NIEUWE AVONTUREN VAN PIETJE BELL NIEUWE AVONTUREN VAN PIETJE BELL DOOR CHR. VAN ABKOUDE GEÏLLUSTREERD DOOR JAN LUTZ DERDE DRUK ALKMAAR GEBR. KLUITMAN HOOFDSTUK I. HET BEGINT AL WEER MOOI. De tienjarige Pietje Bell keek naar de landkaart en zuchtte. Het is verschrikkelijk moeilijk, je gedachten by je schoolwerk te houden, als je veel belangrijken dingen aan je hoofd hebt, zooals het afbranden van je Koninklijke-Hof-Buurtcircus, dat je pas gebouwd hebt. Pietje hoorde niet eens, wat meester Long vertelde van de bloembollenvelden. Wat had je daar nou aan? De eenige bollen, waar hy van hield, waren oliebollen en die kreeg je alleen maar op Oudejaarsavond. Hy zuchtte opnieuw en staarde naar een vlieg, die langzaam over den nek van een' jongen kroop. Pietje nam een boek en sloeg de vlieg dood. De jongen gaf een schreeuw en meester Long; nogal driftig uitgevallen, stoof op den schreeuwer af en gaf hem een oorveeg op den koop toe. Pietje knikte tevreden over dezen fafloop en verviel weer in gepeins. Och, och, wat verknoeide men toch een tijd op school! Er was zooveel, te doen in de straten en zoodra Pietje ergens kwam, begonnen de dingen te gebeuren. Weet je nog wel, hoe-die met Peentje in handen van de dieven viel en hoe ze later die twee aan de politie overleverden? En hoe de kranten weer vol hadden gestaan van Pietje Bell, maar nu zijn lof verkondigend? De menschen hadden eerst ongeloovig het hoofd geschud, alsof ze maar niet begrijpen konden, lat zoo’n rakker als Pietje waarlijk nog in staat zou zyn, iets goeds te verrichten. ’t Was allemaal de schuld van dje kranten geweest, die altijd over hem geschreven hadden, als hij eens iets onschuldigs had gedaan. Hij zou wel eens willen weten, wie dat allemaal aan de lui van de krant vertelde. Er moest ergens een verrader verscholen zijn! En dan dat gepraat van de buren! Geelman, de drogist, vertelde altijd aan al zijn klanten, welk een deugniet Pietje was. Geelman zelf had een zestienjarigen zoon, een langen slungel met peenhaar, en een bril op, en zoo’n geleerd gezicht, dat een uil er jaloersch op zou geweest zijn. Och, och, was het maar twaalf uur! Hè, stel je nou eens voor, dat er heelemaal geen meesters bestonden en geen scholen, en dat je lekker kon gaan visschen en thuis de „vissies” bakken, en als je dan lekker gegeten had, naar den bioscoop gaan of met zuster Martha mee naar eehi uitvoering,.. weet je nog wel van dat gekke beeld, waar-die ingekropen was en dat opeens begon te praten? Pietje glimlachte bij de herinnering aan dat dwaze geval. ’ Toen daverde opeens de stem van meester Long: „Pietje Bell, wat zei ik daar?” „Waar?” vroeg Pietje. „Hier natuurlijk, heb je geen ooren?” Pietje betastte zijn hoofd en knikte bevestigend. „Nu, wat zei ik zooeven?” herhaalde de meester. „U zei: heb je geen ooren?” De heele klas proestte het uit. „Stilte!” commandeerde meester Long. „Pietje Bell, ga voor de klas staan en vertel ons eens netjes, wat ik van Haarlem en de bloembollenvelden heb gezegd.” Pietje ging op het bankje staan en gaf de klas een knipoogje. Ofschoon hij maar had zitten droomen, had hij nu en dan toch wel een paarwoorden van de les opgevangen en daarom dacht hij, dat hij best iets van de les zou kunnen vertellen. „Begin maar,” zei meester Long, „ik zal je heusch niet in de rede vallen.” Pietje slikte een paar malen en toen kwam er met horten en stooten het volgende uit: „De bolle bloemvelden.... nee.... de bloemenveld- bollen och nee..... de bolle veldbloemen benne in Noord-Holland enne dak is de hoofdstad van Haarlem en dan sturen ze ieder j'aar vijf miljoen duizend bloemevelden naar Amerika enne ze hebben kleuren, erg verschrikkelijk mooi, .enne ze hieten tulpen en hieja... hieja...” „Schei maar uit, ik hoor het al,” zej meester Long. „Je hebt de klok wel hooren luiden, maar je weet niet, waar de klepel hangt.” „Ik heb heelemaal geen klok hooren luiden,” zei Pietje verontwaardigd. „Neen, daar was je veel te droomerïg voo!r. Je zat te slapen in je bank. Vanmiddag schoolblijven en honderdmaal schrijven: Ik heb de klok wel hooren luiden, maar weet niet waar de klepel hangt.” Pietje keerde naar zijn bank terug en Johan de Braai, „de lieve Jootje” gaf zijn vreugde over Pietje’s straf te kennen door zjjn tong tegen hem uit te steken. Piet’s hand schoot by ongeluk uit en trok Jootje hard aan den neus. De jongen gaf een gil, maar meester was juist in de kachel aan het poken en hoorde het niet. Maar toen het twaalf uur geworden was en de kinderen naar huis gingen, was Pietje heelemaal vergeten, welken strafregel hij moest schrijven. Meester Long had de onvoorzichtige gewoonte de gestrafte leerlingen in de klasse achter te laten en zelf naar huis te gaan. Toen deze zyn hoed opzette en jas aantrok, vroeg Pietje hem: „Meester, wat moest ik ook weer schrijven?” „Ben je het vergeten?” Pietje knikte. „Goed,, dan moet je het je maar weer zien te herinneren. Als je honderd regels af zijn, ,kun je naar huis gaan.” Piet beet op* zijn griffel. Hij dacht, dat het zooiets was van een kok en een lepel. O, hij zou er maar het beste van zien te maken. En hij begon te' schrijven: Ik hebt de kok wel horen fluiten want hij weet niet waar de leepel hangt en ik weet het ook niet en de meester ook niet en niemand niet en dit schrijft ik honderdt maal maar niet nou want 5k hebt het veels te druk en daarom gaat ik dit schrijven op afbetaaling iedere dag een paar reegels zoo gaat ik mij staan te noemen u toègeneegen Pietje Bell. Buiten de school stond Engelbert Banders, zijn boezemvriend, te wachten. Engelbert had op school den naam van Engeltje, omdat hij zoo’n brave jongen was. Hij was zoo braaf, dat zijn moeder hem soms aan een tafelpoot vastbond, opdat hij niet zou wegloopen. „Al af?” vroeg Engeltje. „Ja,” zei Piet, „en morgen de rest. Ik val om van den honger. Wij eten rooie kool met appeltjes vanmiddag.” „Wij eten veel fijner,” zei Engeltje. „Wij hebben pannekoeken met stroop.” Pietje keek hem ongeloovjg aan. Rooie kool met appeltjes was een lekker maaltje, maar pannekoeken met stroop was een tractatie, zie je. „Mag ik bij jou etep?” - „Zéker wel, kom maar mee,” zei Engeltje gastvrij. Ze sloegen de armen om elkanders schouders en sloegen den weg in naar Engeltje’s huis. Alles zou best afgeloopen zijn, als ze maar niet bij de kippenmarkt gekomen waren. Daar waren tal van boeren en andere kooplui, die allerlei gevogelte te koop aanboden: duiven, kippen, eenden en ganzen, en bovendien ook eieren, boter en kaas. Pietje en Engeltje moesten de markt oversteken en konden niet nalaten, hier en daar eens een kijkje te nemen. „Kijk,” zei Engeltje, steenen eieren. Ik weet, wat ze daarmee doen. Je legt er een in een kjppennest en dan denkt de kip, dat het een heusch ei is en legt er een bü” „Wat een hoop steenen eieren,” zei Pietje. „Wel dujzend!’ „Ben je mal?” riep Engeltje uit. „Die daar in de mandjes benne geen steene eieren. 'Dat benne heusche.” „Nietwaar,” protesteerde Pietje Bell, „deze is van steen, kijk maar.” Hij nam een der eieren uit het mandje en sloeg er hard mee op Engeltje’s hoofd. Het ei brak en de inhoud stroomde over Engeltje’s gezicht. „Je hebt gelijk,” zei Pietje. „Het was een heusche. Kom mee, daar komt de boer aan.” Met hun zakdoeken reinigden zij Engeltje’s kiel. De zakdoeken waren nu vol met het eigeel en erg kleverig, maar ze staken dien toch bedaard weer in hun zak en liepen langs de andere stalletjes. „Hé, jongens, kom eens hïer!” riep een koopman. Pietje en Engeltje keken den man vragend aan. i»Zeg jongens, willen jullie een dubbeltje verdiene?” „Zeker, baas, wel twee.” „Goed, ieder een dubbeltje dan. Breng deze mand met de drie kippen naar mevrouw Verschoren op den Singel.. Het is maar een klein eindje hier vandaan, maar ik kan mijn negotie niet in den steek laten, nummer 26 op den Singel, mevrouw Verschoren. Breng de mand weer terug en ik zal je allebei een dubbeltje geven.” „Ja baas, we zullen het doen.” . Het vooruitzicht op een dubbeltje deed de jongens naar de mand grijpen. „Ho-ho, voorzichtig nou,” riep de kippenkoopman. „Ieder aan een kant. Ziezoo, hou goed vast nou. Nummer 26 op den Singel.”* De jongens namen de mand en gingen op weg. Het opgegeven adres was niet ver verwijderd. Maar toen ze een eindweegs de mand gedragen hadclen, wer- den ze een beetje moe. De mand was zwaarder dan de drie kippen. „Zeg, lóten we effetjes op die stoep gaan zitten,” stelde Engeltje voor. Zoo gezegd, zoo gedaan. Ze namen de mand op hun knieën en keken naar de kippetjes. De arme dieren waren den heelen morgen al door elkaar geschommeld op een vrachtwagen en toen midden in de herrie van de markt neergezet. En nu werden ze weer ergens anders heengedragen. Ze keken de jongens droevig aan. Pietje Bell wou een der kippen streelen, maar het dier dook weg. „Kom nou,” zei Pietje, „ik wou je alleen maar aaien. Arm kippetje, ze houden je maar opgesloten, hè? Zal ik je effetjes op mijn schoot nemen? Dan kan je wat meer lucht krijgen en je zit lekker warm. Kpm dan maar.” Pietje maakte het deksel van de mand los en nam de kip op zijn schoot. Bij die beweging gleed de mand van hun knieën, het deksel viel weer open en de twee andere kippen maakten daar gebruik van, door aan den haal te gaan. „Hé!” schreeuwde Pietje Bell, „cfaar gaan ze! Loop ze achterna, pak ze! Hé mensche!” Engeltje had geen verdere aanmoediging noodig. Hy rende dadelijk een der kippen achterna, een zwarte. Pietje was intusschen zoo verstandig zyn kakelende vriendin in de mand te stoppen. Het ging niet aan, de mand in den steek te laten. Zoo liet Pietje dus kalmpjes zijn boezemvriend het werk alleen doen. Och. och, dacht hy, het is toch eigenlyk geen plezier om kip te zyn. De meiischen wille maar, dat je lekkere eieren legt en in plaats van „dankie” te zeggen, draaien ze je nek om en eten je «p. Arme stumpers. En nou is Engeltje die twee kippen aan ’t opjagen. Ik hoop, dat-ie ze maar gauw vangt, O, daar komt-ie al terug met niks. „Kan ze niet pakken,” hijgde Engeltje. „Waar gingen ze heen?” „De zwarte rende een kelder binnen en de witte vloog een trap op.” „Waarom ging jjj dan die trap niet op?” „Wel, d’r kwam een vent de trap af en die zei: Zoek jij naar een kip? — Ik zei ja, en , toen zeit-ie: Dan ben je in ’t verkeerde huis.” „Maar wat moeten we nou met die eene kip in de mand?” vroeg Pietje Bell. „Och, laat die arme stakker ook maar vrij,” stelde Engeltje voor. „Da’s een goed jdee,” zei Pietje en opende het deksel weer. De kip bleef kalmpjes zitten, maar Pietje had Jiaar gauw bij een poot eruit gehaald. „Zoo, lief kippetje,” zêi hij. „Ga jij nou maar eens lekker wandelen, maar pas op de auto’s, hoor.” De kip wandelde de gang van het huis in, waar de jongens gezeten Waren. Piet zei, dat het tijd werd de pannekoeken te gaan proeven en dat het maar het beste zou zijn, eerst eerlijk de mand naar den koopman terug te brengen. Ze namen dus den kortsten weg terug en vonden weldra den man en zijn stalletje weer. „Baas, hier js de mand terug.” „Goed zoo, jongens. En hier is een dubbeltje voor je en een voor jou ook.” „Dank je wel, baas. Dag baas.” Schoenmaker Bell in de Heerenstraat beklopte de zool van een pas gerepareerde laars en floot een deuntje. Moeder Bell stak . haar hoofd door de deur van dé achterkamer: „Man, kom je eten?” „Subiet, moeder, ik rammel.” v „Heb je onzen Piet niet gezien?” vroeg moeder verwonderd. „Nog niet. Zal wel komèn. Zeker weer verdiept in de een of andere gewichtige bespreking met zijn kornuiten. Hé, die rooie kool ruikt lekker, moeder, en die varkenskluifjes doen je het water uit den mondloopen. Laten we maar vast beginnen, de jongen komt wel.” Maar de jongen kwam niet. Het werd half één, kwart voor één, één uur... Pietje Bell was nog niet thuis. Moeder werd ongerust. Vader begreep er niets van. Zou hem iets overkomen zijn?” „Man,” zei moeder, „zijn meester woont hier niet ver vandaan. Zou je niet eens even by hem willen aanloopen en vragen, of hij misschien weet, waar Pietje is?” „Dat is goed,” antwoordde vader, „ik 'zal eens even gaan vragen.” Meester Long woonde op gemeubileerde kamers, niet ver van Bell’s schoenwinkel. In minder dan drie minuten was de schoenmaker er en stond weldra in de kamer van meester Long. „Meester, Pietje is nog niet thuis. Kunt u me ook zeggen, waar hij is?” , »0, maak je maar niet ongerust over den jongen,” zei meester Long. „Hij had honderd regels te schrijven en dat zal hem wat opgehouden hebben.” „Honderd regels schrijven kan een welverdiende straf zijn,” zei vader Bell. „Maar u wilt me toch zeker njet vertellen, dat u naar huis bent gegaan, terwijl Pietje heelemaal alleen in de klas zat?” ,,0,„ dat is zoo erg niet, dat doe ik altijd,” was het antwoord. „Goeie hemel, man, begrijp je dan niet, dat zooiets heel gevaarlijk is? Als er nu eens iets gebeurde in school tijdens je afwezigheid? Als de jongens eens met vuur speelden? En brand maakten?” < „Maak je toch niet zoo ongerust, meneer Bell. Ik was juist klaar om weer naar school te gaan. Ga maar met me mee en u zult zien, dat Pietje veilig en wel aan het werk is.” „Jawel, jawel,” mopperde vader, „maar bovendien bevalt het me heelemaal niet, dat de jongen geen middageten krijgt. Wat had hij voor verschrikkelijks gedaan, om zulk een straf te verdienen?” Meester Long trok zijn jas aan en zette zijn hoed op. „Pietje is erg onoplettend,” sprak hij, „en dikwijls weet hij niet eens, waar ik over spreek. Als het zoo doorgaat, zal hij nooit veel leeren. Maar komaan, we zullen gauw genoeg den zondaar gevonden hebben en dan zal ik hem dadelijk naar huis sturen om te eten.” In tien minuten hadden ze de school bereikt, maar in meester Long’s klasse was -geen spoor van Pietie Bell te ontdekken. „O, ik begrijp het al,” zei de meester, „hij zal zijn strafwerk af hebben en naar huis gegaan zijn. Wacht, ik zal even op zijn lei kijken.” „Laat me eens zien, wat hij geschreven heeft,” verzocht vader Bell. En tot groote verbazing van beiden lazen zij de dwaze mededeeling van Pietje, dat hij de kok wel had hooren fluiten, want die wist niet, waar de lepel hangt. Vader Schoot onmiddellijk in een lach, maar meester Long was van meening, dat er met zijn gezag dén spot gedreven werd. „Die jongen toch!” riep de schoenmaker uit. „’t Is een reuzentiep!. i.. Maar kom, ik moet weer aan het werk. Pietje zal wel thuis zijn.” '> Maar Pietje was niet thuis. Hij zat lekker pannekoeken met stroop te eten bij Engeltje’s moeder. De klok sloeg één uur, toen de jongens met hun maaltijd gereed waren. „Kom mee,” zei Pietje. „Laten we nou naar mijn huis gaan, dan gaan We, daar lekker rooie kool met appeltjes eten.” Nu, dat was een goed plan. Niet lang daarna waren ze bij Vader Bell’s winkel aangekomen, juist toen de schoenmaker van de school terugkeerde. „Wel, nou nog mooier!” riep hij tipt, „daar komt-ie me heel bedaard aanstappen of er niets gebeurd is. Kom hier, kleine schelm, waar heb je zoo lang gezeten?” „Aan de tafel bij zijn moeder,” wees Pietje op zijn vrjend. „Pannekoeken met stroop.” „Dat had je dan eerst wel eens mogen komen zeggen,” zei Bell. „Ja vader, maar ik had het zoo toch druk... ik heb eerst honderd regels geschreven voor den meester enne toen moest ik kippen wegbrengen voor een boer op de markt, maar de kiepen benne weggepiept, enne toen hebbe we de mand teruggebracht naar den boer enne toen gaf-ie ons twee dubbeltjes en we hebbe pannekoeken gegeten en nou komme we hier eten...” ,yHier eten?” vroeg de schoenmaker verbaasd, „en je hebt je buik al vol met pannekoeken!” „O, ik heb alleen maar vijf pannekoeken gegeten, maar nou lusten we wel 'graag wat middageten.” En terwijl de jongens naar moeder Bell gingen om hun hongerige magen te vullen met roode kool en appeltjes, zette de schoenmaker zich 'lachend aan zijn werktafel, nam een laars en een hamer en zong uit volle, borst, het allernieuwste liedje, dat het groote draaiorgel iedere week kwam spelen. HOOFDSTUK II., GEELMAN KLAAGT OVER PIETJE. De vroolijke schoenmaker was juist in het midden van het liedje, toen het deurbelletje tjingelde en er iemand door den. winkel kwam aanstappen. Het was Geelman, de drogist uit de Breestraat, vaders vroegere ■buurman. De twee oude buren hielden er een soort van vijandige vriendschap op na. Vooral Geelman hield ervan, met Vader Bell te redetwisten over hun zoon-' tjes en dikwijls kwam het tot hooge ruzie tusschen die j;wee... Geelman was niet veel veranderd. Het leek wel, of hij nog steeds dezelfde pet droeg van zes jaren geleden en hetzelfde vettige pak. Hij had een langen neus en de hoeken van zijn mond wezen altijd naar omlaag. „Hallo, buurman,” begroette de schoenmaker hem, „dat is nog eens aardig van je, om je ouwen vriend! te komen bezoeken. Neem een stoel en val neer.’1' „Ik heb wel wat beters te doen, dan losbollen als jou te komen, bezoeken en neer te vallen,” bromde Geelman, „en ik heb geen tijd om te gaan zitten.” „Dan? blijf je maar staan.1 Kan ik je misschien een paar nieuwe schoenen verkoopen?” ">Nee, ik heb drie jaren geleden een paar schoenen gekocht en die zijn nog best, ik draag ze alleen Zondags.” „Da’s aardig Geelman. De schoenmakers zullen van jou niet vet worden. Maar wat wou je dan?” „Ik wou dat je dat mooie zoontje van je,, die weergasche Pietje een beetje onder den duim hield.” „O goeie genade,” kermde de schoenmaker, „wat heeft dat monster van kwaadaardigheid nou weer uitgevoerd?” „Zeg dat wel: monster van kwaadaardigheid. Gisteren was hij bij ons in de straat aan het spelen met dien anderen kornuit, Engeltje, die naast mijn winkel woont. Ik had een paar bestellingen te bezorgen en kon den wjnkel niet alleen laten, en daarom riep ik hem. Er waren twee pakjes, het eene was een zak gipspoeder en het andere een zak bruispoëder. Ik gaf Pietje twee briefjes mee. Op het eene briefje stond: Vermeng met water tot een papje, en op het andere: Vermeng met water en drink na den maaltijd. En toen heeft-ie de pakjes verwisseld en mijn klanten zijn woedend, want de eene heeft gipswater gedronken en de andere kon met het bruispoeder zijn muur niet repareeren.” De schoenmaker gooide de laars en hamer in de hoogde en brulde het uit van het lachen, totdat de hamer op zijn eksteroog neerkwam en toen schreeuwde hij van pijn. „Precies je verdiende loon,” zei Geelman. „Lachen - om de slechte daden van je kinderen, het is mooi, dat moet ik zeggen. En dan te bedenken, dat ik hem voor zijn boodschap een cent heb gegeven!” „Een cent!" riep Vader Bell uit. „Man, hoe edelmoedig van je.” „Ik ben niet gekomen om bespot te worden door jou, schoenmaker,” protesteerde de drogist, die nog maar steeds niet in staat bleek te zijn, een grapje te verdragen en zijn medemenschen vriendelijk toe te spreken. „Wel nou nog mooier! Wie' bespot jou?” „Jij natuurlijk. Ik kan nooit eens een ernstig woord met je spreken. Altijd lach je me uit. Altijd zit je te zingen. Altijd ben je vroolijk en nooit eens ernstig ge- stemd. Jij denkt maar,- dat hét leven een Tolletje is. En Joost weet, waar je al die gekke liedjes vandaan haalt.” „Ja, dat weet ik zelf ook niet, het is om er wanhopig van te worden, Geelman. En ik zou wel eens willen weten, wie al die gekke dingen maakt. Daar heb je nou bijvoorbeeld dat nieuwe liedje... misschien heb je het al gehoord...” „Ik ben heelemaal niet nieuwsgierig naar ie gekke mopjes,” zei Geelman ongeduldig. - „Dat is jammer, erg jammer,” zuchtte Vader Bell, een oude schoen opnemend, die gerepareerd moest worden. En tegelijkertijd begon hg het versje opnieuw te zingen. „Zeg, laat je me nou hier voor gek staan?” riep de drogist uit op luiden en nijdigen toon. Vader hield op. „Wat zei-je?” „Daar kom ik me hier om eens een verstandig woordje met je te praten, en al wat je doet is lachen en zingen. En je zoon Pietje is geen haar beter. De appel valt niet ver van den boom. Pietje groeit voor galg en rad op, dat voorspel ik je! En het zou !me niets verwonderen, als hij nog eens in de gevangenis terecht kwam!” „Als directeur! Zeker, waarom niet?” „En dan moet je hooren, wat hij verleden week bij mij uithaalde!!” „Wat? Nog al meer?” riep de schoenmaker lachend uit. „Je zult niet meer lachen, als ik het je verteld heb. Want ditmaal is het klinkklare oplichterij!” „Ik- ben werkelijk nieuwsgierig,” zei Bell droogjes. „Komt me die aap in mijn winkel en vraagt: Hoeveel kosten die pepermuntstokken? Ik zeg: Zes voor vjjf cent. Zegt me die deugniet: zes voor vijf cent, vijf voor vier, vier voor drie cent, drie voor twee cent, twee voor één cent, één voor niks ..... En tege- Nieuwe avonturen van Pietje Bell. 2 lijkertijd neemt-ie een pepermuntstok en wandelt er bedaard mee den winkel uit.” De schoenmaker wou weer hamer en laars omhoog gooien, maar bedacht zich bijtijds en liet ze nu beide vallen en sloeg zich op de knieën van het lachen. „Nee maar, Geelman, da’s een goeie! Ha-ha-haha!!!... Ik wed, dat jij jé half ziek gelachen hebt, niet?” „Ik heb er heelemaal niet om gelachen,” zei Geelman ernstig, „en ik begrijp heelemaal niet, hoe zijn eigen vader erom lachen kan. Zie ‘je dan niet, dat hét gelijk staat- met diefstal?” Dat was den schoenmaker een beetje te bar! Ze mochten Pietje eén deugniet noemen, dat kon hem weinig schelen. Maar een dief! „Zeg eres, Geelman,” begon Vader Bell, „ik moet je eens wat zeggen. Het kan me weinig schelen of je Pietje een aap noemt of een kwajongen, maar hij is geen dief.” „Waarom betaalde hij dan den cent niet?” Dje opmerking deed vader Bell weer in den lach schieten. „Geelman, je bent een pracht exemplaar! Ik wist niet, dat je in angst zat over een cent! En nou ik me goed bezin, ben ik je dus twee centen schuldig, één voor de boodschap, _ die Pietjfe verkeerd .deed en één voor den pépermuntstok. Best, hier zijn, twee centen en ruk nou alsjebljéft uit, want ik heb werk te dóen!” Vóór Geelman het besefte, had hij twee centen in zijn hand, en duwde de schoenmaker hem lachend de deur uit. Maar zóó had de drogist zich den afloop van zijn bezoek niet voorgesteld. Hij had gemeend den schoenmaker eens goed de les te lezen en hem beschaamd / te maken over zijn zoontje. En in plaats daarvan had Bell hem twee centen in de hand gestopt en hem de deur uitgeduwd!! Nu stond Geelman op straat en in een oogenblik van woede, smeet hij de twee koperstukjes op den grond. Vader Bell zag het en sloeg zich op de knieën van pret! De schoenmaker bleef nog een oogen- blik zijn bezoeker nakijken en zag toen, fiat deze zich omwendde en weer terugkwam. Nu was hij toch benieuwd of de drogist hem nog meer wou komen vertellen, maar al gauw merkte hij, dat dit niet het geval was. -Geelman had klaarblijkelijk plotseling spijt gekregen over de twee weggeworpen centen, want hy begon er ijverig naar te zoeken. Nu en dan wierp hij een steelschen blik op den schoenmakers winkel, vreezènde dat Bell hem zou zien. maar de schoenmaker hield zich verscholen en stikte bijna van het lachen. Intusschen keerden Pietje Bell en Engeltje door den winkel terug, na zich terdege verzadigd te hebben — voor de tweede maal gedurende dat middaguur — en vonden Vader in het midden van een lachbui. Maar zoodra Bell de twee jongens zag, veranderde hy van houding en met gemaakte boosheid, daverde hy Pietje toe: „Kom jij eens hier, kwajongen!” Pietje kwam nader en keek zijn vader met groote, verbaasde oogen aan. - Die oogen van Pietje, evenals z • zgn haren, waren koolzwart en het was Vader Bell onmogelijk, daar lang in te kijken, zonder te glimlachen. Die oogen hadden iets onbeschrijfelijk aantrekkelijks, net of ze tegen je lachten. #> „Buurman Geelman is hjer geweest en heeft over je geklaagd,” begon de schoenmaker, die in stilte wenschte, dat Pietje hem niet zoo vragend met die groote, zwarte kijkers aanstaarde. „Je hebt een pepermuntstok bij hem gekocht en niet betaald. Dat is oneerlijk. Hij heeft je ook een cent gegeven voor een paar boodschappen, die je verkeerd hebt gedaan. En nou kwam hij daarover klagen. Ik heb hem de twee centen terugbetaald, maar hij heeft ze op straat gegooid. Kijk, hij is er nu naar aan het zoeken. Ik ben bang, dat- hij meer tijd verliest dan de twee centen waard zijn. Hier zijn twee andere centen. Ga naar hem toe en zeg, dat je spijt hebt van het gebeurde.” Pietje knikte. Geelman liep in gebukte houding, nog steeds naar de weggeworpen centen zoekend, toen Pietje hem op den schouder tikte. De drogist keek op. „Wat?”/riep hij uit. „Jij hier? Wat mot je?” „Compelment van vader en het spijt me erg, dat ik je die twee cente njoet geven.” En met deze woorden draaiden de jongens hem den rug toe en gingen naar school. „Zeg,” zei Pietje tot zijn boezemvriend, „lateft we hard naar school loopen, want ik mag den meester helpen met bord schoonmaken en boeken uitdeelen.” „O gommes, ik kan niet hard loopen,” zuchtte Engeltje, „ik heb zooveel pannekoeken en rooie kool gegeten, mijn maag lijkt wel een opgeblazen ballon.” „Loop dan maar langzaam, maar ik ren voorujt, hoor.” „Nee, wacht, ik ga mee.” Ze zetten het op een drafje, maar het duurde niet lang. Ach, er gebeurde toch zooveel op straat en ’t was toch zoo heerlijk alle dingen en gebeurtenissen mee te maken! Hoe jammer, dat allé kleine jongens zooveel kostelijken tijd in school moesten doorbrengen, terwijl er in de stad zooveel interessante dingen plaats hadden, waar ze van konden leeren! Eindelijk waren ze in de nabijheid van de school aangekomen en zagen juffrouw Bell aan de deur staan. Juffrouw Bell was Pietje’s zuster en ze was de onderwijzeres van de eerste klasse. Toen Pietje in haar klasse zat, kon hij het maar (niet over zich verkrijgen, zijn zuster „juffrouw” te noemen. Haar naam was Martha en ze stelde voortdurend wanhopige pogingen ' in het werk een jongeheertje van Piet te maken, je weet wel, zooals op de prentjes in de boekjes van Peek en Cloppenburg. Maar Piet had een ingeboren afschuw van dit soort jongens, hoewel bij dikwijls, als hij berouw had over zijn daden, beloofde zijn leven te beteren em van nu af aan een net jongeheertje te worden. Nauwelijks had juffrouw Martha haar veelbelovend broertje en zijn kameraad ontdekt, of ze wenkte hem naderbij te komen. \ „Piet, ga dadelijk naar je klas. Meester Long wil je oogenblikkelyk spreken,” zei ze. De jongens gingen het lokaal binnen en vonden er meester Long, die met groote stappen heen en weer liep. Toen hij Pietje zag binnenkomen, klaarde zijn gezicht plotseling op, alsof er een zware last van zijn hart viel. \ „Zoo, ben je daar?” begon hij. „Weet je wel, dat je .vader naar je zoekt? Moet je niet eten?” „Ik heb tweemaal gegeten, en Engeltje hier ook,” zei Piet trotsch, „eerst fijne pannekoeken met stroop bij zijn- moeder en toen rooie kool met appeltjes bij mijn moeder. En we benne zoo vreeselijk druk geweest, heusch meester. We moeste kippe wegbrenge naar een huis enne de man zei: goed onthoue nou, nommer 26 op den Singel en het is mevrouw Geschoren, en toen waren we zoo moei meester en we benne gaan zitten op een stoep en de kippe benne uit de mand gevallen en zijn hard weggeloope enne toen zijn we de mand gaan terugbrenge en de man zeit: dankie wel, hier is een dubbeltje voor je. En zal ik nou ’t bord schoonmaken en de boeken uitdeelen?” Meester Long was wel driftig uitgevallen en altijd nog al vlug met het straffen, maar tegen Pietje Bell’s redenaarstalent was hij niet opgewassen en hij glimlachte tegen wil en dank. Maar dat nam niet weg, dat de honderd strafregels nog niet verantwoord waren. „En de honderd regels?” vroeg de meester. „O ja,” antwoordde Pietje, en hij zette een mismoedig gezicht. „Och, ziet u, meester, ik moet altijd zoo vreeselijk veel denken, ik heb zoo verschrikkelijk veel te doen, enne toen Was ik vergeten van de kok en de lepel en ik zal het wel weer schrijven als u maar zegt wat. En zal ik nou het bord schoonmaken?” Meester Long was al blij, dat Pietje weer veilig in school was en besloot, hem de strafregels maar te schenken. Hij hield in zijn hart werkelijk veel van den bengel, maar wilde dat nooit toonen en hield hem klein met bestraffende woorden, die echter weinig indruk op Pietje maakten. Piet nam een doek en begon het bord schoon te maken, maar hij kon toch de verleiding niet weerstaan een stukje krijt te nemen en haastig op het bord te krabbelen: Meester Long is een goeie vent. HOOFDSTUK III. - i „ PIETJE GAAT NETJES NAAR DE ZONDAGSCHOOL, MAAR RAAKT IN EEN AUTOMOBIEL-AVONTUUR VERWIKKELD. Zondagmorgen. Boven den winkel waren de slaapkamers van de fa- I milie Bell en de zolder. Pietje had een aardig zolderkamertje gekregen, sinds hij tien jaren oud was. De schuin-oploopende muren had hij volgeplakt met uitgeknipte prentjes. Er was,een plank aan den muur, waar hij verschillende dingen bewaarde, die vroeger in het roovershol waren gebruikt: een oude lantaarn, een roovershoed, een masker en andere vreesaanjagende artikelen. Zijn bed stond aan den anderen kant. Dan was er een zolderraampje, dat uitzicht gaf op de Heerenstraat. Op dezen schoonen Zondagmorgen, het was zeven uur, ontwaakte Piet uit een aangenamen droom, waarin hij van een honderd meter hoogen fabrieksschoorsteen naar beneden viel. Toen hij de oogen opende, zat hy. op den grond met de beddelakens om zich heen gedrapeerd. Pietje werkte zich uit de plooien los en ging naar het raampje. Hij klom op een stoel, opende het venster en keek naar buiten., In de straat heerschte Zondagsche stilte. Het Meizonnetje scheen vroolijk op de koperen kannen van een melkboer en op de glimmende uniform van een politieagent. > „Dag, agent!” riep Pietje hem toe en de man keek op. Tot zijn verbazing herkende hij Pietje Bell, den schrik van de stad. Hij groette niet eens terug, maar stak dreigend den vinger tegen Pietje op en stapte bedaard door. Snel greep Pietje zijn erwtenblazer van de plank en het volgende oogenblik had de politie-agent een erwt in zijn nek. Dat was om den man wat meer beleefdheid te leeren, als men hem fatsoenlijk goeden morgen wenschte. Pietje schoot zijn pantoffels aan • en ging het huis eensi verkennen. Hij nam de erwtenblazer mee, in geval die te pas zou komen. Vader sliep nog, dat kon hij wel hooren, want de schoenmaker snurkte altijd zoo mooi, dat een saxophone er niets by was. Pietje was bang, dat Vader wakker zou worden van dat snurken, daarom opende hij de deur op een kiertje, mikte den erwtenblazer met zorg en.... Plof!! zei de erwt en kwam in Vaders open mond terecht. Bell hield dadelijk op met snurken en begon kauwende bewegingen te maken. Toen opende hij de oogen en zat overeind... Heb je ooit!... hij was juist aan het droomen, dat hij in een kruidenierswinkel een grooten zak met erwten en boonen omver liep... en het was waar ook, kijk maar... hij had nog een erwt in zijn mond! Hoé kwam die daar? Pietje, hoogst tevreden over de stilte in vaders slaapkamer, ging nu naar de keuken, waar hij zijn moeder hoorde. Maar nu passeerde hij het kamertje van zijn zuster Martha en hij kon niet nalaten, haar ook even een morgengroet te brengen. Hij klopte beleefd aan de deur, er kwam geen antwoord. Hij herhaalde het, nu wat luider, maar Martha bleef zwijgen. Ze moest bepaald in een diepen slaap verzonken zijn. Pietje bonsde nu. met beide vuisten op de deur en riep; „Martha, kom gauw!!... er is brand!!!...” Toen hoorde hij opeens Martha’s stem achter zich: „O ja? Wel, wel, laten we dan maar gauw aan het blusschen gaan!” En meteen pakte ze Pietje lachend op en legde hem over de knie. Dat gaf aanleiding tot een heel gestoei en gelach en moeder kwam aan de trap en vroeg, wat er aan de hand was. Martha vertelde haar het geval en moeder zei, dat Piet naar beneden moest komen en zich wasschen en aankleeden voor de Zondagschool. Pietje Bell waschte zich altijd, heel flink, maar vergat meestal zijn nek en ooren en armen, zoodat moeder het dan w'eer moest overdoen. Ze gebruikte een flinke hoeveelheid groene zeep en heet water en na de operatie zag Pietje er uit als een glimmende theepot. Hij moest nu ook zijn schoone, Zondagsche pakje aandoen. Het was nieuw en heelemaal wit, met een blauwen matrozenkraag en een koord met een fluit. Net precjes als de mooie jongeheertjes in het boekje van Peek en Cloppenburg, zei Piet. En dan éen paar verschrikkelijk glimmende lakschoentjes met knoopjes, en een wandelstokje dat zoo lekker zwiepte en waarmee je steentjes kon, voortschieten, jq, wel honderd meters! Och ja, Martha was er altijd op uit, een meneertje van hem te maken, maar hij had liever zijn oude spullen aan, hoor. Toch was het wel eens aardig, om zoo’n mooi wit pakje aan te hebben, maar je moest er zoo vrrreeseüjk voorzichtig mee zijn en niet in een plas stappen of op een stoep gaan zitten. Aa!n het ontbijt zei Pietje, dat hij niet veel eetlust had en daarom at hjj alleen maar vier boterhammen, twee eieren en drie glazen melk met een appel toe. Toen ging hij naar buiten, sloeg den hoek om en wandelde in de richting van de Blaak. Hij wilde juist de straat oversteken, toen een groote, luxueuze automobiel plotseling stilhield, riet keek er met bewondering naar. Sjonge, wat een reuze wagen! En glimmen, meneertje! Net precies zilver en goud! Zoo’n auto kostte mjnstens honderd guldens, reken maar! De eigenaar stapte uit en zocht in alle zakken naar het sleuteltje, om de deuren te sluiten. Klaarblijkelijk kon hij het niet vinden en nü was goede raad duur. De man keek eens om zich heen en ontdekte Pietje. - „Kom eens hier, ventje,” sprak hij. „Ik moet een bezoek afleggen in dit huis en kan den wagen niet afsluiten. Wil jij op de auto passen, tot ik terugkom, dan zal ik je een kwartje geven.” Voor een. kwartje wou Piet wel op honderd auto’s passen. „Goed, meneer, ik zal er wel bij blijven staan.”