DANIËL MAROT DE SCHEPPER VAN DEN HOLLANDSCHEN LODEWIJK XIV-STIJL Van denzelfden Schrijver: DE PROTESTANTSCHE KERKENBOUW IN NEDERLAND Van Hervorming tot Franschen Tijd DANIËL MAROT"” DE SCHEPPER VAN DEN HOLLANDSCHEN LODEWIJK XIV-STIJL DOOR Dr M. D. OZINGA HOOFDCOMMIES BIJ HET RIJKSBUREAU VOOR DE MONUMENTENZORG H. J. PARIS — AMSTERDAM — MCMXXXVIII VAN DIT WERK ZIJN DERTIG EXEMPLAREN GEDRUKT OP PAPIER VAN VAN GELDER, WELKE DOORLOOPEND ZIJN GENUMMERD EN VOORZIEN VAN DE HANDTEEKENING VAN DEN SCHRIJVER VOORREDE Dit boek heeft een lange voorgeschiedenis. In den herfst van 1929 kreeg de schrijver als eerste bijdrage voor Thieme-Becker’s Künstlerlexikon de artikelen over Daniël Marot en diens zonen te bewerken in het toen op uitkomen staande deel. Tot zijn verrassing bleek over dien even vermaarden als slecht gekenden kunstenaar in den beschikbaren tijd zóóveel te vinden, dat de verlangde notities slechts het voornaamste konden aanstippen. Het verkregen materiaal zou daarom worden uitgewerkt tot een opstel voor het orgaan van den Nederlandschen Oudheidkundigen Bond. Eerst in 1932 kon echter de inleiding daarvan verschijnen in den feestbundel voor Prof. Dr W. Martin *. Toen in den zomer van 1934 de opname van het vervolg aan de orde kwam, bleek de stof zoodanig aangegroeid, dat publicatie in dezen vorm bezwaarlijk was geworden. De daarop voorgenomen uitgave als boek stuitte aanvankelijk op finantiëele bezwaren. Zij was niettemin een aansporing tot hernieuwde controle en onderzoek, met dientengevolge nieuwe vondsten. Onwillekeurig zal men vragen, of dan nu het oogenblik gekomen is om de voorhanden gegevens over Daniël Marot gestalte te geven, en of voortgezette bestudeering van het onderwerp niet zou kunnen leiden tot een nog dieper daarin doordringen. Zonder dit laatste te willen ontkennen schijnt inderdaad een punt te zijn bereikt, waarop samenvatting dier gegevens zin heeft. De schrijver toch, in zekeren zin achteraf dankbaar voor alle gedwongen vertraging, voelt zich thans voldoende vrij staan tegenover de stof van zijn werk, waarbij het zich verdiepen in détails allicht de aandacht van de groote lijn kon afleiden. Hij vindt temeer vrijheid tot publicatie, doordat nasporingen over de Hollandsche architectuurgeschiedenis van vóór Marot’s tijd en onze na hem komende 18de eeuwsche architecten — waarvan men de resultaten gedeeltelijk vindt in de ten vorigen jare verschenen „Kunstgeschiedenis der Nederlanden” en het eerste deel eener studie over den hofarchitect Pieter de Swart in het Oudheidkundig Jaarboek van 1936 — het hem mogelijk maakten de plaats van Daniël Marot in de ontwikkeling onzer architectuur en decoratieve kunst nauwkeuriger te bepalen. Tot goed begrip van den inhoud van dit boek moge de stand onzer kennis om- 1 Vervolgens afgedrukt in Oudheidkundig Jaarboek 1933, blz. 19 e.v. VOORREDE trent Daniël Marot tot dusverre, en de hier gegeven vermeerdering daarvan, in het kort uiteengezet worden. Pierre Jean Mariette, die ons in zijn nagelaten aanteekeningen over zoo menig Fransch kunstenaar uit de Lodewijk-XIV periode inlicht, zou als zoon en voortzetter van het bedrijf van Jean Mariette, den voomaamsten Parijschen prenthandelaar en uitgever uit het laatste deel der 17de eeuw, en tevens als groot verzamelaar, van Daniël Marot’s leven en werk op de hoogte kunnen zijn geweest. Hij teekende echter slechts op, dat deze vermoedelijk de zoon was van den zoo vruchtbaren architectuur-graveur Jean Marot en met meer smaak dan laatstgenoemde graveerde. Na als Hugenoot naar Holland te zijn uitgeweken vond Daniël, volgens Mariette, een beschermer in den koning-stadhouder Willem III, die van zijn diensten gebruik maakte en hem tot zijn eersten architect aanstelde *. Jombert, de opvolger der Mariette’s weet in zijn groote prentenuitgave van 1765 „Répertoire des artistes” niets meer mee te deelen. Welhaast elk internationaal lexicon of handboek der kunstgeschiedenis vermeldt nadien naast Jean Marot ook zijn zoon Daniël, zonder veel andere bijzonderheden over den laatste te geven. Geen onderzoek is tot nu toe ingesteld naar Daniël Marot’s jonge jaren in Frankrijk, die men de incubatie-periode van zijn later in Holland uitgekomen gravures op decoratief gebied zou kunnen noemen. Evenmin heeft men deze prenten ooit systematisch in verband gebracht met, of trachten af te leiden uit de Fransche kunst van dien tijd. Marot’s gravures zijn overigens naar waarde geschat. A. Bérard publiceerde reeds in de „Revue universelle des arts” van 1865 een vrij volledigen catalogus, die in hetzelfde jaar ook afzonderlijk te Brussel uitkwam. De nu reeds geruimen tijd overleden groote kenner der ornamentgravure Peter Jessen heeft bij herhaling op de beteekenis gewezen van Daniël Marot’s ornamentprenten als voorbeelden voor de meest verscheiden takken van het kunsthandwerk. Hij beschouwt in „Der Omamentstich, Geschichte der Vorlagen des Kunsthandwerks seit dem Mittelalter” 1 2 Daniël Marot na Jean Lepautre en Jean Bérain als den voomaamsten drager van den Lodewijk XlV-stijl. Tevoren had Jessen door een facsimile-uitgave * Marot’s gezamenlijke gegraveerde ontwerpen algemeen toegankelijk gemaakt; naar den geest van den toenmaligen tijd vooral ter navolging door kunstnijveren. Daniël Marot’s faam is in Holland, waar hij verreweg het grootste deel van zijn lange leven doorbracht, nog grooter dan in Frankrijk. Hij geldt algemeen als de brenger van den Lodewijk XlV-stijl, aan wiens gravures het lange voortleven van dien decoratieven trant ten onzent te danken zou zijn. Marot’s practische werkzaamheid voor den koning-stadhouder, en daarna voor de Friesche stad- 1 Notes manuscrites de P. J. Mariette in het Cabinet des Estampes de la Bibliothèque Nationale, meerendeels uitgegeven als Abecedario de P. J. Mariette, etc. par Ph. de Chennevières et A. de Montaiglon, Paris 1851 60; zie t. III, p. 267/8. * Berlin, 1920, S. 221/2. Vgl. ook de inleiding bij Jessen’s latere „Das Barock im Omamentstich , Benin o. J. (Meister des Omamentstichs, Band 2). * „Das Omamentwerk des Daniël Marot in 264 Lichtdrucken”, Berlin 1892. VOORREDE houderlijke familie bleef echter in nevelen gehuld. Omtrent zijn latere, zeer belangrijke werken wist men nog minder. Onbekendheid met den arbeid van Daniël Marot’s zonen, den schilder Daniël en den architect Jacob Marot, gaf voorts aanleiding tot verwisseling der beide Daniël Marots. Voor deze studie stond dus weinig voorbereidende litteratuur ter beschikking. Zij moest opgebouwd worden eenerzijds uit ontleding der in aanmerking komende gebouwen, interieurs, Daniël Marot’s geteekende ontwerpen, enz., onder voortdurende vergelijking met Marot's ornamentprenten, anderzijds uit archivalische gegevens en de gedrukte bronnen voor de geschiedenis van Marot’s tijd. Ondanks de vele, dikwijls belangrijke vondsten, welke het onderzoek door het volgen van elk mogelijk spoor opleverde, meent de schrijver dan ook geenszins een volledig beeld te kunnen geven van Marot’s werkzaamheid. Ten deele kon deze voorts slechts gereconstrueerd worden door hypothesen, hetzij dan met een z.i. hooge mate van waarschijnlijkheid. De groote lijnen van Daniël Marot’s arbeid werden echter duidelijk. Ten opzichte van de indeeling der stof voor dit boek behoefde daardoor geen aarzeling te bestaan. Eerst behoorden, voor zoover mogelijk, Marot’s jeugd en ontwikkeling in Frankrijk geschetst te worden. Bij het relaas dier eerste levensperiode kon ongedwongen een overzicht aansluiten van het leven van Daniël Marot en zijn familie in Holland, dat het raam van zijn werkzaamheid ten onzent bepaalt en voorts alles bevat, wat niet bij de wordingsgeschiedenis zijner afzonderlijk behandelde werken aan de orde kon komen. Verschillende bijzonderheden omtrent Marot’s persoonlijk leven, die geen of weinig verband houden met zijn kunstenaarschap, werden, tegen de aanvankelijke bedoeling in, toch vermeld, omdat zij eenig belang bezitten voor Marot’s positie of ons zijn anders licht te schimmige figuur helpen nader brengen. Marot’s uitgevoerd werk liet zich gemakkelijk, in overeenstemming met zijn levensloop, chronologisch splitsen in drie afdeelingen. De eerste daarvan omvat, wat hij onder de regeering van zijn grooten beschermer als hofarchitect of in beperkten voornamen kring tot stand bracht, terwijl hij nog zeer onder den indruk verkeerde der illustere voorbeelden uit zijn geboorteland. Aangezien het bedoelde werk van Daniël Marot eerst recht te begrijpen is in het kader van den Franschen cultureelen invloed in Holland, werd daaraan in een inleidende beschouwing de noodige aandacht geschonken. De beide volgende hoofdstukken vertegenwoordigen de tweede afdeeling, Marot’s werk uit zijn overgangstijd na den dood van Willem III. Zij bespreken de toenmalige opdrachten der Friesche stadhouderlijke familie en Marot’s verrichtingen in zijn tijdelijke woonplaats Amsterdam; ter wille der overzichtelijkheid, ook in de jaren na zijn vertrek. De derde afdaling tenslotte bestaat uit de vele opdrachten in het lange laatste deel van Marot’s leven, waarin hij, wederom te ’s-Gravenhage gevestigd, op zeer zelfstandige wijze grootsche bouwplannen mocht verwezenlijken maar geëindigd moet zijn met uit den tijd te raken. Ten aanzien van één episode echter uit Daniël Marot’s leven moet men niet VOORREDE te veel verwachten. Marot’s verondersteld dienen van Willem III en zijn gemalin in Engeland kon met zekerheid vastgelegd worden, doch omtrent den inhoud daarvan zijn vooralsnog niet veel meer dan vermoedens te opperen. Het bovenstaande zal reeds duidelijk gemaakt hebben, dat deze studie zich in hoofdzaak bepaalt tot de aan het licht gekomen decoratieve ontwerpen en bekend geworden bouwwerken van Daniël Marot zelf. Gedetailleerde behandeling van het zeer vele, dat min of meer in zijn geest is opgevat, doch waarbij geenszins van eenig persoonlijk aandeel zijnerzijds is gebleken, zou noodzakelijk leiden tot vervaging van het juist opgebouwde beeld van Marot’s werkzaamheid; afgezien nog van de omstandigheid, dat de plaatsruimte zulks niet toelaat. Getracht is echter in groote trekken den invloed van Marot’s stijl en den langzamen ondergang van die decoratieve opvatting te schetsen. De grens voor den omvang van dit boek noopte tevens in ander opzicht tot beperking. Een nieuwe lijst van Marot’s prenten kon tenslotte niet onder de bijlagen worden opgenomen. Jessen’s facsimile-uitgave is trouwens door haar volledigheid en betrouwbaarheid een soort afbeeldingen-catalogus van Marot’s gegraveerde ontwerpen. Bovendien worden bijna alle historieprenten uit Marot’s Hollandschen tijd vermeld in Frederik’s Muller's Beschrijving van Nederlandsche Historieplaten \ Waar dit mogelijk was, zijn overigens in noten verbeteringen en aanvullingen aan de hand gedaan van Bérard’s opgaven omtrent Marot’s prenten buiten zijn decoratief-architectonisch en ornamentaal oeuvre. Ook voor de illustratie bestonden geldelijke grenzen. Er is daarom in hoofdzaak van afgezien om als bewijsstukken voor Marot’s uitgevoerd werk de overeenkomstige prenten af te beelden, die in alle groote bibliotheken in originali of modernen nadruk te vinden zijn. Aan Marot’s op spaarzame uitzonderingen na nimmer gereproduceerde teekeningen kon daartegenover een ruime plaats worden gegeven. Een woord van dank aan allen, die deze uitgave bevorderden, mag niet ontbreken. Zonder de zeer tegemoetkomende houding van Dr J. Kalf, directeur van het Rijksbureau voor de Monumentenzorg te ’s Gravenhage, ware het tot stand komen er van ternauwernood mogelijk geweest. De meeste afbeeldingen zijn opnamen van die instelling, op een enkele uitzondering na vervaardigd door den bouwkundige ie klasse J. P. A. Antonietti. Daarnaast staat de buitengewone welwillendheid van de eigenaren of beheerders der betrokken monumenten, die op de liberaalste wijze toestemming tot hunne bestudeering verleenden. Onontbeerlijk was natuurlijk de bereidwillig verleende steun van verscheidene gemeente- en rijksarchivarissen of hun staf, met name te Amsterdam, Delft, ’s-Gravenhage, Haarlem, Leeuwarden, Leiden en Middelburg, en van het Preussisches Staatsarchiv te Wiesbaden. 1 Nrs. 2681, 2683, S 2683 A, 2689, 2707, 2711, 3297/9, 3301, N 3352 A. Vgl. ook nrs. 3500, 3509. Zie verder blz. 17, noot 2 en blz. 18, noot 3. VOORREDE Veel medewerking werd ondervonden van de huidige of vroegere directeuren en hun wetenschappelijke medewerkers van het Cabinet des Estampes der Bibliothèque Nationale en van de Bibliothèque des Arts décoratifs te Parijs, de Staatliche Kunstbibliothek te Berlijn, het museum in het slot Oranienstein te Diez a. d. Lahn, de Bibliothèque Wallonne te Leiden, H. M. Office of Works en de betrokken afdeelingen van het British- en Victoria and Albert Museum te Londen, het Prentenkabinet der Koninklijke Bibliotheek van België en het Koninklijk Museum van Schoone Kunsten te Brussel, om onze vaderlandsche musea en prentverzamelingen te Amsterdam, ’s-Gravenhage, Leeuwarden en Rotterdam, alsook het Rijksbureau voor kunsthistorische en ikonografische documentatie en de Koninklijke Bibliotheek te ’s-Gravenhage niet te vergeten. In groote erkentelijkheid vermeld ik met name de hulp van den heer RogerArmand Weigert te Parijs, zonder wien de nasporingen aldaar bezwaarlijk tot het beoogde doel hadden kunnen leiden. Mr A. Staring, kenner op het gebied van deze studie, werd nimmer moe het welslagen er van in de hand te werken. Den stoot tot oplossing der finantiëele bezwaren gaf een blijk van Koninklijke belangstelling, dat ter aanmoediging en bij wijze van hooge uitzondering werd verleend, daar dit werk nieuw licht werpt op den grooten invloed van vorsten uit het Huis van Oranje-Nassau op het kunstleven hunner dagen. De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen achtte deze uitgave van dusdanig belang, dat eenige directe en indirecte Rijkssteun gewettigd was. De Vereenigingen „Gelre” en „Die Haghe” alsook het Genootschap „Amstelodamum” bleken tot bijstand bereid, terwijl twee belangstellende particulieren hunne bijdrage aan het „Nationaal Fonds ter bevordering van de kennis der Nederlandsche beschaving” speciaal voor dit doel bestemden. De genoemde stichting heeft voorts een deel van het tekort voor haar rekening genomen. Op waardeering heeft tenslotte de uitgever H. J. Paris te Amsterdam recht. Zich volkomen bewust, dat van des schrijvers publicaties zelfs bij gunstige conjunctuur geen geldelijke winst was te verwachten, hield hij ook in de achter ons liggende jaren van moedeloosheid aan zijn voornemen vast de uitgave door te zetten. INHOUDSOPGAVE 1 - DANIËL MAROT S LEERSCHOOL TE PARIJS Bldz. A - AFKOMST EN FAMILIE-VERHOUDINGEN i Het typisch Parijsche en Protestantsche geslacht van artisans, waaruit Daniël in 1661 werd geboren. Veronderstelde Hollandsche afkomst der eerder naar Holland uitgeweken familie van Daniel’s latere echtgenoote Catherine Marie Gole, vermoedelijk een nicht van moederszijde. B - GROEI EN AANVANKELIJKE WERKZAAMHEID s Invloed van Daniel’s vader, den vermaarden graveur en architect Jean Marot. Zijn opgroeien in den eersten grooten tijd van Lodewijk XIV. Medewerking aan prentuitgaven van vader Jean. Vroegtijdige eigen reputatie als graveur na zijns vaders dood: prenten naar teekening van Jean I Bérain en voor het hof. Ontbreken te Parijs van gebouwen en decoratief werk naar ontwerp van Daniël Marot. C - BRONNEN VAN MAROT’S ORNAMENTPRENTEN 9 Overschatte beteekenis van Jean Lepautre voor Daniël Marot. Zijn sterke beïnvloeding door den hofontwerper Jean I Bérain; waarde en karakter van beider ontwerpen. Bescheidener ontleeningen aan Lebrun, Jean Marot, Jules Hardouin Mansart e.a. Daniel's ornamentprenten eenerzijds een persoonlijk kort begrip der voorafgaande en gelijktijdige Fransche kunst, anderzijds bepaald door de Hollandsche eischen. Onderscheidene uitgaven van Marot’s prenten in Holland en nadrukken daarvan. II - DANIËL MAROT IN HOLLAND A - LEVENSLOOP Marot’s eerste Hollandsche periode bepaald door zijn dienen van Willem III. Reeds tijdens of voor het ontstaan van zijn eerste Hollandsche historieprenten teekenaar en architect van den stadhouder en diens gunstelingen. Aard van Marot’s positie. Dood van Willem III voor Marot ten deele vergoed door de gunst van het Friesche hof, vooral ten tijde van zijn verblijf te Amsterdam. Bestendigd contact met den kring zijner vroegere begunstigers. Definitieve terugkeer naar Den Haag. Persoonlijke omstandigheden. INHOUDSOPGAVE Bldz. B - MAROT’S KINDEREN Opleiding zijner beide zoons en andere familiebijzonderheden. Gegevens over den architect Jacob Marot; de verbouwing van het kasteel te Zuilen e.a. De beter bekende doch onbeduidende schilder Daniël Marot Jr. Aard en verschillen van de teekeningen der Daniël Marot’s. III - MAROT IN DIENST VAN WILLEM III EN ZIJN OMGEVING A - VOORSPEL EN MOGELIJKHEDEN 33 Het stadhouderlijk hof voortdurend invalspoort der Fransche cultuur. Contact van leden der familie Huygens met Fransche kunst voor Marot’s komst. Onzekerheid omtrent zijn debuut in Holland. Moderne tuindetails op Zorgvliet en Clingendaal, wellicht met medewerking van Marot. De doorwerking van den Franschen invloed op Willem III's buitenverblijven te Honselaarsdijk, Soestdijk, Dieren, het Huis ten Bosch, alsook op Zuilenstein en Rozendaal, en Marot’s aandeel daarin. Grens van zijn invloed getoond door het nieuwe Middachten. B - HET HUIS ZEIST 43 Vroegst voltooide der drie stilistisch samenhangende jachtsloten van den stadhouderlijken kring uit Marot’s tijd. Ontwerp van hem alleen bekend voor de beschildering van het trappenhuis. Zijn auteurschap der overige oude interieurs niettemin duidelijk, en zijn aangeven van het plan voor de omgeving zeer wel denkbaar. C-HETLOO .49 Inleiding — Aankoop der oude havezathe. Bronnen voor het ontstaan van het nieuwe Loo. Bouwgeschiedenis tot ± 1690 — Snelle totstandkoming van het Huis, waarbij hoofdgebouw en zijvleugels door gebogen galerijen werden verbonden. Hun vervanging door de buitenste zijpaviljoens van het woongebouw. De onderscheidenlijke rollen van den stadhouderlijken architect Van Swieten en zijn belangrijker opvolger Jacob Roman. Het plan waarschijnlijk uit Parijs overgezonden, doch geheel omgewerkt. Voltooiing van het inwendige — Leiding van Marot bij de decoratieve behandeling, ten deele uitgevoerd door buitenlandsche specialisten. Marot’s vrij zelfstandige ontwerpen voor het trappenhuis, de groote zaal, de eetzaal, enz. een middenweg tusschen de Fransche voorbeelden en de Hollandsche traditie. Toepassing van totdien weinig voorkomend stucwerk. Vroegere Brusselsche wandtapijten. Tuinarchitectuur — Marot waarschijnlijk ontwerper van de oorspronkelijke tuinen, in den grooten Franschen stijl doch toegespitst op de Nederlandsche omstandigheden. Samenstelling der tuingedeelten en hun fonteinen. Naast ideeën van Marot ontwerpen van Romeyn de Hooghe voor de beeldhouwkunstige versiering. Conclusie over Marot’s aandeel in het Loo. INHOUDSOPGAVE Bldz. D - HET HUIS TE VOORST 77 Willem IIFs verhouding tot den ± 1695 begonnen bouw. Stempel van Marot op welhaast elk zeer verzorgd onderdeel, bevestigd door diverse zijner ornamentprenten. Medewerking van Roman. Aanwezigheid van ook voor de Engelsche paleizen werkende kunstenaars. E - MAROT IN ENGELAND 88 Zijn verblijf te Londen gedurende eenige jaren zeker. Inwerking op den meubelstijl, maar nauwelijks op interieurs, zelfs te Hampton-Court. Marot’s aandeel in den tuinaanleg aldaar. Zijn invloed op de huidige koets van den Speaker. F - WERK VOOR DE STATEN-GENERAAL 96 Marot in allen deele de architect der verbouwing van het Kwartier van H. Hoog Mogenden in 1696/98, met als hoofdmoment de nieuwe audiëntie- of Trèveszaal. Vuurwerken naar ontwerp van Marot. IV - MAROT’S WERK VOOR DE FRIESCHE STADHOUDERLIJKE FAMILIE A - HET SLOT ORANIENSTEIN 103 Overblijfsel van een middeleeuwsch klooster, in 1670 e.v. tot vorstelijk verblijf herschapen en in 1707/9 naar plan van Marot door Amalia van Anhalt geheel gemoderniseerd. Briefwisseling over dit werk van belang voor de kennis omtrent Marot. Onafhankelijke uitvoering onder voortdurende bemoeienis der vorstin door Jean Coulon. B - OPDRACHTEN IN FRIESLAND 118 Het latere landgoed „Oranjewoud” eerst in 1676 gekocht en het huis vermoedelijk tegen 1707 vernieuwd met medewerking van Marot. Hof te Leeuwarden eer dan in 1734 reeds in 1709 door Marot ingrijpend verbouwd. Het Princessehof aldaar. V - MAROT’S BETREKKINGEN TOT AMSTERDAM I25 Marot ook buiten de jaren van zijn verblijf te Amsterdam voor buitenplaatsen van Amsterdammers werkzaam. Plan voor Meer en Berg te Heemstede. Werkzaamheid in de Vechtstreek. Ontwerpen voor plafonds. Ideeën voor de verbeterde indeeling der grachtenhuizen. Het Brants Rushofje, een zeker werk van Daniël Sr. Vergelijkbare woonhuizen onder zijn invloed. VI - MAROT’S LATERE WERKZAAMHEID TE 's-GRAVENHAGE A - OVERZICHT I38 Den Haag centrum van Marot’s latere werkzaamheid en invloed. B - HET VOORMALIGE HUIS DER FAMILIE FAGEL 140 Omstreeks 1707/8 door samentrekking van oudere huizen ontstaan. Interieurs stilistisch verwant aan die van de Voorst. Tuingevel en twee plafonds toonen nog Marot’s hand, evenals de prachtige tuinkoepel, thans in het park van het paleis Noordeinde. INHOUDSOPGAVE Bldz. C - HET HUIS DER FAMILIE VAN SCHUYLENBURCH, NU DUITSCH GEZANTSCHAPSGEBOUW .... Verdienstelijk plan beïnvloed door gedeeltelijk behoud van bestaand huis in het westelijk gedeelte. ^Gevelontwerpen van Marot. Vroegtijdige verschijning van hem vreemde „Régence -vormen bij de inwendige decoratie, waarschijnlijk niet door toedoen van den uitvoerenden architect Felix du Sart, maar van den stucwerker Luraghi. D - HET HUIS DER FAMILIE VAN WASSENAAR—OBDAM, LATER PALEIS AAN DEN KNEUTERDIJK Te beschouwen als een der meest vrije scheppingen van Marot. Logische wijziging van zijn aanvankelijk plan. Aantrekkelijker vroegere toestand aan de tuinzijde. Bewaarde interieurs in den dienstvleugel. Plafondontwerpen van Marot. E - DE SYNAGOGE DER PORTUGEESCH-ISRAELIETISCHE GEMEENTE . . xói Idee-project van Marot, door Felix du Sart zelfstandig uitgevoerd. Kwaliteiten van het gebouw door aansluiting aan Marot's stijl. Onvoldoende oplossing van sommige moeilijkheden. F - HET HUIS VAN ADRIENNE MARGUERITE HUGUETAN, NU KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK l6 middendeel van huidig gebouw het door Marot ontworpen woonhuis der stichtster. Beeldhouwwerk der faijade door Jan Pieter van Baurscheit Jr. De verhouding daarvan tot gevelarchitectuur van dien architect-beeldhouwer. Van Baurscheit en niet Marot ontwerper der tegenwoordige Provinciale Bibliotheek te Middelburg. Andere gelijksoortige woonhuizen op Walcheren. Belang der indeeling van het huis Huguetan De geslaagde vergrooting door Pieter de Swart. G - DE VERBOUWING VAN HET HUIS TEN BOSCH 1?8 Aanbouw van vleugels, en in verband daarmede wijziging van het middenfront, alsook inwendige moderniseering naar plan van Daniël Marot en onder dagelijksche leiding van Anthoms Coulon in 1734/36. De bewaarde eetzaal kenmerkend staal van Marot’s lateren trant. Medewerking van den beeldhouwer J. B. Xavery. Wijzigingen in Marot’s stijl, voornamelijk blijkende uit zijn onuitgevoerd plan voor het park. H - TOESCHRIJVINGEN AAN MAROT l8? Algemeen standpunt. De groote zaal van het kasteel Duivenvoorde. De Oud-Katholieke kerk te ’s-Gravenhage. J - VERSCHEIDENHEID VAN OPDRACHTEN EN INVLOED i89 Graftombes te Wyckel, Rhoon en in de Groote kerk te ’s-Gravenhage. Invloed op andere grafmonumenten. Ontwerpen voor tooneeldecors. Onuitgevoerd plan voor de hooge vierschaar in het stadhuis te Middelburg en de verbouwing daarvan in 1730/34. De vergrooting van het Haagsche stadhuis in 1733 e.v. geen werk van Marot; de beeldhouwer J. B. Xavery als decorateur. Decoratieve partij in de Groote Kerk te Haarlem eveneens onder voorbijgaan van Marot aan Xavery toevertrouwd. De nieuwe tuinkoepel op Rozendaal naar plan van Marot, doch met Duitsch aandoende details. Marot’s verhouding tot het kunsthandwerk van zijn tijd; ontwerpen op velerlei gebied, waarvan resultaten slecht bekend. Navolging van Marot o.a. bij tegelschilderingen. INHOUDSOPGAVE VII NABESCHOUWING OVER DANIËL MAROT’S WERK EN w' BETEEKENIS 5 SïroL^Si 1 g^n'bulten de PraCtijk Staan,d ornamentteekenaar, doch weldra architect n grooten stijl, die in zijn ornamentprenten het resultaat van eigen scheppen kon toonen Gunstige uitwerking van den Franschen stijlinvloed. Marot’s kisthi«tSSel£2S bijlagen I -Lijst der teekeningen van Danie1 Marot, vader en zoon .... 20g A - Uamel br.: ontwerpen buitenarchitectuur, -onderdeden interieurs, -theaterdecons, tuinontwerpen, voorbereiding van prenten, onzekere bestemming. stemming161 ^ deC0ratieve ontwerPen, teekeningen voor prenten, onbekende be- C - Daniël Sr. en Jr. II - Brieven van Daniël Marot A - Aan Prinses Amalia van Anhalt, 2I^ B - Aan Prins Johan Willem Friso. register A - Persoonsnamen B - Plaatsnamen .... . 220 * ........ 225 LIJST VAN PLATEN Frontispice: Hofbal van 1686 in de Oranjezaal. * Draagstoel naar Jean I Bérain. B. Draagstoel door Daniël Marot. 2 - Het Loo, aanzicht na voltooiing. 3 ~ A. Huis te Zeist, aanzicht door Daniël Stoopendaal. B. Het Loo, front middengedeelte vóór 1911/4. 4 ~ Het Loo, middengedeelte hoofdverdie¬ pingen in 1767. 5 ~ A. Titelprent van Marot’s serie inte¬ rieurs. B. Het Loo, eetzaal vóór 1911/4. ® ~ Huis te Zeist, ged. hoofdtrappenhuis. B. Het Loo, hoofdtrappenhuis. 7 ~ Het Loo, groote of audiëntiezaal. 8 - Het Loo, ontwerp wandvak. 9 ~ De Voorst, ontwerp eetzaal door J. Roman. 10 ~ A. De Voorst, plattegrond naar P. J. Goetghebuer. B. De Voorst, idee-plattegronden. 11 ~ He Voorst, middengedeelte front. B. De Voorst, aanzicht door Daniël Marot. 12 - De Voorst, plafond bovenvestibule. 13 — De Voorst, bovenvestibule. 14 ~ n' He Voorst, schoorsteen kleine eetzaal. B. De Voorst, deur bovenzaal. *5 ~ He Voorst, wandgedeelte eetzaal. 16 - A. De Voorst, schoorsteendetail eetzaal. B. ’s-Gravenhage, schoorsteendetail zaal Staten-Generaal. — A. Het Loo, tuinvaas. B. De Voorst, schoorsteen groote zaal. 18 - A. Grottesken-prenten door Daniël Ma¬ rot. B. en C. Tegels uit een paleis van Willem III. 19 - A. Statiekoets van Willem III door Daniël Marot. B. Fragment statiekoets Speaker Lagerhuis. 20 — ^s-Gravenhage, detail Trèveszaal. 21 - ’s-Gravenhage, Trèveszaal. 22 — Oranienstein, hoofdverdiepingen d; 1786. 23 ~ A. Oranienstein, front na restauratie. B. Oranjewoud, schets door Cornelis Pronk. LIJST VAN PLATEN 24 - A. Oranienstein, schoorsteen „galerij" rechtervleugel. 25 - A. Oranienstein, plafond hoofdtrappen¬ huis. B. Oranienstein, voorm. slaapkamer Amalia van Anhalt. 26 - A. Huize Meer en Berg (Heemstede), pompbuis fonteinhuis. B. Huize Meer en Berg (Heemstede), ontwerp tuin. 27 - Huize Meer en Berg (Heemstede), mid¬ denzaal Oranjerie in welstand. 28 — Amsterdam, idee-ontwerpen voor grach¬ tenhuizen. 29 - A. Amsterdam, Brants Rushofje. B. Amsterdam, binnenplaats Brants Rushofje. 30 - Amsterdam, ontwerp plafond in „De koning van Polen". 31 — 's-Gravenhage, plafond bovenkamer Noordeinde 138—140. 32 — 's-Gravenhage, ontwerp plafond voor Noordeinde 138—140. 33 — A. ’s-Gravenhage, vroegere tuinkoepel Noordeinde 138—140. B. ’s-Gravenhage, plafond vroegere tuinkoepel Noordeinde 138—140. C. ’s-Gravenhage, schoorsteenboezem tuinkoepel Noordeinde 138—140. 34 — ’s-Gravenhage, hoofdverdiepingen Lan¬ ge Vijverberg 8—9. 35 - A. 's-Gravenhage, tweede ontwerp front Lange Vijverberg 8. B. ’s-Gravenhage, eerste ontwerp front Lange Vijverberg 8. 36 — A. ’s-Gravenhage, Lange Vijverberg 8. B. ’s-Gravenhage, bovenvestibule Lange Vijverberg 8. 37 — A. ’s-Gravenhage, detail front voorm. paleis Kneuterdijk. B. ’s-Gravenhage, middengedeelte Lan* ge Vijverberg 8. C. ’s-Gravenhage, middengedeelte nieuwe stadhuisvleugel. D. ’s-Gravenhage, Korte Vijverberg 3. 38 - 's-Gravenhage, schoorsteenen bovenka¬ binet en -kamer Heulstraatvleugel voorm paleis Kneuterdijk. 39 - A. ’s-Gravenhage, ontwerp huis Van Wassenaar-Obdam. B. ’s-Gravenhage, ontwerp stallingen huis Van Wassenaar-Obdam. 40 — A. ’s-Gravenhage, huis Van Wasse¬ naar-Obdam d: 1730. B. ’s-Gravenhage, tuinzijde huis Van Wassenaar-Obdam ± 1730. 41 — A. ’s-Gravenhage, voorm. paleis Kneu¬ terdijk. B. ’s-Gravenhage, tuinzijde voorm. paleis Kneuterdijk. 42 — 's-Gravenhage, tweede ontwerp plafond huis Van Wassenaar-Obdam. 43 — ’s-Gravenhage, eerste ontwerp plafond huis Van Wassenaar-Obdam. 44 - Ontwerp onbekend tuinhuis. 45 — 's-Gravenhage, front Portugeesche sy¬ nagoge. 46 - ’s-Gravenhage, Koninklijke Bibliotheek. 47 — A. ’s-Gravenhage, middendeel Kon. Bi¬ bliotheek. B. Middelburg, Prov. Bibliotheek. 48 - A. ’s-Gravenhage, hoofdtrappenhuis Koninklijke Bibliotheek. B. ’s-Gravenhage, tuinfront Koninklijke Bibliotheek. 49 — 's-Gravenhage, eetzaal Huis ten Bosch. 50 — A. ’s-Gravenhage, tuinzijde Huis ten Bosch door Jan van der Heyden. B. ’s-Gravenhage, aanzicht Huis ten Bosch eind 17de eeuw. 51 - A. ’s-Gravenhage, ontwerp gewijzigd tuinfront Huis ten Bosch. B. ’s-Gravenhage, aanzicht Huis ten Bosch in 1758. 52 — ’s-Gravenhage, ontwerpen voor ont¬ vangkamer H. K. H. in Huis ten Bosch. 53 — 's-Gravenhage, onuitgevoerd ontwerp tuin Huis ten Bosch. 54 — A. Middelburg, ontwerp hooge vier¬ schaar. B. Haarlem, ontwerp sierstuk in Groote Kerk. C. Rozendaal, ontwerp tuinkoepel. 55 - A. Rhoon, graftombe N. H. kerk. B. Wyckel, graftombe N. H. kerk. C. Heusden, graftombe N. H. kerk. D. ’s-Gravenhage, graftombe zuiderdwarsarm Groote Kerk. 56 — A. Rozendaal, tuinkoepel. B. Rozendaal, interieur tuinkoepe*. 57 - A. Ontwerp theaterdecor. B. Ontwerp tuintheater. I DANIËL MAROT'S LEERSCHOOL TE PARIJS A - AFKOMST EN FAMILIE-VERHOUDINGEN Een kunstenaarsloopbaan is, en was vooral vroeger, dikwijls afhankelijk van familie-omstandigheden en -traditie. Zelden echter geldt dit zóózeer als voor Daniël Marot. Zijn glorie of noodlot, al naar men wil, werd bepaald door de omstandigheid, dat hij in den aanvang van het zevende decennium der 17e eeuw werd geboren in een typisch gezin van Protestantsche Parijsche artisans; dat wil zeggen in een familie, waarin zoowel kunstbeoefening als Calvinistische geloofsovertuiging vrijwel erfelijk waren. De onderzoekingen van den huidigen secretaris der „Société de 1’histoire du Protestantisme francais”, Jacques Pannier, hebben in het licht gesteld, dat er van ouds vele zulke vertakte en vaak onderling door huwelijk verwante geslachten van kunsthandwerkers of -kunstenaars en kunstindustriëelen van soms Vlaamsch origine te Parijs woonden, of liever buiten de omwalling van die stad in de faubourgs St. Marcel en St. Germain x. Van de mijlpalen in het leven hunner leden — doop, huwelijk en begrafenis — werd aanteekening gehouden in de registers van het ,,Consistoire de Paris”, tot den officiëelen ondergang van het Fransche Protestantisme in 1685. Die plechtigheden hadden totdien meest plaats gevonden in den toen definitief vernietigden historischen „temple” te Charenton-St Maurice nabij de samenvloeiing van Seine en Mame1 2. Het bewaard gebleven deel der bedoelde boeken is weliswaar teloorgegaan bij den brand van het Palais de Justice tijdens de Commune in 1871, doch was tevoren o.a. gebruikt3 doorA. Jal voor zijn ,,Dictionnaire critique de biographie et d’histoire” (1867) alsook dofer Eug. et Em. Haag voor de eerste uitgave van hun biographisch lexicon „La France Protestante” (1846—1859). 1 Vgl. J. Pannier, L’église réformée de Paris sous Henri IV, Paris 1911; idem, L'église réformée de Paris sous Louis XIII (1610—1621), Paris 1922, et: L’église réformée de Paris sous Louis XIII de 1621 a 1629 environ (2 vol.). Paris, 1932. * Zie vooral: J. Pannier, Salomon de Brosse, un architecte francais au commencement du XVIIe siècle, Paris 1911. * De deelen in kwestie waren bovendien geëxcerpeerd door Ch. Read. De door hem gemaakte fiches berusten in de Bibliothèque du Protestantisme francais te Parijs onder manuscrits, recueil 892. Op mededeelingen van Read berusten de biografische gegevens omtrent Jean Marot en zijn nakomelingen bij H. Destailleur, Notices sur quelques artistes francais, arthitectes, dessinateurs, graveurs du XVIe au XVIIIe siècle, Paris 1863, p. 136, en in den gelijken tekst van dl. I van zijn ,,Recueil d’estampes relatives ó 1’ornementation des appartements aux XVIe, XVIIe et XVIIIe siècles," Paris, 1863, p. 40. DANIËL MAROT'S LEERSCHOOL TE PARIJS Wij beschikken daardoor ten aanzien van Daniël Marot en zijn familie over genealogische gegevens, die op eenige betrouwbaarheid aanspraak mogen maken, al bestaan er verschillen van ondergeschikt belang tusschen tenslotte aan dezelfde bron ontleende opgaven. De naam Marot kwam oudtijds in verschillende streken van Frankrijk voor en is daar te lande trouwens nog niet uitgestorven. Sommige dragers er van waren geboortig uit Normandië. Dit was het geval met den letterkundige Jean Marot, de vader van den beroemden 16de eeuwschen dichter en psalmvertaler Clément Marot, die uit het dorp Mathieu nabij Caen kwamx. Er bestaan echter geen aanwijzingen voor verwantschap tusschen die Marots en het te Parijs gevestigde gelijknamige kunstenaarsgeslacht, waaruit onze Daniël voortkwam 1 2. Het oudst bekende lid van de laatstgenoemde familie is Daniël’s grootvader, de vóór 1658 overleden mr. schrijnwerker Girard Marot. Uit diens eerste huwelijk sproten o.a. een jong overleden schilder Salomon Marot, alsmede de architect en graveur Jean Marot, die de vermaardste van dit geslacht zou blijven; uit een tweede huwelijk voorts een ,,peintre du roi” Jean Baptiste Marot, die op zijn beurt den beter bekenden schilder Fran?ois Marot tot zoon kreeg 3. De peeten bij de geboorte van al die kinderen, en in verloop van tijd de echtgenooten waarmede deze weer huwden, blijken veelal eveneens tot Parijsche artistenkringen behoord te hebben. Ook uit dé op 26 October 1659 te Charenton ingezegende echtverbintenis van Jean Marot en Charlotte Garbrand4, dochter van wijlen een mr. schrijnwerker Adrian Garbrant, werden eenige kinderen geboren, wier leven zich in eenzelfden maatschappelijken kring afspeelde. Een dochter Charlotte Suzanne huwde een goudsmid, terwijl twee wegens hun uitwijken naar Holland later nog ter sprake komende zonen Isaac en Emanuel ten onzent hun talenten als teekenaar of schilder beproefden. Zulke figuren zijn echter nauwelijks vermelding waard naast hun broeder Daniël Marot, die ook den vader Jean in scheppende kracht en daardoor in beteekenis voor de kunst van eigen tijd verre heeft overtroffen. Het moet niettemin in Daniël Marot’s leven een factor van beslissende beteekenis zijn geweest, dat die vader en ongetwijfeld eerste leermeester een meermalen voor het hof werkend architect en graveur 5 was, wiens naam vooral door zijn gravures van bijkans alle toenmalige Fransche bouwwerken van beteekenis zoowel binnen als buiten Frankrijk klank had. In zijn eerste jongelingsjaren heeft de vroeg-rijpe Daniël nog met vader Jean kunnen samenwerken. De oude Marot toch overleed 15 December 1679 op ongeveer 60-jarigen leeftijd, naar verklaring 1 „La France Protestante”, ie ed., t. VII, p. 263SS. In de registers der Protestantsche gemeente van Caen verschijnt later een Daniël Marot, van wien in 1655 een dochter stierf; vgl. Bulletin de la Société de 1’histoire du Protestantisme francais, 1860, p. 9. * Een enkele maal wordt zijn naam in Frankrijk Marotte geschreven. In Holland komt later de vermoedelijk phonetische spelling Marott weleens voor. 8 In ons land is deze in Frankrijk gebleven en blijkbaar Roomsch geworden Marot vertegenwoordigd door het altaarstuk der Oud-Katholieke St. Laurenskerk te Rotterdam. Vgl. Thieme-Becker’s Künstlerlexikon in voce. 4 De fiches in de Bibliothèque du Protestantisme francais laten ook ruimte voor de spelling Garbran(t). * Vgl. Jules Guiffrey, Comptes des batiments du roi sous le règne de Louis XIV, t. I (1664—1680), Paris 1881. DANIËL MAROT'S LEERSCHOOL TE PARIJS van zijn drie zonen, waarvan Daniël omstreeks den nazomer of begin herfst 1661 ter wereld zal zijn gekomen. Een jonggestorven oudste zoon en naamgenoot van Jean Marot werd namelijk 8 Augustus 1660 gedoopt \ terwijl Daniël bij zijn huwelijk op 23 October 1694 te Amsterdam 33 jaar oud blijkt. Daarmede strijdt slechts de vermelding van Daniël Marot’s ouderdom bij overlijden als 88 jaar, in het begrafenisregister der Groote Kerk te ’s-Gravenhage, waar hij op 14 Juni 1752 in het hooge koor ter ruste werd gelegd. Een opgave op een zoover van zijn geboortejaar liggend tijdstip verdient echter minder vertrouwen. Ook de leeftijd van Daniël’s zonen bij hun dood te 's-Gravenhage werd later onnauwkeurig aangegeven. Het zou denkbaar zijn, dat, naast de persoonlijkheid van zijn vader, ook de familie-betrekkingen van Daniël’s moeder zijn levensloop hebben beïnvloed. De geboortenaam toch van zijn moeder is kennelijk dezelfde als die van zijn schoonmoeder, zoodat Daniël Marot mogelijk een nicht of althans verwante huwde. De omstandigheid, dat zoowel Daniël’s moeder als zijn aangetrouwde familie tot de wereld der Fransche Protestantsche kunstenaars behoorden, maakt dit te aannemelijker. De gemaakte veronderstelling is van belang, omdat het uitwijken van het gezin van Daniël’s latere vrouwnaar Holland, waaruit het denkelijk stamde, mede een reden voor Marot’s eigen overkomst en blijven ten onzent kan zijn geweest. Een uitweiding op dit punt moge den gevolgden gedachtengang motiveeren. In het huwelijksinteekening-register der oude Walenkerk te Amsterdam leest men op 23 October 1694 ,,Daniël Marot v. Paris architecque en teekenaar van Zijne Conincklijke Majesteit van Groot-Brittanje oud 33 jaren, woont tot Londen, ouders doot, geass. met zijn broeder Isaak Marot en Catharina Maria Golé van Alkmaar, oud 26 jaar, op de Leijtsestraat, geass. met haar vader Adriaen”. De toevoeging „van Alkmaar” achter den naam van Daniël’s vrouw kan echter nauwelijks beteekenis hebben2. Men vindt haar vader terug in het, .Dénombrement de tous les Protestants réfugiés de France a Amsterdam d.a. 1684”, waarin achter elkander staan geregistreerd: „Adrian Gole, ébéniste, et sa familie, en tous 4 personnes”, en „Jean Gole, fils du surnommé, graveur de tailles douces”. Een graveur Jean Gole wordt echter verder niet genoemd, terwijl herhaaldelijk sprake is van den plaatsnijder Jacob Gole, afkomstig uit Parijs en gehuwd met Jeanne Halloy van Sedan 3. Daar deze Jacob beslist een zoon van Adriaan Gole was, vraagt men zich af, of in de genoemde opteekening Jean Gole niet een verschrijving voor Jacob Gole kan zijn geweest. 1 Volgens de door Jal en Haag medegedeelde gegevens is deze Jean Marot Jr. reeds op 25 Juni 1677 begraven, en geenszins te identificeeren met den gelijknamigen architect, die in 1680 te Nantes als „entrepreneur des batiments du roi” en in 1688/1702 te Parijs als „architecte du roi" voorkomt. Weer een ander was de in de registers van een der Londensche Hugenotenkerken genoemde John Marot, die op 8 Maart 1681 werd genaturaliseerd en dezelfde zou kunnen zijn als de Jean Marot, die in 1699 en 1718 te Londen als peet optrad (Publications of the Huguenot Society of London, XXIX en XVIII). 2 In het Alkmaarsche archief was noch omtrent Catharina Maria Gole noch omtrent andere personen van dien naam iets te vinden. 