In gebruik genomen schooljaar 19 /19.... Het Hoofd der School: DE VIER BOEKEN VAN BOB EN BEP EERSTE DEELTJE BIJ BEP IN DE STAD door DIET KRAMER Geïllustreerd door TILLY DALTON NOORL HOFF-KOLFF — BATAVIA-CENTRUM GEDRUKT BIJ H. VEENMAN & ZONEN TE WAGENINGEN 1. DE WITTE HAARSTRIK. Op de hoek van de straat staat het huis van Bep. Het is een huis met een rood dak en witte muren. De krees van het huis zijn groen. Maar dat kun je niet zien, want de djongos heeft de krees opgetrokken. Het is middag en het is niet zo erg warm meer. Bep zit op het muurtje voor het huis. Ze kijkt blij en ook een beetje trots. Waarom is Bep blij en waarop is Bep trots? Misschien kun je het raden, als je naar haar hoofd kijkt. Bep heeft éen strik in het haar. Vandaag voor ’t eerst. Een grote, witte strik van echte zij. Beps moeder heeft de strik in het haar gedaan. „Het kan nog maar net,” zei ze, „je haar is juist lang genoeg. Maar als je wilde spelletjes gaat spelen, glijdt hij uit je haar!” „Dan speel ik vandaag geen wilde spelletjes,” beloofde Bep. En moeder moest stilletjes lachen. Bep is zo wild. Ze kan niet lang stil zitten. En het liefst speelt ze krijgertje en verstoppertje. Maar nu zit Bep heel rustig op het muurtje. Ze durft haar hoofd bijna niet te bewegen. Dichtbij Beps huis is een pleintje. Daar spelen Frits en Jo en Greet. Ze komen naar Bep toe. „Doe je mee?” vraagt Frits, „we gaan krijgertje spelen. Ik ben ’m!” Bep schudt heel voorzichtig haar hoofd. Ze hoort de strik ritselen. „Pas op!” waarschuwt de strik. „Nee hoor, ik doe niet mee. Als ik hard loop, glijdt de strik uit m’n haar!” Frits en Jo en Greet kijken naar de strik. Greet vindt de strik heel erg mooi. Dat kun je aan haar ogen zien. Maar Frits en Jo zijn jongens. Die geven niets om een witte strik van echte zij. „Je haar staat recht overeind op je hoofd ... achter de strik,” plaagt Frits, „het lijkt net de staart van een varken!” „Ik heb geen varkens-staart!” roept Bep boos. Die Frits met zijn geplaag altijd. Bep kan helemaal niet tegen plagen, weet je! Frits lacht, hij loopt hard weg. „Varkens-staartje! Varkens-staartje!” roept hij naar Bep. » Bep krijgt een kleur van boosheid. Ze vergeet de strik. Ze vergeet ook, dat ze vandaag niet wild zou doen. Ze wil Frits pakken en slaan! Die nare Frits! En ze holt hem achterna. Op het pleintje pakt ze bijna zijn mouw. Maar ze struikelt over een steen. Ze valt! „O, Je strik... je mooie strik!” roept Greet. De strik glijdt uit Beps haar. De strik valt in een plas. Hij is helemaal nat en vuil. Wat een verdriet heeft Bep nu ineens. Ze denkt niet meer aan Frits. Ze denkt alleen maar aan de mooie strik, die nu zo vies is. Ze pakt de strik op. Huilend loopt ze naar huis. 2. WAT MOEDER VERTELT. Moeder is in de kamer. Ze zit in de stoel voor het raam en ze leest een brief. „Kijk toch eens moeder, wat Frits gedaan heeft!” huilt Bep. Moeder legt de brief neer. Ze kijkt naar Bep. Ze ziet niet eens, dat de strik vies en lelijk is. „Weet je wat er in die brief staat?” vraagt moeder. „Maar mijn strik, moeder... kijk eens naar mijn strik!” „Het is niet zo erg,” zegt moeder, „we zullen de strik laten wassen en strijken. Dan doen we hem morgen weer in je haar. Als je wist, wat er in deze brief staat, zou je niet meer huilen.” Nu wordt Bep toch nieuwsgierig. Ze klimt op moeders schoot. Ze kijkt naar de brief. Maar ze kan niet lezen wat er in staat. Bep kan nog niet lezen. Ze is vijf jaar en nog niet op school. „Dit is een brief van oom Wim,” vertelt moeder, „je weet wel, oom Wim van tante Gerda.” „Die oom en tante, die hier wel eens geweest zijn? Met dat kleine jongetje? Die oom en die tante, die zo ver weg wonen, heel hoog in de bergen?” „Ja, die oom en tante. Maar het jongetje is niet zo klein. Hij is precies zo oud als jij bent. Hij heet Bob, weet je nog wel?” Bep knikt. Het is al lang geleden. Al wel twee jaar. Ze was toen nog maar drie jaar. En Bob was ook drie jaar. „Tante Gerda is ziek. Ze moet een poos naar het ziekenhuis. En nu vraagt oom Wim of Bob bij ons mag komen. Hoe vind je dat?” Bep springt van moeders schoot. Ze klapt in haar handen van plezier. „Fijn, fijn! Dan heb ik altijd iemand om mee te spelen! Dan ben ik niet meer alleen! Komt hij gauw, moeder?” Moeder kijkt in de brief. „Oom Wim schrijft, dat hij Bob over een paar dagen brengt. Als wij hem hebben willen. En dat willen we wel, hè Bep? We vinden het