- „Ik weet wat beters,”1 zei de eigenaar, „ga erin zitten. Er worden tegenwoordig zooveel auto’s gestolen en wanneer ze jou zjen zitten, durven ze natuurlijk niet. Hier, ga maar achterin zitten, ik ben weer gauw terug.” Met deze woorden liet de heer Pietje in de auto plaats nemen, waarna hij een nabijgelegen huis binnenging. Piet vond het heerlijk in die mooie auto te zitten. Gommes, wat een zachte kussens, net of je thuis op je bed zat! En een vaasje 'met bloemetjes. En een doos sigaretten en een aschbakje! Lekker, zoo’n auto, hoor. En zoo groot, je kon hier wel heelemaal gaan liggen! Pietje strekte zich uit en genoot van de zachte kussens. Eenige oogenblikken later werd de voordeur van de auto geopend en een man stapte in. Hij ging achter het stuurwiel zitten en zonder een woord tot Pietje te zeggen, zette hij de auto in beweging en reed met groote snelheid voort. Onze Piet rees overeind en zag tot zijn verbazing, dat het een geheel andere man was. „Hei,” riep Piet, „waar ga je naar toe?” Verschrikt keek de man om. „Waar kom jij vandaan?” vroeg hij. „Ik zat hier in de auto, om erop te passen. Die auto is niet van jou!” „Houd je kalm,” zei de man. „De meneer van deze auto zei, dat ik ze naar de garage moest brengen. Ik wist niet, dat je erin zat. Wil je maar niet liever uitstappen?’ „Nee,” zei Pietje. „Ik rijd mee.” De man had een ongunstig voorkomen. Bepaald een autodief, dacht Pietje, ik zal hem in de gaten houden. Nu was bangheid een woord, dat in Pietje’s dictionnaire niet voorkwam en voor dieven was hij heelemaal niet bevreesd, zooals hij vroeger al bewezen had, toen hij in handen gevallen was van Teun en Kok.*) De indringer was ook niet op zijn gemak. Hij had gedacht, dat het gemakkelijk genoeg zou gaan, de auto naar een verwijderd stadsgedeelte te rijden, waar een bevriend garage-eigenaar ze wel graag wou koopen. De. dief had er heelemaal niet op gerekend, een jongen in de auto te vinden! Als hij bovendien geweten had, dat die jongen Pietje Bell was, zou hij waarschijnlijk dadelijk uit de auto gesprongen en aan den haal zijn gegaan! Maar dat wist hij natuurlijk niet en hij maakte zich dus niet erg ongerust over het ventje, dat hij *) Zie: „Pietje Bell's Goocheltoeren,” 7e druk. Uitgave Gebr. Kluitman, Alkmaar. hier of daar wel aan den dijk zou zetten. Intusschen joeg Hij met groote snelheid voort en het duurde niet lang, of ze waren in de buitenwijken aangekomen. Spoedig daarop hjeld de auto stil voor een groote, nieuwe garage. De man stapte haastig uit en bulderde Pietje toe: „Als je het waagt, eruit te komen, breek ik je nek.”. Pietje Bell trok zich weinjg van dat gebulder aan. Hij had wel meer mannen tegen hem hooren bulderen, en nog erger ook. Hij zag den man naar binnen gaan en nu keek Pietje eens om zich heen. Het was een stille buurt en er waren maar weinig menschen te zien. Op eenigen afstand kwam een politie-agent kalmpjes aanstappen. Zoodra Piet hem gezien had, opende hij zachtjes het portier en sloop van de trede af. Hij rende uit alle macht naar den agent, die hem spoedig opgemerkt had. »■Agent,.... agent!” hijgde hij ... „een gestolen auto • • • • die mooie daar.... kom mee.... de dief is in de garage....” Die weinige woorden waren genoeg voor den politieman. Pietje vertelde hem haastig, wat er gebeurd was. „Best,” zei de agent. „Ik snap het al. Ga jij nou weer kalmpjes in de auto zitten en zeg niets.” Het. volgende oogenblik kwam de dief weer naar buiten, ditmaal vergezeld van een ander. Ze liepen in de richting van de auto en de dief scheen erg opgewonden en gehaast te zijn. „Nou, Gjjs,” zei de ander, „de kar is de moeite wel waard maar je verhaal over dat jongetje bevalt me heelemaal niet.... da’s gevaarlijk, hoor... Da’s kinderdiefstal en daar krijg je minstens twintig jaar voor.” „Zanik niet, Jan. Ik neem den jongen weer mee en zal wel op de een of andere manier van hem afkomen. Bekijk nou de kar eens. Is het niet een pracht-exemplaar? Hoeveel geef je ervoor? Jan, de garage-eigenaar, wou juist een antwoord 'V geven, toen hij plotseling — achter de auto — een schaduw ontdekte. Die schaduw had den vorm van een politie-agent Dat maakte hem voorzichtig, hij wist niet, of Gijs hem in een val wou laten ’loopen, of dat de agent zoo juist aangekomen was en het gesprek stond af te luisteren. Hij besloot terdege op zijn hoede te zijn. „Het is een mooie wagen,” zei hij. „Waar heb je ’m gekocht?” „Gekocht?” antwoordde Gijs verbaasd. („Wat bedoel je met „gekocht?” „Wel, heb je ’m piet ergens gekocht? Je denkt toch zeker niet, dat ik gestolen auto’s opkoop?” Dat was een onvoorzichtige vraag, maar het was er uit, voor hij het besefte. „Koop jij geen gestolen auto’s?” vroeg Gijs lachend. „Nee maar, hoe heb ik het nou met je? Je hebt al wel tien -wagens van mij gekocht, die ik gevonden heb.” „Dat ljeg je!” riep Jan uit, die begreep, dat hij )al verraden was. „Ik heb nog nooit gestolen wagens opgekocht.” Op dat oogenblik kwam de politie-agent te voorschijn. „Goeden morgen, heeren!” was zijn vriendelijke groet. „Een beetje aan het zakendoen op Zondagmorgen? Wel, Wel, dat is aardig. En zoo’n mooie auto nogal. Zonde om zoo’n pracht wagen te verkoopen. Zou er zelf wel zin in hebben, maar ze is een beetje te klein voor mijn huisgezin. Wel, wel, en wie is nu de gelukkige eigepaar?” Gijs, de automobjeldief, werd wit van schrik. Maar opeens draaide hij zich om en wendde 2ich tot den garageman: ,,0', nou snap ik, waarom je ineens zoo onschuldig was.” „’t Spijt me. heeren,” zei de agent, „maar ik ben bang, dat ik uVeen paar vragen zal moeten stellen.’’ En toen, plotseling van toon1 veranderend, davepde hij Gijs toe: „Zoo, dat ’s jouw auto, hè? Zeg me dan maar eens gauw uit je hoofd, wat je nunimer is.” Daar had de di^f zoo gauw niet aan gedacht. Hij begon een paar nummers te stotteren, maar de agent lachte en zei: „Al goed, maat. Ik heb het al /gezien. Hier, laat me- je even de ijzeren polsmofjes aandoen.” En met een vlugge beweging had de agent hem geboeid. „Terwijl ik hem bewaak,” vervolgde hij tot den garageman, „moet ik je verzoeken je garage te sluiten en de auto te besturen. \Ve gaan terug naar het Hoofdbureau en ik zou je maar aanraden, mijn order te gehoorzamen, of het zal slecht mèt je afloopen.” Jan van de, garage was niet heel dapper uitgevallen en besefte, dat het maar het beste was, den agent te gehoorzamen. Hij keerde naar de garage terug, trok een jasje aan en sloot de deuren. Daarna nam hg achter het stuur plaats en reed de auto terug naar de stad. / \ Intusschen had Pietje Bell zwijgend het tafereeltje gadegeslagen. > Hij was big, dat de heer zgn auto weer zou terugkrijgen. De agent zat zwggend naast Ggs en hield hem bij den arm, teneinde een plotselinge ontvluchting te voorkomen. „Agent,” vroeg Pietje opeens, „is het niet leuk, dieven te vangen?” De politieman lachte. „Dat zal waar zijn,” antwoordde hij. „Speciaal als het sinjeurs zijn, die telkens auto’s „vinden”. Je hebt een goede vangst gedaan, jongen, want cfëze knaap heeft een lang zonderegister en we hebben al maanden lang op .hem geloerd. En nou is-ie gesnapt door een kleinen jongen. Zeg ’s, hoe heet je eigenlgk?” „Ik? O, ik heet Pietje Bell.” De agent uitte een kreet van verbazing. „Pietje Bell?” riep hg uit. „Ben jij de jongen, die altijd in de krant staat?” „Ach ja,” zuchtte Pietje, „ze zeggen allemaal, dat ik een slechte jongen ben, maar ik ben toch altgd zoo verschrikkelijk ongelukkig. Want als ik eens wat doe, komt het allemaal verkeerd uit en ik wil zoö graag de menschen helpen. Ik help mijn vader ook altijd, maar dan krijg ik een klets op mijn hoofd. Van de week zei Vader nog: Ik ga een groote opruiming houden, en toen liet-ie den schilder met groote letters van die groote papieren verven. Groote opruiming. Alles moet weg!! stond erop. Nou, enne toen ben ik met Engeltje doozen met schoenen gaan weggeven aan de menschen en de kinderen op straat, enne toen kwam Vader en we kregen allebei een schop voor onze broek en Vader nam de doozen weer mee in den winkel.” De agent had schik in Pietje. „Nou maar,” zei hij, „het mag waar zijn, dat jij een lieverdje bent en vol kwajongensstreken zit, maar je hebt mij vandaag een goeden dienst bewezen en den eigenaar van de auto ook.” In een half uurtje hadden ze het Hoofdbureau van Politie bereikt en daar vonden ze zoowaar den eigenaar van de auto, die dadelijk aangifte van den gestolen wagen had gedaan. De agent vertelde het heele verhaal en de eigenaar, die Verschoren heette, kon geen woorden- genoeg vinden, om Pietje Bell te bedanken en te prijzen. ' „Verschoren?” vroeg Pietje nadenkend. „Woont u op den Singel, nummer 26?” „.Juist, precies, hoe heb je dat zoo geraden?” „Ik heb het heelemaal niet geraden,” zei Pietje. „Verleden week moesten wé drie kippen naar uw huis brengen, maar de mand viel open en de kippen liepen weg.” De heer Verschoren schoot in den lach. „Dat is dan de oplossing van het.raadsel!” riep hij uit. „Mijn vrouw heeft groote ruzie gehad met den koopman, want die beweerde, dat hij drie kippen had laten bezorgen en mjjn vrouw zei, dat ze niets ontvangen had.” ue autocue! en de opkooper werden beiden in! verzekerde bewaring gehouden en de gelukkige heer Verschoren bracht Bietje Bell naar huis. Ge kunt u de verbazing van Pietje’s' ouders voorstellen, toen hun lieve zoontje uit de Zondagsschool terugkwam in een prachtige auto! Mijnheer Verschoren werd uitgenoodigd om binnen te komen en legde de heele geschiedenis aan Vader en Moeder Bell uit. „Maar Pietje,” zei Moeder, „je was toch in de Zondagschool?” „Ja moeder, maar niet zop erg lang. Ik kon heusch niet helpen, dat ik zoo moest hoesten en toen heeft de meester mij eruit gejaagd.” „Omdat je hoestte?” vroeg Vader twijfelend. „Ja... alleen had ik per ongeluk mijn fluitje aan mijn mond.” ' Vader, Moeder en de heer Verschoren barstten in een hartelijk lachen uit. „Nou maar, jij bent me ook een brave, hoor!” zei de laatste. „Maar komaan, ik heb al teveel tijd verloren. Hier, Pietje Bell, stop dat in je spaarpot en kom me nu en dan eens opzoeken.” En met deze woorden stópte hij den verbaasden Pietje een bankbiljet van vijf-en-twintig gulden in de hand en verdween met eeh haastigen groet. HOOFDSTUK IV. PIETJE BELL MAAKT KENNIS MET HANSJE EN FRANSJE. Piet’s zuster, Martha, de onderwijzeres, deed altijd haar best, van Pietje een jongeheertje te maken, iets, svaar hij vreeselijk op tegen was. Martha had vele vriendinnen en verscheidene daarvan kon men rangschikken onder den rijken stand. Hoe kwam dit eenvoudige onderwijzeresje aan zulke aanzienlijke vrienden? Ze was zeer ontwikkeld en beschaafd en kon over alles meepraten. Zij ging altijd keurig gekleed en haar eenvoudige lieftalligheid trok een ieder aan. En nu wilde zij -gaarne, dat Pietje als een echte, kleine gent-, leman zou opgroeien en ophouden met menschen en dieren te „helpen” en allerlei zotte avonturen te beleven. Nu wilde het geval, dat Martha had kennis gemaakt met een allerliefste familie op den Eendrachtsweg. Mevrpuw van Arden had Martha uitgenoodigd haar eens te komen bezoeken. Zij had ook twee alleraardigste zoontjes, Hansje en Fransje genaamd. Mevrouw van Arden was lid van een letterkundige club en wilde gaarne Martha aanwerven. En toen Martha vertelde, dat ze ook een allerliefst broertje had, Pietje geheeten, zei mevrouw Van Arden, dat het aardig zou zijn, als Martha het ventje eens wilde meebrengen, dan kon hij met Hansje en Fransje spelen, terwijl de dames thee gebruikten en letterkunde bespraken.. Mevrouw. Van Arden dacht wel, (fat ze den naam Pietje Bell in de krant had gelezen, maar ze was er niet heel zeker van en praatte er maar niet over. En zoo stond op zekeren Zaterdagmiddag Pietje in het huis van mevrouw Van Arden op den Eendrachtsweg. Het was een rijke, , luxueus ingerichte woning, met breede trappen en ruime kamers. Zware tapijten bedekten de vloeren en kostbare schilderijen en draperieën versierden de wanden. Gommes, dacht Pietje, het lijkt het paleis van de Koningin wel.. Hansje en Fransje waren nog niet aanwezig, toen mevrouw Van Arden Martha én Pietje den salon binnenleidde. Pietje ging op een sofa zitten, maar sprong verschrikt weer op, want hij dacht, dat hij erdoor zakte. Het waren de zachte kussens, die hem in dien waan brachten. Mevrouw Van Arden glimlachte en zeide, dat haar zoontjes strakjes beneden zouden komen. Ze werden nu aangekleed door het meisje. Pietje dacht, dat hij zich liever levend zou laten villen, dan zich te laten aankleeden door een vreemd meisje. Hij was benieuwd te zien, wat voor knullen die Hansje en Fransje waren. Te oordeelen naar hun namen moesten het een paar bewaarschoolkindertjes zijn. Afijn, hij zou wel zien. Een paar minuten later kwamen de broertjes binnen. Het waren tweelingen; Pietje Bell wreef zijn oogen uit. Sapperloot, die twee knullen waren precies eender! Blond haar, donkere oogen, een spitse neus... en allebei eendere pakjes aan. De een werd voorgesteld als Hansje, xie ander als Fransje. Zoodra de broertjes een paar malen van plaats hadden verwisseld, kon Piet, er geen wijs meer uit worden. „Ja,” vertelde mevrouw Vaiï> 'Arden,, „Hansje en Fransje zijn in alles precies gelijk. Het zijn werkelijk heel lieve kinderen, soms wat luidruchtig en druk, maar heusch vreeselijk lief.” Martha haastte zich daarop te beweren* > dat Pietje ook .„vreeselijk lief” was en toen gingen de drie vreeselijk lieve jongetjes naar boven, waar de speelkamer gelegen was. Het ruime vertrek besloeg een hoek van het huis en had ramen aan twee zijden, zoodat er geen gebrek aan daglicht was. De zon scheen door de groote vensters op een miniatuur landschap, dat zich op een groote tafel uitstrekte en waar een groot aantal spoorrails doorheen kruisten. Seinpalen, stationnetjes, spoorbruggen, tunnels, wachthuisjes, wissels, seintorens, er ontbrak niets aan. Pietje Bell zette groote oogen op. Dan was er een automobiel, waar de twee broertjes samen in konden zitten. Een bioscoopmachine stond op een drievoet en aan den muur hing een wit scherm voor de beelden. Een groote vesting met kanonnen en soldaten stond in een hoek en een le^er vijanden marcheerde er op af. Op een andere Nieuwe avonturen van Pietje Bell. 3 tafel zag hij stoommachines en • electrische speelartikelen. Het leek wel de uitstalling van een speelgoedmagazijn tijdens de St. Nicolaasdrukte. Piet stelde zich voor, dat hij van nu af aan allerheerlijkste uren met Kransje en Fransje zou doorbrengen. Maar hij had buiten den waard gerekend, anders gezegd buiten Hansje. Dit achtjarige ventje had tot nog toe zwijgend Pietje Bell aangestaard, alsof hij zijn jongen bezoèker niet vertrouwde. „-0, wat, een fijn speelgoed r riep Pietje uit, „eft een trein, eri een auto, en een stoommachien... gommes, gaan we daar allemaal mee spelen ?”-. „Wij wel, maar jij niet,” zei Hansje. „Waarom ik niet?” „Het is van ons.” „Mag ik nergens aankomen?” vroeg Pietje verbaasd. „Nee, alles is van ons. Het heele huis is van ons. De heele tujn is van ons. De heele wereld is van ons.” Pietje begon te lachen. Wat ’n gekke knul. Ha-ha, de heele wereld, hè? Om je een, aap te lachen. „Als je ons uitlacht, slaan we je dood,” kwam Fransje vriendelijk te hulp. „Heelemaal dood,” bevestigde Hansje. „Ik lach je niet uit,” zei Pietje, wiens vuisten begonnen te jeuken. „Onze huisknecht zal je de deur uitgooien, als je niet ophoudt!” ^ „Ophoudt? Ik doe niks!” protesteerde Pietje Bell. „Je lacht ons uit en ik zal je een klap op je gezicht geven,” vervolgde Fransje, en pats!! daar had Piet een oorvijg te pakken, die niet mis was. Hansje meende niet achterwege te moeten blijven en gaf Pietje Bell een welgemikten stomp op den neus. Pietje Bell was njmmer een' geweldenaar of een ruwe vechtersbaas geweest. Hij hield heelemaal. niet van vechten, maar als het er op aankwam en hij zich moest verdedigen, was hij voor geen klein geruchtje Vervaard. De tweelingen kwamen nu te zamen op hem af en Pietje maakte van de gelegenheid gebruik door bliksemsnel zijn handen uit te steken en hun hoofden met kracht tégen elkaar te bonzen. Hij dacht, dat ze nu allebei-wel om hun Mamaatje zouden gaan schreeuwen, maar tot zijn verbazing gebeurde dat niet. Integendeel de broertjes gaven geen kik. Ze kwamen opnieuw op hem af, maar van tegenovergestelde kanten, zoodat Pietje Bell één aanvaller vóór en één achter zich had. Hij wist niet beter te doen,, dan zich half om te draaien en beide vuisten tegelijk zijwaarts uit te steken, met het gevolg, dat hij Hansje en Fransje beiden op den neus stompte. Toeft sprongen ze boven op hem en rolden over den grond. In het wild sloegen en stompten ze om zien heen en (Hansje ving van zyn broer menigen klap op, die voor Pietje bestemd was en omgekeerd. Ze rolden 'van links naar rechts en bonsden zóó hard tegen een tafel aan, dat al het speelgoed, dat er zich op bevond, op deiu.gr ondteviel. Het was een leven als een oordeel. Pjet Éwist zich los . te 3* werken eii sprong overeind, terwijl hij tot zijn verbazing zag, dat Hansje en Fransje elkander aan het bewerken waren. „Hei!” riep Pietje, „wat doen jullie nou?” , Ze keken allebei naaf hem en staarden elkander verbaasd aan. „Wat nou?” zei Hansje, „ik dacht, dat ik Piet te pakken had.” ' , „Ik ook,” zei Fransje. „Kom, laten we hem dood- slclciïl ** \ „Ja,” bevestigde zijn broertje, „laten we Pietje Bell doodslaan. Die knul denkt, dat de heele stad van hem is.” ' , Tot nog toe had Pietje de vechtende broertjes maar zoo’n beeetje van het lijf gehouden, maar nu ze op' nieuw aankondigden, dat ze hem zouden doodslaan, verloor hij zijn geduld en zachtmoedigheid en besloot, den eersten den besten, - die hem aanviel, een .staaltje, van zijn beroemde straatvechtkunst te geven. Hansje rende het eerst op hem af en wilde hem weer een oorvijg geven, maar ditmaal was het meenens met Pietje en hij dreef zijn vuist als een stoomhamer tegen Hansjes kin, zoodat het lieverdje achteruit tuimelde en met zijn hoofd tegen den muur terecht kwam. Daar bleet hij zitten, want hij kon geen „pap” meer zeggen en dat was reden genoeg voor Fransje, om zijn broeder te wreken. Pietje Bell had.echter genoeg van het gevecht en wou veel liever met al die mooie dingen spelen. Hij gaf daarom Fransje maar een duwtje, wat tengevolge had, dat-dit alleraardigste jongetje Piet een slag m zijn gezicht gaf, die niet voor de poes was. Piet draaide zich snel om en gaf Fransje met zijn welgeoefenden vuist een stomp tusschen de oogen. Frans zag sterretjes dansen en kwam naast Hanéje op den vloer ter6cht Pietje Bell ging aan den tegenovergestêlden muur zitten en, begon met een automatisch wagentje te spelen, dat gedurende hetgevecht op den grond gevallen was. Het duurde niet lang, of Hansje begon met de oogen te knippen en om zich heen te kijken. Hij ontdekte Fransje in zittende houding naast zich en schudde hem heen en weer. De oorlogszuchtige tweelingen staarden daarop allebei naar Pietje Bell, die rustig met| het wagentje zat te spelen. Hansje krabbelde overeind en wreef zich over de kin. Fransje stond eveneens op en wreef zich over het voorhoofd. Daar stonden ze nu allebei en keken zwijgend naar Pietje. Deze keek op en glimlachte. „Dat is een leuk wagentje,” zei hij. „’t Gaat fijn.” Hansje overlegde bij zichzelf, dat Pietje een beetje al te pootig was. Beter, om niet weer met hem te beginnen. „Willen We samen spelen?” stelde hij voor. „Ja, laten we samen spelen,” echo-de Fransje, die ook al genoeg van Pietje’s vuisten had. „Mij best,” zei Pietje, „maar jullie zeiden, dat je me zou doodslaan en dat vond ik niet zoo lekker, zie je. En daarom gaf ik je maar een tikje. Heb ik je zeer gedaan?” „Dat noemt, hij een tikje,” meesmuilde Hansje, „Nee, je hebt me niks zeer gedaan.” „Mij ook niet,” jokte Fransje. „Gelukkig, daar ben ik blij om. Ik wou jullie heusch niet zeer doen, hoor. Maar jullie kunnen me ook eventjes vechten, zeg. Je sloeg me half kapot. Maar je moet het heusch niet weer doen, want anders moet ik je weer op den grond zetten.” Dè* tweelingen keken eerbiedig naar Pietje’s vuisten. „Je bent een echte knul,” zei Hansje. „Toen Mama ons vertelde, dat je zuster een lief broertje zou meebrengen, dachten we, dat je een baby was.” „Ja,” bevestigde Fransje, „een klein, zoet jongetje.” „Nou,” zei Pietje, „da’s gek, hoor, Want ik dacht juist, dat jullie verwende apen waren.” Ze waren nu een poosje bezig met de electrische - treinen. Toen met de vesting en de soldaten en toen stelde Hansje voor, bal masqué te spelen. Dat was een idee. Pietje zei, dat ze een langen kerel moesten maken, je weet wel, zooals je ze wel eens in optochten ziet. Een kerel met reuze-lange beenen. „Ja,” zei Hansje, „maar hoe kunnen we dat doen?” • „Makkelijk genoeg/’' zei Pietje. „Jij klimt op Fransje’s en dan gaat Fransje op mijn schouder zitten.-Jij zet een gekken hoed op en doet een lange jas aan en onder je jas sla je een beddelakén om, dan kan niemand mij en Fransje zien.” „Fijn,” zeiden de tweelingen. „Jij hebt - reuze-ideeën. Kom mee, we zullen je laten zien, waar de kleeren zijn.” „Ik weet nog wat,” zei Piet. „Zé hebben beneden vergadering, is het niet? Zooiets van letters... weet ik veel. Waren het maar boterletters of chocoladeletters ... Nou, en dan komme we opeens binnen als , een groote vent van den optocht...” „Ja, ja, dat doen we.” In een van mevrouw Van Arden’s kasten vonden ze een verzameling kleedingstukken, hoeden en schoenen. Van een bed werd een schoon laken getrokken. De drie lieve kinderen,gingen met hun buit naar beneden en verkleedden zich onder de groote trap. Pietje Bell trok een paar rijlaarzen van mijnheer Van Arden aan en toen ging Fransje op Hansje’s schouder zitten. Hansje zette een ouden hoed op van zijn papa en trok een jas aan, die hem meters te wijd was. Hansje liep nu naar de'trap en beklom een paar treden, zoodat hij nu hoog genoeg stond om op Pietje’s schouders te gaan zitten. Pietje reikte hem het l^ken toe, dat hij in de hand hield en Hansje bevestigde ’t onder zijn kin. Toen was de reus gereed en Piet marcheerde naar den salon, waar de letterkundige vergadering van de damesclub ^gehouden werd. „Ta-ra-ra, boem, boem, boem!!” zongen dé jongens. Dat was de muziek in den optocht. En zoo stevenden zij den salon binnen. Verscheidene dames gaven een gilletje van schrik, toen het vreemde monster binnenkwam. Piet had wel een beetje moeite met de twee broertjes op zijn schouders, maar het ging toch best, al was de vracht een beetje zwaarder, dan hij gedacht had. Andere dames lachten, maar die lach bestier! op haar lippen, toen Pietje over een tapijt struikelde en de reus naar voren dreigde te vallen. Fransje, die boven op zat, had nog juist de tegenwoordigheid van geest de groote, kristallen - lichtkroon te grijpen, maar Hansje gleed van Pietje’s schouders en kwam met een bons op het theeservies neer, terwijl Pietje zelf met zijn neus tegen den tafelrand aanlandde. Wat een schrik en verwarring! De huisknecht moest er met een trapleer aan* te pas komen, om Fransje uit de lichtkroon te bevrijden en spoedig daarop werden de drie allerliefste jongetjes naar de speelkamer teruggebracht met de vermaning, daar te blijven tot de letterkundige vergadering was afgeloopen. Bovendien merkte Martha op, dat Hansje en Fransje ieder een blauw oog hadden, terwijl Pietje een, paar rooiie schrammen op zijn geacht had. Zij wilde er nu niet over spreken in het bijzijn van al die dames, maar besloot broertjelief eens terdege onderhanden te nemen en hem te vragen, hoe die aardige tweelingen zoo plotseling aan een blauw oog kwamen! De drie kameraden besloten een poosje stil te zijn. Weer begonnen ze met den spoorweg te spelen; maar daar was nu het, nieuwtje van af en Hansje vroeg aan Pietje, of hij verhaaltjes kende. Fransje wist te vertellen van Dommen Hans, maar Pietje zei, dat hij veel móóier verhalen kende, met allemaal verschrikkelijke roovers erin en spoken en donkere holen en heksen en roovers. • „Vertel op,” riep Hansje, die wel graag iets hoorde met spoken erin. „Nou dan,” begon Pietje, „d’r was es een heel groot reuzenkasteel in, een groot donker bosch, bovenop een verschrikkelijk hoogen berg, en in dat kasteel woonde Graaf Donderwolk. Hij had een heeleboel soldaten in dat kasteel wonen en daar ging die soms mee uit vechten en dan vochten ze tegen een anderen Graaf, die in een ander kasteel woonde in een ander bosch, ook op zoo’n verschrikkelijk hoogen berg, en die andere Graaf heette Weèrïicht. Nou gingen die soldaten altijd stelen van de boeren, o ja, hoor, hammen en spek en kippen en koeien, en die namen ze dan mee op hun paarden.. „Ga weg,” zei Fransje, „een koei op een paard?” „Ja, maar dit waren zulke vreeselijke reuze soldaten op reuze paarden en ze konden makkelijk een paar koeien onder hun arm nemen en een heel hok met kippen onder den anderen arm ;..” „En hoe konden ze dan het paard sturen?” vroeg Hansje twijfelend. „Al de paarden wisten den weg vanzelf en je hoefde maar te zeggen: Vort of Ho paard of Keerorn, eni dan gingen ze vanzelf... Nou enne toen was Graaf Donderwolk zoo nijdig, omdat de soldaten van Graaf Weerlicht de kippen en de koeien van de boeren wegnamen en dan was er niks voor hem om te stelen en daarom gingen' ze vechten en jö... konden die soldaten me effetjes vechten met geweren en sabels en pieken en lansen en pijl en bogen, en Graaf Donderwolk had een pijl en boog en daarmee schoot-ie het geweer uit Graaf Weerlicht’s handen... of neen... het was zóóóó... Hij had een geweer en schoot pijl en boog uit den ander zijn handen, en nog is en nog is en toen viel Graaf Weerlicht van zijn paard en al zijn ' soldaten gingen aan den haal van den schrik, sjonge, konden me die soldaten effetjes tippelen en toen zei Graaf Weerlicht: „Ik zal eiken nacht komen spoken in je kasteel en dan zal ik een hoop heksen meebrengen en je zal nooit meer kunnen slapen.” En toen ging Graaf Weerlicht heelemaal dood. Enne toen • ging Donderwolk met al zijn soldaten naar de boeren en stal een hoop schapen en kippen en koeien en eieren en leeuwen en tijgers.. „Ga weg,” zei Hansje, „boeren hebben geen leeuwen en tijgers.” „Maar die boeren hadden ze wel en olifanten en giraffen ook en die namen ze allemaal mee op , hun paarden en dan gingen ze ze slachten en opeten. Nou en die soldaten hadden een heel groot feest dien nacht, maar toen de klok twaalf uur sloeg, gingen opeens al de lampen uit in het kasteel en zaten ze allemaal in het stikkedonker. En toen hoorden ze allemaal: „Hoeoe-oe-oe!!!... en daar was ’n wit spook en hij zag d’r net uit als Graaf Weerlicht en toen gingen ineens de lampen weer an. Nou, je begrijpt ze waren allemaal verschrikkelijk geschrokken en Graaf Donderwolk zat te bibberen, of hij het zoo koud had... En toen gingen de lampen weer uit en daar waren zes spoken met hooivorken en die begonnen hun allemaal te steken en plof!... daar gingen de lampen weer an. Graaf Donderwolk was al half dood van schrik en toen begon de klok te luiden boven in den toren, en dat beteekende, dat er brand was, enne toen wouen v ze allemaal hard weglopen, maar de lichten gingen weer uit en toen bonsden ze tegen .mekaar en begonnen te Vechten en weer kwam het spook van Graaf Weerlicht en riep: „Hoe-oe-oe-oe-oe!!”... en Graaf Donderwolk viel dood neer van schrik en het heele kasteel verbrandde en de soldaten verbrandden en de koeien en olifanten verbrandden en dat is het verschrikkelijke verhaal van Graaf Donderwolk. Ik heb het zelf geihaakt en ze zegge allemaal, dat het prachtig is.” De tweelingen vonden het ook erg moqi, alleen wilden ze niet gelooven, dat de soldaten koeien en leeuwen, en heele kippenhokken mee op hun paarden namen, maar het was toch heel mooi. , Ze waren vergeten, dat ze de kamer niet mochten verlaten en Hansje probeerde de deur te - openen. Maar deze was door den huisknecht op bevel van mevrouw Van Arden op slot gedaan. Dit was echter geen bezwaar voor de tweelingen, die aan dergelijke maatregelen gewend waren. Ze openden een raam en klommen op het balkon. Toen lieten ze zich naar beneden glijden en begonnen in den tuin de bloemen en de grasperken te besproeien. Ze zouden het om beurten doen. Maar toen het Pietje’s beurt was en hij de spuit in de'hand hield, werd een verandadeur geopend en daar stond mevrouw Van Arden. „Mag je dat wel doen, en hoe kom je hier?” vroeg ze. Pietje draaide zich verschrikt om, niet beseffende, dat hij nu ook den waterstraal op haar richtte en het volgende oogenblik ontving mevrouw Van Arden een stortbad, waar 2e heelemaal niet op gerekend had. Ze gaf een gilletje van schrik en vluchtte naar binnen. Martha was woedend. Ze nam Pietje zoo spoedig mogelijk mee naar huis en gaf hem een geducht standje. Maar Pietje kon het heusch niet helpen, hij had alleen maar den tuin willen natmaken, en heelemaal niet mevrouw Van Arden! Och, och, hij was toch altijd zoo ongelukkig! HOOFDSTUK V. VAN EEN MANDJE MET UIEN EN HOE PIETJE EEN NIEUW VRIENDJE KREEG. Pietje liep huiswaarts en herhaalde bij zichzelf, hoe ondankbaar de menschen waren. Hij had eexi verschrikkelijk standje gehad van den groetehandelaar op den hoek.' Deze man, Klover genaamd, hield er ook een kleinen bloemenhandel op na. Hij had het vaak zeer druk, want dikwijls kochten huismoeders wat losse bloemen, als ze hun groenten, kwamen halen.. Pietje Bell wou graag wat bloemen voor zjjn moeder hebben. Toen hij nog een klein ventje was, had hij ook wel bloemen aan zijn lieve moeder gebracht, maar toen ging hij doodeenvoudig naar den grooten bloemenwinkel en ihaalde er een groot bouquet rozen, waarvoor Vader dan x later de rekening kreeg. Nu was hij ouder en wijzer geworden pn deed dat natuurlijk niet meer. Hij besloot de bloemen voor Moeder zelf te verdienen. Hij stapte den groentenwinkel van Klover binnen, juist op het oogenblik, dat deze het zeer druk had. Bovendien moest er een aantal bestellingen aan huis bezorgd worden en er waren geen handen en beenen genoeg om al dat,werk te doen. Voordat Pietje nog een woord had kunnen zeggen, stoof Klover op hem af en zei: „Piet, je komt juist op tijd. Wil je een paar boodschappen voor mij doen?” „Ja,” zei Pietje, „en krijg ik dan wat bloemen voor Moeder?” „Natuurlijk, ik zal je een mooien ruiker voor je moeder geven, als je mij een beetje wilt helpen. Hier zijn twee bestellingen. Dit mandje met uien breng je naar Pietersen, op den Singel nommer 12 en deze bloemen bij Van Dam, dat is ook op den Singel, nommer 21, en dan geef je dit briefje tegelijk met de bloemen af.” Pietje nam de mandjes en ging op weg, De afstand was niet groot en weldra had hij ze bezorgd, waarna hij naar Klover terugkeerde. Die had nog heel *wat meer dingen te bezorgen, dus Pietje bleef voorloopig druk aan het werk. Dat was maar goed ook, want nu had hij geen tijd om allerlei dwaze streken uit te halen en zijn neus in zaken te steken, die hem niet aangingen. Maar toen hij van de tweede boodschap terugkwam, vond hij het tijd, dat Klover hem de bloemen voor Moeder zou geven. Klover had er niet op tegen en Pietje ging naar huis met een ruiker, waar hij trotsch op was. Hij zette de bloemen in .een vaas met water op de tafel en haastte zich weer naar den groentenwinkel, waar hem nog een aantal bestellingen wachtte. Maar o lieve tijd, wat een ontvangst werd hem daar bereid! „Zegeres,” zei Klover, „dat is me ook wat moois, dat jij hebt uitgehaald!” „Ikke?” vroeg Pietje onnoozel. „Ja, jij, aap van een jongen. Ik had beter gedaan jou niet met boodschappen uit te sturen'. Je hebt de bloemen naar Pietersen gebracht en de uien met het briefje naar Van Dam. Mevrouw Van Dam is jarig en haar man bestelde de bloemen voor haar en gaf mij de envelop, waar een gedicht in zat; en stel je nou voor, dat mevrouw Van Dam een mandje uien krijgt met het versje: , ’k Zend U hierbij, mijn lieve Vrouw, Een teeken van mijn liefd’ en trouw, En moog’ de geur van dit geschenk Een beeld zijn wat jk van U denk. „Geen vijf minuten later kwam mijnheer Van Dam thuis en in plaats van zijn vrouw dankbaar en gelukkig te vinden, was ze boos en zat te huilen. En toen is meneer Van Dam op hooge beenen hier haar toe gekomen en heeft me een spectakel gemaakt van de andere wereld. En dat alles door jouw schuld! Ik heb er spijt van, dat ik je nog bloemen voor je moeder gegeven heb. Ruk maar gauw uit, je deugt nergens voor!” En dat was de reden, dat Pietje nu zoo droefgeestig gestemd naar huis l,iep. Ach, ach, wat was de wereld toch onrechtvaardig! Daar had hij zoo zijn best gedaan, om bloemen voor Moeder te verdienen en alles was weer mis geloopen! De schoenmaker die weer ijverig in zijn werkplaats aan den gang was en het hoogste lied zong, begroette hem met de woorden: „Hallo,daar. Pietérbaas, wat is er voor nieuws? Sjonge, wat een beteuterd gezicht! Wat is er nou weer gebeurd?” En toen vertelde .Pietje op treurigen toon, wat er gebeurd was. Vader Bell, die door de buren dikwijls Jan Plezier werd genoemd, omdat hij altijd zoo vroolijk was, begon zoo hard te lachen, dat hij het werktafeltje omschopte en zelf v haast met zijn stoel achterover viel. Maar Pietje vond er niets belachelijks in en ging naar de achterkamer, waar moeder intusschen teruggekeerd was. „O mijn beste jongen!” riep ze uit, toen Pietje binnenkwam. „Hoe aardig van je, om mij die bloemen te brengen. Had je zooveel geld?” Pietje schudde het hoofd en wou juist aan Moeder vertellen, wat er gebeurd was,1 toen zijn vader naar binnen kwam en met tranen van pret in de oogen het heele verhaal aan Moeder meedeelde. Terwijl Vader en Moeder zich kostelijk vermaakten met Pietje’s nieuwste avontuur ging onze kleine vriend maar naar boven, om zich op zijn zolderkamertje aan droefgeestige mijmeringen over te geven. Hij ging op den rand van zijn bed zitten. Altijd lachten Vader en Moeder om de dingen die met hem gebeurden, maar zelf had hij er nooit zoo’n schik_ van. Hij kreeg altijd standjes en soms slaag. Hij wou toch zoo graag goed oppassen en de menschen helpen met goede daden, maar telkens, als hij het probeerde, ging er iets verkeerd en dan stuurde hij op de een of andere manier den boel in de war. O, was hij maar dood. Maar dood zijn is ook niet zoo erg lekker, vond hij bij nader inzien. Nee, dan maar beter nog een beetje leven en wat pret zien te maken. Andere kinderen hadden toch oök schik? Komaan, hij zou dan maar weer eens probeeren, wat pret te maken en erg voorzichtig' zijn, dat hij weer niet in de misère kwam. Hij keek eens om zich heen en zijn oog viel op een oud portretje aan den muur. Dat Was Spits, een vroegere hond en speelkameraad. Spits was