluchte dinger...” Piet had de lont van een rotje aangestoken en toen het ding begon te sputteren, wierp hij het ongezien onder de tafel van den mopperaar. „Panggg! ! !” „Hei! Potzhimmel-donner-schweinerkraut! ! !” Het heele gezelschap gierde. „Zegt u dat nog eens,” verzocht Pietje beleefd ... „ik verzamel graag buitenlandsche postzegels.” Pang!!! Een tweede rotje ging af. Rrrrrt... vlogen de serpentines door den melksalon. „Soll iek mein laten handeln wie ein straatjongen ... iek bin ein Edelman... iek bin Graf von Weinberg.. „Daar ziet u er anders heelemaal niet naar uit,” schoot Spinnetje opeens af. „Zoo te zitten bij dames staat lang niet adellijk,” vond Jacob. „lest mein saak... iest ganz und gar mein saak... komm iek hier mein glaasjen mielk trinken ... will iek ruhig sitzen ... in mein oberhemd... macht nichts... in mein hemd... iest mein saak...” „Ho-ho, da’s niet adellijk, da’s niet fijn!” „Das soll mein ’nen Sorg sein!” „Foei, wat is u onverschillig,” zei Piet. „Maar we doen geen mensch kwaad, nietwaar lui? Allemaal een serpentine klaar? Aaaannn... Vuur!!” Rrrrrt... daar suisden negen serpentines tegelijk door de hal, die nu een waar lintenpakhuis leek. En stroomen confetti dwarrelden over de hoofden der bezoekers, die meest allen voor ’n dag uit waren en grooten schik hadden in de gebeur- EEN UITSTAPJE NAAR SCHEVENINGEN tenis. Flip betaalde de vertering, en arm in arm ging de Bende weer verderop. Op den hoek van een zijstraat zag Piet ’n ledige kist staan, die daar waarschijnlijk door den kruidenier was neergezet. Met één sprong stond hij er bovenop. „Wat krijgen we nou?” informeerde Jacob. „Ga je straatredenaar spelen?” vroeg Harry. „’k Wed met je om een plak chocola, dat je ’t niet durft,” daagde Mien uit. „Top! Weddenschap aangenomen!” riep Pietje. „Waarover moet ik spreken?” „Over sigaretten,” suggereerde Flip. „Best!” De club schaarde zich om het spreekgestoelte heen en terwijl langzamerhand zich meer omstanders bij de jongelui voegden, schudde Pietje den volgenden onzin uit z’n mouw: „Dames en kinderen, mannen en heeren, me- DE VLEGELJAREN VAN PIETJE BELL juf-, en jonkvrouwen van scheel Hevimngen. Boeren, burgers, buiten- en binnenlui, ik heb de eer u mezelven voor te stellen als Professor Nicotines van het gedemobiliseerde Laboratorium in de Amsterdamsche Sigarettenfabriek ,,De Hoestbui.” Ik heb bij mijn laatste scheikundige, trans-atlantische, laboratorische nicotine-proefnemingen een belangrijke ontdekking gedaan, een ontdekking, mijne heeren, die een geheele omwenteling teweeg zal brengen, wat zeg ik, een revolutie meneer, een revolutie onder de Sigarettenrookers van de heele wereld. _ . . Je hebt allen wel eens gehoord van Karei de Kale? Welnu, Karei de Kale was een kleinzoon van Napoleon, je weet wel, die Willem de Zwijger geholpen heeft in den veldslag tegen de Filistijnen onder de brandend heete zonnestralen van Nova-Zembla. .... , Karei de Kale was zoo kaal, dat een biljartbal bij hem vergeleken nog dik-behaard was. En waarom was hij zoo kaal? ^ Wel, doodeenvoudig omdat hij al zijn haren verrookt had! Verrookt, meneer! Bii bosjes had-ie ze uitgerukt en er sigaretten van gerold met schuurpapier. Na drie maanden was hij zoo kaal als de scheurkalender op 31 December. Hier keek Pietje even om zich heen en zag tot zijn genoegen, dat de menigte steeds toenam. „De Vroolijke Bende” proestte het af en toe uit en de omstanders niet minder. .En toen Karei de Kale geen haar meer had en niet regeeren kon, omdat hij mets te rooken had, stuurde hij een draadloos telegram naar mii Professor Nicotinus van de Amsterdamsche Sigaretten-fabriek „De Hoestbui. . . . ,,lk bekijk de wereld van den onderkant . . . ook wel grappig, vind-u niet?” (Blz. 71.) EEN UITSTAPJE NAAR SCHEVENINGEN En omdat ik nog een afstammeling ben van Karei de Kale, aangetrouwd in de familie — zijn moeder en mijn moeder waren moeders — heb ik hem het recept gegeven van mijn nieuw-ontdekte sigaret, waaraan ik den naam gegeven heb: Grafwaarts. „Hier zijn ze — en Piet nam een handvol sigaretten van Eetje aan — de beroemde Manilla Asthma Stinka Gloria... Ik heb er tweeduizend van verkocht aan een jongeman in Groningen, en waar denk je dat hij nu is?” „Op het kerkhof!” riep een slagersjongen. „Mis ... nou is hij hoofdvertegenwoordiger voor deze beroemde sigaret in de Sahara. En ze kosten geen gulden... geen negentig... geen tachtig ... zeventig, geen zestig cent... maar öp is op en wèg is wèg... wie ze pakt, die heeft ze voor 5 dubbeltjes... 50 cent... een halven gulden ... „Pas op, daar komt een agent,” waarschuwde Harry. Piet sprong snel van de kist en verdween tusschen de omstanders. Mien was haar plak chocolade kwijt en Pietje nam het aan om het dadelijk daarop de meisjes weer aan te bieden. „Wat doen we nou?” vroeg Jacob. „Laten we ansichten naar huis sturen,” stelde Marie voor. „Ja, hier is een boekwinkel, kom mee.” Er was een lange, smalle schrijftafel aan het einde van den boekwinkel, bestemd voor het verzenden van prentbriefkaarten. De Bende marcheerde naar binnen en zette zich met veel drukte aan de tafel, vechtend om de pennen. s Ieder kocht vijf kaarten en onder het schrijven legde Pietje stilletjes een rotje onder de tafel. De Vlegeljaren van Pietje Bell 6 DE VLEGELJAREN VAN PIETJE BELL Na een oogenblik ging het plotseling af. Panngg! ! ! De boekhandelaar dronk j’uist een glaasje water, maar liet het van schrik uit de handen vallen. Kletterend sloeg het op den vloer in stukken. „Alle duivels,” riep hij. „Wa’s dat?” Maar Piet schreef rustig voort, niet luisterend naar de algemeene uitroepen van schrik en ontsteltenis. „Hè gunst, kijk nou hier,” riep Mien, „een groote vlek!” Pietje vroeg den boekhandelaar, of deze ook briefkaarten verkocht met de foto aan den andederen kant, maar de man antwoordde, dat hij alleen maar kaarten had met de fotografie aan deze zijde. Het schrijven der kaarten nam zoowat tien minuten in beslag, en allen waren er mee gereed, behalve Jacob, die elke briefkaart van boven tot onder vulde met een kriebelig klein schrift. „Zeg, wat maak jij ze allemaal voor leugens wijs?” „De menschen, die jouw kaarten krijgen, mogen er wel mee naar het microscopisch laboratorium gaan, Jacob.” Maar al hun spotten en plagen hielp niets en daarom gingen ze maar wat in den winkel rondkijken. Ze hielden allemaal van boeken en platen. Marie bladerde in een stapel muziek. „Weet je wat een mooi piano-stuk is,” zei Pietje, „De Max Havelaar van Multatuli.” „Ga weg, idioot, dat is een boek.” „Mijn nicht kan prachtig viool spelen,” vertelde Flip. „Eerst speelt ze een stuk heelemaal door en dan keert ze haar muziekboek onderstboven en man, dan hoor je weer ’n heel ander stuk. Ze speelt zóó mooi, dat ze al vijfmaal in één EEN UITSTAPJE NAAR SCHEVENINGEN jaar hebben moeten verhuizen vanwege de buren. „Klaar” riep Jacob en gaarde zijn briefkaarten bijeen. Daarop bedankte „de Vroolijke Bende” den boekhandelaar voor de verleende gastvrijheid, en duwden ze elkaar onder veel lawaai naar buiten. Na een kwartiertje waren ze weer op het strand en liepen tot voorbij de naald, waaraan, zooals Pietje opmerkte, het oog vergeten was. Daar genoten ze nog ruim een uur, starend naar de wijde, wijde zee, met hier en daar héél ver een schip. Maar de tijd vervloog, en ze gingen per tram naar den Haag, waar ze zouden dineeren. Ze verlangden echter allemaal naar de voorstelling in „Scala,” en Flip deelde tot aller genoegen mede, dat de kas van de club het toeliet, om voor dien avond een heele loge in het theater te nemen. Flip en Harry gingen om zeven uur naar het gebouw en waren zoo gelukkig, de eerste loge bij het tooneel te krijgen en precies acht uur nam „de Vroolijke Bende” zijn stelling voor dien avond in. De zaal was stampvol en weldra weerklonken de lustige tonen van den Welkomstmarsch. Daarop rees het scherm en traden de Gezusters Wight op, twee Engelsche danseresjes, die tevens lustige liedekens zongen. Toen trad op Professor Magnolia... Imitateur en Illusionist. De Professor kon allerlei dierengeluiden nabootsen, heel mooi, maar dat kon Flip ook heel meesterlijk. En toen de Professor het woedend, grommend geblaf van een grooten bloedhond nabootste, klonk daar opeens tusschendoor het schril, nijdig gekef van een juffershondje, en de zaal barstte uit in een daverend gelach. «• DE VLEGELJAREN VAN PIETJE BELL Flip had nog meer succes dan de Professor, die vreesde, dat de jongeman misschien een nóg handiger imitateur was dan hij en daarom tot zijn goocheltoeren overging. Daarna verscheen een zangeres, die zich met behulp van schmink en poeder een jeudig voorkomen geschilderd had, maar die in werkelijkheid wel vier kruisjes achter den rug moest hebben. Ze zong een aandoénlijk lied: Keer weer, mijn kind! En toen ze aan den regel kwam: Mijn zoon, kom aan mijn hart! moest de heele Bende Pietje tegenhouden, want die had zijn been al over de ballustrade om die moederlijke aanbeveling op te volgen. Het eene nummer volgde het andere en het slot was als gewoonlijk een Bioscoopvertooning. Moe, maar hoogst tevreden over den heerlijken ongegeneerd fijnen dag keerde de club huiswaarts en nog lang daarna was dit uitstapje het onderwerp hunner gesprekken. HOOFDSTUK VII HET VEELBEWOGEN LEVEN VAN EEN JONG VERSLAGGEVER Het anders zoo kalme huishoudentje van schoenmaker Bell stond ervan overeind, dat Pietje „aan de krant” ging. Vooral moeder was er van overstuur, omdat ze ’t toch wel een héél ding vond, dat haar Piet nu ging behooren tot dien geheimzinnigen kring van courantenmenschen, die in haar verbeelding toch allemaal wel heel knappe heeren waren, om alles, wat ze vertellen, zoo maar met drukletters in de courant te kunnen zetten. Vader vond het ook wel gewichtig, maar bekeek de zaak toch niet zoo angstig als moeder. „Doe nou goed je best, Piet,” zei moeder, „wees beleefd en haal in vredesnaam geen onzin uit.” „Wees gerust, Moedertje,” antwoordde Piet, zijn lunch-boterham in ’n zwart zeiltje pakkend, „u zult eens zien, hoe goed het gaat.” „O zoo,” bevestigde vader glimlachend, „en dan zullen we dien drogen drogist van ’n Geelman eens laten zien, dat onze Piet het nog wel verder kan brengen dan zijn zoon Jozef.” Piet vertrok. Het was heerlijk na-zomerweer, de boomen al wat geel en bruin, maar nog vol genoeg om wat schaduw te geven. Kwart over acht wees de klok en de bureaux van „De Morgenpost”, waren in slechts tien minuten te bereiken. DE VLEGELJAREN VAN PIETJE BELL Hij voelde een zekere gewichtigheid over zich en besefte, dat zijn nieuwe betrekking een veel grooter verantwoordelijkheid met zich meebracht, dan wanneer hij bijvoorbeeld naar een gewoon handelskantoor was gegaan. Ha-ha, hij was nu een persoon van beteekenis,... en... en... al de menschen, die hij hier nou op straat tegenkwam... hij kon ze allemaal in de courant zetten, als hij dat verkoos, o zoo... met ’r naam en d’r adres... en hij zou feuilletons schrijven en al de lui, die hier liepen, zouen ze lezen... en later zouen ze zeggen: Daar heb je ’m nou... Die gedachten waren Piet aangenaam, hij neuriede van pure pret en ambitie op de maat van zijn passen... tom-tiderom-ta-ta... „Gunst, wat heb jij ’n schik!” klonk een bekende meisjesstem achter hem. ’t Was Mien Kuijer, gewapend met een boekentasch. „Hallo kleintje,” zei Piet genadig. „Hallo Goliath,” pareerde Mien, „vanwaar die vreugd?” „Nieuwe betrekking, zeer schitterende positie, hoogst verantwoordelijk ambt... Raad eens...” „Loopjongen in een krentenpakhuis!” „Loop naar de pomp.” „Nou, ik geef het op.” „’k Heb den tijd... raad nog maar eens... en als je ’t niet raden kunt, moet je ’t maar te weten zien te komen.” „Zeg ’t nou, Piet.” „’t Is een geheim voor wie ’t niet weet,” plaagde !Piet, die er plezier in had, Mien’s nieuwsgierigheid gaande te maken. „O, ik wil het niet eens meer weten... wat ’n verbeelding... waarom draai je er zoo omheen?” HET VEELBEWOGEN LEVEN „Wel, ik heb nou eens zin om er omheen te draaien, zooals de machinist zei, die door het vliegwiel van zijn machine gegrepen was.” „O, mij goed, hoor! Ik zal het heusch toch wel te weten komen.” „Mooi zoo. Waar ga jij heen, Mien?” „O, veel te gewichtig om te vertellen. Raad eens...” „Wel, er is maar één plaats, waar jij thuishoort.” „Waar is dat dan?” „In den hemel bij al de andere engeltjes. Dag Mien, ’k ga hier linksaf. Saluut.” DE VLEGELJAREN VAN PIETJE BELL Opgewekt, ’t hoofd in den nek, stapte Pietje verder. Tom-tidera-tom-tom... journalist, wat... tomtom-tarara... Zouden de menschen nu aan hem kunnen zien, dat hij ... och nee... natuurlijk niet, he... tom-tom-tidera... een leuke snuit, die Mien Kuijer... razend zouden ze zijn van nieuwsgierigheid ... ha-ha... nou en daar had je ’t bureau van „de Morgenpost”, tom-tidera-pompom. Piet stapte het hooge bordes op en liep door de vestibule met een houding, alsof hij al jarenlang aan het blad verbonden was. „Wel?” vroeg de portier, die in Piet niets anders dan een bezoeker zag. „Zeer wel, dank u,” antwoordde Piet en wilde verder gaan. „Halt... waar gaat u heen.” „Naar boven, zooals u ziet.” „Maar er is hier geen vrije toegang.” „Moet het personeel dan entrée betalen, om het kantoor binnen te gaan? Dat is wat nieuws.” „Natuurlijk niet, maar u behoort ook niet tot het personeel. „Daar verwed ik op staanden voet tien gulden onder, en als je wilt, wel honderd en nog meer.” „Maar verleden week nog kwam je hier, om den directeur te spreken,” zei de portier verbaasd. „Precies, juist, mooi, krek zoo,” lachte Piet. „Maar de directeur heeft mij bij Koninklijk besluit aangesteld tot Hoofdredacteur... wat blief je?...” „Nou... je begint al jong... ik ben hier al twintig jaar portier, en elke reporter beweert hier de Hoofdredacteur te zijn... maar jij slaat het record. Afijn, ’t zal mij ’n zorg zijn.. .waar moet u wezen?” „Bij den stadsredacteur.” HET VEELBEWOGEN LEVEN „Dacht ik wel... schaar en lijmpot... kamer 15... tweede trap op.” De stadsredacteur, de heer van Dalen, was een zeer vriendelijk man, die zelf hard werkte en dat ook van zijn helpers eischte. Hij hield niet van veel praten en wie in zijn afdeeling kwam werken, werd verondersteld dat werk te kennen. „Ziehier jonge vriend,” sprak hij, „er is hier werk van den vroegen morgen tot in den nacht toe en zelfs de kleintjes moeten dikwijls groot werk doen. De verslaggever van de Rechtbank is ziek en ik denk jou om te beginnen naar de Rechtszaal te sturen voor de strafzitting. Maak dat je er om tien uur bent. Kan je stenograf eer en?'” „Zeker, meneer.” „Mooi, het kan te pas komen, maar het is niet altijd noodig. Onderweg in de tram lees je maar in het blad van gisteren, hoe je voorganger het deed. Om twaalf uur stuur ik Jantje om copie... om drie uur Kees voor de rest. Meld je hier vanmiddag na de zitting voor verdere orders. Schrijfmateriaal vindt je in je lessenaar.” De orders waren duidelijk, kort en krachtig. „Begrepen, meneer,” zei Piet, die van aanpakken hield. Het is nu half negen, ik kan in een half uurtje aan het Gerechtsgebouw zijn... wat doe ik in dat uur?” „’k Zal een persdiploma voor je invullen,” sprak de heer van Dalen, „hoe was je naam ook weer?” „Pieter Bell... meestal genoemd Pietje Bell, meneer.” „Pietje Bell? ... Pietje Bell? ... drommels ... waar heb ik dien naam meer gehoord... Komt me zoo bekend voor... net of ik jaren geleden... Wacht eens... ik geloof, dat ik er ben! Voor jaren terug zond iemand mij geregeld berichten over een zekeren Pietje Bell... een kwajongen, die de heele buurt overeind zette. Was jij dat?” DE VLEGELJAREN VAN PIETJE BELL „Was het Pietj'e Bell uit de Breestraat meneer?” „Ja juist, Pietje Bell uit de Breestraat!” „Dan was ik het. Maar als ik u vragen mag, wie stuurde u die berichten over mij?” „Laat eens zien, als ik me goed herinner, was het een zeker ion&rmensch. genaamd t Geelman. „Jozef Geelman, de zoon van den Drogist... dus de wind waaide uit dien hoek! Dat heb ik nooit ge¬ weten ...” „Wel, we hebben al genoeg gepraat nu,” hernam de stadsredacteur, „en we zitten tot over de ooren in het werk. Je kunt hier mijnentwege den boel opvroolijken, zooveel je maar wilt. Maar denk er in de eerste plaats aan, dat er hier gewerkt moet worden. Maak nu tot nader order maar even kennis met je lessenaar.” Maar Piet zou, voor dien dag althans, de rechtbank niet te zien krijgen. Op het oogenblik wist hij daar nog niets van en zette zich aan zijn schrijftafel met de gewichtigheid van een President. Pietje voelde nu ten volle de ernstige beteekenis van zijn ambt, en het feit, dat hij straks zou plaatsnemen aan de perstafel in de rechtszaal, maakte diepen indruk op hem. Nu zou hij dus in aanraking komen met het geheimzinnige leven der misdadigers, hij zou hun leven leeren kennen en de menschen mogen vertellen van hun avontuurlijke, nachtelijke rooftochten. HET VEELBEWOGEN LEVEN O, het zouden verhalen worden van gemaskerde inbrekers, gewapend met revolvers, gevechten met de politie ... pistoolschoten in nachtelijk donker... vlucht over daken... en door donkere achtertuinen. Dan... de arrestatie... de rechtszaal... en hij ... Pietje Bell... die vroeger als kleine jongen elke politie-agent op straat een hand ging geven, zou daar zitten als een man van de pers... ahem! Piet’s overpeinzingen werden gestoord door de komst van den directeur. De heer Peters was altijd vroeg present, controleerde iedere afdeeling in het gebouw van „de Morgenpost,” inspecteerde ieder departement, en had voor al zijn werkers, vanaf den krantenbezorger tot aan den hoofdredacteur, een vriendelijken groet en een bemoedigend woordje. Toen hij Pietje bemerkte, knipoogde hij tegen den heer van Dalen. Pietje stond op en boog. „Jonge vriend,” sprak de directeur, „ik heb om te beginnen een mooi stukje werk voor je. Aan de Hoogstraat nummer 186 wordt een nieuw Rijwielmagazijn geopend. De winkelier heeft een flink contract gesloten voor advertenties en heeft recht op een stukje onder Stadsnieuws. Geef een goede beschrijving van den winkel en recommandeer de zaak.” „En de rechtszaal?” vroeg Pietje. „Gaat hij naar de rechtszaal?” vroeg de heer Peters. „Ik had hem daarvoor aangewezen,” sprak de stadsredacteur, „omdat Konijn vandaag ziek is.” „Laat Willemse dan vandaag naar het gerechtsgebouw gaan. Ik zal onzen jeugdigen vriend voorloopig werk geven, om hem wat te wennen aan zijn nieuwen arbeid. Dit dus maar eerst, Bell. Hier is het adres. Heeft hij al een perskaart?” DE VLEGELJAREN VAN PIETJE BELL „Ik heb er juist een voor hem ingevuld, was het antwoord. „Als u even wilt teekenen?” Dit was spoedig gebeurd en kort daarop verliet Pietje het bureau en was op weg naar het nieuwe magazijn, dat voor hem de stof zou leveren voor zijn eerste courantenbericht. Het adres was spoedig bereikt en niet zonder trots vertoonde Piet zijn gloed-nieuwe perskaart aan den beleefden winkelier. „O, is u van „de Morgenpost”? Gaat u zitten. Hoe vindt u de nieuwe zaak? Ja, er zijn kosten noch moeite gespaard. En de beste rijwielen, die er in de wereld te krijgen zijn. Alles Hollandsch fabrikaat, want meneer, ’n Hollandsch karretje dat is je karretje, dat is het karretje...” Piet was er van overtuigd. Je hoefde die prachtuitstalling van schitterende dames- en heerenrijwielen maar aan te zien, om je hart te voelen opengaan. Piet maakte wat aanteekeningen, noodige en heel wat onnoodige ook, omtrent het nieuw geopende magazijn en begaf zich weer naar het bureau, teneinde zijn verslag op te maken. Hij zette zich aan zijn lessenaar en begon vlug te werken. Maar omdat hij nog geen ervaring had in het beknopt weergeven van zijn gedachten, maakte hij het stuk veel te groot en te omslachtig.. Het leek dan ook meer op een verhaaltje dan op een stadsbericht. — En op een hutspotje. Piet’s eerste courantenbericht luidde aldus: „Nieuw Rijwielmagazijn aan de Hoogstraat.” O hoe schoon is het, wanneer men des zomers zeer vroeg opstaat en zijn fonkelnieuw Burgersrijwiel uit het Magazijn van HET VEELBEWOGEN LEVEN den heer Wielerman aan de Hoogstraat no. 186 ter hand neemt. Hoe heerlijk, als men rustig voortpeddelt door Holland’s schoone dreven. Men hoort het lieflijk zingen der vogelijns en geniet van het frissche groen der groene buitenwegen. Helaas... zoo menigmaal wordt zulk een schoon natuurtafereel niet naar waarde genoten, omdat men vaak rijdt op een hard zadel, een zeer zwaar trappende fiets, slechte banden ... etcetera... enz. Maar wanneer men een rijwiel berijdt uit het naar de hoogste eischen des tijds ingerichte magazijn van den heer Wielerman, kan men de schoonste panorama’s op het land genieten, zonder onaangenaam gestoord te worden door knarsende wielen of moeilijk gaande pedalen. De nieuwe winkel is van electrisch licht voorzien en geheel in wit en goud beschilderd. Ook zijn er motorrijwielen voorhanden. Langs den eenen muur is een wandschildering aangebracht, voorstellende een gezelschap dames en heeren op rijwielen. Zij bevinden zich op een schoonen landweg, omgeven door het rijke zomematuurschoon. Welvarende boerderijen passeer en zij op hunnen tocht en men ziet aan de vroolijke gezichten, hoe zij genieten van den heerlijken plezierrit op de fonkelnieuwe fietsen uit het magazijn van den heer Wielerman, waar ook alle onderdeden tegen vaste prijzen verkrijgbaar zijn. Licht, lucht en ruimte schijnt het doel van den heer Wielerman geweest te zijn bij het DE VLEGELJAREN VAN PIETJE BELL verbouwen, en de winkel maakt dan ook een aangenamen, royalen indruk. En des avonds, wanneer alle electrische lampen ontstoken zijn en de blinkende rijwielen schitteren in den gouden gloed, is het dan een wonder, dat tienduizenden voorbijgangers zich verdringen voor de prachtige uitstallingen? Ik wensch den heer Wielerman van harte succès toe met zijn nieuwe zaak en ik hoop, dat hij aan onze stadgenooten vele rijwielen mag verkoopen, opdat steeds meerderen de gelegenheid zullen hebben, voortsnellende op het stalen ros, de schoonheid van de Hollandsche natuur te leeren kennen en dan beter beseffen de heerlijke woorden van den dichter Poot: Hoe genoeglijk rolt het leven Des gerusten landmans heen, Die zijn zalig lot — hoe kleen — Voor geen koningskroon zou geven. P. BELL. Piet leverde zijn verslag bij den stadsredacteur in die het vlug doorlas en herhaaldelijk lachte. „Sapperloot, Piet, da’s een heel stuk letterkunde ...” „Niet goed, meneer?” „Niet goed? Kerel, ’t is prachtig!” En de heer van Dalen lachte nog harder. „Ha-ha-ha... hoe wil je ’t hebben Piet, als hoofdartikel of als feuilleton?” „O... dat weet ik nog niet... dat is mij hetzelfde,” zei Piet, die nog maar niet begreep, dat hij voor ’t lapje gehouden werd. Hij verkeerde in de heilige overtuiging, dat zijn ingeleverd verslag correct was en het dien avond als een der voornaamste