2 Aldus, op 25 September 1709, het Amsterdamsche register van gerefugiëerden, aangelegd ten behoeve van hun naturalisatie ingevolge het plakkaat der Staten van Holland dd. 18 Juli van dat jaar. 13 Mei 1688 had Jacobut Goole, plaatsnijder te Amsterdam octrooi van de Staten van Holland voor 15 jaar gekregen om prenten en DANIËL MAROT’S LEERSCHOOL TE PARIJS In de Walenkerk te Amsterdam werd op 21 November 1697 begraven „Adriaan Gole, op de Leydse straat tussen de Prinsegraft en d’eerste Leydse dwarsstraat” en op 5 November 1710 de eveneens daar gewoond hebbende „Marguerita Geerbrant, weduwe wijlen Adriaan Gole, moeder van Jacob Gole, schoonmoeder van Daniël Marot” 1. De naam Geerbrant kan doen denken aan een verhollandsching van Garbrant (d). Dat zulks inderdaad het geval was, staaft de doop van Daniël Marot’s tweeden zoon Jacob in de oude Walenkerk te Amsterdam op 1 September 1697, waarbij getuigen waren de klaarblijkelijke peetoom Jacob Gole2 en grootmoeder van moederszijde, hier Margrita Garbrand geheeten! Aangestipt zij nog, dat de familie G(o)ole(n) — de naam wordt ook Go(l)lé, Gau(l)le, later zelfs Van Gole en Van Gooi geschreven — reeds eenige jaren vóór 1684 in ons land kan zijn gekomen, daar op n November 1681 Jacob Golle van Parijs, plaatsnijder, het Amsterdamsche poorterschap verwierf. Bovendien werden Adrian ^n Jacob Gollen op 5 November 1683 lid der Waalsche gemeente te Amsterdam, met attestatie der kerk van Parijs. Vrijwel tijdgenooten der genoemde Gole's waren de beroemde, in dienst van het Fransche hof staande ebbenhout- en inlegwerker Pierre Go(l)le 3 en diens kinderen. Een der beide ouderlingen van de Nederlandsche ambassade-kapel te Parijs in 1672 en 1674 blijkt nu te zijn .... dezelfde Pieter Gole (Gooi), ,,des Coninxs cabinet-wercker” 4. Ook A. Jal verzekert ons op grond der verloren gegane Parijsche Protestantsche kerkregisters, dat Pierre Gole, gehuwd met eene Blondeau van Sedan, een Hollander en Protestant was, die na zijn dood te Parijs 27 November 1684 op het Protestantsche kerkhof ,,des Saints-Pères” begraven werd. Zijn zonen, de graveur Jacob(us) 5 en de ebbenhoutwerker Corneille zouden in Holland geboren zijn. Met den laatste is mogelijk te identificeeren de Comelis kaarten te snijden, met verbod van namaak of copie (Fr. D. O. Obreen’s Archief voor Kunstgeschiedenis, III, Rotterdam 1880/1, blz. 222). Hunne familie-relatie maakt het begrijpelijk, dat Jacob Gole ook het portret van Daniël Marot graveerde, naar de schilderij van diens (tijdelijken) medewerker, den Hugenoot Jacques Parmentier. Blijkens de uittreksels uit de Waalsche kerkregisters in de Bibliothèque wallonne te Leiden had de huwelijksafkondiging van Jacob Gole en J(e)anna(e) Halloy 17 Juni 1701 plaats te Amsterdam, waar ook 6 October 1706 hun dochtertje Marguerite Marie werd gedoopt. Dezelfde dochter, later Marie Marguerite of op den duur Maria Marg(e)ret(h)a genoemd, werd 2 December 1722 in de Waalsche kerk te Amsterdam aangenomen en huwdq. aldaar 21 December 1724 Jacques David Chicot, als wiens huisvrouw zij 25 Januari 1764 werd begraven. De graveur Jacob Gole had mogelijk geen andere nakomelingen, daar hij bij zijn begrafenis in de Waalsche kerk in Amsterdam op 29 Januari 1724 gezegd wordt slechts één onmondig kind te hebben nagelaten. I Oud-Holland III (1885) blz. 145. Daar ook Jacob Gole blijkens de vermelding van zijn begrafenis in dezelfde kerk op 29 Januari 1724 „op de Leidse straat bij de Prinssegragt” woonde, maakt het den indruk, dat al deze Gole's bijeenhuisden, waardoor hun familie-samenhang nog wordt onderstreept. Daniël Marot’s eerste Hollandsche historieprenten waren volgens opschrift te verkrijgen bij den auteur in de Heulstraat te ’s-Gravenhage en tevens bij J. Gole in de Nieuwe Vijzelstraat bij de Prinsegracht te Amsterdam, wat dus op contact met de Gole’s wijst jaren voor zijn huwelijk in 1694. * Evenzoo was Jacob’s vrouw Jeanne Halloy getuige bij den doop op 29 November 1705 van Daniël Marot’s jonggestorven zoon Jean Daniël. * Vgl. Henri Vial, Adrian Marcel et André Girodie, Les artistes décorateurs du bois, I, Paris 1912, p. 219/20. * Vgl. L. A. van Langeraad, De Nederlandsche Ambassade-kapel te Parijs, ’s-Gravenhage 1893/4, dl. I, blz. 96 en dl. II, blz. 39, 110, 155 en 190. II Het door J. Gole naar een schilderij van N. de Plate-Montagne gegraveerde portret van Jean Marot, dat Destailleur bij de behandeling van den laatste noemt, kan een aanwijzing voor relaties tusschen deze Gole's en de Marots zijn. Jacob Gole Pzn. bleef echter in tegenstelling tot zijn vakgenoot Jacob Gole Azn. ook na 1685 te Parijs werken. DANIËL MAROTS LEERSCHOOL TE PARIJS Gole, jongeman van Parijs, wonende te ’s-Hage, wiens ondertrouw met Jeanne Adrien, jongedochter van Honfleur en wonende te Amsterdam, op 25 Juli 1688 in de Groote Kerk te ’s-Gravenhage plaats vond. Het ligt daarom voor de hand te veronderstellen, dat eerstgenoemde, dezelfde kunstambachten uitoefende Gole’s familieleden van gelijke herkomst waren x. B - GROEI EN AANVANKELIJKE WERKZAAMHEID Is de indirecte beteekenis voor Daniël Marot’s leven en kunst zijner mogelijke Hollandsche relaties van moederszijde een hypothese, vast staat de regelrechte invloed van zijn vader, waarvan hierboven de physieke mogelijkheid werd uiteengezet. Er is geen fantasie voor noodig om zich voor te stellen, dat Daniël aan zijn vader behalve inwijding in het architectenberoep vooral ook vaardigheid in het graveeren zal te danken hebben gehad; en voorts dat hij om te beginnen, na geleidelijk in omvang groeiende medewerking aan de prentuitgaven van Jean Marot, zelfstandig kunnen op ditzelfde terrein heeft willen toonen. Van invloed was natuurlijk evenzeer de omgeving van dien vader, wiens prenten b.v. volgens Mariettea dikwijls met figuren werden gestoffeerd door den bekenden, lang in Parijs levenden Italiaanschen graveur della Bella, en den aan de decoratie der Lodewijk XIII- en beginnende Lodewijk XlV-periode leiding gevenden Jean Lepautre. Bovenal valt niet te vergeten, dat de tijd gunstig was voor de ontwikkeling van een begaafden toekomstigen architect en decorateur in het land, of liever de hoofdstad daarvan, waar Daniël Marot rijpte. Hij groeide immers op tijdens die glansrijke eerste episode van Lodewijk XIV, waarin aanvankelijk de bouw van het Louvre met kracht voortgezet en het Paleis te Versailles herboren werd. Na Lepautre kwam hierin reeds Jean I Bérain als „dessinateur du cabinet et de la chambre du roi” (1675—1711) zoowel het geheele apparaat der hoffeesten, plechtigheden en opera’s als — veeleer dan Lebrun — de aankleeding der paleizen en den algemeenen ornamentalen smaak te beheerschen 1 2 3, en kon André Le Nötre zijn gaven als tuinarchitect in grooten stijl tot ontplooiing brengen. *Wij bezitten trouwens voor Daniël Marot’s plaats in en aanraking met het kunstleven van zijn geboorteland verschillende, meerendeels onomstootelijke gegevens. De 17de- en 18de eeuwsche Fransche omamentgraveurs hadden de 1 Blijkens een bij uitzondering bewaard register der ambassade-kapel had den 22en Mei 1655 o.a. belijdenis des geloofs afgelegd Adriaen Gooi, die naar Holland vertrokken was (Van Langeraad, II, Bijlagen, XV)- Het lijkt zeer aannemelijk, dat deze identiek is met den bovengenoemden Adriaen Gole, den schoonvader van Daniël Marot. Van Langeraad, II, blz. 190 ontleent overigens aan J. H. Hessels, Register of Attestations, dat door de ambassadekapel attestatie naar de Hollandsche gemeente te Londen afgegeven werd op 6 Augustus 1681 aan Pierre Gole (ouderl.), 19 October 1681 aan Pieter Cornelis Gole (ouderl.) en 14 Maart 1683 weer aan een Pierre Gole (ouderl.), die blijkbaar alle uit andere gezinnen Gole waren voortgekomen dan de hiervoor ter sprake gekomene. 2 Notes manuscrites de P. J. Mariette, en Abecedario de P. J. Mariette, etc., t. III, p. 266. * Vgl. Roger-Armand Weigert, Jean I Bérain, Paris 1937,1.1 (Sa vie — sa familie — son style) en t. II (L’oeuvre gravé). Zie ook André Tessier, Bérain, Créateur du pays d’Opéra in Revue musicale, 1925. DANIËL MAROT’S LEERSCHOOL TE PARIJS begrijpelijke gewoonte hun werk niet in kostbaren boekvorm maar in verkoopbaarder series (livres) van 6 prenten of groepen daarvan te laten verschijnen. Niettemin zijn van ouds twee verzamelwerken van Jean Marot’s prenten in omloop naar het formaat gemeenlijk onderscheiden als „Le Petit Marot” en „Le Grand Marot . In de eerste, officiéél getiteld „Recueil des plans, profils et élévations des plusieurs palais batis dans Paris et aux environs par les meilleurs architectes du r°yaume . komt een „porte de 1’antichambre du roi” door Daniël Marot voor. Dit is blijkbaar de verdwenen deur van het bedoelde vertrek in het Louvre waar van 1650—1654 nieuwe appartementen voor Lodewijk XIV werden ingencht In het tweede werk zonder eigenlijken titel is eveneens één prent van Daniël Marot te vinden, de Eglise du Val-de-Grace voorstellende. Buiten deze des^m/alides^11 ** <*°°r D^ël Marot gegraveerde prenten van het Hotel Daniels medewerking aan zijn vaders prentwerken betreffende Frankriik's architectuur kan echter van meer beteekenis zijn geweest, dan men uit het vorenstaande zou afleiden. Het inhoudsoverzicht van „Le Grand Marot’Voert van 3uds als opschrift „Table du recueil cy-dessus des planches des sieurs Marot ?ère et hls wat geenszins op een misverstand behoeft te berusten. De aflevering /an Juli 1686 toch der Mercure de France (populair Mercure galant), die onwaardeerbare bron voor de geschiedenis van Frankrijk’s kunstverleden, zegt bij Ie bespreking van een groot aantal toenmaals verschenen prenten, welke mgeveer overeenkomen met den inhoud van „Le Grand Marot”: „Je ne rous par eray ce mois cy que de celles qui ont été gravées par les Srs. Marot, )ère et hls . ** overbhjvende twijfel kan verminderd worden door het ook op zichzelve jelangrijke feit, dat Daniël Marot reeds lang tevoren, op nog geen 16-jarigen eeitijd, als zelfstandig graveur verschijnt in de „Comptes des batiments” (ed juutrey, 1, p. 1206) over 1679: graveures de planches 19 mars—23 avril 1679’Damel Marot, pour trois planches (2 p.) .... 132 ff.”. Men kan hier denken an prenten naar overwinningen van Lodewijk XIV. Daniël Marot graveerde tamelijk, buiten de twee onder leiding van Sébastien le Clerc tot stand gekomen eeksen om: de inname van Maastricht op 30 Juni 1673, van Besangon op 6 Mei 674, van Dole op 6 Juni 1674 en die van Yperen op 29 Maart 1678. Hij bracht oorts de overwinningen van Turenne bij Sintzheim en Ensheim op 16 Juni n 9 October 1674 m beeld. Opmerkelijk is, dat aan het op elke prent verschil:nde ornament beneden en boven de voorstelling aandacht werd besteed. .Weinige jaren na den, in den herfst van dit jaar 1679 volgenden, dood van zijn X4Louis Hautecoeur, Le Louvre et les Tuileries de Louis XIV, Paris et Bruxelles, 1927, p. So et pl XIII dxldt A\von Wurzbach, Niederlandisches Künstler-Lexikon, II, S 107 als Recueil ^nt!n H,eS deS Sleu? flar°t Pjre et flls , aan de grootste gezamenlijke uitgave van Daniël Marot’s ornament "Jf ’vdle ln 1712 te Amsterdam verscheen onder geheel anderen, geen twijfel overlatenden titel Hierna >rdt uiteengezet dat Daniël Marot Jr. daaraan geen aandeel kan hebbfn. J overlatenden titel. Hierna liioy,^aRr,,??hl°ëUe deS est*mpes d’ornements faisant partie des collections de la Bibliothèque royale de ■ee!?e ? 11 j Pp140 v?™»,eldt> dat u» een uit elf prenten bestaande vazen-serie van Jein Marot het eede blad geteekend is „F: par D. (voet der vaas) Jean Marot”. DANIËL MAROTS LEERSCHOOL TE PARIJS vader, sinds welke gebeurtenis Daniël dus op eigen krachten moest drijven, was het hem blijkens een vermelding in den Mercure de France reeds gelukt de publieke aandacht op zich te vestigen. Ter eere der geboorte van den hertog van Bourgondië op 25 Augustus 1682 hadden de kunstenaars, die Lodewijk XIV na zijn vertrek naar Versailles in de beneden- en tusschenverdieping der Grande Galerie van het Louvre aan de Seinekade ter onderscheiding hunner verdiensten huisvestte, haar laten illumineeren naar teekening en onder leiding van Bérain1. Die illuminatie maakte grooten indruk wegens de hanteering der verlichting door Bérain, die zich terzelfder tijd ook door het ontwerpen van nieuwe belichtingstoestellen voor de toenmalige opera onderscheidde. De beeldhouwer Girardon, die wat ruimer dan de andere artisten woonde boven den middendoorgang, had daarom de centrale partij der Galerie op zijn kosten doen versieren en bovendien de illuminatie laten graveeren door Daniël Marot. De Mercure van September 1682, waaraan het bovenstaande in hoofdzaak is ontleend, maakt nu in de navolgende, voor ons onderzoek zeer waardevolle bewoordingen gewag van Marot’s in klein formaat aan den tekst toegevoegde prent: „Je ne doute point, Madame, que le travail de cette planche ne vous paraisse trés beau. Elle est faite par un jeune homme, qui égale déja les plus habiles graveurs, et qui se fera autant connaitre par luy-mêsme, qu’il est connu a Paris par le nom de feu son père. II est fils du Sr. Marot, architecte et graveur, qui a laissé beaucoup d’ouvrages au Public”. Uit deze geschiedenis volgt bovendien, dat de jonge Marot geen onbekende was voor den beroemden Girardon en stellig evenmin voor Bérain. Het vermoeden van persoonlijk contact met laatstgenoemde wordt versterkt door de omstandigheid, dat Marot in zijn jonge jaren nog verscheidene andere ontwerpen van Jean Bérain in beeld bracht. Ouder nog dan zijn prent der illuminatie van het Louvre is mogelijk die van het frontispice van Lully’s in Januari 1681 voor den koning gegeven ballet „le triomphe de 1’amour”, naar een van de talrijke, vrijwel steeds niet in originali bewaarde decoratieve schetsen van Bérain voor opera’s 2. Van belang zijn vooral Marot’s prenten van Bérain’s „pompe funèbre”, voor de midden Augustus 1683 overleden koningin Marie-Thérèse d’Autriche, te weten der versiering van met name het koor der Nötre-Dame te Parijs en der daar geplaatste geweldige katafalk voor den lijkdienst op 4 September 1683; van een in Italië reeds lang gebruikelijk en in Frankrijk sinds 1670 allengs in zwang gekomen praalvertoon had Bérain weer iets nieuws en bijzonders weten te maken 3. Deze prenten immers moeten Marot door het hof besteld zijn, want men vindt onder de uitgaven over het jaar 1685 een „autre dépense a cause de partis tout ordinaires qu’extra-ordinaires: Au sieurs (sic) Marot graveur la somme de 150 ff. pour avoir gravé trois planches et pour l'impression 1 Vgl. Weigert, Jean Bérain, I, p. 94/5 en fig. 25, en II, p. 191 (nr. 251). 1 Vgl. Weigert, o.c., II, p. 7/8 en p. 189—191 (nr. 252) en Carlos Fischer, Les costumes de 1’Opéra, p. 19. * Zie voor dit onderwerp: André Tessier, Le genre décoratif funèbre in „La revue de 1’art ancien et moderne’* 1924. II (t. XLVI) p. 274—282 et 343—352, en 1925, I (t. XLVII), p. 177—188; Weigert, o.c., p. 97 ss. DANIËL MAROT’S LEERSCHOOL TE PARIJS du mausolée k Notre-Dame pour le service de la Reine cy . . . . 150 ff.” 1 Vermeld zij verder, dat het in beteekenis op die in de Nötre-Dame volgende rouwvertoon in de kerk der abdij Saint-Germain-des-Prés bij den lijkdienst op 16 September 1683 eveneens door Daniël Marot in prent werd gebracht. Het ging daarbij echter niet om een teekening van Bérain, die bij deze gelegenheid behalve de rouwversieringen in de Nótre-Dame mogelijk slechts het decor van den rouwdienst vanwege het hof der Koningin in de Eglise du Val-de-Grace op 24 November 1683 heeft aangegeven2. In totaal zijn thans een twintigtal prenten van Daniël Marot uit zijn Parijsche periode aan te wijzen a. Uit de bovenstaande gegevens was dus af te leiden, dat Daniël Marot van vermoedelijk vóór 1679 tot minstens einde 1682 en mogelijk 1685 of ’86 te Parijs met succes als graveur werkzaam was en daar als vroeg-rijp en begaafd jong £rtist met leidende figuren op kunstgebied in aanraking kwam. In alle geval waren ook in de laatstgenoemde jaren 1685/6 de banden met zijn geboorteland nog niet geheel verbroken. Door Daniël Marot uitgevoerde gebouwen of decoratief werk vallen daarentegen te Parijs niet aan te wijzen. Een bewering dienaangaande is een misvatting gebleken. A. de Champeaux heeft namelijk een op de kalk aangebrachte plafondschildering in het voormalig hotel de Mailly-Nesles op den linker Seine-oever tegenover den Pont Royal ten onrechte aan Marot toegeschreven, wegens eenige overeenkomst met een prent van diens hand3. Bérain en niet Daniël Marot ontwierp dit met arabesken en grottesken om een midden-ovaal met meest geometrisch ornament beschilderde plafond, dat het laatste ter plaatse nog aanwezige overblijfsel der oude inrichting van het huis en tevens naar het schijnt de eenige te Parijs bewaarde decoratie van dien aard vormt *. Men kwam dit op de volgende wijze te weten. De fameuze Zweedsche hofarchitect Nicodemus Tessin de jonge had bij een verblijf te Parijs van Juni tot October 1687 een groote bewondering opgevat voor de Fransche binnenhuis-kunst en in 1 Archives Nationales Oi 2984. Cf. Weigert, Jean I Bérain, II, L’oeuvre gravé, p. 192 ss. (nrs. 253/6). * In tegenstelling tot wat Bérard mededeelt is de prent der lijkstatie in de kerk van Saint-Germain-des-Prés geteekend: Benoit inv., D. Marot scülpsit. Van de groote prent met afbeeldingen van het gezamenlijke rouwbetoon voor Marie-Therèse d’Autriche te Parijs en in de provincies is voorts de graveur onbekend. De plaat schijnt echter te gelukkig en bijzonder van uitvoering om werk van Marot op dat tijdstip te kunnen zijn Tot Marot’s Parijsche prenten moet daarentegen wel behooren een aankomst per schip van Aesculapius, zooals die beschreven wordt bij Ovidius en meermalen afgebeeld is (mededeeling M. D. Henkel), doch ditmaal in Frankrijk plaats vindt en blijkbaar een allegorische bedoeling heeft. Een exemplaar dezer tot dusverre onbekende prent, H 397 Br 245 mm, geteekend D. Marot Inv. et sculp., bevindt zich in de bibliotheek der Ecole des BeauxArts te Parijs. * Bérard, p. 11 noemt voorts een „planche de costume a la manière noire” in de toenmalige verzameling Destailleurs en op p. 29 drie prenten uit een serie „Vases d’après 1’antique”. De door Bérard vermelde 3 prenten uit het werk van Antoine Desgodetz, Les édifices antiques de Rome dessinés et mesurés etc., Paris 1682 dragen als graveursnaam: A. D. Marotte. Deze gegraveerde opmetingen zijn te neutraal van karakter om uit te maken, of het hier niettemin om werk van Daniël Marot gaat. 3 L'art décoratif dans le vieux Paris, Paris 1898, p. 98. 4 Vgl. voor het volgende R. A. Weigert in ,.Bulletin de la Société de 1'histoire de l’art francais”, 1931, p. 167 ss. en in „1’Architecture” XLV no. 1 (15 janvier 1932). Afbeeldingen der chambre du lit van het hótel de Mailly in haar vroegeren toestand in „Les vieux hótels de Paris, le faubourg St. Germain”, II, par J. Vacquier, Paris, 1910, p. 4—6 et pl. 7—14. DANIËL MAROT’S LEERSCHOOL TE PARIJS het bijzonder voor Bérain, blijkens reisaanteekeningen, die evenzeer voor de geschiedenis der toenmalige Fransche als Hollandsche kunst van groot belang zijn1. Hij kwam er daardoor na zijn terugkeer in Zweden toe Bérain door den Zweedschen gezant in Frankrijk teekeningen te laten vragen der juist tijdens dat bezoek aan Parijs in het hotel de Mailly aangebrachte plafondschilderingen, welke naar ontwerp en onder toezicht van Bérain door den op dit gebied gespecialiseerden schilder Camot waren uitgevoerd. De vier aan Tessin gezonden en te Stockholm bewaard gebleven teekeningen, lineaire schetsen van plafondhoeken door Bérain’s gelijknamigen zoon, sluiten allen twijfel in dezen uit2 * * * * *. Marot’s gegraveerd plafond-ontwerp in kwestie (Jessen 114), dat later te ’s-Gravenhage werd uitgevoerd, gelijkt bovendien niet zoozeer op het nog bestaande plafond in het hotel de Mailly als wel op een van Bérain’s overige plafondontwerpen daarvoor 8. Het ging dus eenvoudig om een bewijs van Bérain's invloed op Marot, welke hierna uitvoeriger ter sprake zal komen. C - BRONNEN VAN MAROT’S ORNAMENTPRENTEN Daniël Marot's arbeid als graveur te Parijs, voor zoover die althans voor ons was na te gaan, kan zijn jonge jaren niet geheel en al gevuld hebben. Het lijkt niet gewaagd te meenen, dat een jongeman van talent uit het beschreven milieu bovenal zijn oogen duchtig den kost gegeven zal hebben en getracht, zich ook op architectonisch en decoratief gebied in den ruimsten zin te ontwikkelen. Men moet zulks zelfs aannemen, daar Daniël spoedig na zijn komst in Holland — op zijn laatst omstreeks het einde van 1686 doch eer vroeger — niet langer uitsluitend gebeurtenissen van historisch belang of bouwwerken etc. van anderen graveerde, maar vooral als brenger van nieuwe decoratieve ideeën optrad. Het is zeker, dat hij dit deed door eigen opdrachten, terwijl zijn ornamentprenten mogelijk eerst later begonnen te verschijnen. Men zal voorts zien, dat Marot zich ten onzent in de eerste plaats architect noemde, en steeds als zoodanig werd aangeduid. De aard van Daniël Marot's veelzijdige belangstelling en ontvankelijkheid is op te maken uit de genoemde, door hem in Holland gegraveerde ontwerpen op elk in aanmerking komend terrein van decoratieve architectuur, -tuinkunst, alsmede 1 Vgl. Oswald Sirén, Nicodemus Tessin d. y. studieresor y Danmark, Tyskland, Holland, Frankrike och Italien, Stockholm 1914. Het grootste deel van Tessin’s notities betreffende zijn Fransche reis van 1687 werd opnieuw uitgegeven door R. A. Weigert in Bulletin de la Soc. de 1’art francais 1932; die over zijn daaraan voorafgaanden tocht door de Nederlanden waren reeds gepubliceerd door G. Upmark in Oud-Jiolland XVIII (1900), blz. 117, 144,199 e.v. Vgl. ook R. Josephson, L’architecte de Charles XII, NicodèmeTessin, è Ia cour de LouisXIV Paris 1930, p. 6 et 15/16. 8 In Zweden, dat een zeer verbreide landseigen hoerenkunst bezat, was het aanzienlijke binnenhuis en zijn inrichting vooral sinds Tessin’e tijd een voor den invloed van Frankrijk’s kunst openliggend terrein. Het meest karakteristieke bewijs daarvan leveren nog heden ten dage een paar vertrekken uit Tessin’s eigen huis, thans woning van den gouverneur van Stockholm. Zie W. Legran, Tessinska Palatset, Stockholm 1912. 8 Afb. in 1’Architecture 1931, p. 35. DANIËL MAROT’S LEERSCHOOL TE PARIJS aanverwante schilder- en beeldhouwkunst, en kunsthandwerk. De ontstaansdata daarvan zijn niet nauwkeurig te bepalen. Op 23 December 1687 ontving „Daniël Marot, arrigiteck en graveur, woonende in den Hage” voor 15 jaar van de Staten van Holland octrooi voor het uitgeven van door hem vervaardigde en nog te maken prenten. De eerstgenoemde categorie wordt in zijn daartoe ingediend request omschreven als „verscheyde schoone gebouwe, fraye gesichte als anders” 1 Marot’s oudste met zekerheid dateerbare gravures uit de Hollandsche periode vormen historieprenten (vgl. blz. 17, 18). Een deel van zijn ornamentprenten, dat in opvatting weinig of niets verschilt van de rest, verscheen blijkens Marot’s betiteling als „architecte du Roy”, „de sa Majesté Britanicque”, etc. in de jaren 1689—1702. Deze onzekerheid doet echter niets af aan het essentiëele feit, dat Daniël Marot bij die gegraveerde ontwerpen in hoofdzaak moet geteerd hebben op de indrukken uit zijn Parijsche periode, aan welker einde hij nog te jong was om een geheel zelfstandig en gerijpt kunstenaar te kunnen wezen. Uit Marot’s ornamentprenten — welker waarde als gravures men eerst proeft uit origineele drukken en niet uit de onderscheiden edities van Jessen’s facsimileuitgave2 * — treedt ons dan ook een ontwerper tegemoet van onmiskenbaar groote begaafdheid en met stellig zeer eigen teekenhand, wiens betrekkelijke afhankelijkheid van en ontleeningen aan verschillende Fransche tijdgenooten niettemin duidelijk zijn. Wijlen de bekwame P. Jessen heeft, gelijk in de voorrede reeds is opgemerkt, in het voornaamste handboek op dit gebied „Der Ornamentstich, Geschichte der Vorlagen des Kunsthandwerks seit dem Mittelalter” 8 even bondig als helder de beteekenis van Marot’s gravures uiteengezet. De huidige Rostocksche hoogleeraar Richard Sedlmaier heeft voorts in zijn proefschrift „Grundlagen der Rokoko-Omamentik in Frankreich”4 *, door scherpzinnige en ver doorgevoerde ontledingen van motieven en karakter van het werk der Fransche graveurs vóór de eigenlijke Lodewijk XV-periode, veel tot een beter begrip van Marot’s plaats bijgedragen. Onder verwijzing naar hunne beschouwingen worde naar het bestek van dit boek nader ingegaan op het verband tusschen Marot’s decoratie-gravures en de Fransche kunst uit zijn eerste periode. . De opzet van enkele schoorsteenen, bovendeurstukken, plafonds, enz. van Marot’s hand herinnert eenigermate aan prenten van Jean Lepautre6. Forsche akanthusranken van het bij dezen gebruikelijke type zijn schijnbaar op een paar plafondontwerpen van Marot en in zijn elementenserie terug te vinden. Marot’s overigens veel vloeiender gegraveerde ontwerpen zoowel als zijn uitgevoerde scheppingen in Holland worden bovendien gekenmerkt door een zekere barokke zwaarte, voortkomende uit den rijkdom of zwier der voorstelling danwel de 1 Obreen’s Archief voor Kunstgeschiedenis, VII, blz. 154. 2 Das Ornamentwerk des Daniël Marot in 264 Lichtdrucken nachgebildet, Berlin 1892. Verder geciteerd als Jessen, zonder verdere aanduiding (de goedkoope uitgave van dit boek heeft een andere volgorde der platen). 8 Vgl. voorts de inleidingen bij zijn facsimile-uitgave van Daniël Marot’s werk. 4 In druk verschenen Strassburg, 1917. * Men stelle het bij Jessen, S. 102 afgebeelde ontwerp naast een van Lepautre, éd. Jombert, I, 226. DANIËL MAROT’S LEERSCHOOL TE PARIJS forsche profileeringen. Deze eigenaardigheden karakteriseerden mede het decoratieve werk in Frankrijk uit den tijd van Lepautre, doch verkeerden daar sinds het einde der 17de eeuw allengs in hun tegendeel. De ontwikkelingslijn der Fransche decoratieve kunst ging van Italianiseerende gezwollenheid naar uiterste landseigen verfijning. Toch gaat het geenszins aan met Destailleur te zeggen, dat Daniël Marot in de school van Lepautre (f 1682) gevormd werd1, en hem dus als het ware tusschen dezen en Bérain in te plaatsen, ofschoon ook laatstgenoemde nog meer dan twintig jaar ouder was. Marot’s sappig naturalistisch ornament en in het algemeen de ,,lourdeur”, die hem tot het einde zijner dagen eigen bleef en alle kans op invloed in zijn vaderland ontnam alsmede nog thans in (eenzijdig-) Fransche oogen geen goed doet2, kwamen in oorsprong niet zoozeer of niet alleen voort uit een meer conservatieve- als wel uit een anders gerichte instelling dan die van zijn Fransche tijdgenooten. Bewust moet hij het lichtere, eleganter en soms wel schrale karakter van Bérain’s werk uit den weg zijn gegaan. Jessen en vooral Sedlmaier zijn van oordeel, dat Marot, door de vrijheid van het lijnenspel binnen weliswaar rechthoekige omramingen in o.a. juist zijn genoemde elementenserie en „dossiers de lit' ’, over Bérain heen naar de Régence- en zelfs Lodewijk XV-periode wijst! Ongetwijfeld komt geenszins in dien aard van Marot’s werk uitsluitend eigen artistieke voorkeur tot uiting, maar deden zich daarbij vooral ook de gedempter sfeer of verlangens van zijn tweede vaderland gelden. Min of meer overeenkomstige, on-Fransche eischen werden elders gesteld, bij alle verlangen tot navolging der Fransche hofkunst. Terecht zegt daarom Destailleur: „On peut regarder Daniël Marot comme le type de ce style Louis XIV, que les nations étrangères allaient copier a l’envi”. Een stilistische afhankelijkheid van Daniël Marot als omamentist bestaat er alleen ten opzichte van Jean Bérain, met wiens practische arbeid Marot’s werkzaamheid ten onzent punten van overeenkomst had. Bérain was voor Marot ook een rijke bron van motieven. Soms gaat deze inspiratie op Bérain zelfs zeer ver. Men vergelijke de behandeling der vlakken van Marot’s draagstoel met een soortgelijk gegraveerd ontwerp van Bérain, danwel de versiering van Marot’s staatsiekoets voor den koning-stadhouder of zijn „second livre d’ornements” met Bérain’s grottesken (pl. 1). Er bestaan echter ook groote verschillen. Bouwt Bérain steeds zijn prachtig uitgebalanceerde composities hoofdzakelijk op een geraamte van handwerk, Marot laat de kern zijner minder zuiver geordende en -verfijnde omamentale paneelen uit band- en loofwerk alsook meer figurale elementen door elkander bestaan. Bérain’s hoofdmotieven, arabesken en grottesken, spelen bij Marot een geringer rol. Verschillende eigenaardigheden van Marot s aan variatie rijker stijl en werk zijn bij Bérain niet te vinden 3. 1 H. Destailleur, Notices sur quelques artistes francais, architectes, dessinateurs, graveurs du XVIe au XVIIIe siècle, p. 147, en Recueil d’estampes relatives a l’omementation des appartements aux XVIe, XVIIe et XVIIIe siècles, I, p. 43/4. * Vgl b.v. het vrij afwijzend oordeel van wijlen den meubel-specialist comte Fran?ois de Salverte in zijn posthuum verschenen ,,Le meuble francais d’après les ornemanistes de 1660 a 1780”, Paris, iq-jo. d. 4. ’ Vgl. Sedlmaier, o.c., S. 32—36 u. 38—39. DANIËL MAROT’S LEERSCHOOL TE PARIJS Wanneer men louter ornamentale ontwerpen van beide meesters naast elkander plaatst, gelijk die voor smeedwerk, blijkt Bérain een zeer veel grooter en edeler vinder van vormen te zijn. Waar het om een plastisch-decoratieven opbouw gaat, zooals bij schoorsteenen, heeft veelal de architect Marot de overhand. Marot geeft sóms in zijn „parterres de broderie” blijk van Bérain geleerd te hebben. Deze ontwerpen voor tuinen dragen niettemin steeds een eigen karakter en schijnen veelal meer op de practijk gericht dan die van zijn voorganger. Hand in hand met stijl-invloeden van anderen gaan bij Daniël Marot’s ornamentprenten regelrechte ontleeningen aan voorgangers. Het schijnt overigens bij de laatste dikwijls kunstwerken te betreffen, waartoe hij in eenigerlei bijzondere relatie stond. Ten opzichte van Bérain zag Marot er geen bezwaar in diens door hem gegraveerd ontwerp voor koningin Marie-Thérèse’s katafalk met geringe veranderingen als een eigen inventie uit te geven in zijn „Premiere livre de tombeaux et mozoles”. De titelprent van die serie schijnt in opbouw Bérain-herinneringen te toonenl. Marot’s „Mozole propre pour une reyne ou princesse” heeft weer den baldakijn, die voor Bérain’s katafalk-ontwerpen typeerend is. Voorts kunnen de gravures van frontispieces der opera’s, naar teekeningen van Bérain, aan Marot min of meer ten voorbeeld gestrekt hebben voor zijn prenten van die soort. Bérain’s ornamentale invloed raakte Marot op een der vitaalste punten van zijn scheppen. Van het telkens verschillend getinte werk van leidende figuren op andere artistieke gebieden heeft hij op veel bescheidener wijze gebruik gemaakt. Barokke beïnvloeding toont, tezamen met de voornamelijk als tuinsieraden bedoelde beeldhouwwerken, Daniël Marot’s fonteinenserie, die de door Lebrun geteekende in herinnering roept. Marot’s prentontwerp voor den grooten vijver in den tuin van het jachtslot „De Voorst” doet sterk denken aan het „Bassin d’Apollon” te Versailles. Ook een parallel voor zijn beeldenserie is trouwens onder de beeldhouwwerken aldaar te vinden 2. Op barok-pathetisch opgevatte voorbeelden gaan ook de in vergelijking daarmede zeer veel rustiger behandelde grafmonumenten in Marot’s beide „livres de tombeaux, mosoles et d’epitaphes” terug, waarbij een zich naar boven verbreedende sarcophaag, op rechthoekig voetstuk, het liggende beeld van den overledene draagt met daarachter een obelisk danwel een tropee of althans krijgsattributen. De boven wegens de door Marot gegraveerde pompe funebre ter sprake gekomen kerk van Saint-Germain-des-Prés leverde al dadelijk prototypen: het in „Le Grand Marot” voorkomende monument voor den koning en lateren abt Casimir II van Polen en vooral het (naar den Dóme des Invalides overgebrachte) grootsche monument voor Turenne (t 1675) naar ontwerp van Lebrun. Ook Girardon s 1 Vgl. La revue de art, XVLI, p. 280/2 en XLV1I, p. 182. a Zie Recueil des figures, groupes, thermes, fontaines, vases .statues et autres omements de Versailles, tels qu’ils se voyent a présent dans le chateau et pare. Gravé d’après les originaux par Simon Thomassin, graveur du Roy, en frangais, latin, italien et flaman. Amsterdam, chez Pierre Mortier, sur le Vygen-Dam, 1695. Op zichzelf een curieus bewijs van de belangstelling in Holland voor de toenmalige Fransche hofkunst. DANIËL MAROT’S LEERSCHOOL TE PARIJS verdwenen, door de gravure van Sébastien le Clerc bekende, tombe uit 1682 voor Henri Bonneau de Tracy in de kathedraal van Doornik zou men kunnen noemen. Het in den Lodewijk XlV-stijl gaarne ter uitdrukking van onvergankelijkheid gebruikte obelisk-motief kan trouwens juist door den invloed van Daniël Marot in de geheele Hollandsche decoratieve kunst der 18de eeuw doch in het bijzonder bij grafmonumenten zeer gangbaar zijn geworden. De klassicistische zijde der Fransche kunst daarentegen wordt bij Marot eenigermate gespiegeld door diverse buitenarchitectuur, waarbij hij het werk der bekende architecten uit den tijd van zijn vader en diens scheppingen zelve voor oogen zal hebben gehad. Voor zijn overigens vrijer opgevatte triomphbogen kunnen zoo de door Jean Marot gegraveerde bogen en de verdwenen, naar ontwerp van Fran?ois Blondel gewijzigde Porte St. Antoine te Parijs hem geïnspireerd hebben. Triomphbogen toch, opgericht bij de inhaling van vorstelijke personen, waren in Frankrijk gelijk de lijkstaties een uit Italië overgekomen mode, van echter veel ouderen datum1. Onder den zonnekoning verrezen er ook reeds verscheidene als decoratieve stadspoorten in min of meer vrije aansluiting aan de klassieke bogen. Opmerkelijker is nog, wat Marot’s „Portes cochères et d’églises” te zien geven Uit die serie blijkt de inrijpoort met daarboven een segmentvormig uitgekraagd balcon (Jessen 341) vrijwel overeen te komen met de entrée van het tusschen 1655 en 1660 door A. Lepautre gebouwde hotel de Beauvais in de rue Fran?ois Biron van het Ile Saint-Louis. Voorts gelijkt Marot’s poort, welker doorgang omgeven wordt door een diep hol profiel met breede rustica-omlijsting (Jessen 3311) op de door Cottard omstreeks 1650 gebouwde van het hotel Amelot de Bizeuil of de Hollande in de rue vieille du Temple, en vooral op de door Fran9ois Mansart ontworpene van het verdwenen hotel de Conti in de impasse Conti. De eenige kerkingang met peristyle in deze reeks is tenslotte een afbeelding van de door Daniël Gittard verbouwde Saint-Jacques in de gelijknamige straat van het Quartier Latin, waar toenmaals alle groote uitgevers van prenten woonden! Al deze aan Daniël Marot door eigen aanschouwing bekende bouwwerken komen bovendien voor in „Le grand Marot”.2 Voor zijn gegraveerde binnenbetimmeringen, waarop door hem uitgevoerde gelijken, heeft Marot zich den op het tijdstip van zijn vertrek modernen alsook in den tijd daarna meest vooraanstaanden meester Jules Hardouin Mansart tot leidsman gekozen. Deze schijnen te toonen, dat men niet angstvallig aan het najaar van 1685 — 22 October van dat jaar werd het Edict van Nantes opgeheven — als tijdsgrens voor Daniël Marot’s Fransche voorbeelden moet vasthouden. Het volgende is namelijk het geval. Marot’s „nouveau livre de lambris de revestement «t panneaux” moet welhaast ten deele ontleend zijn aan een serie 1 Vgl. Gabriel Mourey, Le livre des fêtes frangaises. Paris 1931, p. 36. * Eén prent geeft echter vrijwel een Hollandschen huisingang uit ± 1680—'90 (blz. 128) en twee andere met gebogen deurfronton en zuilenportiek zijn Engelsch geïnspireerd! (Jessen, 3211 en 36). DANIËL MAROTS LEERSCHOOL TE PARIJS door (den veel voor Mansart werkenden) Pierre Lepautre gegraveerde ontwerpen „Portes a placard et lambris dessinez par le Sr. Mansard et nouvellement executez dans quelques maisons roiales”, waaronder drie prenten met deuren en lambriseeringen van het Grand Trianon voorkomen1. De bedoelde prentenreeks toont voorts verwantschap met teekeningen van J. H. Mansart voor ditzelfde paleisje2 3, dat in 1687 gebouwd en eerst in de volgende jaren afgewerkt werd. Doch juist hier blijkt, dat Marot’s werk geenszins de stijlevolutie in Frankrijk volgde. Zoowel het Grand Trianon zelf, als een, prenten van den ,,Salon de la Chapelle” en het ,,Cabinet des Glacés” daarin bevattende serie ,,décoration d’un petit salon inventé et gravé par Pierre le Pautre”, en P. Lepautre’s rijke „Desseins de cheminées a la moderne” toonen uit een flauw-gebogen haardomlijsting en hoogen ongebroken spiegelboezem bestaande schoorsteenen, welke evenals de deur- en vensternissen gevat zijn binnen van den grond opgaande rondbogige % wandlijsten. Marot’s ontwerpen daarentegen geven veelal schoorsteenen van het ietwat oudere, sterker-uitspringende driedeelige type, bestaande uit een rechthoekige haardomlijsting, een deze afsluitend laag tusschenstuk met spiegel of fries en een bovenveld met schoorsteenstuk. Zij schijnen geïnspireerd op b.v. de ,,Nouvelles cheminées a la Mansarde” 8, en drie bij Langlois uitgekomen series: de blijkbaar vroege van P. Lepautre „Cheminées et lambris a la mode, executez dans les nouveaux batiments de Paris”, de „Nouvelles cheminées a panneaux de glacé executées dans quelques hotels de Paris” 4 * * * en het door J. Nolin gegraveerde „Livre nouveau de cheminées tirées de divers ouvrages de Mr. Bullet, architecte du Roy”, welk soort van schoorsteenen omstreeks 1680 in Frankrijk nog gebruikelijk moet zijn geweest. Daviler beeldt in zijn 1691 verschenen „Cours d’architecture” slechts zulke driedeelige schoorsteenen af, waaronder één met spiegel in het middenstuk. Waar men niet van directe voorbeelden van Marot’s ornamentprenten kan spreken, was toch gewoonlijk het genre van zijn werk in Frankrijk gangbaar. Gebeeldhouwde tuinvazen zoowel als „berceaux et portiques de treillage”, in den trant der door Marot gegraveerde, ontbraken in geen der groote Fransche tuinen en parken. De vazen ontleenen bij Marot hun eigen karakter aan de omstandigheid, dat zij het werk zijn van een architect en, tegelijk, vooral van een ornamentist met rijke fantasie. Opgemerkt dient overigens, dat hun hoofdvorm, 1 In het bijzonder gelijken de bij Jessen in Abb. 131, 127 en 130 weergegeven prenten van Marot op nr. 1 „porte de cheminée de la salie du billard a Versailles”, nr. 5 „porte feinte k panneaux de glacés de Trianon’’ en nr. 6 „porte k placard de la maison de Monsr. le Maistre au Plessis Picquet” van Lepautre’s serie. 