gestorven en sinds dien tijd had Pietje Bell geen hond meer gehad. Hij kwam nu op de gedachte, dat het wel. leuk zou zijn, weer eens een hond te hebben. Maar hoe daaraan te komen? En zouden zijn ouders het wel goed vinden? Nu, daar was een mouw aan te passen. Als hjj maar eerst een hond had, dan zou de rest wel vanzelf gaan. Er was een klein binnenplaatsje achter het huis en daar zou hij best een hondehok kunnen zetten. En dan 2ou hij natuurlijk eiken dag ^lekkere beetjes voor den hond meebrengen en beentjes van den slager. Natuurlek zou hy den hond dan ook kunstjes moetemleeren en als hij er een heeleboel kende, zou Pietje voorstellingen geven als hondendresseur en ’n hoop geld verdienen. Dat was een idee! Hondendresseur! Meereizen met èen heuschelijk circus en mooie pakjes aan hebben l Wat zou nou een goeie naam voor den hond zijn? Fannie? Nee, dat deed je aan een klein mormel denken. Héetor? Dat was weer meer voor een grooten hond. En ook Caesar en Wolf... enfin, dat was van later zorg. ij.?611. °°genblik later was Pietje weer in de< straat. Hij hield ervan, de daad bij het woord te voegen, en als je een hond wou hebben, kon je niet beter doeri, dan er maar op uit te gaan, want je kreeg hem zeker niet met op je kamertje te zitten piekeren. ^ •Botcrslcofc was een hondenwinkel. Er waren ook kanarievogels en papegaaien, witte muizen en katjes te koop. Maar er was natuurlijk voor Pietje geen denken aan, hier een mooi hondje machtig te worden. Laat eens zien, hij wou geen al. te grooten hond hebben en ook geen klein scharminkel. Een aardig, gladharig diertje, want lange haren gaven een hoop last en vlooien. Pietje stond met zijn neus. tegen de rujt gedrukt en keek naar een hok met jonge hondjes. Die sprongen over elkaar en beten naar alles, wat er in den wee kwam. ö Dikwijls klaagde Pietje Bell over de onrechtvaardigheid, die zijn deel was. En dat de hienschen zoo ondankbaar waren. Maar nu zou Pietje plotseling en heel toevallig ondervinden, ddt de menschen nog zoo kwaad niet zijn, als je het goed bekijkt. Het geval wilde, dat er een zeer bijzonder gesprek plaats had in den hondenwinkel. Een juffrouw had. er een hondje gebracht, dat ze wilde verkoopen. „Ja,” vertelde zij den winkelier, „ik heb hem gekregen van een broer, die naar Indië is vertrokken. Maar ik woon op een bovenhuis en het beestje js mij te lastig. Daarom dacht ik, dat u het wel van mij wilde koopen.” „Hoor eens, juffrouw,” zei de man, „als het hondje nu echt ras was, zou ik het wel willen koopen. maar iet is een bastaard en mii niets waard. „Maar het is zulk een lief beestje.” „Dat kaft wel, maar voor mij geen geld waard. Ik can hem voor u weggeven, als u dat wjlt.” In het eerst wilde de juffrouw daarvan niets weten, naar ze had toch ook geen zjn het dier weer mee naar huis te nemen. Tenslotte vond ze goed, dat de nan een goed tehuis voor den hond zocht. Nauwelijks was de juffrouw vertrokken, of de hondenkoopman mompelde, terwijl hij hoofdschuddend den hond befkeek: „Hm... nog een kostganger erbij. En geen Cent waard. Kom, ouwe jongen, ik heb er een hekel aan, je ie straat op te sturen, maar de eerste de beste liefhebber kan je gratis voor niemendal cadeau krijgen.” Pietje Bell 'wist natuurlijk niet, wat er zoo juist Jn ien winkel gebeurd was. Hij stond maar naar die aardige hondjes in de uitstalkast te kijken. Een oogenblik later liep hij naar de deur, die open stond en keek naar binnen. Een papegaai kreeg hem in het Dog en riep: „Hebbie koekies?” Piet schoot in een lach en kwam een stap nader. Het nieuwe hondje, dat aan een riempje was vastgebonden, kwam kwispelstaartend naar hem toe. Pietje streelde hem over den kop en de hond likte zijn hand. Och, wat een lief beestje! Zou die een hoop geld kosten? En wat een aardig kopje! Net of hij lachte. Zwart haar en alleen een wit tipje aan het eind van zijn staart. En zoo levendig en druk! Misschien wou de koopman hem wel een heel, heel klein hondje geven, als hij een paar boodschapen voor hem deed? De winkelier kwam naar boven. „Baas,” begon Pietje, „kan ik een paar boodschappen voor je doen?” ( < ,,Boodschappen?” vroeg de man, „wat voor boodschappen?” „O, alles wat je maar wilt. Ik doe boodschappen voor de winkels. Vanmorgen heb ik boodschappen ge- daan voor den groentenman en toen' kreeg ik bloemen voor mijn Moeder. Maar ik ben altijd zoo ongelukkig als jk de menschen, wil helpen en vanmorgen moest ik uien wegbrengen naar een klant en bloemen met een vers naar een anderen klant. En toen heb ik per ongeluk de uien met het vers gegeven in plaats van de bloemen. En toen is de mevrouw boos geworden en gaan huilen, want ze was jarig en vond het niets lekker om uien te krijgen en toen zijn ze allemaal boos geworden p mij en de groentenman heeft mij1 de deur uitgejaagd. Em mag ik nou een paar boodschappen voor jou doen. Ik wou zoo graag een klejn hondje hebben,” De hondenkoópman was erg goedlachs en het verhaal van Piet gaf hem heel wat pret. Hij dacht een oogenblik na en haalde zijn pijp te voorschijn. Hij voelde in alle zakken naar zijn tabak. „Hoor eens, jongen,” zei hij tenslotte. „Hou jij' veel van honden?” „Nou en öf.” „Goed, haal dan even een half pond tabak voor mij en ik zal je een hondje geven.” Piet kon zijn ooren niet gelooven. Hij dacht, dat de man hem voor het lapje hield. Ga weg, zoo gemakkelijk kreeg je geen hond! Die baas wou maar een grap met hem uithalen. De hondenkoopman gaf hem het geld en Pietje snelde naar den sigarenwinkel. Toen hij terugkwam, zej de winkelier: „Hier, ventje, nou geef ik je dit zwarte hondje cadeau, maar beloof mij, dat je goed voor hem zal zorgen.” „Wat? Dit mooie, zwarte hondje, voor mij? Ach, je houdt me maar voor den gek. Je meent het toch niet.” # meen het heusch,” zei de man lachend, den riem losmakend. „Hier is hjj en neem hem noü maar gauw mee naar huis.” „O baas, dank je wel, dank je wel!” riepi Pietje, buiten zichzelf van blijdschap en rende met den hond Nieuwe avonturen van Pietje Bell. 4 den winkel uit, half-vreezend, dat de winkelier hem weer terugroepen zou, omdat het maar een grap was. Maar het was geen grap en Piet stond pas stil, toen hij een paar straten van den hondenwinkel verwijderd was. Toen ging hij op een stoep zitten, om zijn nieuwe vriendje goed te bekijken. Het hondje kwispelstaartte vroolijk en sprong tegen Pietje op en Ijkte zijn neus. En Pietje Bell kon ’t nog maar steeds niet gelooven. „Zoo, ouwe jongen,” sprak hij den hond toe, „wij zullen samen een hoop pret hebben, hoor. Hei, schei uit, je hoeft mijn neus niet af te likken .en mijn oogen 'ook niet. Ken je kunstjes? Ga eens opzitten. Zit op. Zit op! Kan je dat niet? Nou, ik zal het je wel leeren, hoor. En nou moet je een naam hebben. Gommes, je bent zoo zwart, een echte zwartkop, een roetmop, een neger. Ik zal je Sambo noemen. Hoor je, Sambo is je naam. Kom mee, laten we nou eens hard rennen!” O, o, het werd hoe langer hoe mooier met rietje Bell! Het was al erg genoeg geweest, toen hij alleen was, maar sinds Sambo zijn kameraad geworden was, kwam er aan al de avonturen geen einde! Sambo was een levenslustige, verstandige hond, die het leuk vond, dat zijn baasje zoo’n alleraardigst ventje was, die altijd weer wat nieuws verzon. De hond was verbazend slim en kende gauw de kunstjes, die Pietje hem leerde. Hij kon opzitten, doodliggen, apporteeren, optellen en aftrekken. Dat laatste klinkt een beetje ongelooflijk, maar als je Sambo zes schoenen liet zien, blafte hij zesmaal. En als je er dan vier wegnam, blafte hij tweemaal. Hij kon pakjes dragen, en alle honden in de buurt hadden ontzag voor hem. Vader en Moeder Bell hadden er eerst wel wat op tegen gehad, den hond in hujs te nemen, maar tenslotte waren ze voor Pietje’s smeekbeden bezweken en hadden zelfs / een aardig hok laten maken, dat nu op het binnenplaatsje stond. .En Pietje had er met sierlijke letters op geschilderd: En toen waren er dingen gebeurd.' Zooals gezegd, Sambo was verbazend slim. Hij had ook een heel scherpen neus en spoorzoeken kon hij als de beste speurhond. Op een keer vond hij het zoo vervelend in zijh hok, terwijl Pietje in school waa, dat hy maar een beetje door het huis wandelde. En opeens kreeg hij het in zijn schranderen kop om Pietje te gaan opzoeken. Hij snuffelde langs den grond en had al gauw Pietje’s spoor te pakken. Nu door den winkel en de straat op. Niemand sloeg acht op hem en weldra was Sambo op weg naar school, steeds zijn neus dicht bij den grond houdend. Tien minuten later stond hij voor de deur van de school te blaffen. Pietje Bell, die juist in meester Long’s klasse met een som zat te worstelen, keek verwonderd op. Hé, 4 dat klonk net als Sambo’s geblaf! Nee maar, hij was het, hoor, dat kon hij wel hooren. Wat nu gedaan? De anderen hoorden het geblaf ook wel, maar dat gebeurde wel meer en dus was het niets bijzonders. Pietje Bell dacht snel na en vroeg den meester, of hij even mocht gaan drinken. Dat werd hem toegestaan en Pietje verliet het vertrek. Op de teenen sloop hij door de gangen, de trap af en naar de voordeur. En ja, hoor, daar stond Sambo te blaffen, dat je hooren en zien verging. Zoodra Piet de deur opende, rende, Sambo naar binnen en begon om zijn baasje heen te springen en kefte zoo hard, dat het door de gangen weergalmde. „Sssst... stil "toch, Sambo... houd je kop dicht... je. bent hier niet thuis./. Als de meester het hoort, krijg ik straf.” Sambo begreep het woord straf. Hij ging kalm zitten en hield den kop scheef, alsof hij zeggen wou: „Zullen we wat gaan spelen?” / # i „Hoor eens, Sambo,” vertelde Pietje hem, „je moet naar huis gaan, hoor. Dit is de school, weet je, en ze willen hier geen honden hebben.” En daarop keek Sambo hem zoo droefgeestig aan, dat Pietje medelijden, met hem kreeg en zei:. „Als je me belooft, heel stil te zijn, zal ik je mee naar boven smokkelen. Maar als we iemand tegenkomen, zijn we zuur. Kom mee eh loop op je teenen.” Sam sloop achter zijn baasje aan. Gelukkig was er niemand in de gangen en bij de deur van de klasse gekomen, opende Pietje die op een kier en zag, dat de meester juist in de boekenkast naar iets zocht, en met zijn rug naar hem toegekeerd stond. De kinderen keken op, terwijl Pietje den wijsvinger op de lippen, legde en naar Sambo wees. Niemand verried hem en allen hielden zich muisstil, heimelijk grinnikend om de grap. Pietje liep naar zijn bank en Sambo kroop achter hem aan, wel begrijpend, dat hij zich op gevaarlijk terrein bevond. De jongen ging zit- ten en duwde den hond onder de bank, waar hy, zich neerlegde. Sommige jongens deden hun best den hond te zien, maar Pietje ^beduidde hen, vóór zich te kijken. Alles ging best voor een poosje, maar een der jongens, die eens weten wou, wat de hond doen zou, begon te hitsen: „Ksssss.... ksssss.” Sambo meende daarin een aanmoediging te hooren en zei: „Woef!” „Wie deed dat daar?” vroeg meester, zich snel omdraaiiend. „Ik, meester,” zei Pietje. „Ik hoestte.” „Dat ’s een leelijke hoest,” zei meester Long, „je blaft als een hond.” De'kinderen lachten en de meester dacht, dat hy een aardigheid gezegd had. Er werd geen aandacht meer aan het geval geschonken, alleen ging Pietje op zijn teenen naar den bewusten jongen toe en beet hem in het oor: „Als je dat nog eens lapt, zal de heele klas je om twaalf uur op je gezicht "slaan.” Dat kalmeerde den plaaggeest en het was rustig voor een oogenblik. Toen blafte er een andere hond op straat en Sambo bromde en gromde/ eindigend in een kort blafje. „Hoor eens, Pietje Bell, ik geloof, dat je grapjes maakt met je gehoest,” zei de meester, die zyn geduld verloor. „Ikke? Heusch niet, meester... het is zoo’n gekke hoest.” „Zeg dat wel, gekke hoest...” „Piertje Bell heit de hondeziekte,” spotte een andere jongen. Dat was teveel voor Pietje... dat was een grove beleediging. Hij stoof op den knul ^f en gaf hem een por in den rug. Maar nu kwam de meester los! Meester Long was erg opvliegend en driftig. Hij greep Pietje bij den kraag en lichtte hem op, hem zoo naar voren dragend. Sambo zag, wat er gebeurde. Zijn baasje werd aangevallen!! Zijn baasje verkeerde in gevaar! In een wip was Sambo van onder de bank uit en vloog meester Long naar de beenen! Hij had meesters broek te pakken en rukte en trok uit alle macht. Op zulk een onverwachten aanval was meneer Long niet voorbereid! Hij liet Pietje los en trachtte den hond van zich af te schoppen. Maar dat ging zoo gemakkelijk niet,, want Sambo hadx zijn tanden ^stevig in de broekspijp gezet. Had de meester zich nu maar wat kalmer gehouden, dan zou het dier hem wel gauw losgelaten hebben. Pietje Bell was juist van plan den hond terug te roepen, toen de meester Sambo een schop gaf. Nu hield Pietje zijn mond dicht en liet de heele pret aan Sambo over. „La lós!... La lós!!” schreeuwde meneer Long. Opeens liet Sambo los, maar dat kwam doordat een stuk van meesters broekpijp losschoot. Nu vond Pietje het welletjes. „Stop, Sambo! Kom hier!” riep hij. De hond gehoorzaamde oogenblikkalijk. „Is die hond van jou?” vroeg meester Long. ,.0 ja,” antwoordde Pietje. „Maar ik kan het heusch niet helpen, dat hij hier is. Hij stond aan de deur te blaffen en toen heb ik hem maar binnengelaten. Hij zou wel heel stil geweest zijn. Maar de andere knullen begonnen hem te sarren en toen blafte hij. En toen zei ik maar, dat ik hoestte. En toen je mij bij m’n nek pakte, werd-ie nijdig en beet-ie in je broek. Maar wees maar niet boos, meester. M’n vader heeft nog wel een broek in de kast hangen en die zal ik vanmiddag voor je halen, want je kan zóó niet naar huis. En nou zal ik maar gauw Sambo buiten de deur zetten en naar huis jagen. Of nee, ik weet beter. Ik zal nou maar dadelijk naar huis gaan en vaders broek halen. Ik zal hard loopen, dan ben ik weer gauw terug. Dag meester... Kom mee, Sambo!... Hoe spreekt-ie dan?” „iWaf... waf... woef... woef!!” kefte de hond en het weergalmde door de schoolgangen, en voordat mee- ster Long iets zeggen kon, hoorde hij de buitendeur al dichtslaan en het uitbundige geblaf van Sambo in de straat. • • , ■ HOOFDSTUK VI. PIETJE BELL’S KONINKLIJKE EEREWACHT VOOR TANTE CATO. Pietje Bell had ook nog een tante, die in Delft woonde. Niettegenstaande Tante Cato genoeg geld had om het heele stadje te koopen en nog een paar stuivers over te houden voor de tram, was ze zoo gierig, dat' ze er bijna scheel van ’zag. Ze was vreeselijk bang om geld ' ujt te geven en daaropi at ze maar droge boterhammen en dronk melk, vermengd met water. Haar middagmaal bestond meestal uit aardappelen met azijn of botersaus en ze droeg haar kleeren tweemaal, dat wil zeggen het eene jaar aan den buitenkant en het volgende jaar aan den binnenkant. Sommige menschen hebben weinig voor zichzelf over, om daardoor zooveel te meer aan anderen te kunnen geven. Als Tante Cato iets aan een ander gaf, werd ze er haast zenuwziek van. Al eenige malen gedurende de laatste jaren was Tante Cato bij de familie Bell in de Heerenstraat komen logeeren, en gedurende die dagen had een ieder getracht het haar zoo aangenaam mogelijk te maken. Vooral Pietje had zijn uiterste best gedaan, het tante Cato zooveel mogelijk naar den zin te maken en haar op allerlei wijzen te verrassen en te verblijden. Op een morgen, toen Vader Bell met de brieven naar de achterkamer kwam, en zich aan tafel neerzette, sprak hij: „Zoo, zoo, een brief van mijn zuster Cato.” „Dat rijmt, vader,” merkte Pietje op. „Wat schrijft ze?” vroeg Moeder ongerust. „Ik hoop niet, dat ze van plan is te komen. Ik woü de kamers laten verven.” De schoenmaker opende den brief en las hardop: Beste broeder, Het is weer een langen tijd geleden, sinds ik Ü en de Uwen heb ontmoet en gesproken en daarom zal het U en de Uwen wel aangenaam; zijn te vernemen, dat ik weer een poosje bij u kom doorbrengen als ik moest wachten op een invitatie van U zou er nooit iets van komen zoo zal ik mezelf maar invjteeren hopende U en de Uwen in goeden welstand te mogen aantreffen zoo zal ik arriveeren met de hollandsehe spoor op Zaterdag tien aan het station delftsche poort te rotterdam 26 Mei de volgende week met den trein van twee hopende U mij af wil halen 'maar geef geen geld uit en maak geen drukte voor mij ik kan wel slapen in Pietje’s kamertje en Pietje kan wel ergens op den grond slapen ik zal hem een stuiver geven in zijn spaarpot en nu ga ik eindigen ik weet niet hoe lang ik blijf logeeren maar niet langer dan twee weken en misschien korter en nu zal ik maar eindigen met den wensch dat U het mij goed naar den zin zal maken met vriendelijke groeten voor U en de Uwen blijf ik Uw toegenegen zuster CATO. „Hemeltje,” zei Moeder, /,dat komt ons ook al niet te best gelegen. Ik hen toch al zoo laat met den schoonmaak en de ververs komen hier.” „Misschien kan je wel klaar zijn, vóór ze komt,” meende de schoenmaker, „je weet hoe boos ze is, als we zeggen, dat het ons njet gedegen komt.” Ook Pietje had zijn Vader den brief hooren voorlezen en vroeg: „Ik Islaap liever in mijn bed. Kan Tante Cato niet op den grond slapen?” Zyn Vader begon hartelyk te lachen. „Nee jongen, dat gaat niet. Maar ik weet wat je voor Tante Cato kunt doen. Jy bent nu al een groote jongen van tien jaar en jy kunt ze best van den trein halen.” Daar was Pietje trotsch op! En onmiddellijk vatte hij het plan op, zijn lieve Tante Cato met een eerewacht aan het station te begroeten. Hy zou al de vriendjes vragen om mee te doen en ze zouden houten sabels en geweren en zelfgemaakte vaandels meebrengen en misschien wel een muziekkorps samenstellen met trommels en ’n trompet en wat potdeksels, en ’t zou nogal niet fijn wezen, reken maar! Het plan had succes en de jongens wilden graag meedoen. Daar had je in de eerste plaats Engeltje, en dan was er ook nog Peentje, je weet wel, Freddie Bloem, die altijd op een peentje knaagde, en dan Jaap Willemsen en Kees, die vroeger .met Pietje en de anderen de rooversbende vormden. Zelfs aan Johah de Braai, het lieve Jootje, werd de eer gegund zich bij den stoet aan te sluiten. Pietje had van een oud gordyn en een paar stokken een vaandel gemaakt, waarop met uitgeknipte letters te lezen stond: WELKOM TANTE KAATOO Jaap zou een trommel meebrengen, Kees een paar potdeksels en Peentje een oude harmonica van zyn vader. Engeltje zou op een trompet blazen, die maar twee tonen had en Pietje Bell was de generaal en de officieele Ceremoniemeester. Ze hadden in de krant gelezen, hoe beroemde personen door den burgemeester met een toespraak werden ontvangen en daarom besloten ze, dat Pietje Bell Tante Cato met een schpone redevoering aan het station zou verwelkomen. Pietje had de toespraak van den burgemeester gedeeltelijk overgeschreven en de anderen zouden allemaal een handje meehelpen om er een mooie redevoering of liever gezegd, een welkomstrede van te maken. Ze zaten des Vrijdags na school bij elkander om de toespraak in elkaar te timmeren. Hooggeachte en Weledele Heer Tante Cato! Zoo begon de toespraak. Het woord HEER was hier wel een beetje misplaatst, maar het klonk te mooi om het weg te laten en de burgemeester had het ook zoo gezegd, toen, hij den beroemden aviateur in de stad verwelkomde! De gemeente Rotterdam voelt zich ten hoogste gevlejd door Uw geëerd bezoek en uit naam van den Gemeenteraad roep ik U een hartelijk welkom toe. Det klonk ook prachtig! Maar van de rest konden ze weinig gebruiken, zoodat ze besloten het zelf maar op te stellen. Pietje ontwierp daarom den volgenden zin: Wij zijn allemaal verschrikkelijk blij, dat U weer komt logeeren en wij gaan het U weer vreeselijk aangenaam maken, zoodat U het erg prettig naar Uw zin hebt. Toen droeg Engeltje het volgende bij: Daarom ontvangen wij U met de Koninklijke HofEerewacht en het koninklijke muziekkorps van de Rooversbende De Zwarte Hand. En Jaap Willems fantaseerde: Wij zullen U in optocht door dë straten van de stad leiden en de menschen zullen U toe juichen en dan kunt U buigingen maken, terwijl de koninklijkehofmuziek vaderlandsche liedjes blaast. Dat vonden ze ook allemaal erg prachtig en Pietje zou de toespraak van buiten leeren. Den volgenden Zaterdagmiddag trok de Eerewacht naar het station van de Hollandsehe Spoor. Ze hadden allemaal papieren steken op en oranje sjerpen aan, net of de koningin jarig was. Precies op tjjd kwam de trein binnen. De jongens hadden zich bij den uitgang opgesteld en toen Tante Cato van verre zichtbaar werd, begon het orkest te spelen. Jaap sloeg op den trommel, Peentje speelde op de harmonica, Engeltje blies op de twee tonen van zijn trompet, Kees sloeg de potdeksels tegen elkaar, dat hooren en zien je verging en Pietje Bell, die voor deze gelegenheid een ouden, hoogen hoed en een lange jas: had weten machtig te worden, stond gereed om als feestredenaar zijn Tante te verwelkomen. De reizigers, die het station , verlieten, hadden er heel wat pret om en vormden een groep van belangstellende toeschouwers om het muziekkorps. Pietje stond op ,een zeepkistje, dat hij onderweg had opgepikt en overzag het tooneel als een veldheer. Daar kwam Tante Cato aan, belast en beladen met valiezen, pakjes en doozen, alsof ze een reis om de wereld ging maken. Ze droeg alles zelf, bang om een kruier een paar dubbeltjes te laten' verdienen en keek rond, hopende haar broeder, den schoenmaker, aan den uitgang te vinden. Maar Vader Bell was niet te bespeuren. Ze begreep in het eerst niet, dat de troep jongens met hun lawaaimakende instrumenten en de toeschouwers op haar stonden te wachten. Zoodra zij de groep genaderd was, hief Pietje Bell zijn arm op en riep uit: „Hooggeachte en Weledele Heer Tante Cato!” Een storm van gelach, waarop de welkomst-commissie heeltemaal niet had gerekend, barstte los en op dit oogenblik herkende de verbaasde vrouw in den jongen met den hoogen hoed en de zwarte jas haar lief neefje Pietje Bell, die nu vervolgde: „De Gemeente Rotterdam gevoelt zich ten hoogste gevleid met Uw geëerd, bezoek en .. Maar Tante Cato, die plotseling den heelen toestand overzag, die mal-aangekleede jongens met hun gekke muziek, de lachende omstanders en haar neefje Piet met zyn dwaas gepraat, dacht dat men den spot met haar wilde drijven. Zij nam het op als een beleediging en in haar boosheid liet ze haar bagage vallen, nam een paraplu en liet die met een welgemikten slag op Pietje’s hoogen hoed neerkomen, zoodat deze hem tot ove? de ooren zakte. Toen stoof ze, de paraplu hoog boven haar hoofd houdend, op de rest van dewelkomstcommissie af, die nu naar alle kanten heen rende. De toeschouwers brulden van pret. Een vriendelijk heer hielp intusschen Pietje en trok hem den hoed van het hoofd af, waarna onze geachte feestredenaar haastig een goed heenkomen' zocht en zich bij zijn makkers voegde. Tante Cato riep nog eenige malen, dat de jongens zouden terugkomen en haar helpen met de bagage. Maar de commissie vertrouwde de paraplu niet al te best en bleef op een behoorlijken afstand staan kijken, hoe Tante haar tallooze pakjes en doozen en valiezen weer bij elkander vergaarde. „Kom hier, Pietje Bell!” riep ze uit en wenkte haar neefje. Piet kwam naderbij en keek angstvallig naar de paraplu, maar Tante had die nu neergelegd. „Kom hier, Pietje, en help mijn pakjes dragen! En wat is dat voor brutale nonsens om je ouwe Tante te bespotten, met al die jongens?” „Nee, Tante,” verdedigde Pietje zich, „we gingen u heelemaal met bespotten. Wij waren de Eerewacht en ik heb toch zoo’n mooie toespraak van buiten geleerd en de jongens waren ook zoo blij dat u weer kwam en toen hebben we een muziekkorps gemaakt en een mooi vaandel, kijkt u maar, met Welkom Tante Kaatoo erop en nou gingen we een optocht maken door de stad met u en de muziek voorop en nou sloeg u mij met de paraplu op mijn kop en nou bennen de jongens bang van u geworden, is dat nou aardig, Tante Cato?” \ >yO zoo, je wou een optocht ihet mij maken en die straatjongens rfiet hun ketelmuziek voorop, hè? Nou, ik zal je wel eens een heel ander soort optocht laten maken. Roep die kwajongens hier en laat ze allemaal wat voor me dragen, dat spaart me een taxi uit.” Piet haastte zich naar zijn makkers. „Kom mee, jongens, ze zal ons niks doen.” „Kijk maar uit, of ze geeft je weer een mep met d’r paraplu.” „Nee, wees maar niet bang. Kom mee, ze zegt, dat ze wel me£ ons in den optocht wil loopen.” „Ja? Kom mee dan.” „Maar we moeten allemaal een pakje of een doos dragen.” »Zég, ben je betoeterd? Hoe kan je nou muziek maken en een doos dragen?” x „Nou ja, dan maken we maar geen muziek.” „Géén muziek? Een optocht zonder muziek?” „Och, alleen de trommel dan, dat is ook wel goed.” Zoo werd afgesproken. De troep verzoende zich met Tante Cato en allemaal kregen ze een pak, een doos of een valies te dragen. Alleen Jaap Willemse kon niets dragen, die ging voorop met den trommel, maar zoodra hij een paar malen getrommeld had, kwam Tante Cato naar voren gerend en zou hem met haar paraplu verder betrommeld hebben, als hij niet gauw opgehouden had. Zoo was dan de officieele ontvangst-commissie in dienst gesteld als doodgewone troep pakjesdragers! Och, och, wat een beleediging! En Pietje, die een groot pak voortsleepte, dat in een papier gewikkeld was en met eenige dunne touwtjes bijeengehouden werd, besefte weer, wat een ongelukkig ventje hij toch was, als hij de menschen eens een pleziertje wou doen. In plaats van een woordje dank had hij een klap met een paraplu gekregen! En wat zou Vader zeggen van den vernielden hoed! Tante zou wel een nieuwen moeten koopen. Nooit kon hij eens iets aardigs doen, zooals andere jongens'en altijd werd hij verkeerd begrepen! Ach, ach, was hij maar dood. Niet heelemaal dood voor altijd, natuurlijk, maar alleen maar voor een poosje dood. En terwijl hij zoo zijn treurig leven overdacht, brak opeens het touwtje van het pak en de inhoud ervan rolde over de straatsteenen. Doosjes met kralen, garen en band, naalden,spelden en een partijtje kousen; allerlei goederên rolden naar alle kanten! Cato gaf een schreeuw van 'schrik en de jongens wilden weer aan den haal gaan, toen ze zagen, wat er gebeurd was. Het was een heel karwei om al de kralen weer te verzamelen en de spelden en de kousen. Het zou ook nog zoo erg niet geweest zijn, als Tante Cato haar mond maar dicht gehouden had en een handje had meegeholpen. Inplaats daarvan stond ze maar te niopperen en aanmerkingen te maken, zoodat Pietje er heel verdrietig onder werd. Tenslotte was alles weer opgeraapt en bij elkaar gebonden en werd de tocht naar * de Heerenstraat voortgezet. Maar het was nog een heele afstand en sommige van die pakken en valiezen wogen zwaar. De jongens voelden-zich al doodmoe voor ze halverwege waren. Toen had Pietje Bell weer een goed idee! Zonder zijn Tante of een der andere jongens» te waarschuwen, riep hij een taxi aan. De auto stopte onmiddellijk. „Stap in, jongens,” zei Pietje. „Wat? Gaan we rijden met je Tante? „Met Tante? Als ze meewil, zeker, waarom niet?” „Pietje Bell!” riep Tante Cato, „wil je wel eens als de drommel uit die taxi komen?” „Allemaal ingestapt?” vroeg Pietje aan de jongens. „Allemaal je pakken en doozen en valiezen? Fijn. Chauffeur, naar den schoenwinkel van Bell in de Heerenstraat. Mijn vader zal wel betalen. Gaat u mee met ons, Tante, of wilt u liever loopen?” „Je vader zal je een rammeling geven, als je thuiskomt!” „Waarom niet,, Tante? ’t Is beter dan loopen.” „Gaat u mee, Tante? Ja of neen7” „Wat? Ik zou met zulk een bende straatjongens in een auto zitten?” „Beter dan loopen, hè? Nou, npsschien heb je gelijk. Maar ik betaal de taxi niet, als je dat maar weet. Die is voor rekening van je Vader.” En zoo ging het naar de Heerenstraat. Toen de auto voor de deur stilhield en de schoenmaker zag, wat. eruit kwam, begon hij al te lachen. Maar toen Pietje Bell hem verteld had, wat er aan het station gebeurd was, bulderde hij het uit van de pret, betaalde den chauffeur en gaf hem een flinken fooi op den koop toe. HOOFDSTUK VII. PIETJE MAAKT HET TANTE NAAR DEN ZIN EN WORDT ONSCHULDIG VERVOLGD. De schoenmaker was niet erg op het bezoek van zijn zuster Cato gesteld en wist vooruit, dat het wel weer op ruzie en onaangenaamheden zou uitloopen. Toch liet hij haar altijd weer terugkomen voor een paar dagen, het was zijn eenige zuster en hij meende er goed aan te doen, haar het leven wat te veraangenamen. Moeder verwelkomde haar schoonzuster, die zich van te voren met Pietje verzoend had, omdat ze in de taxi had mogen meerijden zonder ervoor te betalen. Vader Bell meende eens even met Pietje te moeten praten. „Luister nou eens, Piet,” zoo begon hij. „Laten we nou alles doen om het Tante zooveel mogelijk naar den gjin te maken. Zij wordt ook al een dagje ouder en dan zijn de menschen wel eens een beetje ongemakkcl^jk zie je»** „Ja vader, maar als ik oud ben, zal ik erg gemakkelijk zijn, hoor.” „Daar twijfel ik geen oogenblik aan, jongen. En nu moet je heel erg je best doen. Wees altijd behulpzaam voor haar en probeer haar op te vroolijken, _ dan zal ze je een aardigen jongen vinden en 'veel van je houden.” Pietje beloofde zijn vader de raadgevingen getrouw ■ op te volgen, waarop de schoenmaker zijn zoon een dubbeltje gaf en een schop voor zijn broek. Pietje Bell had opeens een schitterend idee! Hij liep met het dubbeltje naar een winkel en kocht daar twee pakjes serpentines. Die nam hij mee naar zijn kamertje en terwijl Tante Cato met Moeder een kopje thee dronk, versierde Pietje het kamertje met de serpentines, die hij over en weer aan de muren bevestigde. Na vijf minuten zag het vertrek eruit als een balzaal. Toen moeder eenige oogenblikken later Tante Cato naar boven bracht, wist ze niet, wat ze zag. Maar de versiering had geen lang leven, Moeder trok alles van de muren af en draaide de serpentines tot een grooten bal, dien ze later wegwierp. Dien nacht sliep Pietje op een noodbed op den grond in Vaders slaapkamer. Het was wel niet zoo zacht als zijn eigen bed, maar een flinke jongen geeft daar met om en hij sliep erg vast. Alleen werd hij midden m den nacht gewekt door een luid gegil, dat wel van boven scheen te komen. Vader en Moeder hoorden het ook. In het donker kwam de schoenmaker zijn bed uit en struikelde over Piet, zoodat hij languit op den grond viel. Het geschreeuw hield aan en Vader en Pietje gingen samen eens kijken. Ja hoor, het was Tante Cato. Zij zat’ overeind in bed en gilde, dat er een ruig beest in de kamer was, dat haar wilde verscheuren. Het dier had haar met een warme tong aan den neus gelikt. Het gelukte Vader haar te kalmeer en, terwijl Pietje door het huis naar het ruige beest zocht. Hjj Vond het spoedig. Het was Sambo. Die had in de keuken geslapen en was maar eens naar boven gegaan om zijn baasje te likken. Geen wonder, dat Tante Cato het op haar zenuwen had gekregen. ’s Morgens was Sambo weer terug bij Tante Cato. Het jonge dier dacht, dat iedereen wel met bem wilde spelen. Tante Cato, die altijd een pruik droeg, stond juist voor den spiegel haar kapsel te bevestigen, toen Sambo binnenstormde, om haar heen begon te rennen en lujd kefte. In haar pogingen, om den hond op een afstand te houden, viel de pruik op den grond en Sambo stoof erop af. Hij slingerde het harige voorwerp heen en weer in zijn bek en had pret voor tzes. In minder dan geen tjjd had Sambo van de pruik zes kleine gemaakt en Tante Cato zette eei\ keel op, dat je het aan het andere einde van de wereld kon hooren. De schoenmaker kwam verschrikt naar boven loopen en daar gaf Tante Cato hem onomwonden te kennen, dat hij oogenblikkelijk een nieuwe pruik moest gaan halen. Dat kostte Vader Bell een aardigen stuiver en toen hij het verlangde had gehaald en betaald, was hij erg boos. In zijn woede schopte hij tegen een doos, die in den winkel op den vloer stond, denkende dat dile leeg was. Maar er waren kopjes en schoteltjes in, die Tante Cato uit Delft had meegebracht als een cadeau voor een kennis in Rotterdam. Rinkeldekink! zei de doos en het heele servies was aan scherven. Toen Nieuwe avonturen van Pietje Bell. 5 Vader later ook een nieuw servies had betaald, was lij nijdiger dan een kip, die in ’t water gelegen heeft. Het scheelde maar weinig, of Vader had Pietje bevolen, den hond weg te doen. Pietje beloofde, dat hij Sambo aan een ‘ketting zou leggen en met die belofte aam de schoenmaker tenslotte genoegen. Pietje vond het nu hoog tijd, zijn vaders raadgevingen op te volgen en het Tante Cato vreeselijk naar den zin te maken en haar op te vroolijken, zoodat zij hem een aardigen jongen vond, en veel van hem zou gaan houden. Hij nam daarom potlood en papier en begon een programma van alleraardigste verrassingen voor Tante Cato op te stellen. Bang, om het later weer te vergeten, schreef hij de volgende ideeën op het lijstje: Odeklonje op tantres hoofkussen Faas met bloeme op de taafel met water in de faas. veel zuiker in tantes kopi koffi. de pukkel op tantes neus wegmaake. Zooals de lezer ziet, Pietje’s bedoelingen waren geenszins kwaadwillig. Andere kwajongens halen ondeugende grappen uit, met de bedoeling, zich te vermaken ten koste van hun medemenschen.' Neen, neen, nimmer dacht P jet je Bel eraan, anderen te plagen en uit te lachen. Hij had een hart van goud en zijn eenige groote fout was, dat hij zich overal mee bemoeide en iedereen wilde helpen. De eau-de-cologne voor Tante’s hoofdkussen was een probleem. Hoe heerlijk voor Tante Cato, des avonds haar moede hoofd neer te leggen, op een welriekend kussen! Dit was voorwaar een vriendelijke daad! Pietje deed wat boodschappen voor den kruidenier en kreeg een dubbeltje, waarvoor hij in een kleih winkeltje een fleschje odeur kocht. Het zag er erg groen uit en het etiquet vermeldde, dat het groene vocht Duizend Bloemengeur ‘bevatte. Stel u voor, den geur van duizend bloemen tegelijk, geen mensch ter wereld kan daar uit wijs worden. Toen Tante des avonds haar hoofd neerlegde op het doorweekte kussen, dat naar een muffen kelder rook, sprong ze verschrikt op en riep haar zuster. Het kwam uit, dat 'Pietje het had gedaan en een geweldig standje was het gevolg. Dus besloot Pietje zich met zijn Tante te verzoenen en hij plukte een bos wjlde bloemen en onkruid, omdat de groenteman hem geen bloemen wou geven sinds de geschiedenis met het mandje uien. Maar Tante gooide den veldruiker de deur uit en verzocht Pietje, haar met rust te laten en asjeblieft geen verrassingen te bedenken. Ze verzoende zich zelfs niet met hem, toen hij vijf lepeltjes suiker in haar koffie deed, hopende, dat zij dit zoo lekker vond, dat ze nu voortaan erg veel. van hem zou houden. Drie jaren geleden had Pietje getracht de wrat van Tante’s neus te verwijderen, door er, toen Tante een dutje deed, een draadje garen, aan te binden. Tante had gegild, of het huis in brand stond en de wrat zat er nog. Pietje begreep, dat hij een minder pijnlijk middeltje moest verzinnen. Op het oogenblik wist hij echter geen enkel middel, dus zou hij het maar voor later bewaren. Zoo gingen de dagen kalmpjes voorbij, terwijl Pietje trachtte het leven van tante Cato zóóveel mogelijk te veraangenamen, precies zooals Vader Bell hem op het hart gedrukt had. Maar och, hij werd altijd verkeerd begrepen, altjjd verkeerd beoordeeld. En toen gebeurde er iets, dat hem weer eens duidelijk liet zien, wat een slechte reputatie hij in Rotterdam had en dat de menschen altijd geneigd zijn het ergste te denken. Op zekeren avond was er een troep jongens- in de Breestraat aan het vechten. Er werden steenen gegooid en een daarvan verbrijzelde de rujt in Geelmans winkeldeur. Geelman en zijn huisgezin waren afwezig. Een der belhamels had zijn hand door het gat, in de ruit gestoken en de deur aan de binnenzijde ontsloten. Toen waren zij kalmpjes in het donker den winkel bin- 5< nengeslopen en hadden allerlei artikelen gestolen. En toen de courant den volgenden avond verscheen, stond er een berecht in van den volgenden inhoud: DROGISTERIJ VAN GEELMAN DOOR STRAATJONGENS GEPLUNDERD. Gisteravond heeft een aantal jongens zich toegang verschaft tot den drogistwinkel van J. Geelman aan de Breestraat, door een ruit van de deur in te werpen. Eenmaal binnen hebben de jeugdige inbrekers tal van stopflesschen vernield en den inhoud over den vloer versprejd. Verschillende artikelen worden vermist alsook een bedrag van drie gulden aan wisselgeld uit de lade. De heer Geelman beweert, dat hij veel last heeft gehad van een zekeren Pietje Bell, een jongen die reeds meermalen in de couranten is vermeld vanwege zijn ondeugden. De politie stelt een onderzoek in. . Intusschen was Pietje Bell zich van geen kwaad bewust. Jlij was dien avond met Martha en Tante Cato naar den bioscoop geweest en had werkelijk niemand geholpen of trachten op te vroolijken. Pas toen hij den volgenden middag uit school kwam, kreeg hij het eerste er over te hooren. Hij liep even bij den kruidenier aan, om te vragen, of er ook boodschappen te doen waren. De man had juist/het bericht gelezen, en toen Pietje zich in den winkel vertoonde, riep hij uit: _ ,i,Maak dat je weg komt, Pietje Bell! Ik wil mets meer van je weten !” t . Pietje dacht, dat de man een grapje maakte. „Best,” zei hij en nam een vijg uit een kistje. _ „Blijf met je handen van die vijgen af! Denk je, dat je mij ook kan bestelen?” „Je bestelen?” vroeg Piet. „Ja zeker bestelen, net als je Geelman hebt bestolen!” Pietje begon te lachen. [„Geelman bestolen?” vroeg hij. „Wanneer?” „Gisteravond. Doe maar niet, alsof je nergens van weet! Het staat hier in de krant! Lees maar.” Pietje was een vlugge lezer, maar na eenigen tijd was het tot hem dóórgedrongen, dat hij van diefstal beschuldigd werd. „Dat is niet waar!” riep hij uit. „Luister, Drukker, weet je nog, hoe ze verleden jaar gedaan hebben? Toen was er een keisteen op de rails van de tram gelegd en de tram was ge ... ge... gedecoreerd, en.. .