artikelen in de HET VEELBEWOGEN LEVEN courant zou prijken. Maar hoe groot was zij’n verbazing en niet minder zijn teleurstelling, toen hij dien namiddag bij het verschijnen van de courant zijn prachtig stuk in dezen vorm terugvond: NIEUW RIJWIELMAGAZIJN. Aan de Hoogstraat no 186 heeft de heer Wielerman een geheel naar de eischen des tijds ingericht Rijwielmagazijn geopend, dat een sieraad voor den winkelstand mag heeten. Licht, lucht en ruimte schijnen het doel bij de verbouwing geweest te zijn en des avonds, wanneer alle electrische lampen ontstoken DE VLEGELJAREN VAN PIETJE BELL zijn, is het geen wonder, dat drommen voorbijgangers zich verdringen voor de prachtige uitstallingen. Het is aan alles te zien, dat de heer Wielerman getracht heeft het beste te brengen en daarvoor zij hem van harte succès toegewenscht. Natuurlijk vond Pietje zijn stuk veel mooier, maar de stadsredacteur bracht hem aan het verstand, dat de berichten, welke niet om de een of andere reden zeer belangrijk waren, altijd in beknopten vorm, kort en krachtig moesten worden opgesteld. Want als iedere reporter zijn berichten inzond op dezelfde manier als Pietje, dan zou iedere Morgenpost wel uit tien bladen en vijf bijbladen moeten bestaan. Maar Piet was vlug van aannemen. Hij leerde iederen dag meer in zijn nieuwen werkkring en was na enkele dagen al aardig bruikbaar geworden. . O ja, werken was het, en als hij des avonds na zes uur het bureau verliet, was hij heusch niet altijd vrij tot den volgenden morgen, maar werd vaak nog gestuurd naar een of andere vereeniging, die een vergadering hield of een uitvoering gaf. Nu eens was het een bal-masqué, dan een tooneeluitvoering, een liefhebberij-concert of een werklieden-vergadering. Bijna iedere avond bracht wat anders. In het eerst — toen het nog een nieuwtje was — vond Piet dat bijwonen van al die uitvoeringen, gezellige avondjes en vergaderingen wel leuk, maar toen het nieuwtje er af was, bleef er ook niet veel aardigs meer over en werd het louter plicht. Maar — het moet gezegd — Piet deed dien plicht steeds met opgewektheid, en middernacht HET VEELBEWOGEN LEVEN vond men hem nog vaak op zijn kamer aan de werktafel bezig met het opmaken zijner verslagen. O ja, Piet vervulde zijn plicht getrouw! Op één keer na. Die eene keer was op een Zaterdagavond. Dien namiddag vijf uur waren de werkzaamheden op het bureau afgeloopen. Juist wilde Pietje naar huis gaan, toen Konijn, een der andere jonge verslaggevers, hem op den schouder tikte. „Zeg Piet,” sprak Konijn, „heb jij vanavond wat?” „Neen,” was het antwoord, „ik ben vrij.” „Och, als je er geen bezwaar tegen hebt, neem dan voor mij die uitvoering waar van de vereeniging: „De Oranjevlag”. Ze hebben vanavond een feestelijke jaarvergadering in de Nütszaal, en ik was juist van plan tot morgenavond naar den Haag te gaan op familiebezoek. Hier is programma en kaart.” „All right... ’k zal ’t wel voor je opknappen, Knaagdier.” „Bell... je bent ’n zwell,” riep Konijn dankbaar uit. Blij, van het baantje af te zijn, gaf Konijn het programma aan Piet, benevens de perskaart en een welgemeenden slag op z’n rug. Nou, Bell was een reuzekerel, hoor, dee altijd wat voor je als je ’t vroeg, ’n lollig type ook. Geen wonder dat-ie zich vrienden bij tientallen maakte. Acht uur dien avond begaf Pietje zich op weg naar de Nütszaal, die hoogstens tien minuten van zijn woning verwijderd was. Maar nauwelijks had hij drie minuten geloopen, toen hij een in de puntjes gekleed jongmensch ontmoette, die hem plotseling beide handen toestak en hartelijk uitriep: „Pietje Bell!! Wel heb je ooit van je leven!!... Ben je het of ben je het niet?” De Vlegeljaren Tan Pietje Bell 7 DE VLEGELJAREN VAN PIETJE BELL „Ik ben het,” zei Piet verbaasd, maar nog zonder de uitgestoken handen te grijpen, „maar... wie is u?.. „Wel Piet... ken je Frans Basters niet meer... Weet jij niet meer, hoe jij vroeger cïrcus-directeur speelde in ’t straatje en je mij clown wou maken met een oud karpet om mijn lijf gebonden? Ik moest hard schreeuwen als je mij een imitatie-oorvijg gaf, maar je gaf mij zoo’n heuschen oplawaai, dat ik vierkant tegen den muur smakte en moord en brand gilde.” „Ja... verdraaid!... ik weet het... Frans... Frans... beste kerel, we hebben mekaar in geen jaren meer gezien!” En toen greep Piet de twee handen en drukte ze zoo hartelijk en langdurig, dat de voorbijgangers lachend keken naar de twee vrienden en Frans riep: „Au-au... Piet... dank je... au!” „Wat ben jij ’n reus geworden,” vond Piet. „Ja, we zijn allebei een beetje grooter geworden sinds dien tijd,” zei Frans. „Wat doe jij voor den kost?” „Journalist,” zei Piet, „en wat maak jij voor rommel?” „Prentjes,” zei Frans. „Ze noemen mij een illustrator, geloof ik.” „Zoo, teeken jij? Vaste betrekking?” „Nee, ’k studeer nog. M’n ouders zijn beiden gestorven.” „Maar...” begon Piet. Hij eindigde den zin echter niet, omdat hij niet onbeleefd wilde schijnen. Er was namelijk iets raadselachtigs in het geval. De ouders van Frans Basters waren eigenlijk maar arme stumperds geweest, wat Piet zeer goed wist. Nu waren ze dood en hier was hun zoon, nauwelijks zeventien jaar, keurig gekleed en... HET VEELBEWOGEN LEVEN had niet eens een betrekking. — Frans keek Piet even aan. „O, zeg het maar,” zei hij lachend. „Je wou me vragen hoe het mogelijk is, dat je mij hier in dezen toestand voor je ziet, na de armoede van vroeger? Gauw gezegd. Mijn moeder was afkomstig van rijke familie, maar trouwde tegen den wil van haar ouders, broers en zusters met mijn vader, die wel arm, maar een knap werkman was. Een ongeluk met zijn been maakte verder werken onmogelijk en vanaf dien tijd gingen ze achteruit. De familie wilde niets meer met moeder te doen hebben, maar toen eerst zij en daarna vader gestorven was, werd ik door mijn grootvader in huis genomen. Grootvader is op en top een gentleman en laat mij studeeren. Vandaar die verandering, Piet.” „Je bent ’n geluksvogel,” vond Pietje. 7 DE VLEGELJAREN VAN PIETJE BELL „Jij moet beslist met mij meekomen,” inviteerde Frans. „We hebben een klein verjaringspartijtje aan huis en ik zal je wel introduceeren.” „Wel,” zei Piet, „ik moet vanavond ook nog even naar de Nutszaal, maar daar kan ik later in den avond wel even aanloopen, daar er bal na is. „Aangenomen,” besloot Frans, „laten we hier de tram nemen.” De bijzonderheden van het verjaringspartijtje hebben weinig met den loop van Piet’s avontuur te maken. Alleen dient vermeld, dat er door den gullen gastheer een overvloed van zoeten wijn geschonken werd, waarvan ook Pietje een weinig gebruikt had. Het fuifje was zoo geanimeerd en gezellig, dat Piet langzamerhand begon te vergeten, dat er nog een „Morgenpost” bestond, die op een zeker verslag wachtte. Om kort te gaan, het was twaalf uur, toen Piet in vroolijke stemming per laatste tram huiswaarts ging. Het was in den laatsten tijd volstrekt niets ongewoons, dat Piet soms zeer laat huiswaarts keerde van de een of andere uitvoering. Om niet altijd genoodzaakt te zijn, laat op te zitten tot hij thuiskwam, hadden zijn ouders hem een huissleutel gegeven en lieten hem kalm zijn gang gaan. Op zijn kamer stak Piet de lamp aan. Toen hij zijn jasje over de stoel wou hangen, viel het programma van de vereeniging „de Oranjevlag”, er uit. Hij raapte het op ... en schrikte!! Drommels ... de jaarvergadering... glad vergeten ... En, het was nu veel te laat, om er nog heen te gaan, dat kon eenvoudig niet. HET VEELBEWOGEN LEVEN Sapperloot... dat was me nu ook een mooie geschiedenis. En Piet bedacht, wat voor excuus hij nu Maandagmorgen zou maken, totdat hem opeens een plan te binnen schoot, dat het heele probleem oploste! Hij had immers het programma van de ver- eeniging? , Wel, daarop stond immers wat er dien avond gebeurd was? Een klein kunstje dus om volgens dat programma een verslag te fantaseeren! Komaan, hier was het. Maar dadelijk doen., dat was het beste. Nou... Feestelijke jaarvergadering van de DE VLEGELJAREN VAN PIETJE BELL Buurtvereeniging... enz... enz... Programma... Opening door den Voorzitter... Jaarverslag... Vioolsolo... Voordracht... Tooneelstukje... enz ... enz... enz.. Vijftien gevariëerde artiestennummers. O, hee, Pietje kende dat soort feestelijke jaarvergaderingen. De meeste dames en heeren, die aan zoo’n programma meewerkten, hadden in ’t geheel geen of bitter weinig talent voor muziek en letteren. En Piet, die naast het vele knoeierige geliefhebber ook al heel veel goeds gehoord en gezien had, zag maar al te goed en al te vaak het belachelijke van dergelijke avonden, om niet te zeggen het ongenietbare. Zooals gezegd, ’t was een klein kunstje, om aan de hand van dit programma een flink verslag te fantaseeren. _ Kort en goed... Piet schreef het verslag en ging met een in slaap gesust geweten onder zeil. Des Maandagsavonds lazen de lezers van „de Morgenpost” het volgende verslag onder Stadsnieuws: Buurtvereeniging: „De oranjevlag.” Genoemde vereeniging hield Zaterdagavond in de Nutszaal haar gewone feestelijke jaarvergadering. Nadat de Voorzitter, de heer Spreekteveel, met een woord van welkom de aanwezigen had begroet, werd door den Secretaris Pennewip het jaarverslag uitgebracht. Spreker constateerde het uitbreidende aantal leden en ook den toenemenden vooruitgang van de vereeniging. Mejuffrouw Krasmaar speelde een zeer schoone vioolsolo, waarna de heer Spriethaar zeer veel succes behaalde met zijn dramatische voordracht: De ontvluchte Zuigeling. HET VEELBEWOGEN LEVEN Een stormachtigen bijval oogstten eenige dames- en heerenleden met de opvoering van bet kluchtige stukje: Het wanhopige paard. Het is ondoenlijk het rijk voorziene programma in alle onderdeden te bespreken, maar het dient gezegd, alle optredenden hadden een dankbaar succes. Alles en alles bij elkaar genomen, kan de Vereemgmg met genoegen en tevredenheid op dezen welgeslaagden feestavond terugzien. „Ziezoo,” zei Piet lachend, toen hij des Maandagsavonds zijn verslag in de krant over las, „dat is alweer goed afgeloopen.” Maar Dinsdagmorgen werd hij bij den Directeur in het privé-kantoor geroepen. „Luister eens, vriend Bell,” sprak de heer DE VLEGELJAREN VAN PIETJE BELL Peters, en keek daarbij Pietje onderzoekend aan. „Is het waar, dat Konijn u Zaterdag gevraagd heeft, voor hem naar de vereeniging „De Oranjevlag” te gaan?” „Jawel, mijnheer.” „Dus ü heeft dit verslag uitgebracht?” — De heer Peters sprak zijn ondergeschikten met u aan, nimmer het woord jij gebruikend. „Jawel, mijnheer, op Konijn’s verzoek heb ik dien avond bijgewoond.” „Hm... bij gewoond, zegt u?” „Zeker...” „En was het een welgeslaagde feestavond?” „O jawel... natuurlijk...” „Zijn er dan geen bloemen aan de dames gegeven?” „Niet dat ik weet.” „Wel... het is een grappige geschiedenis.” „Wat bedoelt u?” „Ik bedoel, vriend Bell, dat u heelemaal niet naar de Nutszaal is geweest en ik bedoel ook, dat de bewuste feestelijke vergadering in het geheel niet is doorgegaan. Het bestuur heeft mij vanmorgen opgebeld en gevraagd, wat deze flauwe aardigheid beteekende, aangezien de avond wegens sterfgeval van een der bestuursleden uitgesteld is. Welnu, wat heeft u als verontschuldiging in te brengen?” Piet wenschte zichzelf ergens in Rusland. Hij voelde, dat hij een belachelijk figuur maakte en vond het ten slotte maar het beste, alles aan den heer Peters te vertellen. Na Piet’s biecht moest de heer Peters toch inwendig lachen, maar dat liet hij natuurlijk niet merken. .»Jongmensch,” sprak hij, „een der eerste vereischten van een verslaggever is accuratesse. Gelukkig is de zaak in dit geval niet zoo heel em- HET VEELBEWOGEN LEVEN stig, hoewel de courant door uw schuld een mal figuur maakt. Ik zal de zaak aan het bestuur van de vereeniging uitleggen en namens u excuus vragen. Zorg echter voortaan, u op de hoogte te stellen van zulk een gelegenheid, als ge om de een of andere reden verhinderd zijt, er persoonlijk heen te gaan. Even de vereeniging opbellen is voldoende. Piet wist weinig te zeggen en boog. Terwijl hij de kamer van den directeur verliet, voelde hij zich als een schooljongen, die door den meester op bedrog betrapt is. Hij had tot nog toe nog nimmer een standje of maar zelfs een vermaning gehad, dit was de eerste maal. Hij verwenschte Frans Basters, diens rijken grootvader en het zoete wijntje, en zwoer bij zichzelf, dat dit de laatste maal zou zijn, dat hij zulk een domheid begaan had. HOOFDSTUK VIII PIET’S LEVENSGESCHIEDENIS NEEMT EEN GEHEIMZINNIGE WENDING Het duurde niet lang, of Pietje onderscheidde zich aan het bureau van „de Morgenpost” door zijn ijver en scherpzinnigheid. Hij was altijd vlug van begrip geweest, had steeds goed geleerd, hoewel hij nimmer een buitengewonen aanleg voor studie aan den dag gelegd had. Maar hoe langer hij aan de courant verbonden was, hoe meer zich de lust tot studeeren in hem ontwikkelde. Hij ondervond iederen dag, wat een massa er nog voor hem te leeren was, hij nam een voorbeeld aan de oudere redactie-leden, waaronder zich doctors en rechtsgeleerden bevonden. En langzamerhand begon Pietje zich boeken aan te schaffen. Het was een bont mengelmoesje, dat is waar, maar hij wenschte van alles wat op te pikken en zijn algemeene kennis zooveel mogelijk uit te breiden. .. Op zijn zeventienden verjaardag gaf zijn vader hem een boekenkast en weldra prijkten daarin boeken over Staathuishoudkunde, Electriciteit, Letterkunde, Spiritisme, Crimineele Wetgeving, Encyclopaedie, Aardrijkskunde, etc. etc. Romans van Henri Borel naast de Fransche Revolutie, de BEN GEHEIMZINNIGE WENDING Avonturen van Sherlock Holmes naast de leer van Darwin. „Het Kapitaal” van Marx naast de Statenbijbel. Hij las van alles, maar zijn vak vereischte ook, dat hij van alles op de hoogte was. Pietje werd na eenigen tijd als verslaggever naar de Rechtszaal gezonden, en driemaal per week woonde hij er de zittingen van de Arondissements-rechtbank bij . Voor dat werk had hij een bijzondere belangstelling opgevat en het leven der misdadigers begon hem van dag tot dag meer te interesseeren: En langzamerhand kwam hij geheel en al op de hoogte met het leven van hen, die rooven en stelen aangenamer en gemakkelijker vinden, dan op een eerlijke wijze aan den kost te komen. Piet wilde graag méér van hun gewoonten en levenswijze leeren kennen, zonder daarbij aan persoonlijk gevaar te denken. En zijn bekwaamheid in gymnastiek en boksen, het echte Engelsche boksen, en de Japansche vechtkunst Jiu-Jitsu zouden hem daarbij wel eens te pas kunnen komen. Op zekeren morgen zat Piet naast zijn collega’s van de andere stadsbladen aan de Perstafel in de Rechtszaal, toen er een jonge man terecht stond wegens het stelen van diamanten en gouden sieraden. Of eigenlijk gezegd waren er twee beschuldigden, want genoemde jonge man had een medeplichtige gehad, die hem bij den diefstal had geholpen. Ze hadden het heel slim aangelegd. Gerrit Lijster — zoo heette de eerste — was met Barend de Kort op een middag den juwelierswinkel van de firma Voorschoten & Zonen binnengestapt. Beide jongelui zagen er keurig gekleed uit, DE VLEGELJAREN VAN PIETJE BELL spraken zeer beschaafd en de bediende vroeg hun buigend, wat ze verlangden. Lijster vertelde den bediende, dat ze eenige groote bestellingen wilden doen voor een aanstaande trouwgelegenheid en daarvoor gaarne persoonlijk met den patroon wilden onderhandelen. „O, dat treft u slecht,” had de bediende gezegd, „want de patroon is heden voor zaken naar Amsterdam en ik ben hier geheel alleen.” Nu, dat wisten de twee bezoekers wel, maar ze vroegen — ook alweer zeer beleefd en beschaafd — of ze dan met den bediende over de aan te koopen kostbare geschenken konden spreken. „Met zeer veel genoegen,” was het antwoord. „Laten we dan in het kantoor achter den winkel gaan,” stelden Lijster en de Kort voor. „Want als toevallig een onzer vrienden passeerde, zou het geheim verraden en de aardigheid er af zijn.” „Natuurlijk, natuurlijk,” glimlachte de bediende, „gaat u binnen.” Maar eenmaal binnen het kantoortje veranderden de heeren van gedrag. Lijster bond hem bliksemsnel een doek voor den mond, terwijl de Kort hem een geladen revolver onder den neus hield. „Ziezoo,” sprak Lijster, „nu zullen we je op dezen stoel binden, want we kunnen de rest wel zonder jou af.” Terwijl de Kort den machteloozen bediende bewaakte, begaf Lijster zich naar den winkel, trok eerst de gordijnen omlaag en vulde daarop al zijn zakken, benevens nog een grooten handkoffer, met diamantringen, gouden horloges, armbanden, kettingen en broches. Dat was in vijf minuten klaar en daarop verlieten de heeren rustig den winkel, na zorgvuldig den sleutel meegenomen en de deur achter zich op slot gedraaid te hebben. EEN GEHEIMZINNIGE WENDING Maar de arm van het gerecht reikt ver. Dienzelfden avond nog werden de heeren bij aankomst van den laatsten trein in Leeuwarden gearresteerd, want ze waren twee oude bekenden van politie en justitie. Maar van het gestolen goud en zilver en diamantwerk was geen spoor te vinden. Alles bij elkaar was het een waarde van honderd veertig duizend gulden. De rechter ondervroeg de twee jonge dieven, bedreigde, pleitte, verzocht en bulderde hen ten slotte toe, dat ze er voor twintig jaar achter gingen, als ze het gestolen goed niet terug gaven ... of tenminste zeiden, waar de buit was. Maar de beklaagden beweerden, dat vergeten te hebben. DE VLEGELJAREN VAN PIETJE BELL Piet schreef er een groot stuk over, dat dien avond door de lezers van „de Morgenpost” met angstige belangstelling verslonden werd. En Piet deed vreemd dien avond. Hij zat op zijn kamer en had een spiegeltje voor zich op tafel gezet. Met scherpe nauwkeurigheid plakte hij zich een klein, zwart kneveltje onder den neus. Zijn gewoonlijk hoog opstaande kuif maakte hij nat en dan plakte hij de haren met cosmétique plat op zijn hoofd, met een aan ’t eind weggestreken draaikolk. Een platte pet zette hij op en over een niet al te helder sporthemd deed hij een oud jasje. Hij bekeek zich nog eens goed in den spiegel, trok een scheeven hoek aan zijn mond en ging geruischloos de kamer uit en de trap af. Op straat kocht hij een pakje sigaretten, waarvan hij er een opstak. Daarna, handen in de zakken, de sigaret onverschillig tusschen de minachtende lippen hangend, liep hij weer terug en trad zijn vaders winkel in. „Kan je main niet segge, waar Smiese woont?” vroeg Pietje op ruwen toon aan vader Bell, die den bezoeker met niet al te vertrouwelijke blikken aankeek. „Smiese?... Smiese ... Nooit van gehoord... wacht eens... Vrouw, ken jij een Smiese hier in de buurt?” Moeder kwam naar den winkel sloffen, keek ook niet al te vriendelijk naar den ruwen klant, het echte type van een diefachtigen leeglooper. „Smiese... nee ... ken ik niet... Hier ben je bij Bell.” „Bell? Zeg eris juffrou, ben je soms femilie van dat stuk verslaggever an de rechtbank?” Moeder verschoot van kleur... daar had je ’t nou al! EEN GEHEIMZINNIGE WENDING Ze had het nooit erg op die rechtbank begrepen. Was dat nou niet gevaarlijk voor haar Pietje, om dieven en moordenaars in de krant te zetten? Als-ie wat van ze schreef, dat hun niet beviel, konden ze hem er wel eens wat voor doen. Ze moest er met aan denken! En daar had je nou al zoo’n exemplaar... dat achter de tralies thuishoorde... Maar ’t vernuft van een moeder is héél groot. „Familie?... nee man... die woont hier niet...” „Nou, as je dat petret soms tegenkomp, seg DE VLEGELJAREN VAN PIETJE BELL ’m dan. maar uit main naam, dat ik em in de gaten houw.” # . En met deze woorden verliet Piet den winkel zonder herkend te zijn. Hij dwaalde straat in, straat uit, liep onverschillig met de handen in de zakken en rookte de eene sigaret na de andere. Aan de Korte Hoogstraat nabij de Passage ontmoette hij Eetje Pijpers, die een straatje omliep met Jeanne d’Arc, alias Jannetje de Boog, en haar zijn uitgebreide kennis van het hondenras opdrong. Pietje bonsde tegen Eetje aan en mompelde iets onverstaanbaars. Eetje’s hoed viel op den grond door den geweldigen bons. Hij raapte hem op en keek den achterbuurt- klant na. . . „Onbeschèmd rèpèlje...” schold Eetje, zijn hoed afstoffend... „minderwèrdige slèmpèmpers! !” Piet grinnikte inwendig en liep den Schiedamschen dijk op, waar hij eindelijk een der talrijke, donkere zijstraatjes insloeg. Hij was er heen gegaan met geen ander doel, dan zich eens te mengen onder dat gedeelte der maatschappij, hetwelk men wel eens de „onderwereld” noemt. Het was alweer zijn zucht tot onderzoeken en leeren, die hem in deze ongewone kleedij hierheen dreef. # Het opdoen van nieuws, nooit gekende indrukken, het verzamelen van materiaal voor een Zaterdag-avond-feuilleton, het geheimzinnige-aan-trekkelijke van nieuwe avonturen waren mede de reden van zijn tocht. Hij slenterde — steeds in dezelfde onverschillige houding — langs de zeemans-café’s en danshuizen. EEN GEHEIMZINNIGE WENDING Ten slotte bleef hij voor een der grootste danszalen staan. Een gloed van lamplicht en rook kwam naar buiten en ’t schetterend ge-tsieng-boem van een automatisch orgel dreunde het straatje door, valsch begeleid door een harmonica-met-piano in ’t café daarnaast. Piet trad de ruime danszaal binnen en vatte post in een hoek, leunend tegen een der pilaren. Op de maat der valsche schettermuziek walsten mannen en vrouwen, meestal typen van het minste allooi. Er waren heel wat z eelui onder, die een gezellig en avond aan wal zochten, en dan altijd in dergelijke inrichtingen verzegd raakten. In negen van de tien gevallen zijn ze den volgenden morgen hun geld kwijt, want wat ze niet aan drank verteren, wordt hun wel met kaartspelen of op andere manieren afgenomen. Piet had daar misschien tien minuten gestaan, toen een man, die een zeer ongunstig voorkomen had, hem aansprak. — „Dans jij niet, maat?” „Nee,” zei Piet, „nou niet.” „En waarom niet?” „Ik ken geen mensch hier. Ik kom van Amsterdam ... zoek een karwei.” „Zoo... zoek jij een karwei?... Ben je ook van de beweging?” Bij het laatste woord maakte de man een grijpend gebaar, dat diefstal moest beteekenen. „Jij bent niet nieuwsgierig, maar je weet graag alles,” zei Piet voorzichtig. „Mijn kan je vertrouwen,” zei de man knipoogend. ’k B:n jarenlang al in de negosie, versta je? En nooit geknipt!” „Wat zcu je me anraaie,” vroeg Piet, die zijn rol van „toffe jongen” prachtig volhield. „We kenne hier niet praten,” zei Rooie Tinus, De Vlegeljaren van Pietje Bell 8 DB VLEGELJAREN VAN PIETJE BELL d’r loopen hier te veel „dof gajes”*) rond. Maar als je nou om één uur vannacht in „’t Wapen van Vlaanderen” komt, kan je wel eens kans krijgen op goed werk.” Op dit oogenblik ontstond er een geweldig tumult onder de dansers. Een paar zeelui hadden twist gekregen met hun maats over de vertering, een ieder wilde de eer hebben voor het heele gezelschap te betalen, en toen ze niet tot een minnelijke schikking konden komen, begonnen ze op elkaar in te hakken en weldra vlogen bierglazen, tafels, stoelen en vloermatten door de dansruimte. De muziek stopte en alsof er een afspraak tusschen de aanwezigen gemaakt was, begon een ieder mee te vechten, links en rechts er op in te slaan, zonder aanziens des persoons. Gemoedelijke groepjes, die een oogenblik te voren heel broederlijk met elkaar hadden gedronken, vielen plotseling als bloeddorstige tijgers op elkander aan. Rooie Tinus verdween snel en liet Pietje aan zijn lot over. Het gevecht was spoedig zóó algemeen, dat Piet er eigenlijk om lachen moest. Hij schoot langzaam en voorzichtig langs de vechtenden heen, voetje voor voetje den uitgang naderend. Maar eer hij die bereikt had, rolde de troep vechtenden in zijn richting, en vóór Pietje het aan zag komen of verhinderen kon, voelde hij zich door een zwaar voorwerp aan het achterhoofd getroffen. Bewusteloos zakte hij ineen. Een onbekende man nam Pietje op en droeg hem door een paar in elkander loopende gangen van het huis, daalde vervolgens een trapje met *) Dof gajes... Politie in burger, rechercheurs. EEN GEHEIM INNIGE WENDING hem af en legde hem neer op den vloer van een kelder. Maar de man aarzelde nu een oogenblik, hij scheen van plan te veranderen. Hij nam Piet weer op, droeg hem opnieuw naar boven en verliet het huis door een zijdeur, verdwijnend in de duisternis van de krottenbuurt. Uit de danszaal klonk de draaiorgelmuziek weer... koperschetterend... oorverscheurend... de menigte danste weer... Piet kwam dien avond en zelfs dien nacht niet thuis... 