wel leuk, hè?” „Nou, en of!” roept Bep. Eerst had ze een kleur van boosheid. Toen had ze een kleur van verdriet. En nu heeft ze een kleur van blijdschap. „Maar eerst moet ik er nog met vader over praten,” zegt moeder. Bep begrijpt wel, dat Bob toch komt als moeder het goed vindt. Ze holt naar buiten. Voor het huis, op de straat, staan Frits en Jo en Greet. Ze wachten op Bep. En Frits kijkt een beetje bang. Hij heeft spijt dat hij Bep zo plaagde. Hij wilde de strik niet vuil en lelijk maken. Hij deed het per ongeluk. Frits loopt hard weg als Bep naar buiten komt. Hij is bang, dat ze nog boos is. Hij is bang, dat ze hem pakken wil. „Hoor eens! Kom eens hier!” roept Bep blij. „Er komt een jongen bij ons logeren! Bij ons in huis! Fijn, hè?” Met z’n vieren gaan ze op het muurtje zitten. En Bep vertelt van de brief en van Bob, die in haar huis komt logeren! 3. DE KAMER VAN BOB. Natuurlijk vindt vader het ook goed, dat Bob komt. Met z’n drietjes praten ze er over, moeder, vader en Bep. „Maar waar moet Bob slapen?” vraagt vader. Moeder weet het wel. Moeder heeft al van alles bedacht. „Het kantoor wordt Bobs slaapkamer. Daar zetten we het logeerbed, dat nu in de goedang staat. En dan kan hij zich in de kamer van Bep wassen. Je zult zien, dat gaat best.” De volgende dag gaan moeder en Bep samen aan het werk. Amat de huisjongen, en Isa de baboe, helpen ook mee. Alle meubelen in het kantoor worden verzet. De schrijftafel gaat naar de achterkamer. De boekenkast wordt naar de voorkamer gebracht. Het is een rommel in huis! En Bep vindt het allemaal zo leuk en ongewoon! Ze bedenkt steeds nieuwe dingen voor de kamer van Bob. Ze brengt er boeken heen met mooie platen. Die mag Bob hebben. Ze brengt de beer er heen en de spoortrein. Die mag Bob ook hebben! • En aan de muren hangt moeder platen uit Beps kamer. Dat staat zo mooi! Het is nu in Beps kamer een beetje kaal en leeg. Maar dat vindt Bep helemaal niet erg. Ze wil alles eerlijk delen met haar nieuwe vriendje. Als vader thuis komt uit kantoor, is de kamer van Bob klaar. Vader kijkt eens rond. „Het is hier echt gezellig, hoor,” zegt vader, „Bob zal het wel mooi vinden. En mag Bob heus je spoor- trein hebben? En de beer? En die mooie boeken met platen? Meen je dat echt, Bep?” Bep knikt erg met haar hoofd. Bep heeft geen strik in het haar. Ze heeft het zo druk gehad vandaag. Ze heeft geen tijd gehad om aan de strik te denken! Vader kijkt Bep eens ernstig aan. „En als Bob er mee gaat spelen? En als Bob het speelgoed niet dadelijk terug geeft, als jij er om vraagt? Ga je dan niet met hem kibbelen? Je kibbelt zo gauw met andere kinderen. Je bent er niet aan gewend je speelgoed met een ander te delen.” „Bob en ik kibbelen nooit!” zegt Bep. Wat knikt dat hoofd van Bep! Wat weet ze zeker, dat ze geen ruzie zal maken met Bob! Moeder lacht. „Een enkel keertje mogen Bob en Bep wel eens kibbelen.” Moeder trekt Bep op haar schoot. „Wij moeten eens samen praten, meisje,” zegt moeder, ^,Bep is blij omdat Bob hier komt. Maar ik denk, dat Bob helemaal niet blij is.” „Waarom niet?” vraagt Bep. En ze kijkt heus een beetje boos. Stel je voor... zo’n mooie kamer en zoveel speelgoed van Bep! En dan niet eens blij zijn! „Zou jij blij zijn, als moeder ziek was? Zou jij blij zijn, als moeder naar het ziekenhuis moest? En als je helemaal alleen bij vreemde mensen moest wonen?” Bep schudt haar hoofd. Nu begrijpt ze, wat moeder bedoelt. Bep denkt: „Ik zal erg lief zijn voor Bob.” 4. DAAR IS BOB! Bep zit weer op het muurtje voor het huis. En ze heeft weer de mooie, witte strik in het haar. Maar ze zit nu niet stil en rustig op het muurtje. De strik ritselt telkens als ze haar hoofd beweegt. „Pas op,” waarschuwt de strik, „anders glijd ik uit je haar!” Maar nu luistert Bep daar niet naar. Ze schuift heen en weer op het muurtje. Ze staat telkens op. Ze loopt telkens naar de hoek van de straat. Komt de auto er nog al niet aan? Wat duurt het toch lang! Bep wacht op Bob. Vader is naar het station gegaan. Hij haalt oom Wim en Bob van de trein. En moeder is binnen. Bep loopt het huis in. Is moeder al klaar met baden? Is moeder al aangekleed? Stel je voor, dat Bob komt en moeder is niet in de kamer! Gelukkig, moeder is klaar. De thee is gezet en de koekjes staan op tafel. Vlug loopt Bep weer naar het muurtje. En juist als ze gaat zitten, komt er een auto aan. In die auto zitten vader en oom