3 Zie L. Deshairs, Le Grand Trianon, Paris 1908. Aan daar afgebeelde teekeningen van Mansart doen drie prenten van Marot (Jessen 127, 129 en 130) denken, en wel het meest een daarvan (Jessen 129) aan het „projet pour 1’antichambre de 1’aile gauche” van 1691, afgebeeld op p. IV. 3 Blijkbaar een omwerking der bij Langlois uitgekomen „nouvelles cheminées gravé sur des desseins de Mr. Francard, architecte du Roy”, waarbij het schilder- of snijwerk in het lage tusschenveld door een bescheiden spiegel vervangen en de naam van den uitgever J. Mariette aux Colonnes d’Hercule ingevoegd is. 4 Op den uitgeversnaam Langlois o.a. in de bibliotheek van het British Museum; in de Staatliche Kunstbibliothek te Berlijn met den later ingevoegden naam van den uitgever de Poilly 4 1’Image St. Benoist. Vgl. P. Jessen, Katalog der Ornamentstich-Sammlung des Kunstgewerbe-Museums zu Berlin (thans opgenomen in Staatliche Kunstbibliothek), Leipzig 1894, S. 228, nr. 1434. DANIËL MAROT'S LEERSCHOOL TE PARIJS evenzeer als die van andere Fransche tuinvazen uit dezen tijd, dikwijls afgeleid schijnt van klassieke vazen. Hetzelfde geldt voor Marot’s meubelen, vaatwerk, pendules, staande klokken, enz. Bij de laatste plaatst hij niet altijd naar de Fransche gewoonte het uurwerk los op den standaard, doch verbindt hij ze soms onafscheidelijk, zooals bij staande Hollandsche en Engelsche klokken gebruikelijk was of werd. Het voorgaande betoog maakte duidelijk, dat Daniël Marot’s ornamentprenten als het ware een kort begrip geven, of liever, door zijn onmiskenbaar eigen meinier, een persoonlijke omzetting vormen van de Fransche bouw- en decoratieve kunst uit de periode van 1650—1690 en met name van die tusschen 1670—1685. Ze zijn dus als de winst van Marot’s jeugd in Frankrijk te beschouwen. Langen tijd valt ook bij zijn uitgevoerde ontwerpen in Holland de invloed der bedoelde kunstwerken te bespeuren. De volgende hoofdstukken gaan mede toonen, dat anderzijds deze prenten beïnvloed zijn door de Hollandsche eischen en eigenlijk al datgene in beeld brengen, wat hij ten onzent in zijn practijk van bouwmeester in grooten stijl van noode had. Ook in verscheidene gevallen, waar zulks niet wordt aangeduid, leveren zij een vrije of opgesierde weergave van Marot’s werk uit de eerste- en, in mindere mate, tweede periode van zijn Hollandschen tijd. Daniël Marot’s vrij bont samengestelde decoratieve ontwerpen, hoezeer ook een hoofdbestanddeel van zijn werkzaamheid en onmiskenbaar om hem als kunstenaar te leeren kennen, kunnen daarom geen beeld geven van zijn ontwikkelingsgang. Deze laatste is na te gaan bij zijn bouwwerken met hun inrichting en tuinen, ofwel de daarvoor door Marot geteekende schetsontwerpen. Het schijnt hier de beste plaats om de wijze van publicatie der behandelde prenten te bespreken, ofschoon strikt genomen de titel van dit hoofdstuk zulks niet toelaat. Aanvankelijk verschenen zij ongetwijfeld alle in de bekende series van 6 stuks. Nadien kwamen er enkele gezamenlijke uitgaven van kleiner of grooter omvang, die tezamen al Marot’s ornamentprenten bevatten. Hun inhoud is aan wisseling onderhevig. Marot, die in den regel zijn eigen uitgever was, heeft blijkbaar omvang en samenstelling dier uitgaven laten afhangen van den oorspronkelijken kooper. Zoo kennen wij, zoowel met als zonder het jaartal 1703, een niet al te groote verzameling in liggend formaat: Oeuvres du Sr. D. Marot, architecte de Guillaume III, Roy de la Grande Bretagne, Contenant Plussieurs, pensées utiles aux Architectes, Peintres, Sculpteurs, Orfeures et Jardiniers, et autres; Le tout en faveur de ceux qui s’appliquent aux Beaux Arts. A la Haye, Chez Pierre Husson, Marchand-Libraire, sur le coin du Speuy, prés le Capelbrughx; een enkel exemplaar heeft een gebrekkig gespelden titel. Dezelfde min of meer aangevulde ver- 1 De meeste medewerkers, enz. van Marot waren Hugenoten, waartoe men, op den naam afgaande, ook dezen Husson zou kunnen rekenen. Dit gaat echter niet op, zie: E. F. Kossmann, de Boekhandel te ’s-Gravenhage tot het einde van de 18de eeuw, ’s-Gravenhage 1935, blz. 199/200. Het exemplaar dezer uitgave in de Koninklijke Bibliotheek te ’s-Gravenhage telt 108 prentbladzijden. Dat van de Staatliche Kunstbibliothek te Berlijn zou, wanneer de daarin vertegenwoordigde series compleet waren, er 114 bevatten. DANIËL MAROT’S LEERSCHOOL TE PARIJS zameling heeft Marot nadien zelf te Amsterdam verkocht. Het titelblad vermeldt dan (soms overgeplakt) „Amsterdam, ce vant chez 1’autheur 1712” x. Van datzelfde jaar dagteekent ook een omvangrijker doch niet volledige uitgave van staand formaat, die tot 240 der 264 in aanmerking komende platen omvat. Sommige series der editie van 1703 zijn er niet in te vinden. Zij komt in één band voor, onder denzelfden titel als de uitgave van 1703 en de vermelding: ,,A Amsterdam ce vant Chez L’Autheur”; ook in twee deelen, als „De werken van Daniël Marot, Architect van wijlen zijne Koninklijke Majesteyt van Groot Bretagne Willem de Darde” 1 2. De faam van Marot’s prenten heeft aanleiding gegeven tot nadrukken, zooals dat vroeger dikwijls geschiedde. Bekende Amsterdamsche prentuitgevers hadden aldus voor Marot’s komst tot de verspreiding van Fransch decoratief werk bijgedragen. Voor Marot’s prenten was omgekeerd in Frankrijk, gelijk reeds op» gemerkt, geen debiet te verwachten. In het Duitsche Rijk daarentegen, waar de tijd voor Fransche invloed rijp was, kwam zijn werk tegemoet aan de nationale voorkeur voor een zware en volle, zoo al niet overladen vormgeving. Er bestaan d^n ook eenige bij den grooten Augsburgschen uitgever Jeremias Wolff — bekend als nadrukker van Fransche prentkunst — verschenen series van Marot, die soms gegraveerd werden door Jac. Wilhelm Heckenauer 3. Daarnaast is er zelfs een op gelijke wijze verschenen verzameling nadrukken in liggend formaat, welke zoowel aan de uitgave van 1703 als aan die van 1712 prenten ontleende en waarvan de dubbele titel een vertaling is van de Fransche opschriften der origineele edities. Ze luidt: „Werken van D. Marot, opperboumeester van Zijne Maiesteit Willem den derden, koning van Groot Britanje, Behelsende veele vindingen dienstig voor Bouwmeesters, Schilders, Beelthouwers, Goutsmeden, Hoveniers, en andere Kunstenaars; alles opgestelt ten behoeve der genen, die zich zetten om te vorderen in de schoone kunsten,” en: „Opera D. Marot, Architecti Gulielmi III Regis Magnae Britanniae, Continentia magnam multitudinem inventorum”, etc. 4. Alle nabootsingen, welke het spiegelbeeld der oorspronkelijke prenten plegen te geven, steken bovendien meest door gebrekkiger uitvoering scherp af tegen Marot’s tintelend eigenhandig werk. 1 De exemplaren van de laatstgenoemde uitgave in het Rijksprentenkabinet te Amsterdam en de Bibliothèque des Arts décoratifs te Parijs tellen resp. 126 en 162 prentbladzijden. 2 Onder Franschen titel met resp. 212, 236 en 240 te Berlijn, in de Bibliothèque d'art et d’archéologie en het Cabinet des Estampes der Bibliothèque Nationale te Parijs; met Hollandschen titel in twee deelen, inhoudende •108 en 129 blad in het Rijksprentenkabinet. Het fraaie Berlijnsche exemplaar is de eenige mij bekende uitgave, waarin Marot’s „Nouveau livre de batiments” voorkomt, dat samen schijnt te hangen met zijn arbeid als architect. * Het Prentenkabinet te Brussel, de bibliotheek der Ecole des Beaux-Arts te Parijs en het Nassauisches Heimatmuseum op slot Oranienstein bezitten nadrukken van Wolff der series vazen van het Loo, elementen en grottesken, alsook van enkele van Marot’s plafondprenten; voorts gewijzigde nadrukken zonder uitgeversnaam van «en paar andere series. _ ‘ Met 139 prentbladzijden, waarvan een blanco, in de Staatliche Kunstbibliothek te Berlijn, en in een Hollandsche particuliere verzameling met 106, waaronder vier grottesken naar Bérain, die niet met Marot te maken hebben. Ook afzonderlijke series nadrukken met Latijnschen titel komen voor. II DANIËL MAROT IN HOLLAND A - LEVENSLOOP Men heeft altijd vermoed, dat de opheffing van het Edict van Nantes op 22 October 1685 Daniël Marot aanleiding gaf tot uitwijken naar Holland. Evenmin als de vermelde feiten uit zijn Parijsche jaren toelaten het tijdstip van Marot's vertrek met zekerheid te bepalen, is echter uit het bekende omtrent zijn eerste bezigheid in ons land de datum van zijn komst nauwkeurig af te leiden. Er is niettemin reden om te meenen, dat Daniël Marot zich zeker niet later dan in begin 1686 te ’s-Gravenhage vestigde, waar hij ondanks twee onderbrekingen van langen duur tweederde deel van zijn leven zou doorbrengen. Hoewel Marot's werkzaamheid aanvankelijk niet op den voet is te volgen, mag men toch zeggen, dat zijn eerste Hollandsche periode geheel in het teeken stond van zijn dienst aan het hof van Willem III. Uit het begin van zijn Hollandschen tijd dagteekenen enkele prenten van Marot welke aan het optreden van de dynastie gewijd waren1, zooals wij er als hoofdbestanddeel van zijn arbeid te Parijs leerden kennen. De voornaamste daarvan vormen de gewoonlijk nog in 1686 gestelde voorstelling van de jaarlijksche parade der Haagsche schutters voor Hunne Hoogheden bij het plaatsen van de Mei tijdens de kermis 2 en van het door H. K. H. de prinses van Oranje in het Huis ten Bosch gegeven groote bal uit hetzelfde jaar. Dit laatste had plaats, bij gelegenheid van het bezoek van den Brandenburgschen 1 Fr. Muller, nrs 2681, 2683, 2707 en 2711. Deze kenner onthoudt zich als naar gewoonte van opmerkingen over de techniek der prenten in kwestie. Daniël Marot’s groote prenten dragen meestal een tweetalig opschrift, waarin gesproken wordt van „dessiné et gravé”etc. en „geteekent en geetst" enz. Het maakt den indruk, dat de koperen platen ten deele gegraveerd, ten deele geëtst werden. Marot was echter een habiel vakman met een zoo zekere hemd, dat fijne lijnen van overal gelijke dikte toch met de burijn ingegrift kunnen zijn. Gemakshalve wordt verder ondanks deze waarschijnlijke combinatie van technieken volgens het gebruik gesproken van gravures. * Vgl. Th. Morren, Het Huis Honselaarsdijk, Leiden, z. j., blz. 62. De niet bij Muller vermelde prent met opschrift „Scutter van ’s-Graven-Hagen" en D. Marot fecit avec previlege etc., 11. 2 X 17. 1 cM, vormt blijkbaar een voorstudie. Evenzoo zal dit het geval zijn met het „Plan de ville et fort de Venlo copié d’après celuy qui a este envoyé a messeigneurs les etats genereaux", geteekend D. Marot fecit avec previllege etc. Ce vent a la Haye chez P. Husson”, 17. 6 X 26. 1 cM, ten opzichte van de groote plaat der Conquesten van H. Hooge Geallieerden in 1702. Aan de woorden „avec privilege des Etats Generaux” valt geen beteekenis te hechten. In andere gevallen laat Marot daarop nog volgen „de Hollande et West-Frise”! Een ander octrooi dan het hem door de Hollandsche Staten in 1687 verleende kon merkwaardigerwijs totnutoe niet gevonden worden. 2 DANIËL MAROT IN HOLLAND prins Philip Wilhelm, ter eere van den geboortedag van Willem III; evenwel niet op 14 November, maar blijkens opschrift in December (titelplaat). De bedoelde prenten bestaan voorts in het gezicht op de vloot van Willem III bij de aankomst van het Amsterdamsche smaldeel te Hellevoetsluis op 28 October 1688, en der „ordre” van die door storm opgehouden oorlogs- en transportvloot op 11 November 1688, voor het afzeilen naar Engeland ter verjaging van Jacobus II. Uit de vleiende bijschriften der beide eerste prenten van groot formaat — welke tot het beste behooren van wat Marot op dit gebied tot stand bracht — valt af te leiden, dat de Prins belangstelling had getoond voor Marot’s gravüres en die van het bal een opdracht van zijn gemalin beteekende. De laatstbedoelde plaat zou overigens eenigen tijd na het genoemde hoffeest kunnen zijn gemaakt, al lijkt dit niet zeer waarschijnlijk, en de voorgestelde parade tijdens de kermis evengoed in Mei 1687 hebben plaatsgevonden. Een absolute tijdsgrens geeft gilleen een post in de particuliere rekening van St. Catharina (25 November) 1687 tot St. Catharina 1688 der burgemeesteren van ’s-Gravenhage: „Marot over acht printen van de Haegse kermis ende het bael int bosch .... XX x. Het ging bij die prenten om zooveel mogelijk natuurgetrouwe afbeeldingen van zeer speciale voorvallen en gelegenheden. Als algemeen modem „ikonograaf” in grooten stijl van het politieke gebeuren van den dag en der groote daden van den stadhouder had Romeyn de Hooghe zich reeds lang een gevestigde plaats verworven. Deze mocht zich verheugen in de gunst van Willem III, die hem ook voor andere opdrachten gebruikte. In die richting lag dus voor Marot weinig toekomst. Aan de eigenlijke architectuurgravure bood Noord-Nederland bij gebrek aan voldoende stof geen kansen. Topografische prenten vormden hier wel een zeer populair genre, dat echter reeds meer dan voldoende, en daaronder talentvolle, beoefenaren kende. Blijkens de genoemde en andere groote historieprenten, en een onlangs geïdentificeerde teekening voor een onbekende prent van een ijsfeest nabij ’s-Gravenhage 1 2, was Marot ook een knap figurenteekenaar. Toch zal zijn aanleg te veel in decoratieve richting zijn gegaan dan dat hij voldoening had kunnen vinden in zuiver figurale prenten van de elegante soort, waarmede later zijn eveneens uitgeweken landgenoot Bernard Picart de Hollandsche boekillustratie veroverde 3. 1 „Rekening van de kist” 1688 (Oa 480), fol. 12. * Vgl. Bijlage IA, nr. 47, blz. 213. . * De eenige, schrijver dezes bekende boekillustratie van Daniël Marot is de teekening voor de door J. Gole gegraveerde titelprent in het werk van Engelbert Kaempfer, Amoenitatum exoticarum politico-physico-medic. fasciculi V, quibus continentur variae relationes rerum Persicarum et ulterioris Asiae, Lemgoviae 1712. Dit kan een vriendelijkheid tegenover zijn zwager geweest zijn. Over Picart zie blz. 204. Het is echter denkbaar, dat sommige van Marot’s historieprenten achteraf voor boekillustratie werden gebruikt, of zelfs daarvoor bestemd waren. Verscheidene exemplaren van het bekende werk van Le Clerc, Histoire des Provinces Unies des Pays Bas, suivi d’une explication des medailles, bevatten in dl I Marot’s prent der Trèveszaal bij de ontvangst der Russische gezanten. Voor dit doel komen wellicht in aanmerking de vijf door Bérard op p. 59-60 vermelde prenten betreffende de Hollandsche geschiedenis (gebeurtenissen van 1608/13, vrede van Rijswijk, beide hoog 27 breed 13 cM; gouvernementen van Spanje, der O. I. Compagnie en der Vereenigde Nederlanden, elk hoog 33 breed 42 cM). Men kan hier ook denken aan de vijf door Bérard op p. 65 vermelde prenten van den tabernakel, waarvan vier hoog 14 breed 17 cM en een hoog 35 breed 20 cM, die het opschrift zouden dragen: Daniël Marot, inv. del. et fecit 1718. Een hierna te noemen teekening van Daniël Jr.. DANIËL MAROT IN HOLLAND Daarentegen ontbrak ten onzent een vakkundig kenner en omzetter der nieuwe Fransche stijlvormen, waarmede Marot van huis uit vertrouwd was. Zoo zal het te verklaren zijn, dat Marot als ontwerper van interieurs of tuinaanleg voor den stadhouder en diens kring reeds gedurende 1686 of nog eerder nawijsbaar schijnt, dus mogelijk vóór het tijdstip van ontstaan der bovenbedoelde of andere in Holland gemaakte gravures. Zijn werkzaamheid als zoodanig is in alle geval voor Marot zelf spoedig of reeds dadelijk belangrijker geworden, dan zijn arbeid als graveur. In het door ’s-Prinsen gunsteling en bloedverwant Willem van Nassau—Odijk gestichte slot te Zeist, welks bouwdatum door het jaartal 1686 op voor- en achtergevel van het hoofdpaviljoen alsmede in de groote zaal daarvan wordt aangegeven, gaat in alle geval de beschildering van het trappenhuis op Marot terug. Er bestaat daarbij geen reden om aan een achteraf aangebrachte decoratie te denken, daar de overige oude interieurs eenzelfde karakter dragen. Een sterker bewijs is het volgende. De Zweedsche architect Tessin trof bij zijn bezoek aan ons land in den zomer van 1687 op Het Loo niet alleen het nieuwe Huis grootendeels voltooid aan, maar ook het door terrassen omringde benedengedeelte van den hoofdtuin achter het gebouw en andere, in niveau verschillende gedeelten van den tuinaanleg. Die tuinen nu, welker totstandkoming geruimen tijd gevergd zal hebben en dan ook stellig in 1685 begon, moeten door Marot ontworpen zijn (blz. 71). Op het Huis ten Bosch vermeldt Tessin resultaten van Daniël Marot’s werkzaamheid, die dus reeds eenigen tijd tevoren had plaatsgevonden (blz. 39 e.v.). Willem IIPs voorspoedige strijd om de macht in Engeland, Schotland en Ierland beteekende waarschijnlijk een tijdelijke inzinking in de bouwbedrijvigheid aan de Nederlandsche paleizen. Zoodra de toestand in Groot-Brittanje zich had geconsolideerd, zien wij hem echter weer persoonlijk aandacht schenken aan het Loo. Bij de bespreking daarvan zullen enkele aanteekeningen in het dagboek van Constantijn Huygens den zoon ter sprake komen, die getuigen van Willem III’s belangstelling voor Marot’s werk, en van een zeker aanzien, dat deze aan het hof genoot1. Het lag echter voor de hand, dat Willem III en zijn gemalin een kracht als Marot ook in Engeland wilden benutten, waar uiteraard grootscher representatief vertoon van noode was. Daniël Marot moet dan ook de jaren 1694—'97 grootendeels in dienst van het Engelsche hof hebben doorgebracht, waar zijn oudste kinderen Daniël en Marianne geboren werden. Marot kan naar Holland zijn teruggekeerd wegens den bouw der Trèveszaal in 1696/8 te Den Haag ofwel van het Huis te Voorst. Aanvankelijk verbleef hij toen echter korten tijd te Amsterdam, mogelijk omdat zijn vrouw’s familie in die stad den tempel tijdens het verblijf van het volk Israël in de woestijn voorstellende, zou kunnen doen vragen, of het bij de bedoelde voorstellingen niet om werk van hem ging. Gravures van Daniël Jr. zijn echter nog niet aan den dag gekomen. 1 Werken Historisch Genootschap, Nieuwe Serie, no. 25, blz. 50, 62 en 134. Zie blz. 61/2. DANIËL MAROT IN HOLLAND woonde. Daar werd namelijk i September 1697 in de Walenkerk zijn zoon Jacob gedoopt en maakten 18 December van dat jaar „Daniël Marot, architect et designateur de Sa Majesté le Roy de la Grande Brittagne et Demi. Catharina Maria Gole, son épouse, habitants de cette ville” hun mutueel testament1. Spoedig daarop heeft Marot zich echter opnieuw in Den Haag gevestigd. Dit wordt weer aangetoond door de duidelijkste bewijzen: de geboorte van volgende kinderen en de koop van twee huizen, in een waarvan hij moet hebben gewoond. Achtereenvolgens werden in de Haagsche Waalsche kerk gedoopt: op 7 September 1698 Marie Madelaine, op 19 Mei 1701 Marie Agathe, op 13 Juli Jean Daniël en tenslotte op 24 Januari 1704 Jeanne Fran?oise Marot. Nadat hij 2 April 1699 reeds een huis in het Westeinde Zz. had verworven, kocht Daniël Marot, „architect van Zijne Conl. Majt. van Groot Brittannien”, op 10 Augustus d.a.v. een huis aan de Nieuwe Breestraat Wz. 2 £r zijn aanwijzingen genoeg, dat de titel, die Marot zich gaf, ook nu geen sieraad was, doch reëelen inhoud bezat. De ons door twee zijner prenten bekende „Manefiecke Carosse van Sijn Majesteijt van Groot Bretagnie” is volgens opschrift op een daarvan 28 Juli 1698 in Den Haag gemaakt. Een penantspiegel en -tafeltje, uitgevoerd naar een in December 1700 door Marot uitgevoerd ontwerp, konden in Augustus 1701 op Het Loo geplaatst worden 3. Verder is nog te noemen een 25 Augustus 1702 betaalbaar gestelde rekening wegens arbeid op het Loo „geverifieert bij den architect Marot” (blz. 62) 4. Niet uitgesloten is overigens, dat Marot’s werkzaamheid voor het hof nè 1697 minder omvangrijk was dan in het eerste tiental jaren van zijn dienst voor Willem III, toen het Loo, Hamptoncourt, enz. in snel tempo tot stand kwamen, behoudens de algeheele afwerking hunner inrichting. Wij zouden daaromtrent meer zekerheid hebben, indien wij de regeling van Marot’s positie aan het hof nauwkeurig kenden. Die kan echter slechts uit verspreide gegevens worden afgeleid. Volgens mededeeling van Campo Weijerman zou Marot in zijn Engelsche jaren als hofarchitect een salaris van 1800 gld. hebben genoten (blz. 90). In het register der stadhouderlijke ambtenaren is zijn aanstelling niet te vinden. Marot’s naam komt daarin zelfs niet eerder voor dan juist bij het begin van zijn tweede Haagsche periode. Willem III verleende hem namelijk den óen September 1698, doch met ingang van 1 Januari daaraan voorafgaande, een per half jaar te betalen levenslange toelage van 900 gld. jaarlijks, zonder motiveering waarom dit geschiedde 5 6. Onder de ordonnantiën of orders tot uitbetaling van den Raad van Zijn Hoogheid (Nassausche Domeinraad) komt er één voor ten behoeve van Marot, en wel op 1 Protocol Notaris J. Hoekebak. Dit eerste testament bevat geen bijzonderheden van beteekenis. * Transporten, Gemeente-archief Den Haag. Het eerste huis noemt Marot als zijn woonplaats op een zijner prenten (Jessen, 157), en blijkt hij bij zijn vertrek uit Den Haag in het begin van 1705 nog te bewonen. * Vgl. Bijlage IA, nr. 11, blz. aio. 4 Op het Loo had ook een ordonnantie voor N. Marot van 13 Oct. 1698 betrekking ad 82.0 gl., wegens: reysen teerkosten gevallen op een reys naer ’t Loo, op ordre van den heer directeur Desmarets ende ten dienste van Zyn Konl. Majt. Het moet hierbij haast wel gaan om een verschrijving voor D. Marot. 6 Alg. Rijksarch., Nassauschê Domeinen, Gemengd register domesticque en andere actens 1683-1733, fol. 140. DANIËL MAROT IN HOLLAND 24 October 1702: „den architect Marot een kwartjaar tracktement 225 gld.”. Naar dien voet gerekend zouden Marot’s „pensioen” en tractement tezamen juist de bovengenoemde ƒ 1800 vormen. Het is echter denkbaar, hoewel m.i. minder waarschijnlijk, dat die toelage een verminderde salariëering beteekende en de ordonnantie een overgangsregeling na den dood van den stadhouder. De betaling toch der door Willem III met kwistige hand aan lieden uit zijn omgeving en hun beschermelingen verleende pensioenen werd toen in het algemeen stopgezet; al wendden de betrokkenen zich tot de Staten-Generaal als uitvoerders van het testament van den vorst, met het verzoek om continuatie van hun vermeend recht. De regentes van Friesland, (Henriette) Amalia van Anhalt, betoogde in een memorie aan H. Hoog Mogenden — als voogdes van haar minderjarigen zoon Johan Willem Friso, die door Willem III tot zijn universeelen erfgenaam was benoemd —, dat van een der gelijk recht geen sprake kon zijn1. Zij wenschte en verkreeg echter, dat bij wijze van gunst een uitzondering zou gemaakt worden voor een zeventiental bescheiden pensioenen. De .laatste waren ten deele verleend aan „seer behoeftige en miserable persoonen” en anderdeels aan „seer oude domesticquen, die lange jaeren hoogstgeml. Sijne Majt. hebben gedient en dese erkentenisse meriteeren”. Als eerste der begunstigden komt met het hoogste bedrag de „fabryk” Daniël Marot voor, die blijkbaar onder de getrouwen van het stadhouderlijk hof een plaats van beteekenis innam. Tot het eind van Marot’s leven vindt men deze toelage van 900 gld. dan ook uitbetaald. Zijn kinderen ontvingen haar bij wijze van gratie nog over de tweede helft van 1752 2. Met dat al heeft Marot nooit den titel van stadhouderlijk architect gehad of gevoerd. De bekleeder van dien rang was sinds 1689 Jacob Roman. Marot noemde zichzelf voortdurend, naar reeds werd aangeduid, architect van (later van wijlen) Willem III, koning van Engeland. Zulks pleit geenszins tegen het artistieke belang van zijn werkzaamheid voor Willem III in Holland. Blijkens de rekeningen van den thesaurier-generaal der Nassausche Domeinen en de ordonnantieboeken van den Domeinraad was de architect-ordinaris van den stadhouder, in het gunstigste geval, lang niet altijd de ontwerper maar vooral de bouwtechnische leider bij de oprichting of wijziging der stadhouderlijke paleizen. Zijn taak omvatte echter tevens allerlei onderhouds- en reparatiewerk aan niet alleen de gebouwen maar ook aan sluizen, molens, dijken, havens, versterkingen, enz. op de domeinen van den vorst. Marot daarentegen moet voornamelijk belast zijn geweest met de aesthetische verzorging der stadhouderlijke gebouwen of van hun inrichting en tuinen; dit zoowel wat betreft het maken der ontwerpen als het toezicht op hunne uitvoering. De dood van zijn grooten beschermer moet voor Marot een zware slag zijn geweest, al bood de gunst van het Friesche stadhouderlijk hof een zekere compensatie. 1 Gem. register domesticquen 1683-1733; resolutie der Staten Generaal van 7 December 1703. 2 Rekening van den rentmeester-generaal der Nassausche domeinen over 1752. DANIËL MAROT IN HOLLAND Er is niets bekend over eenige werkzaamheid van Marot voor het Friesche hof tijdens het leven van Willem III. Voor latere jaren staat deze daarentegen vast. Een briefwisseling uit het jaar 1707 tusschen Amalia van Anhalt en Marot handelt over de verbouwing naar zijn plan van het slot Oranienstein te Diez a. d. Lahn en het buitenverblijf Oranjewoud bij Heerenveen, terwijl twee brieven uit 1709 van Marot aan Johan Willem Friso de door hem geleide vergrooting van het Hof te Leeuwarden betreffen. Al die correspondentie ging in het Fransch, zooals toen ten onzent in voorname kringen gewoonte was en Marot bovendien het meest zal gelegen hebben. Dit neemt niet weg dat stijl en spelling zijner brieven gebrekkig zijn1. Het is daarom onwaarschijnlijk dat Daniël Marot den correcten Franschen tekst zou geschreven hebben bij de in 1715 door den Leidschen uitgever Pieter van der Aa gepubliceerde gezamenlijke uitgave der ontwerpen van Pieter Post, zooals weleens is verondersteld a. De eerstgenoemde brieven bevatten ook eenige bijzonderheden, die voor Marot's positie en persoon typeerend zijn. Toen de tresorier-generaal Van Assendelft talmde met de uitbetaling van den 1 Januari 1707 vervallen halfjaarlijkschen termijn van Marot’s pensioen (vermoedelijk wegens het bekende chronische tekort bij ,,'s Lands comptoir”), beloofde prinses Amalia bij de eerstkomende gelegenheid zijn belangen bij dien tresorier te zullen voorstaan. Curieus is het volgende. In Januari 1707 stelde Marot voor een handel te beginnen in het Nassausche marmer, waarbij H. Hoogheid, hijzelf en een Amsterdamsch handelaar ieder een derde deel der winst zouden genieten en waartoe hem voor vijftien jaar een monopolie tot het delven van marmer in het Nassausche land diende te worden verleend. De Prinses beloofde dit voorstel in overweging te nemen s. Het schijnt trouwens niet uitgesloten, dat de Vorstin, al dan niet door bemiddeling van Marot, weleens schoorsteenen verkocht van Nassausch marmer. Daniël Marot heeft vermoedelijk tijdens de moeilijke jaren van den Oostenrijkschen successie-oorlog in mindere mate groote opdrachten gehad en daarom naar nieuwe bronnen van inkomsten uitgezien of tijd gevonden voor andere bezigheden. Dit verklaart tevens wellicht de verschijningsjaren — 1703 en 1712 — der gezamenlijke uitgaven van zijn prenten. Ook Marot’s verhuizing naar Amsterdam kan daarmede hebben samengehangen, waar trouwens na den dood van Willem III zijn kansen voorloopig beter zullen hebben geschenen dan in de voormalige hofstad. Wij kunnen zijn vestiging te Amsterdam ook ditmaal nagaan door de geboorte van kinderen, en acten betreffende de hem behoorende huizen. Op 5 Januari 1Vgl. Bijlage II. * Aldus C. H. Peters.de ’s-Gravenhaagsche bouwmeester Pieter Post in Die Haghe, 1908, blz. 200. Hij kwam hiertoe op grond der volgende passage uit het voorbericht: „ .... Je joint donc ici ensemble toutes ces belles pensées de notre Auteur, et un grand connaisseur et professeur en cette Science, lequel étoit ci-devant en France, de même que ses Ancêtres de Pere en fils, architecte du roi, aiant bien voulu se donner la peine, pour obliger le public, de faire la description de chacun des edifices" etc. Jean Marot heeft inderdaad met vele anderen het recht gehad den titel architecte du roi te voeren. De overige medegedeelde bijzonderheden maken echter duidelijk, dat de helaas nog niet aan te wijzen auteur een ander moet zijn geweest dan Daniël Marot. * Bijlage II, blz. 215/6 en antwoord der Prinses van 25 Januari 1707. DANIËL MAROT IN HOLLAND 1705 verhuurde Marot zelf zijn huis in het Westeinde Zz. te ’s-Gravenhage voor vier jaar, tegen 233 gld. ’s jaars; en op 10 Juli 1706 zijn vrouw — die zich hier Catharina Maria van Gole noemt — namens haar in Amsterdam wonenden man het huis aan de Breestraat Wz. voor twaalf jaar tegen 160 gld. per jaar1. In de oude Walenkerk weer werden 29 November 1705 en 25 September 1707 twee dochters Estienne Adrien en Jeanne Ester gedoopt, die evenals de in den Haag geboren Jean Daniël op 24 September 1709 reeds overleden blijken. Het meergenoemde Amsterdamsche naturalisatie-register voor de Fransche gerefugiëerden vermeldt op laatstgenoemden datum namelijk: Daniël Marot 'van Parijs en deszelfs huysvrouw Catharina Maria Gaule mitsgaders hunne zes kinderen, Daniël Marot oud 14, Maria Anne Marot oud 13, Jacob Marot oud 11, Maria Magdalena Marot oud 9, Maria Agatha Marot oud 8, Jeanne Fran?oise Marot oud 5 jaar. De oudste kinderen Marie Anne en Daniël werden resp. 28 September en 2 November 1712 als lid der Waalsche gemeente te Amsterdam aangenomen 2. Het is niet zeker, of Marot inderdaad met die verhuizing geheel de verwachte resultaten bereikte. Hij heeft belangrijke opdrachten uit Amsterdam gehad, maar lang niet alle daarvan vielen in deze jaren. Het is niettemin mogelijk, dat de toen gemaakte relaties hem later nog ten goede kwamen. Marot verloor te Amsterdam in alle geval geenszins de aanraking met den kring zijner vroegere begunstigers. Daarvan getuigen bouwopdrachten, en gegraveerde ontwerpen uit 1705 en 1706 voor de tomben van Menno van Coehoom, den grooten vestingbouwkundige van Willem III, en Hans Willem Bentinck; alsook een geteekend ontwerp, dat waarschijnlijk bestemd was voor prins Eugenius van Savoye, die in de oorlogen tegen Lodewijk XIV een zoo groote rol heeft gespeeld 3. Voorts is in een schrijven van 1 October 1709 aan Bentinck, bij een ietwat raadselachtige passage over diens buiten Zorgvliet, sprake van een daarbijgaanden (verloren geraakten) brief van Marot en de eventueele uitvoering van een der ,,deux pièces faite par cette homme” 4 *. Het werk te 's-Gravenhage werd zelfs van die beteekenis, dat Marot er toe kwam zich daar voor de derde maal, en nu voorgoed te vestigen. Van koopmanschap getuigt opnieuw de wijze, waarop Marot in dezen te werk ging. In het register van Requesten en Adviezen der Rekenkamer van Holland 6 leest men op 27 April 1 Protocol notaris S. Favon, Den Haag. In de voorkamer van zijn woning in het Westeinde liet Marot het groene tapijt-behangsel met rand van gedrukt dimet (soort katoen) hangen, onder belofte van goede verzorging door den huurder. 2 Blijkens aanteekeningen in de Bibliothèque wallonne te Leiden. 3 Vgl. blz. 203 en Bijlage IA, nr. 12, blz. zio. Er bestaat trouwens nog een andere aanwijzing, dat Marot weleens opdrachten ontving van leidende figuren uit de landen der bondgenooten van Willem III. Onder zijn tuinprenten komt een „Pensée du jardin du marquis du Prié 4 Turin” voor. Daarmede kan geen ander bedoeld zijn dan Hercule Joseph Louis Turinetti, zich sinds 1691 noemende marquis du Prié naar een door zijn vader vroeger verworven bezitting, die diplomatiek vertegenwoordiger van Savoye te Londen en daarna te Weenen was, in welke laatste kwaliteit hij het verdrag van 1703 tusschen den keizer en zijn geboorteland tegen Lodewijk XIV tot stand bracht. Berucht is de landvoogdij van De Prié der Zuidelijke Nederlanden gedurende 1716—'25, als vertegenwoordiger van Eugenius van Savoye (Cf. Biographie Nationale de Belgique, in voce Prié). 4 Correspondentie van Willem III en Portland, uitgeg. door N. Japikse, Rijks geschiedk. Publicatiën, Kleine Serie, No. 24, blz. 552. 4 Vgl. E. F. Kossmann, De Boekhandel te 's-Gravenhage tot het eind van de 18de eeuw, 1937, blz. 254. DANIËL MAROT IN HOLLAND 1717: „Geeft met schuldigen respect te kennen Daniël Marot, dat hij gaeme zijne meubelen en huysraat van Amsterdam zoude doen transporteren na den Hage, om daer eenigen tijdt metterwoon te coomen om eenige saecken te verrigten voor den Heere Grave van Wassenaar-Obdam, zoo verzoeckt den suppliant zeer ootmoedich, dat U. E. Mo. hem vrije paspoort van de vs. goederen voor U. E. Mo. thollen gelieve te verkenen”. In margine staat: toegestaen den 14 (sic) April 1717. Indien al bij Marot het voornemen bestaan heeft slechts tijdelijk in Den Haag te gaan wonen, dan is hij daarop teruggekomen. Hij liquideerde ten deele zijn huizenbezit in Amsterdam, vermoedelijk om in Den Haag een huis met tuin te kunnen koopen. Blijkens machtigingen van 9 Augustus en 16 October 1718 aan zijn te Amsterdam wonenden zwager, hier met Jacob van Gooi betiteld, verkocht de in ’s-Gravenhage gevestigde architect Marot een tuin met vijf huisjes en hoekhuis aan het Breede Verwerspad te Amstelveen1. Te ’s-Gravenhage kocht „de heer Daniël Marot, architect wonende alhier”, 19 April 1720 een huis in het Noordeinde Wz. voor 5000 gld. en 25 April 1720 een groot daarbij aansluitend stuk moestuin voor 3000 gld. 2 In al de genoemde transporten van huizen ligt het bewijs, dat Marot in Holland tot eenigen en allengs toenemenden welstand was gekomen; al beteekende toenmaals in Den Haag het Noordeinde geen beteren stand dan het Westeinde, waar wij hem aanvankelijk zagen wonen. Later, voor het jaar 1742, geeft een lijst' van aangeslagenen te ’s-Gravenhage een vrij nauwkeurig beeld van zijn materiëele omstandigheden. Met een jaarlijks inkomen van 2000 gld, een huis van 500 gld. huurwaarde en twee dienstboden figureert de architect Daniël Marot daarin aan de onderste grens van „De Rijkdom van ’s-Gravenhage” 3. Wij zijn dan eindelijk in den tijd gekomen, dat Marot na een veelzijdige werkzaamheid gedurende minstens 60 jaren een welverdiende rust genoot. Het laatste bekende feit uit zijn leven is de met bevende hand geschiedde onderteekening, op 5 Mei 1747, eener acte betreffende den verkoop van Len huis aan de Reguliersgracht Oz. tusschen Heeren- en Keizersgracht te Amsterdam4. Wij zagen dus Daniël Marot Sr., die 14 Juni 1752 overleed, het overgroote deel van zijn lange leven doorbrengen buiten zijn geboorteland, en vooral in Den Haag. De Fransche traditie uit zijn jonge jaren heeft hij echter noch in zijn werk noch in zijn persoonlijk leven ooit prijs gegeven. Dit bleek aanvankelijk uit zijn huwelijk. De uitvoerders van zijn ideeën waren veelaL eveneens Hugenoten. 1 Protocol Notaris Adr. Amsterdam te ’s-Gravenhage. * Idem W. v. d. Berg op 15 April 1720 en Samuel des Rayes op 16 April 1720; transporten 19 en 25 April. Het laatste betrof „seeckere stuck moestuyn lang 170 voeten ende breed 143 voeten volgens de tekening daeraf bij den hr. 2den comparant (Marot) gemaekt’’; in 1750 bezat Marot ook „agter verscheide huizen”. (Reg. 100e en 200e penning). * Algemeen Nederlandsch Familieblad 1883/84, nr. 59, blz. 5. Ter vergelijking diene, dat de schilder en tevens kunsthandelaar Philips van Dijk, wien het overigens zeer voor den wind gegaan was, een jaarlijksch inkomen bezat van fl. 3500.— een huis bewoonde van fl. 700.— huurwaarde en een dienstbode hield. De bekende schilder Hendrick van Limborch, die bij anderen inwoonde, had een inkomen van fl. 1500.— (Idem nr. 108, blz. 2). * Vgl. Bredius, Künstlerinventare IV, S. 1455. DANIËL MAROT IN HOLLAND Zijn beide testamenten gelijk zijn brieven werden gesteld in het Fransch, welke taal zijn kinderen nog machtig waren1. Ook Marot’s alle ongehuwd gebleven kinderen zijn niet in hun Hollandsche omgeving opgegaan. Een nadere bespreking verdienen met name zijn twee zoons, die Diniël naar familiegewoonte tot kunstenaars trachtte te maken. Men moet daardoor immers zorgen het werk van vader en zonen Marot uit elkaar te houden. B - MAROT’S KINDEREN Het uitgangspunt voor onze kennis aangaande Daniël Marot’s zonen is het 6 October 1730 verleden testament van hem en zijn echtgenoote 2. Men leest daarin:Et venants de nouveau a la disposition de leur biens les dits testateurs declarent de nommer et instituer .... leur deux fils, nommés Daniël et Jacob Marot, dans ce qu’ils ont coutés aux dits testateurs scavoir pour leur faire avoir une fonction, scavoir le dit Daniël Marot par la Peinture, et le dit Jacob Marot par 1’Architecture ce qui vient a chacun d’eux a la somme de quatre milles florins .... pour leur portion legitime dans le bien patemel ou matemel a eux appartenant selon le droit". Even verder wordt gezegd, dat Daniël en Jacob Marot hun ouders die 8000 gld. gekost hadden „pour leurs établissements”. In een, bij uitzondering in het Hollandsch gesteld, codicil op dit testament 3, dat 2 Augustus 1732 wegens het eerst overlijden van zijn vrouw werd opgemaakt, noemt Daniël Marot zijn oudsten zoon bovendien „mr. constschilder”. Het genoemde testament, dat in een geest van voorzienige liefde en vroomheid is opgemaakt, bevat verder bijzonderheden omtrent andere leden der familie Marot. De erflaters bevalen in de zorg der overige kinderen Marie Magdelaine aan „qui a le malheur de n'estre pas bien reglée de son esprit” en wel „avec exclusion de toutes cours, juges et justices”. Na den dood van zijn vrouw verkreeg Daniël Marot op 30 Juli* 1730 echter zelf van de Haagsche Magistraat verlof om zijn dochter Maria Magdalena wegens krankzinnigheid „in het een of ander beterhuis binnen deze Provintie tot voorkominge van onheylen te mogen confineren”. Den ien November 1734 werd om dezelfde reden een soortgelijk request van Daniël Sr., vergezeld van een schriftelijke verklaring zijner kinderen Jacob, Marie Anne en Marie Agathe, ten aanzien van (een overigens niet genoemde dochter) Anthonia Marot toegestaan 4. De ouders Marot drukten hun kinderen eveneens op het hart te zorgen voor „un autre affligé par la persécution”, namelijk hun hulpbehoevenden en toen reeds 1 Vgl. Bredius, Künstlerinventare IV, S. 1452/5. Zie ook blz. 27 noot 1 en blz. 30 noot 1. * Not. S. Favon Jr., De voornaamste passages in E. F. Kossmann, De Boekhandel te ’s-Gravenhage, enz., blz. 254/5. De bedoeling was alle kinderen gelijk te behandelen, waarom van de portie der zonen de kosten hunner opleiding werden afgetrokken. Een speciale regeling was getroffen voor het geval Daniël Jr. en Jacob hechtten aan het behoud der „fond de planches avec leurs épreuves, tailles douces et dessins du dit testateur leur père”. 8 Notaris A. v. d. Smalingh. 1 Appoinctementboek 5 Januari 1728—1 October 1735, fol. 70 vso. en 163 vso. DANIËL MAROT IN HOLLAND meer dan 60 jaar tellenden oom Emmanuel Marot \ dien Daniël en zijn vrouw 40 jaar lang onderhouden hadden. Zij drongen er met name op aan „de ne point envoyer le dit Emmanuel Marot en Angleterre a des parents durs qui 1’envoyeroient en France comme ils ont deja menacé de le faire, et le mettroi(en)t dans la persécution d’oü il est sortis”. Hieruit valt dus op te maken, dat de familie Marot te lijden heeft gehad onder de vervolging der Hugenooten door Lodewijk XIV. De gekrenkte vermogens van Emmanuel Marot zouden, gezien de krankzinnigheid zijner beide nichten, echter ook op eenige geërfde voorbeschiktheid daartoe kunnen teruggaan. Met de Engelsche verwanten kan allereerst Daniël Marot's broer Isaac (geb. 1672) bedoeld zijn. Deze was getuige bij Daniël’s huwelijk in 1694 en ontving in datzelfde jaar een betaling wegens schilderwerk op Het Loo 1 2. Daar verder niet van zijn aanwezigheid ten onzent bleek, is hij mogelijk de Isaac Marot, dessig> nateur, van wien 14 Sept. 1707 te Londen een zoon Charles gedoopt werd 3. Kan deze Isaac Marot dus vermoedelijk niet verward worden met Daniël Sr., hetzelfde geldt niet geheel voor de zonen van den laatste. De inhoud van Daniël’s testament liet niet den minsten twijfel omtrent hun beroep. Wanneer sprake is van den architect (Daniël) Marot, kan daarom onmogelijk Daniël Jr. bedoeld worden. Wel zou dan, wanneer geen voornaam opgegeven wordt, sprake kunnen zijn van Jacob Marot. Deze zou ook zijn vader bij diens werk als bouwmeester ter zijde kunnen hebben gestaan. Niet lang nadat Daniël Marot wegens de opdracht ,van den graaf van Wassenaar-Obdam naar Den Haag was verhuisd, namelijk den 22sten December 1717, werd Jacob Marot, aet. 20, komend van Amsterdam, in het Haagsche burgerboek ingeschreven. Onder de bewaarde schetsontwerpen voor het later ter sprake komende huis van Mr Comelis van Schuijlenburgh te ’s-Gravenhage bevindt zich een met kleur gewasschen penteekening voor een schoorsteen, die nauwkeurig overeenkomt met een van Daniël Marot s gravures. Deze J.M. 1717 gesigneerde schets is echter van een minder krachtige hand dan die van Daniël Sr. Zou men hier niet aan een copie door Jacob Marot mogen denken? Het is vooralsnog moeilijk ons een denkbeeld te vormen van Jacob Marot s beteekenis als architect en zijn eigen stijl op rijperen leeftijd. Bij zijn dood op 7 Februari 1761 schijnt hij een eenigszins bekend bouwmeester te zijn geweest. Jacob Marot's eenige, totnutoe bekend geworden verrichting als architect is een plan voor de verbouwing van het kasteel te Zuilen, dat op hardhandige wijze van een in wezen middeleeuwsch waterslot tot een toenmaals modern adellijk landhuis werd gemaakt. In het huisarchief aldaar is namelijk nog een rekening van Jacob Marot aanwezig voor einde Juni 1744 tot dat doel geleverde teekeningen. 