8* DE VLEGELJAREN VAN PIETJE BELL Zijn ouders hadden zich om 11 uur ter ruste begeven, want ze hadden niet de minste reden tot ongerustheid, aangezien Piet heel vaak zeer laat naar huis keerde. Bepaald weer de een of andere groote vergadering, dachten ze, en gingen daarom gerust slapen. Maar den volgenden morgen toen het maar steeds stil bleef op Piet’s kamer en hij ook om kwartier over achten nog niet aan het ontbijt was, besloot moeder, den jongen maar even te wekken. Ze opende de deur van zijn kamer en vond... alles in de volmaaktste orde... het bed onbeslapen... en geen spoor van kleeren! In één seconde had moeder het begrepen. Piet was dien nacht niet thuisgeweest! Met van angst dichtgeknepen keel riep ze vader, die haastig naar boven kwam. „Vader... onze jongen... is er niet!” „Wat?... is hij er niet?” Verstomd keken beiden een poos de kamer rond. Er was niets bijzonders te bemerken. Moeder opende de kastdeur. „En al zijn goed hangt hier,” riep ze opeens verbaasd uit. „Kijk, Vader, hier hangen zijn twee daagsche pakken en daar is zijn Zondagsche.” „Drie hoeden heeft hij,” voegde vader er bij, „en die zijn er ook.” Opeens begon hij te lachen. „Wel,” zei hij, „dan moet hij op de badkamer zijn.” „Maar het bed is niet eens beslapen. Op de badkamer was Piet al evenmin. Het werd inmiddels negen uur en de onrust der ouders steeg met iederen tik der klok. Daar klonk de telefoonschel in den winkel. Vader snelde naar het toestel. „Hallo?” EEN GEHEIMZINNIGE WENDING „Is u meneer Bell? Is uw zoon ziek, dat hij niet op het bureau komt?” klonk de stem van den heer van Dalen, den stads-redacteur. „Pieter is niet thuis geweest sinds gisteravond ... en... zijn moeder... en ik weten niet... waar hij is.. ” sprak vader, met van angst trillende stem. „Niet thuis geweest, zegt u? Waar is hij dan heengegaan?” „Dat heeft hij niet gezegd.” „Wanneer heeft u hem voor het laatst gezien?” „Gisteravond om zes uur, aan het avondeten.” „Wel... dat is vreemd...” „Zoudt u niet willen helpen, hem te zoeken, meneer?” „Dat spreekt vanzelf. Ik zal oogenblikkelijk de DE VLEGELJAREN VAN PIETJE BELL politie in kennis stellen. Heeft u ook een portret van hem?” „Jawel, en een goed gelijkend ook.” „Kunt u mij dat laten bezorgen?” „Ik zal het direct zelf brengen.” „Best, doet u dat. Ik zal er dan dadelijk hier een partij afdrukken van laten maken.” „Dank u... ik kom dadelijk.” Het portret werd voor den dag gehaald en de bezorgde vader haastte zich er mee naar de bureaux van „de Morgenpost”. Het bericht van Piet’s verdwijnen vloog als een vuurtje door het gebouw van het dagblad. Iedereen kende Pietje, iedereen hield van hem, ieder betreurde het geval en was vol belangstelling. De heer Peters, de dagblad-directeur, had telefoon- en telegraaftoestellen in werking gesteld. Binnen een uur tijds was de zaak door heel Nederland bekend, maar er kwam geen bevredigend antwoord, niet de minste inlichting. Vader zat, ten prooi aan den vreeselijksten angst, in het privé-kantoor van den directeur, die hem op alle manieren trachtte te troosten. Hij roemde Piet’s ijver, zei, dat de jongen misschien ergens opgehouden was, liep naar de telefoon, belde weer iemand anders op. Toen kwam er een auto aantoeteren en hield voor den ingang van het gebouw stil. Een jongmensch stapte er uit, betaalde den chauffeur en sprong haastig de trappen op. De deur van de directeurskamer werd wijd open geworpen en daar stond... Pietje Bell... welvarend en blakend van gezondheid! Hij maakte lachend een buiging, zette een zware tasch op den grond en zei: „Hier ben ik, heeren. Excuseert u alstublieft mijn costuum, ik ben vannacht op een karweitje uitgeweest.” EEN GEHEIMZINNIGE WENDING En met deze woorden opende Piet de tasch, welke gevuld was met diamanten en gouden voorwerpen. „Jongen!” riep vader Bell verschrikt, „je hebt dat toch niet ge ... ge ... sto.. „Juist, Vadertje, precies. Dat heb ik gestolen. Maar ik heb het gestolen van de dieven, met de bedoeling, het weer aan den rechtmatigen eigenaar terug te geven.” En zich tot den heer Peters wendend, voegde Pietje er bij: „Dit zijn de gestolen sieraden van de juweliersfirma Voorschoten & Zonen. De zaak is juist gisteren voor de rechtbank geweest. Gerrit Lijster en Barend de Korte zullen wel niet erg in DE VLEGELJAREN VAN PIETJE BELL hun schik zijn, dat ik de kaas van hun brood gegeten heb.” „Prachtig!... prachtig!... kerel, wat een stuk voor de courant! !... Maar hoe heb je ’m dat nu geleverd?” „Dat zal ik u vertellen,” zei Piet. En nu deed Piet een getrouw verhaal van hetgeen de lezer reeds weet, tot hij aan het punt kwam, waar hij door iemand van achteren werd aangevallen en bewusteloos op den grond ineenzakte. „In minder dan geen tijd,” vervolgde Piet, die weer als altijd een vloed van buitenmodel bijvoeglijke- en zelfstandige naamwoorden gebruikte, „was het heele bataljon land- en zeerotten aan het snelvuren met bierglazen, limonadefleschjes en stoelen, en daarom vond ik het maar het beste, er stilletjes tusschenuit te knijpen. Net was ik bij de deur, toen me daar opeens zoo’n vechtende kleipeer achter me aankwam en mij meedeelde, dat ik niet te veel hier was, maar alleen overschoot. Of hij mij dat vertelde met een tafelpoot of een bierglas, weet ik niet meer precies, maar ik heb er nog een buil van op mijn kersepit. Wat er daarna met mij gebeurd is, kan ik mij niet goed herinneren, maar toen ik weer tot het land der levenden terugkeerde, lag ik in een donkere ruimte. Ik heb toen eerst even onderzocht, of ik heelemaal compleet was en toen stak ik een lucifer aan. Ik zag gauw genoeg, dat het een oude zolder, of beter nog, een vliering was, waar ik lag. De eigenlijke zolder was daar weer onder. De vloerplanken, waarop ik lag, waren niet tegen elkaar getimmerd, maar hadden wel een handbreed tusschenruimte. Ik heb me toen, geloof ik, wel een uur stil- EEN GEHEIMZINNIGE WENDING gehouden, want ik wou niet graag voor de tweede maal mijn hoofd stooten aan een bierglas. Ik lag maar aldoor te verzinnen, op welke manier ik hier vandaan kon komen, zonder opnieuw een van die gezellige nachtridders te ontmoeten. En toen hoorde ik voetstappen... Het duurde niet lang, of er werd op den zolder een lantaarn aangestoken en ik zag twee edellieden, die er uitzagen als een paar gasten van Hotel de Tralie. Zij schenen niet te weten, dat ik daar was en al hun doen en laten van tusschen de vloerplanken zien kon. De een droeg een zware tasch — deze hier — en zei tegen z’n compagnon: „Wel Dries, ik denk, dat de aap hier mooi veilig is.” „Veilig genoeg voor ’n dag of wat. Maar hoe kom je er bij, om juist dit krot er voor uit te pikken?” „Orders van Gerrit Lijster,” zei de eerste. „Overmorgen komt Fransche Lowie uit Roosendaal de aap weghalen en krijgen wij ons deel. ’t Huis was door Gerrit aangewezen... ’t is een leegstaand pakhuis, zooals je ziet, af gekeurd door de groote Pieten en nergens meer goed voor.” „Nou, je begrijpt,” zei Piet, „een verlaten pakhuis, dat knoopte ik goed in m’n gehoorapparaten. Ik begreep natuurlijk al gauw, dat de aap niets meer of minder was dan de gestolen sieraden van Voorschoten en om u de waarheid te zeggen, beefde ik zoo van opwinding, dat de zolder er van schudde. Toen de nachtpitten met den lantaarn vertrokken, was het weer stikdonker. Ik heb toen nog een uur of zoo gewacht en daarna heb ik het maar geriskeerd. Voetje voor pootje ben ik het laddertje afge- DE VLEGELJAREN VAN PIETJE BELL slopen. Sjonge het leek me wel honderd jaar te duren, voor ik bij de „aap” was, want ik durfde geen geraas te maken, daar ’t huis wel eens bewaakt kon zijn. Bovendien maakte elke plank van ’t rotte huis zoo’n kermend lawaai, als ik een stap deed, dat ik mij bijna niet durfde bewegen. Stil... daar kwamen weer voetstappen t straatje in... ik voelde m’n hart in m’n teenen kloppen ... maar gelukkig kreeg ik geen tweede visite. D’r was een raam open en daar heb ik even door naar ’t straatje gekeken. Jawel hoor, ... aan den eenen hoek van ’t steegje stond een man... aan den anderen kant ook zoo’n exemplaar, die een pijp rookte. ’t Zaakje werd bewaakt, dat kon je wel op je ribben uittellen. Nu ben ik wel niet zoo heel erg bang uitgevallen, maar toen ik die twee sinjeurs daar op post zag staan, misschien allebei wel met een geladen erwtenschieter in hun zak, was ik toen niet zoo heel erg in mijn schik met het geval. Terwijl ik zoo bij mezelf een conferentie houd, schop ik tegen iets zwaars aan. Ik kon het in dat stikke-donker niet onderscheiden, maar op den tast bemerkte ik, dat het een looden gewicht uit een der oude vensters moest zijn. Ik weet zelf niet, hoe ik op de gedachte kwam, maar ik nam het stuk lood in de eene hand, de tasch in de andere en klom zachtjes van den zolder naar beneden. Wat ik met het looden gewicht ging uitvoeren, wist ik op dat oogenblik zelf niet, maar in elk geval was het een wapen, waarmee je van je naasten’s EEN GEHEIMZINNIGE WENDING hersenpan heel geschikt haché kon maken. Toen ik beneden was, keek ik eerst voorzichtig naar de twee schildwachts en tegelijkertijd bemerkte ik een openstaande deur in ’t huis aan den overkant van het straatje. De bewakers keken niet in mijn richting en in twee sprongen had ik het portaal van het andere huis bereikt. Nu moest ik die twee gluipers van hun hinderlijken post weg zien te krijgen en dat was gemakkelijk genoeg, zooals de aviateur zei, die van 2000 meter in zee viel. Ik zette eerst de tasch neer en smeet toen het looden gewicht door een der ramen van het pakhuis. Het maakte een lawaai, alsof de heele steeg in elkaar stortte. Nou, u snapt dat ik me gauw verschool achter de deur, maar ik kon net zien door een kier, hoe de twee sinjeurs kwamen toeloopen en ’t pakhuis binnenrenden. Toen ze goed en wel op de trap waren, holde ik met de tasch het straatje uit. Op den Schiedamschen dijk ben ik langzaam gaan loopen, tot ik een taxi zag staan. Ik heb me toen naar de Geldersche kade laten rijden en deed precies of ik logeeren ging in Hotel „De Kat”. Maar nauwelijks was m’n chauffeurtje vertrokken, of ik wandelde verderop en heb een kamer genomen in „Hotel Maaszicht”. De rest is eenvoudig. Ik heb geslapen als een dooie marmot en toen ben ik met een andere automaat hierheen gekomen. En hier is de „aap”. DE VLEGELJAREN VAN PIETJE BELL „Wel Piet,” zei de directeur, „je verhaal is roud waard, en je avontuur niet minder; de stad zal er versteld van staan. Maar om nu je persoon liet in gevaar te brengen zullen we niet schrijven, dat je Pieter Bell heet en verslaggever aan de Rechtbank bent, want dat zou wel eens minder aangename gevolgen voor je kunnen hebben. Doch dat zaakje zal ik wel voor je opknappen. Ga nu met je vader naar huis en meld je vanmiddag om twee uur bij mij.” Vader Bell was nu niet weinig trotsch op Piet’s avontuur. EEN GEHEIMZINNIGE WENDING „Maar moeder zit nog in doodsangst,” zei hij. „Laten we gauw een rijtuig nemen, Piet, want je ziet er te schooierig uit, om met je in de tram te zitten.” „Ik heb moeder al getelefoneerd voor ik hier kwam. Ze vertelde mij, dat u naar „de Morgenpost” was.” Daarop riep vader Bell een rijtuig aan en een kwartier later had moeder haar jongen weer in de armen, en tranen van blijdschap in de oogen. HOOFDSTUK IX ZWARTE OOGEN EN DE „MILLIONS D’ARLEQUIN” Dien avond weidde „de Morgenpost” een sensatie-wekkend artikel aan Piet’s avontuur, echter zonder zijn naam te noemen . Inplaats daarvan werd medegedeeld dat een zeker detective de geheele zaak geleid en tot een succesvol einde had gebracht. De juweliers-firma Voorschoten & Zonen werd weer in het bezit gesteld van haar eigendom en bood Piet een schitterende belooning aan. Piet echter bedankte de heeren en wilde geen geld er voor aannemen. „Maar dat is dwaasheid,” sprak de heer Voorschoten. „Ge kunt het geld, dat wij u aanbieden, naar de bank brengen en later, als ge het voor de een of andere onderneming noodig mocht hebben, zal het u zeer te pas komen.” „Jawel,” zei Piet eenvoudig, „maar ik heb geen recht op zulk een groot bedrag en dan ook nog, ik heb geen geld noodig en geef er ook niets om. „Maar de belooning is werkelijk zoo groot niet. Gij hebt ons bewaard voor een schade van honderd-veertig-duizend gulden, en de vijfhonderd gulden belooning is daar maar een druppel van.” ZWARTE OOGEN „Wel mijnheer,” zei Piet lachend, „als ik geld noodig heb, dan werk ik er voor en behoef tegen niemand „dank je” te zeggen. Uw vriendschap en achting zijn me meer waard dan geld, maar mocht ik later uw hulp en medewerking noodig hebben, dan hoop ik niet te vergeefs bij u aan te kloppen.” „Jonge vriend,” sprak de heer Voorschoten ernstig, en hij drukte Piet met warmte de hand, „je bent een uitzondering op den regel, en je zult het zéér ver brengen in de wereld. Gelukkig is de mensch, die niet steeds op geld loert, maar integendeel liefde heeft voor zijn werk. Wanneer we met plezier en toewijding onzen arbeid verrichten, vriend Bell, komt de rest vanzelf. En luistert nu eens: kunt ge aanstaanden Zondag bij ons komen dineeren?” „Zeer gaarne, mijnheer. Op welken tijd zal ik komen?” „Wel, wij dineeren gewoonlijk om zes uur. Laten we dus afspreken vijf uur bij mij aan huis, Westersingel 895.” Piet drukte de heer Voorschoten nogmaals de hand en vertrok. Hij had een belooning van vijfhonderd gulden afgewezen, maar daar heeft hij nooit berouw van gehad. Twee dagen later werd er op Piet’s kamer door moeder een kistje gebracht, dat zooeven bezorgd was door een knecht van de juweliers-firma. Moeder kon haar ongeduld nauwelijks bedwingen, maar vader zei, dat Piet geen klein kind meer was en niemand dan hij zelf recht had, het pak te openen. Piet opende het des avonds in tegenwoordigheid van zijn ouders. Keurig verpakt in vloeipapier en watten kwam DE VLEGELJAREN VAN PIETJE BELL er een prachtvolle zilveren beker uit te voorschijn, waarin gegraveerd stond: UIT DANKBAARHEID VOOR BEWEZEN DIENSTEN AAN VOORSCHOTEN EN ZONEN. Vader en moeder Bell waren een tijdlang sprakeloos van bewondering. „’t Is een prachtstuk,” zei vader, „en we zullen het een eereplaats geven in de voorkamer, Piet,” en hier klopte hij zijn zoon op den schouder, „je bent ’n kraén. Ik zou misschien de vijfhonderd pop aangepakt hebben, maar.. „Daar zou het dan ook mee afgeloopen geweest zijn,” merkte moeder op. „Voor Piet begint het pas... en ik zeg je... de jongen heeft wijs gedaan... en...” ZWARTE OOGEN „Piet doet altijd wijs,” zei vader, „dat heb ik altijd gezegd.” Den volgenden Zaterdagavond bracht Piet een bezoek aan den barbier. Waarom? Wel, om zich te laten scheren, natuurlijk. Want Piet’s bovenlip ging angstig verdacht doen in den laatsten tijd en Piet meende, dat hij zich niet beter van dien hinderlijken haardos — het waren precies vijftien zwarte, onnoozele donsvezeltjes — kon ontdoen, dan er moedig het mes in te laten zetten. Al verscheidene malen had hij voor den spiegel getracht een puntje aan den dreigend-opkomenden knevel te draaien... ook dacht hij reeds aan De Vlegeljaren Tan Pietje Bell 9 DE VLEGELJAREN VAN PIETJE BELL een „knevelbinder,” maar deze pogingen waren tot nog toe vruchteloos geweest. Piet zette zich bij den barbier in den scheerstoel. „Haarknippen, meneer?” „Scheren,” commandeerde Piet. „Schee...???” De barbier bekeek Piet’s aangezicht. „Wat is ’t?” vroeg Piet. „O... niets... absoluut niets... ’k zal u scheren, meneer.” „Mes goed meneer, of trekt het ook?” „Merci, ’t is best.” „U zult een zwaren baard krijgen, meneer. Poeder en haar opmaken?” „Jawel, dat is goed.” De barbier spoot een geurig, fijn parfum over Piet’s haardos. „Dat ruikt lekker,” zei Piet. „Fransche haar-lotion, meneer. Flora-Mye van Pivèr, Parijs. Kost één gulden vijftig de flacon. Een meenemen meneer?” „O nee ... ik ben geen jongejuffrouw.. „Is zeer goed voor het haar, meneer. Aangenaam van geur... verkoop er zeer veel van aan de klanten.” „Jawel... jawel... ik houd niets van dien rommel.” De barbier zweeg beleedigd, nam Piet’s kwartje aan. „Precies gepast, meneer.” Opgewekt stapte Piet naar buiten... geschoren ... voor de eerste maal in zijn leven geschoren! En ’t geurtje van Parijs dwarrelde steeds om zijn hoofd... hij snoof ’t af en toe op... lekker hoor... Komaan, nu een straatje om, en bij Flip Buitenhuis wat sigaretten gekocht. O ja, sinds dat avontuur in de achterbuurt ZWARTE O OGEN was. Piet aan de sigaret gaan doen. Matigjes ... een paar per dag... „’t Stond... niewaar... de meeste lui van zijn leeftijd rookten al ’n licht sigaartje, maar hij vond de sigaret meer in stijl. Zwaaiend z’n rotting, flaneerde hij lustig tus- schen de Zaterdag-avond-wandelaars door. ’n Groepje bakvischjes keek hem lachend na. Piet keek even om, lachte ook en kleurde hevig. Maar daar had je den sigarenwinkel. Flip was druk bezig met het bedienen der talrijke klanten. „Hallo, Piet. Uit vanavond?” „’n Loopje maken. Geef me ’n doos Russen.” 9 * DE VLEGELJAREN VAN PIETJE BELL „Asjeblieft. Geen nieuws?” „Niet dat ik weet.” „’k Heb in de krant gelezen van dien detective, die den gestolen buit van Voorschoten teruggebracht heeft. Was ’t stuk van jou?” „Nee, van v. Dalen.” „Handige vent, die detective. Daar moet je je pet voor afnemen.” „Ga je gang,” zei Piet. „O, meen je soms van niet? Ik vind het een mooi vak. Je ziet nog eens wat van het leven en je maakt wat mee.” „Maar er is heel wat gevaar aan verbonden,” zei Piet, die zijn avontuur zooveel mogelijk geheim gehouden had. „Daar zou ik niet om geven,” beweerde Flip. „Ik zou best eens een tijd onder die lui willen leven, om zoodoende hun doen en laten eens te bekijken, weet je.” „Welke lui?” „Wel, die inbrekers en dieven en dat soort.” „’t Zou je tegenvallen, Flip. Geloof me, ik ken die heeren, want ik zie ze elke week voor ’t gerecht staan. Ze zijn niet voor de poes.” „Toch zou ik best willen.” „Ik wed met je om een gulden, dat je het niet aandurft, om als schooier verkleed met mij de achterbuurt in te gaan.” „Om een gulden? Dat doe ik met je!” „Maar reken er op, dat ik je in de verschrikkelijkste gangen en stegen breng, waar je wel eens een pak slaag kon oploopen, vooral wanneer ze zien, dat je niet van de hunnen bent.” „Best, ik doe het... Wanneer gaan we?” „Maandagavond dan.” „Afgesproken, na het sluiten van den winkel ben ik je man.” Pietje verliet den winkel en wandelde verder. ZWARTE OOGEN Ha-ha, hij was toch benieuwd, hoe Flip zich houden zou. O ja, ze wilden graag allemaal zooiets meemaken, maar vóór het zoover kwam, trokken ze zich meestal terug, hadden een uitvlucht en waren van plan veranderd. Nou, hij zou Flip er eens van laten lusten! Flip was een beste vent hoor, w&t een fijne vrind, en ’n leuk type ook, maar ’t was de vraag, of hij moed genoeg bezat voor wat Piet ’n liefhebberij noemde. Welnu, Maandag zou Piet hem op de proef stellen, en niet zoo’n beetje ook. Hij wandelde de Diergaardlaan in, ontmoette onverwachts den heer Voorschoten, die een allerliefste jongedame aan den arm had, een ongeveer zestien-jarig meisje, met ravenzwarte haren en zwarte oogen, die schitterden als gitten. „Daar is zoowaar m’n vriend Bell,” sprak de heer Voorschoten op hartelijken toon. „Wel, vriend, aan het wandelen? Dit is mijn dochter Bella. Heel aardige ontmoeting, moet ik zeggen.” Dat vond Piet ook en met ’n lichte buiging zei hij: „Aangenaam kennis te maken... Mijnheer, mag ik u zeer hartelijk bedanken voor den prachtigen beker... het is een groote verrassing... en ik... ik bedoel...” Bella glimlachte en keek hem aan. Piet begon te stotteren, niet omdat hij verlegen tegenover meisjes was, loop heen, vraag maar aan „de Vroolijke Bende,” maar... omdat die zwarte oogen van Bella iets medelijdend-spotachtigs hadden... iets... iets ... waardoor je je nou net een klein kind voelde bij haar. „O dat is maar een souveniertje,” sprak de heer Voorschoten, „en in verhouding met hetgeen u voor ons gedaan hebt maar een bagatel. Hebt ge de invitatie nog niet vergeten voor morgen?” DE VLEGELJAREN VAN PIETJE BELL „Zeker niet, meneer, ik zal er zijn. „En dan vertelt u zeker moeder en mij uw verschrikkelijk avontuur?” verzocht Bella. Het leek Piet, of ze het een beetje ironisch zei. „Och jawel... als u dat wenscht... danne... maarre... wil ik zeggen.." „Dus tot morgen dan,” besloot de heer Voorschoten. „We gaan nu op familie-bezoek en zijn wat gehaast.” Ook Bella stak Piet de hand toe. „Tot morgen,” zei ze vriendelijk. Piet nam z’n hoed onwillekeurig dieper af, dan hij doorgaans gewend was en vervolgde zijn wandeling. Hij stak een tweede sigaret op, blies volle rookwolken uit! Hee, wat was het toch mooi weer van avond en wat zagen de menschen er vroolijk uit! Aardige man, die meneer Voorschoten... en wat ’n zwarte oogen had die Bella... wel ’n leuke naam... Bella, net één letter meer dan zijn naam... Bella... klonk wel aardig. .. maar ’n mirakel zwarte oogen... en wat ze je daarmee aankijken kon... schuw! Piet sloeg den terugweg naar huis in. Op zijn kamer stond de beker nog. Piet stak zijn lamp aan, deed de rood-zijden kap er over, zoodat het gezellige vertrek in een fantastisch-rossen