Wim. En tussen vader en oom Wim zit een klein jongetje. Waarom loopt Bep nu niet vlug naar de auto? Waarom loopt ze naar binnen? Waarom verstopt ze zich achter moeder? Is ze verlegen? Ja hoor, die wilde, brutale Bep is verlegen! Wat zou Frits haar plagen, als hij dat zag! Daar komen ze binnen ... oom Wim en Bob. Vader loopt achter hen. Moeder geeft oom Wim een hand. Ze strjjkt Bob over zijn hoofd. En ze praat druk tegen oom. Ze wil van alles weten! Hebben ze een goede reis gehad? En hoe is het met tante Gerda? Bob staat achter oom Wim. Bep staat achter moeder. „Kom,” zegt vader, „niet zo flauw doen, Bep. Geef oom een hand en zeg Bob goedendag.” Bep geeft oom een hand. Maar van Bob wil ze niets weten. Ze kruipt weer achter moeders stoel. En Bob wil niets van Bep weten. Hij blijft dicht bij zijn vader staan. De grote mensen kijken niet naar Bob en Bep. Oom gaat zitten. Vader houdt hem de stopfles met sigaren voor. Oom Wim en vader steken allebei een sigaar op. En moeder gaat thee schenken. Bep gluurt om de hoek van de stoel naar Bob. Bob gluurt langs zijn vader naar Bep. Dan trekken ze allebei vlug hun hoofd terug. Ze kijken allebei de andere kant uit. O, wat doen ze flauw, die Bep en die Bob! 5, EEN SAAIE JONGEN EN EEN AKELIG KIND! Moeders ene hand pakt de schouder van Bob. Moeders andere hand pakt de schouder van Bep. „Kom,” zegt moeder, „we gaan samen naar de kamer van Bob. We zullen Bob eens laten zien, hoe gezellig het daar is.” Bob blijft staan. Hij kijkt naar zijn vader. Hij wil liever niet mee. Maar oom Wim knikt. Dat betekent: „Ga maar gauw mee met tante en met Bep!” Oom Wim kijkt ook een beetje streng. En dat betekent: „Niet zo kinderachtig doen!” Moeder praat tegen Bob. „Kijk eens, hier is je bed,” zegt ze, „een groot bed, zie je wel? Een kinderledikant hadden we niet. Maar dat is ook niet nodig. Je bent al zo groot. En hoe vindt je die platen aan de muur? Die zijn van Bep. Bep heeft alles eerlijk met je gedeeld. Daar liggen ook mooie boeken op tafel. En de spoortrein en de beer mogen bij jou in de kamer blijven!” Bob zegt niets. Hij kijkt maar in het rond. Moeder laat Bep en Bob alleen in de kamer. Moeder denkt: „Misschien gaan ze dan spelen. Misschien praat hij wel tegen Bep.” „Je mag mijn speelgoed niet houden, hoor,” zegt Bep als moeder weg is, „je moet het me eerlijk terug geven.” Bep is niet erg aardig tegen haar gast. Dat vindt Bob zeker ook. Hij kijkt haar boos aan. „Ik wil jouw speelgoed helemaal niet hebben,” zegt hij, „en als mijn vader straks weg gaat, ga ik mee.” ' 2 Bob en Bep I „O, niet waar... je moet hier blijven, bij ons!” roept Bep. „Dat doe ik toch niet. Ik spring in de auto als hij weg rijdt!” Bep kijkt Bob eens aan. Zou hij dat durven? „Mijn vader houdt je vast, dreigt Bep. „Mijn vader is veel sterker dan jouw vader,’ zegt Bob. ~ ^ Nu weet Bep zeker, dat hij jokt. Niemand is zo sterk als haar vader. „O, jij jokt! Als moeder dat hoort, is ze boos. Je mag niet jokken. En mijn vader is de sterkste vader in de wereld.” „O nee, mijn vader is veel sterker!” „Het is niet waar!” „Het is wel waar!” Wat kijken die twee elkaar kwaad aan! Zullen Bep en Bob vriendjes worden? Zullen ze kunnen spelen zonder kibbelen? Je kunt het haast niet geloven, als je naar hun gezichten kijkt. Maar Bep is nooit lang boos. „Ga je mee buiten spelen?” vraagt ze. „Buiten zijn Frits en Jo en Greet. Zullen we verstoppertje doen met z’n allen?” Bob schudt zijn hoofd. „Nee, ik wil niet. Ik blijf hier bij vader. „Je bent een nare, saaie jongen!” zegt Bep. Ze is erg boos. „En jij bent een akelig kind!” zegt Bob. Is Bob ook boos? Nee, hij is alleen maar erg verdrietig. Hij zou zo graag met zijn vader mee terug willen gaan. Hij wil naar huis en naar moeder! 6. EEN FLINKE JONGEN. Oom Wim blijft niet lang. Hij moet ook nog naar andere mensen toe. Hij slaapt vanavond in een hotel. Morgenochtend gaat hij terug. Heel vroeg, als Bob nog slaapt. Oom blijft wel brood eten. Bob zit naast zijn vader aan tafel. Als ze allemaal klaar zijn met eten, staat oom op. „Kom,” zegt hij, „nu moet ik weg. En Bep en Bob gaan zeker al gauw naar bed.” Bob houdt de hand van zijn vader heel stijf vast. Hij kijkt vader aan. „Laat me mee gaan, terug naar huis?” wil hij zeggen. Oom Wim legt zijn grote hand op de kleine schouder van Bob. „Weet je nog, wat je moeder beloofd hebt, Bob? vraagt hij. „Je hebt moeder beloofd, dat je flink