** „Gederailleerd,” verbeterde de kruidenier. „O ja, en toen hebben ze ook in de krant gezet, dat ik het gedaan had en weet je nog wel, dat ze later die knullen gevonden hebben?” „Ja, dat is waar,” gaf de man toe. „En ik ben gisteravond met Tante Cato en Martha naar den bioscoop geweest!” „Hm... nou, dat ziet er gek uit. Maar waarom zetten ze dat zoo dadelijk jn de krant?” „Staat er, dat ik het gedaan heb?” vroeg Pietje. „Neen, dat niet. Er staat, dat Geelman veel last van zekeren Pietje Bell heeft gehad.” „Och ja, Geelman komt altijd klagen bij mijn vader. En dan zegt-ie', dat ik in de gevangenis zal komme.. ” „Nou, zoo erg zal het niet met je afloopen. Ga jij nou maar gauw naar huis en wees maar niet bang. Als het waar is, wat je zegt, behoef je ook niet ongerust te zijn.” - Pietje verliet den winkel en ging verder op. Daar stond me zoowaar de groenteman aan de deur met een nieuwsblad in de hand. „Aha!” zei hij, „daar komt de inbreker aan in hoogsteigen persoon! Wel, wel, dat gaat een aardig gangetje met jou, knappe jongen! Staat in de krant, beschuldigd van diefstal!” Pietje liep door, zonder een woord te zeggen, maar de tranen kwamen hem in de oogen. Och, och, wat was hij toch ongelukkig! De menschen dachten allemaal kwaad van hem en hij had niets gedaan! Dit was nu al de tweede maal, dat hij onschuldig in de krant stond. En een paar huizen verder was het alweer hetzelfde. Hij voelde zjch opeens bij den schouder gegrepen, en toen hij omkeek, zag hij een grooten, dikken politieagent, die hem met dreigende blikken aanstaarde. De man had een grooten, zwarten knevel en donkere oogen, waarmee hij Pietje Bell scheen te doorboren „Zoo mannetje, ben jij niet Pietje Bell? De commissaris wou je eens een paar vragen doen, kom dus maar netjes met mij mee naar het bureau!” Dat was teveel voor onze Pietje. Hij draaide zich bliksemsnel om en daardoor ontglipte hij aan den greep van den agent wien hij te vlug af was. Als een pijl uit den boog rende hij weg, terwijl de agent op zijn fluit blies en hem begop te achtervolgen. De heele buurt was weldra op de been en ieder zocht naar Pietje Bell!... Waar was de jongen zoo gauw heengegaan? Het leek wel, of de straatsteenen hem opgéslokt hadden, hij was nergens te vinden! Martha kwam met de courant thuis en legde, zonder een woord te zeggen', het bewuste bericht onder den neus van den schoenmaker. Toen deze met de 'grootste verbazing den inhoud gelezen had, riep hij uit: „Maar de jongen was met jullie naar den bioscoop!” „Juist, vader. Ik denk, dat meneer Geelman weer een beetje te ver gegaan is!” „Die leelijke drogist! Het gaat me nou een beetje de keel uithangen, zooals die vent omspringt met onzen Piet! Ik ga dadelijk naar hem toe!” En de daad bij het woord voegende, legde de schoenmaker els en pikdraad terzijde en zette zijn hoed op. In minder dan tien minuten was hij in de Breestraat aangeland en stormde den winkel van Geelman binnen. „Zoo, je komt als geroepen,” zei deze. „Ik wou je namelijk eens over je zoontje spreken.” „Wacht eventjes, Geelman. Laat mij eerst eens aan het woord. Ik heb zoo juist dat stukje in de krant gelezen.” „Juist, juist, dat is het. Daarover wou ik je ook juist spreken.” „Je zult eerst naar mij luisteren... want ik heb je iets te vertellen, waar je misschien belang in kunt stellen.” „Ik heb...” „Het kan mij heèlemaal niet schelen wat je hebt of wat je hadt, ik wou je alleen maar even zeggen, als je mijn jongen niet met rust laat en niet ophoudt met je eeuwigdurende krankzinnige beschuldigingen, zal ik maatregelen nemen. Mijn geduld is op, Geelman. Ik heb veel zin om jou eens een goed oud-hollandsch pak op je lichaam te geven, misschien zal dat beter helpen. Luister nou. Pietje was gisteravond met zijn tante en zijn zuster in den bioscoop en is heelemaal niet in jouw buurt geweest!” „Maar de buren zeggen allemaal dat Pietje Bell... „De buren zeggen... de buren zeggen ... Is dat "een reden om mijn jongen zoo maar dadelijk in de krant te zetten?” „O, ik wist niet.. „Neen, je weet er nooit iets van... je/ raaskalt altijd maar door van gevangenis en galg en rad, als het mijn Pietje betreft, maar van nu af aan moet ,je wat voorzichtig zijn. Ik heb veel zin om eens naar ,het kantoor van die krant te gaan en eens een verhaaltje van jou op te stellen. De lui zouden zich slap lachen, als ze het lazen. En den eersten den besten keer, dat je weer iets van Pietje hebt te zeggen,'doe het dan alsjeblieft tegen mij, dan kan je meteen op een goeie aframmeling rekenen!” 1 _ _ t En met deze woorden liep Vader Bell Geelman s winkel uit, niet wetende, dat Pietje op dit oogenblik reeds door de politie werd gezocht. Intusschen was het door de heele Heerenstraat en omgeving bekend geworden, dat Pietje Bell aan een agent was ontsnapt. Men begon overal naar hem te zoeken, Want velen hadden het berichtje in de courant gelezen en meenden, dat Pietje wel een beetje te ver gegaan was en maar eens goed gestraft moest worden. De vluchteling was echter nergens te ontdekken. De agent, aan wiens handen hij zoo plotseling ontsnapt was, krabde zich achter het oor en moest toegeven, dat het een raadsel was. „Agent, hij zjt in dat pakhuis aan den overkant! liet een schelle vrouwestem zich hooren, en de spreekster wees met haar ’ paraplu naar een kaaspakhuis, waarvan de deuren openstonden. De politieman, die erg nijdig op Pietje was, stapte er dadelijk binnen. Twee mannen zaten aan een tafeltje te kaarten, maar op het gezicht van den agent griste een hunner de kaarten van de tafel en stak ze in zijn zak. „Is Piet hier?” vroeg de agent barsch. „Piet?... Ik geloof van wel,” zei een der knechts, en daarop riep hij op luiden toon: „Heidaar Piet! Kom hier, d’r is een agent voor je.” Vanachter een hoogen stapel kazen kwam een oud mannetje te voorschijn. „Een agent? Wat mot die van mij?” „Nee, ik bedoel Pietje Bell,” sprak de politie-beambte. „Ik had den jongen te pakken en hij rukte zich' Jos.” De oude man' begon te lachen. Hij had altijd een hekel aan de politie gehad en vond het leuk, dat de jongen ontsnapt was. Hij kende Pietje heel goed, de jongen kwam soms wat praten en een stukje kaas knabbelen. Een leuke snuiter. Wat zou hij graag zoo’n zoontje willen hebben! Wat een pret zou-ie met ’m hebben!... Wel, wel, en nou was Pietje van den agent weggeloopen, hè? Wat een mop! „D’r. is anders niks te lachen,” zei de agent nijdig. „Nee,” zei de oude man, die Piet Dijkema heette, „je hebt gelijk. Het is om te huilen, dat wij, belastingbetalers, er agenten op nahouden, die niet eens een jongetje kunnen arresteeren.” „Ik heb met je praatjes niks te maken,” antwoordde de agent, „en ik weet zeker, dat de jongen zich hier in dit pakhuis verscholen heeft. Iemand heeft hem hier binnen zien gaan.” „Nou, zoek dan maar!” inviteerde de oude Dijkema vriendelijk. „Ik zal je wel voorgaan en den weg wijzen.” En zoo ging het tweetal op onderzoek uit. Dijkema leidde den agent tusschen de hooge stapels kazen door, van den eenen kant naar den anderen en grinnikte af en toe eens in zichzelf, wel wetende, dat Pietje Bell hier heelemaal niet was, tenminste... hij wist er niets van. Toen de trap op. Nu meende Dijkema haastige voetstappen te hooren op den vloer daarboven. De twee pakhuisknechts waren beneden en behalve die en hijzelf was er geen ander personeel werkzaam. „Weet je wat?” stelde Dijkema den agent voor, „ik zal aan het andere einde van dezen zolder beginnen en jij aan dezen kant, dan doen we ieder de helft en zijn we gauwer klaar.” De agent vond het goed en Dijkema liep in een rechte lijn langs de tallooze stapels Leidsche- en Goudsche- en Edammer kazen tot aan het einde van den zolder. Bewoog zich daar iets? ’t Zou hem niets verwonderen, want na de verdachte voetstappen te hebben gehoord, was de gedachte bij hem opgekomen, dat de agent wel eens gelijk kon hebben en dat Pietje Bell het pakhuis was binnengeslopen en zich hier verscholen had. Dijkema lachte in zijn vuistje. Hij hoopte, dat het waar was. Hij zou den jongen wel helpen. Wacht... daar, achter die kazen... Tusschen de openingen bewoog zich iets... Dijkema maakte een stappend geluid met, de voeten, maar bewoog zich niet van zijn plaats. Daardoor werd de vervolgde in den waan gebracht dat men hem naderde, en hij liep voorzichtig om de hooge stapels heen. De list gelukte. Dijkema zag een jongen, en die jongen was... Engeltje! HOOFDSTUK VIII TANTE CATO VERTREKT EN PIETJE MAAKT EEN OPSTEL. Op het oogenblik, dat Pietje Bell zich zoo bliksemsnel. uit de voeten maakte, wist hijzelf niet, waar hij zich zoo gauw onzichtbaar kon maken. De agent was hem niet dadelijk gevolgd, verbaasd door Pjetje’s plotselinge verdwijning, en de jongen was al gauw den hoek om. Vóór de omstanders begrepen hadden, wat er gebeurde, wat Piet al verdwenen. Hij rende eenigen tijd voort en sprong op een passeerenden wagen, die hem weer naar de plek terugvoerde, waar de politieagent : hem gegrepen had. Pietje legde zich pl^it neer en zag, hoe de ,agent als. een radelooze heen en weer liep, links en rechts kijkend en naar hem zoekend. De politieman had er niet het minst erg in, dat Pietje in den wagen lag, die zoo dicht langs hem heenging. Hij zocht tusschen de omstanders en liep nu in de richting, waarin hij Pietje had zien verdwijnen. Pietje Bell had nu maar één gedachte: zich zoo ver mogelijk uit de buurt te verwijderen. Zelfs zijn huis leek hem niet veilig toe, want ofschoon Vader en Moeder van zijn onschuld verzekerd waren, begreep hij wel, dat het niet lang duren zou, of de politie zou hem daar komen zoeken. En hij had nu alle vertrouwen in de menschen verloren. Zelfs al had je niets gedaan, zeiden ze toch, dat je schuldig was en zetten het in de krant. Was er dan heelemaal geen rechtvaardigheid meer? O, o, als hij groot en rijk was, zou hg een heel groot en prachtig huis laten bouwen met een grooten tuin en daar zou hij allemaal ongelukkige jongetjes in laten wonen, voor niks, en een massa speelgoed en lekkere taartjes iederen dag en limonade en geen schoolmeesters en geen politie-agenten en dan zou hij wel zorgen, dat al die jongetjes een heerlijk leven hadden. Een Tehuis voor ongelukkige jongetjes, Directeur en eigenaar: Pietje Bell. Maar geen zoontjes van drogisten, dat waren akelige knullen. En ’s winters zou hg groote ketels met chocolademelk en -dikke speculaas en boterletters aan de ongelukkige jongetjes uitdeelen en ’s zomers groote glazen frambozenlimonade en borden vol room-ijs en dan zouen ze allemaal erg gelukkig zijn onder mekaar en zich heelemaal niet meer met de wereld bemoeien of menschen probeeren te helpen en op te vroolijken. En dan zou hij lekker een grooten bioscoop laten bouwen met allemaal van die leuke „fjllums” met, Charlie Chapplin en die andere snuiters, en dan zou dr eiken dag voorstelling wezen, niet maar een paar uurtjes of zoo, maar den heelen middag. Allemaal zouen ze aan ’s avonds laat mogen opblijven en gezellige boeken lezen, waar je je ’n hoedje om lachte en dan allemaal naar de slaapkamers en gooien met kussens, nou, nogal niet echt ..-.En dat zou hij allemaal doen als hij groot en rijk was, ja hoor, een echt weldadig doel voor ongelukkige jongetjes,-maar geen drogistenzoontjes. Toen de wagen eenjge straten verder was, kreeg de voerman Pietje in het oog. „Hei daar, ga d’r af!” Pietje gehoorzaamde en liet zich van den wagen glijden. Nauwelijks had hij het trottoir bereikt, of hij liep Peentje tegen het lijf. .... • Peentje, zooals de lezer reeds weet, heette eigenlijk Harry Bloem en was een van Pietje’s klassegenooten en boezemvrienden. „Wat doe jij hier?” vroeg Peentje. ,',Njks,” zei Piet, „en jij?” t . „ „Ik ook niet. Ik loop maar een beetje. „Ik ben nijdig,” constateerde Pietje. „Ze hebben een ruit bij Geelman ingegooid en dingen gestolen en nou zeggen ze, dat ik dat gedaan heb. En ik was in den bioscoop.” . , „„ „Nou, dan heb jij het ommers met gedaan; „Nee, natuurlijk niet. En een agent wou me) opbrengen. Heb me effetjes lekker losgerukt en ben m gesmeerd.” „En wat zei je vader?” „Niks. Ik ben nog niet eens thuis geweest uit school. De politie zit me achterna. En als ik thuiskom,, snappen ze me. Nee hoor, ik ga niet meer naar huis. Ik ga een reis dm de wereld maken.” „Dan ga ik mee, hé ja, jö, laten we samen gaan.” „Laten we Engeltje ook meenemen, hè?” „Da’s goed, ja. En dan gaan we naar Rusland en Indië en Groningen en Amerika en Amsterdam... de heele wereld om.” „Weet je nog wel van dat roovershol, dat we verleden winter hadden?” „Ja, dat was leuk... zeg, zou dat er nog wezen?” „Ik weet niet... ik ben er nooit meer geweest.” , „Ik ook niet. Laten we eens gaan kijken, hè? En dan gaan we daar weer spelen, hè, net als vroeger... En dan brengen we er weer een lantaarn en kaarsen en maskers en hoeden met veeren en een zwart vlak met een doodskop d’r op, hè?” Het roovershol bracht de verbeelding van de jongens aan den gang. De reis om de wereld was alweer vergeten, want nu lokte het roovershol hen. Maar toen ze, in het steegje kwamen, waar hun roovershol gelegen was, kwamen ze tot de ontdekking, dat een kolenhandelaar daar zijn intrek had genomen en dat sloeg hun plannen heelemaal den bodem in. Ze hadden ,nu de straat weer bereikt, waar de agent Pietje had gegrepen en toen zij het kaaspakhuis passeerden, riep Dykema hen aan. „Hé daar, Pietje Bell, kom eens hier.” De jongens hielden den pas in en keken wantrouwend naar den pakhuisbaas, die hen lachend wenkte. „Luister eens. Er was een agent hier naar je aan het zoeken, zoowat een kwartiertje geleden. Ik dacht, dat jij je op den kaaszolder had verstopt, maar het was een andere jongen. Hij zegt, dat hij Branders heet.” „Engeltje!” riep Pietje uit, „Waar is hjj?” „Naar huis gegaan. Hij zei, dat hij zich hier had willen verschuilen, omdat de agent hem waarschijnlijk ook zou oppakken, net als jou.” „Waar was Engeltje dan?” . „Hij liep precies achter je.. En toen jij wegliep,, zei de agent tegen v fyem:■ Hier jij... jij hoort ook bij de bende!” Pietje Bell begon te lachen en zei: „Daar wist ik heelemaal niks van. Nou denken ze, dat Engeltje het ook gedaan heeft. Misschien zetten ze hem morgen in de krant. Toen Pietje Bell maar niet thuiskwam, besloot, zijn vader eens rond te zien. Juist wilde hij den winkel verlaten, toen de telefoonbel weerklonk. Het was de redacteur van de „Morgenpost,” die Vader vertelde, dat de ware belhamels intusschen gevonden waren en dat het hem ten zeerste speet, Pietje Bell’s naam poo ten onrechte vermeld te hebben. Vader was heel bly dat te hooren, want hij begreep wel waarom zijn jongen niet thuis durfde komen. / Hij vond Pietje ten huize van Engeltje en nam hem gauw mee. Dit voorval had de liefde en vriendschap van Pietje Bell voor Geelman niét vergroot, iets, dat later sterk zou uitkomen. Pietje ging met vader mee en beloofde erg goed en lief te zijn en nooit weg te loopen uit vrees voor vader en moeder. Want als. je in nood zit, zie je, en alle menschen denken, dat je een boosdoener bent en niemand wil zich met je bemoeien of je helpen, dan heb je toch altijd nog een vriend en helper in je vader en je moeder. O zoo, en of. Hij deed vreeselijk zijn best zich in de. gunst van Tante Cato te verwerven, want die had altijd wat van hem te zeggen en beschuldigde hem van dingen, die hij heelemaal niet zoo bedoeld had. Nu wilde het geval, dat de juffrouw uit den dameshoeden-winkel hem een houten kop had gegeven, dien ze gebruikt had om hoeden op te zetten in de etalage. Piet was verbazend in zijn schik met die gift en rende ermee naar huis. Daar had hij ergens een potje zwarte schoensmeer en met vaders kwastje schilderde hij een snor en een baard op den kop. Vrouwegezichten waren niks leuk, maar een vent met een baard, nou, dat was echt. Toen vond hij een paar latten op het achterplaatsje. Hij bevestigde twee dwarslatten aan een langen stok. De bovenste dwarslat hield de mouwen op van een oud jasje van zijn vader, en de onderste dwarslat de broek. De kop werd er bovenop getimmerd en een groote, roode zakdoek deed 'dienst als das. Toen nog een oude pet boven op den houten kop en daarna zette Pietje de pop in Tante Cato’s kamertje. Hij hoopte, dat Tante dit vreeselijk aardig van hem vinden zou en heel hard zou gaan lachen. En toen Tante dien avond het kamertje binnenstapte en Piet al ongeduldig in zijn bed op haar lachen wachtte, hoorde hij haar plotseling gieren. Pietje grinnikte in zichzelven. Ja hoor, tante lachte. Maar toen hij nog eens goed luisterde, vond hij dat gegier toch wel een beetje vreemd klinken. Zoo had hij Tante nog nooit hooren lachen. Vader en Moeder en Martha renden naar boven en daar vonden zy in het donker een man met uitgestrekte armen by het venster staan. „Wat moet jij hier?” bulderde de schoenmaker. De zwarte figuur scheen zich een beetje te bewegen cn vader was op zijn hoede, je kon nooit weten, wat zoo’n insluiper van plan was! Maar zuster Martha stapte naderbij en stak het licht aan, waardoor de heele grap opeens verklaard was! Tante Cato was flauw gevallen en lag op het bed uitgestrekt en het kostte Moeder en Martha veel moeite haar weer bij te brengen met eau-de-cologne, ammoniak en water. Vader gooide den vogelverschrikker op het binnenplaatsje, maar kon niet nalaten, het eens heimelijk uit te proesten van pret. > Natuurlijk moest Pietje er heel wét over hooren, maar hij beloofde tante vergeving te vragen, en voortaan heel lief en aardig voor haar te zijn. Maar Tante Cato gaf hem daar geen gelegenheid meer voor. Den volgenden morgen pakte ze haar spulletjes ,m en vertrok voor de zooveelste maal met groote ruzie, bij hoog en laag zwerend, dat ze nooit meer zou terugkomen en niets meer met de Bellen-familie te maken wou hebben. ... . . , Aangezien ditzelfde zoowat ieder jaar gebeurde, trok Vader Bell er zich niet veel van aan, wel wetende* dat zij het volgend jaar toch weer terug zou komen. Pietje kon Tante ditmaal geen uitgeleide doen met een koninklijke-hof-eerewacht, want Tante Cato vertrok op een Maandagmorgen en toen zat Pietje in school, waar meester Long hem tracteerde op groote optelsommen. Pietje was een vlugge leerling en had een merkwaardig talent voor rekenen. Spelling ging met zoo goed en hij kon maar nooit; onthouden, dat je aan het eind van een lettergreep nooit twee a s en twee u’s gebruikt. Maar rekenen kon hij als de beste. Leen wonder dus, dat hij de eerste was, die zijn sommen gereed had. De meester was de taalschriften aan het nakiiken, waarin de leerlingen kleine opstelletjes hadden gemaakt over het Beleg en Ontzet van Leiden. Toen hij eindelijk aan Pietje’s opstel kwam, schudde hij ernstig het hoofd. Pietje’s opstel luidde als volgt: Het Belech en Ontzettent van Leiden. de spanj aarde hadden een hoop militaire soldat en die gbnge allemaal in tente legge om de muure van de stad zoodat er geen kip uit kon en ook geen mens derin kon enne toen konne de lijenaars geen ete meer krijgen en ze kreege allemaal zoon honger datte ze honde en katte en muize ginge opeete ajasses hoe vies en sommige ginge de zoole van ^un schone kooke en maakte er zoep van met een beetje peeper , om warm te blijve en ze aate de paarde en ezels op en al de vliege en mugge en spinekoppe bah wat viezerekers enne toen waare der geen beeste meer enne toen wiste ze geen raad meer en de buurrgemeester gong toen op de mart staan en zei tege de mense: asze jullie zoon honger heb snijt mijn dan maar in stukkies hier is me saabel enne toen zeie den mense bee je heelemaal betoeterd wij luste jou niet denkie soms dattewe kanibaale benne en toen zeit de burregemeester wat benne de spanjaarde stil vandaag late we is gaan kijke en toen ginge ze kijke over de muure en der was geen eene Spanjaard te zien en die laffe knulle waare allemaal an de haal gegaan het was me nogal niet effetjes kout daar in die tente enne toen ginge de lijenaars is in het kamp kijke en ze waare allemaal gepiept hoor en de burregemeester vont alleen maar een vuurtje met een pot s hutspot der boven peen en aarpels en uie en nou eete ze ieder jaar. huspot enne toen kwamme der gauw schuite vol met haringe en broode enne toen zonge ze van haring en witte brooi lije is uit de noot zoo noem ik mij vriendeleik u toegeneege dit heeft ik zelf gemaak pietje bell. Meester Long gaf met rood potlood een lange streep door het opstel eni zei: „Pietje Bell, je opstel deugt heelemaal niet en je moet het maar eens netjes overmaken.” Pietje begreep er niets van. Hij had er heusch zijn best op gedaan. Ach, ach, het was ook nooit goed. Hij had den vorigen avond het opstel aan vader en moeder voorgelezen en die hadden zich slap gelachen en vader had gezegd, dat het prachtig was. En vaders wisten het veel beter dan meesters. O zoo. Hij zou nooit schoolmeester willen worden, hoor. Maar wel vader.'Als je vader was, kon je een hoop schik hebben met een aardig zoontje, maar een meester liep altijd met een stok in zijn hand en keek je bestraffend aan Nieuwe avonturen van Pietje Bell. 6 en je kon nooit leut hebben met ze. Weet je, wat ook erg leuk was? Bestuurder van een electrische tram! Of, beter nog, machinist van een locomotief! Daar had je heelemaal ,geen opstellen' voor noodig, hoor. Vaderlandsche geschiedenis was ook wel leuk, maar hij kon nooit die jaartallen onthouden, dat waren net telefoonnummers, en aardrijkskunde was heelemaal onzin. Of je nou in Rotterdam of Amsterdam of Edam of Lutjebroek woonde, was allemaal hetzelfde, als je maar den weg naar huis wist te vinden. Wat kwam het er op aan, of je al wist, dat Alkmaar lekkere kaas heeft en Deventer zulke heerlijke koek? De hoofdzaak was, dat je er wat van op j,e boterham kreeg en hij kon maar niet begrijpen, hoe Prins Maurits een heele stad had ingenomen. Pietje had laatst een bitter drankje ingenomen en dat was al erg genoeg, maar een heele stad... Rekenen was gemakkelijk genoeg, als je het kon. En hij kon het hoor, en niet zo(o’n klein beetje ook. Maar taal was weer erg verschrikkelijk moeilijk en hij kon maar nooit de spelregels onthouden. En dan die gekke werkwoorden!... Als je wat wegnam, dan stool je het, niet? Meester zeii stal. Ga weg, een stal is voor beesten. Nou maar, als hij door de .hoogste klas heen was en van school gong, nee, niet gong ... ging... dan wou hij niks meer te maken hebben metataal en aardrijkskunde en dan ging 'hij lekker machinist worden op een trein of öp een electrische locomotief, nou, nogal niét echt. HOOFDSTUK IX. PIETJE BELL VIERT BLIJ VAN ZIN DEN VERJAARDAG VAN DE KONINGIN. De verjaardag van H. M. de Koningin zou dit j aar met buitengewonen luister gevierd worden, zoo hadden de winkeliers van de buurt besloten. De straten zouden versierd worden, concerten gegeven op het plein,; alsmede wedstrijden voor jong en oud. Er zou een reclameoptocht gehouden worden met tal van prachtige wagens en ridders en soldaten, en des avonds zou er een schitterend vuurwerk worden afgestoken. Met al die voorbereidingen was het geen wonder, dat Pietje Bell het 'verschrikkelijk druk had, want overal ging hij een handje helpen. Daar had je in de eerste plaats de mannen, die de Heerenstraat versierden. Eerst werden er wat straatsteenen losgebroken, een mast werd in hpt gemaakte gat vastgezet en dan werden die palpn met slingers van dennengroen versierd. Vervolgens werden er vlaggen en wapens aan bevestigd, en wagens vol met versieringen stonden gereed, hoog opgestapeld met dennengroen.' Pietje zei tegen de mannen, dat hij hen wel helpen zou met het versieren, want dan ging het veel gauwer. Hij had ook al wat klein vuurwerk gekocht en een doosje lucifers om het aan te steken. „Kijk,” vertelde Pietje hun, „dit is een voetzoeker en hier heb ik een slangetje. Geeft dat ding me effetjes een knal! Mot je kijken, ik zal d’r eens een laten afgaan.” En vóór de mannen het beletten konden, had hij het slangetje aangestoken. Het spoot een straal vuur uit en Pietje slingerde het weg. Hij had heelemaal niet bedoeld dat het in den wagen met dennengroen te land zou komen en daar ontploffen. Gommes, wat een knal! En toen waren de dennentakken aan het branden gegaan! Gelukkig waren er geen vlaggen en wapens in den wagen, maar al het groen ging op in een laaienden vlammengloed. De mannen begonnen te schreeuwen en toen de wagen heelemaal was uitgebrand en er zich een groote volksmenigte had verzameld, kwam er zoowaar een brandspuit aan! Gelukkig was er dennengroen in overvloed en de wagen was tegen brandschade verzekerd, maar het gaf toch een heele opschudding. Onze 6* Pietje intusschen had het wijzer gevonden, in een andere straat de .mannen wat te gaan helpen en net vuurwerk maar liever te bewaren tot de Koningin jarig was. Waarom moest dat slangetje ook juist/ in dat mastgroen terechtkomen? Kon hij _nooit eens een grapje hebben, zonder dat er ongelukken gebeurden. Het beste zou nu maar zijn, nooit meer grapjes uit te halen en altijd maar ernstig te zijn en netjes te wandelen en niks te zeggen en nergens naar te kijken en niks te laten gebeuren. Vriéndelijk zijn en de menschen diensten bewijzen, ja, dat. was wel goed, grapjes meer. In de andere straat waren ze bezig een eerepoort op te richten. Het was maar een licht en luchtig bouwsel van latten en doek, doch het besloeg de geheele breedte van de straat en men had vrij wat moeite, het gevaarte overeind?: te knjgen, zonder te brekeii. Tot zijn groote vreugde ontdekte hij zijn vriendies Peentie en Engeltje tusschen de toeschouwers. J ,Zeg!» begpn hif, „heb je den brand niet gezien m de Heerenstraat?” ’ jiTeem' wagen met groen. Ik „stook” een süikkie vuurwerk af en het viel in den wagen. Kon ik dat ^Kp, ze gaan de eerepoort optrekken. Zullen we een handje helpen?” ..Ja. dat is goed,, komaan. Met lange touwen werd de groote poort getrokken, terwijl een groep mannen aan weerszajde de voeten van de eerepoort tegenhielden. De dne sn ters grepen het eind touw, dat door drie mannen m het 'midden van de straat vastgehouden werd en die vonden een beetje hulp wel te pas komen. Langzamerhand ree& het gevaarte overeind en stond weldra 11601Hnoóooo!!!...” werd er geroepen en de mannen lieten het touw los. De poort stond nu op zijn plaats, maar Pietje Bell keek er hoofdschuddend naar en zei. „Hg staat nog scheef. Een beetje meer trekken, jongens.” Voordat iemand er erg in had, hadden de drie jongens het touw weer gegrepen en trokken uit alle macht, met het gevolg, dat het gevaarte het evenwicht verloor en naar beneden kwam. De omstanders begonnen te schreeuwen van schrik en Pietje Bell liet haastig het touw los en riep: „Gauw, gauw!... Hij valt op ons kop!” Krakend kwam de eerepoort op de straatsteenen neer en een der mannen begon het drietal jeugdige helpers te achtervolgen. Maar ze konden harder loopen dan hij ^en waren al gauw uit het gezicht. Dank zij de vriendelijke en’ welwillende medewerking van Pietje en zijn vrienden waren de straten tenslotte keurig versierd en waren de trotsch van de winkeliers en buurtgenooten, toen de verjaardag van de Koningin aanbrak. Overal vlaggen en vaandels, overal feeststemming, muziek en gejuich! Des morgens zou er een feestje in fechool zijn en alle kinderen zouden pranjelimonade en gebak krijgen. Martha had een mooi ipakje voor Pietje gemaakt: een witte kiel met oranjekraag en rood-wit-blauwe knoopen! Een pet in de nationale kleuren op zijn' hoofd en een broek van heelemaal oranje! Piet was verbazend trotsch op dat costuum en trok aller aandacht! Hij had zijn zakken vol met vuurwerk, dat hij dien avond zou afsteken en hij had bijna geen geduld om te wachten tot het donker was. Maar laten we het verhaal niet vooruit loopen. -Pietje begon al heel vroeg in den morgen feest te vieren en was reeds in feestdos, .toen de rest van " de familie nog kalmpjes op één oor lag. Hij was van plan een heel groot en vaderlandslievend programma ,af te werken, dat hij dagen van te voren voorbereid had. In een zijstraatje zou hij een oranjefeest geven ,voor de arme buurtkinderen en een toespraak houden over de jarige Koningin en het lieve vaderland, net als de burgemeesters deden. En de lieve kinderen moesten allemaal een kopje meebrengen, waarin moeder dan wat oranjelimonade zou ! schenken. Dat wil zeggen, moeder kon natuurlijk zelf niet komen, maar zou Pietje een kan met limonade geven. Peentje en Engeltje waren commissarissen van orde, ze , zouden vaderland1 sche liedjes zingen en een optocht houden- -met de kinderen. Nou, ’t zou nogal niet fijn worden! Maar eerst ging hij luisteren naar de fanfaremuziek, die een corps muzikanten op den Grooten Kerktoren ten beste zou geven. Dat was om zes uur in den morgen, geen wonder dus, dat Pietje al vroeg op de been was! Hij nam zijn grooten toeter mee, een geweldigen hoorn, die een schetterend lawaai maakte. De kerk was niet zoo ver verwijderd en Pietje zag er al al een groote menigte staan, die vol verwachting naar den toren keek. En toen begonnen de muzikanten te spelen, ’t Klonk erg prachtig, totdat Pietje begon mee te helpen en het oorverscheurend geloei van zyn toeter zich met de schoone muziek vermengde. „Hee, schei uit!” riepen' een paar mannen. Pietje dacht, dat dit verzoek tot de muzikanten op den toren gericht was, omdat men z\jn muziek veel mooier vond en blies nog tweemaal zoo hard. Toen hij iemand dreigend op zich zag afkomen, begreep hg, dat ,men hem bedoelde en hield hij op. Nu liep hg zoekend tusschen de menigte door, want hij had met Peentje en Engeltje afgesproken, dat ze met hun drieën zouden meespelen. Hg vond ze aan het andere einde van het kerkplein. Inmiddels was het eerste muzieknummer geëindigd en wachtte men op het tweede. „Kom mee,” zei Pietje, „laten we wat verderop gaan staan, waar niet zooveel menschen zijn... dan klinkt het mooier.” De twee vriendjes van Pietje hadden ook hun toeters meegebracht, want die waren onmisbaar op een feestdag. Ze gingen wat terzijde van de menigte en zoodra het tweede nummer begon, stemden de drie jeugdige muzikanten ermee in. Het snerpend geschetter van de drie valsche toeters klonk nu oorverscheurend door de zachte koraalmuziek, die van boven kwam en de menigte keek verschrikt om. Een politie-agent kwam haastig aanloopen, maar Pietje kreeg hem gauw in het öog en riep: „Kom mee... ’n agent!!” Ze renden om het kerkgebouw. heen en de politieagent, blij, dat het lawaai afgeloopen was, keerde naar zijn post terug. Intusschen hadden de jongens een kleine zijdeur bereikt, waardoor ze een trap zagen. Pietje kon den lust niet bedwingen, eens een onderzoek in te stellen en te zien, waar deze trap heenleidde. Hij wenkte zijn vriendjes* hem te volgen, en weldra waren zij, zonder het te weten, op weg naar een der torentransen. Er scheen geen einde aan de treden te komen, maar na eenige oogenblikken kwamen ze op den eersten trans. „Kijk,” zei Pietje, „we zijn in den toren! Kom mee, we gaan heelemaal naar boven!” Dat vonden de anderen best. Het sprak vanzelf, dat Pietje hun leider was, hun hoofdman, en geen dér kornuiten dacht er ooit aan, hem deze eer te betwis- ten. Dus hooger en hooger ging het. Nu waren ze op den tweeden trans en hoog boven de huizen. Op den torentop speelde de muziek een vroolijken marsch. „Stop,” zei Pietje Bell, „hier gaan wij meeblazen! En1 alweer klonk, maar nu vanaf den toren, het scherpe getoeter van de drie hoorns. Zelfs de muzikanten hoorden het en keken elkander met verbaasde oogen aan. Waar kwam die heidensche muziek vandaan? De jongens waren zich heelemaal niet bewust van de groote verontwaardiging, die zich van de menigte en het muziekcorps meester maakte. Zij bliezen er lustig op los en waren van meening, dat zij dapper meehielpen met de feestviering. Zelfs toen de marsch geëindigd was, bleven zij nog eenigen tijd doorblazen, maar dat verried hen. Spoedig was een tweetal agenten naar boven gerend en grepen ons drietal bij den kraag. # „Zeg eens, wat mankeert jullie, zoo’n lawaai hier te maken?” bulderde een hunner dén jongens toe. - ,Och, agent, we blazen maar een beet]e mee, zei Pietje- „We willen zoo graag mee feestvieren en de Koningin is toch jarig?’ . . „ , aa „Natuurlijk is de Koningin jarig,” antwoordde de andere agent, „maar dat is nog geen redeii om het con- CefB^de^den7’I1zei Pietje Bell beleedigd. „’t Klonk nog al niet effetjes mooi! We gaan nog meer blazen O nee, jongetje, je gaat heelemaal niet meer blazen.. Jullie gaat netjes met ons mee naar beneden en naar bur6&u . De politie bracht de drie muzikanten de trappen af en toen fluisterde de eene agent zijn kameraad in het oor: „Het is eigenlijk de moeite niet waard die apen heelemaal naar het bureau te brengen...’’* „Nee,” fluisterde de ander terug, „en bovendien... de Koninigin is jarig, weet je?” Ze grinnikten allebei, gaven den jongens een schop onder hun broek en bulderden: ;,Maak, dat je weg komt!” Ze lieten zich dat geen tweemaal zeggen. Gunst, waarom mochten ze nou niet meeblazen op den toren? En je kon er zoo lekker ver zien, heelemaal naar Delft en Groningen. Of misschien was het Groningen niet, maar dan toch zeker wel Maastricht. Het was nu zoowat zeven uur geworden, het torenconcert was afgeloopen en de menigte verspreidde zich. \ , „Zeg,” zei Pietje, „heb je ook zoo’n honger?” „Nou,” antwoordde Engeltje, „ik heb niet veel trek,, maar ik ben uitgerammeld.’ „En ik zie haast scheel van den honger,” beweerde Peentje. „Goed, ga dan maar met mij mee. Mijn moeder heeft wel honderd boterhammen.” „En mijn moeder heeft wel duizend boterhammen,” pochte Peentje. „En mijn moeder heeft er wel zes duizend,” zei Engeltje. „Ja, met niks d’r op. Mijn moeder heeft honderd boterhammen met boter en koek en sjelei. Kom mee.” Vader en Moeder Bell zaten aan het ontbijt,! toen Pietje met de vriendjes binnenkwam. Al gauw was het verhaal van het torenconcert verteld en de schoenmaker verslikte zich in zijn thee en holde naar de keuken. De jongens werden door Moeder op dikke boterhammen getractêerd, maar ze had er heusch geen honderd voor noodig. Om tien uur dien morgen zou Pietje Bell in het zijstraatje een feestje geven voor de buurtkinderen. Het was maar een smal steegje tusschen twee pakhuizen en had slechts één ingang. Nu toog Pietje met zijn kornuiten aan het werk. Zij gingen de buurt rond en vroegen aan alle kruideniers om leege kistjes, die zij naar het straatje droegen en in een lange rij tegen den muur zetten. Een bevriend timmerman leende hun goedhartig wat oude planken en die werden over de kisten gelegd, zoodat ze spoedig een groot aantal zit plaatsen hadden. Voor zichzelf en de andere geachte sprekers richtte Pietje een klein platform op, bestaande ïit twee kisten, en toen werd het straatje met slingers ;n serpentines versierd. O ja, ze hadden er alles al lagen van te voren voor klaargemaakt. Al lang voor het tien uur was, kwamen er allerlei ■deuters en grootere kinderen met hun kopjes aansetten, bang om te laat te komen. Pietje verwelkomde iie vroegkomers hartelijk door hen toe te roepen: „Hee.,.. je bent veel te vroeg... ga nog maar een beetje naar huis.” Natuurlijk gingen ze niet naar huis, maar bleven in bewondering staan kijken naar de versiering van hun feestterrein. Aan den ingang werd een groot Btuk bordpapier vastgemaakt, door Pietje en zijn makkers versierd met rood-wit-blauwe rozen, en waarop met vreeselijk-mooie letters te lezen stond: ORANJE FEEST foor Kindere , DIEREKTER P. BELLL Eindelijk was alles klaar en stelde Pietje zich aan den ingang op, om alleen die, kinderen toe te laten, die een kopje bij zich hadden. Wie geen kopje had, mocht er niet in. Een paar jongens hadden zulke groote koppen bij zich, dat je er wel in kon zwemmen. Piet stuurde ze naar huis om een kleiner kopje te halen. Toen er zoowat dertig kinderen waren en er geen verdere liefhebbers kwamen opdagen, beklom Piet zijn met oranjedoek versierde kist en sprak: „Allemaal stil zijn!... Hé, jij daar, houd je mond dicht. Ik ga een toespraak houen... Zeg, als je niet gauw stil bent, jij daar met je gekke rooie muts.,.” „Voor jou?” zei de aangesprokene. „Ja, natuurlijk,” antwoordde Pietje verbaasd. „En waarom heb je geen oranjehoed op?” „M’n muts is rood, m’n kiel is wit en m’n broek is blauw,” zei de jongen, „O, dan is het goed. Nou ga ik een toespraak houen.” „Huh, dat kan je niet eens,” tergde dezelfde knaap. ;,Zal je gewaar worden. Luister maar. Burgers en kinderen van de stad Rotterdam! Vandaag is de Koningin jarig!” „Dat hoef je ons niet te vertellen, dat weten we zelf ook wel.” Pietje Bell werd boos. Wat, hij was toch giastheer en directeur van het feest en de kinderen vielen hem telkens in de rede! Hij sloeg met zijn vust op de kist en riep: „Als jullie niet stil bent, dames en heere, wor-je d’r allemaal uitgegooid en krijg-ie niks geen limonade!” Dat hielp. En nu vervolgde Pietje zijn rede: „Onze koninklijke Koningin viert vandaag haar koninklijke verjaardag en daarom hebben we de vlag uitgestoken en gaan we een hoop feest vieren met muziek en optochte en wedstrijde en vuurwerk. En jullie krjjge allemaal limonade van me moeder en...” „Waar is de limonade?” riep dezelfde jongen weer. „Loop rond,” merkte een ander op, „hij heeft heelemaal geen limonade.” De kinderen, die allemaal met hun kopjes in de hand naar Pietje zaten te luisteren, hoorden die woorden en begonnen zich ongerust te maken. Waar was de limonade, naar binnen.” Gastvrij leidde Pietje zijn nieuwen vriend den winkel van zijn vader binnen. Vader Bell was druk bezig een paar klanten aan schoenen te helpen. „Wat wou je?” vroeg vader. „Een cent voor dien orgeldraaier?” „Nee vader, hij heeft een hoop centen. Hij heet Tonio en we gaan samen een honden- en apenspel oprichten met Sambo en zijn aap.” Vader en de klanten schoten in een lach. „Oéh, och,” zei de schoenmaker lachend tot de menschen, „die Piet heeft nou ook altijd wat anders en wat nieuws. En waar zal dat circus gebouwd worden, als ik vragen mag?” „O vader, we gaan eerst reizen en voorstellingen geven langs den weg en dan gaan we... maar d!at zal ik niet vertellen, hoor, want anders is de aardigheid er af.” „Wel jongen, ga maar gauw naar je moeder in de achterkamer. Ze heeft, geloof ik, een stapel lekkere boterhammen klaar.” „Mag Tonio ook binnenkomen?” En zonder het antwoord van zijn vader af te wachten, nam Pietje den jongen Italiaan bij de hand en nam hem mee. Nieuwe avonturen van Pietje Bell. 7 Moeder Bell wist heüsch niet, wat ze ervan denken moest, toen haar lief zoontje een orgeldraaier met zijn aap meebracht, om boterhammen te eten. Ze fronste haar wenkbrauwen, maar Pietje had haar gauw op de hoogte gesteld. Ze liet Tonio dus maar aan tafel plaatsnemen. Het aapje zat op zjjn schouder. Moeder hield niet van aapjes, alleen maar van haar eigen aapje. Tonio deed zich te goed aan boterhammen met vleesch en Pietje wedde met hem, wie de meeste kon verwerken. Tonio bracht het tot tien, maar Pietje kon het niet verder brengen dan tot zeven. Moeder was blij, toen haar zoon en de gast weer vertrokken, maar als zij geweten had, wat die twee van plan waren, zou zij Pietje wel aan een tafelpoot vastgebonden hebben. HOOFDSTUK XI. PIETJE BELLS KuJnöTKIüIö wunui ONDERBROKEN DOOR TANTE CATO. Het lag heelemaal niet in Pietje’s bedoeling om heimelijk weg te sluipen. Hij was erg openhartig en vrijmoedig. . „Dag, vader,” zei hij, ,?we gaan een reis maken en een circus oprichten.” . Vader Bell was juist een paar schoenen aan het inpakken yoor een klant en antwoordde lachend: „Dat is best, Piet. Verdien maar een hoop geld. En schrijf ons eens een brief uit Afrika.” - < Vader maakte .maar gekheid. Maar bij Pietje was het géén gekheid. Hij meende het. En zoo gingen dus de twee knapen op stap, vergezeld door Sambo en het aapje. Het was erg eenvoudig: vader was behoorlijk ingelicht en had zijn toestemming gegeven en de wereld lag voor hen. „Waar zullen we eerst naar toe loopen?” vroeg Pietje. .„Amsterdam of Amerika?” ' „Neen, neen, we beginnen met Delft en Den Haag. Dat zijn aardige steden en de menschen houden van voorstellingen,” zei Tonio. Maar toen ze op den Coolsingel gekomen waren, begon Pietje het loopen al te vervelen. „Laten we hier een voorstelling geven,” stelde hij voor. Tonio vond dat geen kwaad idee. Hij ontrolde een klein kleedje, dat hij steeds onder den arm' gedragen had, en byna onmiddellijk begon het aapje erop te dansen. Dat trok dadelijk de aandacht van eenige voorbijgangers en het duurde niet lang, of er had zich een groep toeschouwers gevormd, die gaandeweg aangroeide. Om beurten lieten Tonio en Pietje hét aapje en den hond kunstjes verrichten. De aap liet niet na, van de gelegenheid gebruik te maken, om allerlei grappen met Sambo uit te halen, zoodat de menschen het uitschaterden van pret. Toen Tonio met het bakje rondging, werden er heel wat koperstukken en zelfs zilvergeld in vergaard. Wël zestig cents bij elkaar. Pietje rekende uit, dat met tien voorstellingen per dag ze wel gauw een circus zouden verdiend hebben. Jammer, dat er alweer een agent aankwam. Wel verdraaid, dacht Pietje Bell, je kan nou nooit eens wat aardigs doen op straat, of een agent steekt zijn neus erin. ’t Lijkt wel, of die agenten niets anders te doen hebben dan kleine jongetjes ongelukkig te maken, die zoo hard hun best doen, de menschen \te amuseeren. Hijk me dien kerel daar nou komen aanloopen met z’n dikke, zwarte snor... Nou, wacht maar, hij zou ’m wel eens effetjes de waarheid zeggen. „Wat motte jullie hier? Wat doene jullie hier?” begon de agent. Pietje was bang, dat de agent op school een heel laag cijfer voor taal zou krijgen van meester Long, net óls hijzelf. 7 „Och, agent," begon Pietje, „we zijn maar een paar arme jongetjes en we gaan een honden- en apenspel beginnen om de menschen op te vroolijken. Zeg nou assieblief niet, dat het niet mag, want het is toch zoo aardig. En mag ik eens op je fluitje blazen?" Pietje deed er een greep naar, maar de agent was hem te vlug af. Het was eigenlijk geen kwade kerel, want hij begon te lachen en vroeg: „Hoe heet je?” <, , , , , Pietje vertelde het hem en alle omstanders hoorden het. , , . Het is Pietje Bell,” vertelden ze elkander, „de jongen, die altijd in de krant staat. Je weet wel, dezelfde, die op den kerktoren stond te toeteren en ’s avonds het verkeerde vuurwerk afstak.” Maar Tonio had intusschen zijn matje opgerold en het aapje onder den arm genomen. Hij trok Pietje aan de mouw en zei: „Kom mee.” . De tocht werd voortgezet naar het Westelijk gedeelte der stad, waar het riviertje de Schie naar Delft leidt. Het was pas in het 'begin van September en lekker zomerweer. Een klok sloeg ergens zéven uur en de schemering begon te vallen. Tonio bewaarde al het geld, dat te opgezameld hadden; ze hadden voorloopig geen honger, dank zij. de stapels boterhammen, die Moeder Bell hun gegeven had. * , .. .... Maar reizen op die manier was niet zoo aantreKKeiijK, als Pietje wel gedacht had. Ze hadden al meer dan een uur geloopen en hij was moe. Bovendien zat er een steentje in zijn schoen. Hij wou juist aan den kant van den weg gaan zitten em er het steentje uit te halen, toen Tonio zei: gen ïg tno©?” Pietje besloot niet te gaan zittep. Hij begon opeens een deuntje te fluiten, en dan, plotseling ophoudend, zei ^ Wie... ik? Moe?” . ,, .. "Nou, ik voel m’n beene, hoor,” zei Tonio. „Als ik een uur geloopen heb, moet ik eventjes rusten.” „Ik niet,” beweerde Pietje. „Ik rust nooit. Ik loop maar door, ik word nooit moei,, o neen, ik kan wel honderd duizend uren loopen en dan ben ik nog niks moei.” 1 / V Tonio zette zich neer aan den kant van den weg. Hij liet het aapje van zijn schouder glijden en het diertje begon onmiddellijk met Sambo te spelen. „Wanneer gaan we nou een circus- beginnen?” vroeg Pietje. „O, daar moet je nog een beetje geduld mee hebben,” antwoordde de jonge Italiaan, die zich behaaglijk had uitgestrekt en het best naar den zin scheen te hebben. „Hoelang geduld? Twee dagen?” „Twee dagen? Ga weg. Twee jaar.” Pietje keek zwijgend voor ziel; en dacht na. Twee jaar is een lange tijd om te wachten op een honden- en apenspel. Je kon veel gauwer tramconducteur of spoormachinist worden, of vuurwerkmaker, of.. of... sjofeur! Nee hoor... dat duurde te lang. Maar het was toch jammer, Tonio en zijn aardig aapje in den steek te laten. T. en misschien had Tonio het heelemaaï mis en duurde het heusch zoo lang niet!... Een vrachtauto kwam voorbij en stopte voor 'een naburig huis om menige kruidenierswaren af te leveren. De aandacht van den chauffeur werd getrokken door Tonio’s aapje en de man kwam naderbij. Het diertje deed allerlei grappige dingen en de man vroeg: „Waar gaat de reis heen, jongens?” „Naar Den Haag ep Amsterdam,” antwoordde Tonio. „Als je tot Delft wilt meerijden, stapt dan maar in.” Dat lieten ze zich geen tweemaal zeggen. De afstand, die anders minstens anderhalf uur loopen zou gevorderd hebben, werd nu in een kwartiertje afgelegd en weldra bevonden de jeugdige wereldreizigers zich in het oude stadjè. Ze bedankten den chauffeur en besloten een groote voorstelling te geven op de markt. „Zie je,” vertelde Tonio. „Jé behoeft niet altijd te loopen. Je pikt zoo nu en dan wel een auto óp.” „De auto pikt jou op,” verbeterde Pietje. „Kijk, er zijn een hoop menschen op de markt... we zullen een massa geld verdienen.” . ' • Tonio ontrolde zijn matje en het aapje begon er een dans op uit te voeren, Weldra gevolgd door Sambo. Al spoedig hadden zich vele toeschouwers om hen verzameld en de voorstelling was in vollen gang, toen opeens, vanuit het midden der volksmenigte, een schelle stem weerklonk: , - , „Pietje Bell!... Aap van een jongen!... Wat doe jij hier?” ' Nu, dat is al een heel vreemde manier om begroet te worden. Bepaald beleedigend voor een toekomstigen circusdirecteur! Pietje Bell keek op en ontdekte zijn beminde tante Cato tusschen de omstanders. Het goede mensch was zóó verontwaardigd, haar neefje hier te vinden als een ordiniair straatvertooner, dat ze buiten zichzelve was. Ze had altijd een paraplu bij zich, regen of zonneschijn. Hoog boven haar hoofd zwaaide zij de paraplu en kwam op Pietje af. . 1 ,, Maar Tante Cato had buiten de menagerie gerekend! Sambo en de aap dachten, dat de woedende vrouw op hen afkwam. Sambo kefte geweldig en toen Tante Cato dichtbij was, begon hij hard aan haar rokken te trekken. Intusschen sprong het aapje op haar hoed en plukte bloemetjes. . . . , Dit alles was zoo snel gebeurd, dat Pietje niet eens gelegenheid had gehad, het geval aan zijn Tante, nit te leggen. Maar nu werd het hoe langer hoe ergér. Met den aap op haar hoed en den hond ^rukkende aan haar rokken, gilde Tante het uit. De omstanders gierden en hadden nog nooit zoo’n pret gehad. Sommige menschen dachten, dat dit zoo bij de voorstelling hoorde en dat de schreeuwende vrouw deel uitmaakte vai\ het gezelschap. Nou, dat was aardig, hoor. Een moeder met haar twee zoons gaven voorstellingen met een hond en een aap. Nee maar, die vrouw was een echte tooneelspeelster, je zou haast gelooven, dat ze het méénde en heusch bang was van de dieren! Maar toen , ze om de politie begon te roepen en tevergeefs de omstanders te hulp riep, die maar stonden te lachen, begon men langzamerhand te begrepen, dat er iets niet in den haak was. Want straatvertooners zijn wel wijzer, dan dat ze om de politie zouden roepen. Pietje Bell had het intusschen beter geoordeeld, zich een beetje terug te trekken en werkte zich door de menigte heen, waarna hij Sambo floot. De hond keerde ©ogenblikkelijk naar zijn baasje terug. Inmiddels had Tonio den aap uit Tante Cato’s bloementuin verwijderd, zijn matje opgerold en voegde zich nu bij Pietje. Maar Tante Cato gaf het zoo spoedig niet op. Ze vervolgde de knapen en het Delftsche publiek had werkelijk schik in het tooneeltje. Het leek, dat de jongens een heelen optocht achter zich aan zouden krijgen en daarom zette Tonio het op een loopen, Pietje bij de hand meetrekkend. Spoedig hadden ze Tante en de rest van de menigte ver achter zich. Hijgend zetten ze zich op de stoep van een groot huis neer en rustten wat uit. , „Wie was die vrouw?”' vroeg Tonio, die niets van het geval begrepen had. „Was dat je grootmoeder?” „Nee, dat was m’n Tante Cato en ze woont hier in Delft.” t . „Da’s jammer. Nou zal ze natuurlijk je vader telefoneeren.” „Ga weg, ze weet niet eens, hoe ze dat doen moet.” „Of ze stuurt een telegram.” • „Dat geeft niet. Ik heb vader en moeder verteld, dat we een reis om de wereld gingen maken, en ze vonden het aardig,” ( „En ze zal het natuurlijk aan de politie vertellen en dan pakken ze je op. We moeten zoo gauw mogelijk hier vandaan zien te komen.” Tonio had het niet zoo ver mis. Toen Tante Cato de vluchtelingen uit het oog Verloren had en'hijgend aan de omstanders verteld had, dat de jongen met den hond haar neefje Pietje Heil was uit Rotterdam, gaf men haar inderdaad den raad een telegram naar de ouders te sturen en de politie in te lichten. Er was een telegraafkantoor in de buurt en Tante stapte er vastbesloten heen, ofschoon ze weinig lust had geld voor den deugniet uit te geven. De telegraafbeambte vertelde haar, dat ze een telegram van tien woorden voor vijftig cents kon sturen. Dat viel haar niet mee. * „Wat? Vijftig cents voor alleen maar tien woordjes? Man, wat een afzetterij! Ik kan een brief sturen voor zes cent en daar kan ik wel driehonderd woorden in schrijven.” „Maar dit is een telegram, mevrouw, en dat wordt binnen een uur bezorgd.” . v „Ik ben geen mevrouw, zeg'jij maar gerust juffrouw, hoor. In vind het schandelijk duur... vijf centen per woord. Nou, misschien kan ik ’t wel met vier of vijf woorden doen, dat is dan minder, hè?” „O neen, vijftig cent is het goedkoopste, al was het maar één woord.” „Wat? Wel heb ik ooit van mijn leven! Nou maar, je bent een echte afzetter, hoor, en ik zal eens een brief aan je baas schrijven, den telegrambesteller.” „Het spijt me, mevrouw ... och, juffrouw wil ik zeggen ... maar het is volgens de voorschriften.” Mopperend nam Tante een blanco formaat en schreef het volgende: Pieter Bell Schoenmaker Heerenstraat Rotterdam Dat mooie zoontje van je is weer weggeloopen en ik vond hem met- een anderen jongen en een hond en een aap ze waren een vertooning aan het geven op de straat en ik heb me ongelukkig geloopen achter die kwajongens en ik zal de politie waarschuwen ik weet niet waar ze nu zijn en je moet hem maar gauw komen halen uw zuster Cato. Het had Tante een heele tijd gekost dit verhaal samen te stellen en ze was heelemaal vergeten, dat ze slechts tien woorden mocht gebruiken. „Ziezoo,” zei ze, „hier is het telegram. En hier is vijftig cent.” „Dit telegram is zeventig woorden, juffrouw. Dat is duurder.” „Ben je nou heelemaal van Lotje getikt, man? En je zei vijftig cent?” Na veel over en weer praten bracht de man Tante Dato aan het verstand, dat tien woorden niet meer varen dan precies tien woorden en heel geduldig en behulpzaam schreef hij’het heele verhaal aldus neer: Bell Heerenstraat Rotterdam Pietje in Delft — Kom onmiddellijk hier Cato Tante Cato vond het schandelijk duur om zooveel geld te betalen voor een paar woordjes, maar ze betaalde, al vas het zuchtend. Het was acht uur in den avond, toen vader Bell het telegram kreeg. Hij was juist midden in de Zaterdagavond-drukte en er waren verscheidene klanten in den winkel. Natuurlijk joeg het telegram hem schrik aan. „Wacht een oogenblik,” zei hij tot de juffrouw, wie hij juist een paar schoenen aanpaste, en hij liep naar de achterkamer, waar moeder en Martha bij de tafel gezeten waren. „Een telegram kondigde hy aan. „Wat zou dat nou wezen?” ( | „Gunst, wat zullen we nu weer hebben?” riep moeder uit. „Maak het gauw open, man.” Vader opende het en las den inhoud hardop voor. „Pietje in Delft!” riep Moeder verschrikt uit. „En een uurtje of zoo geleden zat hij hier nog boterhammen te eten.” /. ■ . , , „De aap vertelde mij, dat hij een reis om de wereld ging maken, en ik lachte er om,”/ zei vader. „Drommels, Koe kan ik nu den winkel alleen laten op Zaterdagavond?” „Ik zal wel gaan,” bood Martha aan, „dat zal het beste zijn. In vijf minuten was Martha op weg naar het station; ze had geluk, juist een gereedstaanden trein naar Delft te vinden. Het was half negen, toen ze het stadje bereikte en zich naar de woning van Tante Cato haastte. En daar kreeg ze een heel lang verhaal te hooren. Martha maakte er een spoedig einde aan door te zeggen: „Jawel, Tante, dat mag nu allemaal wel zoo zjjn, maar dat brengt Pietje niet terug. We dachten, dat u hem hier hadt. Waar moet ik hem nu gaan zoeken?”. „Weet ik het? Dat' ondeugende kind is natuurlijk weer aan den haal gegaan en zit Joost weet waar.” Martha ondervond, dat Tante Cato, wel heel handig met de tong was, maar bitter [weinig behulpzaam in geval van nood. Ze besloot er zelf opuit te gaan. Delft is maar een klein stadje en het duurde niet lang, of Martha had met verscheidene menschen gesproken, die het stel jongens met den hond en den aap gezien hadden. Niemand wist natuurlijk waar zij zich op dit oogenblik bevonden. Toevallig echter had een slagersjongen, die bestellingen rondbracht op zijn fiets, de jongens en de dieren ontmoet op den Haagschen weg. Een vriendelijk heer, die van het geval hoorde^ bood Martha zijn hulp aan. „Mijn auto staat hier op .den hoek,” zei hij. „Als u mee wilt rijden, zullen we de jongens wel gauw gevonden hebben.” Dankbaar nam Martha dit vriendelijke aanbod aan en weldra waren ze op weg. De slagersjongen had waarheid gesproken. Het honden- en apenspel was op weg van Delft naar Den Haag. Het was intusschen doiiker geworden en Tonio begon oen kampeerplaats te zoeken. Ze- zouden een kampvuurtje maken en ’t brood en de worst opeten, die ze in Delft gekocht hadden. En dan by het vuurtje gaan slapen. Of misschien konden ze een boerderij vinden en in het hooi overnachten. Pietje Bell vond een kampvuur beter. „Een kampvuur houdt de wilde beesten weg, zie je,” zei hij. „Welke wilde beesten?” „Wel, de leeuwen en de tijgers. Weet je niet, dat er ’s nachts wilde beesten rondsluipen? Als je, geen kamp- vuur hebt, eten ze je op. In ©en Haag ga ik een geweer koopen en dan gaan we op olifanten jagen.” „Waar?” vroeg Tohio lachend. „In de bosschen. Weet je het Haagsche Bosch? Ik ben daar verleden jaar geweest met m’n vader en moeder en m’n zuster Martha. ©ie loopt met Paul Velinga en ze gaan trouwen, ©e Velinga’s hebben een groot huis en daar hebben we een hoop pret gehad. Met Hans heb ik de groote badkuip laten volloopen en toen zijn we gaan spelen en hebben heelemaal de badkuip vêrgéten en sjohges, wat een water is er toen door het heele huis geloopen.*) Enne toen zijn we opgesloten in een kamer en we hebben een briefje' uit het raam gegooid, dat we gevangen genomen waren door een boozen man. Nou en toen is me daar effetjes een opstootje gekomen! En daar zijn ook de bosschen, weet je, en die bennen vol wilde beesten, en Hans en ik gingen altijd tijgers schieten en herten en leeuwen en krokodillen, maar we mochten ze nooit mee thuisbrengen, want Hans z’n moeder kon de sterke lucht niet verdragen en daarom gaven we de dooie beesten maar weg aan de kinderen, die konden er dan van leeren op school En als je geen kampvuur aansteekt, komen de wilde beesten om je kamp heensluipen en dan loeien en brullen ze zoo en dan kan je niet slapen, natuurlijk.” Tonio lachte hartelijk om Pietje’s gefantaseerde verhalen en geloofde er natuurlijk geen woord van. Pietje geloofde er zelf ook niets varf> maar het was in elk geval een mooie vertelling. Ze waren juist van plan, een zijweg in te slaan, toen het getoeter van een auto hen deed omzien. De automobiel stopte en Martha sprong eruit. „Pietje! Jou ondeugend kind! Hoe kom je zoover van huis en hoe durf je dit nu weer wagen?” „O, hallo Martha... We zijn een reis om de wereld aan het maken en we gaan een circus oprichten en ( i' * *) Zie: „Pietje Bell,” 17e druk., Uitgave Gebr. Eluitiuan, Alkmaar. vader zei, dat hij het aardig vond en nou steken we een kampvuur aan en morgen willen we naar Amerika loopen en een hoop geld verdienen.” De heer in de auto schoot in een luiden lach. Hij had schik in Pietje en wou, dat hij het avontuur kon meemaken. „Ga dadelijk met mij mee naaf huis,! En je vriend hier? Is hij. ook van huis weggeloopen? Woont hij ook in Rotterdam?” Tonio vertelde dat hy geen tehuis had, maar den kost verdiende met zijn aap en het orgeltje. Hij wilde niet mee terug naar Rotterdam. " Het slot van de geschiedenis was, dat de vriendelijke heer Martha en haar broertje in zijn auto naar Rotterdam terugbracht, en daar wachtte Pietje een warme ontvangst! HOOFDSTUK XII. HOE PIETJE MET HANSJE EN FRANSJE IN HET CACHOT TERECHT KWAM Och, och, als men een levendig jongetje is, zooals Pietje Bell, en er gebeuren allemaal dingen, zoodra je je neus maar 'eventjes buiten de deur steekt, dan is het wel heel moeilijk, om altijd goed en braaf en lief te wezen en geen standjes of slaag op te loopen. .Want ditmaal had vader niet gelachen. Hij had Pietje eens een goed, oud-hollandsch pak voor (zijn broek gegeven, dat de vonken er af vlogen. Na die kastijding vond Pietje het pijnlijk om te zitten. Hij at drie boterhammen staande aan tafel en de tranen vermengden zich met zijn brood en melk. Het was een onverwachte belooning voor zijn goede bedoelingen om rijk te worden met het dierencircus en zijn ouders in een gouden huis met zilveren trappen te laten wonen. Het meest was hij teleurgesteld in zijn Vader. Had die niet zelf gevraagd, waar het circus gebouwd zou worden? O, de menschen waren vreeselijk ondankbaar jegens aardige jongetjes, die hen zoo graag wilden helpen en opvroolijken. En ze waren alleen maar tevreden, als je net zoo’n jongen was als in het boekje van Peek & Cloppenburg, het kledingmagazijn. Pietje had ook zoo’n boekje, dat zijn moeder hem gegeven had, opdat hij een voorbeeld zou nemen aan al die nette jongeheertjes. Ach, Pietje had al honderdmaal geprobeerd, zoo’n lief jongetje te zijn, vooral als hij naar de Zondagschool ging, want dan had hij ’n mooi, wit matrozen pakje aan met een fluit aan een koord. Maar altijd gebeurde er iets. Hij liet zijn cent vallen en moest er onder de banken naar zoeken en dan gaf jeen, der jongens hem een schop tegen zijn hoofd. Heel toevallig vond Pietje een speld op den grond en gaf den jo»* gen een jaap ermee in zijn been. De jongen schreeuwde én Pietje werd er uit gezet door den meester met de dikke brilleglazen. Of zijn pistooltje ging per ongeluk af met een knal, die door het lokaaltje daverde. O, het was dikwijls jammer, vooral als de meester zoo’n mooie geschiedenis vertelde, bijyoorbeeld van Daniël in den leeuwenkuil of Simson en de Philistijnen. Ja, hij wou wel graag een goed jongetje zijn, net zooals de andere kinderen, die nooit in de krant stonden en nooit probeerden de menschen te helpen met feestvieren en eerepoorten oprichten en vuurwerk afsteken. Die andere kinderen waren veel beter dan hij met al zijn onzin van honden- en apenspellen en al zijn, andere geestdriftige plannen. Zoo lag Pietje in zijn bed te denken over zijn zonden en ongerechtigheden, maar het duurde niet lang, of Pietje viel in slaap. En in zijn droom zag hij zich-, zelve» als den directeur van een groot circus, met een hoogen hoed én een wit vest en een prachtige zweep met ’n gouden knop in de hand. Er waren vurige paarden, die opeens in apen veranderden en hem den hoogen hoed van het hoofd trokken. Tóen waren ze ineens verdwenen en kwam Tante Cato de arena binnenhollen, haar paraplu hoog boven het hoofd zwaaiend. Pietje ging aan den haal en liep Geelman ondersteboven en opeens had hij een heele menigte, vervolgers achter zich, de Zondagschoolmeester, Tonio en zijn aap, Tante Cato, Geelman', Hansje en Fransje, een paar agenten, enz. Het was een onrustige nacht. Hij sliep tot laat in den morgen. Beneden aan de trap stond vader te roepen, dat het tijd was, om naar de Zondagschool te gaan. Een paar dagen verliepen kalm. Dat was een zegen te noemen, want geen mensch ter wereld zou het ahders uitgehouden hebben met een jongetje, dat ieder oogenblik van den dag de wereld overeind zette mej; zijn goede en menschlievende daden. En toen, op een middag na schooltijd, hield er een prachtige auto stil voor den schoenwinkel van Bell in de Heerenstraat en een dame met twee jongetjes stapten er uit. Pietje, die pas van schooi gekomen, was, had aan zijn vader gevraagd, waarom Willem de Zwijger nooit wat zei.t Vader wou juist een antwoord geven, toen Pietje in de twee Hansje en Fransje met hun mama herkende. Hij liet zijn vader met Willem de Zwijger in den steek en rende naar buiten. Klaarblijkelijk waren de twee broertjes al even blij als Pietje, want l ze grepen hem bij de schouders en begonnen met hem in het rond te dansen. Mevrouw Van Arden vond dit een heel ondeftige vertooning en berispte haar zoontjes. „Kinderen! Gedraagt je toch behoorlijk!” Het bleek weldra, dat mevrouw Van Arden op weg was naar een letterkundige lezing en Martha wilde in- viteeren. De tweelingen mochten met hun mama meerijden, doch zouden met den chauffeur weer huiswaarts keeren. Martha was zeer aangenaam verrast door het onverwachte bezoek en maakte zich onmiddellijk gereed. , ' . „Och moeder,” verzocht Hansje, „laat Pietje ook meerijden!” ‘. „Ik weet iets beters!” zei Fransje. „Laten we hier wat met Pietje spelen! En, moeder, als u dan terugkomt, kunt u ons hier weer afhalen.” „Wel mevrouw,” „ zei Pietje’s moeder, „als u het goedvindt, kunnen de jongetjes ^wel een poosje blijven. Ik zal wel een oogje op hen houden.” Na eenig nadenken erkende mevrouw Van Arden, dat het geen kwaad idee was en daarop vertrok ze met Martha,'haar lieve zoontjes aan de zorgen van vader en moeder en Pietje Bell overlatend. \ , \ . Het allereerst gingen ze naar het achterplaatsje, waar Sambo in zijn hok lag. De hond gromde en bromde eerst wel wat, maar maakte daarna tqch gauw kennis met Hansje en Fransje. Toen begaven ze zich naar Piet’s kamertje en speelden daar een oogenblikje. Eenigen tijd later vroeg Moeder, of Pietje even een boodschap voor haar wilde doen. Natuurlijk was hij dadelijk bereid. Een pond boter, wat ham en eieren. Hansje en Fransje mochten mee en zouden weer dadelijk met hem terugkomen. Zeker, zeker, een paar minuten maar. Als moeder geweten had, wat er nu zou gebeuren, had zij de drie brave jongetjes opgesloten. De groote kruidenierswinkel, waar Pietje de boodschappen zou halen, lag een paar straten verder. Voor Hansje en Fransje, die steeds gewend waren, overal per auto heen te rijden, was de wandeling door de drukke volksstraten met Pietje een nieuwtje. Overal bleven zij staan en deden vragen aan Pietje. Een klein speelgoedwinkel je met niets anders dan de goedkoopste dingen, wekte hun, bewondering. Zelf hadden ze thuis speelgoed, dat schatten geld kostte, en hier waren ze verrukt over een blikken brandweertruck en wat elastieken ballen. „Ja,” vertelde Pietje hun, „en ze verkoopen vuurwerk hier en bommetjes en apenootjes en kauwgom en vliegers.” „Laten we eens naar binnen gaan,” stelde Hansje'' voor. „Wil je wat koopen?” vroeg Pietje. „Misschien wel. Kom mee, Frans. Heb jij geld bij je?” „Een paar kwartjes,” zei Fransje, „is dat genoeg?” Pietje zette groote oogen op. „Heb jij kwartjes in je zak? Gompies, da’s veels te veel.” „Ga weg, kwartjes is niets. Frans heeft een rijksdaalder bij zich.” v , • „Is dat waar?” vroeg Pietje verbaasd. „Zeker, Moeder wil nooit, dat we zonder geld uitgaan. Ze zegt, als er wat gebeurt, ,kun je altijd betalen, of een taxi nemen naar huis.” Dergelijke luxe was ongehoord in Pietje’s leven. Stel je voor, hij met een rijksdaalder in zijn zak, hij zou de heele wereld leegkoopen! En hij wist niet, dat je voor een rijksdaalder een taxi kon koopen. Hij had altijd gedacht, dat die auto’s veel duurder waren. De drie knapen stapten den winkel binnen, ’t Deurbellet je klingelde en de juffrouw kwam naar voren. „Wel, jongetjes?”, „Hoeveel kosten de bommetjes?” vroeg Fransje en zich dan onmiddellijk tot Pietje wendend, zei hij tot dezen. „Wat zijn bommetjes?” „Papieren balletjes met wat steentjes en kruit er in. Je gooit ze weg en ze geven een klap.” „Twee voor een cent,” zei de juffrouw glimlachend. „O, geef me er dan maar honderd.” Pietje dacht, dat hij droomde. Honderd bommetjes I Zelfs de juffrouw keek achterdochtig. Nieuwe avonturen van Pietje Bell. 8 „Honderd bommetjes, da’s vijftig cent,” zei ze. ' „Best. Hier is een rijksdaalder.” De juffrouw had zooveel wisselgeld niet in de lade. Ze moest naar de achterkamer óm het te halen. Frans verdeelde de bommetjes