schemer gehuld was. Hij zette zich aan zijn schrijftafel, steunde het hoofd in de handen en liet zijn gedachten maar gaan. Het was een veelbewogen week geweest, vooral met dat avontuur... maar zijn hart haakte naar meer, naar beter... Voor ’t oogenblik was het goed zoo... zijn leven van jongste verslaggever aan „de Morgen- ZWARTE OOGEN post” ... maar hij voelde... hij kon dat met blij ven doen... iederen dag maar weer op datzelfde bureau... schrijven voor altijd weer dezelfde lezers... altijd weer over dieven en politie en nachttafereelen... Als hij maar vrij was, geen baantje van allen dag weer denzelfden sleur te moeten volgen... dan zou hij de wereld ingaan en de menschen en de natuur leeren kennen, en dan zou-ie over veel mooier dingen schrijven dan alleen maar rechtszaken... Hij voelde, dat het zou komen... later... dat hij eerst nog moest studeeren... heel veel studeeren... en dan... het leven en de wereld in.... het rijke, bruisende, groeiende, bloeiende leven! In gedachten keek hij naar den zilveren beker. In den donkerrooden gloed scheen het spot- DE VLEGELJAREN VAN PIETJE BELL tend lachend hoofd van Bella uit het ding omhoog te rijzen ... Piet zag duidelijk de gitzwarte lach-oogen... de roode lippen... de hagelwitte tanden... ze lachte... lachte om zijn gedachten. Piet wreef zich de oogen uit, maar het was weg. Nijdig smeet hij een boek op den grond. „Loop naar de maan!” Den volgenden Zondagmorgen góót het! De regen stroomde in dikke stralen neer op de straten, het water in de goten vormde snelstroomende rivieren. „Dat ziet er plezierig uit voor vandaag,” mompelde Piet, toen hij de gordijnen openschoof. Hij waschte en kleedde zich vlug en begaf zich naar de huiskamer, waar knusse Zondagmorgen-gezelligheid heerschte. Zijn ouders wachtten hem aan de ontbijttafel. „Morgen ouwetjes,” was Piet’s hartelijke begroeting. „Lekker weertje, hè? Daar zou een eend in verdrinken.” „Morgen jongen, goed geslapen?” „Als een ijsbeer, Moeder. Is dat mijn thee?” „Ja, ga je gang.” Moeder stapelde de versche krenten-boterhammen op, ging de eieren uit den ketel halen. „Heb je dat gehoord van den hond van hiernaast?” vroeg vader, een kadetje met ham beleggend. „Neen Vader, wat is daarmee gebeurd?” „Wel, buurman’s hond was gistermiddag weggeloopen en niemand had hem sinds dien tijd gezien. Nou werd er vanmorgen om zeven uur gebeld en raad eens, wie daar was?” „De hond,” zei Piet. ZWARTE OOGEN „Mis, de melkboer! Ha-ha-ha! daar loop je in, Piet, daar heb ik je! Ha-ha-ha!!” lachte vader en hij verslikte zich in zijn thee. „Uche-uche... ha-ha... uche!!” „Kalm nou... kalm nou ..vermaande moeder, die een aangeboren angst voor verslikken had, en haastig toe kwam loopen om vader op den rug te kloppen. Piet pelde intusschen een versch, warm eitje en zon op wraak. Hij vertelde van zijn ontmoeting met hen heer Voorschoten en Bella, en verzuimde niet te beschrijven, welk een verbazend zwarte oogen het meisje had. „Waar zoo’n jongen al niet naar kijkt,” zei moeder lachend. „Zulke domme dingen heb ik nooit gedaan,” beweerde vader, een kruimig, knappend waterbrood je smerend. „Geef me nog een kop thee, Moeder.” „Hoor me nou zoo’n man eens aan,” zei moeder. „Heb jij nooit naar zwarte oogen gekeken, toen je zeventien...” „Al goed, al goed,” zei vader, en alle drie lachten hartelijk. „Wel,” zei Piet een oogenblik later. „Dat zal me ook een heele stoet wezen, als de Minister begraven wordt.” „Is de Minister dan dood?” vroeg vader verbaasd. „Heelemaal niet,” zei Piet. „Ik zei als de Minister begraven wordt. Ha-ha!! daar heb ik je, Vadertje... nou doe ik ha-ha-ha!” Moeder gierde het uit en vader lachte maar mee. Zoo zaten de drie opgeruimde menschen in rustige tevredenheid bijeen: de een gelukkig met den ander en allen gelukkig met elkaar. DE VLEGELJAREN VAN PIETJE BELL Meestal maakte Piet des Zondagsmorgens een wandeling, maar bij dit weer was er natuurlijk geen sprake van. In zoo’n geval bleef hij altijd op zijn kamer, waar ’t gezellig was. Dan las-ie een nieuwe roman of werkte aan een feuilleton voor de krant. Dat laatste deed-ie graag. ’t Waren meestal eenvoudige schetsjes, vroolijke brokjes stadsleven, maar hij had een zeer groote vaardigheid verkregen in het vertellen van humoristische straattooneeltjes. En als er dan des Zaterdagsavonds zoo’n onderhoudend stukje straatleven, onderteekend P. B. in de krant stond, glimlachten de lezers al bij voorbaat, gingen eens extra op hun gemak zitten en zeiden: „Ha, daar heb je d’r weer een.” Dien heelen morgen bleef Piet lezen en toen het tegen den middag droog werd en de hemel mooi opklaarde, maakte hij zich gereed om uit te gaan. De club speelde altijd Zondags op het terrein, maar Piet ging er niet heen. Hij nam de tram en reed tot buiten de stad naar een groote uitspanningsplaats, waar hij een boot huurde. Hij bleef een paar uren op het water en begaf zich tijdig naar huis, teneinde zich te kleeden voor het diner bij den heer Voorschoten. De woning van den juwelier Herman Voorschoten was een der rijksten aan de Westersingel. Piet schelde aan en een geluid als van een zwaren gong klonk door het huis. Een zwart-en-wit-geüniformde dienstbode opende de deur en toen Piet zijn kaartje overhandig- ZWARTE O OGEN de, werd hem medegedeeld, dat de familie hem verwachtte in den tuin. Hij hing zijn hoed aan den kapstok en volgde het meisje. De hal was ruim en hoog, een paar herte- geweien versierden de wanden, dikke tapijten bedekten den marmeren vloer en in den achtermuur was een groot kerkraam met geschilderd glas gebouwd, dat een vreemd getint licht naar binnen wierp. De tuin was zichtbaar door de openstaande DE VLEGELJAREN VAN PIETJE BELL deuren, een bosch van groen en een ongekende weelde van rozen... dat was alles, wat Piet zag.., groen en rozen... rozen en groen. Een overweldigende rozengeur kwam hem in den tuin tegemoet. ’t Dienstmeisje wees hem een pad aan, hetwelk hij volgde, maar hij zag niemand. „Wel, wat heb ik nou aan mijn pet hangen? mompelde Piet. „De familie is in den tuin, zegt die zwartjurk, maar ik ben een pepernoot als ik er wat van zie.” Hij sloeg een zijpaadje in. Aan het einde daarvan zag hij een dichtbegroeid priëel van klimrozen... en midden in die rozen zat een meisje in ’t wit... witte kousen... witte schoentjes, net een wolk van witte tule en satijn... maar met ravenzwarte haren en koolzwarte oogen. Ze scheen erg verdiept in 'n boek. Piet bleef staan. Dat was Bella... maar waar was de rest van de familie? Had ze hem niet hooren aankomen of deed ze maar alsóf? ... „Ahem,” kuchte Piet. Nu keek ze op, sprong dadelijk overeind en kwam naar hem toe. „Oh... is u het? Hoe gaat het? Ik had wel voetstappen gehoord, maar ik dacht, dat. vader het was. Heeft u vader en moeder nog niet gezien?” „Neen, maar ’t is zóó ook goed,” zei Piet leuk. „Wat een heerlijken rozentuin heeft u hier, en wat een prachtig priëel. Mag ik daar ook eens in zitten?” „Wel waarom niet?” lachte Bella. De witgelakte tuinstoelen, opgevuld met kleurige kussens, noodden wel tot een zitje uit. „Een heerlijk hoekje hier,” vond Piet, en op ’t boek wijzend, vroeg hij: „Wat leest u daar? ZWARTE O OGEN „Sturmfels” van Marie Boddaert. ’t Is een snoes van een boek. Houdt u van lezen?” . „Schüw.” „Wat zegt u?” „Heel veel. Ik lees alles, komt zoo bij m’n vak te pas, weet u?” „Is ’t niet een vree-se-lijk interessant werk, dat van u?” „Wel, dat hangt er van af, zooals de man zei, die in den afgrond viel, en nog gauw een tak greep.” Bella schaterde. „Gunst, praat u altijd zoo grappig?” „Alleen, als m’n humeur op temperatuur is, Bel... juffrouw.. „U moogt wel Bella zeggen. Gisteren dacht ik, dat u verlegen was ...” „Verlegen... ik?... waarom?” „Omdat u stotterde, toen ik u aankeek... Haha ... willen we jij en jou zeggen?” „In orde, overste... Zoo, stotterde ik? ... dat kwam... door...” „Wel?” „Nee... dat zeg ik niet...” „Hè... hoe flauw.” „Nou dan;.. als je, ’t weten wilt... Ik wil je heelemaal niet vleien of complimentjes maken... maar zulke zwarte oogen als jij hebt... die moesten ze verbieden... daar moest de politie naar kijken...” „Je vergeet, dat jezelf zwart bent... Kijk, daar komen vader en moeder aan.” Arm in arm kwamen de heer en mevrouw Voorschoten aan wandelen. „Zoo Bella, heb je visite? Kijk, het is zoowaar onze gast,” sprak de heer Voorschoten op zeer hartelijken toon. „Welkom, jonge vriend! Dit is onze held, meneer Bell, Emma.” DE VLEGELJAREN VAN PIETJE BELL Mevrouw drukte Piet de hand. „Ik heb al zooveel goeds van u gehoord,” sprak ze, „dat het mij een groot genoegen is, kennis met u te maken.” „Piet heeft me beleedigd... zei Bella op komisch boozen toon. „Piet? ... maar Bella... schaam.... hoe durf je?... vroeg mevrouw verontwaardigd. „O ... we jijen en jouen al...” „Dat is vlug,” lachte vader. „En waarin bestaat die beleediging?” „Wel, dit jongmensch heeft wat van m’n oogen te zeggen.” Om zes uur ging men aan tafel. Op verzoek van mevrouw Voorschoten deed Piet na afloop van het diner het verhaal van zijn avontuur. Ze zaten toen weer in den tuin, waar langzaam de avondschemer begon te dalen. Sterk geurden de rozen... „Wil jij wat voor ons spelen, Bella?” vroeg haar vader. Bella verdween... en weldra kwam door het violet van den vallenden avond de rossige schijn van een piano-lamp. Het was stil in den tuin, ’t leek wel, of alles wachtte... Dan klonken... heel eenvoudig... maar met gevoel gespeeld, de charmeerende tonen van de „Millions d’Arlequin” naar buiten deinend, walsend gedragen op de rozengeuren... En Piet zat stil en luisterde... ’t hoofd zachtjes meewiegend — tata-tatatata tatatata... Wat was die avond mooi en wat hoorde al dat moois hier toch bij elkaar... die tuin... die muziek... en wat paste Bella daar in! Na de „Millions d’Arlequin” volgden nog een paar stukjes... Bella speelde werkelijk heel fijn... ZWARTE OOGEN heel artistiek... Mendelssohn’s „Frühlingslied” deed ze feestelijk uitjubelen. „’t Is prachtig,” zei Piet. „Ik heb nooit geweten, dat piano-muziek zóó mooi kon zijn.” De heer Voorschoten bewees een aangenaam prater te zijn, en op zijn beurt deed Piet dan weer een of ander verhaal, waarmede hij de anderen gezellig onderhield. Intusschen draaiden de wijzers van de klok, en Piet meende, dat tien DE VLEGELJAREN VAN PIETJE BELL uur een mooie tijd was om afscheid te nemen. Hij moest beloven, dat dit niet zijn laatste bezoek zou zijn, en hij drukte allen hartelijk de hand met de belofte, spoedig weer te komen. Piet wandelde langzaam huiswaarts. Maar gedurende heel den terugweg rook hij rozen... zag hij ’n meisje in ’t wit en bij den rossen schijn van een pianolamp... hoorde hij voortdurend die deinende, walsende melodie ... tata... tatatata... tatatata... HOOFDSTUK X AANGENAME EN ONAANGENAME LOTGEVALLEN „De Morgenpost” had in den laatsten tijd veel goede diensten bewezen aan arme ouden van dagen, die een jubileum te herdenken hadden, maar geen geld bezaten, om het ook maar allerminst feestelijk te vieren. Wanneer bijvoorbeeld een zeer oud en zeer arm echtpaar zijn 50-jarig huwelijk zou herdenken, deelde „de Morgenpost” dit reeds eenige weken te voren mede aan weldadige stadgenooten, kennissen en buren. Wanneer de groote dag dan aanbrak, kwamen van alle kanten der stad de gaven en geschenken binnenstroomen, hadden buren de woning en soms zelfs het straatje feestelijk versierd en was er aan eten, drinken en snoeperij geen gebrek. En dan werd op zulk een dag ook een der reporters van de courant naar de fuivende familie gezonden, ten einde de vreugde nog te verhoogen door een officieel verslag van de feestelijkheid. Die eer viel op zekeren dag te beurt aan ons Pietje. Het was een zeer oud, onaanzienlijk en vervallen straatje, waarheen Piet zich dien middag begaf. Vanaf den ingang zag hij reeds, hoe vriende- De Vlegeljaren van Pietje Bell 10 DE VLEGELJAREN VAN PIETJE BELL lijke buren het versierd hadden met papieren slingers, bloemen en lampions. Zelfs een draaiorgel, met oranje en groene guirlandes behangen, was voor dien dag afgehuurd en draaide zijn afgezaagde deunen onophoudelijk af. Kinderen dansten op de maat der muziek, en zelfs hadden eenige mannen en vrouwen een dansje niet kunnen versmaden, zoodat er bijna heel den dag in het armoe-straatje „bal-champêtre” was. Maar er is een zeker gedeelte onder het volk, dat een bruiloft of welke andere feestviering dan ook, niet als compleet beschouwt, als er niet een vechtpartij, of zelfs ook maar een flinke ruzie op het programma voorkomt. Dit zou Piet vandaag ondervinden. Hij bekeek lachend de versierde woning, en vond het aardig, hoe die brave buren zoo meehielpen, den feestvierenden oudjes een onvergetelijken dag te bereiden. Maar het taaltje, dat die buurtgenooten gebruikte!!... o semaajeü „Mot je hier weese, meester?” „Jongen kaikeris watten faine ridder...” „’t Laik Piek & Clompenburg wel, Mie.” „Mot je bai ’t bruidspaar weese, meheer?” Piet zag zich spoedig door de steegbewoners omringd. Het draaiorgel jengelde zonder ophouden. Het was moeilijk, zich versaanbaar te maken. „O heere-m’n-tijd, Keeü!” gilde een schommelende vischvrouw, „hij komp om een piereverschrikkertje!!! Lussie ook koekies, mooie kanebraaier?” „Zeg ’m maar,” riep Kee van verre uit een raam, „dat-ie de zon in z’n nek laat schijnen, dan krijgt-ie nog wat warms in z’n lijf.” AANGENAME EN ONAANGENAME LOTGEVALLEN Piet, als altijd vatbaar voor humor, schoot in een lach en keek naar de vriendelijke spreekster, die haar tong tegen hem uitstak en een langen neus maakte. Toen vroeg hij: „En waar woont nu het bruidspaar?” „Linksom en je neus achterna, meheer.” Piet wendde zich links en zag een versierde deur, waarop een hevig verguld schild getimmerd was, dat te lezen gaf: Hulde aan bruit en bruidegom. Piet wreef eerst zijn oogen een paar malen uit, 10* DE VLEGELJAREN VAN PIETJE BELL omdat hij dacht, dat het Russisch was, maar ten slotte ontcijferde hij het toch. Een tienjarig meisje in een stijf gestreken jurkje, en met witte, veel te groote handschoenen, die over de toppen der vingers neerhingen, opende hem de deur en vroeg: „Mot u hier weese?” „Ik denk ’t wel,” zei Piet. „Ik ben van de krant Waarop het kind een paar stappen deed in de richting van de trap, beide handen aan den mond zette, om het geraas van boven te overstemmen en schreeuwde: „Oomè!!!... Oome Hainf...” „Wel, wat mot je?” klonk het minzaam van boven. „ „Oome ... hier is een man voor de krante ... „Krante? Me hebbe geen ouwe krante...” Piet deed een stap nader. „Ik ben van „de Morgenpost,” verklaarde hij. „O ... da’s andere koffie ... ’k Doch dat je ’n krantejood was.” . „Kom maar bove... kee-je de trap zien? „Dat gaat wel,” zei Piet, op den tast in het donker naar de eerste trede zoekend. „Nee,” klonk het weer van boven, „daar is de trap niet... dan mot-je nog een beetje verder doorloopen...” . ' „O...” zei Piet, die vrij dwaas in het donkere portaal met z’n rechterbeen stond te zwaaien. Toen klom hij naar boven, waarbij een vettig touw hem als leuning diende. Boven, waar het weer lichter was, zag hij een klein kamertje, versierd met schreeuwend-helle kleuren, benauwd, vol rook, vol menschen... Flesschen en glazen en kopjes op de tafel. Twee ouwetjes — beduusd door de ongewone herrie — stil in een groengemaakt hoekje, waarboven alweer zoo’n schild prijkte, vermoedelijk door denzelfden artist vervaardigd. AANGENAME EN ONAANGENAME LOTGEVALLEN „Kom d’r in, meheer,” zei dezelfde stem, die hem aan de trap met „krantejood” betiteld had. „Goeiemiddag,” zei Piet, „en is daar het bruidspaar?” „Ja, ’t benne grootvader en grootmoeder, vijftig jaar getrouwd. Hier Vader, hij is van de krant.” Dit laatste schreeuwde hij den ouden man toe, die zeer doof bleek te zijn, en wees op Piet. Deze drukte de oudjes de hand en kreeg een stoel naast hen. Ze zeiden niets en keken maar naar de rumoerige familieleden, die kris-kras door elkaar redeneerden en daarbij den inhoud der flesschen in de glazen en in hun monden lieten verdwijnen. De mannen zaten in hun hemdsmouwen en rookten zware sigaren, de vrouwen bespraken familie-zaken en haalden de afwezigen over den hekel, buiten jengelde het draaiorgel onvermoeid door, en er doorheen huilde een lastige zuigeling. „Een heele feestdag,” zei Piet tot den ouden bruidegom, om maar wat te zeggen. „Zoowat twee uur, denk ik,” was het antwoord van den man, die het natuurlijk niet verstaan had. „Ik zeg... een heel féést...” sprak Piet nu wat luider. „Zoo... kom je van Weesp?” Piet gaf het op; bovendien werd zijn aandacht afgeleid door een der ooms, die al een merkwaardig aantal malen zijn glas gevuld en weer geledigd had en met luider stem zijn meening over de familie zei. „Nou... en jullie magge ’t allemaal hoore ... ik ben van geen mens bang... Oom Tinus heit ze allemaal praatjes waisgemaakt... jullie net zoo goed... en z’n cente... z’n cente heit-ie netjes zellef gehouwe...” DE VLEGELJAREN VAN PIETJE BELL „Wat weet jij nou van oome Tinus z’n cente?” krijschte een tante, met welgevallen haar glaasje uitlikkend. „Hou jai je d’r nou buiten, Knelia,” suste haar buurvrouw. Maar de oom sloeg op tafel, dat de glazen en kopjes er van rinkelden. „Ik zeg... asdat Tinus...” „Nou ja, we weten dat jij en Tinus... jij en Tinus... dronke benne...” „Zeg dat nog is,” daagde oom uit, „als je dat nog is zegt, zal ’k je in me knuisten neme...” „Dronke... dronke,” herhaalde de neef, „en dat zeggen wij hier allemaal.” Pats!!!... kreeg de neef een draai om zijn ooren. Dat was het sein tot het hoofdnummer van het feestprogramma! Ieder nam deel aan het gevecht, de mannen sloegen op elkaar in, de vrouwen bewerkten elkanders gezicht met haarspelden. Het werd Piet een beetje al te geanimeerd en hij zette zijn hoed op om te vertrekken. brulde een der gasten hem toe, „wat doe jij hier? Van de krant, hè? Heb jij ’t hart in je falie om ons weer ’s in de krant te zette... waag het is... dan sla ’k je hoed over je ooge ... kijk zóó!!” En bom!! daalde een krachtige vuist op Piet’s hoed neer, die hem tot aan den neus over het hoofd zakte. Hoewel Piet absoluut niet bang was, den hardhandigen geweldenaar een staaltje van zijn vechtkunst te toonen, vond hij het toch maar beter te verdwijnen, omdat hij begreep, dat hij in minder dan geen tijd de heele familie en de heele buurt tegen zich zou hebben. En Pietje bedankte er voor, op zulk een jeug- AANGENAME EN ONAANGENAME LOTGEVALLEN digen leeftijd reeds „gelyncht” te worden. Zonder een woord te zeggen, trok hij zich den hoed uit de oogen en verliet de vechtende feestelingen en herademde eerst weer, toen hij veilig en wel de hoofdstraat bereikt had... In ’t steegje klonk nog ’t draaiorgel, dansten de buren en vocht de familie, alles ter eere van bruidegom en bruid. Een paar weken later vond Piet zijn vader in bezorgde stemming. Vader Bell liep met groote stappen den winkel op en neer, bleef telkens nadenkend staan voor een groote partij doozen, netjes volgens maat in de muurkast opgestapeld. DE VLEGELJAREN VAN PIETJE BELL Piet kwam fluitend den winkel in en bemerkte al gauw, dat er iets met vader niet in den haak was. Hij ging naast hem staan, keek eens naar de rijen doozen en zei: „Dat zijn er heel wat!” „Tien vakken vol... elk vak honderd paar... duizend paar schoenen en geen cent waard.” „Geen cent waard?” „Neen, dit zijn ouderwetsche, grove schoenen, .... maar ijzersterk. Moeten tien gulden kosten. Maar de menschen koopen tegenwoordig dit soort schoenen niet meer... ze willen fijne schoenen hebben, lakpunten, knoopen, gummihakken en zolen... Heb ik ook, meer dan genoeg... maar hoe kom ik van die oude partij af?” Piet opende een der doozen en bekeek het stevige schoeisel. „Ziet er sterk en solide uit,” meende hij. Toen zette hij zich op een stoel neer en dacht na. „Weet jij er soms wat op?” vroeg vader. „Misschien, op ’t oogenblik nog niet.” Steeds keek Pietje naar die duizend doozen. Gedurende zijn werken aan „de Morgenpost” was hij vaak met handelslui in aanraking gekomen, had veel geleerd omtrent zaken doen. Aan vader had hij al lang geleden bewezen, dat geregeld adverteeren in de courant steeds nieuwe klanten aanbrengt en hij begreep, dat er ook een middel moest zijn, om vader van deze partij schoenen af te helpen. „Wel Vader,” zei Piet, „ik moet nu naar het bureau, maar ik zal er goed over denken.” Op den weg naar het kantoor passeerde Pietje verscheiden schoenwinkels, maar geen er van deed iets bijzonders. En toen schoot Piet opeens een verhaal te binnen, dat Flip hem verteld had. Het was gebeurd in Flip’s sigarenwinkel. AANGENAME EN ONAANGENAME LOTGEVALLEN Daar was op zekeren dag een heer binnengekomen met de vraag naar goede Manilla sigaren. Flip gaf hem de beste, die er maar te krijgen waren, merk Bouquet. De klant nam het kistje mee op proef, maar bracht het den volgenden dag weer terug met de boodschap, dat ze niet naar genoegen waren en hij betere verlangde. „Best meneer,” had Flip gezegd, het kistje weer aannemend. Maar Flip had geen betere, en wist, dat er ook geen betere te koop waren. En daarop had hij dezelfde sigaren in een nieuw kistje DE VLEGELJAREN VAN PIETJE BELL gedaan en ze heetten nu „Perfectos. Toen de klant dit kistje mee naar huis genomen had, kwam hij denzelfden dag nog zeggen, dat deze Manilla’s veel beter waren en bijzonder naar zijn genoegen. Piet dacht, als dat met sigaren gebeurd is, kan het ook wel met schoenen. En op het verhaal van Flip baseerde hij zijn plan. Wat drommel, daar had zijn vader duizend paar schoenen, niet bijzonder fraai en fijn, dat is waar, maar ijzersterk en mooi genoeg voor de werkdagen! — En wat je de menschen voorzei, dat zeien ze na, vooral wanneer het in de krant stond. De krant!!... een idee!! Al zoovele malen had hij verslag gegeven van de opening eener nieuwe zaak, van het aan de markt brengen van een nieuw artikel. Een nieuw artikel! Daar had je ’t. Vader’s duizend paar schoenen waren het nieuwe artikel. Wel, veel erger, ze waren een nieuwe uitvinding! Een nieuw soort leer... Nijlpaarde n-1 eer! Pas uitgevonden... Als dat niet werkte!!! Piet verhaastte zijn schreden en op het kantoor aangekomen, meldde hij zich bij den direc- teur. • „Wel, jonge vriend, wat kan ik voor u doen? was de vriendelijke begroeting. „Mijnheer,” begon hij, „mijn vader heeft een zeer belangrijke uitvinding gedaan. Een uitvinding, die een geheele omwenteling teweeg zal brengen op het gebied der schoen-industrie.” „Komaan, en waarin bestaat dat?” „Wel, meneer, verleden jaar bracht een kennis van vader, die op de Middellandsche zee vaart, AANGENAME EN ONAANGENAME LOTGEVALLEN de huid van een nijlpaard mee en gaf die aan ons cadeau. Eerst liet vader het ding aan een spijker hangen, maar later kwam hij op de gedachte de huid te looien en als leer