1 Aanvankelijk heeft hij blijkbaar getracht schilder te worden: onder de teekenaars der Haagsche schlldersconfrerie wordt in 1686 een Emmanuel Marot genoemd (Obreen’s Archief, IV, blz. 169). * „25 Maart, bet. N. Berchet en Isaac Marot, twee fijnschilders, volgens accoord 26 December^ 693 aangegaen, omme te schilderen verscheyde camers op S. Ms.huys *t Loo; daervoor bet. aan Marot 896 gld. (Ordonnantiën Nass. Domeinen). 8 Publications of the Huguenot Society of London, t. XXVI, 1922, P* *6. DANIËL MAROT IN HOLLAND Hij verlangde daarvoor slechts het geringe bedrag van 34 gld., dat hem op 7 Februari 1745 werd voldaan K De daarbij genoemde nieuwe natuursteenen voorgevel met Dorischen pilaster-ingang is echter niet tot stand gekomen, ofschoon 23 September 1745 een contract voor den aanvoer van de benoodigde natuursteen uit Namen werd gesloten 1 2, dat in afschrift eveneens bewaard bleef. Het werk moet tevens vertraging hebben ondervonden, wellicht in verband met den Oostenrijkschen Successie-oorlog. De in werkelijkheid gebouwde baksteenen gevel met ingang in eenvoudige natuursteenen omlijsting draagt tenminste het jaartal 1752. De aanwezigheid in het kasteelarchief van vier teekeningen voor de verbouwing, met opschrift „copeyet tot Zuilen 18 Jan. 1753, J. Gran”(?) wijst in gelijke richting. Het blijft evenwel mogelijk, dat het ontwerp van Jacob Marot in hoofdzaak gevolgd werd. Bij de verbouwing en vergrooting kwamen inderdaad een vestibule met stucplafond, een nieuwe hoofdtrap en vermoedelijk ook een schoorsteen tot stand, waarvan in Marot’s specificatie sprake schijnt te zijn. Ter verduidelijking volge een korte omschrijving der veranderingen, waarbij met opoffering van wooneischen en schilderachtigheid vooral werd gestreefd naar het verkrijgen van een monumentaal front3. Het omgrachte middeleeuwsche kasteel bestond uit een aan de noordzijde gelegen hoofdpaviljoen, een vrijwel even hoogen oostelijken zijvleugel en een minder aanzienlijke ombouwing van de beide andere zijden van het binnenplein; toegang gaf een naar den oostvleugel leidende ophaalbrug. Bij de verbouwing is de binnenplaats als het ware opengebroken en daarvoor onder aanplemping der gracht naar het Z. een statig terras gelegd. Het hoofdgebouw kreeg aan deze zijde een ondiep voorpand, dat als vestibule en trappenhuis en op de verdieping verder 1 1744. Memoire de ce que Monsieur Tuijll de Serooskerke etc. doit a 1’architecte Jacob Marot. Le 22 juin envoyez a Monsieur i dessein de la porte de la fagade sur le devant avec pilastre et comiche de 1’order Dorique pour faire en pierre avec son pland sur leurs justes messures. Le 23 et on parti pour Utrecht a Suijllen par Amsterdam. Le 24 dito j’ay regelez avec Monsieur dans son batiments a Utrecht et fait un dessein de la fagade de devant pour faire en pierre. Le 25 dito j'ay fait deux dessins differentes de cheminee pour placer des tableaux sur leurs messures. Le 26 dito dessinez pour 1’escalier 1’entree des degrez et consoles et balustre et regelez pour Ia porte du vestibulle, niche, plafond et autres. Le 27 dito plus dessinéz deux dessins de cheminee avec leurs changements et commencez a dessiner pour le pland du chateaux de Tuijll. Le 28 dito achevez de dessiner tout le pland du sudit chateaux avec leurs augmentations et faire un dessin du dedans de porte du vestibule et lumieres sur leurs messures et autres. Le 29 dessinez une penssez de plafond du vestibulle pour faire en platres et retournez pour ces choses, avec les frais du voyage Je acquiers La somme de f 34—o—o J’ay recue la contenue sydessus et satisfait jusqu’a ce jour 7me fevr. 1745. Jacob Marot. * „Conditions conclus et arrettees entre le Sr. Philip Pimpernieaus, bourgeois de cette ville, comme authorisé de la part de Mons. Thuijl de Zerooskerk et le battelier Mattias Scallier demeurant a Mastrigt pour le transport d’une fagade de pierre de taille de Namur a Utrecht, è Namur ce 23 septembre 1745. Le battelier M. Sc. s'engage de livrer les pierres de taille pour la fagade de la maison, et ces qu’il en depend de telle qualitez et pesanteurs qu’ils puissent être et tels qu’on les aura embarquez dans son batteaux, fraies et bien conditionez de Namur & Utrecht (pour) 420 ecus, argeant courant de Vlandre". * Afbeeldingen van den ouden en nieuwen toestand van het kasteel in Buiten 1908, blz. 133, 136/9, 148/9, 157 en in Landelijk Nederland in beeld, afl. 8/9, pl. 214—221. DANIËL MAROT IN HOLLAND als breede gang of galerij dienst doet. De zijvleugels moesten daarbij aansluiten. De nieuwe westelijke vleugel kreeg een zooveel mogelijk gelijk aanzien als de in hoofdzaak reeds bestaande oostvleugel en werd daartoe zelfs van een achtkanten hoektoren voorzien. Het geheele kasteel werd voorts genormaliseerd, zoodat de aanwezige topgevels verdwenen, uitbouwen een regelmatiger gedaante aannamen, e.d. Aldus is uitwendig een geheel ontstaan van stellig weidscher allure dan het oude kasteel, doch dat het karakteristieke, in den loop der tijden gegroeide aspect van dit laatste slechts noode doet vergeten. Inwendig bevindt zich in de groote zaal een monumentale schoorsteen in zoogenaamden Hollandschen Régencestijl, die in de jaren der verbouwing kan zijn aangebracht. Het tweede werk, waaraan de naam van Jacob Marot als ontwerper te verbinden valt, is het voor den militairen stadsgouverneur van Heusden, Johan Theodoor von Friesheim1 (f 1733) nog bij zijn leven opgerichte grafmonument. Op het , voetstuk van die tombe staat namelijk gegrift: I: Marot invenit 2. Daar geen sporen eener werkzaamheid ten onzent na 1694 van Daniël Marot's jongeren broeder Isaac gevonden zijn, ligt het voor de hand hier te denken aan Jacob Marot. Het monument zelve maakt duidelijk, dat een jongere navolger van Daniël Marot aan het woord was. De compositie komt namelijk neer op een zwakkere sierlijkerbedoelde herhaling, onder toepassing van eenig Xavery-achtig „Régence”ornament, van de graftombe voor den krijgsman Philips van Hessen-Philipstal (f 1722) in de Groote Kerk te 's-Gravenhage, welke naar alle waarschijnlijkheid door Daniël Marot is ontworpen (pl. 55; vgl. blz. 192). Men kan dus vermoeden, dat Jacob Marot ondanks een zekere afhankelijkheid van zijn vader in moderner geest werkte dan deze, die vrijwel tot het laatst toe zijn specifieken Lodewijk XlV-stijl trouw bleef. Anders was bij een verschil in leeftijd van 36 jaar ook nauwelijks te verwachten. Bij de schaarschheid der aanwijzingen omtrent Jacob Marot’s levensloop en werkzaamheid is tenslotte de advertentie der veiling van een deel zijner nalatenschap in de Haagsche Courant van 27 en 30 Maart 1761 niet zonder eenig belang. „Pieter van Os, boekverkooper op de Plaets in ’s-Hage, zal op Maandag den 4den Mai 1761, te zijnen huyze public verkoopen .... twee zeer fraeije bibliotheken in alle faculteyten en talen, diverse zeer kostbare prentwerken, losse prenten en teekeningen door voorname meesters. Een considerable collectie van muziekwerken en muziekinstrumenten, medailles, een kabinet hoorns en schulpen. En eyndelijk een meenigte fraeye rarieteyten, alle nagelaten door wijlen de heer Jacob Marot in leeven vermaerd architect en de heer André Gravier de Loizi”. Wanneer men Jacob Marot’s weliswaar niet nauwkeurig te schiften nagelaten bezit vergelijkt met het in den boedelinventaris van Daniël Jr. voorkomende 3, 1 Ook deze was weer een oude relatie van Willem III. Zie Japikse, de stadhouder-koning, I, blz. 127. * Zij kan door Jean Baptist Xavery zijn uitgevoerd. Vgl. A. Pit, De verzameling beeldhouwwerk in het Nederlandsch Museum te Amsterdam, in Bulletin Nederl. Oudheidk. Bond II (1900—1901), blz. 16/17. * Protocol notaris Adr. van Wijk op 23 Mei 1768. Deze inventaris is grootendeels opgenomen in Bredius, Künstlerinventare IV, S. 1453, echter zoodanig, dat men ze voor die van Marie Agatha Marot zou kunnen aanzien. Vgl. ook Oudheidkundig Jaarboek 1933, blz. 28. DANIËL MAROT IN HOLLAND schijnt de eerste in alle geval een man van meer cultuur en beteekenis te zijn geweest dan zijn ouderen, als kunstenaar onbeduidenden broeder. Het bescheiden en d?m nog meest van hun vader afkomstige kapitaal, dat de overgebleven kinderen van Daniël Marot Sr. elkander nalieten1, zou echter kunnen doen vermoeden, dat beide zonen weinig werk gehad hebben. Van Daniël Marot Jr.'s leven en arbeid zijn wij beter op de hoogte dan van zijn jongeren, doch acht jaar eerder overleden broeder. De voornaamste bron is een uitvoerig register van tot de Haagsche confrérie behoorende of behoord hebbende schilders, dat in 1776 door haar lid Pieter Terwesten werd samengesteld 2. Deze kan als tijd- en stadgenoot van Daniël Jr., hetzij dan van veel jongeren leeftijd, goed met hem bekend zijn geweest, hoewel hij zich vergist in de levensdata. Door bemiddeling van Chr. Kramm’s ,,De levens en werken der Vlaamsche en Hollandsche kunstschilders” (1857—64) is uit deze bron reeds geput door moderne encyclopedische werken, zonder dat zij daarbij wordt genoemd. Terwesten dan deelt woordelijk het volgende mede: ,,Gebooren in ’s-Gravenhage Ao. 1700 of 1701. Was een discipel van zijn vader den architec Marot, schilderde universer alles wat hem voorkwam: dog na het overlijden van zijn vader (die zeer oud is geworden, en gedurende welken tijd hij wijnig schilderde als genoegzaam dagelijks met denzelven wandelende en gezelschap houdende) hield hij zich meest bezig met 't schilderen van grot- en fonteinwerken; maar meede tot jaaren gekomen zijnde, kocht hij in het zoogenaamde Leprooshuys alhier zijn kost, alwaar hij eindelijk na 2 off 3 jaaren daarin geweest te zijn Ao. 1773 overleden is 3. Dog niettemin Van Gooi veele jaaren in eene buurt met hem gewoont en zeer wel gekent heeft, echter maakt hij mede geen het minste gewag van hem in zijn beschrijvingen”. Er zijn voorts nog een paar bewijsplaatsen, dat Daniël Marot de jonge in zijn tijd geen geheel onbekende figuur was. In de rekening over 1735 van den tresorier-generaal der Nassausche Domeinen vindt men onder de uitgaven voor het Huis ten Bosch een betaling van 68 gld., voor een niet meer na te wijzen „stuck schilderij in de antichambre van Haar Koninglijke Hoogheid d’anno 1735”, aan den schilder Marot, waarmede dus Daniël Jr. wordt bedoeld. Hij zal deze opdracht te danken gehad hebben aan zijn vader, die de architect was der verbouwing en nieuwe inrichting van het Huis gedurende de jaren 1734/7. 1 Collaterale Successiën, onder eede aangegeven 26 Februari 1761, 9 Januari 1767, ï Juni 1768 en 19 Juni 1768 (betr. resp. Jacob, Marianne, Maria Agatha en Daniël Marot). Jeanne Franijoise Marot was reeds vóór 1733 overleden, daar zij in dat jaar niet meer onder de kinderen van Daniël voorkomt, die met hem lid der Waalsche gemeente in Den Haag waren. Bij de begrafenis van Jacob Marot en zijn daarna overleden zuster Marie Agatha werd dan ook slechts impost 2de klasse betaald; eerst bij den dood der langstlevende zuster Marianne en van Daniël Jr., wier ouderlijk erfdeel vermeerderd was met het goed van hun broer en zuster(s) was die belasting naar de iste klasse verschuldigd. * Manuscript, Gemeente-archief Den Haag, fol. 80, op 1723, dat het jaar moet zijn van Daniël Marot Jr.’s toetreding. In 1723 toch betaalde de „Hr. Marot” 12 gld. op rekening van zijn meestergeld; in 1725/7 wordt een Marot onder de teekenaars der confrérie genoemd (Obreen’s Archief, IV, blz. 177 en V, blz. 142). * Inderdaad teekende Daniël Marot Jr. 10 Februari 1764 met bevende hand de acte van inkoop in het leprooshuis, dat men zich toentertijd als een soort oudemannen- of proveniershuis moet voorstellen. Hij werd echter, gelijk wij zagen, 16 Juni 1695 te Londen geboren en overleed te ’s-Gravenhage op 14 Mei 1769. DANIËL MAROT IN HOLLAND Ook in later tijd moet Daniël Jr. in den hofkring een zekere erkenning hebben genoten. Het merkwaardige album amicorum van Aamout Vosmaer, sedert 29 September 1756 directeur van het natuur- en konstkabinet van Sijn Hoogheid, bevat namelijk van hem een ’s-Hage 1758 gedateerde bijdrage: twee niet onverdienstelijk geaquarelleerde schelpen, waarbij een rijm in zeer kreupel Fransch1. Vosmaer teekende dan ook in een inhoudsoverzicht aan: „D. Marot, schilder, excellerende in zeegewassen beter dan in vaersen”. Ondanks zulke feiten heeft Van Gooi in zijn door Terwesten bedoelden verdienstelijken „Nieuwen schouwburgh der nederlandsche kunstschilders en schilderessen” uit 1750/1 Daniël Marot Jr. vermoedelijk niet vergeten of om persoonlijke redenen niet venneld, doch hem eenvoudig voor opneming daarin niet belangrijk genoeg geacht. Over Daniël Jr.’s arbeid als schilder kunnen wij ons weliswaar op dit oogenblik nauwelijks een voorstelling vormen. De door Terwesten aangeduide grot- en fonteinwerken zijn geheel onbekend. Het eenig aan het licht gekomen schilderstuk van Daniël Marot Jr. is een zeer gebrekkige schoorsteen-grisaille in de bovenachterzaal van het huidig gebouw van het Pape-fonds te ’s-Gravenhage. Bovendien is het misschien onbillijk deze grisaille als maatstaf te nemen, daar zij „Daniël Marot 1764” is gesigneerd en dus uit het laatst van zijn leven dagteekent. Op grond zijner gewasschen of geaquarelleerde penteekeningen met zeer verschillend onderwerp kan men Daniël Marot den jonge echter evenmin veel talent toekennen. Tot dit besluit komt men althans bij een zoo goed mogelijke schifting der tot dusverre aan den dag gekomen teekeningen der Daniël Marot’s 2, welke voldoende schijnen om de onderscheidenlijke waarde van hun teekenwerk te bepalen. Men kan reeds een scheiding maken tusschen hun beider teekeningen, wanneer men alleen afgaat op de wijze van teekenen en de kwaliteit. Een groote groep van een vrij zekere en gevoelige hand, alsmede van den vasten en weloverwogen opbouw, die ook de gegraveerde ontwerpen van Daniël Marot den oude kenmerkt, staat dan tegenover een veel kleiner aantal slappe en onrustige, welke van Daniël Marot den jonge afkomstig moeten zijn. Die van laatstgenoemde worden voorts getypeerd door een ongelukkigen boomslag, waarbij het loof in het geheel niet als iets organisch groeiends wordt gevoeld, een zeer gebrekkige teekening der menschelijke figuur en het buitengemeen drukke bewegen der figurenstoffage. De aldus gemaakte verdeeling wordt bevestigd door de dateering van sommige teekeningen, die veel te vroeg voor Daniël Marot Jr. zijn of omgekeerd van na Daniël Sr.’s dood dagteekenen, danwel door de toevoeging van le fils, zoon of junior aan de signatuur blijk geven op Daniël Marot den jonge terug te gaan. 1 Sy La Terre et La Mer nous anvoyer sur Nos bors/, Ses pour les imiter, Chere amie, et an faire son Trésor/ Par votre tres humble serviteur Daniël Marot. Het tweedeelige album, dat door de nakomelingen van Vosmaer steeds in eere is gehouden, behoort thans aan Mevr. Vosmaer-Roëll te Leiden. Prof. Dr. J. Q. van Regteren Altena te Amsterdam, aan wien de schrijver ook de verwijzing naar het plafond in de Senaatskamer der Vrije Universiteit (blz. 13a) dankt, was zoo vriendelijk hem hierop opmerkzaam te maken. a Zie Bijlagen, I, blz. 209—214. DANIËL MAROT IN HOLLAND Ook de soort der voorstellingen rechtvaardigt die splitsing, aangezien wij als werk van Daniël Sr. aldus behalve enkele zuiver architectonische teekeningen, waaromtrent a priori geen twijfel kan bestaan, in hoofdzaak ontwerpschetsen op decoratief-architectonisch gebied overhouden. De signaturen van vader en zoon 1 zeggen op zichzelve meestal weinig, daar zij geen geheel vaststaanden vorm hebben en soms bedriegelijk op elkander gelijken. In later jaren wordt de hand van Daniël Marot den oude echter beverig, en zijn vroeger zoo strenge Lodewijk XlV-stijl weleens minder zuiver. De jonge Marot ontwerpt bovendien, wat ook verwarring zou kunnen geven, een paar bij den trant van zijn vader aansluitende plafonds en eenig decoratief werk voor tuinen. Toch bestaat er ook dan in het algemeen aanmerkelijk verschil tusschen de teekenhand van vader en zoon. Bij de decoratieve teekeningen van den laatste ontbreekt een zekere strakheid van lijn of de vaste bouw, die naar het wezen van den Lodewijk XlV-stijl bij Daniël Marot den oude steeds te vinden is 2. Een onrustig aandoende plafondteekening te Brussel, gesigneerd D. Marot père et fils bewijst echter, dat Daniël Sr. dezen zoon als medewerker bij zijn ontwerpen heeft trachten in te schakelen. Aan den uitslag was zulks overigens in dit geval goed waarneembaar 2 * * * *. Ten aanzien van de teekeningen der beide Daniël Marots blijven verrassingen mogelijk, om van eventueel werk van Isaac, Jacob en Emanuel Marot te zwijgen. Behalve het ons bekende zeventigtal zijn ongetwijfeld in particulier bezit vooral buiten Nederland nog vele andere Marot-teekeningen bewaard gebleven, waarvan er af en toe op veilingen zullen opduiken. Daniël Marot de oude moet een zeer groot aantal ontwerpschetsen van velerlei aard hebben gemaakt, ware het slechts om zijn opdrachtgevers een denkbeeld te geven van wat tot stand zou komen of hen tusschen verschillende oplossingen te laten kiezen. Daniël Jr. zal ongetwijfeld vele vrije teekeningen of voorbereidende schetsen voor zijn schilderijen hebben nagelaten. Reeds de catalogus van een 4 Maart 1754 e.v. te Amsterdam gehouden veiling 8 1 Verschil wat betreft de 1 van Daniël en de M van Marot is geen of een onbetrouwbare aanwijzing, of men met werk van Daniël Sr. dan wel van Daniël Jr. te doen heeft, naar resp. bij vergelijking hunner handteekenngen op verschillende acten in het Haagsche archief en op teekeningen is gebleken. 8 Vgl. de afbeelding in Oudheidkundig Jaarboek, 1933, t/o blz. 24. 8 Kort geleden opgemerkt door den heer Frits Lugt in de openbare boekerij te Orléans. Ze is ongetwijfeld iden¬ tiek met de bij G. Duplessis, Les ventes de tableaux, dessins, estampes et objets d’art aux XVIIe et XVIIIe siècles (1611—1800), Paris 1874, als nr. 275 genoemde: 1754-mars. Catalogus van Teekeningen en Prentkonst door Daniël Marot.... Amsterdam. In 8°. Ook de door Destailleur bedoelde (blz. 90) catalogus van een in 1754 te Amsterdam gehouden veiling van boeken en teekeningen, die aan een Marot toebehoord hadden, moet wel dezelfde zijn. Op het oude kaft staat: amoij D. Marot, schijnbaar met de hand van Daniël Jr.; dezelfde hand maakte aanteekeningen in den tekst, uitvoerig o.a. omtrent de Marot-teekeningen. Hierin kan dus een aanwijzing liggen, dat inderdaad een en ander op deze veiling van zeer uiteenloopende teekeningen en prenten van Daniël Marot Sr. afkomstig was. Onder de prenten waren er opmerkelijk veel van Fransche meesters en bouwwerken, zooals de Tuileriën, het Louvre, het Hotel des Invalides, Versailles, soms in vergulde Fransche banden. In verband met de hiervoor gemaakte veronderstelling omtrent de bronnen van Daniël Marot’s ornamentgravures zij vermeld, dat in den omslag no. 6 „zijnde meest alle prenten van Marot” als nr. 19 „een prent van Berin”, als nr. 21 en 37 „Carousel of trompetters van den dauphin, 12 bladen naar Bérain”, en nr. 29 „8 boekjes van Berin, le Pautre en deszelfs portrait” voorkwamen. De omslag no. 20 bevatte als nr. 7 de „Receuil des fontaines inventes par Mr. le Brun”. Er waren aan toegevoegd diverse (ornament) prentwerkjes van Daniël Marot met de notitie „onder dezelve zijn der verscheidene, die nog niet in ’t ligt zijn geweest”. DANIËL MAROT IN HOLLAND „van een heerlijke partij teekeningen, fraaye miniaturen en waterverven, een uitmuntende partij prentkonst van de voornaamste Italiaansche, Fransche, Nederlandsche en andere meesters gebonden en losse prentwerken, ten deelen nagelaten door den heer Daniël Marot, in zijn Weledele leven Intendant (sic) der gebouwen van zijne Koninglijke Majesteit Willem III” etc. noemt een konstboek met 54 teekeningen van Daniël Marot. Ze gaven „hofgezigten” (= tuinen), „water- en hofgezigten”, landschappen, „comieke” stukjes, een „theaterstuk”, cavalerie en voetvolk, van welke soorten van Marot-teekeningen er betrekkelijk weinige of zelfs geen aan den dag zijn gekomen. Het lijkt niet uitgesloten, dat deze teekeningen voor een grooter of kleiner deel van Daniël Jr. afkomstig waren. Sinds 1761 komen vervolgens op veilingen geregeld teekeningen van Daniël Marot voor \ waarvan althans die uit de eerstvolgende decenniën inderdaad werk van vader of zoon Marot zullen zijn geweest. Daaronder bevinden zich weer andere voorstellingen, die wij van de Daniël Marots niet kennen. Opvallend zijn de vele „theaterordinantien” of „toneelgezigten”. Bij de gebruikelijke beknoptheid van nimmer maten aangevende oude teekeningencatalogi is het vrijwel onmogelijk tot identificaties te komen. De thans bekende Marot-teekeningen zijn grootendeels andere dan die uit de veilingen van 1754 tot ± 1820. Indien al geen verwarring tusschen het teekenwerk van Daniël Marot Sr. en Jr. mogelijk zou zijn, zoo blijft het de vraag, of alle stilistisch aan Daniël Marot den oude toe te schrijven ofwel met zijn onbetwistbare bouwwerken verband houdende teekeningen (geheel) eigenhandig door hem zijn uitgevoerd. Er kan ook vroeger nauwelijks een architect met drukke practijk zonder bureau-medewerkers bestaan hebben. Men mag daarom a priori aannemen, dat Daniël Marot zich bij zijn ontwerpen door helpers heeft laten bijstaan. Zijn ongetrouwde zoon en vakgenoot Jacob Marot, die vermoedelijk bij hem inwoonde (vgl. blz. 25), komt daarvoor b.v. ernstig in aanmerking, gelijk reeds is aangeduid. In tegenstelling tot zijn vader schijnt Daniël Marot Jr. niet zelf gegraveerd te hebben, al maakte hij weleens teekeningen voor gravures. Voor dit doel waren de Haagsche stadsgezichten bestemd, die zijn eerste bekende arbeid uitmaken. Zij behooren tot een uitgebreide serie uit ± 1717/19, waarvan achttien stuks door A. van der Laan gegraveerd en door Anna Beek te ’s-Gravenhage — toentertijd het voornaamste adres aldaar voor prenten — uitgegeven werd 2. Voorts vermeldt de onbeteekenende gravure van het legerkamp bij het Haagsche Bosch op 29 Mei 1742 „na ’t leven geteekend door Daniël Marot junior konst-schilder” 3. Daniël Marot de jonge overleed, naar wij zagen op 14 Mei 1769 te ’s-Gravenhage, als laatste der kinderen van Daniël Marot den oude. Alles tezamen heeft waarschijnlijk diens| geslacht met hem geen al te roemvol einde genomen. 1 De schrijver moest te dien aanzien in hoofdzaak afgaan op de extracten uit veilingcatalogi van nu wijlen Dr. Com. Hofstede de Groot, welke met zijn overig wetenschappelijk materiaal zijn overgegaan aan het Rijksbureau voor kunsthistorische en ikonografische documentatie te ’s-Gravenhage. Vgl. ook H. Mireur, Dictionnaire des ventes d’art en France et & 1'étranger pendant les XVIIIe et XlXe siècles, t. V., Paris 1911, p. 96. * De volledige reeks in „De Hollandsche Arkadia", afl. X, „De Residentie den Haage in alle derzelver aêloude schoonheid en pracht”, Amsterdam 1807. 12 stuks zijn gereproduceerd in een mapje „Oud ’s-Gravenhage". * Muller, Beschr. Ned. Historieplaten, nr. 3824. III MAROT IN DIENST VAN WILLEM III EN ZIJN OMGEVING A - VOORSPEL EN MOGELIJKHEDEN Iet optreden van Daniël Marot ten onzent ware haast ondenkbaar geweest, idien Frankrijk hier niet reeds langen tijd, naast en allengs zelfs meer dan Italië, ls het land van belofte voor kunst en cultuur had gegolden en mdien met met amc! in den hofkring die Fransche invloed bij traditie bestaan had. den weet hoe aldus onder Frederik Hendrik, bij een reeds klassicistischer en oberder decoratieve vormgeving van alle paleizen dan in Frankrijk, het type van de luizen ter Nieuwburg en Honselaarsdijk en van het Oude Hof te s-Gravenhage reïnspireerd was op Fransche „chateaux”. De genoemde buitenverblijven gaven n opzet ook reeds een nauwe verbinding van gebouw en tuin te zien, die later ip doordachter en meer op effect berekende wijze zou worden toegepast. Dit ontact met Frankrijk kwam ook uit in het feit, dat de stadhouder den jongen uinarchitect André Mollet en den eveneens Parijschen bouwmeester bimon de a Vallée tijdeüjk aan zijn dienst wist te binden; daarna door het direct uit ranja strekken van verdere bouwplannen voor 's-Honselaarsdijk. s-Prinsen secrearis, Constantijn Huygens Sr., speelde bij dit alles een belangrijke rol . Dergelijke verschijnselen waren in nog sterker mate onder Willem lil te vervachten, toen de Fransche hofkunst het Westeuropeesche kunstleven begon te jverheerschen. Deze vorst begreep — hij moge dan geenszins een kunstkenner djn geweest2 — door zijn verzienden blik op de wereld van zijn tijd, welk prolijt jp het gebied der bouwende en sierende kunsten van het voorbeeld van zijn yrooten tegenstander Lodewijk XIV ten eigen behoeve te trekken was. Gedurende het tweede stadhouderlooze tijdperk had overigens belangstelling ra;, pn tuinkunst of decoratie niet ontbroken. Voor de jongere i Val Oudheidkundig Jaarboek 1933. blz. 20 e.v. Zie verder: Th. Morren, Het Huis Honselaarsdijk Leiden KVIIe et XVIIIe siècle (diss.) Paris 1925, P- 43 ss., 13S *75 «•! Q- A. G. Blok Pieter t-ost. oer mume der Prinzen von Oranien und des Fürsten Johann Montz von Nassau Siegen (diss. Techn. Hochschule Aken; in^ie&erbl’ w;n»m I??7de stadhouder-konine. dl. II, 1933 (Ned. Hist. Bibl. XIX), blz. 123/6. 3 MAROT IN DIENST VAN WILLEM III EN ZIJN OMGEVING generatie van het geslacht Huygens bezitten wij daarvoor treffende bewijzen, speciaal in de uitgebreide correspondentie van Christiaan Huygens. Deze bracht namelijk als lid der door Lodewijk XIV gestichte Academie des Sciences lange jaren te Parijs door, totdat de politieke toestand daaraan in 1683 een einde maakte. De beroemde Christiaan hield zijn broer Constantijn Jr., den toekomstigen opvolger van zijn vader als stadhouderlijk secretaris, en zijn zwager Doubleth, die later eveneens aan het Hof verkeerde, trouw op de hoogte van Parijsche mode en kunstx. Doubleth was onverzadigbaar ten aanzien van gravures van Fransche architectuur en binnenhuisdecoratie, zooals van Jean Marot en Jean Lepautre. De groote natuurkundige kwam te Parijs natuurlijk in aanraking met de vooraanstaande geesten van zijn tijd. Hier zij slechts zijn omgang met de gebroeders Perrault, en bekendheid met figuren als Lebrun en Le Nötre aangestipt. Christiaan Huygens was niet alleen een vakgeleerde maar ook een veelzijdig uitvinder. Met zijn zwager correspondeerde hij gaarne over allerlei soort koetsen, waarvoor hij zelf theoretische verbeteringen uitdacht, en welke Doubleth in de practijk verbeterde. Na een bezoek aan de buitenplaats JBeaulieu bij Parijs verklaarde Huygens desgewenscht een teekening te kunnen zenden van de ingenieuse pompinstallatie aldaar ten behoeve van de fonteinenmachine op Honselaarsdijk2. Op deze wijze reeds kunnen na 1670 Fransche vormen en vondsten bij de stadhouderlijke paleizen of hun tuinen ingang hebben gevonden. Bij zulk contact uit de verte zou het echter niet blijven. Zomer 1679 zond de stadhouder den artillerie-officier Willem Meesters, een veelzijdig technicus, naar Parijs om de nieuwste vindingen op het gebied van fonteinen te bestudeeren, waarvan wij weer door zijn omgang met Christiaan Huygens afweten (vgl. blz. 77) 3. In het begin van 1685 verkreeg Willem III, door bemiddeling van den Nederlandschen gezant te Parijs, van de Academie d’architecture bouwplannen voor een jachtslot, dat hierbeneden als het Loo zal worden aangemerkt. Daarentegen weten wij niet van pogingen om Fransche artisten naar Holland te doen overkomen. Wellicht was dit niet noodig, doordat de vervolging der Protestanten door Lodewijk XIV toch reeds tal van kunsthandwerkers en kunstenaars tot omzien naar een ander vaderland bewoog. Het is echter denkbaar, dat Daniël Marot niet ongeroepen, of althans niet zonder de wetenschap van mogelijke vruchtbare werkzaamheid voor het hof naar Holland ging. Opmerkelijk is in alle geval de groote bedrijvigheid op de buitenverblijven van den stadhouder 1 Oeuvres complètes de Christian Huygens, publié par la Société hollandaise des Sciences, t. I—X, Correspondance, La Haye, 1888—1905; vgl. vooral t. III (1660/1) no. 820, t. VII (1670—”75) no. 1850, t. VIII (1676—*84) no. 2091. Zie verder Henri L. Brugmans, Le séjour de Christian Huygens è Paris et ses relations avec les milieux scientifiques francais, suivi de son joumal de voyage a Paris et Londres (in 1660), Paris 1935; idem Chèteaux et jardins de 1’Ile-de-France d’après un journal de voyage de 1655 (extract journaal Lodewijk Huygens) in Gazette des Beaux Arts, 1937, p. 93 ss. De Post uit het journaal van 1660 kan niet de architect Pieter of diens zoon Maurits (gedoopt 12-12-1645) zijn, doch is waarschijnlijk de schilder Frans Post (cf. Siegerland, 1936, S. 158). 2 Van belang schijnt ook Huygens’ samenwerking met een der opeenvolgende Franchine’s (Pierre?), de ingenieurs van de waterwerken der paleisparken (Oeuvres t., VI, p. 200). 8 De aldus verworven en daarna in de practijk toegepaste kennis werd later van hieruit weer naar NoordwestDuitschland doorgegeven. De Hannoversche architect De Munter genoot ten behoeve van den voortzetting van den aanleg van Herrenhausen gedurende 1692/3 in Holland onderricht van Vennekool en van ,,Le Mestre”, hier als „surintendant des machines” betiteld (v. Alvensleben, Herrenhausen, S. 135, noot 26). MAROT IN DIENST VAN WILLEM III EN ZIJN OMGEVING of zijn gunstelingen in juist 1685 en volgende jaren. De aanwezigheid van vele uitgeweken Fransche hulpkrachten in Holland, of hun afwisselend verblijven in Engeland en de Nederlanden, zal Marot tot steun zijn geweest bij de verwezenlijking van zijn bedoelingen. Wij mogen intusschen niet vergeten, dat Daniël Marot’s naam bij zijn komst in Holland wel klank had als zoon van den beroemden Jean Marot en zijn reputatie als graveur hem mogelijk is voorafgegaan, doch dat hij op dat oogenblik. nog slechts een jongeman van 24 jaar was, die tevoren nauwelijks belangrijke opdrachten op architectonisch of decoratief gebied kan hebben vervuld. Al neemt men een verbluffend aanpassingsvermogen bij hem aan, zoo kwam hij nochtans min of meer in de omstandigheden van een acteur, die het vak op de planken moet leeren. Dit sloot voorloopig een aanmerkelijke mate van afhankelijkheid van zijn Fransche voorgangers en tijdgenooten in. Tevens is het daardoor niet altijd precies uit te maken, waar van zijn eigen werkzaamheid of leiding sprake is, en waar van directen invloed uit Frankrijk, al dan niet buiten hem om. Fransch getint werk, dat in of na 1686 kan gedateerd worden, mag echter het vermoeden wekken van zijn medewerking, al moet ook de Fransche invloed voor zijn komst niet uitgeschakeld worden. Het op zichzelve reeds moeilijke onderzoek naar Marot’s oudsten arbeid in de Nederlanden wordt nog verzwaard door de omstandigheid, dat de gebouwen in kwestie grootendeels zijn onttakeld en soms zelfs afgebroken, en hun tuinen reeds ongeveer anderhalve eeuw geleden in landschapsstijl werden heraangelegd. V Het debuut in Holland van Daniël Marot en eigenlijk ook een zeer belangrijk deel zijner verdere werkzaamheid voor Willem III en diens omgeving zijn kortom alleen bij benadering te onderkennen, door een dikwijls omstandig nagaan van de achterhaalbare bijzonderheden omtrent de nieuwe of verjongde Huizen van den stadhouderlijken kring, die daarom achtereenvolgens de revue zullen passeeren. Daarbij moet vooral ook aandacht geschonken worden aan den veel in beeld gebrachten tuinaanleg, waarvoor niet alleen Doubleth een bijzondere voorliefde had, maar ook de machtige vriend en raadsman van den stadhouder, Hans Willem Bentinck. Het is haast onnoodig te zeggen, dat bij tuinen uit dien tijd, zoowel ouderwetsche als moderne, niet de hanteering van het plantenmateriaal doch architectonische effecten op den voorgrond stonden. Verschillen tusschen vóór of na 1685 dateerbaar werk kunnen bij dit onderzoek eenig houvast geven. Het is echter om te beginnen niet uit te maken .wanneer precies de nieuw-aangelegde gedeelten van Bentinck’s buiten Zorgvliet en Doubleth’s Clingendaal tot stand kwamen, waardoor een aandeel van Marot daarin slechts bij wijze van veronderstelling kan worden geopperd. Bentinck kocht omstreeks het einde van 1674 het door Jacob Cats na 1643 aangelegde Zorgvliet, dat hij vergrootte en wijzigde binnen het raam van het bestaande x. Merkwaardig was vooral het door Tessin in schets gebrachte nieuwe 1 Vgl. Th. Morren, Zorgvliet, Buitenrust en Rustenburg, in Elsevier, 1903, blz. 225 e.v. met vele afb.; ook afzonderlijk verschenen. MAROT IN DIENST VAN WILLEM III EN ZIJN OMGEVING gedeelte ten Noorden van het huis, dat werd omsloten door een halfronde oranjerie waarvoor een terras met sierboompjes en vazen om een fontein-bassin lag. Dit leverde namelijk op kleine schaal een voorbeeld van het nieuwe streven naar grootscher werking door samenvatting en als het ware doorbouwder aanleg, onder gebruik van een enkel forsch accent. . , , In dien geest ook moderniseerde Doubleth Clingendaal, nadat hij in de tweede helft van 1680 die in 1632—1634 aangelegde „hofstede had geerfd. Ze werd naar Doubleth’s heerlijkheid in Zeeland ook weleens St. Annalandt genoemd. Vooral de groote prenten van Daniël Stoopendaal geven een goeden indruk van de buitenplaats na die veranderingen, welke Tessm alweer signaleerde. Een grootscheepsche werking was hier ternauwernood te verkrijgen, omdat het zeer vochtige terrein bij het huis gesplitst was in verscheidene, door rechthoekige grachten omgeven gedeelten. Doubleth moest zich dus m hoofdzaak bepalen de laatste ieder voor zich tot tuinarchitectonisch verfijnder en geconcentreerder partijen te maken. Direct voor het huis kwam zoodoende een combinatie van vier broderieperken, eenvoudiger van teekening dan de vroegere en naar het pnnape van den steeds ordenenden Lodewijk XlV-stijl geklonken binnen „p&ebandes met bloemen en taxis-pyramiden of oranjeboomen in potten. Dit tuingedeelte was omgeven door (hier op groote schaal toegepaste) hooge geschoren hagen, door middel waarvan een krachtiger indeeling en geraffineerder ruimtewerking mogelijk was dan met behulp van de vroeger gebruikelijke lage haagjes m een open aanleg. Verderop kwam in de dwarsas een vijver met spiegelboogvormige afsluiting, terwijl de terzijde tusschengelegen partij voor de oranjerie aan die op Zorgvliet HeHs^zee^wel mogelijk, dat men reeds in de wijzigingen op Clingendaal de hand van Marot moet zien. Op een serie van twaalf Ideine prenten staat vern^ D Marot del. et fee. en Leon. Schenck excudit. Er is nauwelijks een andere reden te'bedenken voor het ongewone feit, dat Marot de teekenmgen voor deze op op zichzelve weinig beteekenende voorstellingen leverde, dan zijn aandeel in de Op^ooterÏchaS^ad eenzelfde tendenz aan den dag bij de stadhouderlijke paleizen of liever de door Willem III bij voorkeur bewoonde buitenverblijven, waarvan de tuinaanleg natuurlijk een integreerend deel uitmaakte Dadelijk na het keeren der in 1672 dreigende onheilen werden biijJcens de reke ningen van den rentmeestergeneraal der Nassausche domeinen belangrijke sommen ten koste gelegd aan Honselaarsdijk en s-Pnnsen nieuw aangekochte bezitting te Soestdijk, die volgens posten in de ordonnantieboeken ook na het voor ons laatst controleerbare jaar 1683 voortduurden . Het Westland bood toen * Ia Bérard’s catalogus-is hier een kapitale vergissing begaan (P^e P-ten «■» «ingendaal “ SjS H. 230 Br. 292 mm, bestaan uit twaalf genummerde blade , kwam hier blijkbaar toe, door- Bérard beschrijft nu inderdaad de nrs. a-8,doch aU £ Chngendil-eln niet bijbe- dat hij voor nr. i dezer serie in werkelijkheid ee g P , hand Le ch&teau de Loo et ses dépen- hoorende prent van een ovaal fonteinbassin aanzag, waaronder met de hand „Le enateau ae i- .683-70..»» MAROT IN DIENST VAN WILLEM III EN ZIJN OMGEVING nog jachtgelegenheid van beteekenis, terwijl Soestdijk een bijzonder gunstig en niet te afgelegen uitgangspunt voor groote jachtpartijen vormde. Voorts werden sinds 1679 vrij groote uitgaven gedaan voor het slot te Dieren, aan den zoom der Veluwe, die bestemd was op den duur het voornaamste om niet te zeggen vrijwel eenige recreatie-terrein van den vorst te worden. Wat Honselaarsdijk betreft, moet voor ons doel de aandacht gevestigd worden op den heraanleg na 1680 van den hoofdtuin. In plaats van de ouderwetsch geworden indeeling in twee symmetrische gedeelten, met elk een groep van vier door hagen omgeven kwartcirkelsectoren binnen rechthoekig op elkander staande lanen, ontstond daarbij één groot open „parterre”. Van de centrale fontein daarvan in de as van het huis gingen als het ware vier broderieperken uit, waarbij, naar den vorm van het terrein, aan de korte zijden kleine fontein-bassins met afsluitende hoekperken aansloten. Voor Marot’s auteurschap bestaan in dit geval geen positieve bewijzen. De geheele opzet, en in het bijzonder de poort met ingezwenkte koepelvormige bekroning naar het achterterrein in de hoofd- en de latwerkpoorten in de dwarsas, alsook de nieuwe statige voorbouw met gebogen dak aan de achterzijde der in 1680 verrezen oranjerie herinneren echter in die mate aan Marot’s manier van werken, dat bemoeiingen zijnerzijds zeer wel denkbaar schijnen1. Het Huis Soestdijk werd waarschijnlijk naar ontwerp van den toenmaligen stadhouderlijken architect Maurits Post in 1674—1678 gebouwd. Het gebouw werd na 1815 wel door De Greef vergroot en verbouwd, doch de indeling van het oorspronkelijke huis is in het hoofdgebouw van het huidige paleis nog geheel terug te vinden; naar blijkt bij vergelijking met een verbouwingsplan van den Rotterdamschen architect David van Stolk uit 1753 2. De in de breedte gestrekte aanleg nu, met „enfilades” en ongemeen ruim trappenhuis, gaf reeds een voorproefje van wat ging komen. De decoratieve behandeling, voor zoover wij ons daarvan nog een voorstelling kunnen maken, was echter de gebruikelijke uiterst sobere en vlakke uit den nabloei van het Hollandsche 17de eeuwsche „Palladianisme” waarop haast noodzakelijk een periode van grooteren decoratieven rijkdom moest volgen. De door prenten bekende aanleg der omgeving, die tijdens en onmiddellijk na den bouw van het Huis moet zijn tot stand gekomen, had eveneens iets zeer traditioneel-Hollandsch. Ze toont wel bekendheid met onderscheidene elementen van den architectonischen Franschen tuinstijl, doch een nog ontbreken van den e, eerste, ?rdonnantle ad 315 gld. van 28-4-1684 ten behoeve van den lateren stadhouderlijken architect Roman had betrekking op het ,,maken van teekeningen, alsmede tgunt hij verdient ende verschoten heeft int maken van alle de nieuwe prieellen ende andere wercken op Honsholredijck, mitsgaders over de reys bij hem ten dienste van Syn Hoocheyt naer Dieren gedaen”. Dit beteekent natuurlijk allerminst, dat Roman de ontwerper was van den nieuwen tuinaanleg op Honsholredijk, zooals wij dien o.a. uit de groote prent van Allard en de prenten van Gerard Valck uit 1695 kennen. Voor afbeeldingen zie Morren, Het Huis Honselaarsdijk. * Op dit plan en de geschiedenis van het Huis Soestdijk hoopt de schrijver te kunnen terugkomen in het Oudheidkundig Jaarboek voor 1938. VgLintusschen Elsevier s Maandschrift, dl. XXIV (1902), blz. 309 c.v. met afbeeldingen naar oude prenten, en Thieme-Becker’s Künstlerlexikon in voce Maurits Post en Van Stolk. VIAROT IN DIENST VAN WILLEM III EN ZIJN OMGEVING grooten greep, die van gebouw en tuin een op elkander geconcentreerd royaal geheel kon maken, waaraan niets af of toe viel te doen. Daaruit zou men dus, gezien het tijdstip van ontstaan korte jaren voor Marot s komst, mede kunnen afleiden, dat hij het bedoelde nieuwe inzicht bracht. . De rechthoek van het woongebouw met kleinen achtertuin en voorplein, op welks voorhoeken de vrijstaande dienstgebouwen stonden, lag namelijk binnen een gracht en werd grootendeels door geboomte omgeven. Van het hoofdgebouw uit had men daardoor slechts een vrij uitzicht op het zuidelijke der terzijde liggende symmetrische en wederom rechthoekige tuingedeelten, welke zoowel door groote broderieperken van palm om fonteinen als door rechte vakken met boombeplanting werden ingenomen. Iets betrekkelijk nieuws was de — op zichzell overbodige — oprijlaan in de as, die uitkwam op een halfronde voorplaats aan den eigenlijken toegangsweg in de dwarsrichting. , . Omtrent het voormalige Huis te Dieren is met genoeg bekend orn yn oordeel te kunnen vellen over zijn inrichting onder Willem III . Het breidde namehjk in den winter van 1794/5 af, werd daarna onder de Bataafsche Republiek verkocht, en is dientengevolge door een landhuis uit het begin der 19de eeuw vervangen. Het ging hier om een door Willem II in 1647 van de balije Utrecht der Duitsche Orde gekochte bezitting1 2. Onder Willem III bestond het Huis uit een breed laat-middeleeuwsch gedeelte, dat door twee parallele zadeldaken tusschen topgevels was gedekt, en drie om de andere zijden van een biimenplein gebouwde smallere nieuwe of vernieuwde vleugels met rechte kroonlijst. Waarschijnlijk zullen de voornaamste veranderingen te Dieren hebben plaats gevonden vóór de verwerving van het Loo in November 1684, zoodat Marot er met mee te maken zou hebben gehad. Willem III bleef er overigens nadien geregeld komen, speciaal wanneer de jacht daartoe aanleiding gaf. Blijkens verschillende ordonnantiën werden tot in zijn laatste jaren belangrijke bedragen voor bouwbednjv gheid op het Hof te Dieren uitgegeven. Latere wijzigingen van de turnen ot anderszins zouden daarom denkbaar zijn. ^ _ De prenten van P. Schenck uit het laatst der 17de eeuw toonen een aan de achterziide bij het huis aansluitenden doch geenszins axiaal daarop mgestelden tuinaanleg met rechthoekige hoofdlijnen, die in hoofdzaak uit een vroegere periode moet dateeren. Het oostelijk tuingedeelte terzijde van het Huis had wel een middenfontein en daaromheen door hooge hagen van ingewikkeld beloop gevormde perken gekregen, en de oostelijke groote vijver een berceaux-omsluitmg, met een toen zoo geliefkoosden „grot''aanleg; maar om dat tot stand te breng was geen Marot noodig. Er hebben echter veel grootscher plannen bestaan. Dit bewijzen een „dessain du jardin de Dieren comme ïl est a present , waarbij de zoo iuist genoemde verfraaiingen nog niet waren totstandgekomen, en een 1 Het voornaamste bestaat in de vrij vage mededeelingen van het hierna ter sprake komende boeK van o. om. * J JHL^Hora Skcama.