en stak de twee guldens, die de juffrouw hem terugbracht, in zijn zak. En toen begon de pret. Je gooide een bommetje en als het op de straat of tegen een muur of deur .kwam, ontplofte het. ’t Gaf een heele knal, hoor. Om te probeeren, of de bommetjes wel goed werkten, mikten ze tegelijk op een melkwagen. Pang!!!... Bom!!!... Boem!!!... De twee trekhonden sprongen op en gingen er met den melkwagen van door, gelukkig zonder verder onheil aan te richten. Pietje en de broertjes hadden het zoo niet bedoeld, ze wilden alleen maar de dingetjes probeeren. Ze liepen kalm door en niemand had het eigenlijk goed gezien. Piet waarschuwde Hansje en Fransje, vooral voorzichtig te zijn en niet opzettelijk ondeugende dingen te doen. Het was al erg genoeg, als je probeerde de menschen te helpen en op te vroolijken, maar als je met opzet iets deed, dat was zonde, zei de Zondagsschoolmeester. Hansje en Fransje hielden er een andere meening op na. Zij hadden nog nooit van hun leven zoo’n vrijheid genoten. Altijd was er ’n gouvernante bij geweest^ als ze uitgingen, of een huisknecht, of mama zelf. En nu hadden ze de heele- stad alleen. Zonde? Loop rond, ze maakten eens heerlijk pret! Zoo’n kans kregen ze in geen honderd jaar weer! Maar ons Pietje had meer ervaring van die dingen en- was wel wijzer, dan de bommetjes links en rechts weg te gooien. Boem!!!... ontplofte er een in een groentenwinkel, en de kat, die er te slapen lag, sprong bijna een meter hoojg van den grond. Een man kwam met een mandje eieren uit een pakhuis en Fransje mikte .er met een bommetje op. Pangggü!... I)e man schrok zoo, dat hij het mandje liet vallen, en zag er Hansje op aan en greep hem bij den arm. „Jou kwajongen, je zal me die eieren betalen!” Frans jé zag, dat zijn broertje aangevallen werd en gooide een ander bommetje op den grond. Boem!!! — De man draaide zich om en greep naar Fransje, daarbij den a'nder loslatend. In een wip waren de drie jongens er vandoor. „Hoor eens,” zfei Pietje Bell, „ik kan wel zien, dat jullie niet gewend zijn, op straat te spelen, maar dat moet je niet doen,' hoor. Dat is te erg. De politie zal ons nog oppakken, als je niét oppast.” Ze besloten de bommetjes te bewaren voor later. Thuis konden ze er ook pret mee hebben, beweerde Hansje. Pietje herademde. Hijzelf wist mee te praten van pretmaken op ^straat, maar dit was een beetje al te dol. De avonturén, die hem óverkwamen, waren meestal het gevolg van misrekening en vergissing, maar deze lieverdjes waren in staat een revolutie teweeg te brengen. Voor een paar oogenblikken wandelden ze kalm naast Pietje voort, waarvoor deze heel dankbaar was. Want Pietje beschouwde deze jongetjes toch een beetje anders dan zijn vrienden Engeltje en Peentje en de andere jongens van de klas. Hansje en Fransje waren nette jongeheertjes, zie je, en hij kon toch niet zoo maar toelaten, dat ze zich gedroegen als een paar echte, ongehoorzame straatjongens? Moeder had aan mevrouw Van Arden beloofd, een oogje op hen te houden, en Piet voelde een gedeelte van die verantwoordelijkheid op zijn eigen schóuders rusten. Ze waren niet gewend aap het straatleven en1 meenden, dat ze maar alles konden doen, wat hun in de gedachten kwam. Pietje wou, dat hij ze niet meegenomen had. Er waren geen klanten ip den kruidenierswinkel, zoodat Pietje spoedig geholpen werd en met de boodschappen haastig naar moeder terugkeerde. Hij zette het op een drafje, om weer zoo spoedig mogelijk met Hansje en Fransje thuis te zijn, zoodat ze geen kattekwaad meer op straat konden uithalen. Maar de twee- 8* lingen hadden te veel pret om hun onverwachte vrijheid zoomaar prijs te geven. „Hé Piet, waarom loop je zoo hard?” „Moeder wacht op de boodschappen.” „O ... nou, loop jij dan maar vast vooruit. Wij komen wel.” ■ \ Zoo had Pietje het niet bedoeld. Gewoonlijk werd hij als de misdadiger beschouwd en moest men hem in het oog houden, maar nu was het precies andersom. De twee broertjes schenen er op uit te zijn, zooveel mogelijk van de gelegenheid gebruik te maken en Pietje Bell hield zijn hart vast. - , ( „Nee, nee,” zei hij haastig. „Ik kan je niet alleen laten. Als er een ongeluk gebeurt, dan krijg ik de schuld.” „Zeg,” zei Hansje verontwaardigd, „wij zijn sterker dan jij. En er gebeurt geen ongeluk. Jij behoeft niet op ons te passen.” „Zeker niet,” voegde Fransje er aan toe. „Jrj mag niet de baas over ons spelen. De straat is niet van jOU.” U TT „Laten we in de open tram gaan rijden, stelde Hansje voor. . . „Ja, ja, de open tram... ik heb nog nooit in de tram gezeten,” antwoordde zijn broertje. „Best,” zei Pietje wanhopig, „maar laten we dan eerst de ham en de eieren thuis brengen.” „Waarom? En dan gaat de tram toch weg? Kom, neem de eieren maar mee.” 4 „Nee, ik ga eerst naar huis,” hield Pietje vol. Hij deed zooveel piogelijk zijn best, de tweelingen van hun idee af te brengen. Maar och heden, er was geen garen te spinnen met Hansje en Fransje. Ze waren gewend, hun eigen zin door te drijven en bezweken alleen voor overmacht, rwt besloot, dat het maar het beste was, hen voortdurend in het oog te houden en daarom kon hij niét anders doen, dan meegaan. Fransje wou niet, dat Piet de boodschappen alleen droeg. Hij verdeelde ze, zonder op Pietje’s bezwaren te letten. Hansje droeg de ham, Pietje de boter en Fransje ontfermde zich over de eieren. Een passeerende electrische tram stopte op den hoek van de straat en de drie avonturiers stapten in. „We móeten niet ver gaan,” waarschuwde Pietje, „moeder wacht op de boodschappen.” „We gaan heelemaal tot aan het eind van de lijn,” besliste Hans en proefde eens van de ham. Eenige oogenblikken ging allee goed. Fransje betaalde den conducteur en vroeg hem, of hij een ei wou hebben. De conducteur bedankte lachend, maar Fransje hield 'aan en stopte hem een ei in den zak van, zijn uniform, waarna hij er een vriendschappelijken klap op gaf. Het ei brak en de conducteur was woedend. Toen probeerde Fransje een ei op zijn neus te balanceeren. Het viel op den vloer van de tram en het was me. een rommeltje van belang. Toen ze tien minuten gereden hadden en bij de Delftsche poort waren gekomen, begon het rijden in de tram de tweelingen te vervelen. De conducteur was blij, zoo spoedig van het stel jongens af te komen en het deed hem klaarblijkelijk genoegen, zijn wraak te kunnen koelen door te zeggen: „Jullie moest je schamen je zoo fe gedragen, kwajongens !” Het was hoogst onverstandig van den conducteur, dit te zeggen, want Fransje zocht bedaard een ander ei. Terwijl de tram wegreed, mikte hij kalmpjes; een seconde later had de loslippige conducteur een kleverige, gele massa in den nek. Dat was het begin van een oorlog! De man drukte op de bel en de tram stopte. Hij sprong er af en begon de jongens te achtervolgen. Met groote stappen holde hij op hen af. Pietje Bell had meer ervaring van dergelijke moeilijke gevallen dan de twee broertjes, die nooit op straat speelden. Hy verspreidde zijn kameraden met een kort bevel. Zij renden in drie verschil- lende richtingen. De conducteur had het op Frans gemunt, want die droeg de eieren. Pietje Bell zag het gevaar, waarin Fransje verkeerde en kwam hem te hulp, door den conducteur de boter voor de voeten te gooien. De man gleed uit en viel tegen een politie-agent aan, die een juffrouw juist eenige uitleggingen gaf. De agent meende, dat hij van achteren aangevallen werd door een straatroover en sprong bovenop hem. De juffrouw liep gillend weg. De politieman trok ten slotte den hijgenden taan overeind en hield hem stevig bij de stropdas. ' \ f . ... A _ „Daar zal je plezier van hebben, maat! zei hij den conducteur recht in de oogen ziende. ” „Och man... het' was een ongeluk... die jongens daar... ik gleed uit. *. begrijp je dan niet... ik ben conducteur van die tram daar...” . .. , Twee straten verder verzamelde Pietje zijn strijd- krachten „Hoor eens,” zei hij, „ik doe het niet meer, hoor. Ik heb je nou geholpen, maar ik dank je lekker, het weer te doen. Laten we nou naar huis gaan. Ik heb er genoeg van.” , „ . . Maar Hansje en Fransje waren opgetogen. Ze fiadden nog nooit zoo’n opwindend spel gespeeld. Ze zouden de heele stad wel op stelten willen zetten. , „Ach, jij bent een saaie vent,” zei Fransje. „Ik zal wél nieuwe eieren en ham en boter voor je koopen... kijk eens ... hier is een groote speelgoedwinkel... laten we eens zien.” " . • , , ., Ze dfukten hun neuzen plat tegen de ruit. Len oogenblik later klonk een zware stem en voelden zij zich vastgegrepen door sterke handen. „Ziezoo, vriendjes, daar hebban we jullie. Ons, drietal draaide zich om en daar stond warempel de' agent met een collega. „Geen grapjes nou en kom maar eens netjes met ons mee!” „Waar de kinderen toch blijven?” vroeg moeder Bell aan haar man. t De telefoon belde lang en luid. „Meneer Bell,” zei een zware stem aan den anderen kant van de lijn, „uw zoontje Piet is gearresteerd met twee' vriendjes wegens straatschenderij. Ze zijn hier opgesloten in een cel; u kunt ze morgenochtend komen halen. Ze moeten den nacht hier in het cachot doorbrengen, voor straf. Goeden dag!” HOOFDSTUK XIII VADER EN ZOON Mevrouw Van Arden was buiten zichzelve van verontwaardiging, toen ze hoorde, dat haar teerbeminde zoontjes in een politiecel opgesloten waren, in plaats van onder de hoede van moeder Bell spelletjes te doen. Zij begaf zich oogenblikkelijk naar het Hoofdbureau van Politie, waar zij den Commissaris vertelde, dat Pietje Bell haar lieve kinderen verleid had om kattekwaad uit te halen. Hansje en Fransje waren zulke kalme, beleefde en nette jongetjes, die nooit van hun leven alleen op straat geweest waren. Het was alleen aan de algemeen bekende ondeugendheid van Pietje Bell te wijten, dat haar lievelingen zich in het cachot bevonden. Geen twee minuten later beval de Commissaris de drie jongens, Pietje Bell incluis, op vrije voeten te stellen. Vader Bell haalde Pietje van het bureau. Pietje vertelde hem onderweg, wat er gebeurd was en vader knikte, wel begrijpend. Maar thuis stond moeder er op, dat Vader hem een geducht pak voor zijn broek zou geven en ook Martha, die diep gegriefd en beleedigd was, eischte die voldoening. ' De schoenmaker nam Pietje dus mee naar het zolderkamertje eh legde hem over de knie. Maar hij sloeg niet heel hard. Toen zette hij Pietje op zijn echoot en zei: ( „Ik moest je straffen, Pietje!’ Maar je bent toch mijn beste jongen en voor mijn part kan de heele familie Van Arden met hun tweelingen naar de maan loopen.” Pietje legde zjjn hoofd tegen vaders schouder, terwijl de tranen hem over de wangen liepen. Hij schreide zachtjes, zonder een kik te geven, en af en toe schokten zijn schouders. Vader sloeg zijn arm om Pietje heen en zoo zaten ze samen zwijgend, een langen tijd. Pietje begreep, dat vader hem moest straffen, omdat... omdat... wel, omdat men natuurlijk kleine jongens een pak rammel geeft, als ze in een politiehok hebben gezeten. Vader begreep, dat Pietje had getracht. Hansje en Fransje te beschermen en zelf het slachtoffer was geworden van hun daden. Het was inmiddels donker geworden en Pietje viel op vaders knie in slaap. Toen stond de schoenmaker voorzichtig op en legde zijn jongen zachtjes op het bed. neer. Hij streelde eventjes Pietje’s hoofd en liep op de teenen naar beneden. Den volgenden Zaterdagavond ging Martha met haar moeder naar Den Haag, om een bezoek te brengen aan 'de familie Velinga. Martha was verloofd met Paul Velinga en zou binnenkort met dezen in het huwelijk treden. Moeder en dochter vertrokken per trein en zouden pas Maandagmorgen terugkeeren. ■ Het was, einde September en het weer had zich buitengewoon goed gehouden. Vader Bell was nu alleen met Pietje en hij besloot den Zondag zoo aangenaam mogelijk met hem door te brengen. \ „Weet je, wat we zullen doen, Piet?” vroeg Bell. „We staan vroeg op en nemen de tram naar Crooswjjk. Dan loopen we vandaar langs de Rotte; zoowat eert half uurtje verderop woont een oude vriend van mjj in een klein huisje aan het water. We kunnen daar visschen en varen en onze vischjes bakken en .lekker in de zon zitten. Nou, wat zeg jp daarvan?” „O ja, vader, dat is echt.” „Alleen wij maar met ons beidjes, zie je.” „Ja, wij samen, vader. Wij, mannen, hè?” „Juist, Pietje. Wjj mannen.” Zondagmorgen vroeg gingen zij op stap. Het was nauwelijks dag en er waren geen menschen op de been. Een vroege tram voerde hen naar Crooswijk en toen ze daar kwamen en den ïnarsch naar het huisje van vaders ouden vriend aanvingen, scheen de zon vrooljjk aan een blauwen hemel. Gezellig babbelend liep Piet naast zijn vader voort, onvermoeid in het opdisschen van fantastische verhalen, allerlei wonderbaarlijke dingen, die hij later zou doen. En vader luisterde belangstellend en lachte af en toe om Pietje’s vertelsels, soms hem aanmoedigend en er zelf ook nog wat onzin bijvoegend. Dan lachten ze samen, dat het over het water weerklonk. Ze voelden zich heel gelukkig, heel tevreden met elkander, en de schoenmaker vergat zijn zes-envijftig jaren en had net zooveel pret als Pietje. Net twee'jongens, maar toch vader en zoon. Soms liepen ze een poosje stil naast elkander. Pietje vond het heerlijk, zoo met z’n vader uit te gaan. Met vaders had je nooit last. Zusters waren te lastig, die maakte altijd aanmerkingen en waren erg bedillerig. Moeders waren wel ei*g goed natuurlijk, maar die zeien altijd: dit mag niet en dat mag niet, en maak nietx zoo’n rommel in de kamer, en houd je toch stil, en ze zeien tegen vaders; geef hem maar een pak voor zijn broek.... nee hoor... mannen waren veel beter.... vrouwen was niks gedaan. neem nou mevrouw Van Arden... die had hem van alles de scbuld gegeven, alsof haar jongetjes zulke schatjes waren... nou maar, lekkere dieren waren het... En al die vrouwen met elkaar hadden gezegd, dat het schande was van Pietje, om die arme broertjes zoo te misleiden... Wat een onzin, ... nee hoor.. * vaders waren heel anders, reken maar. Nu maakte het riviertje een bocht en in de verte werd het kleine huisje zichtbaar. Het was dicht aan het water gebouwd en was omringd door hoog riet en een paar boomen. De zon weerspiegelde in de kabbelende golfjes en zwaluwen vlogen af en aan en zongen het hoogste lied. Ergens luidde een klok of kraaide een haan. Er heerschte een vriéndelijke Zondagmorgenstem- ming. i , - . f In het huisje woonde Evertsen, een oude vriend van vader. Hij had wat duitjes opgespaard en bracht zijn laatste levensjaren in kalme tevredenheid door. Evertsen verwelkomde zijn gasten hartelijk. De mannen zochten een plaatsje vóór het huis en bespraken de gebeurtenissen van den dag, terwijl Pietje eens op onderzoek uit ging. Hij had al gauw de roeiboot ontdekt, die achter het huis aan een paaltje gemeerd lag. Er waren twee riemen in en een vischhengel. In een oogenblik had hij het touw losgemaakt en de boot afgeduwd. Er was een vrij sterke strooming in dat gedeelte en de lichte roeiboot werd door de golven als een veertje voortgedreven. Dat vond Piet leuk. Je behoefde niet eens te roeien, de boot ging vanzelf. Pietje nam een riem en liad al gauw geleerd, de boot te besturen. Het ging fijn. Nu kwamen ,er meer huisjes langs den kant en weldra vernauwde het riviertje zich en stroomde door het dorpje Terbregge. Achter, de dorpsbrug werd de Rotte weer wijder en kwam hij in eën stiller gedeelte. Hij vond het nu tijd om terug te keeren en probeerde de boot te doen omdraaien. Maar dat was gauwer gezegd dan gedaan. Hij had nog nooit van zijn leven geroeid en goede raad Was duur. Na een poosje vruchteloos met den tegenstroom geworsteld te hebben gaf hij het op en het bootje dreef naar den kant. Pietje had er genoeg van, stapte uit en bond het touw aan een boom vast. T^en wandelde hij bedaard weer terug. Een wagen kwam achter hem aan. „Meerijden, baas?” vroeg Pietje. „Waar ga je heen?” vroeg de man. „Naar Evertsen.” „Goed,, stap maar in.” Vijf minuten flater zag Vader Bell tot zijn groote verbazing Pietje Uit den Wagen stappen en den voerman bedanken voor het ritje. „Waar ben jij geweest?” vroeg hij. „O, alleen maar een beetje wezen varen met de boot. Het ging fijn,” _ ^ / „Varen met de boot? En je komt terug met een wagen?” „Ja, ik ben meegereden. Het was te ver om te loopen.” „Maar waar is mijn booot?” vroeg Evertsen. „O, die heb ik vastgebonden aan een boom. Die kan niet weg.” „Vastgebonden aan een boom? Waar?” „Aan den waterkant. Ik kon hem niet terugroeienj want d’r waren golven zoo hoog als huizen en er woei een vreeselyke 'storm en het was verschrikkelijk gevaarlijk. Toen heb ik de boot goed Vastgebonden.” Evertsen was een goedhartig mensCh en hield van een pretje. Hij bekommerde zich weinig om zijn ouwe boot en had schik in Pietje. „Ja,” zei hij lachend, „die s.tormen op het water, als de zon schijnt, zijn verbazend gevaarlijk. Wil je wel gelooven, Piet, dat het huis bijna omwaaide? En het. is een wonder, dat je schip niet vergaan is. We moeten straks maar een wandeling gaan maken en de boot ophalen.” Evertsen zette koffie, maar pietje kreeg er niets van, alleen den geur. Hij was tevreden met een glas'melk. Na een uurtje praten en rookeh gingen de mannen op stap en Pietje wandelde natuurlijk mee. In een kwartiertje hadden zij de boot bereikt en daarop volgde een gezellig roeitochtje. Het moet gezegd,, dat Pietje zich verder voorbeeldig ‘gedroeg. Hij, vischte en had werkelijk het geluk een klein vischje aan den haak te krijgen. Een groote eend, die dichtbij, aan het rondzwemmen was, schoot er snel op af en slokte het op, toen Pietje het uit het 'water optrok. ' i „Vader!” schreeuwde hij,' „kom eens gauw! Ik heb een eend aan den haak!” Vader en Evertsen kwamen aanloopen en lachten hartelijk om de eend, die aan Pietje’s hengel spartelde. Evertsen sneed gauw het snoer door, en de eend. maakte, dat zij wegkwam. In het schuurtje vond Piet een poes met vijf jongen, die hardnekkig achter hem aan bleven loopen en over hem heen klommen, als hij ergens ging zitten. Het was geen pretje, zoo met zes poesen te moeten rondsjouwen. - Evertsen was den vorigen dag naar een naburig dorp geweest, waar kermis was. Hij had een paar groote kermiskoeken gewonnen en legde er een van bp de tafel. „Ik verloot hem tusschen ons drieën,” zei hij lachend. „Of neen, ik weet nog beter. Wie de grootste leugen vertelt, wint den koek.” ; „De grootste leugen?” vroeg vader. „Ja, maar je moet het zelf verzinnen.” „Dan weet ik zeker, dat Pietje het van ons wint,” merkte vader Bell op, „want die kan ze zoo vertellen, dat hij het zelf gelooft.” „Ik zelf doe ook mee,” zei Evertseni „Komaan, wie begint er?” # Ze zaten voor het huisje op stoelen in het gras. De poesjes speelden aan hun voeten en déden soms een speelschen aanval op een kip. Vader Bell keek er lachend naar en zei: '' „Die diertjes doen mij denken aan een avontuur, dat ik eens heb meegemaakt op een van mijn reizen in ' „Bent u in Afrika geweest, vader?” vroeg Pietje. „Nooit van mijn leven, maar dit is een wedstrijd in leugens vertellen. Nu dan, op zekeren dag, toen ik weer een paar olifanten met mijn pijl en boog had doodgeschoten en hun ivoren tanden met mijn zakmes had afgesneden, wandelde ik naar huis. Ik had de olifantstanden in mijn zak gestoken en haastte mij terug naar de stad, want ik moest dien middag aan een schaatsen- wedstrijd meedoen. Het was verschrikkelijk heet en toen ik een bevroren sloot overstak, hoorde ik opeens het geluid van een ratelslang. Die heeft een heele rij hoornachtige schubben aan het einde van haar staart, waarmee zij een ratelend geluid maakt, zooals je weet. Nou en die ratelslang volgde mij op den voet ,als een hondje, en hoeveel moeite ik ook deed, om van haar af te komen, het dier bleef mij hardnekkig volgen. Thuis gekomen, gaf ik haar een schoteltje melk, dat zy leeg- dronk als een poes. En toen ging zij slapen. En midden in den nacht werd ik plotseling gewekt door een hevig geratel van d^ slang. Ik stond op en raad eens, wat ik zag? Er was een inbreker in mijn keuken en de slang had zich stevig om zijn nek gewonden, terwijl zij den staart uit het raam gestoken had en daar heel hard mee ratelde, om een politie-agent te roepen. Evèrtsen lachte, dat de tranen hem over de wangen liepen en sloeg zich op de knieën. , „Nee maar,” zei hij, „als ik zoo liegen kon, zou ik schrijver worden of aan de krant gaan. Man, je bent je carrière, misgeloopen. Maar nou zal ik je er een ■vertellen. Het is maar een korte geschiedenis. Verleden zomer werden er hier wedstrijden gehouden op Konmg- . innedag. Er was ook een wedstrijd voor hardloopers. Nou, dat is juist mijn liefhebberij, weet je. Ik kan zoo hard loopen, dat een auto moeite heeft mij bij te houden. Het was erg warm en de zon scheen, dat het een aard had. Toen de wedstrijd begon, was ik al heel gauw de anderen vooruit en voordat de rest van de mededingers op de helft van de baan was, was ik al tweemaal rond geweést. Als ik éénmaal op gang ben,\ weet je, kan niets ter wereld mij tegenhouden en loop ik met stappen van zoowat tien meters lang. Natuurlijk won ik den wedstrijd met gemak, maar nu deed zien een zonderling geval voor. Toen we daar op de anderen stonden te wachten, kwam opeens de schaduw van een man over den weg aanschuiven, terwijl er toch niemand liep. Weet je, wat ’t was? Dat was mijn schaduw, die had me niet kunnen bijhouden en kwam nu, heelemaal alleen, achter mij aanhollen.” ' „Dat is ook een goeie!” riep vader Bell lachend uit. „En nou is onze Pietje aan de beurt. Wel, jongen, laat eens hooren, wat voor leugens jij vertellen kan. „Ik vertel nooit leugens,” beweerde Pietje. „Maar ik weet mooie verhalen.” „Goed, vertel ’jij dan maar een van je mooie ver- halen.” / \ „D’r was eens een jongetje en die heette Pietje Bell, dat ben ikke. En dat jongetje wou altijd zoo graag een goed jongetje wezen en nooit deed-ie dingen ekspres, maar hij was toch altijd zoo verschrikkelijk ongelukkig en op een kouwe winterdag toen het zoo hard vriesde wou hij een agent een hand gaan geven, maar die agent z’n handen waren bevroren en zoo kon hij Pietje geen hand geven en toen blies het jongetje heel hard op die. agent z’n fluitje, maar er kwam niks geen geluid uit, want het fluitje was ook bevroren enne toen ’s middags Pietje uit school kwam was het gaan dooien en de zon scheen weer warm, en het fluitje van den agent ontdooide en daar begon het opeens verschrikkelijk hard te fluiten, heelemaal uit z’n eigen en d’r kwame wel honderd agente aanloopen enne die agent zei, dat hij niet eens geflote had en toen zeie ze allemaal dattie hun voor de gek hield. En toen heeft Piëtje nooit meer iets kwaads gedaan en altijd goed geleerd en de kranten schreven dat-ie zoo’n goeie, beste jongen was,, nog veel goeier dan Jozef Geelman van den drogist en later is Pietje onderwijzer geworden en nou weet ik niet meer.” „Dat is de grootste leugen die ik ooit van mijn leven gehoord heb,” riep vader schaterlachend uit. .„Pietje Bell, jij wint den koek,” zei Evertsen. Zooals. reeds gezegd, Pietje gedroeg zich heel goed, het overige van dien Zondag. Alleen stopte hij de vijf katjes met hun moeder, die voortdurend naar hem* toe sprongen, in het kippenhok, waar dadelijk een geweldig spektakel ontstond. Maar het was toch maar een aardige dag en toen hij des avonds met vader thuiskwam, nam hij zich voor, eiken Zondag met hem op stap te gaan. Vader wenschte niets liever, want vaders hooren bij jongens en jongens hooren bij vaders, o zoo. HOOFDSTUK XIV PIETJE BELL, EN DE KRUIDENIER. Drukker was een van de vele winkeliers, dl® Pietj® Bell zeer van nabij kende. De jongen bracht vele ue met hem door en bracht bestellingen voor hem rond waarvoor hij nu en dan een dubbKe^.® krhe®g.eKSes was een goedhartig manj w bruine \bal*elmrdje| dansten altijd op en neer als hij sprak, ^ T. gewoonte, altijd wat uit een ton of een kist o^ te p k ken en in zijn mond te steken. Als hij het niet arm had en er geen klanten in den winkel waren, zat hij soms langen tijd met Pietje te praten. Op zekeren dag kwam Pietje uit schooi en liep v - bii den kruidenier aan, om te zien, of er ook Dooa schappen waren te bezorgen. Hij-stapte naar binnen e “SM* b^SeDr^em, „ik wou, dat > ma’2rgeen pUjeLr vandaan bleet Erjetairen^ke gekke dingen den laatsten, tijd m mijn winkel. Telkens, S jfl™ geweest bent, is er wat niet in orde. Zand in de suiker8 petroleum, in de boter, m?terd tm^n de bruine boonen en weet ik veel. Je bederft mijn heele ^Daar weet ik niks van!” beweerde Pietje verontwaardigd Omdat ik nou verleden week per ongeluk een flesch Szijn heb laten leegloopen in het stroopvat, denk je natuurlijk, dat ik alles gedaan heb. vader „Het zal tijd worden, dat je je leven bétert Je vader was hier vanmiddag en die vertelde me het een en anBrrk^amIeeln klant binnen en de kiuidemermoeat haar bedienen. Piet nam wat vijgen in deeene en wa kaaktatade andere hand en smulde bedaard, tot de klant vertrokken was. Drukker schreef wht in een boekje. „Wat schrijf je daar?” vroeg Pietje. „Vijf centen vijgen en drie centen kaakjes. Een rekening voor je vader aan het eind van de maand. Telkens als je wat kaapt,' gaat het op, de rekening. Van nu aan schrijf ik alles op, anders heb ik aan het einde van het jaar geen winst meer.” „Als ik groot ben,” zei Pietje, „laat ik een vreeselijk grooten kruidenierswinkel bouwen met allemaal open kisten vol vijgen en kaakjes en appels en suikerbeestjes en dan laat ik alle aardige jongetjes vrij naar binnen komen en die mogen dan allemaal gratis voor niks koekjes en vijgen en alles uit de kisten grijpen en opmeten en ze hoeven heelemaal niks te betalen.” „Dan hoop ik maar, dat je dien winkel niet in myn büurt zet, anders is de concurrentie oneerlijk,”f zei Drukker lachend. „O, daar heb je Kees met de fiets.” Kees was de'kruideniers jongen, sinds twee weken bjj Drukker in dienst. Kees was jaloersch op Pietje Bell, omdat deze altijd dubbeltjes kreeg van den baas daarom fietste hij tweemaal zoo hard, zoodat er voor Pietje geen boodschappen meer te - doen waren. Toen Kees Pietje zag,- glimlachte hij spottend, net alsof hy zich ergens in het geheim ovef verheugde. „Zoo, ben jij hier alweer?” mopperde Kees nijdig. En toen, zich plotseling omdraaiend, vroeg hij op zoetsappigen toon aan zijn baas: „Zijn er nog boodschappen weg te brengen?” U „Ja,” zei Drukker, „het is nogal vér weg, anders had ik het Piet wel laten doen/De mand staat in den hoek en het briefje ligt er bij. Ga het maar dadelijk wegbrengen.” „Goed, baas. En heeft u Piétje Bell over die süiker gesproken en de boter, u weet wel?” „Jawel,"” antwoordde de kruidenier. „Maar hij weet er niets van.” „Ik dacht wel, dat hij dat zeggen zou,” spotte Kees, terwijl hij naar de achterkamer ging om zijn handen te wasschen. „Maar ik wed, dat we straks weer het een Nieuwe avonturen van Pietje Bell. 9 of ander vinden. Waarom jaagt u hem niet de deur uit?” .. „ „Al goed, al goed, Kees, laat dat maar aan mrj over, lachte Drukker. Eenige oogenblikken later was Kees weer weg en Pietje peinsde hardop: „Ik zou wel eens willen weten, waarom Kees zoo nijdig op mij is, ik heb hem toch „nooit wat gedaan? „O, neem er geen notitie van.” # „Kom, ik moet nou naar huis,” zei Pietje, „vanavond gaan we uit.” • . , J Pietje vertrok en de kruidenier ging lachend naar het achtervertrek, om licht aan te steken. Dat vertrek gebruikte hij als voorraadkamer voor den winkel. Nauwelijks had hij het licht aangedraaid, of zijn oog viel ^ op de zeepton. In de gele zeep lag een groote hoeveelheid witte boonen. Maar Pietje Bell was er niet bij geweest! \ # De kruidenier stond éen oogenblik in' gepeins en schudde het hoofd.. Hij begreep er niets van. HOOFDSTUK XV PIETJE LEERT HET NUT VAN EEN VARKENSBLAAS KENNEN EN VER- ^ TELT VAN ROODKAPJE Er waren dagen, dat meester Long heel aardig met de kinderen van zijn klasse omging en dan deden zy hun werk heel goed. Maar soms veranderde 1njJieele- , maal en hoorden de jongens en meisjes mets dan ge mopper èn gebrom en begon meester Long zijn handen te gebruiken. - ^ Pietje Bell had er het meest onder te lijden, want ofschoon meester Long wel van hem hield, moest hij het toch altijd ontgelden, omdat hij nu eenmaal den naam had., Eens was het weer treurig gesteld en Pietje had, toen het Woensdag geworden was, al vier rammelingen voor zijn broek gehad. Onschuldig, o /ja, hij kon het heusch niet helpen. De eerste rammeling had hij gekregen, omdat hij inkt over meesters lessenaar had laten loopen, nummer twee werd sjiem toegediend, omdat een kikvorsch door de klas sprong en al de kinderen aan het lachen maakte. De derde broekbetimmering was het gevolg van een briefje op den rug van een dommen jongen met: Leege Bovenkamer te huur, en nummer vier was hem toebedeeld, omdat hij den avond te voren verzuimd had, zijn vijftig strafregels te schrijven. Hij had het veel te druk gehad met een nieuwen vlieger, die in de telegraafdraden was terecht gëkomen. Pietje had genoeg van die rammelingen. Van den slager kreeg hij een varkensblaas en, nadat hij die halverwege had opgeblazen, nam hij hem mee naar school en stopte hem daar in zijn broek. De blaas vormde een aangenaam, zacht kussen, dat in geval Pietje weer een pak op zijn broek kreeg, de slagen ten zeerste zou verzachten. Dien middag was meester Long verbazend slecht gemutst. Niets konden de kinderen naar zijn zin doen. Pietje deed .erg zijn best op zijn sommen en als gewoonlijk was hij er weer het eerste mee klaar. Hij had nu niets meer te doen, maar zei niets. Hij kauwde op een stukje papier en schoot het balletje gedachteloos weg. Ongelukkigerwijze trof het meester Long juist midden op zijn voorhoofd. Johan de Braai, het lieve Jootje, had 9* het gezien en stak dadelijk zijn verraderlijken vinger omhoog. „Meester, dat deed Pietje Bell! Pietje Bell, kom hier!” daverde meester Long. ^ Zonder een woord te zeggen, nam de onderwijzer Pietje over de knie. Hij sloeg harder dan gewoonlijk, maar Pietje gaf geen kik.^De varkensblaas was een heerlijk zacht kussen en ving al de slagen op. Maar opeens, tegelijk met een bijzonder harden slag, klonk een knal door het lokaal, zoodat de ruiten rinke den. De blaas was gebarsten! Pietje begreep het en maakte er gebruik van! Au, au!” schreeuwde hij. M’n rug breekt kapot! Meester Long liet hem verschrikt los en Pietje gleed van zijn knie op dein grond, waar hij bleef spartelen en ^ roepen, 'dat zijn rug heelemaab kapot gebroken was. Toevallig kwam op dat oogenblik de hoofdonderwijzer de klasse binnen. , , ... „Wel, wel, wat is hier aan de hand? vroeg hij- »Ln waarom schreeuwt die jongen zoo?” „Hij zegt, dat ik zijn rug gebroken heb, zei meester Long wanhopig, „ik gaf hem een pak voor zijn broek ^ Intusschen ging Pietje voort met kreunen en steunen en weeklagen/ maar stond toch ten slotte op en liep pijnlijk naar zijn bank. De hoofdonderwijzer fluisterde meester Long m het oor, dat het beter zou zijn, de kinderen met zoo, te slaan en een beetje geduld te toonen, en voedeer bij: ,,Er zit een natte prop op uw voorhoofd, meneer ^Na deze gebeurtenis heeft Pietje Bell van den mees-ter geen broekrammelirigen meer gehad en Pietje heelt niemand iete verteld van de varkensblaas. Alleen maar, aan zijn vader en moeder. Toen vader het hoorde, stikte hij haast van het lachen en stak den scherpen priem in zijn hand, in plaats van in het leer. ’ Pietje had een nieuwe ervaring opgedaan. Hij naa ondervonden, dat hij zichzelf kon beschermen tegen dergelijke aanvallen. Van nu aan besloot hij op zijn hoede te zijn en een voorraad varkensblazen in te slaan. Maar het scheen wel, dat meester Long allen" lust tot slaan verloren had, tenminste sinds het avontuur- met den knal in Pietje’s rug kwamen die kastijdingen niet meer voor. Het was Vrijdagmiddag. Meester Long was om de een of andere reden afwezig en de juffrouw van de derde klas had de deuren open gezet, zoodat de vierde en derde klas één lokaal vormden. Ze liep van de eene groep naar de andere en toen het drie uur geworden was, liet ze de kinderen alle boeken en schriften wegbergen en hield ze een verteluurtje. Juffrouw Zander vond het echter wel zoó prettig de kinderen te laten vertellen en dus vroeg 'ze hun, wie een verhaaltje had. Verscheidene vingers werden omhoog gestoken en sommige meisjes en jongens kregen een beurt. Maar zij waren niet erg, op dreef. Toen stak Pietje Bell den vinger op en vroeg, of hij het verhaal van Roodkapje mocht vertellen. Dat vond de onderwijzeres goed en Piet stapte op het bankje voor de klas. De kinderen begonnen te grinniken, alsof ze wilden zeggen: „Nou zal je eens wat hooren ... ’t ,zal wel weer mooi zijn.” ; ( \ • ‘ ' En to§n begon Pietje: „D’r was eens een meisje en die heette Roodkapje, omdat ze altijd een' rooie mus op had enne ze woonde op de bovenste verdieping van een Verschrikkelijk hoog huis in Rotterdam dichtbij het Park, waar ze met een lift naar boven en naar beneden gingen. Enne toen zei de moeder van Roodkapje: „Kind, loop naar je grootmoeder.” Toen zei Roodkapje: „Ach moeder, ik ben zoo verschrikkelijk moei.” — „Ja, dat kan wel,” zei d’r moeder, „maar je grootmoeder is vandaag jarig en hier is een mandje met pannekoeken en een fleschje mosterd en wat gerookte bokking met taartjes en ga nou gauw naar grootmoeder en fielseteer haar erg Vreeselijk met haar verjaardag.” Roodkapje zette haar rooie mus op en ging naar de lift, want ze zou je wel lekker bedanken om heelemaal naar beneden te. loopen. Enne toen zei de man van de lift: „Hallo Roodkapje, wat heb je daar en waar ga je naar toe?” , . > Enne toen zei ze: „Bemoei je met je eigen, want het gaat je niks an.” Toen ging ze de straat op en liep door het Park, en dat is net een groot bosch met allemaal mooie bloemen en toen begon Roodkapje een hoop bloemen te plukken, want die waren nog. veel mooier dan die je in de bloemewinkel koopt voor twee gulden, nou, enne toen kwam d’r een dikke, vette politie-agent die haast net zoo groot was als een olifant en die zei: „Wil je wel eens van die mooie bloemen afblijven?” Enne toen zei ze: „Waarom? Ze benne toch niet van jou?” Nou en toen werd die agent toch zoo kwaad, maar Roodkapje liep hard weg'en toen ze een /poosje geloopen had stond daar ineens, een wolf voor „Dag Roodkapje!” zei-die,'maar ze wou niks niemendal met hem te maken hebben en ze zei: „Nou maar, jij bent ook een brutale; om zoo maar tege me te spreke, ik ken je geen eens.” Enne toen zei de wolf: „Wat geeft dat, ik wil maar een beetje met je meeloopen.” „Ga maar gauw weg,” zei Roodkapje, „want ik moet pannekoéken naar m’n grootmoeder brengen met een flessie mosterd en wat gerookte bokking met taartjes, want ze is erg jarig vandaag.” — „Gunst dat is waar ook,” zei de wolf. „Dat komt net goed tut, want ik heb erg veel trek in taartjes. Ik kijk haast scheel van den honger, ik ben weggeloopen uit de diergaarde, want daar geven ze je zulke kleine stukkies vleesch te ete. Nou, dag Roodkappie, de compelemente an je grootmoeder en misschien ziet ik je vandaag nog wél.” Enne toen liep hij hard weg. Maar weet je, wat-ie deed? De wolf nam toen een taxi en zei: „Rij nou maar zóo hard als je kan naar Roodkapje d’r grootmoeder,” maar de chauffeur wou dat niet doen enne toen heeft de wolf de taximan opgegeten en hëeftie maar zelf de auto gestuurd naar de grootmoeder d’r huis en toen trok hij aan de bel. „Wie is daar?” riep de grootmoeder. „De melkboer,” zei de wolf, enne toen z$i de grootmoeder: „Trek maar aan het touwtje, dan gaat de deur vanzelf open en zet de melk maar om den hoek. Nou en toen kwam de wolf binnen en hij zag de grootmoeder in bed liggen en ze begon verschrikkelijk te gillen, net Tante Cato, enne toen zeit de wolf: „Mensch wees toch stil, je zet de heele buurt overeind > met je geschreeuw, ik zal je ommers niks doen, alleen maar opeten.” En toen begon de wolf de grootmoeder op te eten en toen-die daar mee klaar was, werd er weer gebeld. De wolf trok gauw grootmoeders hansop aan en zette; d’r witte muts op en, toen sprong hij in bed. „Wie- is daar?” vroeg-ie, net of hij de grootmoeder was. „Roodkappie.” — „O, da’s goed, trek maar aan het touwtje, en dan gaat de deur vanzelf open. Kom maar binnen, lief kind.” Nou, enne toen Roodkappie de wolf met grootmoeders mus op in bed zag leggen, zei ze: „Grootmoeder, .wat heb u een groote ooren!” Enne toen zei de wolf: „Ja kind, dat komt vanweges het luisteren naar jazzmuziek.” En toen zei ze: „Grootmoeder; wat hebt u groote oogen!” — „Ja kind, dat komt vanweges het kijken naar den bioscoop.” — „Grootmoeder, wat hebt u een groote neus!” —'„Ja, kind, dht komt omdat ik hem overal in steek.” — „Grootmoeder, wat hebt u een groote mond!” „Ja kind, dan kan ik je beter opeten.” Enne toen sprong de wolf het bed uit om Roodkapje op te eten, maar dat ging maar zoo niet, want Roodkapje nam de pook en gaf de wolf een mep op zijn kop enne toen ging ze naar de telefoon enne riep de politie enne toen kwamen er tien agenten en een dokter en een ziekenwagen en de brandspuiten en ’n heel leger soldaten met kanonnen en paarden en die begonnen allemaal de wolf dood te maken en open te sneden enne toen vonden ze de taxi sjofeur en ae grootmoeder allebei weer terug. En nou weet ik niet meer.” HOOFDSTUK XVI HOE KEES IN DE VAL LIEF Kees, de kruideniers jongen van Drukker, kon niet uitstaan, dat Pietje telkens dubbeltjes kreeg voor boodschappen doen. Hij wist, dat Pietje Bell den naam had van een lastpost en een ondeugd te zijn, en besloot daarvan .gebruik te maken) door allerlei artikelen mgt elkander te vermengen en het te laten voorkomen, alsof Pietje het gedaan had. Telkens, als Pietje in den winkel was geweest, zorgde Kees er voor, dat "er iete niet in den haak Was. Geen wonder Vlug greep Kees een flesch sla-olie, schroefde dem stop er af en liet den inhoud in een zak met groene • erwten loopen. De leege flesch legde hij bovenop den open zak. Toen waschte hij zorgvuldig de handen en ging den winkel in, na nog eens even met een spottend lachje naar de met olie doorweekte groene erwten ge- Voton fp h pKhPTi „Wel, baas,” zei hij, „je kan wel zien, dat Pietje Bell hier geweest is.” „Zoo?” riep de kruidenier verschrikt uit. „Wat is er nu weer gebeurd?” 