te bewerken.” „J... en toen?” „Het leer viel een beetje grof uit, maar door herhaalde bewerking slaagde mijn vader er in, het zacht en buigzaam te maken en ten slotte maakte hij er een paar schoenen van, zoo sterk, dat ze maanden gedragen kunnen worden.” „Wel, die uitvinding is goud waard!” „Goud meneer? Diamant, radium! Toen heeft vader driehonderd nijlpaarden laten vangen en villen en uit drie honderd huiden heeft hij precies duizend paar schoenen gemaakt. Ze zijn een wonder!” „Wel, wel,” lachte de heer Peters. „Wat kan jij ze vertellen! Maar wat wou u nu eigenlijk? Mij ’n paar er van verkoopen?” „O, u kunt er zooveel van koopen, als u maar wilt. Maar dat bedoel ik nu niet.” „Wat dan?” „Och, vader adverteert geregeld in „de Morgenpost” en nu wou ik een stukje in de kolommen zetten.” „Wel, daar is niets tegen... ga je gang... Bell.” Daar was het Piet alleen om te doen en na den directeur bedankt te hebben, verliet hij het vertrek. Dien avond luidde de advertentie van vader Bell aldus: GROOTE UITVINDING op het gebied der SCHOEN - INDUSTRIE. Machinaal bewerkt NIJLPAARDENLEER DE STERKSTE schoen ter wereld. Alleen Zaterdag a.s. — Verkoop begint 12 uur v.m. 10 gulden — 10 gulden — 10 gulden — 10 gulden. Alle maten voorhanden. Let wel. — Alleen Zaterdag. P. BELL’S SCHOENMAGAZIJN ' Heerenstraat 234. En onder de rubriek stadsnieuws schreef Piet een zeer uitgebreid en fantastisch verhaal over vader’s uitvinding en de nijlpaarden. Dat was Donderdag-avond. Den volgenden dag kwamen al een paar concurrenten-schoenhandelaars bij vader Bell informeeren naar de nieuwe uitvinding, maar vader zei niet veel, alleen, dat hij ’t nog geheim moest houden. Pietje kwam Vrijdags thuis met een pak etiketten, waarop met groote letters in rood en zwart gedrukt was: DE STERKSTE SCHOEN TER WERELD. N. P. Leer. — Tien gulden. Vrijdagavond ging er een extra groote advertentie in de krant, waar Piet weer al zijn vernuft aan besteed had. Des Zaterdagsmorgens 10 uur stond er al een rij klanten buiten de deur te wachten en die rij groeide gestadig aan. AANGENAME EN ONAANGENAME LOTGEVALLEN 157 Om kwart voor twaalf was er geen houden meer aan en vader telefoneerde naar het Politiebureau om een paar agenten, teneinde de orde te bewaren. Een der koopers, een jonge man, die zag, dat vader en moeder Bell de drukte alleen niet aankonden, bood zijn diensten voor dien dag aan, hetgeen maar al te gaarne aanvaard werd. Er was geen tijd tot eten... het eene paar DE VLEGELJAREN VAN PIETJE BELL schoenen vloog weg na het andere... ieder wilde een stel nijlpaarden-schoenen hebben... en heel den dag hield de stroom van koopers aan. En toen vader dienzelfden Zaterdag-avond den winkel om 12 uur sloot, was er van de duizend paar schoenen niet één over. Zoo’n dag had hij' nog nooit meegemaakt... „Wel Vader,” vroeg Piet, „heeft mijn plan gewerkt?” „Jongen, je idee was Amerikaansch... maar... zie je... ik heb nog nooit van mijn leven zaken gedaan op die manier... want... zie je... het is toch eigenlijk géén nijlpaardenleer...” „Wat doet dat er toe? Zijn ’t geen beste schoenen?” „O ja, puikbest... beter dan menig andere... „Dus in ieder geval hebben de menschen beste waar voor hun geld, nietwaar?” „Zeker, jongen.” „Wel wat doet de naam er dan toe? Olifanten-, konijnen-, nijlpaarden- of spinnekoppenleer... als ’t maar sterk en goed is!” „En dat is het, Piet.” HOOFDSTUK XI PIET HELPT ZIJN VRIEND JACOB UIT EEN LEELIJK GEVAL Piet mocht soms zoo graag op zijn kamer zitten en zijn gedachten laten gaan. Heel vaak kon hij — ondanks zijn ingeboren vroolijkheid — ernstig aan zijn schrijftafel zitten, zijn werk maar voor een poosje laten liggen en niets anders doen dan droomen, droomen... Of wel hij wandelde tot buiten de stad en liet zich dan aan den kant van het water in het gras neer. Dan luisterde hij naar het zacht-ruischende riet en staarde in de blauwe lucht, waarin heel, héél hoog een leeuwerik jubelend opsteeg. In zulke oogenblikken van eenzaamheid in de rustige natuur kon Piet soms haken en snakken naar vrijheid. Daarmee bedoelde hij geen lui, ledig, werkeloos leven... verre van dat! Maar hij wilde onafhankelijk zijn, niet alle dagen weer datzelfde lijntje volgen van gisteren en eergisteren. Hij wilde werkend het leven en de wereld zien... hij kon zich niet tevreden stellen met ergens een vaste betrekking met een vast weekloon en vaste vrienden en vast adres. O ... dat vaste!! Neen, hij wilde de menschen over de heele wereld leeren kennen en dan vertellen van hun leven, hun daden, hun gedachten... DE VLEGELJAREN VAN PIETJE BELL Ja, het was alles goed en mooi hier... zijn brave, liefhebbende ouders... zijn beste vrienden ... heel die Vroolijke Bende... zijn werk aan de courant... o ja, maar er was zoo’n stil verlangen in hem om deel te nemen aan de groote dingen in het leven... en te reizen... en vreemde landen te zien... En de leden van de club, — zeker, het waren allemaal beste, brave luidjes hoor, maar och heden, zoo vreeselijk oppervlakkig en gewoontjes alleen Jacob Mantel kon wel eens ernstig praten en Harry ook wel... maar de^ meeste anderen waren toch niet meer dan fladderende vlinders, alleen uit op pretmaken en aangenaam den tijd passeeren. En nu kon Pietje zelf daaraan meedoen... en niet zoo’n beetje... maar daarmee kon je toen ie leven niet heelemaal vullen en een jongen had toch een levensdoel en idealen, nietwaar. En dan kon Piet droomen, droomen van zijn toekomstig leven... een leven volafwtsseimg... Geen kalm, recht lijntje van altijd weer dezelfde kleine levensdingen... maar een bruisende vloed van krachtige golven... een leven met alles wat het leven geven kan... vreugd en leed, genietingen en ontberingen, lachen en tranen en dan... door worstelen tot overwinnen! Dan zou hij één vriend willen hebben... één trouwen makker, die alles met hem zou meemaken en met wien hij kon meeleven... die ook wilde, wat hij wou. Van zulke gedachten was Piet ook weer op zekeren avond vervuld, toen hij — laat nog een brief naar de post ging brengen. Het was guur najaarsweer en het nad ai dagen lang geregend, zoodat de straten er mod- deGedokengin den kraag van zijn jas, huiverend PIET HELPT ZIJN VRIEND JACOB in killen wind na de gezellige warmte van zijn kamer, haastte Piet zich voort. Hij had juist den brief in de bus gedaan en den terugweg ingeslagen, toen hij zich op den schouder voelde tikken en een vreemde man hem vroeg: „Is u Mr. Bell?” Piet knikte en wilde juist wat vragen, toen de vreemdeling hem een papiertje in de hand duwde en haastig verdween. Eerst wilde Piet den man naloopen, maar deze was zoo spoedig uit zijn oog verdwenen, dat hij die gedachte liet varen en het papier openvouwde: Beste Vriend! Ik zit in grooten nood. Help mij! Kom dadelijk per stoomtram naar Westdijke, Sanatorium. Schel niet aan. Fluit aan den achterkant van ’t gebouw. Daar zal ik alles uitleggen. Kom vlug. Jacob Mantel. Nu verbaasde Piet zich niet gauw over iets, maar dit leek toch wel een beetje al te kras! Zou het een grap wezen? Het leek wel iets van een dubbeltjes-roman. Maar... het mocht eens waar zijn... géén grap ... géén dubbeltjes-roman, maar werkelijke ernst... De Vlegeljaren van Pietje Bell 11 DE VLEGELJAREN VAN PIETJE BELL Pietje dacht even. na... Jacob in het Sanatorium te Westdijke? Wel, dat was een soort krakzinnigengesticht!... Wat ter wereld had Jacob daarheen gevoerd? Met het briefje in de hand stond Piet onder het licht van een straatlantaarn. De regen begon met hernieuwde kracht te vallen... Hij stak het papiertje bij zich en keek op zijn horloge. Bij tienen. Om elf uur ging de laatste stoomtram, en die kon hij gemakkelijk halen. Toen liep hij nog even langs zijn huis, waar vader juist den winkel sloot. Piet vertelde hem, dat het wel laat zou zijn, vóór hij terug kwam, en vader nam daar genoegen mee, overtuigd, dat Piet een goede reden had en niet voor plezier uitging in dit weer. In ruim een uur bracht de stoomtram Piet te Westdijke, een klein vlek op een der Zuid-Hollandsche eilanden. Piet was de eenige, die aan het open, verlaten station afstapte. Het was trouwens niet meer dan een halte, een overdekt perronnetje, door één klaaglijke olielamp verlicht. De wind gierde door de telegraafdraden... de rossige wolken joegen door het luchtruim en de kille regen daalde gestadig neer... „Brrr...” rilde Piet, „dat ziet er hier ook gezellig uit... En wat een donker gat is het hier Heelemaal geen lantaarns!” Wel waren er lantaarns langs den weg, maar de wind had ze al lang uitgewaaid. Maar dat kwam er niet op aan ook, want de bewoners van het gehucht waren allemaal te bed en wie had er nu nog op den weg noodig? Ondertusschen stond Piet mooi in ’t donker PIET HELPT ZIJN VRIEND JACOB en wist niet eens welken weg hij moest inslaan naar het Sanatorium. Bovendien maakte opnieuw de gedachte zich van hem meester, dat het toch misschien maar een grap was... om hem eens een poets te spelen... Maar neen... dat was niets voor Jacob... Flip zou wellicht zooiets doen... Jacob niet... die was daar heelemaal de jongen niet naar. Vergeefs poogde hij met zijn oogen de duisternis te doordringen, toen hij opeens voetstappen hoorde. — Klompen deden het grint kraken en vanuit het donker kwam de gedaante van een man te voorschijn. Hij nam de lantaarn uit het wachthuisje — er kwam geen tram meer vóór den volgenden morgen en ging er weer mee terug. . Piet, die door den man niet opgemerkt was, riep hem aan: „Hallo daar... Goeien avond!” De man schrikte zoo hevig van dat plotselinge geroep in het middemachtelijk uur, dat hij aan geesten dacht en het op een loopen zette. Maar dat was heelemaal Piet’s bedoeling niet en omdat hij in dien man zijn eenige redding zag, liep hij hem na. Doch dat deed de vluchteling eerst recht op hol slaan en Piet zag, hoe de man op korten afstand een tamelijk groot gebouw binnen rende. „Bepaald een groote boerderij,” dacht Piet. Maar dat had hij mis. Het bedoelde gebouw was het Sanatorium waar de wisselwachter van den stoomtram des avonds den nachtportier van die inrichting gezelschap hield en een partijtje kaart met hem speelde. Ontsteld kwam hij de portiers-kamer binnenhollen. „Blaarveld..riep hij, en zakte, naar adem n* DE VLEGELJAREN VAN PIETJE BELL snakkend, op een stoel... „Up ae Daan... geesten... één liep mij na... waarachtig!!! „Weet je ’t zeker?” vroeg de portier, die wel over geesten gelezen had en niet tot de dappersten behoorde. „Beslist man... beslist... Hallo daar... zei die ... en nog wat.. Sluit asjeblieft de deur. . De portier was lang niet op zijn gemak... je zat hier in een krankzinnigen-gesticht en daar kon je zóóiets verwachten... Beide mannen zaten bevend en zwijgend bijeen en luisterden naar ’t huilen van den wind. „Ik ga... nog niet... naar huis...” zuchtte de baanwachter, „ik blijf je nog wat gezelschap houden.” .. . . „Ja, dat is wel goed,” antwoordde de portier met een zucht van verlichting. Intusschen had Piet, wat langzamer, den weg gevolgd en ontdekte, dat hij niet een boerdery, maar een veel grooter gebouw voor zich had. Flauw schemerde een wit bord aan den ingang, maar het was onmogelijk, iets daarop te lezen in deze ondoordringbare duisternis. Slechts één raam was verlicht, dat van de portierskamer. Piet probeerde een lucifer aan te strijken, dichtbij het bord. Maar pas bij de zesde las hij een brokstuk: Sana... .... „Wel,” dacht Piet, „dat is meer geluk dan wijsheid. Hier is dus het Sanatorium! Nu probeeren, om ongemerkt aan den achterkant te komen...” Hij sloop over het bruggetje, dat naar den ingang leidde en liep voetje voor voetje, langs den zijkant van het gebouw. Het gieren van den wind en het kletteren van den regen zorgden er wel voor, dat er van zijn bewegingen niets gehoord werd. PIET HELPT ZIJN VRIEND JACOB Aan den achterkant nam hij, voor zooverre hij het in den nacht onderscheiden kon, het huis eens op. Het had twee verdiepingen... langs den muur liep een ijzeren brandladder. Piet floot het signaal van de club en herhaalde dat eenige malen. „Stil... hoorde je dat?” vroeg de baanwachter. „Neen... ’t is de wind,” zei de portier, die ook beefde. Aan de achterzijde zag Piet, hoe voor een der ramen iets wits heen en weer gezwaaid werd. De ijzeren brandladder liep langs dat raam. Vlug klom Piet er tegen op en zag spoedig, hoe iemand achter het raam een handdoek zwaaide, hoewel hij het gezicht van den persoon niet kon onderscheiden. Maar toen de ander zijn gelaat tegen het glas drukte, zag hij het toch, hoewel onduidelijk. Het was inderdaad Jacob Mantel. Luid spreken was natuurlijk onmogelijk en zou weldra de bewakers gewekt hebben. „Als ik maar eerst bij hem ben,” dacht Piet, „dan zal ik er wel meer van hooren.” Maar het groote venster was van stevige sloten voorzien, en hoewel er geen tralies voor waren, was het niet mogelijk, het zonder sleutel te openen. Piet trachtte door gebaren Jacob instructies te geven, maar dat was niet eens noodig, aangezien Jacob de zaak al lang en breed uitgedacht had. Hij nam een deken van zijn bed en drukte die stijf tegen een der groote ruiten van het venster aan. Daarop verklaarde hij Piet, de ruit in te duwen. Pietje kende dergelijke kunstjes vanuit de rechtszaal. DE VLEGELJAREN VAN PIETJE BELL Hij trok zijn jas uit, rolde die op en drukte langzaam steeds sterker en sterker tegen het glas, totdat het met een scherpen knars afknapte. ’t Geluid ging in den wind verloren. Jacob ving geluidloos de stukken in de deken op, terwijl Piet de overige brokken uit de sponningen trok. Dat alles gebeurde zonder spreken. Toen klom Piet met eenige moeite naar binnen en zette zich bij Jacob op het bed neer. Deze legde den vinger op den mond en luisterde. Maar alles bleef stil. „Piet,” fluisterde Jacob dicht aan het oor van zijn vriend, „laten we heel, héél zacht spreken. Ik moet hier vandaan... zoo gauw mogelijk... Ik zal je later verklaren ... alles vertellen... Maar ik moet hier weg... Het ergste is, ik heb hier geen kleeren... die hebben ze mij ontnomen. „Maar...” Snel legde Jacob zijn hand op Piet’s mond. Voetstappen naderden in den corridor. „Vlug... kruip weg... de nachtronde...” Jacob rolde zich in zijn bed en hield zich slapende, terwijl Piet zich stijf tegen den muur drukte, naast de deur. De voetstappen hielden stil... een luikje werd geopend in de deur en de electrische stralenbundel van een zaklantaarn viel op Jacob’s gezicht. ’t Licht verdween weer ’t luikje klapte dicht ... de voetstappen gingen weer verderop. Piet en Jacob wachtten nog even, tot het geluid der voetstappen weggestorven was. „Luister,” zei Piet zachtjes, toen Jacob weer uit het bed gekomen was. „Trek zoolang mijn overjas aan, ik zal om ieder been van je een laken winden, bij wijze van schoen, snap je?” Jacob liet zich door Piet bekleeden en daarop PIET HELPT ZIJN VRIEND JACOB deed deze hem zijn eigen overjas aan. Geluidloos kropen ze door de openingen van het venster en daalden de brandladder af. Ruim tien minuten lang liepen ze zwijgend langs de trambaan, toen ze aan een andere halte kwamen, waar een wachthuisje stond. Beiden hadden het erg koud en waren doornat. Piet bemerkte tot zijn groote vreugde, dat de deur van het huisje niet eens gesloten was. DE VLEGELJAREN VAN PIETJE BELL Ze traden er voorzichtig binnen. De baanwachter was natuurlijk al lang naar bed en had zijn kacheltje met kolen opgeladen, om de warmte in het wachthuisje te bewaren. Piet stookte het vuur wat op, dat dra begon te snorren en bij die warmte droogden ze hunne doorweekte kleeren. „En hier hangt me zoowaar een baanwerkerspak aan den muur,” zei Piet. „Trek het aan, Jacob, ik zal wel wat geld hier neerleggen voor den eigenaar, hoewel het heele stelletje geen twee kwartjes waard is.” „Het is mij wel honderd gulden waard,” zuchtte Jacob. „Wil je mij mee naar je huis nemen, Piet?” „Natuurlijk,” zei Piet, „maar vertel me nu eerst eens hoe jij in dien gekkenboel verzeild geraakt bent! Toen ik je briefje kreeg, dacht ik eerst, dat het veel leek op een dubbeltjes-roman, en toen weer, dat het een mop van je was, maar nou begin ik toch weer sterk aan den dubbeltjesroman te denken.” „Wel, het lijkt er een beetje op,” zei Jacob. „Men zou niet denken, dat in ons landje in deze beschaafde wereld, zulke dingen konden gebeuren, maar ik zal je bewijzen, dat het nog wèl kan.” „Best, maar kleed je eerst in dit werkpak, dan kunnen we onder ’t loopen wel praten.” Buiten gierde de wind, maar de regen verminderde gaandeweg. Jacob had de lakens ineengerold onder den arm en zonder verder tijdverlies verlieten de jongelieden het wachthuisje. „Je moet dan weten,” begon Jacob, terwijl ze de trambaan volgden, „dat ik een grootvader heb, die zóó gelukkig is geweest in den handel in Javasuiker, dat hij schatten op schatten gestapeld heeft en wel millionnair zal zijn. Nu heb ik het PIET HELPT ZIJN VRIEND JACOB ongeluk zijn erfgenaam te zijn en zijn naamgenoot, dus wanneer grootvader sterft, erf ik het grootste deel van zijn eigendommen. Een andere zoon van grootvader, mijn vader’s broer, heeft zich vroeger aan bedrog schuldig gemaakt en werd onterfd. Dat is mijn oom Karei. Die oom Karei heeft zich later met grootvader in zooverre verzoend, dat, als ik niet in staat ben, de erfenis te aanvaarden, deze zal overgaan op oom Karel’s kinderen. Nu is grootvader ernstig ziek geworden en zal waarschijnlijk wel sterven, en heeft oom Karei de familie-raad bijeen geroepen en mij geestelijk ziek verklaard. Ik denk, dat hij aan alle tantes, neven en nichten aanzienlijke geldsommen beloofd heeft, want plotseling verklaarden allen mij voor ontoerekenbaar en ze hebben mij eergisteren zonder er ook maar één dokter bij geraadpleegd te hebben, naar het Sanatorium gebracht. Ik denk, dat het in oom Karel’s plan lag, mij hiervandaan stilletjes naar een afgelegen oord in het buitenland te transporteeren, alleen maar om zich meester te maken van die erfenis. De man, die jou het briefje gaf, was een ontslagen patiënt, die meelij met mij had en je het papiertje zou geven zonder dat iemand het bemerkte. En nu weet je dus, hoe ik in die inrichting kwam.” „Maar ik weet zeker,” zei Piet, „dat niemand in zulk een inrichting opgenomen kan worden zonder een verklaring van een dokter.” „Wel, iemand als mijn oom Karei deinst voor niets terug. Hij had de verklaring zelf opgesteld onder den naam van een zekeren dokter Moolerheide, die natuurlijk heelemaal niet bestaat.” „Dat wordt een groote rechtszaak,” zei Piet. DE VLEGELJAREN VAN PIETJE BELL „Als je wilt, gaat je oom met de familie acuter de tralies!” , , . „Niets daarvan,” zei Jacob. „Ik zal later wel vertellen, wat mijn verdere plannen zijn. Na ruim drie uur geloopen te hebben, hadden zij de stad weer bereikt en waren spoedig daarna bij de woning van Bell aangekomen. Piet’s ouders waren niet weinig verbaasd, toen hun zoon den volgenden morgen een slaapkameraad meebracht aan de ontbijttafel. Maar Jacob verklaarde met een paar algemeene en weinig zeggende woorden, dat hij „onaangenaamheden” met zijn familie had gehad en daarvoor Piet’s gastvrijheid had ingeroepen. Jacob vertrouwde Piet’s ouders natuurlijk wel, maar wenschte voorloopig in het geheel niet over de zaak te spreken, daar zou later altijd gelegenheid voor zijn. Uit bescheidenheid drongen vader en moeder Bell dan ook niet op verdere uitlegging van het geval aan. Ze vertrouwden Piet ten volle en later zou deze wel alles verklaren. Zoo werd dan af gesproken, dat Jacob voor enkele dagen hun gast zou zijn. „Zeg, Piet,” vroeg Jacob hem, „weet jij met op een handige manier aan wat kleeren en ondergoed van mij te komen?” „Waar is dat?” __ „ . . T „Wel, op mijn kamer in oom Kareis huis. Je bent er immers laatst nog geweest?” „O zeker, dan weet ik er alles van. Hoe laat komt je oom gewoonlijk thuis?” . „Zes uur ’s avonds. Maar mijn neef en nicht, Gerrit en Lucie, zijn dan meestal al binnen.” „Best... ik zal wel een maniertje verzinnen. Hebben jullie datzelfde dienstmeisje nog, die zeven kanten tegelijk uitkijkt?” „Bertha... ja, die is er nog.” PIET HELPT ZIJN VRIEND JACOB „Mooi, vanavond heb jij je kleeren. Dien middag belde Pietje bij Jacob’s vroegere woning aan. Het dienstmeisje, dat „zeven kanten tegelijk uitkeek” deed de deur open. „Dag Bertha,” groette Piet vriendelijk. „Dag meneer Bell,” sprak Bertha met slissende tong, „meneer Jacob is uit de stad.” „Dat weet ik,” zei Piet snel, „en hij stuurt mij hierheen, om wat kleeren en ondergoed te halen, want hij heeft daarvan niet genoeg bij zich. Jacob heeft mij gevraagd, dat voor hem in te pakken en op te zenden.” „O, dat is heel goed,” zei Bertha, die klaarblijkelijk van de heele zaak niets wist en werke- DE VLEGELJAREN VAN PIETJE BELL lijk in den waan verkeerde, dat Jacob „uit de stad” was. ... Piet begaf zich naar boven, had in tien minuten Jacob’s koffer gepakt en was er spoedig mee verdwenen. . i , Maar dienzelfden avond kreeg Pietje bezoek van Jacob’s oom. Hij was zeer deftig gekleed en vroeg aan vader Bell, of Jacob daar ook was. Vader zei, dat hij eens zou gaan zien, maar ging natuurlijk de jongelui waarschuwen. Piet kwam met vader naar beneden en deed zeer vriendelijk. „U is Jacob’s vriend?” vroeg de bezoeker scherp. „Dat ben ik,” zei Piet welgemeend. „En u heeft dezen middag zijn koffer met kleeren weggehaald?” ... „Dat heb ik,” zei Piet met ’n lichte buiging. „Wie gaf u daar het recht toe?” „Het recht? Dat weet ik niet. Ik deed het op Jacob’s verzoek.” t„ „Op Jacob’s verzoek? Is hij dan hier? Piet schudde het hoofd, had er schik in, den intriganten oom om den tuin te leiden. „Hier geweest,” zei hij. „Een uur geleden vertrokken naar Amsterdam.” „Hoe laat kwam hij dezen morgen hier? „Ongeveer tien uur... en hij had een inspecteur van politie bij zich.” Oom Karei werd wit. „Wat... wat vertelde Jacob u?” vroeg hij. „Zeer weinig,” zei Piet. „Alleen meende ik hem te hooren zeggen, dat hij een schurk achter de tralies ging zetten...” De bezoeker voelde zich lang niet op zijn gemak en dacht even na. De jongen was dus naar Amsterdam... bepaald de familie daar gaan opzoeken, maar die PIET HELPT ZIJN VRIEND JACOB waren ook in ’t spel. Ze zouden dus Jacob wel vasthouden en daarom zou het maar het beste zijn, dat hijzelf er alvast heen ging, om den lastigen jongeling weer terug te brengen. Maar als Jacob de politie er in had gehaald, stond de zaak leelijk. Zonder verder een woord te zeggen, draaide oom Karei zich om en verliet den winkel. Piet ging weer naar boven, waar zijn vriend hem in angstige spanning wachtte. „Wel, wat zei hij?” „Ha-ha-ha,” lachte Piet. „Die is voorloopig je spoor kwijt. Ik vertelde hem, dat je vanmorgen DE VLEGELJAREN VAN PIETJE BELL hier gekomen was met een inspecteur van politie en toen werd hij zoo wit als een ijsbeer.