^Jit^ï^^sch^denis'der domeinen^Mi het Huis van Oranj e in Nederland in ’ 'Je Main- tiendrai”. dl. II. blz. 171 sn 184» ^oot. MAROT IN DIENST VAN WILLEM III EN ZIJN OMGEVING „nouveau projet du jaxdin de Dieren”, dat een tot den IJsel reikenden spiegelboogvormig gesloten hoofdtuin in de as van het binnenplein bedoelde, naar den geest van den architectonischen tuinstijl in zijn Hollandsch-Fransche versie \ Marot’s hand is overigens niet in deze teekeningen te herkennen. Juist omtrent het oogenblik van Daniël Marot’s komst kon de stadhouder beslag IêSS^ü op het Huis ten Bosch, dat het in Den Haag gevestigde hof totdien noode zal hebben gemist. Dientengevolge kwamen mogelijk daar voor het eerst ontwerpen van Marot tot uitvoering, waarvan door latere veranderingen helaas geen of ternauwernood sporen zijn overgebleven. Bij den dood van Amalia van Solms in 1675 had namelijk haar dochter Albertine Agnes het vruchtgebruik der „Oranjezaal gekregen. Volgens den inventaris der nalatenschap van Willem III kwam deze echter vervolgens „bij affstant en cessie aan den Hollandscfhen stadhouder, op een niet nauwkeurig vast te stellen datum 2. Uit de notulen van den Raad van Zijn Hoogheid blijkt, dat dit lichaam zich op 20 Juni 1686 vereenigde met het door den griffier opgestelde concept voor de overdracht. Prinses Amalia zal ongetwijfeld haar eigen schepping ongewijzigd in stand hebben gehouden. Ook in de periode 1675—’86 kan nauwelijks iets aan het Huis ten Bosch veranderd zijn 3. Zooveel te meer reden bestond er dus voor Willem III sn zijn gemalin om over te gaan tot eenige modemiseering naar den toenmaligen Franschen smaak, waaraan gemeten Post's werk hun vrij log, star en fantasieloos moet zijn voorgekomen. Elke nieuwe phase van den kunstsmaak koestert in den regel* ten opzichte van het verleden; noodzakelijkerwijs de minste waardeering /oor de onmiddellijk voorafgaande periode! Inderdaad deelt de architect Tessin omtrent het Huis ten Bosch onder meer iicdc. „Auf der rechten Seiten vom Sahl wa.hren in zweyen Cammem 2 artige Jacher zu sehen, so sehr douce, grau in grau, wahren gemahlt, die Marots Sohn ïat gezeichnet , etc. 4. „De Marot was natuurlijk de door zijn Fransche architecuurgravures alom vermaarde Jean Marot. Een dertigtal van diens prenten, aanzieny. gebouwen en stadsgezichten in Zweden voorstellende, bewijst trouwens, dat lij ook betrekkingen tot dat land heeft gehad 6. Zijn zoon kan niemand anders zijn lan onze Daniël, die hier blijkbaar niet lang tevoren aan het werk was geweest. Algemeen Kijksarchief, catalogus Hingman nr. 1869. Huisarchief, Oranjesuccessie n® ai. Toen Albertine Agnes eenmaal over Oranjewoud en het vol)en^HaagmenStem ^ 105 ® besclukte» zal ZIJ minder behoefte gevoeld hebben aan een buitenverblijf nabij rekemng van den thesaurier-generaal der Nassausche domeinen over 1682 leest men „D’Orangie sael mrdt jegenwoordigh gepossideert bij haer Hooght. de Vorstinne van Nassauw. Ende is Sijn Hooght. verplicht r^n °UJ van deselvesael jaerhjcx uyt te keeren een somme van tien hondert ponden vermogens Sijn Hooghts. '*•» »« irit, „Li. Oud-Holland, 1900, blz. 147. nkele6hiervan genoemd68” ^ Mafiette in het Cabinet des Estampes van de Bibliothèque Nationale worden laags lexicon „La France Protestante’’ vermeldt de volledige serie van dertig stuks, die aanwezig is in het rentenkabinet der Koninklijke Bibliotheek van België te Brussel. Deze prenten van groot formaat werden ter grootendeels verkleind opgenomen in deel I van de bekende verzameling „Suecia hodierna et antiqua’’. MAROT IN DIENST VAN WILLEM III EN ZIJN OMGEVING Op de prent van het bal in de Oranjezaal ziet men te weerszijden der hoofdvoorstelling zeer kleine afbeeldingen van het Huis en van een der vertrekken te weerszijden van de zaal, waar de Prinses van Oranje een maaltijd aanbood aan haar hofjuffers (zie de titelplaat). De zoldering daarin is wegens de op een illusionistisch effect berekende indeeling om een verhoogd rond middenveld eer door Marot dan door Pieter Post ontworpen te achten, terwijl ook de behandeling der wanden geenszins meer den trant van dien laatste vertoont. Het was dus wellicht een der bovenbedoelde plafonds, die later weer door andere zijn vervangen. In de zaal zelve merkte Tessin tegen de afgeschuinde hoeken penanttafeltjes en groote spiegels op alsook „Spiegelarmen”, blijkbaar kleine spiegels met kaarsarmen, zooals beide op de prent van het bal staan afgebeeld. Ook dit was ongetwijfeld een recente nieuwigheid, die niet geheel bij den aanleg der zaal paste. Sturm's reisbeschrijving vermeldt verder in den rechtervleugel een klein vertrek, waarin een betimmering van Oostindisch hout aanwezig was, die zeldzame Japansche tapisseriën invatte. De gewelfde zoldering daarvan zou paneelwerk met spiegels als vullingen bezeten hebben x. Een dergelijke inrichting kan men zich beter aangebracht denken op last van Willem III dan van Amalia van Solms. In dit verband zij nog de aandacht gevestigd op een van Marot’s schoorsteenprenten (Jessen S. 146). Daarop is behalve de schoorsteen met talrijke consoles voor porcelein een in de betimmering opgenomen wandvak te zien, dat bespannen was door een stof met voorstellingen uit het verre Oosten. Uit de jaren der verbouwing onder Willem III zouden stilistisch trouwens nog twee kabinetten met Oostersch lakwerk op zeer Marotachtig onderstel kunnen dateeren, die thans in de z.g. Japansche zaal zijn opgesteld 1 2. Het verdient daarom de aandacht, dat Tessin vermeldt „auf der linckern Seiten vom Sahl im grössten zimber wahr ein sehr fein gearbeitetes Chineser Schranckwerck, so 20000 gülden soll gekostet haben”. Het lijkt voorts in alle geval waarschijnlijk, dat op Daniël Marot geheel of ten deele de idee van den nieuwen tuinaanleg achter het Huis ten Bosch teruggaat, die bij Tessin’s bezoek onder leiding van Doubleth tot stand kwam. Pieter Post’s 1 L. Chr. Sturm, Architektonische Reise-Anmerckungen usw., Augspurg 1719» S. 136/7* Sturm s jaren na het maken van zijn reis opgestelde beschrijving bevat herhaaldelijk onnauwkeurigheden; zoo geeft hij in dit geval een eenigszins foutieven plattegrond van het Huis ten Boschl In groote lijnen zijn de door hem medegedeelde feiten echter als juist te beschouwen. Vgl. ook blz. 51 noot 2. Ook het overeenkomstige vertrek in den anderen vleugel toonde volgens Sturm een zeer opmerkelijke aankleedmg. „Es war reichlich mit gediegenen theils weissen theils verguldeten Silber ausgeschlagen”. * Afbeeldingen in K. Sluyterman, Huisraad en binnenhuis in Nederland in vroeger eeuwen 2de druk, Den Haag 1925, blz. 284/5. .... r De inrichting dezer zaal kan niet, naar de traditie wil, door den keizer van Japan in 1792 aar^ prins Willem V geschonken zijn. Zij is eerst in het begin der 19de eeuw uit eenigszins heterogene bestanddeelen samengesteld. Volgens Bruining’s in 1816 gepubliceerde „Description de la Haye” was kort tevoren de schoorsteen in de Oranjezaal vervangen door een deur naar de naastgelegen Chineesche zaal. De geborduurde zijde-behangsels in Lodewijk XVI-omlijsting geven blijk niet op deze ruimte te zijn berekend. Bij de herstelling van het lakwerk der wanden, een aantal jaren geleden, door den practisijn J. Starrenburg (1") bleek de wandbekleeding te zijn gemonteerd op een daartoe ruw afgehakte laat Lodewijk XV-betimmering. De schoorsteen en de betimmering der tegenwoordige Chineesche zaal welker inrichting eveneens in 1792 door den keizer van China aan Willem V zou zijn geschonken — kwamen blijkens hunne Lodewijk XV-vormen reeds onder Willem IV tot stand. MAROT IN DIENST VAN WILLEM III EN ZIJN OMGEVING vóór-barokke, strak rechthoekige indeeling moest daarbij wijken voor een geconcentreerden en aan contrasten rijker aanleg, in vrije navolging van die voor de oranjerie te Chantilly. Gebouw en tuin werden daardoor meer tot een eenheid gemaakt, wat het eerste te meer reliëf gaf. De oude en nieuwe toestand komen goed uit bij vergelijking van een der gezichten op den achterkant van het Huis ten Bosch door Jan van der Heyden of zijn atelier1 met een door Anna Beek uitgegeven prent (plaat 50). Aanvankelijk werden de vier groote vierkante broderieperken achter het gebouw gescheiden door een breed middenpad in de as, dat geaccentueerd werd door hooge begroeide pyramiden van latwerk, tuinbeelden op voetstukken en plantenstandaards, waardoor deze allee optisch tegen het huis botste. Een soortgelijk dwarspad leidde naar begroeide koepels van latwerk op een verhevenheid in het midden der terzijde gelegen tuingedeelten, welke „groene cabinetten” wel als goede flankementen van het gebouw werkten, doch uiteraard het oog niet voldoende richting konden geven. Veel hooger stond tuinarchitectonisch de nieuwe aanleg. Op het als het ware opengeslagen middenterrein kwam een centraal fonteinbassin binnen een krans van stevig-omrande gebogen broderieperken, met vier tuinbeelden als hoekpijlers, waaromheen zich weder een kring van door hooge hagen omgeven boompartijen groepeerde. Behouden bleef het uitzicht naar de koepels van groen, die meer dan tevoren tot de spil werden der nu duidelijk afgescheiden tuingedeelten terzijde. Het wat gedaantelooze rechthoekige plein voor het Huis ten Bosch kreeg eveneens een meer omsloten vorm, waardoor het gebouw meer ging oprijzen en de ruimtelijke werking ter plaatse gunstiger werd. De doorwerking van den Franschen invloed en daarmede onmiskenbare overblijfselen van Marot’s arbeid toonen vervolgens het reeds ter sprake gekomen Huis te Zeist van den graaf van Nassau-Odijk, het nieuwe Loo en het Huis te Voorst van Arnold Joost van Keppel-Albemarle, welke daarom in de volgende gedeelten van dit hoofdstuk in den breede behandeld worden. Tot het laatst toe moet Willem III allerlei plannen voor zijn bezittingen op de Veluwe hebben gehad. Volgens den staat zijner nagelaten goederen werd de havezathe Coldenhove bij Eerbeek niet voor 1700 aangekocht. Er bleef nu een „projet du jardain, des plantages et des etang de Coldenhove” bewaard, dat zich vooral onderscheidt door het weidsche uitzicht over een serie langgerekte smalle vijvers in de as van het geprojecteerde bescheiden paviljoen 2 Ook op een paar der kasteelen langs den Veluwezoom van gunstelingen of medestanders van Willem III, waar de Vorst een gaarne geziene gast was, zijn sporen van Marot’s werkzaamheid te vinden. Het kasteel Zuylenstein3 dat sinds 1640 Het vermoedelijk beste exemplaar bevindt zich in de National Gallery te Londen (nr. 1914). Een ander, zeer verdienstelijk is onlangs uit het bezit der firma Katz te Dieren overgegaan in de verzameling van Baron Dr. K. Neuman te Weenen (Van der Heyden-tentoonstelling Amsterdam 1937, no. 14). * Alg. Rijksarch., cat. Hingman nr. 1870. Een ordonnantie van 8 Dec. 1701 betrof ook werk op Coldenhove (Peters, a.w., blz. 58). * Vgl. E. W. Moes en K. Sluyterman, Nederlandsche kasteelen en hun historie, dl. II, blz. 75 en 88. MAROT IN DIENST VAN WILLEM III EN ZIJN OMGEVING als fidei-commissair bezit aan de graven van Nassau-Zuylenstein moet behoord hebben, doch waarvoor blijkens de rekeningen van den tresorier-generaal en verscheidene ordonnantiën onder Willem III ten laste der Nassausche Domeinen voortdurend gelden werden uitgegeven, bevat in de torenkamer een schoorsteen m Marot s manier. Rijke deursloten, waarvoor de koning-stadhouder een voorliefde schijnt te hebben gehad, herinneren er aan die op de Voorst en te HamntonGourt. ^ Duidelijker is Marot’s werken op het kasteel Rozendaal, dat toenmaals behoorde aan Johan baron van Arnhem, een der trouwste aanhangers van Willem III. nder de ornamentprenten van Marot komt een afbeelding voor van een verhoogd gelegen royaal tuinpaviljoen met koepellantaarn, naar het onderschrift ^,i.’Cabine'?atl a R°ssendaal sur le desein du sieur Marot architecte du Rov Williaume III™ ce 1702". Het blijkt op de kaart van Rozendaal in Johannes d (Jutrem s „ Wegwijzer door de heerlijkheid Roosendael” aan den rand van het park voor te komen onder den naam van „Koninks Huisje” h -Volgens den rhetorisch-stichtelijken tekst van dit rijmwerk werd het paviljoen opgericht als jachtverblijf van Willem III, die helaas voor de voltooiing stierf; de cirkelvormige uitbouw bevatte een keuken, er onder was een wijnkelder. Dit klopt dus met Marot’s opgave. Ongeveer op de plaats van den tuinkoepel in het gezicht van het kasteel, die door de overlevering als het pronkkabinet van koningin Maria wordt aangeduid, stond het ,,Hof-ka.bmet van Mevrouwe van Roosendael”. Een langs de wanden opgesteld Delftsch servies zou de Vorstin vóór haar kroning hebben laten makenm de hoogte zag men haar beeltenis. Evenals bij de door d’Outrein beschreven koepel het geval moet zijn geweest, worden de wanden der tegenwoordige verlevendigd door vele porseleinconsoles, een nisfontein en schilderstukken in de bovenzone. Men kan den huidigen koepel — een der fraaiste en best-bewaarde van dien aard, al is het plafond uitgevallen — echter bezwaarlijk zoo vroeg ontstaan denken, doch eerst een dertig jaar later (vgl. blz. 200/1). De zaal beneden in den zwaren ouden toren van Rozendaal bevat voorts een zelden overgebleven groote marmeren wandfontein en een wandbuffet in Marot’s geest. Het zou echter denkbaar zijn, dat deze eerst bij de vernieuwing van de rest van het kasteel na 1722 aangebracht werden. Het lijkt in het licht van dat alles niet uitgesloten, dat aan Marot ook aandeel toekomt in den aanleg ten tijde van Johan van Arnhem (f 1716) van het park 2 Dit kon den klassieken Franschen trant niet in allen deele volgen wegens de onregelmatige ligging van het waterslot en zijn heuvelachtige omgeving. Er kwam voornamelijk een reeks aaneensluitende vijvers met oploopend niveau terzijde en een afzonderlijke siertuin tegenover het woonpaviljoen. Men meene intusschen niet, dat Marot de architect is geweest van alle aanzien- .chÏÏ'iSTdL it'bte' Z'ii’ ie’d’ hi" g'bn‘it“ ,7,S: vo“*1 blz- 20 ”> 46- Zie voorts N.derl.nd- EE ‘SSSÜ&T * Kon' MiJ v“r MAROT IN DIENST VAN WILLEM III EN ZIJN OMGEVING iijken uit den kring van den stadhouder-koning. Zulks bewijst de geschiedenis van den herbouw in 1695/8 van het Huis Middachten door Godard van ReedeGinkel, dien Willem III tot graaf van Athlone had verheven. Uit de bewaarde bouwrekeningen moet men namelijk af leiden, dat de Amsterdamsche architect Steven Vennecool de eigenlijke bouwmeester was, terwijl ook Jacob Roman er eenig aandeel in kan gehad hebben. Voor Vennecool pleit ook de verwantschap van de nieuwe natuursteenen middenpartij met die van zijn prachtig stadhuis te Enkhuizen. De betrokken architect is overigens speciaal in de decoratieve behandeling van het prachtige hoofdmoment van den aanleg, het door een hoogen lantaarnkoepel overwelfde centrale trappenhuis met gezwenkte dubbele eiken trap, niet geheel aan de zuigkracht van den Lodewijk XlV-stijl ontkomenx. B - HET HUIS ZEIST Het huidige Huis te Zeist liet, naar wij reeds zagen, Willem graaf van NassauOdijk in 1686 bouwen, op de plaats van een vervallen middeleeuwsch slot. Zijn carrière en daarmede de mogelijkheid van verwerving zijner Utrechtsche bezittingen en der totstandkoming van het aanzienlijke Huis dankte Odijk aan de gunst van den stadhouder 1 2. Dit verklaart het opschrift onder het entablement van Willem III's verguld houten borstbeeld in de groote zaal: MDCLXXXVI Mem. et hon. illustr. principis Wilhelm III Nassovii Auriaci posuit Wilhelmus Nassovius Dyn. in Odijk, Cortienne et Zeyst. In den herfst van 1686 kan het Zeister slot overigens nog niet geheel voltooid zijn geweest, indien men althans eenige waarde wil hechten aan een mededeeling in een brief dd. 2.9.1686 van Constantijn Huygens aan zijn broeder Christiaan. ,,d’Ablancourt arriva hier au soir avec M. d’Odijck. Madame 1’a fait aller avec elle au Loo, ou il raisonnera en qualité d’architecte. Odijck 1’a mesne avec luy a Zeyst, pour 1’employer comme tel” 3. Deze medewerking zal echter practisch weinig beteekend hebben, daar het hier welhaast moet gaan om den „homme de lettres” Nicolas Frémont d’Ablancourt, die na de herroeping van het Edict van Nantes naar Holland uitgeweken en daar historiograaf van Willem III geworden was. Het Zeister slot is in alle geval het vroegst voltooide der drie in Marot’s tijd verrezen nieuwe „lusthuizen” van den stadhouderlijken kring, welker bouwgeschiedenis onmiskenbaren samenhang toont. Als eerste gebouw ten onzent, 1 In het Oudheidkundig Jaarboek van 1938 zullen hopelijk nadere mededeelingen over de bouwgeschiedenis van dit belangrijke Huis kunnen verschijnen. 2 Bijeen onverwacht bezoek op het Huis Amerongen ontkende Willem III overigens persoonlijk de Utrechtsche Staten te hebben aanbevolen om aan Odijk de hooge heerlijkheid over Zeist c.a. op te dragen, zooals zij op 28 Februari 1677 deden, en keurde hij het zelfs af, dat de Staten van zoo’n klein Gewest dit overheidsgezag uit handen gaven (Correspondentie van Margaretha Turner, Vrouwe van Amerongen, Huisarchief van G. J. G. Ch. graaf van Aldenburg Bentinck te Amerongen). 3 Correspondance de Christian Huygens, t. IX (1685—'90), p. 90 (No. 2431). MAROT IN DIENST VAN WILLEM III EN ZIJN OMGEVING waarbij in het bijzonder de behandeling van het inwendige en de aanleg der omgeving sterk den Franschen stempel dragen, vormt het een belangrijke schakel in het beloop van den invloed van Frankrijk’s kunst. Zulks is gemakkelijk te begrijpen bij een opdrachtgever, die verscheidene jongelingsjaren in Frankrijk had doorgebracht en b.v. na zijn ambassade van 1678 uit Parijs den kundigen zilversmid Adam Loofs medenam, die door zijn toedoen 1 Mei 1680 „ord. gouten silversmith mitsg. silverbewaarder” a 800 gl. ’s jaars van den Prins werd.1 De twee voornaamste bewaarde interieurs van het vooral inwendig nogal onderkomen gebouw bestaan in het trappenhuis, welks beschildering op een ontwerp van Marot teruggaat, en de groote zaal, die een typisch specimen is, van wat wij als Marot’s interieur stijl zullen kunnen vaststellen. Ook de samenvatting van gebouw en omgeving in een koenen greep zou men bij Marot’s nauwe relatie tot den hofkring door hem aangegeven kunnen achten. Opmerkelijk zijn in alle geval de trekken van verwantschap tusschen het Zeister slot en het nieuwe Loo, voor welks binnenbehandeling en tuinaanleg naar ontwerpen van Marot beter historisch bewijsmateriaal aangevoerd kan worden. Een en ander worde verduidelijkt door een nadere beschrijving van het Huis met den daarbij behoorenden parkaanleg (plaat 3). Het gebouw bestaat uit een breed en hoog middengedeelte met tentdak, dat door bemiddeling van lagere eertijds vlak-gedekte zijgedeelten overgaat in haaks naar voren springende vleugels met zadeldaken; deze laatste waren ter rechterzijde als keukens en stallingen en ter linkerzijde als oranjerie bedoeld en daarom niet onderkelderd. De in opzet aanwezige levendigheid van silhouet is echter goeddeels verloren gegaan, doordat in de 19de eeuw die zijgedeelten van het hoofdgebouw eenzelfde bedaking kregen als de haaksche bijgebouwen. Ook het ter afsluiting van den cour onontbeerlijke ijzeren hek tusschen de vleugels is sinds lang verdwenen. Wij hebben dus weer te maken met een „Dreiflügelanlage”, die zich uiterlijk echter door grooter forschheid en strakheid onderscheidt van de vroeger genoemde uit den tijd van Frederik Hendrik. Die soberheid, gepaard aan een niettemin barokken grondtoon, welke tot uiting komt in de contrastwerking der samenstellende deelen, de gedurfde verhoudingen en het toepassen van een enkel domineerend accent, was typeerend voor de toenmalige ontwikkelingsphase der Hollandsche architectuur. Evenals bij het Loo wordt het uitwendige van het bijna geheel in baksteen opgetrokken gebouw slechts geleed door vlakke hoeklisenen en door weinig uitspringende middenrisalieten, die hier bij het hoofdpaviljoen de aanwezigheid der vestibule en van de te weerszijde daarvan gelegen trappenruimte en groote zaal aangeven (vgl. plaat 2 en 3). Opvallend is de overeenkomst tusschen de natuursteenen Ionische pilasterstellingen om de hoofdingangen, in verbinding met de omlijsting van het telkens bovengelegen middenvenster; 1 Loofs was overigens Hollander en met Pieter Gole 1672/4 ouderling der ambassade-kapel (Van Langeraad, II, 39: „beyde seer seeckere en welgestelde luyden"). Loofs bracht uit Parijs zijn prachtige zilveren meubelen voor de Prinses mede. Cf. Oeuvres complètes Chr. Huygens, t. VIII, p. 261 en Werken Hist. Gen., 3e serie, No. 35, blz. 419. MAROT IN DIENST VAN WILLEM III EN ZIJN OMGEVING volgens sommige oude prenten der fagade van het Loo was ook daar die aansluiting vroeger vloeiender door vleugelstukken. Alleen vindt men te Zeist een nieuw Fransch motief, „cassolettes”, op de hoeken van het hoofdgestel der pilasters. Het verschil in afsluiting van de frontrisalieten is te verklaren uit de geheel andere verhouding der bouwmassa’s. Is dus in de beschreven decoratieve behandeling bezwaarlijk Marot’s hand te bespeuren, anders staat het met de binneninrichting en den aanleg van de omgeving, die te karakteriseeren is als het scheppen van ruimte in en om het huis. In nog sterker mate dan te Soestdijk is bij de interieurbehandeling gestreefd naar „enfilades” en bevredigende aaneenschakeling van de voor het oog voornaamste ruimten op de hoofdverdieping: de vestibule met links de groote zaal, beide ter volle diepte van het gebouw, en rechts vooraan het trappenhuis, welks ingang correspondeert met de voorste dubbele deur der zaal. Die ietwat eigenaardige kamerdeur-toegang tot het hooge trappenhuis is behalve uit den wensch naar symmetrie in de vestibule te verklaren uit de verdiepinghoogte, waardoor de trap langs den vestibulewand moest beginnen te klimmen. De wanden van het trappenhuis dragen het aangeduide schilderwerk, dat met een prent van Marot overeenkomt; dit behoudens vereenvoudigingen, die steeds vallen aan te wijzen, waar zulke vergelijkingen gemaakt kunnen worden (pl. 6 en Jessen, S. 120; vgl. plaat 5 en blz. 66). Deze schilderingen zijn op de kalk aangebracht, zooals Marot naar de Fransche gewoonte voor zijn decoraties prefereerde (blz. 64), doch welk procédé voor en na zijn tijd in ons land niet is toegepast. Er kan aldus namelijk een veel indrukwekkender werking ontstaan, dan wanneer de wanden of zoldering worden bespannen met altijd hinderlijk-glimmende en dikwijls uitzakkende of scheurende schilderingen op doek. Daartegenover dreigen in ons klimaat aantasting door vocht en als gevolg daarvan onkundige herstellingen, die hier zeer ernstige schade hebben aangericht. De oorspronkelijke waarde der beschildering, waarbij grisailletonen domineeren, is daarom slechts bij benadering vast te stellen. Zij toont cascaden, tezamen met flankeerende naaktfiguren op bokspooten gevat in nissen die ingesloten worden door dubbele lisenen met congélations-banden; tusschen de lisenen bevinden zich goudkleurige bloemvazen en medaillons op roodpaarsen grond. Voorts ziet men een liggenden stroomgod, roodmarmer-imitatie, enz. Ook de armelijke ijzeren trapleuning en de paneelen, waarop deze rust, die waarschijnlijk uit de 19de eeuw dateeren, doen aan den indruk dezer ruimte geen goed. Op het fraaie ontwerp van Marot staat een wel weinig beduidende, maar toch betere soortgelijke leuning aangegeven. De bedoeling dier schilderingen in het trappenhuis is intusschen nog duidelijk. Het ging er om een deftig effect te verkrijgen door een zekere monochromie of liever eenheid in kleur, zooals toen juist in Frankrijk hoogst modern was. Dit geschiedde veelal door verschillende tinten van één gedempte kleur op elkaar te gebruiken — het z.g. „en camaieu” —- of een zoo’n kleur met goud, dat dan de lichten aangeeft. Men vindt zulks nog niet bij de arabesken-vullingen in het MAROT IN DIENST VAN WILLEM III EN ZIJN OMGEVING Pa.la.is de Justice te Renn.es van omstreeks 1664; wel daarentegen bij het weinige jaren later ontstane ornamentaal-decoratieve schilderwerk in de galerie d’Apollon van het Louvre, en bij de bovengenoemde in 1687 naar ontwerp van Berain versierde zaal in het hotel de Mailly-Nesles te Parijs h Gaarne voerde men aldus ook nabootsingen van reliëfs uit, getuige weer de galerie d’Apollon. De diverse toepassingen van deze nieuwe decoratiewijze in niet alleen het trappenhuis maar ook enkele hierna te noemen ruimten van het slot te Zeist zijn een sterk bewijs voor de medewerking van Marot, die als uitzondering ten onzent daarvan een dankbaar gebruik maakte in de voornaamste interieurs zijner eerste Hollandsche periode. Vond Marot, naar wij ook in andere gevallen zullen zien, onder de ingeborenen van ons aan schilders rijke land en onder de refugié’s geschikte krachten voor de schilderkunstige uitvoering zijner ontwerpen, kundige stucwerkers waren omstreeks zijn komst ten onzent nog nauwelijks werkzaam. Dit verklaart waarschijnlijk, dat niet alleen bij de decoratieve behandeling der wanden maar ook bij de plafonneering van zijn oudste interieurs uitsluitend van hout en niet van soepeler te hanteeren stuc is gebruik gemaakt. Het trappenhuis in kwestie heeft dan ook een krachtig ingedeeld houten plafond met (afgezien van de gesneden hoekrozetten) geprofileerde paneelen, waarin geschilderd zuiver Lodewijk XIVornament. Het was blijkbaar te bezwaarlijk volgens Marot’s prentontwerp een rijkversierde koof met zich daarboven spannenden wolkenhemel vol figuren aan te brengen, waarvoor een deel der bovenste verdieping opgeofferd had moeten worden. Het achtergelegen vertrek, welks dubbele deur naar de vestibule correspondeert met de achterste zaaldeur, heeft een in dezelfde koele tinten beschilderd vlak houten plafond van soortgelijke indeeling en met voor ons land nieuwe Lodewijk XlV-motieven. De groote zaal is helaas in zijn tegenwoordigen staat evenzeer als het trappenhuis meer als kunsthistorische mijlpaal dan als voornaam en aan sfeer rijk interieur te waardeeren. De ongetwijfeld eenmaal aanwezige geschilderde behangsels en het voor den geheelen aanblik zoo gewichtige centrale zolderstuk zijn verdwenen 1 2 * * *. Bovendien heeft het kleurensamenstel van betimmering en ornamentale beschildering. der wanden door wijzigingen aan karakter verloren. De decoratieve opbouw is echter intact gebleven en vertoont zoowel in haar geheel als in de details voor Marot kenmerkende eigenaardigheden. De met gesneden banden belegde gegroefde Korinthische pilasters, wier plint door rechthoekige paneelen wordt verlevendigd, de omgaande lage zolderingrand, de daarbij aansluitende koof met beeldhouwwerk nabootsende kindergroepen in paars camaieu tusschen consoles 1 Bij vergelijkingen met de galerie d’Apollon in haar huidigen staat is groote voorzichtigheid geboden, daar naar geheele beschildering m de 19de eeuw radicaal vernieuwd en aangevuld is. j Rf °P a-ft,eet^lngen Buiten, 1913, en Landelijk Nederland in beeld, de provincie Utrecht, voorkomende doch thans verdwenen behangselschilderingen der zaal waren waardelooze igde-eeuwsche doeken. De Haagsche Academie van Beeldende Kunsten bezit eenige schetsen voor plafondschilderingen der Terwestens, waarvan één teekening van Augustinus Terwesten een studie heet te zijn geweest voor het ± 1870 verdwenen plafondstuk. MAROT IN DIENST VAN WILLEM III EN ZIJN OMGEVING en het bovendeel der zoldering met groot middenveld voor een illusionistische schildering zijn terug te vinden op Marot’s prentontwerpen èn op het Loo, de Voorst, in de Trèveszaal, enz. Evenzeer is dit het geval met de rechthoekige deurpaneelen en wandstrooken met gerehausseerde Lodewijk XlV-tropeeën en -cartouches met krijgstafreelen, of het met acanthus belegde ingezwenkte voetstuk voor de buste van Willem III. De parkaanleg om het gebouw is in zekeren zin als de het meest van Franschen geest doortrokkene ten onzent te beschouwen, ofschoon zij nergens anders denkbaar ware. Men dient daarbij voorop te stellen, dat het Huis Zeist in oorsprong een waterslot was en vermoedelijk reeds ter wille der riddermatigheid moest blijven; en voorts te bedenken, dat de middelen ook van de eersten in den lande niet konden halen bij die der Fransche grooten uit de tweede helft der 17deof van de bouwlievende Duitsche vorsten uit de 18 de eeuw. De meest wezenlijke trekken der klassieke Fransche tuinkunst bestaan in de nauwe verbinding tusschen gebouw en park, welk laatste ook met het oog op feestelijkheden als een noodzakelijk complement van het eerste gold, en in verband daarmede het scheppen van grootsche vergezichten uit- en evenzoo naar het bouwwerk. In dienst dezer ruimtelijke gedachte stond het geheele rijke decoratieve apparaat van alleeën, terrassen met fonteinen, cascaden en andere waterwerken, samengestelde broderieperken en rijen dwergboomen, gebeeldhouwde groepen en ornamenten, bosquets van dikwerf zoo verrassende samenstelling, enz.; alle welke elementen bij de groote voorbeelden nooit alleen om hun zelfs wil aanwezig zijn. Moet een modern bouwheer zich al gelukkig achten de gegeven terreinverhoudingen ten volle te kunnen uitbuiten, de heerschers uit dezen tijd lieten bij hunne buitenverblijven zoo noodig de geheele situatie wijzigen en zich toespitsen op het stralende middelpunt van hun vorstelijke woning zelve. Te Zeist dan was het aan de achterzijde spiegelboogvormig — shibboleth van den Lodewijk XIV-stijl — gesloten terrein binnen de gracht verdeeld in een middengedeelte in de as van het gebouw, welks omsluitende berceauxhoef even te weerszijden daarvan uitsprong, en elk voor zich wederom een eenheid vormende zij gedeelten, wier dwarsas gericht was op die van het huis. De aaneenschakeling van gebouw en hoofdgedeelte van den tuin, dat door de geringe oppervlakte geen terrassenaanleg kon krijgen, alsook de voor het leiden van den blik wenschelijke afscheiding der zijpanden waren daarmede op voor de hand liggende wijze tot stand gebracht. De hoofdtuin had natuurlijk de gebruikelijke, met dwergboompjes en schijnbaar ook met bloemen omrande, broderieperken om fonteinen. In de open gehouden dwarsas van het huis, die aan de overzijde der gracht als het ware door cascaden werd opgevangen, lag links een verdiept bekken met watersprongen en rechts de fontein van een centraal bassin met door boompjes in potten etc. gemarkeerde terrasranden. Het linker tuingedeelte had verder vooraan evenals op het Loo een „boulingrin”, een grasveld voor het kolfspel, en achter een grasperk met MAROT IN DIENST VAN WILLEM III EN ZIJN OMGEVING bloembedden. Op de prenten van het Huis uit het laatst der i yde eeuw ontbreekt het niet aan beeldhouwwerken, die reeds in 1707 niet meer aanwezig zouden zijn geweest1. Van den geheelen aanleg rest op het verwilderde kasteelterrein thans slechts het tuinhuisje op den linker binnenhoek der ,,demi lune d eau . Daarentegen draagt de gekozen oplossing op een tweede hoofdpunt, de opname van het omgrachte slot in de omgeving, nog heden ten dage veel bij tot den gelukkigen totaalindruk. De gerekte rechthoekvorm van de eigenlijke buitenplaats, die naar de Hollandsche gewoonte door singels was omgeven, liet weinig speling voor aanleg in de trouwens altijd ondergeschikte dwarsas, doch bood alle mogelijkheid voor ontwikkeling in de hoofdas. Van het voorplein leidde een statige allee 2 met te weerszijden drie boomennjen en meer dan manshooge geschoren hagen naar den dorpsweg, om daar over te gaan in een laan, die doorliep tot het heuvelachtige terrein in de verte. Een steenen brug gaf achter het slot toegang tot een laan in dezelfde as, die tusschen de groenten- en oofttuinen en de in ons land lang geliefde sterrebosschen naar de achterpoort der buitenplaats bracht. Zij zette zich daar voort in een schijnbaar tot den horizon loopend verlengstuk, de nog bestaande Koelaan. De lanen in de as en de parallele buitensingels, die te weerszijden van den slotvijver een open strook met randen van dwergboompjes langs het water over lieten, werden verbonden door op het voorplein uitkomende dwarslanen en aan de achterzijde optisch door het terrein onmiddellijk over het water afsluitende hooge hagen. Te weerszijden van de oprijlaan lagen een paar omheinde vierkante tuinvakken van specialen aanleg en weiland, die tusschen 1746 cn 1780 hebben plaats gemaakt voor de gebouwen, welke ten behoeve van de Moravische Broederschap allengs werden opgericht. De beide in het algemeen nog gave, om pleinen gelegen complexen der Broedergemeente beteekenen overigens stedebouwkundig slechts winst, en vormen een zeer gelukkige flankeering van het slot. Alles bijeengenomen mag men zeggen, dat bij en om het Huis Zeist de groote lijnen voortreffelijk in het oog waren gehouden en het spel der assen verre overwoog boven allerlei tuinarchitectonische details. Twee oer-Hollandsche elementen, grachten en lanen, werden hier op gelukkige wijze in dienst gesteld van het nieuwe ruimtebegrip, dat op zijn beurt aan de plaatselijke omstandigheden werd aangepast. Een aanleg als deze heeft ongetwijfeld in zijn tijd sterk de aandacht getrokken. Het is daarom zeer wel mogelijk, dat de situatie van het Huis Zeist inspireerend heeft gewerkt voor die van het in 1683 begonnen doch eerst 1698 voltooide slot Oranienbaum bij Anhalt 3. Dit werd namelijk gebouwd door den uit Nederland afkomstigen architect Cornclis Rijckwacrt voor Hcnnctte Katharina van Oranje, de gemalin van Johann Georg II van Anhalt-Dessau. 1 Tegenwoordige staat van Utrecht, dl. II, bl. 349. ...... ... , , 3 Het oude doch uiteraard niet oorspronkelijke geboomte der oprijlaan is helaas een aantaljaren geleden gekapt, juist voor den aankoop door de gemeente Zeist. De overblijfselen der sterrebosschen zijn nadien nog opge- ^ Aldus Wilhelm von Kempen, der Baumeister Cornelis Rijckwart, ein Beitrag zur Kunstgeschichte Brandenburgs und Anhalts im 17. Jahrhundert, in Marburger Jahrbuch fur Kunstwissenschaft, I (1924). S. 253 tg. MAROT IN DIENST VAN WILLEM III EN ZIJN OMGEVING Aan de voorzijde van het landelijke slot is de geheele aanleg van het nieuwgestichte stadje op de hoofdas van het gebouw ingesteld, terwijl de tuinaanleg in dezelfde as aan de achterzijde opmerkelijke trekken van overeenkomst toont met die te Zeist. Naast vooral de tuinen van het Loo en mogelijk andere belangrijke tuinaanleg uit den tijd van Willem III behoort de omgeving van het Zeister slot ook tot de voorbeelden van Hollandsche of liever verhollandschte Fransche tuinkunst, die van invloed zijn geweest op den hoofdtuin van Herrenhausen. Deze vormt, naar men weet, het eenige in Noord-Europa gaaf bewaarde werk van den klassieken architectonischen tuinstijl1. G - HET LOO Inleiding Reeds in de eerste jaren van zijn stadhouderschap moet de omgeving van zijn later meest geliefd buitenverblijf Willem III gelokt hebben. Omstreeks 1676 kocht hij een jacht in het nabije Hoog-Soeren, waar in 1677 met bouwen, repareeren, de oprichting van een hondenhuis, enz. werd begonnen en ook later van eenige bouwbedrijvigheid sprake is 2. Bij den op 27 Nov. 1684 gesloten koop der oude adelijke havezathe Loo hebben stellig veel verder gaande bedoelingen voorgezeten. Tegelijkertijd gingen verscheidene door water gedreven molens, watergerechtigheden en een veen in Orden 3 aan den stadhouder over, wat voor de voeding der waterwerken op het toekomstige Loo van groot belang was. Zeer opvallend is vooral, dat Willem III onmiddellijk daarna ontwerpen liet maken voor een jachtslot, op een plaats, die moeilijk elders is te denken (blz. 59-60). De bouw moet vervolgens ten spoedigste zijn begonnen. In koopcontracten van October 1685 is sprake van land, waarop het „Nieuw Huys Loo .... geset is”, en stukken grond, gelegen op de linie van de nieuw te maken laan of allee voor dit Huis 4. Volgens de rekening van het domein het Loo werden hetzelfde jaar de hoven, boomgaarden, bouw- en weilanden van het oude Loo vergraven en veranderd tot de plantages, tuinvijvers, enz. van het nieuwe 5. Het bestaande middeleeuwsche waterslot werd wel hersteld en voorloopig voor de hofhouding, later vooral voor het hofpersoneel en gasten ingericht, maar nam voortaan een ondergeschikte plaats in terzijde van den hoofdtuin der nieuwe vorstelijke woning, die alle andere Nederlandsche jachtsloten van den stadhouder in beteekenis zou 1 Cf. Udo v. Alvensleben, Herrenhausen, Die Sommerresidenz derWelfen. (Kunstwissenschaftiiche Studiën, Band II), Berlin 1929, S. 98. 2 Portefeuille nr. 6320 Nass. Domeinen, Algemeen Rijksarchief. Vgl. ook blz. 57. 3 Men verwachtte voorts uit dit veen turf te kunnen verkrijgen voor het stoken in de steenbakkerij van Zijne Hoogheid, wat echter tegenviel. Zie F. A. Hoefer, Mededeelingen over het oude Loo en den Cannenburgh in Gelre, 1908, blz. 32. Het bestaan van die steenbakkerij op het Loo blijkt uit een ordonnantie van 12 April 1691. 