1 „Hij heeft een flesch sla-olie in den zak met groene erwten laten leegloopen!” „Wat? Laten we dat eens gauw gaan zieri!” Op dat oogenblik was Pietje Bell vanachter zijn schuilplaats te voorschijn gekomen en zat de komst van Drukker af te wachten. „Kijk, baas, hier is,..” zei Kees, maar opeens ontdekte hij Pietje. De woorden bestierven hem op de lip„Wel, Pietje,” noodde de kruidenier. „Vertel ons nu eens, wat je gezien hebt.” „Ik zat daar achter die kisten, toen Kees; binnen- kwam. Hij lachte en nam een flesch olie van de plank. Kijk, Drukker, je kan de plaats nog zien, waar de flesch gestaan heeft. Toen goot hij de olie op de groene erwten en lachte weer.” „Juist,” zet de kruidenier, „precies zooals ik gedacht had. Nou, mijn beste Keesje, ik zal je eens wat vertel¬ len Alles en alles bij elkaar gerekend, heb je zeker wel voor tien gulden aan kruidenierswaren verknoeid de laatste weken. Het was heel knap van je, Pietje Bell de schuld ervan te geven, maar dat kon niet altijd blijven doorgaan. Het treft, dat ik je vandaag je weekloon betalen moet, nietwaar? We zullen die zeven en een halven gulden nu maar beschouwen als-* betaling van de dingen, die jij bedorven hebt: petroleum in de boter, zand in de suiker, enzoovoort, enzoovoort... En dan mag je tegelijk een andere betrekking gaan zoeken. Ik kan je niet meer gebruiken, en nou ... marsch!.;. de deur uit en laat je nooit weer zien!” HOOFDSTUK XVII HET KONINKLIJKE GEDRESSEERDE HOF-KATTENSPEL. Pietje was met Martha. op een Zaterdagmiddag naar een voorstelling in het Casino Theater geweest en had daar onder andere een groep gedresseerde honden en katten gezien, die allerlei kunstjes vertoonden. Och, ocp, Pietje had nog maar zelden zoo iets moois gezien. Zijn aangeboren liefde voor dieren maakte, dat hij voorstellingen met honden en katten en andere beesten het mooiste van alles vond. Thuisgekomen, probeerde hij dadelijk Sambo een paar van de bewonderde kunstjes te leeren. Sambo was een gewillig leerling, maar duikelen was iets, dat hij maar niet begreep. Toen had Pietje Bell een prachtig idee! Er waren genoeg honden en katten in de buurt om een gezelschap te vormen, of liever gezegd, een tooneeltroep, dat klonk beter. , ’s Maandags na schooltijd begaf Pietje zich op straat met het doel, leden voor zijn troep aan te werven. Het duurde niet lang, of hij zag een poes in. een smal steegje. Poes was bezig den inhoud van een emmer te onderzoeken „Pssst... poesie-pöesie-poesie...” lokte Pietje haar. Poes dacht, dat Pietje haar wat geven wou en kwam naderbij. Piet streelde haar kop en nam het dier in zijn arm. Toen stopte hij poes onder zijn kiel en smokkelde haar naar zijn kamertje, waaraan hij de deur stevig sloot. Mooi, dat was nummer een.' Weer op straat gekomen, ontmoette hij Engeltje * „Waar ga jij naar toe?” vroeg deze. „Katten vangen,” zei Pietje ernstig. „Doe je mee aan een honden- en kattenspel?” „Natuurlijk. Hoeveel heb je er al?” „Een. Die heb ik boveh opgesloten.” „Ik weet een fijne kat. ’t Is een rooie. Een kater.” „Waar is die?” „Mijn buurman heeft hem. Gommes, hij is zoo groot als een tijger.” „Ga nou gauw. Tijgers benne zoo groot als leeuwen.” „Ik bedoel een kleinen tijger. En d’r zijn een hoop katten in onze straat. Kom maar mee. Er zijn er zooveel, dat de menschen blij zijn, as je d’r een meeneemt.” „Nou, dat komt net goed uit voor ons, hè?” Pietje volgde Engeltje naar diens huisje; de roode kater zat in het portaal van buurman. Hij was eerst wel kalm genoeg om zich beleefd te laten streeien, maar toen Pietje hem probeerde op te pakken, sloeg hij zijn nagels uit. Piet echter was niet bang voor een kat. Hij greep den kater beet en wilde hem onder zyn kiel stoppen, maar dat was makkelijker gezegd, dan gedaan. Meneer Kater verdedigde zich met hand en tand en zijn nagels krabden Pietje bijna de kleeren van -het m , . ■ . '. „Geef hem maar aan mij,” zei Engeltje. „Hij kent me.” Met. plezier gaf IMetje den vechtenden kater aan zijn vriendje over, en het scheen, dat het dier daar genoegen mee nam, want opeens werd het veel kalmer. Engeltje bracht hem met zoete woordjes tot bedaren en droeg hem naar Piet’s kamertje. Maar nu werd het een moeilijk geval. Pietje begreep, dat hij de katten niet kon laten loopen en keek daarom op den zolder rond, of er hiet een mand of kist te vinden was, waar hij de katten voorloopig in kon bewaren. Het geluk diende hein, hij vond een vierkante waschmand met een deksel er op. In minder dan geen tijd had hij het ding naar zijn kamertje gebracht en de twee katten er in gestopt. Toen gingen hij en Engeltje er 'samen weer op uit. Weldra hadden zij zes katten verzameld, die alle in de mand werden gestopt. Honden waren moeilijker te krijgen en konden ook niet zoo gemakkelijk naar binnen gesmokkeld^ worden. Want Pietje en Engeltje moesten telkens door den winkel en het vereischte heel wat voorzichtigheid en slimheid,, eenige malen langs vader heen te loopen met een kat onder je kiel. Maar het lukte toch. Ze besloten geen honden te vangen en er dus alleen een kattenspel van te maken. „ , „Nou moeten we een naam hebben voor onzen troep, k zei Pietje. . „ ,. „Ja,” beaamde Engeltje. „Ik weet, een goeie: Kotter- damsche-Katten-Komedie.” „Nee, ik weet wat beters,” riep Pietje: „Koninklijke Gedresseerde Hof-Kattenspel.” „Ja,1 dat is een goeie. En wat gaan we nou doen?” „Wel, we hebben de poesen. En op het tooneel hadden ze allemaal mooie, gekleurde linten en strikken. Die moeten we ook hebben.” „Ja, maar hoe komen we daar nou aan? Pietje dacht na. „Ik weet wat. Mijn zusteir Martha heeft een doos met linten : ik zal er een paar te leen vragen.” _ Maar zuster Martha was niet thuis. Pietje vroeg aan moeder om wat* gekleurde linten, om een voorstelling te geven. Moeder lachte. Pietje was altijd aan het „voorstellingen geven” en ze had wel ergens in een lade wat linten en gekleurde lapjes, die Pietje mocht hebben. Moeder vroeg niet, wat voor soort voorstelling Pietje nu weer ging geven en Pietje dacht, dat het veel aardiger zou zijn, haar later met den poesentroep te verrassen. „Kijk eens, riep Pietje uit, zij'n vriend Engeltje de kleurige linten toonend. „Er is genoeg om ze allemaal aan te kleeden.” „Vooruit dan, laten we maar dadelijk beginnen.” . Nu werden de katten uit de mand gehaald, met wat linten versierd en er weer in gestopt. Toen kwam Piet op het idee, Sambo bij den troep te voegen. Op het tooneel waren ook verscheidene hondjes geweest, die met ^e katten samenwerkten. Teneinde nu Sambo aan zijn nieuwe collega’s te wennen, besloten ze de katten één voor één aan Sambo voor te stellen. Pietje ging naar beneden om Sambo van het achterplaatsje'te halen. „Waar ga je heen met den hond?” vroeg moeder. „Sambo doet ook mee, moeder.” , „Nu, het zal weer mooi worden.” pietje keek naar \3e tafel, waarop groote stapels kleine boterhammetjes lagen. Ook was er een schotel met ham, en een met leverworst. Sambo likkebaardde. „Houd dien hond vast,” waarschuwde moeder, „anders eet hij alles op.” „Gommes, wat een hoop eten!” riep Pietje uit. »Ja, jongen, voor de dames en heeren van de commissie, Geelman en zijn vrouw en nog een paar andere menschen.” „Komen die allemaal hier, moeder?” „Ja. Eerst hebben we een poosje vergadering en dan eten we een boterhammetje en drinken koffie.” „Hè moeder, mag ik ook mee eten? Ik hou zoo veel van die aardige, kleine boterhammetjes met geen korstjes.” _ . „Als je goed oppast, mag je er netjes bijzitten.” ' Dat was goed nieuws. Nu nam Pietje Sambo mee naar boven. Sambo snuffelde aan Piet’s broekzak, want daar waren een paar stukjes leverworst per ongeluk in verzeild geraakt. „Koest, hou je stil,” vermaande Pietje. „Als je je best doet, krijg je wat.” Op den zolder zat Engeltje met een der katten op zijn schoot, een magere, hongerig uitziende poes. Sambo en de kat werden aan elkander voorgesteld. S ambo’s nekharen gingen overeind staan en hij begon te brommen. De magere kat zette een hoogen rug op, 'haar staart werd zoo dik als de pluim op de kepi van een generaal en ze begon te blazen. * „Nou, nou,” zei Pietje. „Houd je kalm en maak je niet zoo dik. Hier, Sambo, geef poes. een poot ■ Maar Sambo bedankte er wel lekker voor, zich zoo n vernedering te laten welgevallen. Hij wou zijn baasje wel een poot geven, of wie dan ook, maar zoo n magere scharminkel van een straatkat? Hu.,., een poot geven aan zoo’n ding? Een goeie knauw kon zij krijgen.... „Kom poés,” vleide Engeltje, „geef Sambo een hand- v je<” - ' . Engeltje hield een poot van de kat vast, om er Sambo mee te aaien. Maar er was niets met die twee aan te vangen en ze gedroegen zich letterlijk als hond en kat. „We zullen ’t met een andere poes probeeren, zei Maar ditmaal viel de keuze, nog slechter uit en het resultaat ook. Pietje deed een greep in de mand vol katten en kreeg den kater te pakken. Die begon, zoodra hij Sambo in het oog kreeg, een houding van beleedigde majesteit aan te nemen en' uitte een doordringenden kreet van verontwaardiging. Zelfs moeder hoorde het beneden erv ze riep naar boven, of Pietje zich bezeerd had. Hij stopte den kater gauw weer in de mand en verzekerde haar,' dat alles in orde was en dat die geluiden bij de voorstelling hoorden. v , Maar nu had Sambo lucht gekregen van al die katten in Piet’s kamertje en hij begon verwoed te keffen. Dat hondengeblaf bracht groote opschudding en angst teweeg in de kattenmand en de poesen begonnen nu allemaal zoo te miauwen en te weeklagen, dat men er wee van om het hart werd. Het was een heel hondenen kattenconcert en Pietje en zijn kameraad begonnen te vreezen, dat de heele onderneming door vader en moeder verboden zou worden. Pietje bracht daarom Sambo weer naar zijn hok terug en gaf hem de stukjes ham, die by het passeeren van de tafel aan zijn vingers waren blijven hangen. Intusschen waren beneden de leden van de commissie binnengekomen en wachtten ze op het oogenblik, dat de vergadering voltallig zou zijn en men met de besprekingen een aanvang kon nemen. Daar waren Geelman en zijn vrouw, vader en moeder Bell en Martha, meneer Haaslip en mijnheer Coehoorn. De laatste was eenigen tijd opgehouden en de anderen hadden op hem moeten wachten. Maar toen nu alle leden present waren, namen de besprekingen een aanvang. Het scheen echter dat de vereenigingszaken niet veel tijd vereischten,. want al spoedig hoorden Pietje en Engeltje het geluid van kopjes en schoteltjes en begrepen zij, dat de boterhammetjes werden rondgedeeld. „Kom mee,” zei Pietje, „anders krijgen wij niks.” De twee dierentemmers daalden de trap af en traden de kamer binnen. „Kijk eens aan,” zei meneer Haaslip, „daar is de jeugd ook.” „Hallo, Pietje Bell,” riep meneer Coehoorn, „wanneer lezen we weer eens iets van je in de krant?” „Gaat nu eens netjes zitten, jongens,” zei moeder, „dan zal ik je allebei wat lekkers geven.” Pietje en Engeltje namen heel bedaard en netjes naast elkander plaats en ! accepteerden hun bordje met sandwiches dankbaar. Ze kregen er zelfs een kopje koffie bij, hoewel dat anders nooit gebeurde. „Dag, meneer Geelman,” sprak nu Pietje vriendelijk. „Dag, Pietje,” bromde de drogist, „ik ben blij te zien, dat je thuis bent en niet op straat allerlei kattekwaad uithaalt. Mijn zoon Jozef is ook thuis en vanavond is hij bezig zijn eigen kousen te stoppen,” Pietje en Engeltje verslikten zich allebei tegelijk en moeder moest ze op den rug kloppen. Nieuwe avonturen van Pietje Bell. 10 Men zat genoeglijk bij elkander, etend en pratend, en toen alle gasten verzadigd waren, vroeg Pietje zijn vader, of hij met Engeltje een voorstelling mocht geven. Vader begon al bij voorbaat te lachen en zei: . „Welzeker, ga je gang, als het maar wat. aardigs is.” Vader wendde zich tot de bezoekers. „Die Piet toch,, hij heeft altijd wat anders. Nu wil hij voor ons met zqn vriendje een voorstelling geven. Ik ben benieuwd, wat we te zien krijgen.” De twee jongens klommen de trap op en hadden weldra het kamertje bereikt. De zes katten in de mand, door hun gevangenschap razend geworden, gingen te keer, dat het een aard had. Zij hadden niet al te veel ruimte en daar ze elkander vreemd waren, lieten ze \ niet na hun gevoelens kenbaar te maken. Piet en Engeltje namen de mand op en droegen die naar beneden. De plotselinge verhuizing en het schudden van de mand brachten de onrustige kattengemeente tot een tijdelijk stilzwijgen. Pietje nam zich voor, een aardige toespraak te houden, want dat hoorde er zoo bij, nietwaar? Hy zette twee stoelen tegen elkander, zoodat de mand met de katten er juist op paste. Toen begon hij zijn toe- SPÜDames en heere, u ziet hier het beroemde Koninklijke Gedresseerde Hof-Kattenspel voor u, directeur Pietie Bell en onderdirecteur me vriend Engeltje, die z’p naam is eigenlijk Engelbert Banders, maar omdat zjjn moeder hem telkens ^aan een tafelpoot vastbindt, noemt ze hem Engeltje en nou gaan we hier een voorstelling staan te geven met onze wereldberoemde gedresseerde tijgers...” . Bij deze woorden sloeg Pietje in zijn geestdrift met de vuist op de mand, die daardoor van de stoelen kantelde en op den grond viel. Ongelukkigerwijze viel ook het deksel open en de zes razende katten, potsierlijk uitgedost met gekleurde linten en strikken, verspreidden zich in alle richtingen en brachten schrik en ver warring in de vergadering teweeg. • Martha sprong op haar stoel en stond te gillen, omdat' de magere straatkat aan haar rokken hing; een zwarte poes was in haar radeloosheid boven op den kalen knikker van meneer Coehoorn gesprongen en vader Bell, die den man helpen wou, gooide een kussen naar de kat, maar het trof meneer Coehoorn in het gezicht. De groote kater was op Geelmans schoot gesprongen; de drogist had hem echter gauw bij het nekvel gegrepen en hield hem omhoog, waardoor de kater al zijn pooten en nagels vrij had om er Geelman ijverig mee te bewerkenr De man gooide verschrikt den kater van zich af, die nu midden op tafel terecht kwam en daar met een hoogen rug een ieder uitdaagde. Tot overmaat van ramp kwam ook Sambo op het lawaai aanhollen en luid keffend en links en rechts botend deed hij een aanval op het kattendom. Pietje Bell en Engeltje openden de deur en in een oogenblik hadden de katten de vlucht genomen. Sambo rende hen op straat achterna, maar ze waren hem te vlug af. Daarop zei meneer Coehoorn, dat het hem heelemaal niet verbaasde, dat Pietje Bell zoo dikwijls in de krant stond en dat hij een heel ander ventje zou zijn, als hg maar een betere opvoeding kreeg. Dat maakte vader en moeder woedend, vooral toen Geelman, wiens gezicht verscheidene kattekrabben vertoonde, er wat aan toevoegde. „Zulke ondeugende kinderen,” zei hg, „moesten naar een verbeteringsgesticht gestuurd worden.” Nadat de katten ontsnapt waren, slopen Pietje en Engeltje stilletjes de straat op, want ze vonden het niet verstandig, de vergadering verder bij te wonen. „Naarling,” mopperde Engeltje, „waarom gooide jij de mand op den grond?” „Ik kon het heusch niet helpen,” zuchtte Pietje. „En het ging net zoo mooi, hè? Altijd, als ik wat aardigs doen wil voor de menschen, gebeurt er iets, dat alles in de .war stuurt. Ik ben toch zoo ongelukkig, ik kan nooit iets doen, zooals andere jongens.” 10 De leden vfin de commissie waren naar huis gegaan, boos, beleedigd en verontwaardigd. Vader en moeder hadden zich eerst billen verontschuldigen, maar nadat meneer Coehoorn en Geelman hen beticht hadden Pietje een slechte opvoeding te geven, hadden -ze den mond gehouden en daarop waren de gasten vertrokken. Een uur later sloop Pietje voorzichtig naar binnen. Vader, Moeder en Martha zaten, aan de tafel en bespraken de gebeurtenissen van den avond. „Kom hier, rakker,” begon vader. „Waar heb jij al die katten vandaan gehaald en wat was je ermee van plan?” / „Och, vader,” verklaarde Pietje, „ik heb het heusch niet expres gedaan... en we woue zoo’n aardige voorstelling geve met die poese... en de mand valde per ongeluk van de stoel, vader, heusch... en we hadde de katte toch zoo aardig versierd met linte van moeder ... en we hebbe heusch niet gewete, datte die poesen allemaal met de menschen zouen gaan vechtén, vader, heusch niet...” Vader, moeder en Martha keken elkander eens aan en daarop proestten zij het alle drie uit. Dat was natuurlek heelemaal niet goed. Het was nu precies zooals meneer Coehoorn zei: een verkeerde opvoeding. .0 ja, maar ze hielden alle drie zoo veel' van Pietje, zie je, en het heele geval was toch niet anders dan een grap geweest en als er nou maar niet gezegd was, dat de ouders Pietje een verkeerde opvoeding gaven, zouden vader en , moeder en Martha het misschien heel anders opgenomen hebben. Maar nu stonden zij aan Pietje s zjjjde. HOOFDSTUK XVIII PIETJE BRENGT EEN AAP THUIS, DITMAAL ZONDER ORGELDRAAIER * „Zeg eens, Pietje,” zei vader Bell op zekeren dag, „je zou mij een grooten dienst kunnen bewezen.” „Ja, vader,” was Pietje’s antwoord, want diensten bewijzen deed hij het liefste van alles. „Ik wou, dat je bij dien kruidenier vandaan bleef, voor wien je altijd boodschappen doet.” „Maar, vader, hij geeft me telkens een dubbeltje.” O ja? En dan stuurt-ie inij een rekening ervoor, zeker. Kijk eens hier. Ik heb er zooeven een van dien afzetter gekregen. Tien cent vijgen, tien cent gedroogde appeltjes, een dozijn kaakjes vijf cent, een potje jam veertig cent, een kwartje Haagsche Hopjes, kijk me eens aan, wat- een lijst... en alles tezamen drie gulden vijf-en-zeventig. Waar haal ik dat vandaan?” „Uit uw portemonnee, denk ik, vader. Maar ik wist niet, dat het zoo verschrikkelijk veel kostte eens een hapje vijgen of een kaakje te snoepen... ik dacht, dat ik het voor niks kreeg.” „Nu, jongen, ik zal het maar betalen. En dan moet je maar telkens, als je een dubbeltje krijgt van Drukker, het aan mij geven in afbetaling van de drie gulden vijf-en-zeventig.” Pietje liep naar den kruidenier. „Hoor eens, Drukker,” sprak hij, „jij bent ook een mooie. Omdat ik soms teen appeltje of een beschuitje opeet, moet mijn vader zoo’n hoop geld betalen. De appeltjes waren duf en de kaakjes waren beschimmeld.” De kruidenier lachte. ' „Ik hoop maar, dat je er dap geen buikpijn van gekregen hebt. Maar raad eens, wie er zooeven in mijn winkel was?” „De politie, om je te bekeuren.” „Neen, neen, je meester.” „Wat? Meester Long?” - . „Dezelfde. En hij heeft me heel wat van je verteld. Hij zegt, dat je wel een goeie leerling bent en vooral goed rekent, maar je maakt de kinderen te veel aan het laaien. En wat was dat voor een vertelling, die je laatst voor de klas gedaan hebt?” „O ja,” zei Pietje. „Meester zei, dat-ie een prijs zou geven aan wie de mooiste vertelling kon doen. Nou, ze\ ginge allemaal van die fabeltjes vertellen van Kleinduimpje en weet ik veel, maar ik kan die dingen nooit niet goed onthouen en toen heb ik maar zelf een verhaaltje verzonnen van een man, die een hoop kippen had. Hij had wel honderd eiere iederen dag en toen op een dag zag die man, datte al de eieren een beetje licht afgave net of er een vlammetje van binnen in was en dat vond-ie zoo gek. Enne toen is-die gaan zoeke en zoeke, hoe het kwam, datte die kippe van die gekke eiere leie, en toen vond-ie dat de kippe koppen van zweedsche lucifers hadden gegeten. Nou en toen die dat m,erkte, nam-die een paar kippen en zette ze in een hokkie en toe geef-die ze niks anders dan koppen van zweedsche lucifers te eten en toen die kippen gingen leggen waren het heelemaal geen eieren, maar electrieke gloeilampjes en die man was zoo blij, dat-tie gauw in z’n otemobiel stapte en hard ging rije om het de menschen in de stad te vertellen en toen reed-ie zóó hard, dat de oto uitglee en boem!!... tegen een boom aanreed en allebei de lantarens kapot. Enne toen is die man naar de diergaarde gegaan en heit een struisvogel gekocht enne toen heeft-ie die struisvogel alleen maar koppen van zweedsche lucifers te eten gegeven enne toen die struisvogel een ei ging leggen was het geen ei maar een otemobiellantaren en zoo had-ie gauw weer nieuwe op zijn oto.” „Noumaar,” zei de kruidenier, „jij kan t, hoor. Green wonder, dat de meesters op school heel wat met jé te stellen hebben. Kom hier, je kunt mij een beetje helpen vanmiddag. En dan heb ik ook nog een paar boodschappen te doen.” „Vandaag niet,” zei Pietje. „Vader zei, dat ik van nou afaan alle dubbeltjes aan hem moet geven, tot ik jouw rekening betaald heb, dus denk ik dat ik maar geen boodschappen meer voor je doen zal. Er is niks geen aardigheid aan dubbeltjes te verdienen en ze dan aan je vader te geven, hè Drukker?” „Nee, maar op die^manier krijgt je vader zijn geld niet terug.” „O, mijn vader heeft het niet zoo erg noodig... ■ hij heeft een hoop guldens wel duizend miljoen... eer¬ lijk waar, hoor... ’k heb ze zelf gezien inet mijn eigen oogen. En als ik groot ben en vader ben en een aardig jongetje hebt, mag die gerust alles bij den kruidenier snoepen en dan hoeft hij heusch geen dubbeltjes te verdienen met boodschappen doen om het allemaal te betalen.” „Ja, maar het is toch niet eerlijk, om je vader ’t geld niet terug te betalen... hij heeft het je toch gezegd?” „O ja, dat wel,' maar... Zeg, Drukker... zou je denken, dat myn vader nog meer van die rekeningen krijgt?” „Ik denk het wel,” zei de kruidenier, in zijn boekje schrijvend, dat Pietje onder het vertellen zoo juist tien cent pepermuntjes had opgegeten. „Och, och, wat ben ik toch ongelukkig,” zuchtte Pietje, een stukje Kwatta chocolade uit een doosje nemend. „Ja, ik beklaag je heel erg,” zei Drukker, twee Kwatta’s in het boekje noteerend. „Wel jongen, hier is een mandje met bestellingen voor mevrouw Osgoed in de Heerenstraat.” „Nooit van gehoord.” „Nieuwe menschen,” zei Drukker. „Nommer vijftien. En hier is een dubbeltje voor je boodschap.” Pietje nam de mand op. Nummer vijftien was aan het andere einde van de Heerenstraat. Piet had spoedig het huis bereikt, en belde aan. „Woont hier mevrouw Goeie Os?” vroeg hij aan het meisje, dat de deur opende. „Mevrouw Osgoed, niet Goeie Os, brutale jongen, dat je bent. Wat mot je?” . „Ik mot niks,” zei Pietje. „Drukker stuurde me hierheen met die mand... hij zei zoo iets van een goeie os, weet ik veel... maar nou weet ik het weer, hoor.... Osgoed, hè?” „Wie is daar, Grietje?” riep een vroolijke stem vanuit een der kamers. En tegelijkertijd werd er een deur geopend en een allerliefste jonge dame, met een vroolijk lachend gezicht en een weelde van blonde krullen, stak haar hoofd naar buiten. . „O, het is de jongen van den kruidenier maar, juffrouw Jo. Hij wou eens aardig wezen.” Juffrouw Jo begreep blijkbaar niet, wat Grietje bedoelde, want ze zei: „Ik houd wel van aardige jongetjes, kom eens hier, V Pietje had niet veel zin om door vreemde jongedames ondervraagd te worden, maar toen hij wilde wegloopep» riep ze hem terug. Piet hield stil, draaide zich om en keek nog eens naar juffrouw Jo. Gommes, wat een lief gezicht had ze. En wat een mooi, blond haar, net goud. Och, och, wat een lief meisje... Hij besloot maar niet weg te loopen. „Zoo, dat is beter,” zei juffrouw Jo glimlachend. „Ik dacht heusch, dat je bang van me was. Gunst, kina, wat een prachtig zwart haar heb jjj en wat een zwarte oogen. Vertel me eens, hoe heet je?” Pietje Bell.” ..... „Wat? Ben jij heusch Pietje Bell, van wie we altijd in de krant lezen?” Pietje liet beschaamd het hoofd hangen. _ „O kind, wat heerlijk om jou eens in huis te hebben. Kom gauw met mij mee...” En vóór Pietje het beletten kon, had ze hem bij de hand meegetrokken naar de achterkamer, waar een oudere dame aan de theetafel zat. Jo Osgoed was niet ouder dan zeventien jaar en zóó vol pret en vroolijke uitgelatenheid, dat de dingen in de kamer begonnen te dansen, als zij binnenkwam. „O Majesteit!” riep ze tot haar moeder, „kijk eens, wat ik daar gevangen heb aan de deur! Zijne Hoogheid Pietje Bell in hoogst eigen persoon! Is dat niet vreeselijk interessant?” „Och nee,” zei mevrouw Osgoed glimlachend, „is het heusch?” „Ga zitten. Pietje Bell, en vertel ons nu eens... is . het allemaal waar, wat ze in de krant over je schrijven?” Pietje had het antwoord op die vraag van buiten geleerd. „Heelemaal niet,” zei hij. „Geloof er maar niks van ... ze geven mij altijd de schuld en ze denken allemaal, dat ik de dingen expres doe. Ik ben toch zoo’n verschrikkelijk ongelukkig jongetje en altijd als ik eens een pretje heb, gaan de ongelukken gebeuren en dat kan ik heusch niet helpen.” „Ach, stakker,” beklaagde Jo hem, „ik kan me voor- y stellen, welk een hard en verdrietig leven jij hebt.” „O ja,” zuchtte Pietje, „en ik moet zoo hard werken en boodschappen doen voor den kruidenier en dan moet ik alle dubbeltjes aan mijn vader geven, is dat niet verschrikkelijk voor een arm jongetje, dat nooit een pretje kan hebben? ...” „Maar, kind,” zei mevrouw Osgoed, „ik dacht, dat je vader een heel goeden schoenwinkel had; moet jij er nu -nog op uit om geld te verdienen?” „Ja, ziet u, mijn vader zegt, dat ik zeven-en-dertig dubbeltjes moet verdienen en een stuiver om de kruideniersrekening te betalen.” „Verschrikkelijk, wat een vader!” riep Jo uit, en ze meende het. „Onbegrijpelijk,” voegde mevrouw er aan toe, „zoo’n klein jongetje de kruidenierarekening te laten betalen. En dat nog wel met dubbeltjes, die hij verdienen moet ' met boodschappen doen.” „Hier, Pietje Bell,” sprak Jo, een groote trommel met koekjes op de tafel zettend, „ik wed, dat je wel een paar koekjes lust. Eet er maar flink van, stakkerd.” > Dat liet Piet zich geen tweemaal zeggen. Het eene koekje na het andere verdween in zijn mond en hij kreeg er nog een kopje thee bij ook. „Majesteit,” zei Jo tot haar moeder, „misschien zou Pietje wel graag onze Jocko willen hebben.” „Bent u een koningin?” vroeg Pietje aan mevrouw Osgoed. Jo en haar moeder lachten hartelijk. „Welneen, Pietje. Jo noemt me maar zoo voor de grap. Zij heeft allerlei namen voor mij en de huiszgenooten. Maar wat ik zeggen wou, jongen, houd jij veel van dieren?” „Reken maar.” . „We hebben sedert een week of zes een aapje hier, dat door mijnheer Osgoed uit Indië is meegebracht. Het is een aardig diertje, maar wij kunnen er niet zoo goed voor zorgen. Zou jij hem willen hebben?” Piet kon zijn ooren niet gelooven. „Meent u het heusch... of... Bedoel je, dat ik een aap krijg?” ^ .... „Ja, natuurlijk,” lachte Jo. „De eene aap bij den anderen. Maar zal je goed voor hem zorgen?” „Verschrikkelijk goed... ik zal hem een hoop noten geven en bananen en brood. Ik weet wel, wat apen eten, Jo haalde Jocko» die een warm wollen pakje aan had. Pietje Bell was in de wolken van blijdschap, maar moest beloven, af en toe even met Jocko aan te komen om hem te laten zien. Dat beloofde hij, en toen hij Jocko eenmaal goed en wel in zijn arm had, nam hij haastig afscheid en rende naar huis. „Vader, kijk eens, kijk eens, wat ik heb gekregen! Een aap, een heuschelijke aap... van een juffrouw ... Q, is hij niet aardig? En kijk es wat een lieve oogjes? Jocko heet-ie, vader, Jocko!” „Och,” zuchtte moeder Bell, die op het lawaai was komen aanloopen, „wat zullen we nu weer beleven! Alsof een hond niet genoeg was! Vader, wat zeg jij daar nou van? Een aap! Die jongen haalt van alles in huis. Verleden week zes katten. nou weer een aap.” „Maar hij is zoo lief, moeder... en kijk es wat een aardig pakkie hij aan heeft... ‘en ik zal zoo goed voor hem zorgen.... ach, toe nou.... mag ik hem assieblief houen?” Moeder keek Vader eens aan, vader keek Moeder eens aan, en toen barstten zij allebei in lachen uit. Die Pietje toch! Vooruit dan maar weer! Een hond en een aap en Pietje Bell! Je kunt ze bij elkaar optellen of met elkander vermenigvuldigen, de uitkomst i s hetzelfde: nieuwe avonturen. HOOFDSTUK XIX DE INNEMING VAN BREDA EN MARTHA’S BRUILOFT Jocko werd in vaders werkplaats geïnstalleerd. Net als een hond kreeg hij een mand om in te slapen. Sambo kwam er ook, omdat het winter was en het achterplaatsje erg koud was. Sambo en Jocko konden het best met elkaar vinden en hielden elkander warm. Maar een aap in een schoenmakerswerkplaats is al even nuttig als een geit in een tuin met kool. Jocko was een ver- bazend verstandig dier en hield er van, alles na te doen, wat hij zag. Het duurde niet lang, of hy had„ net als schoenmaker Bell, een laars en een hamer gegrepen en begon op de zool te timmeren, tot hij zich op den vinger sloeg. Hij uitte een Tsreet van pijn en gooide den hamér op vaders tenen. Zoodra Pietje uit school kwam, begon de pret. Maar het is heel moeilijk voor aardige jongetjes van tien jaar om er een aapje op na te houden en tevens goede vrienden met de huisgenooten te blijven. De beste bedoelingen worden soms geheel verkeerd uitgelegd. Pietje Bell’s gewoonten om andere menschen te helpen en op te vroolijken, werden al gauw door Jocko overgenomen en spoedig begon Pietje dat zelf te ondervinden. Gelukkig was Sambo, de hond, altijd bereid met Jocko te spelen en kon de aap dus niet al zijn aandacht aan Pietje wijden. . Pietje liep om vijf uur even bij den kruidenier aan om te zien, of er ook boodschappen weg te brengen waren. Hij ging op een kistje zitten en wachtte, tot Drukker een klant geholpen had. Op de toonbank 'stond een glazen pot met augurken. Piet nam er een uit en begon die smakelijk op te knabbelen. De poes lag op een zak te slapen. Pietje nam een tweede augurk, opende den bek yan de kat en stak er de. augurk in, daarbij poesjes tanden stevig in de lekkernij drukkend. Poes sprong bijna een meter omhoog, rende de straat op, waar zij dadelijk door een hond nagezeten werd en was in een wip verdwenen. De kruidenier had alles gezien en noteerde het in zijn boekje. „Wel, mijn brave kattendresseur, hoe gaat het met je vandaag?” „Niet zoo goed,” antwoordde Pietje, het laatste stukje van de augurk in zijn mond stekend, waarna hij de vingers aan zijn haren afveegde, „ik geloof, dat ik maar van school ga, ik leer toch niets meer en hoe ik mijn best ook doe, ik kan niets goed doen. Alleen maar sommen. Al de andere dingen doe ik verkeerd. Ik ga de volgende week op reis met Sambo en