-.. en ook heb ik maar gezegd, dat je naar Amsterdam was gegaan.. „Je hebt me zoo prachtig in deze zaak geholpen, Piet dat ik je er mijn leven lang dankbaar voor blijf.” Jacob’s lippen trilden en zijn mondhoeken trokken zenuwachtig. „Dat ellendige... vervloekte geld...” vervolgde hij met bevende stem... „wat maal ik er om ... waarom laten ze mij niet met rust?... laten zij hun centen houden... ik ben gelukkig met m’n boeken... met m’n werk...” Hier barstte Jacob eerst recht in snikken uit; hij had de laatste dagen ook zooveel verschrikkelijks doorleefd zonder een klacht te uiten of een traan te laten... maar nu kwam het los... het opgekropte, het ingehouden verdriet over het groote onrecht, hem aangedaan... Piet begreep het gevoelen van Jacob ten volle en liet hem stil begaan. Hij legde zijn hand op Jacob’s schouder en zei: „Kom, ouwe jongen, laat jij oom Karei en zijn heele kliek naar de maan loopen. Als ik jou was, keek ik ze nooit weer aan en zocht mijn eigen weg. Je hebt je kleeren en je hebben en houwen in je koffertje ... de wereld ligt voor je open... het eenige, wat je te doen hebt, is te werken...” Jacob glimlachte zoowaar weer. „Piet, wat zou jij dan doen... ik bedoel... waarheen?...” „O lala... China ... Japan... Lutjebroek... Amerika... doet er niet toe. Overal wordt brood gebakken. Maar hier moet je vandaan... zoo gauw mogelijk. De oudelui en ik zullen je wel helpen.” „Beste kerel, hoe kan ik je ooit danken?” PIET HELPT ZIJN VRIEND JACOB „Door mij altijd ’n brief of ’n kaart te sturen.” „Is dat alles?” „Door steeds m’n vriend te willen zijn.” „Graag, Piet, graag.” „Uitstekend, afgesproken... En nou haal je je asjeblieft geen onnoodige zorg of angst in je hoofd, terwijl ik weg ben — want ik moet alweer naar m’n redactie-bureau —en amuseer je maar met m’n boeken, d’r staan er genoeg.” Een week later was Jacob, de erfgenaam van een millioen, aangenomen als bediende op een Amerikaansche boot. Het afscheid tusschen hem en Piet was hartelijk. Jacob beloofde, voortdurend Piet op de hoogte te houden. „Want,” had Piet gezegd, „terwijl jij in veiligheid bent, Jacob, zullen vader en ik een oogje in ’t zeil houden, je begrijpt me, hè?” HOOFDSTUK XII DE IJSCLUB EN DE SOIREE VAN „DE VROOLIJKE BENDE” De winter, die tot half Januari het menschdom vergast had op de eene regenbui na de andere, soms afgewisseld met wat natte sneeuw, begon zich op den zestienden van een anderen kant te laten zien. Den avond te voren waren de straten nog nat en modderig van de aanhoudende regens, maar des nachts draaide de wind naar het noorden, en begon het opeens zoo sterk te vriezen, dat de straten weldra ijsbanen leken en het verkeer groote moeilijkheden opleverde. Het was Zaterdag en dus wat drukker dan gewoonlijk, wat nog meer verwarring gaf. _ Het was zoo glad, dat Piet — die bovendien zich dien morgen nog verslapen had en zeer gehaast was — twee stappen achteruit gleed als hij er één voorwaarts deed. Hij draaide zich dus om en liep weer naar huis en bereikte op die manier de bureaux van „de Morgenpost.” Een paar dagen vroor het buitengewoon en Piet vertelde aan zijn ouders, dat het zoo koud was, dat de ijskegels aan zijn vulpenhouder hingen, als hij er mee schrijven wou. Het duurde dan ook niet lang, of de groote plassen buiten de stad openden hun ijsbanen en weldra wapperde de driekleur van de vele rieten Als een levende reclame voor zijn Vader’s zaak kwam Eduard aankrabbelen. (Blz. 180.) DE IJSCLUB EN DE SOIREE tentjes waar heete anijsmelk, korstjes, en polkabrokken verkocht werden. Waar er maar een gelegenheid van openbaar vermaak was, kon men „de Vroolijke Bende” vin- De jongelui van de club hadden „gezelligheid” tot hun grootste deugd gemaakt en ze zochten elkaar dan ook altijd weer op. Zelfs wanneer een hunner een apart uitgaanspartijtje had, noodigde hij altijd een der anderen uit, met hem mee te gaan en zoo was het niet meer dan vanzelfsprekend, dat Piet den volgenden Woensdagmorgen Mien Kuijer opbelde; Mien was thuis en nam bij het weerklinken van de schel de telefoon van den haak. „Hallo... wie daar?” Piet hoorde dadelijk aan de stem, dat Mien het was. „Hallo Mientje... Pietje Bell!” „O ben jij ’t, Piet? Wat scheelt er aan? „’n Heeleboel, kind. Ik heb vanmiddag vrij en ga naar de ijsclub. Heb je zin mee te gaan?” „Nou asjeblieft... Dolletjes... Wacht even, ’k zal moes vragen.” Piet wachtte even, maar gauw kwam ze weer terug. „Hallo Piet... ben je daar?” „Heelemaal. Wat zei Hare Majesteit?” „’t Is goed, Piet, kom je me halen?” „Met de stafmuziek. Kan je zwieren?” „Beter dan jij!” „Dat doe ik met je. Nou, om twee uur dan. Dag zwierbol!” „Dag idioot, kom niet te laat hoor. Anders ga ’k met Harry.” „Moest je ’t hart eens hebben... Dag wurm! Precies twee uur was Piet present. Hij had zijn blinkende kunstrijders-schaatsen De Vlegeljaren van Pietje Bell 12 DE VLEGELJAREN VAN PIETJE BELL over den schouder, ’n pet en ’n wit wollen sporthemd stonden hem flink bij' de korte pofbroek en de sportkousen. Met z’n gezond, door de kou frischrood gekleurd gezicht was hij het type van den fikschen, kemgezonden, Hollandschen jongen. Mien had een witte baret en een wit manteltje, waarover haar kastanjebruine lokken met ’n witten strik bijeengebonden, neerhingen. „Wel Piet,” zei Mien’s moeder, „dat is nu eens aardig van je, om Mientje te komen halen.” „Och,” zei Piet, „alleen heb je er weinig aan, en wij leden van „de Vroolijke Bende” houden van gezelligheid.” „Misschien zien we de rest van de Bende ook nog op de ijsclub,” giste Mien. „Daar heb je kans op. Ik hoop het.” „Waarom?” Heb je aan mijn gezelschap niet genoeg?” pruilde ze. „O jawel, maar hoe meer zieltjes, hoe meer vreugd. En dan heb ik ook nog een kansje om eens met Marie van Zanten te rijden. Die zwiert fijn.” „En ik met Harry,” plaagde Mien. „Die trekt je zoo heerlijk mee!” „Wel, om te beginnen zal ik je maar meetrekken,” lachte Piet, „want we staan hier mooi onzen tijd te verpraten.” „Dag schattemoes,” riep Mien en ze vloog haar moeder aan, of ze voor goed op reis ging. „Dag kinderen, amuseer je. En om zes uur thuis Mien. Zal je er voor zorgen, Piet?” „In orde, mevrouw. Ik zal ze in vloeipapier pakken en niet kreukelen. Of anders plak ik wel een postzegel op haar gezicht en stop ze in een brievenbus.” Lachend gingen ze op stap, beiden verlangend naar de heerlijke ijsbanen. Vertrouwelijk stak Mien haar arm door dien DE IJSCLUB EN DE SOIREE van Piet en zoo wandelden ze naar de halte, vanwaar ze de tram namen naar de ijsclub. De vier banen van de ijsclub waren over de geheele lengte met vlaggen versierd. Het was koud, maar stil, helder weer en de vroolijke muziek van het Huzarenregiment weerklonk over de vlakte, waar reeds honderden rijders van het mooie ijs genoten. Zooals het een beleefden en galanten jonkman betaamt, bond Piet de schaatsen voor Mien aan. Ze zat op een stoeltje, terwijl hij geknield de schaatsen vastmaakte. „Au, niet zoo stijf, jongen!” riep ze. „Kom, ze moeten stevig zitten, anders rij je er naast.” „Nou... wacht even... j'a, zoo is ’t goed.” „Tot uw dienst, Hoogheid.” Daar kwamen zoowaar Flip en Marie aanzwieren. „Bonjour luidjes,” riep Flip hen toe. „Harry en Spinnetje zijn ook aan ’t krabbelen. We zijn dus al met ons zessen.” „Is de baan goed?” informeerde Piet, die zijn slachtoffer losliet en een paar sierlijke krullen maakte, om zijn schaatsen te probeeren. „Buitengewoon fijn... geen geultje en geen krasje. „Kom mee, Mien,” inviteerde Piet. „Eerst maar een baantje om!” Ze kruisten de armen, en met breede, krachtige slagen voerde Piet haar met zich mee. „Gunst, wat zwier jij,” riep Mien, „dat kan ik niet.” „Larie... kan iedereen... Zet je voeten buitenwaarts neer. Juist zoo... zie je nou wel? Rustig aan nou... fijn.” Zoo zweefden ze over de ijsbaan, naijverig nagekeken door menigeen. 12 DE VLEGELJAREN VAN PIETJE BELL Aan het einde van de baan kwam Harry hen een eindje tegemoet. „We zullen een lollig stelletje beleven,” vertelde hij hun. „Eetje is op de baan verschenen. Hij heeft een compleet sport-costuum, maar heeft nog nooit gereden.” „Wat... heeft hij nog nooit schaatsen gereden?” vroeg Mien verbaasd. „Neen... dit is de eerste maal. Hij wou niet voor de anderen onderdoen en is daarom ook maar gekomen.” „Stil... daar komt hij.” Als een levende reclame voor zijn vader’s zaak kwam Eduard aankrabbelen. Zijn lichtgrijs sportcostuum sloot hem nauw om de magere leden, de pet leek wat te groot, en de handen had hij gestoken in roodbruine glacé-handschoenen, die te meer in ’t oog liepen, omdat hij steeds met de armen in het rond zwaaide. Lachend om zijn eigen armen- en beenengemaai naderde hij de anderen, slippend, struikelend en cirkels in de lucht teekenend... „Dèg lui! Ook op de schètsen vèndèg?” „Nee, heelemaal niet, we loopen stelten,” zei Piet. „Je rijdt aardig, Ee,” zei Mien. „O, ’k begin pès... Mèr ’t gèt best... ’t gèt best...” En tegelijk gleed Eetje onderuit en smakte met z’n zitvlak een ster op ’t ijs. „Zeker,” zei Flip, „’t gaat best.” „Zal ik een baantje met je rijden?” vroeg Piet, daarbij de anderen een knipoogje gevend. „Heel grèg, Piet, heel grèg.” „Hou vast dan .., nee niet zoo... ben jij betoeterd!! Armen gekruist. Nou, sla uit je linkervlerk... mooi... nou je rechter... nee, ben-je gek, niet allebei tegelijk!” DE IJSCLUB EN DE SOIREE „Ho-ho!... ik vèl..sidderde Eetje. „Nee, j’e valt niet, ik heb je vast... zet maar niet zoo’n benauwd gezicht... Komaan... ééntwee... één-twee ...” Geholpen door Piet ging ’t nu vrij goed, maar toen ze bijna aan ’t eind van de baan waren en een stevig vaartje hadden, liet Piet Eetje opeens los en gaf hem een flinken zet, waardoor de hulpelooze jongeling als een pijl uit den boog voortvloog en met wijd-geopende armen op de massa toeschouwers afschoot. Hij werd met een hoera-tje opgevangen en sloeg zijn armen om een dikke dame, vergeefs een steunpunt op het gladde ijs zoekend. „Hee-hee, wilt u me wel eens loslaten!” riep de dame, die door Eetje bijna gewurgd werd. DE VLEGELJAREN VAN PIETJE BELL Alle omstanders gierden het uit. „Ik... ik kan niet!” hij'gde Eduard en bleef almaar uitglijden en krabbelen, steeds de dame om den hals hangend. Maar daar kwam de echtgenoot van de dame te hulp. „Laat los!” bulderde hij, en tegelijk greep hij Eetje in de lenden, tilde hem op en duwde hem met een flinke vaart over de ijsbaan. Eetje gleed op één schaats voort, ’t andere been omhoog houdend en weer met beide armen wijd uitgestrekt, totdat hij wat teveel achterover helde en met een duidelijk hoorbaren smak een tweeden ster op het ijs maakte. Eduard’s zitdeelen waren door deze athletische toeren zóó beschadigd, dat hij van verdere pogingen afzag, en op dezelfde plek zijn schaatsen afbond. Daarna voegde hij zich maar bij de toeschouwers. „De Vroolijke Bende” bleef rijden, tot het donker begon te worden en ging toen in een groepje huiswaarts. „Wanneer wordt onze Soirée nu gehouden?” vroeg Mien. „Over drie weken,” zei Harry, „ik heb vanmorgen den Schouwburg gehuurd.” „Dan mogen we wel voortmaken met ons programma.” „Wel, het tooneelstukje zit er bijna al in en voor de rest hebben we de aparte nummers maar in te vullen.” Pietje had voor de winter-soirée van de club een tooneelstukje geschreven, een klucht in twee bedrijven. Gedurende de laatste vier weken hadden de leden het ijverig onder zijn leiding ingestudeerd en het beloofde wel een succès te worden. Hij had het speciaal voor de leden van de club DE IJSCLUB EN DE SOIREE ineengezet en voor ieder een geschikte rol geschreven. . . . Harry zou de huisheer zijn en Mane de huisvrouw, Mien hun groote, kattige dochter,. Jannetje de Boog een voorname huurster, Eetje een verwaand kostganger, Flip een reiziger in wijn en hij zelf een Engelschman, terwijl voor Spinnetje, die weinig speeltalent bezat, de rol van dienstmeisje was bestemd. w „Vergeet niet de repetitie van morgenavond, zei Piet. Vroolijk babbelend over de komende soirée kuierden ze gezellig naast elkander voort, tot ze weer de tram konden nemen naar huis. Galant bracht Piet zijn dame weer thuis. „Wel bedankt Piet,” zei Mien. „Gaan we morgen weer?” , „Op je kattenoogen! Wat denk je, dat ik wel ben... Millionnair? ’k Moet werken hoor. Dag garnaal!” Toen Piet dien avond thuiskwam, lag er een brief voor hem. Een brief uit Amerika! Van Jacob natuurlijk! Haastig verbrak hij het couvert en las: New-York, 2 Januari 19... Riverside Drive 1490 Beste, trouwe Vriend! Hier is dan m’n eerste brief! Och, kerel, wat is er veel gebeurd in den tijd, sinds ik jou en al de lieve vrienden van „de Vroolijke Bende” achterliet; Ik heb in die paar maanden zooveel doorgemaakt, Piet, dat ik er een boek mee zou kunnen vullen. Wat heb ik vaak terugverlangd naar den goeden tijd, toen ik nog te midden van al mijn vrienden was! Zijn jullie allen nog gezond en wel, en je DE VLEGELJAREN VAN PIETJE BELL beste ouders ook? Eiken dag weer denk ik aan Holland en de goeie Hollanders! Niet, dat ik spij't heb over mij'n reis, verre van dat. Nu is alles weer goed, maar de eerste tijd hier was dan ook meer dan erg. Toen ik, na een stormachtige reis, van de boot aan land stapte, ging ik met slechts een paar dagen verlof. Ik was koksjongen geweest, waar ik achteraf beschouwd, blij om ben, want een bediende heeft het veel harder te verantwoorden. Maar omdat het zeeleven en de nederige betrekking niet naar mijn zin waren, besloot ik, niet aan boord terug te keeren. Ik had zoowat vijftig Hollandsche guldens in mijn zak en toen ik die tegen Amerikaansch geld ingewisseld had, bezat ik twintig dollars. Nu doe je met een Dollar in Amerika evenveel als met een gulden in Holland, dus je begrijpt dat mijn middelen zeer beperkt waren. Na twee weken was ik dan ook zoo goed als door mijn geld heen, en den heelen dag liep ik maar door de stad te dwalen, niet wetend, wat ik moest beginnen. Ik had nog één dollar over en dien dorst ik niet uit te geven. Het is mij toen zoo hoog in de keel gaan zitten, ik was zoowanhopig, dat ik in een der stadsparken op een bank aan het huilen raakte. Stel je voor, zoo’n groote kerel als ik, als een klein kind aan het huilen. — En Piet, na die huilpartij voelde ik me opgelucht en m’n angst was verdwenen. — Wat drommel, ik moest toch eten? Nu liep er een schoenpoetsersjongen door het park en ik vroeg hem ivat hij voor zijn schoenhak met gereedschappen hebben moest. „Een dollar,” zegt hij — en ik betaalde hem twee gulden vijftig voor een vies kistje met wat borstels, lappen en smeer. Ik ging sr mee op een druk punt van de stad staan en /erdiende dien eersten dag anderhalven dollar. DE IJSCLUB EN DE SOIREE En nu mag je mij gelooven of niet, Piet, ik heb nog nooit zoo lekker gegeten als dien avond, voor 50 cent in een klein restaurant. Slapen deed ik op een kamertje, waarvoor ik twee dollar per week betaalde en na een paar dagen maakte ik bijna drie dollars per dag. Op zekeren middag poetste ik de schoenen van een heer, die doodbedaard „de Morgenpost” uit zijn zak haalde en begon te lezen. Zoolang ik hier was, had ik geen Hollandsch gehoord of gelezen, en stel je mijn blijdschap voor, Piet, toen ik boven een feuilleton de woorden las: Schets van P. Bell. — Opeens zeg ik: Is u Hollander, meneer? — Nou, en toen had je hem moeten zien. — Wel zeker, zegt hij, jij ook? En hij vroeg me, of ik niet wat anders kon dan schoenen poetsen, maar toen heb ik hem eens gauw mijn wedervaren verteld en gedeeltelijk ook de reden van mijn vertrek uit Holland. De naam van dien heer is Wortelman en hij scheen veel belang te stellen in mijn geschiedenis. — Hoe heet je grootvader? vroeg hij. David Mantel, zei ik. — David Mantel, de groote suikerfirma uit Amsterdam? Maar jongen, dan ben je de kleinzoon van mijn besten vriend. En toen, Piet, heb ik de schoenpoets-affaire cadeau gegeven aan een armen stakker en ben met den heer Wortelman mee gegaan. Hij nam mij op in zijn woning en nu ben ik zijn secretaris, weet je? En ik denk, dat door zijn toedoen oom Karei nog wel meer van de zaak zal hooren. Ik ben zoo gezond als een visch en heel gelukkig. Als je lust hebt, naar Amerika te komen, zal je door ons hartelijk ontvangen worden. In mijn volgende brief schrijf ik je wat over New-York. Dus, kerel, voorloopig dit krabbeltje. Hartelijke groeten aan je brave ouders. Geef je lieve moeder een extra zoen van mij en dat mag je mijnent- DE VLEGELJAREN VAN PIETJE BELL wege ook doen aan Marie, Mien, Jeanne en Spinnetje. Met beste groeten en ’n stevigen handdruk, Je vriend, Jacob Mantel. Piet liep met den brief naar beneden, waar zijn moeder het avondeten gereed maakte. Hij hield haar den brief voor, gaf haar een klinkenden zoen en zei: „Van Jacob.” Moeder lachte. „Wat bedoel je, den brief of den zoen?” „Beide, Moedertje. Lees maar.” Ze zette haar bril op en las met prevelende lippen. „Wel, wel, die is goed af, Piet. Maar jij mag ons nog niet verlaten, hoor.” „O neen, zoover zijn we nog niet. Later... misschien...” „Ik moet er niet aan denken, Piet, dat jij ons nog eens zult verlaten.” „Wat is dat? Piet ons verlaten?” klonk vader’s stem. Bell was binnengekomen en had juist moeder’s laatste woorden opgevangen. „Geen sprake nog van,” lachte Piet. „We hadden het over Jacob Mantel. Hier is een brief van hem uit New-York.” „Nu, die is goed terecht gekomen. De arme jongen verdient het dubbel en dwars. Maar wat moet jij daar nu gaan doen, Piet? Wou je daar ook gaan schoenpoetsen?” „Dat zal niet noodig zijn,” zei Piet. Moeder stonden de tranen in de oogen. „Wat nou, Moeder?” vroeg vader, haar op den rug kloppend. „Wat ga je nou doen?” DE IJSCLUB EN DE SOIREE „Piet moet niet weggaan...” snikte ze. „Wel, er is geen haar op mijn hoofd dat er aan denkt,” zei Piet. „Voorloopig heb ik het best naar mijn zin.” „Och,” beweerde vader, rustig zijn pijp stoppend, „ik weet nog niet, wat ik zou doen, als ik in Piet’s plaats was. Hij is op het oogenblik nog wat jong en onervaren voor zulk een groote onderneming en daarbij heeft hij ons nog, om voor hem te zorgen. Toen ik echter zoo oud was als hij, miste ik reeds m’n beide ouders en stond ik vrijwel alleen. Ik had een oudere zuster, Cato, en die deed mij in de leer bij een schoenmaker. Sinds heb ik al mijn leven schoenen gemaakt en heb er mij met een vroolijk liedje doorheen geslagen. Maar als ik het nog eens mocht doen... wel... ik denk... dat ik de wereld eens ging bekijken en als Piet daar later lust in heeft, dan zal ik wel de laatste wezen, om hem tegen te houden. Wij beginnen zoetjesaan een dagje ouder te worden, Moeder, en tot nog toe is ons leven niets anders dan werken geweest. En daarom heb ik er eens over gedacht, de zaken aan kant te doen en een aardig huisje in Bussum of Hilversum te huren. Piet zou dan ’s Zondags bij ons kunnen komen.” Moeder had wel lust om buiten te gaan wonen, maar dat ze haar jongen zou moeten afstaan... neen... daar moest ze niet aan denken. Drie weken later werden de deuren van den Tivoli-Schouwburg geopend voor de Soirée van „de Vroolijke Bende.” Pietje had herhaalde malen door een berichtje in de courant de aandacht op het feit gevestigd en aangezien in de laatste maanden meer dan eens grappige verhalen omtrent dat lustige clubje in „de Morgenpost” voorkwamen, was het DE VLEGELJAREN VAN PIETJE BELL publiek nieuwsgierig geworden en wilde graag „de Vroolijke Bende” eens leeren kennen. Geen wonder, dat dan ook reeds twee dagen vóór de uitvoering alle kaarten waren uitgegeven en des avonds aan de cassa het bordje: Uitverkocht prijkte. Vroeg reeds waren de leden present in de kleedkamers achter het tooneel. Piet, die als schrijver van het tooneelstuk ook dienst deed als regisseur, had het druk. Hij liep over het tooneel met al de gewichtigheid van een geroutineerd tooneelmeester. „Is Boedels hier?” riep hij. „O ben je daar... is alles present? De schemerlamp, de klok, de DE IJSCLUB EN DE SOIREE vaas met bloemen? En dat boekenrekje?” „Piet,” riep een stem uit een der kleedkamers, „hier is de kapper.” „Kom direct.” Tooneelknechts plaatsten de coulissen. „De piano hier,” wees Piet aan. „Het tooneel- stukje gaat pas vóór de pauze, eerst hebben we muziek en voordrachten.” „Piet, of je even in de zaal komt.” „D’r is een dame met twee dochters en die hebben per abuis in plaats van hun toegangskaarten drie lommerdbriefjes meegebracht...” „Dan kunnen ze de voorstelling achter de schuine deur gaan zien... roep Harry maar... ik heb het te druk.” DE VLEGELJAREN VAN PIETJE BELL „Piet... de kapperrr!!!” „Jaaa, ik kom... Hee, leg een paar kleine tapijtjes hier over dit kleed. D’r zitten zooveel gaten in, dat een vergiet er jaloersch van zou worden. Zet die canapé daar in dien hoek, mooi.” Piet haastte zich naar de kleedkamer, waar de kapper zijn ingrediënten uitpakte. „Goeien avond, meneer Smalt. Hier is de lijst van uw typen. Hebt u geschikte pruiken kunnen vinden?” „Alles in orde, meneer Bell. Wie eerst?” „Ik eerst,” riep Mien Kuijer. Ze zette zich in den stoel en de kapper begon haar gezicht te bewerken met schmink, rood en poeder, maakte haar kastanjebruine haren op, zoodat ze er spoedig uitzag als de alleraardigste dochter des huizes. De anderen keken vol belangstelling naar de bewegingen van den kapper en wachtten hun beurt af. „Piet, daar zijn de solisten voor vanavond!” Twee jongedames in witte avondtoiletten, bedekt met hemelsch-blauwe capes en zwarte bonten, verschenen in den corridor, gevolgd dooreen heer in smoking. Er werden handjes gegeven, er werd voorgesteld en Piet bracht het muzikale drietal naar de hun aangewezen kleedkamers. „Piet, de kapelmeester van het orkest wil je spreken.” „Allright... een oogenblik.” Zoo was het Piet vóór en Piet na! Maar eindelijk sloeg het acht uur en een vroolijke marsch weerklonk. De schouwburg was stampvol. Natuurlijk waren alle ouders en familie-leden van de clubgenooten present en ook vader en moeder Bell, die voor dien avond de zaak ge- DE IJSCLUB EN DE SOIREE sloten hadden, namen een eereplaats in, daar had Piet wel voor gezorgd. Na den welkomst-marsch rees het scherm. Het eerste nummer van het programma luidde: Opening en welkomstwoord door den heer P. Bell. Door een portière op den achtergrond verscheen Piet op het tooneel, en trad naar voren. Een hartelijk applaus begroette hem, de menschen stootten elkander aan en gaven ’n knipoogje, alsof ze zeggen wilden: Nu zal je wat hooren! Piet maakte lachend en paar buiginkjes links en rechts... maar ’t geklap hield eenigen tijd aan, waarop hij de zaal rondkeek met een paar oogen, die zeiden: ben ik nou aan ’t woord of jullie? Maar toen het stil werd, begon hij zijn openingsrede, die hij vergeten had, voor te bereiden. „Zeer verdachte — ik wil zeggen zeer geachte aanwezigen — het is een groote onderscheiding voor de korfbalclub „de Vroolijke