zou zijn, dat je niet zou huilen. En flinke jongens doen eerlijk, wat ze beloofd hebben, is het niet?” Bob knikt. Hij durft niet eens hardop te praten. Dan gaat hij vast huilen. En hij wil niet huilen, waar Bep bij is. Oom Wim tilt Bob hoog op. Hij geeft hem op iedere wang een zoen. „Je bent vaders grote kerel!” Oom Wim gaat weg met een taxi. Vader en moeder en Bep wuiven hem na. Bob wuift niet. Hij staat voor het huis. Zijn armen houdt hij stijf tegen zijn lijf. En over zijn wangen rollen twee dikke tranen omlaag. Bep kijkt naar Bob. En Bob veegt gauw met zijn mouw langs zijn gezicht. Hij slikt en hij slikt nog eens. Gelukkig, hij hoeft niet te huilen. Bep heeft medelijden met Bob. Stel je voor, dat zij eens alleen bij een vreemde oom en tante moest blijven. Wat zou ze huilen, als vader weg ging! Bob ligt die avond het eerst in bed. Beb mag hem even goedenacht zeggen van moeder. Maar hij heeft zijn hoofd weggestopt in het kussen. Hij wil Bep niet eens aankijken. Hij heeft zo’n vreselijk verdriet. Hij voelt zich zo erg alleen! Hij kan het heus niet helpen, dat hij huilt. Bep wil iets bedenken om Bob te troosten. Ze loopt naar de speelgoedkast. Ze kijkt eens haar haar Harlekijn. Harlekijn is haar liefste pop. Hij heeft zo’n grappig gezicht. Ze moet altijd lachen als ze naar Harlekijn kijkt. En hij heeft een mooi pak aan met rode en groene ruiten. Bep houdt erg veel van Harlekijn. Het is wel erg, om hem weg te geven! Dan pakt ze vlug de pop en loopt naar Bob terug. „Hier,” zegt ze, „hier heb je Harlekijn. Hij is de leukste van allemaal. En hij is geen echte pop. Een jongen kan er best mee spelen. Echt, hoor! Het is een jongens-harlekijn. Je mag hem houden!” Bob tilt even zijn hoofd op. Zijn gezicht is rood van het huilen. , Hij kijkt naar Harlekijn. En Harlekijn lacht tegen hem. Het is net, of hij knipoogt. Vlug grijpt Bob de pop en dan duwt hij zijn gezicht weer in het kussen. Moeder komt binnen om de klamboe in te stoppen. Moeder brengt Bep naar bed. „Bob is een echte flinke jongen, vind je niet!” vraagt ze aan Bep. „Nou, en of!” zegt Bep, „hij huilt maar een heel klein beetje. Je kunt het haast niét zien.” 7. DE VOLGENDE MORGEN. De volgende ochtend is Bobs verdriet over. Gelukkig maar! Als vader naar kantoor is, gaan moeder en de kinderen samen ontbijten. Heel rustig en gezellig. „Wat wil je op je boterham, Bob?” vraagt moeder. Bob kijkt eens naar wat er op tafel staat. Thuis zijn er weer heel andere dingen. Thuis krijgt hij honing. Hier krijgt hij palmsuiker. O, en pindakaas! Dat vindt hij fijn. Bob eet thuis maar twee dunne boterhammetjes. Bij tante eet hij er wel vier. Bep kijkt met grote ogen naar Bob. „Wat kan jij veel eten,” zegt ze. „Ik ben ook een jongen!” zegt Bob. Maar moeder vindt dat meisjes ook veel moeten eten. Meisjes moeten ook groot £n sterk worden. Naast het bord van Bob zit Harlekijn, zo maar op tafel. Bob en Harlekijn zijn vrienden geworden. Bep kijkt eens naar Harlekijn. Die is nu alleen nog maar van Bob. Hij is helemaal niet meer van Bep. Ze heeft een klein beetje spijt. Ze had Harlekijn toch ook wel een dag aan Bob kunnen geven. Of een week. Nu is ze hem helemaal kwijt. En ze houdt nog steeds zoveel van Harlekijn! Harlekijn kijkt naar Bep. Hij lacht. Knipoogt hij heus tegen Bep? Ineens moet Bep ook lachen. Ze begrijpt best, wat Harlekijn bedoelt. „Dat hebben we toch maar netjes gedaan, wij samen,” wil Harlekijn zeggen, „jij gaf mij aaQ hem en ik heb hem getroost. Zie je wel, dat hij heus kan lachen en praten? En dat hij niet meer huilt? Ben je tevreden over me?” Bep knipoogt terug. Niemand ziet het... het was maar een klein knipoogje. Harlekijn en Bep hebben samen een geheim. En Bep heeft er helemaal geen spijt meer van, dat ze Harlekijn aan Bob gaf. „Kom,” zegt moeder, „gaan jullie nu maar in de tuin spelen. Het is nog niet zo erg warm. Straks ga ik een paar boodschappen doen met jullie.” Bob kijkt naar het grasveldje achter het huis. „Dat is toch geen tuin,” zegt hij, „daar kun je niet spelen.” „Het is wel een tuin. Kijk maar, er staan bloemen in. En zulke mooie... zonnebloemen en afrikaantjes. Moeder en ik hebben ze zelf gezaaid,” vertelt Bep. „Bob moet nog wennen aan de tuinen in de stad,” zegt moeder tegen Bep, „waar hij woont, staan de huizen heel ver van elkaar af. Het huis, dat het dichtst bij is, is nog wel vijf minuten lopen ver. Bob woont immers boven, in