4 Gelre, 1908, blz. 34/5. 6 Idem, blz. 29. MAROT IN DIENST VAN WILLEM III EN ZITN OMGEVING overtreffen1. Aan het uiterlijk niettemin eenvoudige gebouwencomplex lag, benalve practische bedoelingen, wel degelijk ook een esthetische opzet ten grondslag. Aanvankelijk, toen gebogen zuilengalerijen hoofdpaviljoen en dienstvleugels aan elkander verbonden, moet zulks nog duidelijker tot uiting gekomen zijn. Aan dien bouw kwamen uiteraard vele kunstenaars te pas. Behalve met Marot valt m de eerste plaats te rekenen met de opeenvolgende officiëele stadhouderlijke architecten. Een niet te onderschatten, zoo al niet beslissende factor was voorts het directe contact van den vorstelijken bouwheer met Parijsche bouwmeesters. enslotte kunnen tusschentijds veranderingen in de bouwplannen zijn aangebracht op order van den stadhouder, wien deze aangelegenheid zeer ter harte ging; soms wellicht op initiatief van zijn vooral met tuinkunst vertrouwden „eersten minister Hans Willem Bentinck. Om Marot’s rol te bepalen is het daarom noodig zoowel de bouwgeschiedenis van het nieuwe Loo naar vermogen te reconstrueeren, als dit gebouw te vergelijken met andere werken en ontwerpen van Marot en zijn mogelijken rivaal Jacob Roman. Wat het laatste betreft moeten wij teruggaan tot den oorspronkelijken toestand van het paleis, die bij het maken van den afgebeelden plattegrond uit 1767 door den toenmaligen stadhouderlijken opzichter P. W. Schonck nog geheel in wezen was. Door wijzigingen in de 19de en het begin der 20ste eeuw, doch vooral door de verbouwing gedurende 1911—19142 is de oude aanleg namelijk ingrijpend veranderd. Het historisch onderzoek naar het ontstaan van gebouw en park wordt bemoeilijkt door het ontbreken der rekeningen van den rentmeester-generaal der Nassausche domeinen over de jaren 1683—1701. De bewaarde registers van ordonnantiën van den Nassauschen Domeinraad leveren alleen gegevens voor de afwerking van het Loo, die eigenlijk tot den dood van den stadhouder toe voortgang had Ook Huygens’ reeds ter sprake gekomen dagboeknotities hebben daarop betrekking. Gedrukte beschrijvingen van het Loo uit de jaren van den bouw en dervervolledigmg daarvan geven gelukkig eenige vergoeding voor de ontbrekende archivalia De toestand van midden 1687 is weer vastgelegd door Tessin’s niet genoeg te waardeeren reisbeschrijving. De geheel verdwenen oorspronkelijke tuin- en parkaanleg is na te gaan door „A description of the King’s Royal Palace and Gardens at Loo, together with a Short Account of Holland” uit 1699 van de hand van Walter Harns, den vroegeren lijfarts van Karei II van Engeland, die spoedig na de „Glorious Revolution” de vertrouwde dienaar van het nieuwe koninklijk Zie, voor het volgende het door wijlen den rijksbouwmeester C. H. Peters, in verband met de door hem ee^ le ye^ouwmg. gepubliceerde: Kort geschiedkundig overzicht van het paleis „Het Loo” met bijbehoorend zfrhri 191,4 (met m.fen handel). Aan een geschiedenis in kroniekvorm, die met de noodise voor- «WU materiaal MAROT IN DIENST VAN WILLEM III EN ZIJN OMGEVING paar was geworden 1. Hij zegt in de voorrede dit werkje grootendeels in opdracht der in 1694 overleden koningin te hebben geschreven. Hare Majesteit legde namelijk den eersten steen van het Loo en koesterde belangstelling voor den bouw, doch mocht dit nimmer voltooid zien, doordat de oorlogstoestand haar aanwezigheid in Engeland vereischte. Men weet, dat Willem III’s gemalin na haar overtocht in Februari 1689 de Nederlanden niet meer heeft bezocht. Nadien bracht Harris verbeteringen en aanvullingen in zijn beschrijving aan. Veelvuldige wandelingen in de tuinen van het Loo gedurende de vijf jaren van zijn zorg voor den koning buitenslands — uit de Account of Holland blijken dat 1693—'97 te zijn — boden hem daartoe alle gelegenheid. De mededeelingen van den Duitschen architect en architectuur-theoreticus L. Ch. Sturm, die het Loo nog vóór het verschijnen van Harris’ beschrijving moet hebben bezocht 2, hebben daarnaast beteekenis als opmerkingen van een vakman, zij het met eenzijdig academische instelling. Zijn reisherinneringen werden echter eerst een twintigtal jaren later gepubliceerd, waardoor vergissingen inslopen; speciaal ten opzichte van het park, welks indeeling op Sturm’s schetsmatige plattegrond onjuist is aangegeven. De met nog veel langer tusschenruimte na een bezoek aan het Loo, in 1700, posthuum gedrukte reisaanteekeningen van den Frankfurter magistraat Von Uffenbach bieden alleen eenige practische bijzonderheden van gering belang 3. Ter verheldering van ons voorstellingsvermogen zijn de oude afbeeldingen van het Loo van waarde, zooals de prenten van Gerard Valk uit 1695, die van Van der Gucht bij Harris en de overige gravures uit het einde van de 17de eeuw van Scherm, Schenk en Romeyn de Hooghe. Zij geven ook enkele aanvullende bijzonderheden over de bestemming of aard van diverse gebouwen en tuingedeelten 4. Bouwgeschiedenis tot i 1690 Gezien het tijdstip van aankoop van het bouwterrein kan met het nieuwe Loo, niet voor de lente van 1685 zijn begonnen. Het hoofdgebouw draagt niettemin op de kroonlijst het jaartal 1686. Bij Tessin’s bezoek in den voorzomer van 1687 was het Huis, evenals de tuinen, zelfs grootendeels voltooid, ofschoon het „nir- * Dictionary of National Biography, vol. XXV, p. 25/6. L. Ch. Sturm’s durch einen grossen Theil von Deutschland und den Niederlanden bis nach Parisz gemachete architectonische Reise-Anmerckungen, Augspurg, 1719. De door Harris beschreven schelpengrot onder het terras achter het paleis, die aansloot bij den koninginnetuin, was bij Sturm’s bezoek in uitvoering. Daar laatstgenoemde de tuinen overigens gereed trof, zal zijn bezoek niet voor ± 1693 hebben plaatsgevonden. Het was dezen schrijver echter niet om een eigenlijk reisjournaal maar om den feitelijken inhoud zijner beschouwingen te doen. Hij vermengde zoodoende de resultaten van zijn eerste groote reis met die van latere tochten, ^ ve.rmeldt ook, wat hem achteraf bekend werd. Door dit alles is het niet steeds gemakkelijk nauwkeurig het tijdstip aan te geven, waarop Sturm’s mededeelingen betrekking hebben. Herrn Zacharias Conrad von Uffenbach Merkwürdige Reisen durch Niedersachsen, Holland und Engeland II, UIm, 1753, S. 372—377- Gouda Quint, Grondslagen voor de bibliografie van Gelderland (Werken Ver. Gelre no. 8), Arnhem 1910, blz. 159—160 en vervolgdeel (Werken Ver. Gelre no. 17), Arnhem 1927, blz. 59. MAROT IN DIENST VAN WILLEM III EN ZITN OMGEVING gends ausgemacht” was1. Toenmaals werden bovendien hoofdgebouw en lage vleugels nog niet verbonden door twee haaks naar voren springende zijpaviljoens aan eiken kant. De Zweedsche hofarchitect begint namelijk zijn beschrijving der gebouwen van het Loo als volgt: ,,Auff der rechten seiten vom Hoff seyndt die Officen undt die Orangerien, auff der linkeren seyndt 2 grosse Stalle; von diesen beyden flügeln gehet der platz in der runde zum corps de logis; diese ründungen haben auff jedweder seite 13 ionische Gollonnen von gehauen Stein ungefehr 6\ elle hoch. Diese beyde portiquen haben die floren mitt klincker belegt, mitt einen tritt under, hinten seyndt wie pilaster, die gegen den Colonnen antworten, oben ist eine ballustrade;” etc. Het woongebouw ging dus toen door bemiddeling van gebogen galerijen over in de zijvleugels langs den hof. De idee van een dergelijken aanleg, welke ook te vinden is bij het Huis te Voorst en in Daniël Marot’s „nouveau livre de batiments” zal teruggaan op Fransche voorbeelden, die meer dan Italiaansche voor de hand lagen. Onder Jean Marot’s werk is zijn onuitgevoerd project voor het keurvorstelijk paleis in Mannheim te noemen, waar de rechte hoeken van middengebouw en vleugels zijn aangevuld door gezwenkte colonnaden. Men kan voorts denken aan het huidige Palais de 1’Institut (1660—’68) te Parijs, welks hoog middendeel met gebogen uitspringende galerij gebouwen aansluit bij de hoekpaviljoens, of eer nog aan het kortstondig bestaan hebbende „Trianon de porcelaine” (1670), waar de haaksche vleugels door kwartcirkelvormige muren aan het hoofdgebouw waren gekoppeld. De open galerijen tusschen hoofdgebouw en dienstvleugels kunnen overigens niet lang bestaan hebben. Tessin is de eenige, die ze noemt. Alle oude aanzichten van het Loo geven den ons bekenden lateren aanleg. Een blik op een dier vogelvluchtplattegronden is voldoende om te zien, dat de beschreven vroegere toestand architectonisch logischer en geslaagder moet zijn geweest dan de daar afgebeelde (vgl. plaat 2). De beperkte woonaccommodatie in het middengebouw, waarvan vestibule, hoofdtrappenhuis en groote zaal een aanmerkelijk deel in beslag namen, zal echter tot uitbreiding genoopt hebben. Een door Gonstantijn Huygens 7 April 1692 opgeteekende uitlating van Willem III bevestigt deze veronderstellingen: „Seyde, dat het nieuwe gebouw, dat ter zijde aen het huys van ’t Loo gemaeckt wierd, veel gemack daeraen, maar geen welstandt soude geven” 2. Alle beschikbare ruimte was gebruikt en toch ontbraken een geëigende eetzaal, een kapel, schilderijengalerij, enz., terwijl de kern van het hof onmogelijk royaal behuisd kan zijn geweest. Blijkens Tessin’s beschrijving dienden op de eersteof hoofdverdieping de hoekvertrekken te weerszijden der verhoogde zaal aan de voorzijde als audiëntiekamers en lagen daarachter de particuliere appartementen van den Prins en de Prinses, welke elk uit een slaapkamer en twee als kabinet en garderobe bestempelde zeer kleine kamertjes bestonden. Geriefelijk was, dat de laatste aansloten bij de zij-trappenhuizen, die tot alle verdiepingen toe- 1 Oud-Ho!land, XVIII (1900), blz. 122. 2 Werken Historisch Genootschap, Nieuwe Reeks. No. 25, blz. 39. MAROT IN DIENST VAN WILLEM III EN ZIJN OMGEVING gang gaven, en tot het dakterras met speciaal vertrekje voor de Prinses (vgl. pl. 4). e weerszijden van de kap der zaal herbergde de lage bovenverdieping ,,die ogementer vor dass Frauenzimber”. Op de benedenverdieping lagen de kamers van Bentmck en andere meest vooraanstaande hovelingen; de oostelijke hoekhebben3311 ^ V&n den keukenvleugel zal vermoedelijk als eetzaal gediend Peters stelt het voor alsof reeds ± 1687 de onmiddellijk bij het hoofdgebouw aansluitende zypaviljoens gereed waren. Hij baseert zich daarbij op een plattegrond van den achtergelegen hoofdtuin door Christiaan Pieter van Staden, waarop van het paleis alleen de genoemde, aan dien tuin belendende gedeelten staan aangegeven . Tessin noemt deze paviljoens echter niet. Hun aanwezigheid bij zijn bezoek is trouwens geheel onaanvaardbaar, omdat op de overblijvende terreinstrooken onmogelijk plaats zou zijn geweest voor colonnaden met 13 zuilen van ± 4.50 M hoogte en dus ter dikte van ± 65 cM., en met intercolumniën van circa 2 M. De bedoelde, vrij gebrekkig geteekende plattegrond — in originali beschouwd — doet dan ook allerminst als een ontwerpschets aan, doch lijkt eer verband te houden met herstellingswerkzaamheden na de meerderjarigheid of bet huwelijk van prins Willem IV. Christiaan Pieter van Staden komt eerst gedurende 1728—35 in de ordonnantieboeken voor, als tuinman van het Huis te boestdijk 2. Het Y°°r de hand, dat de meeste haast bestond met de totstandkoming van de onmiddellijk bij het middengebouw aansluitende paviljoens, die door hun onderkeldenng dezelfde verdiepinghoogten hebben als dit hoofdpaviljoen. Het oostelijke bevatte o.a beneden de vertrekken van Albemarle en boven „het nieuw quartier van Zijne Majesteit ; het westelijke, behalve beneden de eetzaal en boven een ?° a s danszaal dienende schilderijengalerij, kamers voor de koningin en vooral naar (Engelsche) hofhouding. De vertrekken in het buitenste westelijk paviljoen waren van minder beteekenis, terwijl het oostelijk slechts ruimte bood voor de rfi ‘ • , r^mnenpavilj°ens mochten natuurlijk het uitzicht uit de oorspronkeybe koninklijke vertrekken niet belemmeren en zijn daarom zoover mogelijk naar voren gelegd. De buitenste paviljoens kwamen daardoor noodzakelijkerwijs in de breedterichting te liggen. De bouw der laatste kleinere paviljoens zal echter nauwelijks later zijn begonnen1. +Het orig"eei b"«" - 3 M j°K?r £en in 1676 aangestelden Christiaan van Staden, blz. 129 noot 1 laterenWillTtv" °P IaSt,yan den hfrt.°S Yan Hessen-Cassel en de regentes van Friesland, als voogden van den Willem m i Semaakten inventaris der meubelen enz. van het Loo, die nog vrijwel den toestand onder 26 Tuh fn/rft- °eZe mventans- berustende in het Koninklijk Huis-archief, moet dan ook dateeren van vóór Hoet cJtJm Waar?P Een er ln vf’melde schilderijen te Amsterdam geveild werden. Zie G. 1 Een Ya,a °g °f naamlijst van schi denjen met derzelver prijzen, I, ’s-Gravenhage 1752, blz. 149—154 aen Herbed V°°r hun voltoolmg geeft vermoedelijk een ordonnantie van 8 Jan. 1693 „bet. de sijde van S enfYbben Harmen.szy wegens de metselwerken van twee vleugels op ’t Loo, aen bijde Co t - u' groot huys aldaer, als lesten termijn .... 1800 gl”. had een Ruimte m Z1^ jpurnaal, dat hij 26 April 1693 in de nieuwe kapel — aanvankelijk koningin bezichtigde! ^ L°° “ 8 Z°odanlg gedlend ~ ter kerk SmS en 1 Mei 1693 het nieuwe kwartier der MAROT IN DIENST VAN WILLEM III EN ZIJN OMGEVING De schijnbaar ietwat gewrongen wijze, waarop zij in het gebouwencomplex van het Loo zijn opgenomen, valt gereedelijk te verklaren uit het feit, dat aldus alle vertrekken in de vier paviljoens een goede belichting konden verkrijgen. Het is derhalve aannemelijk, dat het bij die uitbreiding met twee haaks naar voren springende paviljoens aan eiken kant niet ging om een ietwat willekeurige noodoplossing, maar om een bewuste ofschoon door de omstandigheden afgedwongen conceptie. Deze schijnt vrij gevolgd naar het paleis te Versailles, waar immers eenigermate eenzelfde tweemaal verspringen der zijgebouwen om den gerekten cours d’honneur voorkomt. De lagere vleugels langs den cour van het Loo gaan op hun beurt door bemiddeling van hoogere hoekpaviljoens over in zijgedeelten, die in de breedterichting zijn gelegd en welke eindigen in gelijke vierkante eindpaviljoens. Daar Tessin's aangehaalde omschrijving geheel klopt met Harris’ meer gespecifiëerde aanduiding, moeten deze dienstgebouwen reeds in 1687 hun definitieven vorm gehad en dus deel uitgemaakt hebben van het als één geheel begrepen aanvankelijke complex. De aard van hun indeeling maakt dat te waarschijnlijker. De westelijke vleugel bevatte aan den cour een stal voor de privé-rijpaarden van den koning (met niet minder dan 47 boxen), in het dwarse gedeelte een tweede stal voor de overige paarden van den koning en die van zijn gevolg, alsmede in het eindpaviljoen een piqueurswoning. In den oostelijken waren aan den cour de keukens en woningen voor het hofpersoneel, in het hoekpaviljoen de wacht en in het zijgedeelte de oranjerie, koetshuis en tuinmanswoning ondergebracht. De gekozen vorm voor den aanleg dezer vleugelgebouwen mag men daarom direct afleiden van het verdwenen, bij het park van Versailles aansluitende slot Clagny, dat Lodewijk XIV in 1676—1680 voor Madame de Montespan had laten bouwen. Ook de gebouwengroep van het paleis te Versailles kwam, door de toevoegingen van Jules Hardouin Mansart, te eindigen in geweldige dwarse zijvleugels; aan de stadszijde valt daarop niet de aandacht door de er voor staande latere gebouwen. In het algemeen lag trouwens een in de breedte gestrekte aanleg als die van het nieuwe Huis op het Loo geheel in de lijn der recente Fransche bouwtraditie. De hof van het Loo wordt afgesloten door een hek, dat aan het complex de noodige geslotenheid verleent. Het tegenwoordige moet een eenigszins gewijzigde navolging zijn van het oorspronkelijke, dat evenals de overige hekken op het Loo en de Voorst blauwgeschilderde en vergulde ijzeren spijlen vertoonde, die op een gemetseld basement stonden en gevat waren tusschen dubbele natuursteenen pijlers. Bij Fransche kasteelen uit deze en de voorgaande periode liet men gaarne den hof of het voorplein uitbuigen, waardoor te meer samenhang met de omgeving kon worden verkregen. Op het Loo zwenkt niet zooals b.v. te Versailles het middengedeelte van het hek naar voren, doch bevindt zich voor deze afsluiting een dezelfde taak vervullende segmentvormige voorplaats. Ook in dit geval vangt daar in de as een statige allee met vier rijen boomen aan, met te weerszijden twee, vroeger van het voorhek der eigenlijke oprijlaan af loopende, radiale lanen. Links MAROT IN DIENST VAN WILLEM III EN ZIJN OMGEVING terzijde leidde een eindelooze dwarslaan in de richting Amersfoort. Het is nauwelijks noodig te zeggen, dat het bij dit alles geenszins ging om een opzijstreven der groote Fransche voorbeelden, doch enkel om een toepassing van Fransche bouwgedachten, die pasklaar gemaakt werden voor de eenvoudige Nederlandsche omstandigheden. Deze invloed beperkte zich bovendien tot den opzet van het plan voor het Loo. De sobere behandeling van het behoudens een aantal sierdeelen in baksteen opgetrokken uitwendige is volkomen te verklaren uit de in gang zijnde ontwikkeling Hollandsche architectuur (vgl. plaat 3)* De op die te Zeist gelijkende ingangspartijen doen met hun door voluutconsoles gedragen deklijsten der middenbovenvensters zelfs behoudend aan. Vóór de bepleistering in 1807 onder koning Lodewijk Napoleon moet de overeenkomst in uiterlijk van het Loo en het Huis te Zeist nog sterker gesproken hebben. Een nieuwigheid bij den bouw vormden overigens de door Tessin als iets zeer bijzonders vermelde schuiframen, die toentertijd ook dikwijls Engelsche ramen werden genoemd1. Inwendig zijn dit stellig ook de spagnoletsluitingen der deuren geweest. De indeeling van het representatieve gedeelte van het hoofdgebouw is stellig door een nieuwen geest bezield (pl. 4)- Zij toont namelijk een zeer bewuste en gelukkige oplossing — die, evenals de groepeering van de paviljoens, buiten Frankrijk toenmaals zeer nieuw was — van het vraagstuk der harmonische opeenvolging van vestibule, trappenhuis en groote middenzaal. De opmerking mag echter niet achterwege blijven, dat deze door oudere Hollandsche binnenhuisarchitectuur voorbereid was. Het Mauritshuis te ’s-Gravenhage, het voormalig Srhiplandshnig te. Rotterdam en het Huis Amerongen kregen reeds een vestibule met langs de zijkanten klimmende traparmen, waartusschen de doorgang naar de achterzaal, welke armen zich vereenigen tot een enkele, die op de centrale middenbovenruimte uitkomt. Op het Loo is die gedachte meer in den geest der Barok uitgewerkt, doordien vestibule, statietrap naar de eerste verdieping en groote gaal zoodanig zijn aaneengeschakeld, dat een climax is ontstaan. De zeer ruime vestibule op de benedenverdieping wordt door een eiken pilasterstelling (thans met glasdeuren) gescheiden van het afzonderlijke hoog-oprijzende trappenhuis, dat zijn licht van de vensters der eerste verdieping in den risaliet van den achtergevel antvangt. De bovenste traparm mondt op een trapportaal tegenover de dubbele deur der grootsche zaal. Van dit gedeelte van het hoofdtrappenhuis uit had men derhalve een prachtig gezicht op den in de as van het gebouw gestrekten hoofdtuin. Mogelijk speelde ook daarin de herinnering aan Fransche voorbeelden .Ghantilly) mede. j\angestipt zij nog, dat de eiken balusters der trapleuning een toentertijd in Frankrijk gebruikelijke en nadien ten onzent veel voorkomende winding ver¬ volgens J. Alfred Gotch, The English House from Charles I to George IV, London (1918), weet men in Enge«rii CC rtt meV waar.deze schuiframen vandaan kwamen, en is de eenige vermelding er van vóór den tijd van Willem III te vmden in een rekening van werk voor Windsor-Castle in 1686—'88. MAROT IN DIENST VAN WILLEM III EN ZIJN OMGEVING toonen. De beschildering van het trappenhuis kan blijkens Huygens’ notities eerst eenige jaren later tot stand gekomen zijn, evenals de schilderkunstige versiering der groote zaal en vermoedelijk der vestibule. Ware het anders, zoo had Tessin niet nagelaten ze op gelijke wijze te vermelden als de schilderingen door Melchior d’Hondecoeter e.a. van groote zaal, vestibule en trappenhuis te Soestdijk en door Aug.(?) Terwesten der statietrap te Honselaarsdijk. De vrij strenge, geheel in hout uitgevoerde decoratieve opbouw der zaal was reeds bij Tessin’s bezoek in wezen (pl. 7). De wanden worden geleed door gegroefde Tonische pilasters. De zoldering heeft evenals in de groote zaal te Zeist een omgaand horizontaal gedeelte, waarbij hier een tot in de kap reikende hooge middenkoof aansluit. Deze door Tessin gegispte wijze van overzoldering is, behalve uit constructief oogpunt, wellicht gekozen, omdat ze de decoratie van wanden en zoldering minder afhankelijk van elkander maakt en in het bijzonder de decoratief steeds moeilijke aansluiting van schoorsteen en plafond vergemakkelijkt. In tegenstelling tot wat in Frankrijk het geval was, bleven ten onzent namelijk kamerschoorsteenen lang ver vooruitspringen. Fransche prototypen der gekozen oplossing schijnen dan ook slechts de zoldering van een bovenkabinet in het bekende hotel de Lambert te Parijs en eenigermate ook de overdekking van de in 1654/5 nieuw ingerichte slaapkamer van Lodewijk XIV in het Louvre1 *. Daniël Marot’s relatie met het nieuwe Loo in de eerste jaren van zijn ontstaan leidden wij af uit den reeds bij Tessin’s bezoek grootendeels aanwezigen tuinaanleg, die, volgens Harris, Marot tot ontwerper had. Naast dezen hebben natuurlijk de noodige geboren-Nederlandsche bouwtechnici en anderen het hunne tot de verwezenlijking der plannen bijgedragen. Aan den toenmaligen stadhouderlijken architect Van Swieten 3, die eer een bouwkundige dan een inventief bouwmeester moet zijn geweest, kan op zijn hoogst een aandeel in de bouwtechnische uitvoering of leiding worden toegeschreven. In de ordonnantieboeken wordt Van Swieten gedurende de jaren van zijn bediening vermeld bij allerlei voorkomend werk van ondergeschikt belang; in de tresoriersrekeningen alleen bij den bouw der uitgestrekte doch eenvoudige oranjerie te Honselaarsdijk in 1680 en bij de herstelling van het oude kasteel te Buren. De later wellicht door hem gebouwde kerk te Dinteloord is meer eigenaardig dan belangrijk te noemen 4. Verder weten wij omtrent Van Swieten slechts, dat in 1672 zijn ontwerp voor de herbeplanting van de groote open ruimte bij het begin van het Haagsche Bosch beneden dat van Maurits Post stond 5 * *. Op 1 Cf. Hautecoeur, o.c., p. 50. De bedoelde kamer, die onder Lodewijk XVIII naar de Colonnade werd over¬ gebracht, kreeg toen een plafond met caissonrand om het verkeerd gelegde koofvormige middengedeelte. Oorspronkelijk zal aan tenminste twee zijden een andere vlakke rand aanwezig zijn geweest. 3 Les vieux hotels de Paris, 1’hotel de Lambert, 3e éd. 1921, p. 16 en pl. 67/8 (Petit Cabinet des Bains). 3 Hij was reeds in den tijd van Maurits Post contrerolleur en werd 29 Januari 1680 tot diens opvolger benoemd (Gem. Reg. Domesticquen 1664—'82, fol. 214 vso.—215). __ _ , 4 Ord. van 17 Juni 1695 voor zijn erfgenamen: .... „wegens ’t geene bij den overleden architect Johan van Swieten in den jaere 1693 verdient ende verschoten is omtrent het maken van de nieuwe kercke in ’s-Princelant 53—10 gl. ... ., 4 Worp, Briefwisseling van Constantijn Huygens, Rijks Geschiedkundige Publicatiën, dl. 32, blz. 340. MAROT IN DIENST VAN WILLEM III EN ZIJN OMGEVING groote bekwaamheid wijst evenmin zijn ontslag op 26 Juli 1689, ten behoeve van Jacob Roman, die een tractement van 1000 in plaats van 600 gld. kreeg. Roman was dan ook een bouwmeester van beteekenis. Zijn best vaststaande zelfstandige schepping, de in 1693—'95 naar zijn ontwerp gebouwde monumentale voorgevel van het stadhuis te Deventer, is daarvan een overtuigend bewijs. De stadhouder maakte reeds enkele jaren voor zijn benoeming van Roman’s diensten een min of meer geregeld gebruik. Hij ontving in 1684 de reeds vermelde betaling voor werk op Honselaarsdijk en een reis naar Dieren. Daar ter plaatse blijkt Willem III met hem overlegd te hebben over een op te richten gebouw in HoogSoeren, dat Roman in genoemd jaar niet meer klaar meende te kunnen krijgen, doch welks totstandkoming de Prins zooveel mogelijk wilde verhaasten L Een ordonnantie voor Roman van niet minder dan 3738.3 gld. „over tractementen, deboursementen en vacatiën bij hem ten dienste van Syne Majt. gedaen” gedurende de jaren 1686—88 heeft stellig ten deele op werk voor het Loo betrekking gehad. Blijkens een 15 Maart 1687 gedateerden brief van den Prins zouden de toen op het Loo aanwezige Roman en Van Vliet (van het staldepartement) Bentinck schrijven over nog ontbrekende zaken, die ten spoedigste dienden te worden overgezonden2. Een brief van 15 Juni 1688 vermeldt, dat de Prins aan Roman order had gegeven Bentinck op het Loo te gaan opwachten 3. Van ongeveer het oogenblik zijner aanstelling af wordt Roman vervolgens geregeld genoemd als (onder Bentinck) leiding gevend architect in de op het Loo betrekking hebbende ordonnantiën. De vermelding op het titelblad van P. Schenck s prenten van het Loo „ex electa delineatione Jacobi Romani, architecti Regii”, is een bewijs te meer voor Roman’s aandeel in den bouw. Bentinck moet bij de werkzaamheden op het Loo en in Hoog-Soeren een soortgelijke rol gespeeld hebben als in staatszaken. Harris voegde aan de mededeeling omtrent Marot’s ontwerpen van deze tuinen toe: „but the orders relating to them were from time to time given by the Right Honourable the Earl of Portland; and his Lordship’s Directions were punctually observed by Monsieur des Marais, His^Majesty s Chief Architect, a Gentleman of great Endowments and Capacity” 4. Bentinck had ten aanzien van de tuinen soms eigen ideeën: 29 April 1688 blijkt de Prinses zich te hebben kunnen vereenigen met zijn plan voor haar volière 6. In het volgende jaar werd hij officiéél belast met het opper-intendantschap 0 Correspondentie van Willem III en van Hans Willem Bentinck, uitgeg. door N. Japikse, Eerste gedeelte, I, Rijks Geschiedkundige Publicatiën, Kleine Serie 23» *s-Gravenhage, 1927, blz. 19, 1 Idem, blz. 31. * Idem, blz. 43. ‘ Daniël d’(es) Marets werd 30 Aug. 1683 benoemd tot „intendant van Zijne Hoogheyts buytenhuysen, plantagien en thuynen” en na het overlijden van den kunstbewaarder, ingenieur Anthony Smets, tevens 24 Febr. en 30 April 1689 tegen 400 gl. s-jaars tot „directeur van Syne Majts. bibliotheke, mathematische instrumenten, caerten, modellen . 15 Nov. 1692 werd hij bevorderd tot „controlleur-generaal van S. Majts hofhoudinge in de Nederlanden bij combinatie nevens het intendantschap onder den naem van directeur** tegen 1500 gl. ’s-jaars j eny,.?-eSls^:er Domesticquen fol. 72, 73 vso., 88, 103 vso). Hij is allerminst als technicus te beschouwen, daar hij vroeger Waalsch predikant was geweest. Vgl. ook blz. 63, noot I. *1 C°>:resP°nde^t*e van Willem III, enz., Rijks Geschiedkundige Publicatiën, Kleine Serie 23, blz. 36. Bedoeld is blijkbaar de vohère m den z.g. koninginne of oranjerietuin, waarop de Prinses uit haar privé-vertrekken neerzag. MAROT IN DIENST VAN WILLEM III EN ZIJN OMGEVING van ’s-konings paleizen en parken \ Karakteristiek voor de groote belangstelling van Willem III voor het Loo — blijkens vooral deze zijn correspondentie met Bentinck — is met name een 27 Januari 1690 aan zijn vertrouweling gegeven opdracht.... „Je vous prie que parmis vos affaires de plus d’importance n'oublies pas Loo n’y d’y aller et ordonner ce qui y reste a faire; vous saves comme ce lieu me tient au coeur” 1 2. Dat dit geschiedde, toont een brief dd. 24 Maart 1690 van Bentinck aan zijn vorst, waarin hij schreef eerstdaags met Roman naar het Loo te zullen gaan 3. Verschillende (bij Peters niet alle of volledig medegedeelde) ordonnantiën leveren aanvullende bewijzen voor Bentinck’s bemoeiingen met het Loo na 1689. De intendant of directeur Desmarets vervulde vermoedelijk, wat het Loo betreft, een louter of althans in hoofdzaak controleerend-administratieve taak, in het bijzonder na aanvang April 1694. Blijkens de ordonnantieboeken had hij sindsdien de zorg voor de betalingen, die tevoren meest over den „casteleyn” van het Loo, J. Ingenool, liepen of door den architect Roman geschiedden. Het behoeft trouwens geen betoog, dat alleen werkelijke architecten ernstig in aanmerking komen als ontwerpers van het plan voor het nieuwe Loo. Peters wil als zoodanig Jacob Roman laten gelden. Deze opvatting schijnt te worden weerlegd door wat wij weten omtrent diens ontwikkelingsgang, zij het, dat zulks niet al te veel is. De in 1640 geboren Jacob Roman 4 was tot ± 1680 evenals zijn vader mr. beeldsnijder in Den Haag, maar moet zich tevens op de bouwkunst hebben toegelegd. Anders is het niet te verklaren, dat hij in 1681 stadstimmerman van Leiden werd en in hetzelfde jaar de vergrooting van het Haagsche boterhuis ontwierp. In de genoemde functie maakte Roman zich blijkbaar zoo verdienstelijk, dat hij na zijn overgang in stadhouderlijken dienst bezoldigd eere-architect van Leiden bleef. Dat wil echter niet zeggen, dat hij de man met de toenmaals nieuwe ideeën op zijn gebied was. De in zijn Leidschen tijd tot stand gekomen voormalige Heerepoort was een strak en vrij droog bouwwerk, dat geheel lag in de lijn der toenmalige klassicistische gestemde doch de klassieke orden hoogstens in verschraalden vorm toepassende Hollandsche architectuur. Iets dergelijks geldt voor de mogelijk door hem, vóór het einde van 1679 ontworpen vierschaar in het stadhuis van Den Bosch 5; en den herbouw- en inrichting na den brand in 1691 van het koepelkerkje in het onder de jurisdictie van Leiden staande Leidschendam, waarbij Roman als (eere-)architect dier stad betrokken kan zijn geweest6. De later naar zijn ontwerp uitgevoerde schoorsteen en beschilderde zoldering in de raadzaal van het Bossche stadhuis zijn nog geheel in prae-Lodewijk XIV geest opge- 1 R. G. P., kleine serie, dl. 23, Inleiding, XIX. * Idem, blz. 82. 3 Idem, blz. 155. 4 Vgl. Thieme-Becker i.v.; de passage over Roman’s arbeid voor het Bossche stadhuis behoeft aanvulling. 3 Vgl. R. A. van Zuylen Jr., Inventaris der archieven van de stad ’s-Hertogenbosch, II, ’s-Hertogenbosch 1866, blz. 1543. * Buiten, 1918, blz. 6ai. MAROT IN DIENST VAN WILLEM III EN ZIJN OMGEVING vatl. In de nieuwe vleugels van het kasteel te Breda, die volgens den geschiedschrijver der stad Van Goor 1686/95 door Roman werden gebouwd, bieden slechts enkele onderdeelen vergelijkingsmateriaal, zooals een paar poortjes en doorgangen in den toenmaals algemeen gebruikelijken trant; dit nieuwe gedeelte moest immers zooveel mogelijk aansluiten bij den bestaanden Renaissance-bouw. Op grond van de vorenstaande feiten en opgesomde werken van Roman, alsook van in het bijzonder den lateren stadhuisgevel te Deventer, zou men hem stellig niet slechts kunnen houden voor den opsteller van de bestekken van het nieuwe Huis op het Loo en den algemeenen technischen leider van den bouw, maar ook voor den ontwerper van de uitwendige decoratieve behandeling; al maakt het zoo onpersoonlijk karakter van de Hollandsche architectuur dier dagen toeschrijvingen steeds onzeker. Daarentegen is er geen enkele aanwijzing, dat Roman reeds omstreeks 1684 op het denkbeeld van een voor Nederlandsche verhoudingen zoo geavanceerden en Fransch-gerichten aanleg als dien van het Loo zou kunnen zijn gekomen. Aan den anderen kant schijnt het evenmin aannemelijk, dat het plan voor het belangrijkste paleis van den stadhouder een zelfstandig werk zou zijn van den zeer jongen Marot, wiens reputatie daartoe op dit oogenblik nog niet groot genoeg kan zijn geweest. De gang van zaken was dan ook waarschijnlijk een geheel andere. In de verbalen der in 1675 ingestelde Parijsche Académie d’architecture leest men namelijk het volgende 2: „Du 15 décembre 1684. — Ce jour d’huy M. Blondel a proposé è. la Compagnie le projet d’un bastiment que M. 1’ambassadeur de Hollande le supplie de vouloir faire, c’est-è-dire le dessein d’un corps de logis sur caves voütées, composé d'un vestibule, d’un escalier et de deux appartemens et leur dépendance”. Reeds in de volgende vergadering een week later kwam een daartoe gedane voorslag in behandeling. „Du 22 décembre 1684. — La Compagnie s'est entretenue sur 1’examen d’un dessein que M. Gittard avoit proposé pour servir au bastiment que M. 1’ambassadeur de Hollande ou quelqu’un de ses amis veut bastir en son pays et dont il a prié la Compagnie de luy donner des desseins, comme il fut dit dans 1'assemblée dernière”. Er bestond blijkbaar na de indiening van het snel in elkaar gezette plan van Gittard — geenszins de bekwaamste van dezen kring bovendien — voor de andere leden van de Academie nog aanleiding hun krachten op de genoemde opgave te beproeven. Op 5 Januari 1685 leest men: „M. Blondel a averti M.M. les architectes que les desseins qu’on les a priés de faire pour envoyer en Hollande sont pour une personne de trés haute qualité qui a dessein de bastir un palais ou maison de chasse oü il a la veue et le terrain a choisir”. Na deze waarschuwing werden er blijkbaar meer doorwerkte ontwerpen gemaakt. Want eerst op 5 April 1685 staat genoteerd: „Monsieur de Vassenaert, amb. de Hollande, accompagné Van Zuylen, a.w. blz. 1574. De betaling aan Roman komt voor in de stadsrekening van 1692/3, doch het bestek en ontwerp in kwestie kunnen zeer wel een paar jaar tevoren zijn ingeleverd. * Procès-verbaux de 1’Académie d’Architecture, publiés par H. Lemonrtier, II, Paris, 1912, p. 66/7, 69 et 86. MAROT IN DIENST VAN WILLEM III EN ZIJN OMGEVING de M. Lilichet, envoyé de Suède, est venu aujourd’huy a 1’Académie pour la remercier des desseins qu’elle a cydevant faits pour M. Ie prince d’Orange”. Er moeten dus door de Academie — toen bestaande uit de bekende, voor den hofkring werkende architecten Frangois d’Orbay, Libéral Bruand, Daniël Gittard, Antoine Lepautre en Pierre Mignard, met den ook als theoreticus van belang zijnden Fran^ois Blondel als leider en docent, en den historicus Félibien als secretaris — verschillende ontwerpen ten behoeve van den Prins zijn samengesteld. Het lijkt niet onmogelijk, dat ook een paar van diens gunstelingen er van hebben kunnen gebruik maken voor hunne buitenverblijven, waarbij in de eerste plaats aan de Voorst en mogelijk het Huis Zeist te denken valt. De bedoeling der aanvrage kan echter slechts geweest zijn een plan voor het Loo te verkrijgen. Louis Réau zegt, zonder daarvoor bewijzen te geven, dat de ontwerpen in kwestie op het Huis te Voorst betrekking hadden1. De gegevens betreffende de totstandkoming van dit Huis wijzen echter op een lateren bouwdatum. Bovendien ging het daarbij vermoedelijk niet om een eigen paleisje van den stadhouder, doch om een gebouw, dat hij öf zelf voor zijn gunsteling Amold Joost van Keppel liet oprichten öf waarvan hij dezen de totstandkoming mogelijk heeft gemaakt. In 1685 nu was de latere Earl of Albemarle (1669—1718) nog slechts een onbemiddeld landjonker en onbeteekenend page. Eerët in 1695 werd hij in plaats van Bentinck de invloedrijkste man aan het hof2. De ietwat vage aanduidingen, die de notulen der Académie over het te ontwerpen jachtslot geven, schijnen voorts eer op het Loo dan op de Voorst te slaan. Volle vrijheid ten aanzien van omvang en ligging van het bouwterrein bestond wel in de toenmaals overwegend uit heide bestaande omgeving van het eerste Huis doch niet in het tweede geval. Vestibule en trappenhuis nemen in het hoofdpaviljoen op het Loo een naar verhouding nog belangrijker plaats in, terwijl de eisch van twee afzonderlijke appartementen bovenal doet denken aan de genoemde, vrijwel gelijke vertrekken van Willem III en zijn gemalin, die de zijgedeelten der eerste verdieping daarvan innamen. Het is intusschen duidelijk, dat de zeer (Fransch-) klassicistisch ingestelde 3 architecten der Parijsche Académie nooit plannen geleverd kunnen hebben, die een van hun standpunt zoo weinig aanvaardbare uitwendige behandeling als die van het Loo te zien gaven. Het gekozen ontwerp moet ook in andere opzichten sterk ,,naar ’s-landts gelegentheyt verduytscht” zijn. Zou Daniël Marot hier, bij het plan voor de indeeling van het Huis Zeist en later bij de Voorst, niet de bemiddelende en eclectische rol gespeeld hebben, die in het algemeen de kracht van vooral zijn aanvankelijke werkzaamheid ten onzent vormde? Men is zelfs geneigd zich af te vragen of Marot’s komst niet verband hield met de uit Parijs overgezonden plannen voor het Loo. De leden der Académie, van 1 Histoire de 1’expansion de 1’art francais, Belgique et Hollande etc.. Paris, 1928, p. 52. a N. Japikse, Prins Willem III, dl. II, blz. 389/390. * Zie over deze Academie en haar leden vooral de inleiding van Henry Lemonnier op de door hem uitgegeven verbalen. MAROT IN DIENST VAN WILLEM III EN ZIJN OMGEVING wier werken sommige door Jean Marot gegraveerd waren en die in alle geval goed met dezen bekend zijn geweest, kunnen in diens zoon zoowel den aangewezen man hebben gezien voor wat in Holland vereischt werd, als hem een uitweg in toenemende moeilijkheden om des geloofs wil hebben willen banen. Er zijn vooral gedurende de 18de eeuw gevallen te over, waarin jonge Fransche kunstenaars naar het buitenland gezonden werden ter uitvoering van (tenslotte al dan niet gewijzigde) bouwplannen of onderdeden daarvan, van beroemder meesters. Aldus zou tevens de vraag goeddeels zijn opgelost, waarom Daniël Marot zich in zijn tweede vaderland van den beginne af aan steeds allereerst architect noemde, zonder dat hij zich tevoren in Frankrijk bij uitstek op bouwkundig gebied scheen te hebben bewogen. Hoe dit alles ook zij, het navolgende gaat toonen, dat het overgeblevene der inwendige behandeling van het Loo overduidelijk Daniël Marot’s hand verraadt, bij aanpassing ook daar aan de Nederlandsche omstandigheden. De tuinen, die hij moet hebben ontworpen, houden voorts ten nauwste verband met de wijze van aanleg van het Huis. Zou hij dan tenminste niet in den eigenlijken bouw gekend zijn? Voltooiing van het inwendige Het ligt voor de hand, dat bij de decoratieve afwerking van het Loo Daniël Marot s rol in omvang of beteekenis toenam. Daaraan kan een tijd van vertraging in de werkzaamheden zijn voorafgegaan, gedurende Willem IIFs onafgebroken verblijf in Engeland van November 1688 tot begin Februari 1691. Er zijn althans de noodige aanwijzingen, dat sinds het voorjaar van 1691 zoowel de voltooiing der tuinen als de afwerking der interieurs met nieuwe kracht ter hand werd geaomen. Peters schijnbaar uiterst gedocumenteerd boek over het Loo wekt den indruk, dat Marot niet voor 1694 in den bouw aandeel kreeg, in welk jaar de desbetref.ende ordonnantiën voor het eerst zijn naam vermelden. Zijn medewerking zou rich beperkt hebben tot het maken van ontwerpen voor de decoratieve behandeling /an kleine eetzaal en hoofdtrappenhuis, en voor verschillende tuinvazen. Wat iet Loo betreft, komen immers daarvan alleen prenten in Marot’s oeuvre voor. De voorgaande beschouwingen leidden voor het ontstaan van het nieuwe Loo .ot een geheel andere conclusie, o.a. op grond van het door Peters niet vermelde «lot van Harris wel door hem genoemde beschrijving. Ten aanzien van de inerieurbehandeling zag de genoemde auteur onder de gedrukte bronnen over het ïoofd eenige in dezen zeer gewichtige dagboeknotities uit 1692 van ’s-Prinsen secretaris, Constantyn Huygens den zoon 1I 1 Mei, op het Loo ....,,Laste (de jConing) mij de teeckeningh van Marot te zien, die hij voor de groote trap hier )p t Loo gemaeckt hadde. — 23 Mei. Huis Koeckelbergh bij Brussel....,, Was ïoch eens bij de Con., die doen oock sprak van de tapijten, in sijn camer hangende, werken Historisch Genootschap, Nieuwe Serie, no. 25, blz. 50, 62, 134. MAROT IN DIENST VAN WILLEM III EN ZIJN OMGEVINu van Marot geteeckent ende seer fraey van werck en couleur, hebbende gekost 22 eld d'elle” —9 Oct. ,,De Con. liet mij roepen om een teeckenmgh van Marot tot de sael boven hier op ’t Loo te sien; .... Att met Odijk ende Marot alleen . Een bewijs, zoo dit noodig is, dat die teekeningen ten spoedigste uitgevoerd werden, levert Huygens’ notitie op 2i April 1693: „De Con. was vrundel. ende liet mij de nieuwe schilderijen in de boven-sale en op de trappen sien . Bij de eetzaal en het hoofdtrappenhuis komt dus, als werk van Marot, de decoratie der groote zaal; juist drie ruimten, die tot de allerbelangrijkste van het Huis be- Men is voorts a priori geneigd aan te nemen, dat Daniël Marot een zeker toezicht uitoefende of leiding gaf bij de uitvoering zijner ontwerpen, die met zelden aan Fransche kunstenaars werd toevertrouwd. Daarvoor zijn inderdaad, ook wat het Loo aangaat, eenige aanwijzingen bewaard gebleven De opmerkelijkste is te vinden in Horace Walpole’s ,,Anecdotes of Painting in England , die getrokken zijn uit nagelaten handschriften van den knappen graveur en onvermoeibaren onderzoeker George Vertue. Laatstgenoemde kan vele kunstenaars uit de William and Mary-periode nog van nabij gekend hebben. Over den Franschen, doch meest in Engeland werkenden schilder Jacqües Parmentier staat daar o.m. te lezen: „King William sent Parmentier to his new palace at Loo, but he quarelled with Marot, the surveyor of the buildings and retumed to London etc. Deze uitlating kan zelfs inhouden, dat Marot een algemeen toezicht uitoefende op de binnenbehandeling van het Loo. Ze maakt in alle geval waarschijnlijk, dat hij het oog hield op de verwerkelijking van de door hem ontworpen schilderingen, die uiteraard door telkens gespecialiseerde meesters werden uitgevoerd. Een soortgelijke controle is ook af te leiden uit twee ordonnantiën, die de betaling van decoratief werk betreffen. De stadhouderlijke thesaurie werd 15 November 1694 gemachtigd tot uitbetaling van 765 gld. „wegens den beelthouwer Hanart over bedongen loon van eenige gemaeckte hartstene vasen ende van Willem Bernarts overt marmeren van eenige camers ten dienste van sijne Majts. huys ’t Loo in den jaere 1693 en 1694 gedaen, geverif ïeert bij de heere directeur Desmarets, den architect^ Roman ende Marot” enz. Een 25 Augustus 1702 - taalbaar gestelde rekening, wegens arbeid en leveranties op het Loo door den kabinetmaker Mathijs de With van 20 Februari tot 9 Maart 1702 zagen wij eveneens ,,geverifieert bij den architect Marot.. .. . ■»* .