Bende,” zulk een massa vrienden en belangstellenden hier bijeen te zien en het is dan ook met een kloppend oog en een traan in ’t hart, dat ik u namens mijn handlangers een gelukkig Nieuwjaar... een hartelijk welkom, wil ik zeggen... toeroep. Zooals u op het programma ziet (en hier begon Piet eerst goed den draak te steken met de verschillende nummers) hebben we ons de medewerking verzekerd van de dames De Bruijn, sopraan en alt van de Koninklijke Hof-opera in Noord-Siberië en het dubbelschroefconservatorium in Delfzijl. De heer Kramp zal de schoone liederen der dames op de piano begeleiden en heeft daarin een wereldberoemde vaardigheid verkregen. De heer Kramp is opgetreden voor de voornaamste gekroonde en ontkroonde hoofden van DE VLEGELJAREN VAN PIETJE BELL Europa... den hertog van Luxemburg, Middelburg, Limburg, Uilenburg en Vlooienburg. Hij is bekleed met de orde van den Witten Olifant, den Zwarten Stier, het Roode Hert en de Cypersche Kat. Wanneer de heer Kramp al zijn ridderorden draagt, heeft hij een heele diergaarde aan zijn borst hangen.” De zaal daverde van het gelach, maar Pietje vervolgde met een leuk gezicht, zelf af en toe meegrinnikend: „Verder zal ondergeteekende u eenige malen vervelen met zijn flauwe voordrachten, gedurende welke u evengoed de zaal uit kunt gaan en een kop koffie kunt drinken, en ook nog prijkt op ons program een tooneelstukje in twee bedrijven, waarin de leden van „de Vroolijke Bende” u blijken van hun onbedrevenheid in het Tooneelspel zullen geven. En met dit korte, ernstige woord, waarvan ik hoop, dat ge er dezen avond bij het naar huis gaan iets van zult meedragen ter overdenking, verklaar ik dezen feestavond geopend.” Een vroolijk, langdurig handgeklap dankte Piet voor zijn schoone woorden. Naast Piet’s vader zat toevallig de vader van Jannetje de Boog, die zijn boerderij voor dien avond verlaten had om de Soirée van zijn dochter bij te wonen. De man was zoo goedlachs, dat hij bij iederen zet van Piet, diens vader een stomp in de zij gaf. Vader Bell lachte eerst maar mee, maar toen de stompen al harder en harder werden, nam hij maatregelen, en onder een schaterend „Ha-ha-ha” gaf hij den buurman zulk een geweldigen por in de ribben, dat deze verbaasd zijn lachen inhield en van verdere stompen afzag. De dames de Bruijn en de heer Kramp waren te goed in de stad bekend, dan dat Piet’s grap- DE IJSCLUB EN DE SOIREE penmakerij hun eenige schade kon doen. Bovendien, men kende Piet ook maar al te goed en zijn onschuldige ironie werd dan ook door de optredenden zelf met hartelijk lachen als een grap opgenomen. Iedereen wist, dat „de Vroolijke Bende” steeds zijn naam eer aandeed en niet van vormelijkheid hield of van droge, stijve redevoeringen. Men kwam hier voor zijn plezier en, wel... men had het! Dat nam niet weg, dat de liederen van de zangeressen met stille bewondering werden aangehoord en allen een dankbaar applaus oogstten. Maar toen het tooneelstukje aan de beurt was, kwamen de lachspieren weer in werking. Mientje Kuijer veroverde stormenderhand aller harten door haar lieve verschijning, haar wel¬ luidende stem en haar alleraardigst spei. De Vlegeljaren van Pietje Bell ld DE VLEGELJAREN VAN PIETJE BELL Alida Specht was een echt Spinnetje en had heel wat lachsucces, terwijl de anderen uitstekend hun rol vervulden. En Piet, die een Engelschman voorstelde, deed met zijn gebroken Hollandsch zóó herhaaldelijk de zaal in schaterlachen uitbarsten, dat hij telkens even moest wachten tot het gegier bedaard was eer hij weer verder kon gaan. Na het zakken van het scherm was er een aanhoudend geroep om den schrijver van het stukje en de zaal weergalmde van het geroep: „Pietje Bell!!... Pietje Bell...” En weer rees het scherm en kwam de held van den avond naar voren... lachend en buigend ... en daverend weerklonk het applaus uit den stampvollen schouwburg. Vader en moeder Bell straalden van trots en genoegen, want, nietwaar, dat was hun zoon, hun Piet! HOOFDSTUK XIII OP EIGEN BEENEN De winter verstreek en de lente deed haar intocht. Maar hoe meer het schoone jaargetijde naderde, hoe meer vader Bell zijn plan, om de zaken aan kant te doen en rustig te gaan leven, overdacht en met moeder besprak. „Ik zou wel liever onzen jongen meenemen,” zei vader, „maar hij heeft hier zijn werk en op een dorp kan hij weinig uitvoeren. Het liefste zou ik willen, dat hij met een vriend op kamers ging en ons elke week bezocht.” Moeder had eerst nog wel wat bezwaren, maar ze verlangde toch ook naar wat rust, in de natuur, en ten slotte stemde ze toe. Piet werd met de nieuwe plannen in kennis gesteld. Onze vriend was er in het eerst niet bijzonder mee ingenomen. Zijn ouders waren zijn allerbeste vrienden en aan het ouderlijk huis, waarin hij altijd zoo gelukkig was geweest, voelde hij zich sterk gehecht. Maar aan den anderen kant begreep hij, dat zijn vader en moeder, na zoovele jaren van arbeid wel een paar jaartjes rust verdiend hadden en ook lachte het idee van „op eigen beenen te moeten staan” hem wel weer toe. Maar nu kwam de kwestie van een kamervriend ter sprake. u DE VLEGELJAREN VAN PIETJE BELL Deze moeilijkheid werd echter spoediger opgelost, dan men wel verwacht had. Flip, die nog altijd met succes den sigarenwinkel van zijn vader beheerde, had sinds drie jaren bij een tante gewoond, daar zijn moeder vroeg gestorven en zijn vader bijna voortdurend op reis was. Nu kwam deze tante te overlijden en moest er voor Flip een nieuw verblijf gezocht worden. De zaak werd met Flip’s vader besproken en het slot was, dat toen vader Bell voordeelig zijn zaak van de hand had gedaan en naar Hilversum vertrokken was, waar hij met moeder een allerliefst huisje aan den weg naar Laren bewoonde, Pietje en Flip hun kamp opsloegen in een groote, gezellige kamer aan den Singel. Ze hadden ieder een slaapkamertje er achter en tot Flip’s groote vreugde was er ook een piano aanwezig. Daarbij hadden ze een „engel” van een kamerverhuurster, een bejaarde juffrouw, die liever een troep vroolijke jongelui op haar kamer had dan een paar ouwe brombeeren. Juffrouw Roest heette ze en ze was een helder uitziende vrouw met schrandere oogen, maar met een mond, die bijna nooit stilstond. Keurig-zindelijk was ze, dat moet gezegd, en haar kamers zagen er proper en welverzorgd uit. En toen begon de juffrouw Piet en Flip een OP EIGEN BEENEN staaltje van haar praatkunst te geven. „Nou heeren, ik heb verstand van kamers ver huren, asjeblieft! Ouwe menschen kan je heel den dag naloopen en bedienen, maar jongelui zijn veel gauwer tevreden. Die gaan den heelen dag naar hun werk en zoo heb je zelf op die manier ook nog wat aan je kamer: Is t geen mooi uitzicht op den Singel? Gunst, heeren, k ben best in mijn schik met u, en je moogt J gerust amuseeeren hier, zooveel je maar Piano spelen ook, daar houd ik van. Ik hebeen muzikant hier op de kamer gehad, die speelde heel den dag en zoo mooi, zoo mooi, dat je ar draaierig van werd. Nou maar, die muzikant was ook heel dikwijls draaierig, maar dat kwam, omdat-ie zooveel glaasjes rum dronk. Hij had ten slotte zooveel rum gedronken, dat-ie rummetiek in z’n vingers kreeg en toen had-ie de muziek er aan gegeven en was chauffeur geworden. Maar dat had ook niet lang geduurd, want toen hij een keer weer eens erg last van rummetiek had, reed hij zoo hard met zijn auto tegen een boom, dat hij er uit vloog en zes meter onder den grond schoot. Hè-hè-hè...” en de juffrouw schommelde van ’t lachen en toen was de begrafenis ook meteen afgeloopen.” . A „Wel juffrouw,” zei Flip, „ik geloof wel, dat wil het met elkaar zullen vinden.” Dat vond de juffrouw ook en als de heeren wat noodig hadden, mochten ze het gerust zeggen. Binnenl een paar dagen was de kamer een museum van bezienswaardigheden geworden. De twee vrienden hadden er al hun rijkdommen heengebracht en weldra prijkten de muren met tallooze portretten, sportprenten, programma s, balboekjes en een niet te beschrijven verzameling van allerlei voorwerpen, waarvan een ieder zijn eigen geschiedenis had. DE VLEGELJAREN VAN PIETJE BELL Flip werd nu des avonds om zes uur door een ouderen bediende afgelost, zoodat hij de avonden vrij had en die met Piet op de kamer kon doorbrengen. Hij had tot op heden nooit veel aan lezen gedaan, maar Piet gaf hem mooie en goede boebegon Flip hoe langer hoe meer liefhebberij in te krijgen. Heele avonden bracht hij lezende door, terwijl Piet aan zijn schriiftafel werkte. Zoo gingen de dagen verder rustig voorbij en juffrouw Roest begon zich al over die kalme jongelui te verbazen, toen een nieuwe huurder wat leven, of liever gezegd wat lawaai in de brouwerii bracht De nieuwe huurder was warempel al weer een muzikant, maar ditmaal een dillettant, die lid was van een muziekkorps en een zeer lieflijk instrument bespeeelde. Het was de Turksche trom. Eiken avond na zijn souper begon de musicus te studeeren. T sching-tsching-tsching-boem!!!!... Tsching boem-tschingü! Den eersten avond, toen Piet en Flip dit geluid hoorden, dachten zij, dat het onweerde en beiden keken naar de lucht. „Maar langzamerhand ontdekten zij het ware van de zaak! „Ik laat me levend villen, als dat geen Turksche trom is,” riep Piet. „Je hebt gelijk!... Hier boven!!” Tsching-boem-boem!! Tsching-boem-boem!!! „Maar dat is om gek te worden. Hee! Hou op, daar boven!” Tsching-boem-boem!! Tsching-boem-boem!!! „Zeg, Flip, die vent is krankzinnig... dat kunnen we zoo niet uithouden!” OP EIGEN BEENEN „Laten we naar boven gaan en hem vragen, op het dak te gaan zitten.” „Vooruit dan!” De beide vrienden beklommen de trap en klopten aan. Tsching-boem-boem!!! Piet beukte met zijn vuist op de deur. „Alors... wat isser... Entrez!” De jongelui traden binnen. Een vervaarlijk groote trom stond in het midden der kamer, een muzieklessenaar met n studieboek er vóór, een kort, dik Franschmannetje met zwarte snor en puntbaardje er achter. Verbaasd keek hij de binnentredenden aan. „Ah... les messieurs... kaat u zitte... U isse van benee... premier etage?... Oui, om.. voua des cigarettes... excusez moi... iek studeere... oui... iek speel ien de orchestre... DE VLEGELJAREN VAN PIETJE BELL „Pardon,” verzocht Piet, „als u zoo goed wilt zijn, even te luisteren?” „Loister?... Mais oui... iek loister... wat ’ad u?” „Ik at snijboonen met worst,” zei Piet, „maar daar gaat het nou niet over. Is u van plan nog lang op dat hoofd van Jut te slaan?” » ”r?r ^ ^an Juut.? Comprends pas... isse niet oofd fan Juut... isse die kroote tromme... fan die orchestre... moet ik studeere... oui... chaque soir... ielken oavend...” „Eiken avond?? Groote genade, moeten wij eiken avond in die herrie zitten?” » Errie .. dies noem u ’errie ? Isse la musique ... isse ma chambre ... iek betaal die propriétaire ... kan iek doen wat iek verkies, n’est-ce pas Vous jouez du piano... eh bien... watte wil u...” „Maar waarde heer, dat gaat niet aan,” zei Flip, „dat lawaai maakt een mensch gek!” , >>Oh... pas du tout ... kaat wel aan... isse met zoo erk...” ,*Nou, meneer,” zei Piet, „we zullen er dan wel eens met de juffrouw over spreken.” „Kaat uw kang ... ge m’est égal... bonsoir mes amis!” Tsching-boem-boem!!! BammÜ! sloeg Piet de deur dicht. Maar de juffrouw kon er ook niets aan doen. De man betaalde zijn huur, nietwaar, en zoolang hij den boel niet beschadigde kon ze weinig zeggen. Het zou immers niet den heelen avond duren? Toen besloten Piet en Flip zelf maatregelen te nemen. Na een uur studie hield de muzikant op. Het leek wel de stilte na een zwaar onweer. „Zég, Flip,” zei Piet, „morgen ben je jarig!” »Ik • Jc bent dronken... ik ben pas iarig geweest.” j s s DP EIGEN BEENEN „Zeur niet... Als ik zeg, dat je morgen jarig bent, dan ben je morgen jarig.” „Nou, mij best... ik ben morgen jarig... maar ik tracteer niet, als je dat maar weet.” „Hoeft ook niet, luister.” En Piet fluisterde zijn vriend iets in de ooren, wat deze de handen op de knieën deed slaan yan pret. „Onbetaalbaar! nep hij, als dét niet werkt, helpt niets!” Den avond daarna sleepten de vrienden de volgende muziek-instrumenten naar binnen: een zinken waschkuip, deksels van potten en pannen, kermistoeters en een groote bel. Om half acht verschenen de leden van „de Vroolijke Bende” op uitnoodiging van Pietje, om den verjaardag van Flip te vieren. DE VLEGELJAREN VAN PIETJE BELL Maar Piet had ze al gauw op de hoogte gebracht met den stand van zaken. „We weten geen ander middel,” besloot hij, „om van den muzikant af te komen en ik denk wel, dat het middel werken zal.” Het gesprek dwaalde echter van het een op het ander. Ze bekeken de kamer en de vele foto’s en juist wou Piet de geschiedenis gaan vertellen, die verbonden was aan een geëmailleerd bordje, waarop te lezen stond: „Deur sluiten s.v.p.” toen opeens de muzikant weer aan ’t studeeren ging. Tsching, tsching, boem!!! Dadelijk greep ieder zijn muziekinstrument. Piet sloeg met een hamer op de zinken waschkuip, Harry luidde de groote bel, Flip speelde erbarmelijk en valsch op de piano, de anderen toeterden op de hoorns of sloegen potdeksels tegen elkaar, en wie zijn mond vrij had, zong een ander lied dan zijn buurman. Het was zulk een ontzettend, oorverscheurend lawaai, dat er twee bewoners van het huis flauwvielen en de rest op straat vluchtte. De groote trom tsching-boemde nog even door. Kletterend, donderend, gillend, stampend, bellend, schreeuwend en schetterend daverde het onmenschelijke, barbaarsche orkest zijn hemeltergende muziek door de woning en het duurde geen vijf minuten, of er werd hevig op de deur gebonsd. Het was juffrouw Roest met den Franschman. „Doorspelen,” commandeerde Piet. Met de handen aan de ooren stonden de juffrouw en de muzikant „de Vroolijke Bende,” die wel een troep losgelaten kermisgasten leek, aan te staren. „Hou op... hou op!!!” schreeuwde toen juffrouw Roest. En de Franschman voegde er bij: OP EIGEN BEENEN „Isse skande... cacré bleu... maak tout le monde siek!” „Ah, monsieur..zei Piet lachend, „gaat u zitten... U is van boven? ... Tweede étage? ... Juist, juist... hier zijn sigaren... excuseer ons. . wij studeeren ... dat is ons orkest... wij studeeren eiken avond...” „Ielken aovond... ielken aovond dees ’errie?” „Herrie? Dit noemt u herrie? Dat is muziek, waarde heer... dit is mijn kamer... ik betaal de juffrouw... kan ik dus doen wat ik verkies... U speelt de groote trom... wel, wat wilt u?” „Maar dit kan ik niet toestaan,” zei juffrouw Roest, „dit gaat te ver, meneer Bell.” „Och kom,” zei Piet, „zoolang monsieur van u toestemming heeft, om dit huis met zijn helsche muziek onbewoonbaar te maken, zoolang zal mijn orkest hem daarbij helpen. Dus juffrouw, de groote trom er uit of u verliest ons en de rest van de huurders.” „Isse skande ... isse criminal. .s . mais je me vengerai... iek zal maatrekele neem... iek betaal niet ma chambre... compris?” „Komprie? Komprie?” barstte juffrouw Roest los. „Je lijkt zelf wel een komprie. Jawel, m’n huur niet betalen en mij nog uitschelden voor komprie! Je kunt vertrekken met ’t eind van de week, verstaan! Komprie... wel heb je ooit!” De Franschman ging mopperend weer naar boven. De jongelui moesten juffrouw Roest beloven, nimmer meer tot zulke radicale middelen over te gaan, hetgeen ze met genoegen deden. Maar de groote trom werd niet meer gehoord en den volgenden Zaterdag vertrok de onruststoker met zijn „’oofd fan Juut.” Drie maanden verstreken, zonder dat er iets DE VLEGELJAREN VAN PIETJE BELL bijzonders voorviel in het leven van onzen irietje. De dagen waren volkomen aan elkander gelijk, de jongelui leefden rustig samen, ieder zich wijdend aan zijn arbeid. Soms vergezelde Flip zijn vriend, als die naar de een of andere uitvoering ging of een concert moest „verslaan,” maar meestal brachten ze hunne avonden samen op de kamer door. Op zekeren dag was er een tweede brief van Jacob uit Amerika aangekomen. Piet was zeer benieuwd, hoe het zijn vriend in de nieuwe wereld ging en las: New-York 19... Riverside Drive 1490 Beste kerel, Wat was ik blij met je brief, waarin je mij vertelde, dat „de Vroolijke Bende” minus mijn persoontje nog gaaf en compleet was en dat allen, ook je ouders, nog wèl zijn. Je vroolijke brief heeft me echt goed gedaan en ik heb er uit opgemaakt dat je nog altijd dezelfde opgeruimde humorist bent van vroeger. Ook vernam ik uit je schrijven, dat je vader en moeder voornemens zijn, in het Gooi te gaan wonen. Zijn ze er al en blijf je nu alleen achter in de stad? Zeg Piet, ik ben nog steeds in dienst bij den heer Wortelman, die hier uitgebreide zaken heeft. We reizen veel en ik heb al heel veel.. gezien. Jongen, wat is Amerika toch een wonderlijk land! Alles is hier zoo grootsch en zóó geweldig, dat jullie in Holland er geen begrip van kunt vormen. Je moet het zien om het te kunnen begrijpen. Huizen van twintig en dertig verdiepingen zijn heel gewoon en dan het verkeer in de straten, kerel, dat is verschrikkelijk! Als je maar OP EIGEN BEENEN eens nagaat, dat er in New-York alleen meer menschen rondloopen, dan in heel Nederland, dat een courant hier vijf-, zesmaal per dag verschijnt, dat er meer dan honderd-duizend auto’s door de straten rijden en honderden treinen onder en boven de stad daveren, dan heb je al een klein ideetje van het leven hier. Ik ben met den heer Wortelman geweest naar Philadelphia, Buffalo, Niagara-Falls en Chicago, en als ik jouw schrijftalent bezat, zou ik stapels en stapels verhalen over die reizen kunnen schrijven. Ik heb nu een vast salaris van 25 dollar per week, waarvan ik nog geen derde deel gebruik, omdat alles door den heer Wortelman betaald wordt. Tot mijn groote blijdschap is mijn grootvader weer geheel hersteld en denkt nog niet aan heengaan, wat oom Karei zeker wel spijten zal. Maar m’n vriendelijke patroon heeft grootvader van alles op de hoogte gebracht en nu is het testament weer veranderd, zoodat oom Karei weinig of niets hebben zal. Och, kerel, mijnentwege erfde ik niets, zoolang ik maar gezond ben en werken kan; wat maal ik dan om een groot kapitaal? Je hebt. maar angst om het te verliezen. Piet, wanneer jij met een paar couranten in Holland een contract kon sluiten voor Brieven uit Amerika, wat kon je dan heerlijk vrij werken hier, je hebt immers. altijd zoo’n vrijheids-ideaal gehad? Je kon reizen en het heele werelddeel zien vanaf New-York tot San Fransisco en van Mexico tot Canada! Zoo vrij als een vogeltje in de lucht! Ikzelf heb lust om het te doen, maar alles wat ik schrijven kan is een brief aan jou of de handelscorrespondentie voor mijn baas. Denk er eens over, Piet, en als je soms idee in iets anders mocht hebben, is het ook goed. Wij zullen je hier wel voorthelpen. Nieuws weet ik op het oogenblik niet verder. Laat me gauw m DE VLEGELJAREN VAN PIETJE BELL weer wat van je hooren en doe ze allemaal weer de hartelijke groeten. Van je toegenegen vriend: Jacob Mantel. Piet reikte de brief aan Flip over, die met alle aandacht begon te lezen. „Wel, ik moet zeggen,” vond Flip, „dat Jacob ons allemaal de loef afsteekt. Vijf-en-twintig dollar per week en zoo goed als geen kosten. En bovendien nog erfgenaam van een millioen! Jacob behoort tot de menschen, wien nou letterlijk alles meeloopt. Wat kan ik ooit bereiken? Al verkoop ik nu nog twintig jaar lang sigaren, dan ben ik precies even ver als nu. Voor jou is er veel meer kans op succès... de heele wereld ligt voor je open.” „Wat zou jij in mijn geval doen?” vroeg Piet. „In jouw geval? Kerel, iemand met jouw kansen kan precies doen, wat hij wil. Jacob zegt het ook al in zijn brief. Wanneer jij het er op aanlegt, reiscorrespondent te worden, is de heele wereld jouw. Waarom pak je Jacob’s voorstel niet aan en praat er eens met je patroon over?” Opeens sprong Piet op, zijn stoel omgooiend. „Flip! Ik doe het! Ik doe het! Maanden en maanden heeft het al in mijn hoofd gezeten. Ik probeer het! Natuurlijk zal ik eerst toestemming van mijn ouders vragen, maar ik ben zeker, dat ze het mij niet zullen weigeren.” „’t Ellendigste voor mij is,” zei Flip, „dat ik je dan kwijtraak. De tijd, dien wij samen op deze kamer hebben doorgebracht, is de heerlijkste van mijn leven geweest. Je hebt bijna een ander mensch van me gemaakt met je gesprekken en je boeken, Piet, en ik zal je ontzettend missen.” OP EIGEN BEENEN Piet wachtte niet langer dan noodig was. Den volgenden dag vroeg hij den heer Peters te spreken. Toen de directeur Piet’s ernstige gezicht bemerkte, keek hij een oogenblik verwonderd op. Piet had altijd een vroolijken trek om den mond en een eenigszins ondeugende uitdrukking in de oogen, zoodat deze plotselinge verandering wel verbazing wekken moest. „Wel, wat zullen we nu hebben?” vroeg de heer Peters. „Heeft uw vader weer een belangrijke uitvinding gedaan, of komt u me slecht nieuws brengen?” „Heelemaal niet,” zei Piet, die opeens een aanknoopingspunt vond, waardoor zijn gezicht opklaarde. „Heelemaal geen slecht nieuws, meneer! Ik ga naar Amerika!” „Hè ... wat... wie??... Ga jij ... naar... Amerika? En dat noem je me geen slecht nieuws brengen? En wat ga je daar in vredesnaam uitvoeren?” „Reisbrieven schrijven voor „de Morgenpost!” . »>Maar • • maar...” vervolgde de directeur, en hij liep met groote stappen de kamer op en neer, „ik wil je niet kwijt hier... je doet je werk goed ... uitmuntend... de redacteurs zijn tevreden... je hebt stijl... pit... goeie vooruitzichten... wat wil je meer? Hoe oud ben je?” „Binnenkort wordt ik achttien.” „Binnenkort achttien... nauwelijks de vlegeljaren te boven! En dan naar Amerika! zonder vaste positie... zonder adres ... zonder vrienden... niet weten wat te doen... dat kennen we... dat hebben er al zoovelen geprobeerd... De grootste helft komt terug... een paar komen er... de rest verzinkt in een leven van tobben en ellende.” „Welnu, zei Piet beslist, „ik zal dan behooren tot de weinigen, die er komen. Ik maak mijn DE VLEGELJAREN VAN PIETJE BELL eigen werkkring. Ik zend u elke week een feuilleton en maak een studie van het land. Ik zal een contract sluiten met een paar Hollandsche tijdschriften voor geregelde correspondentie ... ik heb een vriend in New-York!” „O, dat verandert... Hm... anders een duivelsch plan van je... ’k Had je graag hier gehouden, Piet... maar enfin. Wekelijksch feulleton zeg je, hè? Maak het pittig, interessant... Brieven uit Amerika van Pietje Bell... de stad zal opkijken... Wel, laten we zeggen... vijftig gulden per week ... om te beginnen... dat wil zeggen, verondersteld dat ik daarvoor twee brieven krijg... behalve je andere contracten. Is dat aangenomen?” „Aangenomen, meneer!” riep Piet verheugd. HOOFDSTUK XIV PIET VERTREKT NAAR DE NIEUWE WERELD Er waren eenige weken heengegaan en Piet had ten slotte de vereischte toestemming van zijn ouders verkregen en ook