de bergen. Zijn huis staat in een erg grote tuin. Die tuin is bijna zo groot als het parkje met de vijver. Je weet wel, het parkje waar jij ’s middags vaak speelt.” „O,” Beps mond gaat open van verbazing, „heeft hij zo’n grote tuin om in te spelen. Wat fijn, hè moeder?” „Ja, maar in de stad zijn weer andere dingen, die ook mooi en prettig zijn. Dingen, die Bob thuis niet heeft. En hier zijn veel meer kinderen om mee te spelen. Bob speelt thuis al- tijd alleen. En als we straks naar de toko gaan, zul je eens zien, hoe mooi Bob die vindt.” Bep is al weer gerust gesteld. Bep en Bob gaan samen de tuin in. „Waar zijn de dieren?” vraagt Bob, „hebben jullie geen dieren hier?” „Ja,” knikt Bep ernstig, „we hebben tjitjaks en muskieten. En er is een tokéh achter het huis. En in de tuin zijn ook nog slakken en wormen en spinnen.” Bob kijkt eens naar Bep. Houdt ze hem voor de mal? Nee hoor, ze lacht hem helemaal niet uit! „We hebben thuis een paard,” vertelt Bob, „dat staat in de stal. Hij heet Moor. En in huis hebben we een hond en een poes. De hond heet Pret. Zo heeft vader hem genoemd, omdat hij altijd pret heeft^Hij stoeit zo graag. Je kunt van alles met hem spelen. O, en we hebben ook een kaka! Die heet Flip. Hij zegt „goedenmorgen allemaal!” En hij kan ook zeggen „lang zal Bobbie leven!” Vind je dat niet leuk?” Bep vindt alles leuk, wat Bob vertelt van zijn huis. „Mag ik ook eens bij jou logeren?” vraagt ze. Daar schrikt Bob van. Hij weet niet, of hij dat wel leuk zou vinden. Hij weet nog niet, of Bep heus aardig is. „Ik weet ’t niet, hoor,” zegt hij, „misschien vindt mijn moeder dat niet goed.” „Vraag het haar dan eens.” „Ja later,” zegt Bob, „laten we nu eerst maar wat gaan spelen ... zullen we hier op de tegels met de trein gaan spelen?” Dat vindt Bep goed. 8. BOB EN BEP GAAN NAAR DE TOKO. „Handen wassen!” zegt moeder tegen Bob en Bep, „we gaan uit, we gaan boodschappen doen!” „Hoe moet dat nu?” vraagt Bep, „anders gaan we altijd op de fiets. Er kunnen toch geen twee kinderen achter op de fiets zitten?” „Dat is wel heel erg naar voor je,” plaagt moeder, „want nu moeten we met een taxi gaan. Dat vind je immers zo akelig?” „Ha, fijn!” Bep springt door de kamer van plezier. Moeder roept de kebon. „Tjoba panggil taxi,” zegt ze tegèn hem. En de kebon loopt naar de straat. Hij steekt twee vingers in zijn mond. Hij fluit heel hard en schel. „Aj, wat kan hij dat goed!” Tl f *ii. «... öod wil Het dadelijk ook proberen. Hij blaast op zijn vingers. Maar fluiten doet hij niet. Hij sist alleen maar een beetje. Kijk, daar is al een taxi! Ze stappen in en rijden weg. „Wat zijn hier veel huizen, hè tante?” zegt Bob. „Wat is het hier druk!” Dat heeft hij gisteren al gezien. Maar nu rijden ze door nog drukkere straten. Langs hen heen gaan trams en auto’s, fietsen en motorfietsen. Wat een lawaai! Bob heeft nog nooit zo’n lawaai gehoord. Daar waar hij woont, is het altijd erg stil. Je ziet er geen trams en geen auto’s. Daarom is Bob een beetje bang voor het lawaai. Hij kijkt naar tante Loes. Bep zit aan de andere kant van tante en kan hem niet zien. Hij schuift gauw zijn hand in de hand van tante. Hij houdt die hand stijf vast. Gelukkig, tante doet net of ze het niet merkt. En Bep kan het lekker toch niet zien! O, wat belt die tram hard! En twee auto’s rijden langs, vlak achter elkaar. Hup, hup! Ze toeteren heel hard. „Ik ga de auto’s tellen,” denkt Bob. Een... twee... daar drie achter elkaar! Dat is vijf! En van de andere kant komen er wel vier... dat is negen! En nog twee! Het zijn er wel honderd. En Bob kan maar tot honderd tellen. Daar gaat ook een autobus. Wat maakt die een herrie! Die telt wel voor vier auto’s! Nee hoor, Bob houdt op met tellen. Het gaat toch allemaal veel te vlug! De taxi stopt in een smalle straat. Langs de rand staan lange rijen auto’s. Er lopen hier erg veel mensen. Bom! Bob loopt pardoes tegen een dikke Chinees op. „Uitkijken, opletten!” zegt tante, „je kunt hier niet lopen dromen, Bob!” Bob wil wel uitkijken en opletten, maar het is zo moeilijk. -Telkens moet hij omkijken. Hij ziet zoveel dingen tegelijk. Wat staan de huizen in deze straat dicht op elkaar. Hier zijn helemaal geen tuinen. Ook geen kleine grasveldjes, zoals bij tante. Dwars over de straat zijn dikke, witte strepen ge;rokken. Tussen de strepen staat een agent. Telkens laat hij de auto’s stoppen voor de strepen. En dan wenkt