Joeko en met on? drieën zullen we een circus beginnen.” „Ach, jij en je circussen!” lachte de kruidenier. „Je hoeft me niet uit te lachen,” zei Pietje verontwaardigd. „Ik wil duizend guldens verdienen en dan ga ik lekker nooit meer naar school.” „Er mot bepaald weer iets in school gebeurd zijn,” merkte de kruidenier op. „Biecht eens op.” „Ach, het was weer die akelige vaderlandsche geschiedenis.” „Vaderlandsche geschiedenis is altijd een van mijn liefste* vakken geweest,” zei de kruidenier. „Ik houd er veel van.” „Ik niet. Het is allemaal van vechten en ruzies en Spanjaarden en Franschen en Watergeuzen. Je kan het niet uit mekaar houen. En als je den meester wat vraagt, wordt hij boos.” „Dat geloof ik niet/’ zei Drukker. „Meesters willen graag de vragen beantwoorden, die de kinderen stellen.” „Ja... maar ik vroeg aan den meester, hoe lang de Tachtigjarige oorlog had geduurd en toen werd-ie toch zoo nijdig!... Nou enne toen ging hij vertellen' van Breda en ’t turfschip... enne toen zei dé meester dat we ’t allemaal eens moesten opschrijven enne toen kregen we ’n velletje papier en ’n potlood, en toen allemaal aan het schrijven, dat begrijp je. Zeg, dat was nou nog es een fijn verhaal, hè?... Van dat turfschip en de Spanjaarden... Ik heb er een verschrikkelijk mooi opstel van gemaakt, maar de meester vond het weer niet goed... Gek, hè, meester Long vind niks goed... De andere jongens in mijn klas hadden maar heele kleine stukkies geschreven enne die kregen goedkeuringen ... Kijk es ... ik heb het in mijn zak... Is dat nou niet gemeen, om daar een twee voor te geven l ... Lees het maar...” . , Drukker nam het saamgevouwen papier aan, dat Pietje hem aanbood, en las het volgende: De inneeming van breeda de meester hebt zoo juist vertelt van de inneeming van breeda en nou gaat ik het oover vertellen want het is zoon fijne gesgiedenis nou reken maar en nou gaat ik het vertellen. Der waaren een hoop Spanjaarden in breeda, maar natuurlek niet zoo’n erge groote hoop en die zatte samen m de vesting van de muuren van de stad en ze waaren zoo koud vanweges de winter en ze hadde geen gas en geen kole want de gasfabriek *zou ze wel lekker bedanke en daarom moeste ze maar turve brande. Mijn moeder brand geen turve want die maaken veels te veel rook, maar die spanjaarde hadden niks anders enne toen zeien ze teegen de turfboer zeg Kees Van Putten breng ons maar gauw een heele schuit vol met turf en. toen ging de turfschipper naaj* de soldaaten van Prins Moups enne toen zei die tegen de prins ik zal je es effen wat vertelle prins. De prins zat een pijpie te rooke bij de kachel van de watergeuze en hij zeit wat is er nou an de hand en toen zeit de turfschipper ssssst montje digt prins. Ik gaat een schuit met turf naar de spanjaarde brenge in breeda en ik hebt genogt plaas voor een hoop soldaate onder de planke van de sguit, ziet u. Nou zal ik u es effetjes gaan staan te vertellen dat u nou een mooie kans heb om de stad in te neeme op je gemak en alles wat je te doen heb is een hoop, soldate onder de turf te stoppen en dan vaar ik ze wel binne de gragt en dan heb geen mens gemerkt dat ze met de schuit binnengekomme zijn. Nou zeit de prins dat is me ook effetjes een fijn plan, top aangenome dat doe ik met je. Gaat uwes zelf ook mee? vroeg de sgipper maar de prins zei bee jij betoeterd doene jullie het maar. Nou en toen ginge der wel. zeeventig soldaate van de prins onder in de schuit met wel duizend honderd turve er boven? op en geen mens kon ze zien. Maar de soldaate hadde het erg koud vanwegens een lek in de boot en ze begonne te hoesten en te niese want ze zatten met hun voeten in het natte water, De schip’ per zeit tege zijn manne jullie motte maar hard pompe dan kenne de spanjaarde het hoeste niet hoore en toen kwamme ze in breeda en een spanjaardsche offisier stak zijn saabel door de zolder van de schuit en hij prikte een soldaat en die schreuwde auw-auw maar gelukkig hoorde die het niet. De kapitein van de prins zei: hee, sgreeuw niet zoo hard en toen zei die soldaat jij zou ook wel sgreeuwe als ze met een saabel in je poot stooken en toen het nacht werd klomme ze allemaal uit het turfschip en schoote alle spanjaarde dood tot er geen eentje meer levendig was enne toen riepe ze de prins met zijn leeger en toen hebt die de stad breeda ingenomen en djt heeft ik zelf gemaak u liefhebbende pietje bell „Nou, dat is me een heel verhaal, Pietje. Maar ik kan me best begrijpen, dat de meester daar geen hoog cijfer voor gegeven heeft. Je slaat maar door en maakt te veel fouten. Ik zie helemaal geen komma’s en je stijl is verschrikkelijk, hoewel ik moet toegeven, dat je een komieke manier van vertellen hebt.” „Als ik groot ben,” zei Pietje trotsch, „ga ik boeken schrijven voor aardige jongetjes en dan geef ik ze al e- maal weg.” , , , ... En als je voor mij wat boodschappen wilt wegbrengen, zal ik je een flinken zak olienootjes geven voor je aapje,” beloofde ‘de kruidenier. Dat was aan geen doovemans deur geklopt, rietje bezorgde de kruidenierswaren en keerde spoedig daarna huiswaarts met een grooten zak nootjes. Hij vond Jocko slapende in zijn mandje, terwijl bam- bo hem liefkozend likte. . „Och, vader, kijk eens, hoe aardig,” zei Pietje, naar de dieren wijzend. .. „Ja, erg aardig,” zei vader, „maar soms zijn die twee mij een beetje al te aardig. Het lijkt wel een circus, zooals die rakkers te keer gaan.” . Op dit oogenblik ontwaakte Jocko en strekte zich welbehaaglijk uit. Sambo begroette hem met een kort blaf je, waarop Jocko hem bij de ooren greep en zich overeind trok. De hond vond dit met erg preta& en jankte. De aap betuigde zijn deelneming door Sambo s staart te grijpen. Sambo sprong op en rende door de werkplaats naar den winkel en spoedig was het hondenen apenspel aan den gang. De schoenmaker lachte er hartelijk om en liet de laars, die hij juist aan het repareeren was, in den steek om de voorstelling bij te wonen. Jocko sp:rong op de toonbank en daagde den hond uit, die keffend tegen hem opsprong. De aap wipte boven op Sambo, waarop de hond als een dolle in het rond rende. En toen het Sambo zich vallen en de twee vroolijke diéren rolden stoeiend met elkander over den grond, Vader en Pietje schaterden het uit van pret en dat maakte, dat moeder Bell kwam aanloopen. „Kijk me nu toch zoo’n stel eens aan!” riep ze uit. .„Vader en zoon en een hond met een aap!.... Een mooie boel, dat moet ik zeggen !... En intusschen blijft het reparatiewerk maar liggen en wordt er niets uitgevoerd !.... Allons, uit met dat apencircus en aan het werk!.... En jij, Pietje, kom in de kamer en eet je boterham!” Zuster Martha was al eenige jaren geëngageerd met Paul Velinga, die in Den Haag woonde en nu zouden ze binnenkort gaan trouwen. Pietje en zijn ouders waren vroeger al eens op bezoek geweest bij de familie Velinga en Pietje had er een paar woelige dagen doór^ ^gebracht, daarbij trouw geholpen door het tienjarig zoontje van mijnheer Velinga. Er zou een groote bruiloft in Den Haag gehouden worden, maar omdat natuurlijk niet alle Rotterdamsche vrienden naar Den Haag konden gaan, zou er ook een feestavondje in Rotterdam gegeven worden. Het - bruidspaar zou met muziek en zang ofttvangen worden, er zou een groot soupér plaats vinden en men had een alleraardigst programma van vroolijke nummers. Onder de gasten, die uitgenoodigd waren, bevonden zich Geelman met zijn vrouw en Jozef, meester Long, Tante Cato en verder nog een groot aantal vrienden en^kennissen, alsmede sommige buren. Natuurlijk was de woniïig van den schoenmaker niet groot genoeg om zulk een aantal gasten te ontvangen en daarom was er een bruiloftszaaltje gehuurd in1 de buurt. Op Pietje’s verzoek mochten ook Peentje en Engeltje, zijn boezemvrienden, op de partij komen. Het feest werd door de jongens met groote spanning en blijdschap tegemoet gezien. Vele dagen tevoren maakte zij plannen en troffen zij voorbereidingen om het hunne tot een goed welslagen ervan bjj te dragen. Pietje besefte, dat er hier een goede gelegenheid was, om de menschen op te vroolijken en te laten Nieuwe avonturen van Pietje Bell. 11 lachen. Tevens zou hij voor eenige succesvolle nummers zorgen en de ceremoniemeester, mijnheer Voorthuis, een vriend van Martha, zou natuurlijk heel blij wezen met' de welwillende medewerking van Pietje Bell en Z^Het* eenige, dat de drie jongens verzuimd hadden, was, den ceremoniemeester mee te deelen, welke nummers zij op het programma- geplaatst wenschten team. Maar ze hadden er hun redenen voor. Ze wilden het als een verrassing bewaren. Het eerste nummer, dat de iongens zouden ten uitvoer brengen, was een acrobatisch'honden- en apenspel, waarbij natuurlijk Sambo en Jocko zouden optreden. Behalve dat ^d«ai dedri jonge artisten zelf eenige acrobatische en athletische toeren verrichten; ze hadden zich daarvoor de noodige costuums aangeschaft. Die costuums waren met anders dan zwempakjes. Maar we zullen ons vertaal met vooruit loopen en dus maar met de gasten op den feestavond naar het .zaaltje gaan. . .. Het moet gezegd worden, de ceremoniemeester en zijn helpers hadden alle eer van hun werk! Zij hadden het zaaltje alleraardigst versierd. Er wasteen toneeltje en in een groot zijvertrek stond de feesttafel. Een groo aantal electrische lampjes verlichtte het'zaaide en bov de deur hing een groot schild met de woorden. WELKOM BRUIDSPAAR! Op den vastgestelden avond in 'Janu*l’\ ^bruidsgereed voor de ontvangst van de gasten en het bimias naar üTvrienden arriveerden in groepjes, ontdeden S van iSen en hoeden en mantels in de garderobe en voegden zich, vroolijk babbelend en lachend, bij e - tad^n dêTakl. Oveial waren v«ke geiten en stralende oogen, vol verwachting; van de heeriJ dingen die komen zouden. Pietje Bell en zijn twee vrienden waren op hun keurigst uitgedost. Ze hadden Xwatze noodig hadden voor hun vroohjke tooneel- nummers, in gereedheid en op het laatste oogenblik hadden ze den ceremoniemeester gevraagd, of ze hun acrobatisch nummer konden opvoeren. Mijnheer Voorthuis, een zeer ernstig mensch, had voorzichtig geïnformeerd, waar dat wel in bestond. Hij fronste de wenkbrauwen op bij het hooren van de woorden „acrobatisch” en „apencircus”, „hondenkomedie” en „variété-nummer”, maar ten slotte vond hij het toch goed. Het zaaltje vulde zich. Daar was Tante Cato, uitgedost als een kerstboom. Ze was eerst van plan geweest niet te komen, maar 'ter wille van Martha had ze het verleden maar trachten te vergeten en had het bruidspaar een mooie stoel gegeven. Geelman was er ook, deftig in het zwart, en naast hem zat Jozef, een waardig evenbeeld van zijn vader. Meester Long en de andere vrienden bleven niet uit en het duurde niet lang, of het gezelschap was compleet en wachtte nu op de aankomst van het bruidspaar. Terwijl eenige meisjes welkomstliederen uitdeelden, vonden^ Pietje en zijn vrienden het hoog tijd, de menschen een beetje op te vroolijken. Zij gingen naar de keuken, die achter het zaaltje gelegen was en namen er een kluitje groene zeep uit den zeeppot. Zij smeerden er hun rechterhand mee in en keerden terug naar de zaal, Pietje naar het eene einde en de twee vrienden naar het andere. Toen begonnen zij heel beleefd de gasten te feliciteeren met het bruidspaar en gaven handjes. Maar zoodra de gasten de kleverige, vettige handen van de jongens drukten, begrepen zij, dat het een grap was. Zakdoeken werden voor den dag gehaald en handen gewreven en er was een hartelijk gelach. Niemand scheen er boos om te zijn en vóór de gasten het wisten, hadden er wel twintig met de zeephanden van Pietje en de vriendjes kennis gemaakt. Maar toen kwam het bruidspaar. „Daar zijn ze! Daar zijn ze!” riep de uitkijk, die aan de deur stond. Dadelijk schaarden de gasten zich in twee rijen, de welkomstliederen in de handen. Pietje liep met Engel- 11 tje en Peentje naar het zijkamertje, waar zij een mandje met papieren bloemen hadden verborgen. Weken van te voren hadden zij die kleine papieren bloemetjes zelf gemaakt en nu was er een mandje vol van. De bedoeling was, de bloempjes bij den intocht over de gasten en het bruidspaar uit te strooien. In een oogenblik hadden zij bij de deur post gevat om Martha en den Bruidegom te begroeten.' Eindelijk kwamen ze binnen, Martha en haar aanstaande echtgenoot. De pianist sloeg een paar accoorden aan en de gasten zongen het welkomstlied. Pietje en zijn twee makkers strooiden de veelkleurige bloemetjes over het bruidspaar en ook over de aan weerszijden geschaarde gasten. Iedereen vond het allerliefst. Midden in den welkomstzang niesde de bruidegom, weldra gevolgd door Geelman en later door Tante Cato. En toen snakte Vader Bell naar adem en ... Hatchie!... Hét was een vreemd geval. , . Natuurlek vertelden ze niets aan de kellners, die de gasten bedienden. Alleen gaf de kok een hunner bevel, den specialen pudding bij meester Long te brengen. Meester Long keek er met verlangende oogen naar, want hij was bijzonder verzot op pudding. „Mag ik voor u een stukje afsnijden?” vroeg hij aan Geelmans vrouw. „Heel graag,” zei ze. „Ik houd veel van roompudding.” „Ik ook, ik ben er dol op.” Meester Long nam een mes en probeerde een pla|s van de pudding te snijden. Maar de spons gaf mee en een straal water spoot er uit, precies in den mond van Geelman, die aan de overzijde van de tafel zat. Pietje en zijn makkers hadden het heele geval op een afstand gadegeslagen en knepen elkander in den arm. Toen begon men te lachen. Iedereen wilde den namaakpudding eens van nabij bekijken en onderzoeken en het duurde niet lang, of er ging een algemeen gelach op. Er waren slechts twee personen, die daar niet aan deelnamen, Geelman, en Tante Cato. „ „Je hoeft niet te vragen, wie dat weer gedaan heeft, merkte tante Cato op, een woedenden blik werpend in de richting van Pietje Bell, die met Engeltje en Peentje aan een klein tafeltje heel onschuldig zaten te muizen. „Dat niet alleen,” antwoordde Geelman, „maar ook zijn meester lacht er om, net als de anderen. Als het mijn jongen was, zou ik hem een heel andere opvoeding geven... Het is een schande... 0 ja, u was aan het vertellen ... hoe liep ’t af ? ... Was uw valies in den kelder?” „Welneen, mijn goeie man, ze hebben met eens een kelder. Maar er was weer een briefje. Liefe tante Katoo. Ik bedoel de zolder. Mijn lieve mensch. .. ik weer naar boven en daar vond ik den kolenbak. In den kolenbak was de tabaksdoos en daarin de sleutel. Maar het mooiste komt nog. Ik open de kast en haal mijn valies er uit. En toen ik . het öpenmaakte, sprong de kat er tiit! Ik ben nog nooit van mijn leven zoo geschrokken!” „De kinderen-worden tegenwoordig hoe langer hoe ondeugender,” klaagde Geelman. Hij zou nog meer over dit onderwerp gesproken hebben, maar nu begon er iemand een toespraak te houden. Laten we volstaan met te zeggen, dat het souper zonder verdere avonturen afliep en men zich in blijde stemming naar de feestzaal begaf, waar het verdere programma van den avond zou afgewikkeld worden. We zullen de bruiloftsgasten maar een genoeglijken avond toewenschen en een paar dagen overslaan. Nu Martha getrouwd was en in Den Haag woonde, kon zij niet meer als onderwijzeres werkzaam blijven. Meester Long werd naar Martha’s klasse verplaatst en Pietje’s klas kreeg ditmaal een onderwijzeres, juffrouw Klein. Ze was echter allesbehalve klein. De nieuwe schooljuffrouw was een goedige dikkerd en wel zes voet lang. Ze hield veel van kinderen, in het bijzonder van aar- dige jongetjes zooals Pietje Bell en Engeltje en Peentje. Omdat ze veel van jongetjes hield, bedierf zij ze niet, maar gaf ze een flink pak voor hun broek als ze het verdienden. Pietje had dat heel gauw ontdekt. Hij was alleraardigst voor haar en den eersten dag, dat ze in zijn klasse was, deed hij alles voor haar. Jootje was jaloersch, die wou ook alles voor de nieuwe juffrouw doen, maar met de bedoeling, een wit voetje bij haar te krijgen. Pietje duwde zijn vuist onder Jootje s neus en zei hem, op te hoepelen. Jootje gaf Pietje een schop en Pietje’s vuist maakte twee bewegingen... een achterwaartsche en een voorwaartsche... en daarna had Jootje een blauw oog. Juffrouw Klein kon dergelijke veldslagen in haar klasse niet toestaan en daarom nep ze Pietje ter verantwoording. „Hoor eens, Pietje Bell... ik vind het heel aardig van je, dat je het voor mij opneemt), maar vechten kan ik niet dulden. Je hebt dien jongen mishandeld. Kom hier. Ik moet je straffen.” En de geweldige juffrouw Klein nam Pietje over haar knie en gaf hem een proefje van haar bekwaamheid. Piet had het gevoel, of een bootwerker hem te pakken had. Na die kastijding had hij grooten eerbied Voor juffrouw 'Klein s lichamelijke kracht. Onder het sommen maken dacht hij aan het versje van „Piet Hein z’n naam is klein, en hij schreef op zijn lei: Juffrouw Klein d’r naam is klein D’r hande benne grQot Ze sloeg me hallef dood. Maar och heden, toen de juffrouw door de klasse kwam, zag ze het rijttipje op Pietje’s lei. Nu zou je verwachten, dat ze verschrikkelijk boos werd en hem honderd strafregels gaf, maar dat gebeurde heelemaal met, hoor. Juffrouw Klein was wel erg kordaat en ze liet niet met zich spelen, maar ze was een erg goedhartig en vroolijk mensch en ze schoot opeens in eeni lach. roen nam ze Pietje’s griffel en schreef er twee regels ander: Maar toch — geloof me vrij Ze houdt wel veel van mij. Pietje las het en kon zijn oogen niet gelooven. „Is dat heusch waar, juffrouw?” vroeg hij. „Natuurlijk, Pietje. Ik houd van al mijn leerlingen, als ze maar niet vechten^ en vooral niet in de klas.” „Ach juffrouw, ik hou heelemaal niet van vechten, ziet u. Maar Jootje zit mij altijd dwars.en hij wil altijd doen, wat ik doe en dan schiet mijn hand wel eens per ongeluk uit.” A - „Je moet je handen dan maar een beetje beteugelen, jongen. We moeten nooit aan onze drift toegeven. Het is beter eerst tot tien te tellen, vóór je iemand een klap geeft.” Piet nam zich voors, dat te onthouden en van nu af aan zijn handen te beteugelen en tot tien te tellen, Hij was blij, dat juffrouw Klein veel van hém hield en besloot, heel lief voor haar te zijn en haar veel op te vroolijken. Hij maakte haar lessenaar schoon en borstelde haar mantel en hoed af, die in de kast hingen. Toen'de school uitging, kon ^de juffrouw niet begrijpen, waarom ze haar mantel niet kon aantrekken, maar ze had het antwoord op die vraag spoedig gevonden. Pietje had knoopen in haar mouwen gelegd om haar een beetje op te vroolijken. Hij was intusschen al op weg naar huis en bonsde tegen een jongen aan, die ruzie met hem begon te maken. „Ik ken je wel,” zei de jongen, die een hoofd grooter dan Pietje was. „Jij bent de jongen uit den schoenwinkel in de Heerenstraat en je vader verkoopt allemaal versleten schoenen, die afgeloopen zijn en hij haalt ze uit het lorrenpakhuis.” Die beleediging was te veel voor Pietje. Maar opeens herinnerde hij zich de woorden van juffrouw Klein: We moeten nooit aan onze drift toegeven het is beter, eerst tot tien te tellen. Zoo gezegd, zoo gedaan. Pietje keek den jongen met zijn zwarte oogen doordringend aan en toen zei hij, terwijl de Jcnaap hem verbaasd aanstaarde: „Eén, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven, acht, negen... tien ! ! r En bij het laatste woord kreeg de beleediger van Piet’s vader eèn stomp onder de kin die/hem tegen de straat deed tuimelen. Hij krabbelde overeind en wilde nog wat zeggen, maar Pietje deed een stap nader, waarop de groote jongen het veiliger oordeelde, zich terug te trekken. „Juffrouw Klein heeft wel gelijk,” mompelde Pietje Bell bij zichzelf, „het is beter, eerst tot tien te tellen ..... je kan dan beter mikken en ze begrijpen niet, waarom je dat doet.” Zeer tevreden over de toegepaste les, sloeg hjj den weg naar huis in, maar liep eerst nog even bij den kruidenier aan, om te hooren, of er misschien een dubbeltje te verdienen was. De kruidenier was juist een paar klanten aan het helpen en Pietje nam op de kist plaats, zich tegoed doende aan wat gedroogde appeltjes. Zoodra de poes hem in het oog kreeg, retireerde zij naar het magazijn. ,„Wel, beste jongen,” zei de kruidenier, toen de klanten vertrokken waren, „hoe gaat het tegenwoordig op school?” „Erg best,” zei Pietje, „we hebben een nieuwe juffrouw. Ze heet juffrouw Klein, maar ze is tweemaal zoo groot als meester Long. Ze was er vandaag voor het eerst en ik heb al een pak voor mijn broek van haar gehad.” „Wat? Van eèn juffrouw?” vroeg de kruidenier, terwijl hij tien cent gedroogde appeltjes in het boekje noteerde. „Is ze zoo sterk?” „Sterk?” zei Pietje. „Ik denk, dat ik weer varkensblazen in mijn broek zal moeten steken. Maar ze is toch erg aardig. Ze is zoo dik en zwaar... ze lijkt wel op een spekslager. Ik denk, dat ik Jocko eens mee naar school zal nemen, om hem te laten zien.” „Je kunt geen aap mee naar school nemen,” lachte Drukker. „Wat zou er van het onderwijs in de klasse terecht komen?” ,,De juffrouw kan hem best gebruiken, als we dierenles hebben en dan kan ze ons van de apen vertellen. Jocko is toch zoo aardig. Mijn vader verkoopt veel meer schoenen sinds ik Jocko heb.” „Wat is dat nu voor onzin?” „Is geen onzin,” hield Pietje vol. ,Ik heb allen kinderen in de buurt verteld, dat ik een voorstelling met Jocko en Sambo zal geven, als ze met hun moederleen paar schoenen bij ons komen koopen. En ze bennen allemaal gekomen met hun moeder om schoenen te koopen en mijn vader heeft nog nooit van zijn leven zooveel schoenen aan de buurt vérkocht. Eerst wou vader niet hebben, dat ik Sambo en Jocko in den winkel bracht, maar er kwamen hoe langer hoe meer kinderen met hun vaders en moeders en ze wouen toen natuurlijk allemaal de voorstelling zien. Zeg, Drukker, is dat geen goed plan voor jouw winkel? Zal ik de kinderen vertellen, dat ze hier wat moeten koopen en zal ik dan een voorstelling geven?” „Neen, dank je wel, ik heb al genoeg met je te stellen zonder den hond en den aap. Maar vertel me eens, is je zuster hl naar Den Haag verhuisd, nu ze getrouwd is?” „Ja, hoor, ze is eergisteren gegaan. En we hebben toch zoo’n pret gehad op de bruiloft. Waarom ben jij er niet geweest, Drukker?” „Ik was niet geïnviteerd en kon natuurlijk niet ongevraagd komen.” „O, dat geeft niet... ik was ook niet geïnviteerd. Maar we hebben een prachtige voorstelling gegeven met Peentje en Engeltje. Acrobatentoeren, nog al niet fijn. Engeltje stond met z’n handen en voeten op den grond en Peentje? op zijn rug, en dan klom ik op Peentje z’n schouders en Peentje gaf mij een stapel sigarenkistjes met een glas water er bovenop... het ging fijn, hoor ... alleen bewoog Peentje zich en toen vielen het glas water en al de sigarenkistjes op zijn hoofd en Engeltje kon ons niet meer houen en die zakte in elkaar en we rolden allemaal over den vloer en de menschen lachten, dat ze haast huilden ... heusch, waar ... ik zag, dat ze tranen in d’r oogen hadden...” „Nou,” zei de kruidenier, „ik kan me best voorstellen, wat een pret de menschen gehad hebben.” „O ja,” vervolgde Pietje, een handvol pepermuntjes uit een stopflesch nemend, wat dadelijk door Drukker genoteerd werd, „en dan waren er ook nog een paar kennissen, die een paar flauwe stukjes deden op het tooneeltje, maar wij speelden toch het beste van allemaal, zie je. Ze hadden allemaal erg veel pret om ons, behalve Geelman.” „Was Geelman, de drogist, er ook?” „Zeker. Maar hij is erg bang voor vuurwerk, hoor. Ik had een rotje aangestoken en in zijn zak gestopt... en toen ineens ging het af met een knal. Sjonge, had je me Geelman moeten zien springen! D’r was een gat m zijn zak gebrand, zei hij, maar dat had ik heusch niet bedoeld. Vader zal wel een nieuwe jas koopen bij Levi Cohen op de markt. Zal ik nou boodschappen doen? „Geen boodschappen vandaag,” zei de kruidenier. _ Pietje Bell ging huiswaarts, hopende, dat er wat kinderen met moeders in den winkel zouden zijn om schoenen te koopen, zoodat hij weer een voorstelling zou moeten geven. Maar er waren geen klanten en hij vond zijn vader in de werkplaats, luid zingende en een laars repareerend. Pietje keek naar het mandje, waarin gewoonlijk Jocko en Sambo broederlijk te slapen lagen Hij vond er alleen het aapje. „Waar is Sambo, vader?” vroeg hij. j . Vader Bell hield Pp met zingen, en schudde het hoofd. „Ik weet het niet, jongen. Om je de waarheid te zeggen, heb ik hem al .den heelen morgen met gezien. „Is hij dan weggeloopen?” vroeg Pietje ongerust. „Misschien wel. Weggeloopen of meegenomen door iemand.” De tranen kwamen Pietje in de oogen. Eerst doorzocht hij het heele huis en het achterplaatsje; maar de hond was niet te vinden. Toen rende Pietje de straat op. Hij dacht niet aan eten, ofschoon zijn moeder een heerlijk middagmaal gereed had. Sambo was weg, Sambo was weg!! Die gedachte kon hij maar niet van zich afzetten. Zijn verdriet en schrik waren zoo groot, dat hij zonder nadenken maar door de straten rende, overal rondkijkend. Er waren genoeg honden te zien, maar Sambo was er niet. Langzamerhand kwam hij een beetje tot bedaren en ging op een stoep zitten. Waar zou Sambo heengegaan zijn?... Maar hoe Pietje ook nadacht, hij kon het antwoord op die vraag niet vinden. Toen opeens schoot hem een denkbeeld door het hoofd! De krant... die altijd stukjes over hem schreef ... als hij eens in die krant zette, dat zijn hond weg was, zou misschien de heele stad aan het zoeken gaan! En de politie-agenten, die waren toch ook over de heele stad verspreid ... die konden ook wel een handje helpen ... Had hij niet onlangs de politie geholpen met dien autodief?... Pietje zette het op een loopen en rende naar het politiebureau in de Meermanstraat. „Wat moet jij hier?” vroeg de agent, die aan de deur stond. „Och, agent, mag ik asjeblieft den Hoofdcommissaris van Politie effetjes spreken? Het is verschrikkelijk belangrijk !” „Kom maar binnen,” zei de agent lachend, „en vertel het maar eens aan den inspecteur.” Aan een hoogen lessenaar zat de inspecteur. „Wat is er aan de hand?” vroeg deze. „Wie ben je?” „Ik ben Pietje Bell, meneer de politie,” antwoordde Pietje hijgend, „en mijn hondje Sambo is weg en nou wou ik u vragen, of u assieblief aan al de agenten wil vertellen om goed uit te kijken naar een mooi, zwart hondje en ik ga ook naar de krant, dan zullen ze een stuk in de krant zetten over Sambo en ik ben zoo vreeselijk verdrietig, mijnheer, én nou kan ik niet naar school gaan, want ik moét mijn ^ hond zoeken ... wilt u nou asjeblieft dat aan de agenten zeggen?” „Zoo, jij bent Pietje Bell, hè?” zei de inspecteur lachend. „Ben jij dezelfde jongen, die ons den autodief in handen hebt gespeeld?” Pietje knikte. „Welzoo, Pietje, dan zijn we je wel een wederdienst verschuldigd. Vertel me nou maar eens precies, hoe je hondje er uit ziet, dan zal ik hem laten opsporen.” Pietje voldeed aan ’t verzoek en vertrok, na de verzekering te hebben gekregen, dat de heele Rotterdamsche politie naar Sambo zou zoeken. „En vergeet niet, naar school te gaan,” vermaande de inspecteur, toen Pietje bij de deur stond, „laat de zaak maar aan ons over.” Pietje ging niet naar het bureau van de krant, maar . één der reporters had het verhaal op het politie-bureau gehoord en stelde er een heel stuk over op. Maar dat dit muisje nog een aardig staartje zou hebben, wist natuurlijk niemand vooruit, allerminst Pietje zelf. Toen hij dien middag uit school kwam, was er een boodschap van" de politie voor hem, om met zijn vader even op het bureau te komen. „Wat zullen we nou beleven?” riep de schoenmaker. „Heb je wat uitgehaald, jongen?” „Nee, vader, heusch niet,maar misschien weten ze wat van Sambo.”- Vader en zoon togen op weg naar het bureau, nadat de schoenmaker den winkel aan de zorgen van zijn vrouw had toevertrouwd. Op het bureau werden zij dadelijk bij den inspecteur toegelaten. „Ik ben blij, dat u met den jongen meegekomen bent, zei de vriendelijke, politie-inspecteur. „Hij heeft hier vanmiddag aangifte gedaan van het verdwijnen van zijn hond. Gewoonlijk nemen we van dergelijke onbeduidende zaken geen notitie. Maar omdat we een beetje verplichting hadden aan uw zoontje Piet, hebben we werk van de zaak gemaakt. Het schijnt, dat alle agenten ,op dit bureau Pietje kennen en hem gaarne mogen lijden. Hij komt hun altijd een hand geven en probeert dan op hun alarmfluit te blazen. Zoodra een van de agenten Pietje ziet aankomen, bergt hij zijn alarmfluit weg. Maar nu ter zake. Pietersen, breng den hond hier!” Een der agenten verdween en kwam met een zwarten hond terug. „Sambo!” riep Pietje uit en de hond sprong op hem toe en kefte van blijdschap. Hij sloeg zijn armen om het dier heen en drukte hem aan zijn borst. „O Sambo, waar ben je' geweest? Waarom ben je van het baasje weggeloopen?” „Dat zal ik je vertellen,” zei de inspecteur. „Pietersen, breng den jongen hier!” Weer vérdween Pietersen en kwam spoedig terug met een jongeling, die de oogen naar den grond geslagen hield. „Jozef Geelman!” riep Vader Bell verbaasd uit „Jozef Geelman!” herhaalde Pietje. „Wat heeft-ie gedaan?” „Kent u dezen jongen?” vroeg de inspecteur. „O ja,” sprak de schoenmaker, „hij is de zoon van mijn vriend Geelman, den drogist uit de Breestraat.” „Wel,” zei de inspecteur. „Dit jongmensch is op straat aangehouden en vertelde, dat het zijn hond was. Maar we hebben gauw de waarheid uit hem gekregen. Hij zegt, dat hij de Heerenstraat passeerde en Pietje’s hond voor de deur vond. Hij sprak het dier toe, bond hem een touw aan den halsband en nam hem mee.” .„Waarom deed je dat, Jozef?” vroeg Vader Bell. „Omdat ik Pietje eens betaald wou zetten, dat hij altijd mijn vader plaagt,” zei Jozef. „Maar ik wou den hond niet stelen... alleen Pietje maar een beetje schrik aanjagen...” Wel jou Wijke ..wilde Pietje zeggen, maar opeens schoten hem de woorden van juffrouw Klem te binnen: „We moeten nooit aan onze drift toegeven... het is beter om eerst tot tien te tellen.” ' En toen begon hij, tot verbazing van allen, die het hoorden, te tellen:. „Een, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven, acht, negen, tien!!” En pats! had Jozef een oor veeg te pakken, die je wel op straat kon hooren. „Hei, hei!” riep de inspecteur, „dat mag je hier zoo maar niet doen! Je moest je schamen, Pietje Bell. „Ja, maar hij moest zich nog veel meer schamen, zef Pietie. „mijn hond te stelen.” - . ; Nu meneer Bell, wat zullen we met den jongeling doen? Wilt u een aanklacht tegen hem indienen wegens H1 pfftt 3.1 ^ * * Neen, dank u,” zei Vader Bell, „laat hem maar naar huis gaan. Het is een goede les vooï- hem geweest en hij ^D^schoenmake/en11'Pietje verlieten het bureau met den hond, na den inspecteur hartelijk bedankt te hebben. En den volgenden morgen stond er in de krant, dat Jozef Geelman, de zoon van den drognst uit de Breestraat, wegens diefstal van Pietje Bells hond, ge arresteerd en weer vrijgelaten was. , De drogist was buiten zichzelven van woede en schaam te Zulk een vernedering was hem nog nooit ten dee gevallen. Omdat zijn brave zoon Jozef heel onschuld g een wandeling was gaan maken met Pietje*s 1™ hij gearresteerd en naar het politiebureau gebracht. En mEn n^wiUeTwe den lezer eengeheim verklappen. Hoe kwamen de kranten ’t altijd te weten, als P etj Bell iets in de stad had uitgehaald? Ziehier het antwoord: Jozef Geelman bracht hen p de hoogte en zorgde er voor, dat Pietje in de kranten de stadskwajongen genoemd werd. En nu kreeg Jozef een lepeltje van zijn eigen , cijn te drinken. Ö, wat ging hij te keer, toen hij m krant las, dat hij wegens het stelen van een hond opgepakt was! Twee dagen later zat Pietje op zijn zolderkamertje en schreef een langen brief aan zijn zuster Martha in Den Haag. lieve marta, U moet maar niet naar het sgrift keiken marta want ik heb zoon gekke pen en de int is erg dik net modder en nou gaat ik u een mooie brief sgrijve omdat vader zeg dat ik u sgrijve moet en nou begint ik, de juffrouw in sgool zeg dat ik zoveel faute maak met spelle maar ik doet heel erg mijn best en mijn somme is altijd goet. marta het is niks gezellig in huis nou u weg ben en u kaamer .is zoo stil en omdat u er nou tog niet is laat ik Samboo en Jokkoo er slaape in u bed maar moeder heb ze weer uitgejaagt marta u heb belooft dat ik wel een daagje bij u mag komen losjeere nu u getrauwt ben en dat u zoon mooi huis heb ach lieve marta ik zal heel goet oppasse en niks breeke en-stil zijn want ik hebt tog zoo aardig gespeelt „ met peentje en Samboo 'en Jokkoo in u kaamer. Er was nog een hoop dinge van u marta, en moeder zeg dat u nóg wel eens terug komp om alles in te pakke.=eti er was tog zoo mooi kleetje marta allemaal mooie figuurtjes gehaakt op u tafeltje en toen' heef Jokkoo er aan getrokke met zijn hande en Samboo met zijn tande en nou is het kleetje heelemaal verscheurt en wanneer mag ik nou in dehaag komme? ik kon-heus niet helpe dat ze het kleetje van de tafel trokke en toen viel ook uw mooie glaaze intstel op de gront het was maar in vier stukke en ik zal het goet lijmen en de int viel op uw mooi karpet je. moeder zei u wilt het meenemen naar dehaag om te gebruiken maar u moet maar weer nieu kopen marta er is een groote zwarte vlek op het karpetje net op die witte roos ik hebt het een beetje uitgevreeve maar het is alleen maar een beetje grotér geworde en mijn hande en mijn kiel zate ook vol. marta wil u aan paul zegge dat ik mooi vuurwerk zal meebrenge om in ctefaamer af te steeke en dat ik ook.Jokkoo zrf meebrenge dan karme we een hoop Pre*''eÏLte“ seriif u nou gou dat ik komme mag, dag marta, nou3 gaat ik naar bed en gaat ik mij legge uoeme u liefhebbent broertje pietje. En nou zouden we den lezer gaarne vertellen van Pietje’s bezoek aan Martha, die nu mevrouw Df??- Bell heet en hoe hij Jocko mee naar de Haagsche Uier gaarde nam, IJ hij door den ar beschuldigd werd een aapje uit het hok gestolen te hebben maar dan zouden we nog wel een paar ^^^ ^en^van rmfirHfJ1 hebben en dat kan nu niet. De avonturen van Pietje Bell zijn in de verste verte niet ten einde, maar voor het oogenblik neemt Pietje afscheid van zijn lezers en roept hun een hartelijk: tot weerziens toe.