* Wanneer echter al deze bewijsplaatsen of historische aanwijzingen voor Marot s auteurschap der inrichting van het Loo ontbraken, zoo zou niettemin e overgeblevene geen twijfel overlaten omtrent zijn ontwerpen daarvan. Dit geldt alleen de bovengenoemde voorname interieurs, doch evenzeer hetgeen daarnaast m hoofdgebouw en zijpaviljoens van het woongedeelte tot op onzen tijd in wezen ble . De achtergrond, van wat op het Loo inwendig tot stand kwam, zijn weer groo Fransche voorbeelden. Toch staan wij voor een ander geval dan bij de hooldvormen van het gebouwencomplex. De ruimten in kwestie verschillen met slechts 1 New edition, 1876, II, p. 247. -Vgl. blz. 83, noot I. MAROT IN DIENST VAN WILLEM III EN ZIJN OMGEVING door hun soberheid van aanzienlijke Fransche binnenhuisarchitectuur, maar vooral ook doordat hier een ornamentist met eigen opvatting van den Lodewiik kt j 1 * * * Si Tn het W°°rd WaS; Z1J het dat deze ten deele Juist bepaald werd door de Wederlandsche verhoudingen. De naam van „Architecte des appartements de sa Majeste Bntanique”, die Marot zich eens gaf op de titelprent van zijn serie m IN ouvelles chemmées faittes en plusieurs endroits de la Hollande et autres •rrovmces (Jessen 145), heeft stellig recht van bestaan gehad, ofschoon deze met mag gelden als een omschrijving van zijn werkzaamheid ten onzent, tiet meest grijpbaar is de bedoelde Fransche invloed in het hoofdtrappenhuis tpl. 0). Louis Réau durft zelfs te zeggen: „1’imitation du chateau de Versailles y est flagrante, le grand escalier est une réplique du fameux escalier des ambassadeurs, détruit par Louis XV”. Gelijk boven betoogd kan men het middengedeelte van het Loo alleen in hoofdopzet op Fransche voorbeelden geïnspireerd achten. De uitwerking van in zekeren zin eenzelfde principe doet juist den geweldigen afstand gevoelen tusschen het majestueuze paleis van Versailles en het tenslotte bescheiden Loo. Directe overeenkomst bestond, bij vergelijking van arot s ,,L escalier de la Xlaison Royalle de Loo getitelde prent met gravures der trap te Versailles,alleen tusschen de voorstellingen in de breede bovenvlakken der zijwanden van het geheel beschilderde trappenhuis op het Loo en die in een paar smallere frontale wandvakken te Versailles. De laatste vormden bovendien siechts onderdeden van een zeer grootsch en geenszins uitsluitend picturaal geheel. De origineele schilderingen op het Loo zijn thans niet meer zichtbaar, doch voldoende bekend om te kunnen zeggen, dat zij uit het oogpunt der navolging van Versailles weinig afweken van Marot’s prent. Het is duidelijk, dat men het voorbeeld met copieerde doch slechts het illusionistische motief overnam. Dit bestaat in een, tegen een landschapsachtergrond aangebrachten, weidschen zuilengang, achter welks balustrade met overgeworpen kleed levendige Oostersche figuren zich tot den beschouwer schijnen te wenden. Terwijl te Versailles de fantasie-architectuur domineerde, trad op het Loo daarentegen het landschap op den voorgrond, wat mede typeerend is voor de geringer architeconische dracht van het Nederlandsche trappenhuis. De verschillen tusschen de bedoelde gravure van Marot en de uitvoering zullen met voortkomen uit den schilder gelaten vrijheid, doch eenvoudig uit de oms an ïgheid, dat Marot s als decoratie-voorbeelden of propaganda bedoelde ornamentprenten zonder bezwaar geïdealiseerde of naar de eischen der compositie gewijzigde afbeeldingen van eigen werk konden geven. Volgens een Sturm verstrekte mededeehng zouden de schilderingen in kwestie het werk zijn geweest van Robert Duval uit den Haag. Zulks lijkt aannemelijk, daar Duval hofschilder on kunstbewaarder van den Prins was x. Hij wordt in verscheidene ordonnantiën 1pp?UVal ^errd bIi-ikens het reSister der Nassausche domesticquen 28 October 1682 als zoodanig aangesteld tegen o i M^gle jS °ucjs” en verdere betaling naar gelang van het te leveren werk. Volgens Van Gool’s Nieuwe schoonvJ der,Neder\ntscbe schilders en schilderessen”, I, blz. 83 e.v. dankte hij deze positie aan zijn snelt. JU del! hof 1Iy'ioedrlJken Franschen predikant en lateren intendant Desmaretz (Van Gooi pelt. de Marees). Wellicht was Duval van Fransch origine, al werd hij in 1654 te ’s-Gravenhage geboren. MAROT IN DIENST VAN WILLEM III EN ZIJN OMGEVING wegens werk op het Loo genoemd, terwijl in den bovengenoemden inventaris van het Loo uit ± 1712 meerdere vaste en losse schilderstukken van zijn hand voorkomen. Wat men heden ten dage in het trappenhuis aldaar aanschouwt, levert echter geenszins een maatstaf voor zijn arbeid. De oorspronkelijk op de kalk aangebrachte schilderingen waren achter een latere wandbedekking verborgen geraakt, waaronder zij omstreeks het begin dezer eeuw in gehavenden staat weer voor den dag werden gebracht. Die toestand gaf aanleiding tot hunne vervanging in 1902 door vervelende gladde doeken van wijlen den Rotterdamschen decoratieschilder W. A. Fabri, die wel de gevonden overblijfselen volgde doch deze aanvulde naar Marot’s gravure. Valsch van kleur en toon zijn in het bijzonder de ornamentale gedeelten van zijn werk, ofschoon uitstekende voorbeelden in de naastgelegen groote zaal voor het grijpen waren. De tegelijkertijd aangebrachte stuczoldering, die vermoedelijk een beschilderde houten zoldering verving, werd eveneens beplakt met doeken van Fabri: op de koof kindergroepen in paars camaieu en een wolkenhemel boven, waarvan niet meer is na te gaan in hoeverre ze naar bestaand schilderwerk of naar Mhrot s gravure uit gevoerd werden. < . . De uit 1901 dateeren.de foto’s van den toenmaligen intendant Von Stem en zijn aanteekeningen toonen, dat de wandschilderingen in groote trekken maar geenszins in de details overeenkwamen met Marot’s gravure. De kernachtige teekening van de koppen dier figuren op de foto’s maakt den lof begrijpelijk, die aan E)uval als schilder door zijn tijdgenooten werd toegezwaaid, ondanks alles wat zij op hem hadden aan te merken h Marot’s decoratie der groote zaal kan, naar wij zagen, eveneens eerst achteraf zijn aangebracht ( pl. 7). Zulks is dan ook in allerlei details ter dege te bespeuren. Gebrekkig is bijvoorbeeld de oplossing van de hoeken der attiekzóne boven het hoofdgestel der de wanden geledende Ionische pilasters. Het front van den schoorsteen doet eenigszins als een ingezet sierstuk aan. Hoewel het niet uitgesloten behoeft te zijn, dat Marot aandeel had in den opzet der zaal van grootsche verhoudingen, draagt toch haar vrijwel geheel in hout uitgevoerde decoratieve opbouw meer een Hollandsch-, de vooral geschilderde versiering daarentegen een Fransch karakter. Dank zij het domineerende typische kleurengeheel is de teweeggebrachte hoofdindruk er niettemin eene van harmonische voornaamheid en beheerschten rijkdom, die gaarne over ondergeschikte bezwaren heen doet zien. Vooral bij zon-bestraling contrasteeren het wit der pilasterordonnantie en de grijze grondtinten der zoldering gelukkig met het verguldsel van talrijke onderdeden, alsook met de kleurige noten van wandpaneelen en motieven der architectonische koofbeschildering. Doordat er weinig op onoordeelkundige wijze aan is hersteld, kan deze zaal zelfs een beteren indruk van den glans van Marot s werk geven dan de in een onafgebroken bouwcampagne tot stand gekomen Trèveszaal te ’s-Gravenhage. 1 Vgl. Van Gooi, a.w., I, blz. 83 e.v. MAROT IN DIENST VAN WILLEM III EN ZIJN OMGEVING Het sprekendst behandeld in deze zaal is de schoorsteen, welks voorzijde het eenige in marmer uitgevoerde onderdeel vormt. Alle overige omramend houtwerk is echter zooveel mogelijk wit of roodpaars gemarmerd om een rijk effect te verkrijgen. Dit front toont de bij Marot’s gegraveerde schoorsteenontwerpen veel voorkomende drieledige indeeling. Boven den forsch geprofileerden rechthoekigen mantel bevindt zich een laag tusschenveld, waarin een marmeren reliëf tusschen voluten en met acanthus versierde deklijst. De boezem heeft een in grisaille op goud geschilderde vulling: op een voluten-draagstuk gezeten vrouwenguren houden een koningskroon boven een cartouche met het monogram van Ring William en Queen Mary. Tusschen de pilasters der wanden zijn landschappen van Glauber met figuren van De Lairesse gevat. Zij domineeren echter geenszins, gelijk de decoratieve doeken in burgerlijke interieurs ten onzent gewoonlijk deden. Het gebruik van geschilderde behangsels, terwijl het toch op het Loo niet aan wandtapijten ontbrak, had wellicht de bedoeling de kleuren beter in de hand te houden. Terwille der symmetrie zijn in den achterwand twee met de zijvensters aan de voorzijde correspondeerende groote spiegels aangebracht. Om dezelfde reden kregen de achterstukken der zijwanden schijndeuren, die overeenkwamen met de deuren naar de hoekkamers in de voorgedeelten. De karakteristiekste details der zaal zijn de (in soortgelijke kenmerkende kleuren als de schoorsteenvulling) geschilderde of gesneden motieven, welke bestaan uit bandwerk of schelpen met ranken en bladslingers, danwel iets van grotesken weg hebben. Hoewel Bérain dergelijke decoratie mede kan hebben geïnspireerd, zijn wij hier ver van den geest van zijn werk verwijderd. Het Bérainachtige lijnenspel der arabesken in de geschilderde wandstrooken tusschen de pilasters wordt overwoekerd door de er aan gehechte schelpen en festoenen. De sappige cartouche-schelpen met daarboven door welige kinderlijfjes vastgehouden bouquetten indedessus-de porte spotten zelfs met Bérain’s voorliefde voor ijle gratie. De deurpaneelen in goudkleur op roodpaarsen, de bovendeurstukken en paneelen van het vlakke zolderinggedeelte in grisaille op gouden grond, alsmede de vergulde gesneden vlechtingen met siertrossen der zijkanten van den schoorsteen doen denken aan overeenkomstig werk in de door Marot eenige jaren later gebouwde Trèveszaal te ’s-Gravenhage. Ook de ingezwenkte, hier gesneden ornament dragende opzetstukken in de attiek vormen een geliefkoosd detail zoowel by Marot’s ornamentprenten als in zijn uitgevoerd werk. Zij herinneren eenigermate aan dergelijke, maar toch anders opgevatte versiering in de Galerie d’Apollon van het Louvre. De geschilderde architectuur der koof brengt vele van Marot’s plafonds in de gedachte. Over balustrades geslagen draperiën met daarop bloempotten onder een overhuiving en over den voorgrond afhangende bloemslingers, zooals hier toegepast, waren een zijner voornaamste middelen om diepte te suggereeren en tevens een levendig kleureffect te bereiken. De eigenlijke zoldering tenslotte, welke decoratief bezien een rustgevende afsluiting moest vormen, heeft een door Marot veel gebruikte indeeling van neutraal karakter. Twee gedeelten met losanges 5 MAROT IN DIENST VAN WILLEM III EN ZIJN OMGEVING omringen een rond middenveld met daarin passende siervakken; de vergulde rosetten teekenen zich af op een paarsen grond, het lijstwerk is grijs met goud geverfd. . Een voorstelling van de oude eetzaal op het Loo, m den modernen tijd bekend als de kleine eetzaal, komt als zoodanig niet onder Daniël Marot’s prenten voor. Het titelblad van zijn „Nouveau Livre d’apartemens” toont niettemin een dusdanige overeenkomst met die zaal in haar oorspronkelijken toestand, da.t aan de identiciteit in het geheel geen twijfel kan bestaan (pl. s)- E)e prent is echter opgesierd met verschillende decoratieve schilderingen, die in de werkelijkheid niet aanwezig waren. Bij de groote verbouwing in 1911/4 nu is ^eZe Zaa\ voor zoover doenlijk in haar geheel, onder behoud der bestaande afmetingen, uit het volkomen gewijzigde binnenste oostelijk zijpaviljoen naar den daaraan grenzenden nieuwen aanbouw overgebracht. De simpele rechthoekige, wit gemarmerde wandvelden en deurpaneelen werden daarbij vervangen door perspectivische en ornamentale schilderingen van den meergenoemden Fabri, die ontleend _ werden aan Marot’s gravure. Het resultaat van dit misverstand omtrent den zin eener ornamentprent was uiteraard, dat men allerminst Marot s bedoeling beter verwezenlijkte dan waarschijnlijk onder zijn eigen leiding was geschied, doch juist het tevoren bij allen rijkdom zeer rustige interieur een rammelend aanzien kreeg. De zaal bezit nochtans vele onderdeelen of details, die voor Marot kenmerkend zijn, danwel in zijn arbeid gangbare Lodewijk XlV-motieven moeten heeten. Het’ officiëele gedeelte wordt van de ruimte voor de muzikanten en het buffet gescheiden door een balustrade tusschen witgeverfde gegroefde Ionische wandpilasters en zuilen met vergulde gesneden banden, en naar de bekende Fransche manier uit de kapiteelvoluten terugrollende slingertjes, welke bij weinig bouwwerken van Marot ontbreken. Wij kwamen deze reeds tegen in de zaal van het Huis te Zeist. Karakteristiek zijn verder de vergulde gesneden tropee op het opzetstuk der rechthoekige marmeren haardomlijsting en de geschilderde tropeeën boven de deuren, alsook de nis met allegorische vrouwefiguren te weerszijden van een ingezwenkt middenstuk met vaasbekroning, van de laatste moesten de stuc-ornamenten bij de verbouwing vernieuwd worden. Een overvloed van verguld gesneden en vooral geschilderd, met goud gehoogd ornament in den geest van Marot geeft voornamelijk de overdekking der zaal te zien, al blijft deze op zichzelve in de lijn der Hollandsche traditie. Men zou haar toch een moderniseering kunnen noemen der houten zolderingen in oudere Hollandsche interieurs, zooals van het Trippenhuis te Amsterdam, waarbij een indeeling in groote rechthoekige vakken aan een balkzoldering het karakter van een caissonplafond geeft. De beschilderde velden toonen weer de heldere gedempte tinten — wit of goud op lichtblauw-grijs en paarsen grond of omgekeerd —welke ten onzent alleen toegepast werden gedurende deze periode, speciaal bij werken van Marot of zulke onder zijn invloed ontstaan. Een der particuliere vertrekken in het binnenste westelijk zijpaviljoen bevat een dergelijk plafond. MAROT IN DIENST VAN WILLEM III EN ZIJN OMGEVING Naast ho°fdtrappenhuis, groote zaal en eetzaal moet tot de rijkste ruimten van het Loo in zijn oorspronkelijken toestand ook de vestibule behoord hebben, welke m verloop van tijd haar versieringen verloor en in 1901 onder leiding van den architect Van Nieukerken door den schilder Fabri en anderen geheel nieuw gedecoreerd werd. Zij had bij Sturm’s bezoek een vloer van groote witte en zwarte marmeren platen. De zijwanden vertoonden toen tusschen de pilasters perspectivische schilderingen, waarop twee zuilengangen naar achteren schenen te buigen. Deze tafreelen zullen van denzelfden aard geweest zijn als die van Marot s „Nouveau Livre de Veue et Batiments en Perspectives, propre a peindre d ans des balles ou autres Appartements” en een paar gelijke series met andere namen, op welke prenten weidsche paleizen en zuilenhallen voorkomen Wellicht waren ze het werk van een der in Engeland werkende Fransche decoratieschilders, op wier medewerking aan het Loo Willem III (of Marot) blijkbaar prijs stelde. Behalve aan Parmentier zou men hier kunnen denken aan Isaac Marot en Berchet, die daar in tenminste verschillende kamers werkten \ Omtrent het karakter van den arbeid van Daniël Marot’s broeder is tot heden niets bekend. Berchet, wiens specialiteit in decoratief-architectonisch schilderwerk bestond, werd volgens Walpole evenals Parmentier door Willem III naar het Loo gezonden’ waar hij 15 maanden lang werkte 2. Alles bijeengenomen speelde de decoratieve schilderkunst bij de interieurbehandehng van het Loo een groote rol. Aan een impuls door Marot of onder Zijn leiding werkende kunstenaars behoeft in dit geval nauwelijks gedacht te worden. Reeds voor Marot s tijd stonden Hollandsche schilders in hoog aanzien, wier aanleg in monumentaal-decoratieve richting ging, zooals reeds Melchior d Hondecoeter en duidelijker nog Jan Weenix of de in Italië opgeleide Augustmus Terwesten. Ook de academische Lairesse, Waal van origine, mag daarbij geenszins worden vergeten. Het is echter denkbaar, dat de reeds jaren voor 1685 aanvangende opdrachten van den stadhouder en zijn kring de bedoelde ontwikkeling der Hollandsche schilderkunst mede in de hand werkten, alsook dat de voorstellingsinhoud dier decoratieve voorstellingen en hun techniek zich onder Marot s invloed verfijnden. Daniël Marot zou daarentegen wel den stoot gegeven kunnen hebben tot het gangbaar worden van met de hand geboetseerd stucwerk, met welk soepel materiaal zooveel gedurfder effecten dan in hout te bereiken waren. Op het Loo toch vonden, afgezien van de nis der eetzaal, in de zijpaviljoens stucplafonds 6.Vn°u ,2; Vo gen,S ord°nnantie van 18 Mei 1694 werd voorts betaald aan de „Mr schilders Berchet en lièro ™ ^°°r ,rSfhl d?reTn en leveren van eemge stucken schilderije voor ende ten dienste van S. M. aen de voilDavilinPpn«eS,T fS hUyS * L,°m ü ' 1IS g,- 10 St' De tWee voornaamste der vier om een ronden vijver gelegen volièrebroni»" K dr?efin J3we,ljk het karakter van verzorgde zomerhuizen. Volgens Harris waren zij „in fresco and Hist. Gen^N^R^' bfz ' 340) ^ totstandkommS der volière ook Journaal Huygens op 26 Mei 1694 (Werken de0achti™aenIatmnPaVIit0^nS,i,Z-tLiSSeu £'d' Werd overiSens van schilderingen gebruik gemaakt. Zoo waren op maieii df Van 6 k der jÊlde zudenSangen m den boventuin, volgens Harris enSturm, opdekalkingriis camaieu dertien figuren van góden en godinnen geschilderd. PgJ Ca Anecdotes of Painting, New Edition, II, p. 220. MAROT IN DIENST VAN WILLEM III EN ZIJN OMGEVING met Lodewijk XlV-versieringen aanwending, die ook bij alle latere bouwwerken van Marot gebruikt werden. Vóór zijn komst vallen slechts sporadisch stucplafonds van vroeger stijlkarakter aan te wijzen h Het bedoelde stucwerk is op het Loo thans in de eerste plaats nog te vinden in de paleiskapel, welke reeds Sturm bewonderde om haar stemmige soberheid. Zij heeft langs de wanden een van den aanvang af blank-eiken meubilair, dat gelukkig afsteekt tegen het wit der gepleisterde wanden en flauw gebogen stuczoldering. Opvallend is het, dat dit ensemble niet de voordien ten onzent gebruikelijke opbouw met behulp van aan de klassieke orden ontleende elementen toont, doch de voornaamste onderdeden geaccentueerd en versierd worden door Lodewijk XlV-vormen en ornament in Marot’s geest. Het uit en ter na toegepaste triglyphen-entablement moest, wellicht voor het eerst, wijken voor een deklijst op consoles met naar boven omgezwenkte centrale gedeelten, zooals in later tijd ook bij gevels veelvuldig voorkomt, hlarot-motieven toonen in ruime mate eveneens de leuningen der trap naar de kapel en van twee trappen in de binnenste paviljoens 1 2, een aantal met ornamentranden bezette deuromlijstingen, en de betimmering der naar de wandbespanning aldus geheeten moiré-kamer. . Het plafond der kapel nu wordt door gordelbogen op pilasters m drie vakken verdeeld, welke elk een verdiept rechthoekig middenveld binnen een consolenrand vertoonen, dat met zwaar zuiver Lodewijk XlV-ornament is gevuld. Marot streefde bij zijn plafonds steeds naar een architectonischen bouw door verhooging van het middengedeelte. Men vergelijke b.v. een stucplafond in het vroegere huis der familie Fagel te ’s-Gravenhage (pl. 31). Ook het gestucte tongewelf der in 1911—'14 gesloopte groote eetzaal werd blijkens oude foto s door zulke velden met kooflijst verlevendigd. Het was een smalle langgestrekte ruimte, welke identiek is met de door Sturm genoemde schilderijengalerij met blank eiken betimmering, die eertijds tevens als danszaal dienst deed 3. Dit gewelf had voorts langs de randen typisch --Marotachtige opzetstukken, waarvan er twee bij de zoldering der nieuwe eetzaal zijn gebruikt. Tenslotte bevat de z.g. spiegelkamer een stucplafond met spiegelzöne en eenvoudig ornament in denzelfden trant. De groote tijd dier stucversieringen, welke overwegend door vreemdelingen, en wel meest door (Noord)Italianen, werden uitgevoerd, begon eerst een twintigtal jaren later; wellicht mede wegens aanvankelijk gebrek aan deze,, plakwerkers”. Ook de eenige post in de ordonnantieboeken voor stucwerk op het Loo, onder de 1 Ofschoon bij onze naburen sinds de Renaissance stucversieringen in ruime mate werden toegepast, is het eenige op dit gebied ten onzent veer ± 1685 nog nawijsbare: de plafonds der huidige raad- en trouwzaal in het stadhuis te Zutfen (Gelre, XIV, blz. 220/1; afb. in Bouwkundig Tijdschrift, 1899. pl; XI) en een stuczoldering van gelijk karakter in het Burgerweeshuis aldaar, uit de eerste helft der 17de eeuw; de 1662 gedateerde overstucte balkzoldering met versieringen van de zaal in het kasteel den Doornenburg (afb. in Het Huis Oud en Nieuw 1911, blz I74;S); en mogelijk ook nog twee meest als laat 17de eeuwsch aangeziene plafonds met geometrisch decor naar den Engelschen trant in het huis „De Nymph” te Den Briel, en het forsch gedecoreerde plafond in de groote zaal van het Huis Amerongen. a Afbeelding in Landelijk Nederland in Beeld, Gelderland blz. 179. r , 0 * In den inventaris der meubelen enz. van het Loo uit 1763 op het Koninklijk Huisarchief heet zij galerij of d zaal. In dien en den hiervoor genoemden inventaris worden ook alle schilderijen op het Loo genoemd, die voor een belangrijk deel in deze ruimte hingen. MAROT IN DIENST VAN WILLEM III EN ZIJN OMGEVING laatste uitgaven voor den bouw, heeft blijkbaar betrekking op Italianen: „27 Febr. I7°3 aan Johan Baptista Luragho en Andrea Casella voor pleysterwerck op ’t Loo, 200 gl.”. Marot s ontwerpen voor het Loo zullen zich ongetwijfeld ook uitgestrekt hebben tot een belangrijk gedeelte van de stoffeering en meubileering der vertrekken, die toenmaals minder dan ooit van hun decoratief-architectonische behandeling was te scheiden. Een bewijs daarvoor is zijn reeds ter sprake gekomen fraaie teekening voor een in Augustus 1701 geplaatste penanttafel en -spiegel met bijbehoorende flankeerende kandelaars (pl. 8). Daar ten tijde der Bataafsche Republiek vrijwel het geheele meubilair der stadhouderlijke paleizen publiek werd verkocht, is het slechts mogelijk zich van dat op het Loo een voorstelling te maken uit de inventarissen uit ± 1712 en 1763 in het Kon. Huis-Archief. Dit neemt met weg, dat af en toe uit particulier bezit het een en ander der oude aankleeding van het Loo aan den dag kan komen. Zulks zou b.v. kunnen gebeuren met de wandtapijten, die Willem III voor het Loo en andere verblijven in aanmerkelijken getale te Brussel liet vervaardigen. Uit Huygens’ onderhoud met zijn Vorst op 24 Mei 1692 weten wij, dat Marot bij de ontwerpen daarvoor werd ingeschakeld. Juist in de jaren 1691/3 ontving de meubelbewaarder Dirk de Bruyn aanzienlijke bedragen voor tapijten. Een hem op 6 October 1693 toegewezen som van 4000 gl. was de restant-betaling voor die, welke „voor de appartementen m Zijn Majt.huys ’t Loo tot Brussel gemaeckt zijn” 1. In het Metropolitan Museum te New-York bevindt zich sinds 1936 een wapentapijt uit het atelier van Hieronymus de Clerck te Brussel, en op Windsor-Castle sinds 1914 twee andere uit eenzelfde serie van acht tapijten voor twee kamers, die Willem III moet besteld hebben en stilistisch beschouwd door Marot kunnen zijn ontworpen 2. Het valt op, dat hun prijs van 24 gl. de el eenigszins verschilt van die der hiervoor genoemde Marot-tapijten in Willem III’s kamer in het landhuis bij Brussel, welke dus andere moeten zijn. Boven zijn wapen als koning van Groot-Brittanje, waaronder een lint met „Je maintiendray”, wordt een kroon vastgehouden door de figuren van Mars en Hercules of Mars en Minerva, welke door tropeeën geflankeerd worden. Boven de kroon bevindt zich een voluten-medaillon met het monogram WM, dat door afhangende bloemslingers verbonden is aan de cartouche-achtige bovenste hoekmotieven. Deze compositie wet vaag denken aan de schoorsteenvulling in de groote zaal op het Loo. Het genoemde koninklijk wapen is nimmer een bewijs, dat bepaalde voorwerpen uit de Engelsche paleizen van den koning-stadhouder afkomstig zijn. Men vindt Ordonnantiën Nassausche Domeinraad. Voorts werd 30 Januari 1696 voor inkoop te Brussel van eenige tapijten voor t Loo 3000 gl. uitgegeven en 15 Mei 1696 aan B. Simonis te Brussel „tot vorderinge van de resteerende tapijten” 3125 gl. betaald. Volgens het Journaal van Constantijn Huygens den jonge, II (1688—’g6), p. 494 leverde deze Simonis ook ontwerpen voor tapijten op het Kasteel te Breda. Vermoedelijk reeds voor Marot’s tijd maakten Robert Duval, Johannes Lottin en de Antwerpsche schilder Maes ontwerpen voor in Brussel vervaar*Sde tapijten die bestemd waren voor het Huis Honselaarsdijk. Vgl. Morren, a.w., blz. 46/7. L>ok de ï8de eeuwsche inventarissen der meubelen van het Loo noemen in verscheidene vertrekken wand^apijten, die soms als Brusselsch en eenmaal als Oudenaardensch gekenschetst worden. Bulletin of the Metropolitan Museum of Art, June 1936, vol. XXXI nr. 6. MAROT IN DIENST VAN WILLEM III EN ZIJN OMGEVING dit evenzeer op twee tuinvazen van het Loo, die nooit een andere plaats kunnen gehad hebben. Zelfs de buizen der fonteinleidingen op het Loo bleken de emblemen der koninklijke waardigheid van Willem III te dragen: de gekroonde letters WR, omkranst door oranjetakken, de roos (Engeland), de distel (Schotland), de harp (Ierland) en de lelie (Frankrijk).1. Er zijn overigens evenmin positieve aanwijzingen, dat de tapijten in kwestie op het Loo hingen. Ze komen voor op een lijst van door bemiddeling van den schilder Johannes Lottin te Brussel voor Willem III vervaardigde wandtapijten2. Daaruit kan een als „d’Exercitie van den Oorloghe” aangeduide serie naar een schildering van De Hondt identiek zijn met de tapijten in de antichambre van het nieuwe kwartier van Willem III op het Loo, die den dienst der cavalerie voorstelden. Overigens weten wij omtrent de wandtapijten op het Loo slechts, dat die in de antichambre der Koningin tafreelen uit de metamorphosen van Ovidius in beeld brachten. In een vertrek van minder beteekenis waren tapijten met bloempotten te zien. Opmerkelijk is voorts, dat een kleine afbeelding van het Loo voorkomt op één der vier prenten van Marot’s elementenserie, welke ontwerpen haast niet anders dan voor wandtapijten bedoeld kunnen zijn, en weer het koninklijk wapen en monogram van Willem III dragen. Indien dan al overgebleven stukken der vroegere inrichting van het Loo of wel van andere paleizen van Willem III op ontwerpen van Daniël Marot blijken terug te gaan, zoo moet bij de beoordeeling uiteraard rekening gehouden worden met de mate, waarin hun uitvoering aan zijn bedoeling beantwoordde. Op de totstandkoming van te Brussel geweven tapijten zal Marot minder vat gehad hebben dan van hier te lande vervaardigde meubelen en beeldhouwwerk. In het laatste geval ontbrak het echter weleens aan uitvoerende krachten van voldoende bekwaamheid. T uinarchitectuur De oorspronkelijke tuinen van het Loo zijn, evenals bijna alle andere werken van den architectonischen tuinstijl ten onzent, door een park in landschapsstijl vervangen. Zulks geschiedde door den Franschen architect Du Tour op order van koning Lodewijk Napoleon 3. Er werd daarbij zoo radicaal te werk gegaan, dat van het toen bestaande vrijwel niets anders overbleef dan de groote vijver, die eenmaal de meeste waterwerken voedde. 1 Een stel bevindt zich thans in het Oranje Nassau-Museum te ’s-Gravenhage; een afbeelding komt voor in het hierna genoemde werkje van J. L. A. Kremer, Een vergeten waterwerk uit de 17de eeuw. 2 Cf. Alphonse Wauters, Les tapisseries Bruxelloises, Bruxelles 1878, p. 269 ss. Lottin’s optreden wordt bevestigd door een ordonnantie van 31 Juli 1692 „bet. Monsr. Lottin tot Brussel in erkentenisse van de moeiten ende vlijth bij hem aengewent so in het doen schilderen der patroonen als het corrigeren der tapijten, onlanghs ten dienste van S. M. aldaer gemaeckt . . . 250 gl.” Blijkens een ordonnantie van 26 Juli 1689 had hij zeven bloemstukken voor het Loo geschilderd en volgens een andere, van 28 Maart 1696, dertien zulke stukken in het paleis te Brussel. In de notulen van den Nassauschen Domeinraad leest men op 2 December 1698 „Den Raed accordeert aen Mr. Lottin 250 gl. ’s jaers voor den dienst alreeds gedaen en noch te doen volgens reglement hem ten dien eynde ter hand te stellen, beginnende met x January 1698, te betalen alhier ter thesaurien 8 Volgens Peters, a.w. blz. 28; de veranderingen in kwestie vonden mogelijk ten deele na 1813 plaats. MAROT IN DIENST VAN WILLEM III EN ZIJN OMGEVING Het gros van het beeldhouwwerk der tuinen moet toen zijn bedolven, voor zoover het reeds niet tijdens de Bataafsche Republiek was vernield. Voor het paleis staan natuursteenen balustraden met postamenten, welke sphinxen en Romulus en Remus voedende wolvinnefiguren dragen. Dit moeten de stukken zijn, die eertijds den toegang tot den boventuin markeerden. Eenige andere tuinbeelden zijn bij den bouw der nieuwe stallen in 1907—1909 weer voor den dag gekomen. Die beelden en een paar tuinvazen vormen de poovere rest der eenmaal rijke beeldhouwkunstige versiering. Zij kunnen althans eenig denkbeeld geven van de kwaliteit daarvan, die als middelmatig tot goed maar ook niet meer dan dat is te kenschetsen. De verscheidene kilometers lange bak- of natuursteenen en looden buisleidingen van de voormalige hoofdfontein bleken bij onderzoek door een belangstellende in 1930—'32 onderkenbaar, maar grootendeels verwoest of althans van het lood beroofd te zijn1. De overige toevoerleidingen in de veel meer omwoelde onmiddellijke omgeving van het paleis zullen nog moeilijker zijn terug te vinden. Men kan zich dus slechts een beeld vormen van den ouden toestand uit de hiervoor genoemde beschrijvingen en prenten van het Loo. Marot’s auteurschap der vroegere tuinen zagen wij historisch gestaafd door het zeer nauwkeurige boekje van Walter Harris, die door zijn positie goed op de hoogte kan zijn geweest van hun ontstaan; al blinkt zijn beschrijving niet uit door vakkundig begrip. In 1699 was volgens hem de geheele aanleg reeds eenige ja.-en gereed. Men had negen jaar lang met een menigte arbeiders moeten werken om het zoover te krijgen. Bij Harris laatste bezoek in 1697 groeven nog een paar honderd man in de heide achter den grooten tuin zes groote vijvers, welke op de wijze van die in Hyde-Park onderling werden aaneengeschakeld en ondergronds verbonden aan de afsluitende tuingracht. Maar ook zij waren zoo goed als voltooid „These vivers are provided for the supplying different sorts of Fish; and are now finished by a Model of Monsieur Marot, a very ingenious Mathematician, who is the same Person that first Designed all these Gardens and Fountains”, etc. He betiteling van Marot met mathematicus valt te verklaren uit den perspectivischen opzet van elk toenmalig tuinontwerp, alsook uit de berekeningen, die voor den watertoevoer der fonteinen noodig waren. Men zou niettemin aarzelen enkel op grond der genoemde passage aan Marot den tuinaanleg op het Loo toe te schrijven, indien er geen andere bewijzen waren voor zijn bemoeiingen met zt“k werk. Daaraan ontbreekt het echter niet. Marot’s gegraveerd oeuvre bevat afgezien van tuinkoepels, berceauxgangen, tuinbeelden, enz. niet minder dan dertig geslaagde ontwerpen voor tuinen, wat een grooter aantal dan ten opzichte van eenig ander onderwerp beteekent. Bij verschillende daarvan staat de bestemming aangegeven. Deze prenten geven allerlei, wat bij de tuinen van het Loo ingang vond. De tuinaanleg op de Voorst, die Marot blijkens verschillende gra- Een vergeten waterwerk uit de 17de eeuw. De vernielde fonteinleidingen van Orden en Assel van het Paleis net Loo door J. L. A. Kremer, kapitein der inf. b. d. Drukkerij M. C. Kroeseklaas, Apeldoorn. MAROT IN DIENST VAN WILLEM III EN ZIJN OMGEVING vures van onderdeden stellig heeft aangelegd, toont voorts als geheel zeer groote verwantschap met dien van het Loo. Wij bezitten bovendien van Marot niet alleen teekeningen voor decoratieve tuindetails en -partijen, maar uit later jaren ook twee groote plattegronden voor geheele tuinen. Door den aard van het terrein en den tijd van ontstaan dragen die overigens beide een ander karakter. Ondanks al zulke feiten is er weleens aan getwijfeld, of de hoofdtuin van het Loo een werk van Marot was. De grond voor die meening was het te weinig Fransche karakter van den niet grootsch genoeg begrepen aanleg, met terrassen als dijken en sommige andere onderdeden naar rato (pl. 2)x. Ontegenzeggelijk ligt er, stijlkritisch beschouwd, een zeer groote afstand tusschen de voormalige tuinarchitectuur op het Loo en niet alleen het park van Versailles, maar ook geringere Fransche voorbeelden. De bij het woongebouw aansluitende terrassen en parterres 1 2 met hun fonteinvijvers etc. sluiten daar harmonisch aan bij de flankeerende „bosquets”, welke dikwijls weelderige werken van barokklassicistische kleinarchitectuur en plastiek bevatten. Op het Loo was het hoofdmoment een besloten open tuinaanleg 3, evenals bij welhaast alle Noordnederlandsche kasteden en buitenplaatsen. Deze onderscheidde zich slechts door haar zeer royalen opzet. Daaraan grensden eenige op zichzelf staande kleine tuinen. Er was zelfs geen sprake van de, in den Franschen tuinstijl gebruikelijke, verdeeling der ruimte achter het gebouw in een voornaamste diepe middenzone, welke in breedte veelal overeenkwam met het woonpaviljoen, en correspondeerende zijgedeelten; zooals wij dat zelfs te Zeist ter verhooging van het effect nog zagen toegepast. Een „grand canal” aan het einde van den doorblik in de as kwam hier evenmin als elders ten onzent voor 3. Het water leidde men gewoonlijk om het geheel van huis en tuinen, zoodat het niet alleen den aanblik verhoogde rnaar tevens als afsluiting practisch nut had. Het aldus genaamde park van het Loo was een uitgestrekt terrein van met al te strak-regelmatige indeeling ten Noorden van het oude Loo, dat volgens Harris den koning-stadhouder gelegenheid gaf voor beweging en sport in de onmiddellijke nabijheid van zijn paleis. Daarin lagen een groote vijver met annexe waterwerken ter voeding van de fonteinen in den benedentuin, de omstreeks 1694 om een klein rond bassin gebouwde volière-paviljoens, geschoren lanen en bos- 1 Vgl L A Springer, de waarschijnlijke ontwerper van het koninklijk stadhouderlijk park het Loo in Tijdschrift voor Tuinbouw, iste Jrg. (1895), blz. in e.v. Jacob Roman wordt daar als architect der tuinen van het Loo aangezien wat m.i. noch diens verleden noch directe historische aanwijzingen motiveeren. De heer Springer, thans de bekende nestor der Nederlandsche tuinarchitecten en groot dcndroloog, is tevens een van de beste kenners der Nederlandsche tuinkunst in vroeger tijd, wiens meest in speciale vaktijdschriften verspreide artikelen tezamen een beeld geven van haar geschiedenis, vooral gedurende de 18de en 19de eeuw. Verrijking van inzicht heeft ook schrijver dezes in menig opzicht aan hem te danken, die niettemin ook na ampele gedachtenwisseling over de tuinen van het Loo van meening moet blijven verschillen. t 2 Deze term werd eertijds zoowel gebruikt in den zin van perken als van aaneengesloten vlakke tuingedeelten. Hier wordt ze, in overeenstemming met de Fransche gewoonte, in laatstgenoemde beteekems gebezigd. 