hij tegen de mensen die lopen. Die mogen dan oversteken. „Dat is slim bedacht,” vindt Bob. Bep en Bob gaan samen met moeder een grote toko in. Die toko is net eeni heel grote kamer. Nee, het is geen kamer, het is een zaal! Er staan veel toonbanken in, wel veertig. Zo iets heeft Bob nog nooit gezien. Hij kijkt erg verbaasd, hij wil telkens stil staan om te kijken. Hij kijkt omhoog. Wat is dat dak hier hoog! Hij kijkt om zich heen. Wat lopen hier veel mensen rond! Tante Loes stapt vlug door. Ze weet precies bij welke toonbank ze moet zijn. En Bep loopt mee. Die weet hier ook goed de weg. Bob ziet een toonbank met speelgoed. Wat staat daar een prachtige blokkendoos! Wat een grote! Hij gaat er heen. Hij raakt met zijn vinger de grote blokkendoos aan. Er naast staat een houten paard, een wit paard, een schimmel! En dan zijn er nog locomotieven. Er liggen ook glimmende ballen... rode en groene. „Tante Loes ... zegt Bob, „thuis heb ik een echte voetbal!” Maar tante is er niet. Hij kijkt om zich heen. Nergens ziet hij tante Loes, nergens ziet hij Bep. Zijn ze al weg? Zijn ze al terug naar de taxi? Vreselijk, nu is hij hier helemaal alleen met al die toonbanken en al die mensen! Bob ziet wit van schrik. Hij wil wel heel hard om tante roepen. jMaar dat durft hij niet. De tranen komen hem in de ogen. Hij is verdwaald! 3 Bob en Bep I 9. TERUGGEVONDEN! / Een oude dame blijft voor Bob stil staan. „Wat is er, jongetje, waarom huil je? Ben je je moeder kwijt geraakt?” „Tante Loes ..zegt Bob met een snik. De oude mevrouw neemt hem bij de hand. Ze brengt hem naar de deur van de toko. „Je moet niet bang zijn, hoor. Je tante vindt je vast terug. Je kunt hier niet verdwalen. Als je hier stil blijft wachten, komt je tante vanzelf terug.” „Bob! Bob!” hoort Bob ineens hard poepen. Daar komt Bep al aanhollen. En achter haar loopt tante Loes. Tante ziet rood van het harde lopen . „Jongen, is dat schrikken! je moet bij me blijven, Bob! Huil nu maar niet meer. We zijn alle drie bij elkaar. Ik was bang, dat je de straat was opgegaan. Dan hadden we je niet zo gauw terug gevonden.” Bob veegt met zijn hand de tranen van zijn gezicht. Nu ziet Bep, dat hij alweer huilt. Wat zal zc wel van hem denken? Hij probeert gauw te lachen. Tante gaat betalen bij de kassa. Bob zorgt nu wel, dat hij vlak bij haar blijft. „Nu gaan we gauw naar huis,” praat tante Loes, „en dan drinken we thuis een glaasje stroop. En we nemen er een koekje bij. Dat is goed om de schrik te vergeten.” En weer rijden ze met een auto döor straten en over pleinen. Bep wijst Bob het parkje, waar ze ’s middags gaat spelen. „Er is een groot grasveld,” vertelt ze, „en er is een vijver. Daar zwemmen eenden in. Mogen we vanmiddag brood aan de eenden geven, moeder?” Moeder knikt. Bob moet denken aan de eenden thuis en aan de grote ganzen. Hij denkt aan de kippen en aan Flip, de kaka. Zouden ze hem missen? Moor het paard, mist hem vast! Die kreeg altijd suikerklontjes van hem. En Pret mist hem natuurlijk ook. Pret heeft nu niemand om mee te spelen. Bob moet er van zuchten. „Vond je het prettig om mee naar de toko te gaan?” vraagt tante. Bob knikt. „Ja, het is fijn om in een auto te rijden. En... enne... er was zulk mooi speelgoed in de toko.” „Vind je het al een beetje prettig bij ons?” Daar moet Bob even over denken. Dan knikt hij weer met zijn hoofd. Ja, hij vindt het eigenlijk toch wel leuk bij tante en bij Bep! 10. TREINTJE SPELEN MET DE FIETS. Het glas stroop is leeggedronken. Het koekje is opgegeten. „Wat gaan we nu doen?” vraagt Bob. „Laten we met de fiets gaan spelen,” zegt Bep, „kom maar, de fiets staat in de goedang. De fiets van Bep is een fiets met drie wielen. Hij is rood geverfd. Het stuur is van nikkel, de bel is ook van nikkel. Als de fiets in de zon staat, glimt hij prachtig. „He, wat mooi!” roept Bob, „wat een fijne fiets, zeg. Ik heb geen fiets.” Daar is Bep blij om. Bob heeft een paard en een hond en een kaka thuis. Maar zij heeft een fiets en die heeft Bob niet. „Jij mag er ook mee spelen. Ga maar mee, dan gaan we naar de straat. Voor het huis kun je wel spelen. Daar is schaduw.” Ze gaan samen naar de straat. Bep wil aan Bob laten zien, hoe goed ze fietsen kan. Ze rijdt heel hard van de ene hoek van de straat naar de andere. „Wat kan ik het vlug, hè? Kijk, Bob gaat op de fiets zitten. Fietsen is toch niet zo gemakkelijk als hij dacht. Hij trapt