reeds een antwoord van Jacob ontvangen, waarin deze hem vol blijdschap meedeelde, dat het huis van den heer Wortelman voor hem openstond. Twee van de vijf weekbladen, welken Piet zijn werk aangeboden had, namen zijn aanbod aan en sloten een contract met hem. Sinds zijn eerste bezoek bij de familie Voorschoten was Pietje er nog twee keer geweest, maar had op beide visite’s niets te zien of te hooren gekregen van de zwarte oogen en de „Millions d’Arlequin,” maar hij vond het toch vanzelfsprekend, om vóór zijn vertrek de familie nog eens te gaan bezoeken. Dit deed hij op een avond, dat zijn vriend Flip toch niet thuis was. En ditmaal vond hij de familie weer voltallig. Bella was niet uit, en zelfs was er nog iemand ... een bedeesde jonkman... witblond van haar en angstig fijn gekleed, met geurende haren en rosé vingers... Dit plakplaatje werd aan Piet voorgesteld als... de aanstaande van Bella. Piet drukte den nieuwen kennis stevig de hand, waarop deze bijna flauwviel. En vanaf dat oogen- De Vlegeljaren van Pietje Bell 14 DE VLEGELJAREN VAN PIETJE BELL blik vond Piet de zwarte oogen lang niet zoo aardig meer. Nadat ze een poosje zoo rustig bijeen gezeten hadden, kwam Pietje met het groote nieuws voor den dag. „De reden, waarom ik eigenlijk vanavond hier ben,” begon hij, „is om afscheid van u te nemen.” „Afscheid?” riep Bella op verbaasden toon uit. „Afscheid?” herhaalde haar vader. „Ik ga namelijk naar Amerika,” zei Piet. „Wat... jij ook al?” vroeg de heer Voorschoten. „Ik ook al? ... Wie dan nog meer?” „Wel, pa gaat ook,” zei Bella lachend. „Ja,” vertelde de juwelier, „eens per jaar ga ik naar New-York voor zaken en keer dan meestal na eenige weken terug. En wat is de reden van jouw reis Piet?” Piet lachte eens en zei: „Ik werk voor de bladen... heb een paar goede contracten... ik houd wel van werken, maar ik wil vrij zijn.” „Je hebt hier anders een goede positie, Piet,” bracht mevrouw in het midden. „O ja, mevrouw, heel goed... maar, ziet u... ik kan veel meer, veel beter doen... Ik houd van vertellen... en dat vertellen doe ik het liefste met m’n pen. Maar om wat te vertellen, moet je wat beleven... en hier beleef ik niets... hier zie ik altijd weer dezelfde stad met dezelfde gezichten... gebeuren iederen dag weer dezelfde dingen... en de wereld is zoo groot, mevrouw, zoo irijk aan stof voor vertellen... en nu ga ik er mijn werk van maken... om de menschen te vertellen van alles, wat er in die groote wereld gebeurt. En dan ook zal ik vrij zijn, echt vrij om te gaan naar iedere stad... ieder land ... ieder werelddeel...” „’t Is toch gewaagd...” meende mevrouw. „Piet’s leven is heelemaal een waagstuk,” lachte NAAR DE NIEUWE WERELD de heer Voorschoten, „maar ik heb vertrouwen in zijn onderneming.” . „Piet is een idealist,” zei Bella, en zich tot den jonkman aan haar zijde wendend, vroeg ze: „Zou je daar ook geen lust in hebben, Teddy? „Ik... o neen...” lispelde het plakplaatje, „ik blijf bij je mama.” „Piet,” sprak de juwelier, „kom even op mijn kamer, ik zal je wat diamanten laten zien.” Piet volgde hem, en op de kamer aangekomen, zei de heer Voorschoten: „Luister, Piet, dat van die diamanten was maar een voorwendsel. Ik wou je vragen met mij samen te gaan naar New-York. We kunnen samen een hut nemen, en...” „Maar, meneer, U reist waarschijnlijk eerste klasse, terwijl voor mij de tweede goed ^genoeg is... u begrijpt... dat ik... nog niet... „Sssst... je gaat mee als mijn vriend... desnoods als mijn privé-detective .. ik heb voor een kapitaal aan diamanten bij me. Natuurlijk betaal ik je overtocht dat is mijn belang, en ook, omdat ik meen, nog wel eenige verplichting aan je te hebben. Laat mij nu een oude rekening met je vereffenen, waarde vriend. Bewaar het geld, dat je al voor de reis bij elkaar had en voeg het bij het honorarium, dat ik je bij aankomst in New-York zal overhandigen.” „Maar...” „Piet, nu geen maren of tegenwerpingen. Je weigering, zou je mijn vriendschap kosten. Het is dus besloten!” Piet had van pure blijdschap den heer Voorschoten wel om den hals kunnen vliegen, maar bepaalde zich er toe, hem zéér stijf de hand te drukken, waarop de juwelier met pijnlijken blik naar zijn vingers keek. Dien avond werd afgesproken, dat ze over 14* DE VLEGELJAREN VAN PIETJE BELL veertien dagen zouden vertrekken met de „Nieuw Amsterdam” en na allen hartelijk gegroet te hebben, begaf Piet zich weer naar zijn kamer, zoo gelukkig als een jongen, die zijn levensweg pas goed gaat betreden en zijn ideaal als een gouden zon voor zich ziet opgaan. Vader en moeder Bell waren uit Hilversum overgekomen, om hun jongen uitgeleide te doen en ook „de Vroolijke Bende” was compleet. Wie geen vrij had, had vrijaf gevraagd, en zoo was het een heele drukte op Piet’s kamer. Piet had zijn koffers reeds verzonden, en alleen maar een kleine city-bag mee te nemen. Het was Zaterdagmorgen en een heldere Julizon vroolijkte de stad op. Het heele gezelschap nam de tram naar de Boompjes en voor het laatst reed Piet door de Rotterdamsche straten, waar als gewoonlijk de draaiorgels gehoord werden. En onwillekeurig dacht Pietje aan zijn kinderjaren in deze stad, aan den tijd, toen hij iedereen helpen wou, wat altijd op een pak rammel uitliep. Hij zag de oude Breestraat weer in gedachten vóór zich, en de bescheiden schoenmakerij van zijn vader, hij hoorde hem het leer kloppen, terwijl vader altijd weer een schoon lied zong, bijvoorbeeld: „Trek maar aan het touwtje,” of iets anders. Vader en moeder waren een beetje stil, maar de club maakte des te meer lawaai. Oude herinneringen van „de Vroolijke Bende” werden nog eens opgehaald, opnieuw werd er gelachen om de kostelijke avonturen uit den heerlijken tijd dien ze achter den rug hadden. Van de Westerkade bracht een stoombootje hen naar het terrein van de Amerikaansche boot. Het was een beetje winderig op het water, dat was wel lekker frisch. NAAR DE NIEUWE WERELD Maar een stevige bries greep Eduard Pijpers’ hoedje, en rrrt... ging het overboord. „Ooo... m’n hoed... m’n hoed vélt in ’t wèter, zègü” gilde hij. De Bende gierde en ’t hoedje dreef snel op de Maasgolven weg. „Hee kèpteinü kèpteinü!” schreeuwde Eet je. „Wil je èsjeblieft m’n hoed hélen.” „Haal ’m zelf!”, bromde de man, en stuurde onverstoord naar den overkant. DE VLEGELJAREN VAN PIETJE BELL De „Nieuw-Amsterdam,” kolossaal zeekasteel van de Holland-Amerika-Lijn, lag onder stoom. „’k Zou best meewillen, Piet,” zei Mien Kuijer. „En ik,” vond Flip. Ja, ze vonden het eigenlijk allemaal, maar wat ze wel het aller- allernaarste van de heele zaak vonden, dat was dat ze Piet gingen verliezen, de ziel van „de Vroolijke Bende.” Jacob, die altijd de leiding had gehad, waren ze ook al kwijt, en nou Piet weer. Op die manier bleef er niets meer van de club over. „Hoor eens, luidjes,” zei Piet. „Mijn vertrek mag de club niet uiteen doen vallen. Blijf bij mekaar, jongens, blijf bij mekaar. Bekijk de dingen altijd van den besten kant en ga nou niet onverschillig worden en elkaar loslaten. De club moet blijven bestaan en nieuwe leden moeten er weer bij komen. Als je je gedrukt voelt, probeer dan eens een deuntje te zingen of te fluiten, wat zegt u, Vader?” „Zeker, jongens, altijd maar vroolijk zijn,” zei vader, een traan uit zijn oog wegpinkend. Toen betraden ze het terrein van de booten en werden na verkregen toestemming toegelaten. Daar ontmoette Piet den heer Voorschoten, die druk bezig was met het regelen zijner bagage. Allen mochten op de boot komen en toen ze de weelderige inrichting van de eerste klasse zagen, riepen ze vol bewondering: „Maar Piet, je gaat op reis als een koning.” In den salon bleven ze nog even praten... trokken vader en moeder Piet even terzijde. „Jongen,” zei moeder, „heb je nou heusch wel alles? En je geld, is dat veilig? En heb je ’n zakdoek... en je zeep... en... en... zal je gauw eens overkomen, jongen, en veel, héél veel schrijven?” NAAR DE NIEUWE WERELD De zware stoomfluit dreunde en dat beteekende: „Van boord!” Piet omhelsde zijn ouders die tranen in de oogen hadden. Toen kwam de club aan de beurt. Alle vrienden drukten Piet hartelijk de hand en — Was het afspraak of toeval — eerst Marie van Zanten, toen Alida Specht, toen Jannetje de Boog en ten slotte Mien Kuijer (die deed er ’t langst over) die allen gaven Piet een klinkenden zoen op beide wangen. De heer Voorschoten beloofde aan vader en moeder een oogje op Piet te houden en daarna verlieten ze met de jonge vrienden de boot. Ten tweeden male dreunde de stoomfluit... de bruggen werden ingetrokken... de kabels losgegooid. En langzaam dreef de kolossale stoomer de rivier op. Piet en zijn geleider stonden op het dek, wuifden naar den wal. „De Vroolijke Bende” wuifde terug en Piet hoorde hen nog van verre roepen: „Dag Piet!!!” Drie sleepbooten trokken den geweldigen zeekolos naar het midden der river. Daar lieten ze hem los, en met eigen kracht begon de „NieuwAmsterdam” zich voort te bewegen. Kleiner en kleiner werden de figuren aan den wal. En allen wuifden, wuifden maar met hoeden en zakdoeken. Piet voelde een prop in de keel, toen hij allen die hem zoo lief en dierbaar waren, uit het oog zag verdwijnen. Wat hadden ze toch allen een goeden tijd doorgemaakt! DE VLEGELJAREN VAN PIETJE BELL En wat zou de toekomst hem wel brengen? Maar Piet slikte de prop weg, richtte zich op en haalde eens diep adem. Onder hem stampten gedempt de machines, die hem naar de nieuwe wereld zouden overbrengen ... naar het land van zijn droomen en idealen. Hij had zijn weg nu eenmaal gekozen, recht vooruit lag het doel... De vlegeljaren had hij achter den rug, en nu zou hij moeten toonen, dat het hem ernst was met het leven... dat hij man ging worden... Maar daarin voelde hij zich sterk... hij wist wat hij wilde .. . en hij wilde wat hij kon... Zoo moest hij er komen! De laatste huizen van Rotterdam verdwenen aan den horizon en Piet’s lippen fluisterden glimlachend een laatsten groet naar de stad, waar vele vrienden en kennissen nog dikwijls in hun vroolijke gesprekken herdenken zouden de jeugd en De Vlegeljaren van Pietje Bell. FRAGMENT UIT: PIETJE BELL GAAT VLIEGEN. Pietje schudde zijn hoofd maar even en duwde zonder verder wat te zeggen voorzichtig de deur die naar de cockpit leidde, op een kier. Hij zag even een schim van den vlieger: een breeden rug van een man, die hen wel zou kunnen maken en breken — iemand, waar de vader van zijn vriendje Sproet, de bootwerker Lampe, maar een kind bij was. Lieve deugd... dat zag er niet zoo mooi uit. Als de man, die op het vliegveld volgens de menschen die de machine moesten laden zoo haastig gebakerd was, kwaad wilde, dan waren ze nog niet gelukkig: Hij zou ze overboord kunnen zetten... hij zou ze dwingen, uit te stappen ... ja, nu kreeg Pietje eigenlijk wel een beetje spijt, dat hij zoo brutaal in dat vliegtuig gekropen was en het leek hem voorloopig maar beter, dat de aviateur niet wist, dat zij aan boord waren. Voorzichtig, om den bestuurder van het vliegtuig niet aan het schrikken te maken, wilde Pietje de deur weer sluiten, toen een volgende remous-klap Pen zóó deed schrikken, dat hij een schreeuw gaf. Nu helpt er geen lieve moederen meer aan, dacht Pietje. Nu heeft hij ons toch al gehoord en met een ruk gooide hij de deur open en riep zoo vriendelijk hij kon: „Dag meneer de piloot. Wij zijn gekomen om u te helpen lossen ... Ik ben Pietje Bell en ik heb mijn vriend, Pen Heuvelt óók meegebracht...” Pietje had, evenals toen op Carla’s hoeve, nog FRAGMENT UIT: veel meer willen vertellen, doch de aviateur, die zijn zitplaats niet kon verlaten, draaide zich half om en zei: „Vertel me liever wat nieuws. Ik had jullie al eerder verwacht — doe de deur dicht en ga daar eens zitten.” Dat had de vlieger aan geen dooven gezegd. Hoewel Pietje er niets van begreep, hoe die man verwachten kon, dat zij mee zouden vliegen om hem met het aardbeien lossen te helpen, liet hij zich dadelijk naast den bestuurder in een makkelijke stoel glijden — tegelijk met Pen, die zich daardoor niet kon houden en tusschen de beide zetels op den grond terecht kwam. „Ga je daar zitten, Pen?” vroeg Pietje daarop met een onnoozel gezicht. Toen schoot hem plotseling te binnen, dat de bestuurder van het vliegtuig wist, dat ze bij hem zouden komen en nieuwsgierig vroeg hij: „Hadt u gezien, dat we instapten?” De vlieger grijnsde. „De radio hè?... Ik kreeg van Waalhaven bericht, dat er twee jongens vermist worden, die waarschijnlijk als verstekeling aan boord van mijn machine waren.” Nu zag Pietje ook, dat de man een koptelefoon op had. De radio was je tegenwoordig wat, bedacht hij met schrik. Zelfs in de lucht kon die je niet met rust laten, als je met een vliegmachine meegegaan was, om met aardbeienlossen te helpen ... Dat zouden ze er natuurlijk beneden weer niet bij gezegd hebben! Het was het beste maar, als hij de zaken dadelijk recht zette... „We zijn gekomen om te helpen,” herhaalde Pietje daarom zoo beleefd mogelijk. „Toe, Pen, zeg jij ook eens wat,” vroeg hij zijn vriend. Doch Pen zat maar stil voor zich uit te kijken en nu eerst merkte Pietje, dat hij doodsbleek zag. „Wat is er?... Wat heb je?” vroeg Pietje PIETJE BELL GAAT VLIEGEN hoogst-verbaasd. Hij dacht niet anders of Pen zat vreeselijk in de benauwdheid voor dien vlieger. En dat was toch heelemaal niet noodig, want hij had dadelijk al gezien, dat die aviateur geen kleine-jongentjes-eter was. „Ik... ik ben zoo misselijk,” bracht Pen met moeite uit, terwijl hij het hoofd met beide handen ondersteunde. „Anders niet?” vroeg Pietje. „Hier, pak aan!” Hij haalde vlug een groote papieren zak, die hij uit het rondvluchttoestel had meegenomen, te voorschijn en duwde die den armen Pen in de vingers. „Daar zijn die dingen voor... voor luchtziekte staat er op... doe daar je ontbijt maar in!” Zonder wat te zeggen, had de vlieger het bedrijvig gedoe van Pietje aangehoord en bekeken. Toen de jongen de zak-voor-luchtziekte aan Pen overhandigde, kneep hij even een oog dicht, waarvan het gevolg was, dat de vlieger moeite had, zijn lachen te houden. De man was eerst alleen maar verbaasd geweest, toen hij van Waalhaven bericht ontving, dat hij waarschijnlijk twee verstekelingen aan boord had. Hij had eenvoudig, kort en krachtig teruggeseind: „onmogelijk,” maar toen hij even later gerucht achter zich had gehoord, had hij begrepen, dat hij wel wat te vlug de Waalhavensche gronddienst geantwoord had. Met belangstelling keek Pietje naar z’n vriend, die overeenkomstig zijn raad de luchtziekte-zak met zijn ontbijt vulde en tersluiks nam de aviateur Pietje op. Het was eigenlijk wel een aardige afwisseling, zoo’n paar jongens aan boord, bedacht hij. Dat jong, dat z’n ééne oog zoo half dicht kon knijpen was wel een aardig baasje en van luchtziekte scheen hij geen last te hebben ... Er was anders heel wat remous... hij had maar werk, dat hij de machine ophaalde... FRAGMENT UIT: Automatisch haalde de vlieger zijn stuurrad naar zich toe, om hooger te gaan vliegen. Het gevolg van deze handeling was, dat het tweede rad, dat voor de door Piet ingenomen plaats was aangebracht, tegen den jongen aankwam. Eerst dacht Pietje, dat die piloot hem een tik met dat stuur wou geven en een beetje wantrouwend keek hij opzij. De bestuurder was evenwel met zooveel aandacht bij zijn werk, dat Pietje dadelijk inzag, dat hij zich vergiste en meteen het stuur vastgreep om te verhinderen, dat hij tusschenrad en stoel zou worden platgedrukt. Nee maar, dat was leuk. Nu kon hij elke beweging, die de aviateur maakte, volgen en met een ernstig gezicht keek Pietje recht voor zich uit. Nu stuurde hij de vliegmachine! „Hoe kwamen jullie in de kist?” De vriendelijke toon waarop dit gevraagd werd, stelde Pietje dadelijk op zijn gemak. Zonder de handen van het stuur af te houden, vertelde hij eerlijk, dat ze wel een heelen dag zouden willen vliegen... dat ze boven de stad een rondvlucht hadden gemaakt en dat z’n vader en baas Donkersloot allebei op Waalhaven in een kudde onder geleide meeliepen. „Pen en ik wilden liever nog eens vliegen en toen we zagen, dat we u misschien wel bij het lossen van die aardbeien konden helpen, zijn we maar ingestapt.” „Heb je al véél aardbeien opgegeten?” vroeg de piloot met een lachje. „Nog niet één,” verzekerde Pietje naar waarheid. „Daar hebben we nog niet aan gedacht,” liet hij er een beetje spijtig op volgen. „Als je er een paar lust... dan kan je die wel gaan halen,” gaf de piloot te kennen. „Dat behoeft niet, hoor,” antwoordde Pietje grootmoedig. De jongen vond het veel te leuk, dat hij nu hielp sturen en Pen, die nog altijd PIETJE BELL GAAT VLIEGEN doodsbleek tusschen de stoeltjes in zat en de zak met z’n ontbijt stevig in de hand hield, zou toch geen trek in aardbeien hebben. „Waar gaan we eigenlijk naar toe?” wou Pietje even later weten. „Naar Luilekkerland!” zei de piloot lachend. „Niks tegen,” meende Pietje. „Alleen geloof ik, dat Pen de reis er heen niet zoo erg prettig vindt.” „Heb jij geen last? Je vriend is luchtziek.” „Als je luchtziek wordt, kan je dan geen aviateur worden?” vroeg Pietje dadelijk, die daardoor nog veel meer medelijden met dien armen Pen zou krijgen. „Ach, dat weet ik zoo net niet,” antwoordde de piloot. „Ik heb er nooit last van. De machine mag, wat mij betreft, zoo hard stampen als-ie wil. Boven water heb je altijd veel remous — zoo noemen wij dat vallen, zie je.” „Wat is remous dan?” „Ze zeggen, dat het gaten in de lucht zijn — lucht van een andere samenstelling... lichtere lucht, snap je?” Pietje snapte het niet al te best, maar hij vond toch, dat die meneer piloot prettig zat te praten. Het zou jammer zijn, als hij nu al z’n mond hield en daarom vroeg hij maar weer, waar het toestel nu eigenlijk heen vloog. „Weet je het heusch niet?” „Hoe moet ik dat nu weten?” vroeg Pietje, mogelijk nog verbaasder dan de man, die zich niet goed begrijpen kon, dat een gewone jongen zoo maar in een vertrekkend vliegtuig stapte, zonder dat hij wist, waarheen ze gingen. „Als je het weten wilt: naar Keulen.” Als de vlieger gedacht had, dat Pietje van deze mededeeling onder den indruk zou komen, dan had hij het toch mis. Zij werd doodbedaard voor kennisgeving aangenomen. Alleen vroeg FRAGMENT UIT: de jongen, of hij misschien uit Keulen een prentbriefkaart naar huis mocht sturen. „Dat zou m’n vader zoo leuk vinden, meneer de piloot.” „Zou je vader ongerust zijn?... Het duurt nog wel een uurtje voor we in Keulen zijn en, eerlijk gezegd, weet ik niet, wat ik met jullie beginnen moet. Misschien dat er een lijntoestel naar Rotterdam of naar Amsterdam teruggaat — dan zou dat jullie kunnen meenemen. Ik ben eigenlijk verplicht, jullie aan te geven en in de gevangenis te laten stoppen,” zei de piloot plotseling bars. „Dat doet u niet,” verzekerde Pietje dadelijk. „U bent veel te aardig en bovendien zoudt u niet graag alleen al die aardbeien willen lossen.” De bestuurder van het vliegtuig lachte maar even. Hij vond het niet ongeschikt, zoo’n babbelkous als Pietje Bell naast zich te hebben. Die bekortte de reis nog wat! Want ofschoon Pietje Bell z’n oogen uitkeek als hij niet zat te praten en telkens vroeg, waar ze nü over _ vlogen, de piloot kende deze route op een prik en vond het vervelend, dat hij eiken dag denzelfden tocht moest maken. Al moest de jongen door het geraas van den motor hard schreeuwen, dat vond hij heelemaal niet erg. De knaap vertelde over z’n vader, over z’n moeder en over Martha, die telkens maar weer een net jongetje van hem wilde maken en over den aardigen baas van Carla’s hoeve, die nu met z’n vader op het _ vliegveld was. „Zouden ze erg zoeken?” vroeg Pietje plotseling ongerust. „Ik denk het wel,” antwoordde de bestuurder kalm. „Ze weten beneden nog niet, dat jullie in mijn kist zijn. Ik heb nog maar gewacht, om dat door te geven. Als ik het nu sein, dan staan ze jullie in Keulen al met den dievenwagen op te PIETJE BELL GAAT VLIEGEN wachten. Want die hooren natuurlijk ook, als ik naar Waalhaven sein.” Pietje had maar de helft verstaan van wat de piloot zei, maar hij begreep wel, dat het er niet zoo best voor hen uitzag. Nu, hij zou wel zien. In elk geval had hij een mooi tochtje naar Keulen gehad; hij was niet, zooals die arme Pen, doodmisselijk geweest en het zou verder ook wel marcheeren, al kwamen ze dan met den dievenwagen. Even later dook de machine scherp naar beneden — zoo scherp, dat Pen, die maar steeds met z’n hoofd tusschen de handen op den grond zat, voorover schoot en omrolde. Pietje pakte hem dadelijk beet, trok z’n vriend overeind en schreeuwde: „We zijn er, Pen, hou nou maar op met je luchtziekte... we gaan nu in de dievenwagen!” Het leek wel, dat de jongeheer Pen Heuvelt door die laatste woorden een beetje opknapte. Hij keek eerst wat verwezen om zich heen en zei toen: „Gaan we nu in een dievenwagen, Pietje?” „Ik denk het wel,” antwoordde deze. „Kijk maar eens, wat een menschen er daar beneden staan. Is het hier altijd zoo druk, meneer de piloot?” Deze had evenwel ook reeds bij zichzelf de opmerking gemaakt, dat er wel heel veel belangstelling was, die ochtend. Er was zeker iets bizonders aan de hand — misschien verwachtten ze een filmspeelster of een andere beroemdheid, die met een vliegmachine aankwam. UITGAVEN GEBR. KLUITMAN, ALKMAAR jONGENSBOEKEN VAN CHR. VAN ABKOUDE Ingenaaid a ƒ2.—, (Leeftijd 10—15 jaar.) In prachtband è ƒ 2.90. De bekende schrijfster HELLEN RANDERS zegt o.a. van de boeken van de PIETJE BELL-SERIE: Het speelsche vernuft van den schrijver toovert den lezer steeds nieuwe snakerijen voor oogen. In ieder kind zit min of meer een Pietje Bell verscholen. Hoe sympathiek zijn ze, die oolijke rakkers, vol snakerijen, waarachter een goede grond schuil gaat. Eens zullen zij de meest bruikbare leden der maatschappij zijn! Vroolijkheid en innerlijke deugd bevorderen de gezondheid. Lach en scherts zijn noodig voor den opbouw van het kindergemoed, evenals de speelsche fantasie van bonte sprookjesdroomen. De jeugd lacht zoo graag! Ja zelfs om de onnoozelste dingen, en ze heeft altijd tranen in overvloed bij de hand; doch wat is haar zorg en kommer en verdriet, als ze lachen kanl Laat ze dan lachen, haar zonnigen, blijden kinderlach. Een kinderboek is toch in de eerste plaats voor kinderen geschreven, en met de kinderen zelf hebben we rekening te houden. PIETJE BELL, Dertiende druk. PIETJE BELL’S GOOCHELTOEREN , Vierde druk. NIEUWE AVONTUREN VAN PIETJE BELL PIETJE BELL GAAT VLIEGEN, PIETJE BELL IS WEER AAN DEN GANG. 2e druk. PIETJE BELL IN AMERIKA, Derde druk. DE ZONEN VAN PIETJE BELL, Vijfde druk. alle voorzien van talrijke illustraties. Voor het aanschaffen van Jeugdlectuur is: DE GEÏLLUSTREERDE CATALOGUS, UITGAVE GEBR. KLUITMAN, een onmisbare handleiding. Toezending gratis en franco