heel vlug. De pedalen gaan in het rond. Hij gaat wel ik kan ook achteruit! Wil jij het nu eens proberen?” hard, maar hij vergeet te sturen. Bom! Daar botst de fiets tegen een boom. Het duurt wel vijf minuten voor Bob kan fietsen en sturen tegelijk. „Zullen we met de fiets treintje spelen?” vraagt hij aan Bep. „Dan ben ik »/de machinist.” ^ „Machinist? Wat is dat?” „Dat is de man, die op de locomotief staat. Hij moet zorgen dat de trein goed rijdt. Hij is altijd zo zwart! Fijn! Ik zou best een echte machinist willen zijn.” „Ja, maar als jij machinist bent, mag jij altijd rijden. Nee hoor, dat wil ik niet. Ik wil ook machinist •• » znn. „Jij mag de chef van het station zijn. Dat is ook fijn.” „Wat is dat nu O» weerr „Weet je dat niet eens? Ben je nog nooit met de trein meegeweest? Ik lekker wel! De stationschef is de baas in het station. Als de trein weg mag rijden, steekt hij een bordje op... een rond bordje op een stok.” „Ja maar, wij hebben geen rond bordje op een stok. Nee hoor, ik wil ook machinist zijn. Dan moet jij maar chef » • 99 zijn. „Je hoeft geen bordje op te steken. Je kunt ook fluiten. Wacht!” Bob zoekt in zijn zak. In de zakken van Bob zitten allerlei dingen. Knikkers en spijkers en een stuk krijt en een touw. En ook een nikkelen fluitje. Bob blaast er op. Het lijkt wel, of de kebon een taxi roept. Daar komt heus al een taxi aanrijden. De chauffeur kijkt naar Bob en Bep. Hij begrijpt er niets van. Heel langzaam rijdt hij door. Hij kijkt nog eens achterom. 11. EEN SPOORWEGONGELUK! Bob en Bep hebben pret om die domme chauffeur. Ze moeten toch zo lachen! Wat hebben ze hem gefopt met hun fluitje! Moeder heeft het ook gezien. Ze komt naar buiten. „Niet weer doen, Bob! Anders krijgen we een heleboel auto’s voor het huis.” Bob bergt het fluitje maar weer op. „Nou, laten we dan om de beurt machinist zijn. En de trein rijdt van de ene stad naar de andere stad.” „Ja, de ene hoek van de straat is Batavia en de andere hoek is Soerabaja. Frits zegt: dat is een grote stad en Frits weet het goed, hij zit al in de derde klas. En Bandoeng is ook een grote stad en Semarang ook!” „Goed dan, dan rijden we van... van Batavia ... naar ... Soe... Soe.. .” „Soerabaja,” zegt Bep weer. Bob knikt. Hij vindt Bep eigenlijk erg knap. Het zijn zulke moeilijke namen en ze weet ze zo goed. Bob mag eerst machinist zijn. Hij kan al achteruit rijden met de fiets. Hij stuurt precies langs de rand. Maar bij de hoek stapt hij af en dan tilt hij de trein zo maar op. « „Dat moet je niet doen,” roept Bep, „je moet draaien, zeg! Of durf je dat niet? Wacht, ik zal het je wijzen. Kijk zo!” Ja, Bep kan het wel. Ze maakt een mooie bocht. Maar ze heeft de fiets ook al een hele poos. Wacht maar, Bob zal het ook zo doen! En als Bob weer in Batavia is, stapt hij niet uit de locomotief. Hij maakt ook een mooie bocht. Hij probeert het tenminste. Hij heeft het er warm van. De druppeltjes glijden langs zijn wangen. Zijn handen knijpen om het stuur. Maar hij draait toch heus! „Oooo! Help, help! Bep!” Precies op de rand van de straat zijn de wielen van de trein. Bommerdebom! Daar valt de locomotief. Daar valt de machinist. En de andere machinist komt hard aanlopen. „Een spoorwegongeluk! Help, help! Heb je je bezeerd, machinist?” Bob heeft een schram op zijn knie. Zijn ene vinger bloedt ook een beetje. Maar het is niet erg. Ze tillen gauw de locomotief op. „Zet hem op de reels!” zegt Bob, met een heel ernstig gezicht. „Is hij stuk?” vraagt Bep. Nee, hij is niet stuk. Maar ze spelen, dat hij stuk is. „We moeten de locomotief omkeren,” vindt de machinist, „we moeten hem maken. De wielen zijn kapot.” De andere machinist helpt hem bij het werk. Het is een heel karwei. Oef, wat hebben ze het warm! Eindelijk is de locomotief weer heel. Bep rijdt vlug naar Soerabaja. En als ze terug komt in Batavia, stapt de andere machinist weer op de trein. Ze hebben vuile handen en vuile gezichten. Maar dat hindert niet. Ze spelen fijn. Amat, de huisjongen komt hen roepen. Ze moe- ten binnenkomen. Ze moeten gaan baden. „Jammer!” zegt Bep. „Maar morgen spelen we weer treintje,” troost Bob. 12. HET EIND VAN DE DAG.^ Nu is het avond. Het is zeven uur. Voor Bep en Bob is de dag bijna om. Ze hebben buiten gespeeld met Frits en Jo en Greet. Ze zijn moe en slaperig. Moeder helpt hen vlug met wassen. En dan gaan ze aan tafel zitten om brood te eten. Naast Bobs bord zit natuurlijk Harlekijn. Bep vindt het erg leeg naast haar bord. Ze gaat gauw Noortje halen. Noortje is een lieve pop met blonde krullen. En Noortje zit nu naast Beps bord. „Eet je weer vier boterhammen?” vraagt Bep aan Bob. „O ja, ik eet er wel vijf! Ik vind de pindakaas hier zo lekker.” „Dan eet ik er ook vijf. Moeder, ik wil vijf boterhammen eten.” „Eerst maar eens kijken of je dat kan, vindt moeder, „we eten maar een boterham tegelijk.” Vader gaat naast Bob aan tafel zitten. „Je bent al een beetje gewend, hè?” zegt hij tegen Bob, „je kijkt ook veel vrolijker. Gisteren dacht ik: wat is dat een stil jongetje! Wat kijkt hij boos. Maar nu heb ik toch gezien, dat je kunt praten en lachen.” „Ja,” vertelt Bep, „en vechten kan hij ook, vader! En met krijgertje spelen heeft hij Frits gepakt. Dat kan ik niet eens.” Bob lacht trots. Het naar bed gaan vindt hij nog wel akelig. Het is naar om alleen in bed te liggen in een vreemde kamer. Gisterenavond moest hij telkens aan huis denken, aan moeder en aan vader. En dan begon hij steeds te huilen. Maar vanavond zal hij niet huilen in bed. Hij zal aan de fiets denken en aan andere prettige dingen. „Morgen gaan we weer treintje spelen, hè?” zegt hij tegen Bep. d3ep knikt. Ze mag niet praten, want ze heeft een hap brood in haar mond. Maar haar ogen glimmen.' Fijn, morgen weer treintje spelen met de fiets! „Hebben jullie veel gekibbeld vandaag?” vraagt vader. Bep kijkt naar Bob en Bob kijkt naar Bep. Ze zeggen maar niets. „Ze hebben wel veel gekibbeld,” vertelt moeder aan vader, „maar ze worden gelukkig weer gauw goed op elkaar.” „Het is ook moeilijk voor Bob en Bep,” vindt vader „Bob heeft geen broertjes en zusjes. En Bep heeft ook geen broertjes en zusjes. En nu moeten ze ineens doen of ze broertje en zusje zijn. Daarom kibbelen ze natuurlijk. Maar het went wel. Denk je niet, Bep? Denk je niet, Bob?” Ja, Bep en Bob denken allebei, dat het wel wennen zal. Na het brood-eten moeten Bep en Bob nog even handen wassen in Beps kamer. „Wil je wel iedere dag met me spelen?” vraagt Bep aan Bob. Bob knikt. Hij droogt zijn handen goed af aan de handdoek. Hij zegt: „Ja, we moeten maar echt broertje en zusje worden, hè? Wil jij wel? Ik wil wel!” Ja, Bep wil ook graag. Ze wou altijd zo graag een broer hebben. Nu is Bep helemaal blij! „Kom Bob,” roept moeder, „ik zal jouw klamboe eerst instoppen. Stap maar gauw in bed.” „Mag Harlekijn op een stoel voor mijn bed zitten?” vraagt Bob. Het mag van tante. En Noortje mag op de stoel voor Beps bed. „Dag,” zegt Bob tegen Bep. „Nacht,” zegt Bep tegen Bob. Daar gaat Bob. Hij draagt Harlekijn onder zijn arm. De kop van Harlekijn steekt onder de arm van Bob uit. Harlekijn knipoogt en lacht. O, wat trekt die malle Harlekijn een gek gezicht! „Ik zal wel goed op hem passen,” knikkebolt hij tegen Bep, „ik zal wel zorgen dat hij niet weer gaat huilen.” „Nacht Harlekijn,” roept Bep nog. Bob laat Harlekijn met zijn hand wuiven naar Bep. Het slappe handje van Harlekijn wuift om de hoek van de deur. „Daaag! Daaag!” En nu is de eerste dag voorbij. Buiten is het al donker. Aan de lucht staan de sterren. En midden tussen de sterren staat de maan. De maan kijkt omlaag naar het huis van Bep. "„Zie zo,” zegt de maan tegen de ster die het dichtst bij hem is, „zie zo, Bob en Bep zijn* vandaag echte vriendjes geworden.” JAAP EN JOOP GLOBAALLEESMETHODE voor de eerste klas der Indische Lagere School door W. HOGEWONING - Geïllustreerd door TILLY DALTON iste deeltje (Op school) 2de deeltje (Thuis) 3de deeltje (Juf is jarig) 4de deeltje (De stad in) 5de deeltje (Met Juf mee) 6de deeltje (Met Vacantie) Volledige Handleiding De eerste drie deeltjes van deze methode zijn geheel in schrijfletters uitgevoerd, de laatste drie in drukletters. Verdere hulpmiddelen, als platen, stroken, etc., zijn bij deze methode niet nodig. Frisse, boeiende leesstof, die geheel aansluit bij het milieu van de kinderen. * ZONNEBLOEMEN door K. J. DANCKAERTS en DIET KRAMER Bloemlezing voor de Lagere School, geïllustreerd door Ro Keezer, Tilly Dalton en L. C. Bouman Twaalf deeltjes, voor het 2de t/m het 7de leerjaar Het grote voordeel van deze boekjes is, dat zij speciaal voor de Indische School zijn geschreven en geïllustreerd. Milieu en omgeving zijn aan de kinderen bekend. De inhoud is boeiend en interessant. Veel oorspronkelijk werk * NOORDHOFF-KOLFF N.V. BATAVIA-G. POSTBOX 103