3 Tuinarchitecten plegen een zoo uitgebreiden tuinaanleg als eertijds op het Loo aanwezig was met den naam van park te bestempelen. Ter verduidelijking van den toestand scheen het echter beter van tuinen en park te spreken, gelijk de oude beschrijvingen van het Loo dat doen. Tuin wordt dan gebruikt in den zm van streng omsloten, meest open terrein met sieraanleg zonder bosschages, park van groote minder-begrensde ruimte, welke eer het domein van den boschbaas dan van den tuinman is. MAROT IN DIENST VAN WILLEM III EN ZIJN OMGEVING schages, waaronder een ten onzent geliefd sterrebosch, en zelfs korenvelden. Dit alles pleit echter niet tegen Daniël Marot als ontwerper van den grooten tuin achter het nieuwe Huis op het Loo. De architecten der Parijsche Academie zouden stellig de voorkeur gegeven hebben aan een regelrecht Franschen aanleg. Marot was op het tijdstip van ontstaan echter een jongeman, die ongetwijfeld de Fransche principes van tuinaanleg kende en in staat was ingewikkelde sierbedden en kunstwerken voor tuinen te ontwerpen, doch geenszins een gerijpt bouwmeester en tuinarchitect met zeer besliste overtuigingen. Zoo iemand is geneigd zich te schikken naar de omstandigheden en wenschen ter plaatse, en intusschen het best mogelijke er van te maken. Bij den tuinaanleg op het Loo werden stellig niet alleen de decoratieve details maar ook de groote lijnen van den Le Nötre-stijl in het oog gehouden. Evenals bij het Huis en zijn inrichting nam men echter alleen dat over, wat bij de eeneenvoudiger Nederlandsche omstandigheden paste. Ook de met het practisch nut rekenende vaderlandsche zin verloochende zich niet. Door deze oordeelkundige receptie van Fransche vormen bij de omgeving van het Huis te Zeist, °P bet Loo, de Voorst, enz. groeide een sterk verhollandschte architectonische tuinstijl, waarvan verder o.m. de tuinen van het kasteel Heemstede in Utrecht een belangrijk voorbeeld opleverden. Ziet schrijver dezes juist, zoo komt dus aan Daniël Marot een belangrijk aandeel toe in de vorming en toepassing van dien stijl. Aangezien wij nu over de tuinen van het Loo ongewoon goed zijn ingelicht, moge een beschrijving de bovenstaande beweringen verduidelijken. Het ondiepe rechthoekige hoofdgedeelte van den grooten tuin, waarvan de breedte overeenkwam met die der gebouwengroep in haar geheel — de afmetingen waren ruw genomen een goede 200 bij 100 M — ,is te verklaren uit de betrekkelijk geringe hoogte van het Huis. Dit bood ook geen voldoende aanknoopingspunten voor een onmiddellijk aansluitenden gesplitsten tuinaanleg in de diepte-as. De doorgang tusschen de armen der statietrap in het hoofdpaviljoen behoorde natuurlijk uit te komen op een terras, terwijl anderzijds de eigenlijke tuin wegens de fonteinen en de andere waterkunsten zoo laag mogelijk moest liggen. Bij den architectonischen tuinstijl, die in het geheel niet uitging van de natuurlijke gesteldheid van het terrein, kreeg in beginsel een tuin in een zandige of heuvelachtige streek geen anderen opzet dan bij een vlakke en waterrijke omgeving. De voeding der vele waterwerken was steeds een der punten, die de meeste zorg gaven; de pompinstallaties waren bovendien in den regel verre van volmaakt. Op het Loo werd de noodige druk op de leidingen niet door oppompen van het water in reservoirs, doch door natuurlijk verval en oploopen van het water tot stand gebracht. Het voordeel daarvan was volgens Harris, dat het aldus steeds stroomende water frisch bleef en bij het spuiten der fonteinen geen onaangename lucht in de tuinen verspreidde, zooals te Versailles het geval was. Ook waren op het Loo vooraf weinig speciale maatregelen noodig om de fonteinen in gang te brengen. Het voorste tuingedeelte werd derhalve wegens het water-vraagstuk verdiept MAROT IN DIENST VAN WILLEM III EN ZIJN OMGEVING aangelegd en aan drie zijden door terrassen omgeven, waarvan vooral de hoogere zijdelingsche niet te breed uitvielen. Die hoogte was noodig om midden tegen hun door spuwers vochtig gehouden grastalud statige cascaden te kunnen aanbrengen met natuursteenen bekkens, en aan den voet marmeren beelden van Narcissus1 en Galatea. Zij voedden de kleine aard- en hemelglobefonteinen terzijde van het middenbassin van dit tuingedeelte. Het ih io M breede achterterras was optisch behandeld als voetstuk van het paleis, van den tuin uit gezien. Langs de hoofdtrap naar den tuin in de as van het Huis vielen kleine cascaden, welke ontsprongen aan door beelden van liggende stroomgoden vastgehouden urnen, zooals dat sinds de Renaissance weer in zwang was geraakt en ook in Marot’s fonteinserie voorkomt. Te weerszijden van die trap werd de steunmuur van het terras verlevendigd door een met vazen bekroonde pilasterstelling om vensters, welke de plaats der ,,koninginnegrot” en der koninklijke baden aangaven. Zoowel in dit opzicht als door den verzorgden aanleg van het uitgegraven parterre wordt men herinnerd aan voorbeelden, als die te Vaux-le-Vicomte, Meudon, St. Germain en Laye e.a. Dit parterre met acht groote broderie-perken om drie fonteinbassins en door smalle waterloopen met spuwers geaccentueerd middenpad, toonde een ook in andere tuingedeelten voorkomenden bloemenrijkdom, welker samenstelling naar de seizoenen wisselde. De vier binnenste perken hadden patronen van palm op blijkbaar een fond van zand met daaromheen bloembedden, waarin ook vele jeneverboompjes. De buitenste perken, die terwille van het contrast eenvoudiger moesten zijn, vertoonden figuren van graszoden met wat tusschen het gras aangebrachte bloemen en bloemenranden. Zij werden voorts verlevendigd door marmeren beelden van Apollo, Pomona, Bacchus en Flora in hun middelpunt. De fonteinen, die door den geringen druk het water niet meer dan een paar meter konden op werpen, waren evenals de cascaden voornamelijk als decoratieve stukken bedoeld. Het middenbassin bevatte de voornaamste fontein, welks marmeren Venus- en -Cupido groep stond op een door vier Tritons met trompetspuwers gedragen vischvormig voetstuk. De zorg bij de samenstelling spreekt uit het feit, dat de modellen dier vergulde looden Tritons omstreeks 1689 door den toen reeds vermaarden Brusselschen beeldhouwer Grupello geboetseerd werden 2. Vooral door het weidsche kundig-geleide doorzicht in de as gaf de groote tuin van het Loo duidelijk blijk een werk te zijn uit de school van den grooten Franschen tuinstijl. De dwarsallee aan de achterzijde van het beschreven tuingedeelte liet namelijk, langs den vermelden monumentalen doorgang en statige brug c.a. over de tweede gracht, den blik vrij naar een ongeveer 140 M diep tweede gedeelte. Dit lag 1 Dit beeld moet omstreeks 1690 zijn geleverd, daar Romeyn de Hooghe 27 Febr. 1691 o.a. betaling ontving wegens het doen maken er van (vgl. blz. 77). Zie Peters, Het Loo, blz. 47. * Blijkens de ordonnantie van28Nov. 1689 ad 250 gl. Hij leverde tevens in 1690 een marmeren beeld voor het Loo. Zie Peters a.w., blz. 44 en 46/47. MAROT IN DIENST VAN WILLEM III EN ZIJN OMGEVING ietwat hooger, waardoor het langer scheen. Daartoe werkte ook de afsluiting mede van dien boventum door gebogen muren of palissaden, welke eindigden in kwartcirkelvormige kolonnaden. Deze vingen den blik van den beschouwer uit het Huis als het ware op en lieten dien weer verder glijden door een openine in het midden. In deze omsluiting vooral ligt de verwantschap van den grooten tuin van het Loo met dien op de Voorst en gegraveerde tuinontwerpen van Marot Hessen S 233/s)- Een zeer speciale plaats nam de natuurlijk in de as, binnen een zeer ruim bassin, gelegen voorste fontein van den boventuin in. Er was daarbij toch naar gestreefd de bestaande voorbeelden van waterkunsten te overtreffen, hetgeen in deze omgeving niet gemakkelijk viel. Van haar drie en dertig stralen kon de middelste een hoogte van meer dan 13 M bereiken, dank zij een speciale waterleiding uit het hooggelegen Assel op 10 KM afstand. De zestien stralen daaromheen, aangeduid als van middelbaren bocht, haalden ± 4 M door het van 5 KM ver aangevoerde Order water, dat in een kom nabij het paleis weer tot het oorspronkelijke peil opliep. De zestien buitenste, die volgens Harris uit den grooten vijver gevoed werden, konden tot ± 2 M komen1. De bezitting met de beide sprengen in Assel werd eerst begin 1692 gekocht. Jessin noemt de genoemde fonteinen en kolonnaden niet, doch vermeldt slechts,' dat de dwarsallee den veel dieperen moestuin aan het oog onttrok. De aanleg \ an den boventuin moet dus dateeren uit de tweede periode, waarin met groote kracht aan het Loo werd gewerkt 2. Tussen de zuilengangen begon een opnieuw klimmende laan met een cascade en fontein, te weerszijden waarvan de achter heggen schuilgaande moestuinen lagen. Die ±100 M lange laan stuitte op de afsluitende dwarsgracht. De blik werd echter in de as verder geleid, doordat de laan schijnbaar werd voortgezet door op eenigen afstand van elkaar geplaatste boomen, tot een pyramide op een half uur gaans. Alle aandacht was dus geconcentreerd op de hoofdas van den grooten tuin in het verlengde van dien van het Huis. De dwarsassen van den hoofdtuin waren, evenmin als de breedte-assen van de gebouwen, in betrekking gebracht tot de omgeving. Uit de middenlaan was slechts aan de westzijde het oude Loo zichtbaar. In den benedentuin werd de dwarsrichting geaccentueerd door met de zij cascaden correspondeerende Marot-achtige sierpartijen in het midden van de aisluitende muren der terrassen. Eenmaal aangenomen het beginsel van den omheinden hoofdtuin, was het trouwens haast onmogelijk aan de achterzijde van het Huis een ander weidsch doorzicht dan dat in de diepte-as te openen. Men zou eerder verwachten, dat de kleinere waterwerken in dit tuingedeelte gevoed werden hit de achter den pa eistuin gelegen vijvers. Harris’ beschrijving wekt echter den indruk, dat de laatste dienden voor den afvoer jan het gebruikte water. Constantijn Huygens noteerde voorts in zijn journaal op 19 April 1692, dat toen het reservoir werd aangelegdann het water uit hooger gelegen (de Order) bronnen moest oploopen, „om sprongen te maken van middelhare hoogte (Werken Hist. Gen., N. R. 25, blz. 45). MAROT IN DIENST VAN WILLEM III EN ZIJN OMGEVING De beteekenis der kleinere tuingedeelten tusschen de paleisvleugels en het achterterras school in hun ligging vlak of schuin onder de particuliere vertrekken van Willem III en zijn gemalin. De ,,konings”tuin was het eenvoudigst van aanleg. Zijn voorste gedeelte bestond enkel uit een groot grasveld voor balspelen. Opmerking verdient, dat het overeenkomstige, door Sturm zeer geprezen gedeelte van den koninginnetuin sterk geleek op een gegraveerd ontwerp van Marot (Jessen, S. 239). Het toonde een krans van gestutte berceauxgangen en om de middenfontein acht begroeide zitnissen in den vorm onzer hedendaagsche strandstoelen, gelijk ook op een punt in het park van Versailles te vinden waren. Voorts kwamen veel oranjeboompjes voor, wat bij de ligging vóór de oranjerie begrijpelijk is. Hierbuiten, dus terzijde van den naar Nederlandsche zede door het paleis en zijn belendende tuinen ge vormden rechthoek, lagen zoogenaamde door hagen gevormde labynnthen; beide weer rijkelijk voorzien van kleine fonteinen en tuinbeelden. In het westelijk, dat in patroon naar een te Hampton-Court zou zijn gevolgd, stonden achter de hooge heggen vruchtboomen. Het oostelijke wordt op Scherm’s prent als kruidhof aangeduid. Typisch Nederlandsch was ook, dat eveneens tegen alle in aanmerking komende tuinmuren lei-vruchtboompjes waren aangebracht. Behalve aan de sierende natuurlijke elementen werd dus aandacht besteed aan de beeldhouwkunstige versiering der tuinen, zonder welke de vele palm- en graswerken allicht te eentonig gewerkt zouden hebben. Men zou nu geneigd zijn te denken, dat Marot hierin een belangrijk aandeel had. Hij moet immers de talrijke fonteinen met hun vele beeldwerken hebben ontworpen en kon bovendien zijn „Vases de la maison royale de Loo” in het licht geven. De gedaante der monumentale siervazen, die in de groote tuinen en parken van dien tijd nimmer ontbraken en dan ook op het Loo als versiering van afsluitende lage muren in ruime mate waren toegepast, zal inderdaad door Marot bepaald zijn geworden. Op het huidige achterbordes van het paleis staan twee gebeeldhouwde marmeren vazen, de eene geteekend J. Ebbelaer fecit, die vrijwel overeenkomen met prenten van Marot’s genoemde serie van kostbare vaasontwerpen (pl. 17). In de Latijnsche onderschriften van vier nadrukken van Marot’s prenten der vazen op het Loo worden voorts de beeldhouwers genoemd x. Een vaas van Bentheimer steen was eveneens het werk van Ebbelaer, twee andere waren in dien steen door den Amsterdammer Van der Plas uitgevoerd. Een marmeren vaas was door Blommendaal gehouwen 1 2. 1 In het Prentenkabinet der Koninklijke Bibliotheek van België te Brussel. 2 Op 20 Mei 1691 teekende Huygens op „De Con. sprak met mij van de beelden in de thuyn ende van de potten met basserelieven daerop” (Werken Hist. Gen., N. R. 23, blz. 433). Blijkens den ± 1712 gemaakten inventaris van het Loo, in het Koninklijk Huis-archief, bevonden zich toen „in d eerste Parterre: aen de groote trap twaelf marmer uytgehouwene vasen en acht en twintig harsteene (— zandsteenen) met uytge- houwen figuren”. De beeldhouwer Johannes Blommendaal ontving bij ord. van 15 Sépt. 1698 een bedrag van 905 gl 14 st. wegens twee in Augustus geleverde marmeren vazen voor het Loo. Vrijwel terzelfdertyd werkte hij voor Marot in de Trèveszaal. Pieter van der Plas, die blijkens ordonnantie van 30 September 1697 ook marmeren beelden voor het Loo leverde, vervaardigde later het door Marot ontworpen grafmonument te Wyckel. MAROT IN DIENST VAN WILLEM III EN ZIJN OMGEVING Bij de totstandkoming van een gedeelte van het beeldhouwwerk op het Loo heeft echter niet Marot noch de gewezen beeldhouwer Roman, maar de aan het hof een zekere rol spelende Romeyn de Hooghe leiding gegeven h Hiervoor zagen wij dezen reeds Marot’s mogelijkheden als graveur inperken. Het betrof de groote zandsteenen terrasbeelden der cascade achter het Huis, die Rijn en IJsel symboliseerden, waarvoor schetsontwerpen van De Hooghe bewaard bleven 2. Wellicht hangt deze werkzaamheid samen met zijn functie van commissaris en directeur der bergwerken in het graafschap Lingen, waaruit het noodige materiaal voor het Loo werd betrokken. Ook het marmeren Narcissus-beeld kwam overigens door zijn toedoen tot stand. Bij den tuinaanleg op het Loo is Marot natuurlijk bijgestaan door technische krachten, evenals op alle andere terreinen zijner werkzaamheid 3. Een belangrijke plaats kan de op het Loo wonende fonteinmaker en grotmeester R. van Cleeff hebben ingenomen1. Van Willem Meesters, die volgens ordonnantiën van 19 Juni 1683 zich had bezig gehouden met de fonteinen op Honselaarsdijk en Soestdijk en ook in deze periode nog als autoriteit op dit gebied gold, hooren wij niet. Daarentegen gaf de genie-officier Johan Vleugels hier leiding, blijkens een brief aan Bentinek van -^5 Maart 1689. Onze eindconclusie is derhalve, dat alles bijeengenomen het Loo zeker niet zonder voorbehoud als een schepping van Daniël Marot mag gelden. Ondanks het belangrijke aandeel of den invloed van verscheidene anderen kan hij toch bij de vaststelling der groote lijnen gedurende de eerste werkperiode een belangrijke rol vervuld hebben. Tijdens de voltooiing van Huis en tuinen na de vestiging van Willem III’s gezag in Engeland was Marot de artistieke leiding gevende figuur bij uitnemendheid. Bij deze laatste ging het geenszins alleen om een eclectisch toepassen of verwerken van Fransche vormen, doch vooral bij de interieurs om min of meer persoonlijk-gekleurde uitingen van Marot. Die gang van zaken is geheel in overeenstemming met wat bij het rijpen van zijn talent mocht verwacht worden. Volgende werken toonen, hoe zijn greep over het geheel èn de details steeds vaster werd. D - HET HUIS TE VOORST Wanneer men zich de eind-17de eeuwsche Huizen en tuinen van de Voorst en het Loo in hun oorspronkelijken staat indenkt, treft de overeenkomst der hoofdlijnen, bij alle verschil in de uitwerking daarvan. Dit is vooral het geval, wanneer men deze „lusthuizen” ziet in het raam onzer toenmalige bouwkunst en tuinarchitectuur, waarin grootsch opgezette buitenverblijven in Lodewijk XlV-trant niet al te talrijk zijn. De nieuwe toestand op de Voorst doet echter telkens eener- j Volgens de ordonnantiën ging het daarbij om de periode tot I Jan. 1691. Vgl. Peters, a.w. blz. 43, 45 en 47. Vgl. G. van Rijn, catalogus Atlas van Stolk, dl. III nr. 2719. Vgl. Peters, a.w., blz. 44/48 en 53; Corresp. Willem III en Portland, II3 (R. G. P. kl. ser. 28), blz. 104. MAROT IN DIENST VAN WILLEM III EN ZIJN OMGEVING zijds bescheidener doch anderzijds verzorgder en harmonischer aan dan die op het Loo. Het opmerkelijke is daarbij, dat tevens Marot’s invloed minder door andere krachten schijnt te worden doorkruist. Een en ander is gemakkelijk te verklaren, bij overzien der daaromtrent bekende historische feiten. Het Huis te Voorst was dan allereerst geen stadhouderlijke residentie, al zal Willem III er vermoedelijk particuliere vertrekken tot zijn beschikking hebben gehad, zooals op Zorgvliet en Rozendaal. Na eenige tientallen jaren duikt het verhaal op, dat de koning-stadhouder het jachtslot voor zijn door hem tot Earl of Albemarle verheven gunsteling Arnold Joost van Keppel liet bouwen h Van den aanvang af is laatstgenoemde in alle geval de bezitter en bewoner geweest, ofschoon de totstandkoming tenslotte, direct of indirect, slechts mogelijk was door de gunst van zijn Vorst. De juiste toedracht van dit laatste is moeilijk uit te maken. Tijdens een verblijf in Engeland noteerde Huygens op Kerstdag 1695 van Sylvius, den vroegeren hofmeester van Queen Mary, vernomen te hebben, ,,dat het ascendent van Keppel boven Portland nochal duerde; dat Portland seer beleeft was tegen de leste, dat de Coning een appartement, seer rijck gemeubleert, aen Keppel gegeven had” 1 2. Het lijkt echter minder waarschijnlijk, dat met dit appartement De Voorst bedoeld wordt. Een duiden daarvan als vertrekken in een der Engelsche paleizen ligt meer voor de hand. Er bestond aldus bij den aanleg van de Voorst niet die reden tot overhaasting als bij den grootendeels voorafgaanden van het nieuwe Loo, waar een Willem III verlangend uitzag naar de voltooiing van zijn recreatieverblijf bij uitnemendheid. Die meerdere rust bij den bouw en tot op zekere hoogte ook de geringere vereischte omvang, nu het niet om een vorstelijk doch om een hoog adellijk buitenverblijf ging, konden slechts aan den uitslag ten goede komen. De reden der overeenkomst en betrekkelijk grooter volkomenheid van de Voorst in vergelijking met het Loo school voorts in een omstandigheid, die samenhing met Albemarle's verbondenheid aan den persoon van Willem III. De technische staf, die hier leiding gaf, moet die van den koning-stadhouder en daardoor voor een belangrijk deel dezelfde zijn geweest als op het Loo; zulks echter onder vermoedelijk in verloop van jaren gewijzigde positie of onderlinge krachtsverhouding der samenstellende elementen. Dank zij verscheidene, door Marot als zoodanig bestempelde gravures van De Voorst, alsook door de gelijkenis van andere zijner prenten en het nog heden daar aanwezige of blijkens oude afbeeldingen eenmaal bestaande, kan geen twijfel overblijven, dat hij in vrijwel elk opzicht de ideeën aangevende figuur was. Naast 1 In een reisbeschrijving uit 1740, medegedeeld door J. de Graaf, Het huis de Voorst en zijn bewoners, in Bijdragen en Mededeelingen Gelre, XXI (1918), blz. 51 e.v.; alsook in de Tegenwoordige staat van Gelderland (1741), blz. 391. Daar, en in een eveneens in het genoemde opstel afgedrukte beschrijving van een bezoek van de Voorst in 1735, worden bepaalde kamers als vertrekken van Willem III aangeduid. In dit verband verdient de mededeeling de aandacht, dat op de achterzijde van een der naar het Huis Ruurlo overgebrachte schoorsteenspiegels van de Voorst het woord ,,koningscamer” zou staan (vgl. blz. 85/6). 2 Werken Historisch Genootschap, Nieuwe Reeks, No. 25, blz. 561. MAROT IN DIENST VAN WILLEM III EN ZIJN OMGEVING hem verschijnt weer Jacob Roman, in voor zoover na te gaan bescheidener rol. De twee bekende auteurs van belangrijke schilderingen op De Voorst waren veel voor het Hof werkende kunstenaars, die hun diensten ook op het Loo verleenden. Marot’s schijnbaar overheerschend aandeel is te meer aanvaardbaar, daar de nieuwe aanleg op De Voorst verscheidene jaren na dien op het Loo zal zijn egonnen, op een tijdstip derhalve, dat zijn aanvankelijk wellicht ietwat onzekere positie zich geheel kon hebben geconsolideerd. Ook wanneer wij Willem III als den eigenlijken opdrachtgever aannemen, kan namelijk met dit eenige bouwseizoenen vergende vorstelijke Huis en tuinen op het oude bezit der tot Arnold Joost s tijd onbemiddelde Keppels zeker geen aanvang zijn gemaakt vóór diens opkomst omstreeks 1692/3. In overeenstemming hiermede is het bericht van Harns m de Account of Holland (p. 58), die de Voorst zegt te hebben bezocht ,,after the last campaign”, dat wil dus zeggen tegen den winter van 1697/8, gedurende het laatste jaar van zijn verblijf in het gevolg van Willem III buitenslands. Hij rept er niet van, dat het hier ging om een geschenk van den Vorst. „Once I rid from Dieren to Zutphen, over the Issell, in order to see a most noble and Magnificent House of the Right Honourable the Earl of Albemarle, that his Lordship has lately built about half a League from Zuthpen, and from which City there is a very spacious Avenue or Access made to the House, between a doublé Row of Trees; his Lordship possessing a considerable Estate in that ■rrovmce. This House has Noble Gardens adjoining to it, and made after the greatest Models, with Terras-Walks, Fountains, Cascades, Canals etc. But they were not then fmished, after the last Campagne”. Deze mededeelmg omtrent den toestand der tuinen van de Voorst wordt bevestigd door een Zutphensche resolutie van 29 October 1697. De Magistraat dier stad vergunde daarbij Albemarle „door seeckere machine eenige water uyt de (langs de Voorst loopende) Barckel te trecken om daerdoor eenige fontainen in den hoff van het huys de Voorst te doen springhen” h Harris’ terloopsche bewering, dat het Huis juist in den tijd voor zijn bezoek gebouwd was, wordt eveneens door een bewijsstuk gestaafd. Bij de vernieuwing der bedaking van het hoofdgebouw omstreeks 1875 is een ter plaatse sindsdien zorgvuldig bewaarde lei gevonden met het opschrift I. Lamot 1697. Een dergelijke signatuur van een leidekker is bij het aanbrengen van een geheele bedekking denkbaar doch niet bij een kleine reparatie. Indien dan dus het huis in 1697 9P er de kap kwam, zal nauwelijks vroeger dan 1695 met den bouw begonnen zijn. Historisch is dit alleszins aannemelijk: 1695 was het jaar van Keppel’s stijgen boven Portland, 1697 dat van zijn verheffing tot Earl of Albemarle enz. e vroegere gedaante van De Voorst is in haar geheel het best waar te nemen op een groot perspectivisch aanzicht van Marot, waar de opzet van het Huis en der ten nauwste daarmede verbonden tuinen uitstekend tot zijn recht komt 1 Gelre, XXI (1918), blz. 58- MAROT IN DIENST VAN WILLEM III EN ZIJN OMGEVING (pl. n) \ Op zichzelve is een dergelijke, voor Marot ongewone prent reeds een teeken, dat hij met den bouw te maken had. Bovendien toont de titelprent van het Nouveaux livre de Batiments de Differentes pensséez fait par Damel Marot ci dèvant Artchite du Roy Guilliaume Troisième” opvallende overeenkomst met het Huis te Voorst. De ontbrekende zuilengalerijen tusschen hootd- en bijgebouwen zijn te vinden op een andere prent derzelfde serie, i De architectonische opvatting van dit gebouw toont trouwens een yoortbouwen in de lijn der toenmalige Hollandsche architectuur, onder verrijking van deze met nieuwe Fransche motieven, waardoor zij geschikt werd gemaakt om te voldoen aan den eisch van grooter weidschheid en sierlijkheid. Daarin juist meenden wij reeds vroeger te mogen veronderstellen, dat goeddeels Marot s kracht lag. Een onderkelderd woongebouw van zeven vensterbreedten wordt, zooals aanvankelijk op het Loo, door open kwartcirkelvormige galerijen en daarachter door overdekte gangen verbonden aan niet-onderkelderde haaksche vleugels (pl. 10/1). Het linkerpaviljoen was als stal, koetshuis en oranjerie, het rechter- als keuken en personeelwoningen ingericht. Middenrisalieten ter breedte van de vestibule en zaal, ditmaal met twee pilasterorden boven elkander en een afsluitende attiek, accentueeren weer voor- en achtergevel; in plaats van gladde vindt men geblokte hoeklisenen. De afmetingen zijn echter geringer dan op het Loo: het hooldpaviljoen van slechts twee gelijkwaardige verdiepingen meet m de assen binnenwerks ruim 23 bij 18 M tegen ginds circa 25 bij 25 M, de kolonnaden tellen ditmaal 6 in plaats van 13 zuilen, de vleugels bestonden in met al te groote paviljoens van anderhalve verdieping. De gebruikte uitwendige siervormen gingen nauwelijks uit boven het gebruikelijke, behalve wat het smeedijzeren hek van de bruc "aar het voorplein 2 en de houten balustrade van het dakterras betrof. Ook de algeheele bekleeding met natuursteen van het hoofdgebouw is mets nieuws* al komt deze ten onzent vooral in vroeger tijd weinig voor. Desniettemin zijn hier nieuwe elementen in het spel. Alle verhoudingen werden bijzonder goed afgewogen. Het geheel heeft iets ongewoon elegants, doet.lichter aan dan Roman’s vergelijkbare stadhuisgevel van Deventer. Daartoe werkt sterk mede de curve der galerijen en de tegen-bewegmg daarvan in de gezwenkte balustrade van het voorplein; alsook de gebogen lijnen der bekapping met dakterras van het hoofdpaviljoen, welke een harmonische afsluiting der gebouwengroep vormt. Op de Fransche afkomst der verbindende kolonnaden en der afsluiting van den bassecour is hiervoor reeds gewezen. Gebogen dakvormen kwamen in Frankrijk vrij veel voor, speciaal bij toren-, koepelyormige- of verhoogde nuddenpaviljoens. Mansardedaken, zooals wel p Marot s gegraveerde voorbeelden herhaaldelijk staan aangegeven, voelde men hier te lande bhjkbaar als te uit- De^eneens door risalieten en geblokte hoeklisenen verlevendigde baksteenen den tuin van het Rijksmuseum. MAROT IN DIENST VAN WILLEM III EN ZIJN OMGEVING zijpaviljoens met rechtlijnige bedaking leverden een tegenwicht voor het hoofdgebouw, welks architectuur zij als het ware lieten uitklinken. Het huidig aspect van de vleugelgebouwen verschilt eenigszins van het oorspronkelijke1. Dit laatste Is echter ,behalve door oude prenten, voldoende bekend door een vroeg 19de seuwschen plattegrond en opstand van den Belgischen architect P. J. Goetghebuer (pl. 10) 2. De bewering der in 1741 verschenen Tegenwoordige staat van Gelderland is zeker niet ongerijmd: „Met een woord, Bouwkundigen houden dit Huis voor /er het netste Landhuis der vereenigde Provinciën”. Er zijn dan ook de noodige aanwijzingen, dat men zich tevoren nauwkeurig rekenschap gaf van wat tot stand zou komen. Op de Voorst zelf bleef een houten naquette bewaard, die geen achteraf gemaakte knutselarij kan zijn. Het rechterzijnaviljoen heeft er b.v. de bestemming van stal en koetshuis, terwijl het linkerds keuken en achter als personeelsvertrekken moest dienst doen3. Aangezien le hnkerzijkant van het Huis pal op het Noorden ligt, hebben blijkens Goetghe)uer s opmeting de beide paviljoens terecht van plaats gewisseld. Het model kende blijkbaar om de wenschelijke verhouding vast te stellen tusschen de nassa s van „corps de logis ’ en bijgebouwen, wier verdieping hier geheel in le kap gewerkt is. De nog alle rechtlijnige daken dragen typisch-Fransche platte ïooge schoorsteenen, die bij het linkerzijpaviljoen talrijk zijn. Een dergelijke ut de bestemming voortkomende onregelmatigheid verdween natuurlijk bij het lefimtieve plan. n de topografische verzameling Bodel Nyenhuis der Leidsche Universiteitsnbhotheek bevindt zich voorts, behalve zeven zorgvuldige interieurschetsen oor het hoofdgebouw, een blad met vier vluchtig uit de hand geteekende platterond-oplossmgen, dat over den groei der plannen inlicht (pl. 10). Die met de Dyaalste afmetingen komt in hoofdzaak overeen met het uitgevoerde gebouw. 'iJ toont het duidelijkst, op het voetspoor van Fransche „hotels”, de voorliefde oor vertoon door het inruimen van een groote plaats aan de onderling zeer oordacht verbonden vestibule, trappenhuizen en speciale zalen. Ook de andere it k ^1 ^OOPiln-1846, t0-n de,.Voorst eenl8e jaren lang ernstig te lijden had onder vandalisme tt winstbejag, werden de galerijen en zijpaviljoens afgebroken. Eerst de tegenwoordige eigenaar, de heer Ed ° jker\ let.h.et Huls zorgvuldigrestaureeren. Hij deed in 1909 door de architecten Van Nieukerken de galerijen’ inder de niet meer noodige achtergelegen gangen, en de nu tot oranjerie en gastenverblijf bestemde ziipavilens in natuursteen en met gebogen daken herbouwen; met dit laatste was zijn vader, de heer H. G J Völcker e groote trap met sierlijk gesneden leuningen, die alleen de beide hoofdverdiepingen verbond, is na 1846 ter ■ranHSmg v.an ,m®erdeJe hamers weggebroken. Het verdwijnen der vleugels bracht in het hoofdgebouw eenige n hft ef’enedT'h0ekr^?ltent.mede‘ De vertrekJes achter het vroegere trappenhuis zijn later vervallfn n net gebouw van modern gerief te kunnen voorzien. Choix des monumens, édifices et maisons les plus remarquables du royaume des Pays-Bas, GanH ,827, pif “ de zlJkanten alleeJ} de toentertijd open en niet de blinde vensters aan, wat tot eenig mis. stand aanleiding zou kunnen geven. Het Huis heeft namelijk aan iedere zijde twee rijen van vijf vensternissen 00X, ‘Vlde. Tedeira^e’ V3n deu voorkant af gerekend, tegen binnenmuren uitkomen In de™ oorden gelegen linkerzijde zijn voorts alle onnoodige vensters gedicht. Hetzelfde is merkwaardigerwijs het geval op Marot’s genoemde gravures uit het livre de batiments. MAROT IN DIENST VAN WILLEM III EN ZIJN OMGEVING plattegronden, met hun „escaliers derobés” in plaats van gangen, dragen overigens een Fransch karakter. Bij hen echter zat blijkbaar de bedoeling voor om op de benedenverdieping, behalve een vestibule, trappenruimten en zaal, drie „appartementen” te verkrijgen, die toen uit tenminste een (zit-)slaapkamer, kabinet en liefst een „garderobe” moesten bestaan. Op deze laatste plattegronden staan de galerijen in de vlucht van den gevel van het woongebouw en is ter linkerzijde een ietwat naar voren springend dienstgebouw in de breedte-richting aangegeven. De beteekenis van dit blad met de vier plattegronden is intusschen niet geheel duidelijk. Zij vertoonen zoowel Fransche in- als bijschriften, welke laatste de in het oog springende nadeelen der niet gekozen plattegronden opsommen; in geen van beide is met beslistheid Marot’s hand te herkennen. Het lijkt ook niet waarschijnlijk, dat een architect weinig aanbevelenswaardige plannen maken en daarop zelf kritiek leveren zou; tenzij om de onmogelijkheid der wenschen van opdrachtgevers te demonstreeren. In dit geval zou Marot de bedoeling kunnen hebben gehad de welstandseischen boven die van de practijk te doen overwegen. Of zouden de plattegronden in kwestie misschien afgeleid zijn van de indertijd uit Frankrijk gezonden ontwerpen? Algeheele oorspronkelijkheid, het zij nog eens herhaald, moet men bij Marot als architect zeker in zijn eerste periode niet verwachten. Tot zoover scheen het niettemin, dat de Fransche invloed door tusschenkomst van Marot het plan richting gaf. Een eigenaardige moeilijkheid in de bouwgeschiedenis leveren nu echter de reeds genoemde, op de teekentafel ontstane schetsen voor de wandbehandeling der onderscheidene ruimten op de benedenverdieping, die ruw genomen er in de werkelijkheid ongeveer zoo moeten hebben uitgezien (pl. 9). De teekeniqgen toonen een strenge Lodewijk XIV-opvatting, zooals soortgelijke ontwerpen van Marot’s „Nouveaux livre de lembris de revestement a panneaux” (vgl. in het bijzonder Jessen S. 127 en S. 130)- Zij dragen evenwel Hollandsche opschriften en de signatuur Roman, aan welker authen¬ ticiteit bij vergelijking met onaanvechtbare handteekeningen van Jacob Roman niet getwijfeld kan worden. Ook langs anderen weg weten wij, dat Roman met den bouw van de Voorst te maken had. Het titelblad van P. Schenk’s prenten heeft namelijk tot opschrift „Delineatio Domus Recreaticis adjacentiumque Prospectuum aemoenissimorum extra urbem Zutphaniensem auspiciis et jussu Illustr. Domim Arnoldi Justi Toparchae in Keppel, etc structorum per c.1. nostri temporis Magistrum, Jacobum Roman” enz. Een en ander zal echter niet beteekenen, dat Roman de architect in den zin van ontwerper van de Voorst was, doch dat hij de bouwtechnische leiding had. Bij Roman’s positie van stadhouderlijk architect lag een dergelijke medewerking min of meer voor de hand. Al dadelijk valt de opmerking te maken, dat de schetsen bij nadere beschouwing een nog al stereotype en onpersoonlijke wanddecoratie aangeven, die tenslotte MAROT IN DIENST VAN WILLEM III EN ZIJN OMGEVING in de details op andere en gelukkiger wijze blijkt te zijn uitgevoerd, waar dit nog valt na te gaan. De geheele bewaarde of te achterhalen binnenhuisbehandeling op de Voorst is doordrongen van eenzelfden harmonischen geest. Er kan door vergelijking met Marot’s gegraveerde ontwerpen en ander werk niet den minsten twijfel aan bestaan, dat hij die stijlvormende kracht was. Zijn rijke decoratief-omamentale fantasie wist voor stukken van gelijke soort telkens weer andere geslaagde oplossingen uit te denken, waarvan de verwezenlijking aan zeer bekwame en goedgecontroleerde krachten moet zijn toevertrouwd. De voornaamste onderdeelen der oude interieurs van de Voorts zijn regelrecht onder Marot’s ornamentprenten terug te vinden. In Marot s ,,Nouveaux Livre de Pintures de Salles et d’Escalliers” komen twee afbeeldingen van het uitgebroken hoofdtrappenhuis voor, wier opschrift resp. luidt: „Escallier du comte d’Albemarle a Voorst du desien de Marot” en „Le Petit Coté de 1’Escallier de Voorst inventé et conduit par D. Marot”, Nu zijn de bijschriften van Marot’s prenten, ondanks slordigheden in de orthographie, juist gebleken in alle gevallen, waarin dat was na te gaan. Ten overvloede kwamen eenige jaren geleden, achter het behang der huidige linker hoekkamer op de bovenverdieping, in eenigszins beschadigden staat de twee voornaamste tafreelen dezer beschildering voor den dag, die weer op de kalk was aangebracht. Zij stemden overeen met Marot’s gravures, behoudens de gebruikelijke verschillen. In dit geval werkte tot die afwijkingen de omstandigheid mede, dat het formaat der beide gravures gelijk moest zijn, terwijl de breedten van den voorgestelden smallen zij- en breeden achterwand zich nauwelijks verhielden als 2:3. Ook het plafond van het voormalige trappenhuis droeg, zooals Marot’s prenten dat aangeven, een figurale beschildering. Deze laatste was volgens Campo Weijerman1 van de hand van Jacques Parmentier, die ook op het Loo en in de vergaderzaal der Staten-Generaal onder Marot werkte. Opmerking verdient, dat volgens Goetghebuer’s opmeting de trap langs den achterwand begon te klimmen, en niet langs den gevel zooals de schets voor de vestibule aangaf. Daardoor werd de oversnijding der benedenvensters voorkomen, sn viel de voornaamste schildering beter in het oog van wie naar boven ging. Grooter nog is de overeenkomst tusschen het eveneens op de kalk geschilderde vlakke plafond der bovenvestibule, dat door een illusionistische architectuur de ruimtewerking verhoogt, en een van Marot’s plafondgravures (pl. i2enjessen, 3. 110). Edet aan de Noord-Italiaansche kunst ontleende genre dezer plafondschilderingen verschijnt ten onzent op bescheiden schaal reeds in interieurs van Pieter Post. iv, Diz. 07. Hen gelijkluidende mededeeling is te vinden in het 1776 door den toenmaligen secretaris der Haagche schildersconfrerie, Pieter Terwesten samengestelde (onuitgegeven) historische ledenregister. Op i De:ember 1698 had Parmentier zijn verschuldigde bijdrage aan de confrérie voldaan; een ander maal komt hij rader de „regenten en confraters” voor, met de bijvoeging „van Engelandt” (Obreen V, blz. 139 en IV, blz. 96), vat dus Walpole’s levensbeschrijving van Parmentier bevestigt (vgl. blz. 62). De reisbeschrijving uit 174° zegt, dat het plafond van het trappenhuis als een koepel beschilderd was. MAROT IN DIENST VAN WILLEM III EN ZIJN OMGEVING Marot kwam daarbij tot een meer doordachten en rijkeren opbouw dan wie ook zijner voorgangers, doordat hij architect èn ornamentist was. De indeeling van het plafond in kwestie gelijkt op die van Marot's overige geteekende en gegraveerde plafond-ontwerpen, welke in opzet veel gemeen hebben, doch in de details steeds iets nieuws bieden. Een rand van omamentale paneelen en omlijste hoekmedaillons met allegorische voorstellingen omgeeft een schijnbaar veel hooger middengedeelte ,dat een door bogen geschraagden koepel voorstelt. Getracht is de illusie van het zich spannen der bogen te bereiken door onder hun midden potten met bloemboeketten te plaatsen achter een omgaande balustrade. De teekening der paneelfriezen bestaat in hoofdzaak uit een staand middenmotief, aan welks voet liggende decoratief opgevatte acanthusranken ontspringen, zooals bij een Fransch Lodewijk XlV-decorateur te verwachten was. De forsche naturalistische en toch evenwichtige detailleering zal echter niet licht aan een anderen ontwerper dan Marot doen denken. De basis der omgevende friezen en hoekcartouches is langs de zijden van het middenveld gelegd, zooals Marot dat meer deed, om de plafonddecoratie onafhankelijker van de wandbehandeling te maken. De deftige lichtgroen geverfde betimmering met vergulde gesneden details houdt overigens natuurlijk rekening met het plafond (pl. 13). Haar gave strakke en toch rijke compositie geeft zoowel in haar geheel als in de details blijk op Marot terug te gaan. Men vindt gecanneleerde Ionische pilasters, met uit de voluten der (natuursteenen!) kapiteelen terugrollende slingers, en zijn ornamentale motieven bij friesranden boven de deurkozijnen in de zijwanden, en bij de omlijstingen der verdwenen geschilderde doeken in de groote velden tusschen de pilasters. Van de schilderingen bleef alleen het in de breedte gelegde dessus-de-porte bewaard boven de hoogere dubbele deur in de as. Het is weer uitgevoerd in goud met paars-grijzen achtergrond en doet denken aan soortgelijke stukken in de groote zaal op het Loo en de Trèveszaal, om van allerlei varianten onder Marot’s gravures te zwijgen. Op een door accanthus versierd gezwenkt voetstuk rust een medaillon met klassieke portretbuste, dat bekroond wordt door een lauwerkrans, die flankeerende putti opvangen. De schoorsteenen in de voornaamste vertrekken, als hoedanig toch de middenkamers aan de achterzijde en de groote benedenzaal mogen gelden, prijken in opgesierden vorm eveneens onder Marot’s ornamentprenten (pl. 15 en 17, Jessen S. 147 en 149). Een van die twee prenten draagt trouwens het wapen van Amold Joost van Keppel. De beide eerste, overeenkomstig behandelde kamers hebben namelijk grootendeels hunne voomaam-rustige blank eiken betimmeringen behouden \ Voor de rijkst gebeeldhouwde deelen der (later gebeitste) schoorsteenen is natuurlijk een zachtere houtsoort, waarschijnlijk lindenhout gekozen. Kostelijk 1 Sturm’s aanteekeningen en de journalen van 1735 en *74° bevestigen, dat blank eiken betimmeringen op de Voorst in ruime mate aanwezig waren. Wij verkeeren tegen 1700 blijkbaar in de laatste periode, waarin deze nog op vrij groote schaal toegepast werden. Generaliseeren is te dien aanzien niet mogelijk. Bij uitzondering bezit b.v. de Wildenborch een Lodewijk XVI-zaalbetimmering, die nimmer geverfd is geweest. makui 1JN DIENST VAN WILLEM III EN ZIJN OMGEVING zijn de friezen in de tusschenzöne boven de rechthoekige mantels, welke sterk gelijken op die der schoorsteenen in de door Marot verbouwde vergaderzaal der Staten-Generaal op het Binnenhof te ’s-Gravenhage (pl. 16). Alle bewondering verdienen eveneens de gesneden deuromramingen en -friezen en de lijsten der in de bovenkamer ovale dessus-de-porte (pl. 14). Bij de breedere lijsten vindt men in den regel binnen vlechtingen van velerlei handwerk lever^dige vegetabile vullingen; ook wel een afsluitenden ornamentrand. Bij smalle lijsten springt soms het bladwerk regelmatig over een ondergrond van handwerk. Omschrijvingen van zulke decoratie blijven echter noodzakelijkerwijs gebrekkig, dqqr Marot’s omamentale fantasie zich hierin dikwijls van haar besten kant- toont. In den geverfden schoorsteenboezem der groote zaal valt bovenal de prachtig gesneden Lodewijk XlV-guirlande op, die aan een door rankwerk omgeven mascaron en hoekconsoles is opgehangen. Er behoeft met zulke voorbeelden voor oogen al geen twijfel meer aan te bestaan, dat Marot eveneens de overige gelijksoortige betimmeringen op de Voorst ontwierp. Op de benedenverdieping van het Huis zijn deze gedeeltelijk nog aanwezig; boven resten verder slechts een paar deuromlijstingen in een hoekkabinet. De Dverhoeksche schoorsteen in de geheel intacte kleine benedenkamer aan de voorzijde heeft, boven de gebruikelijke zwaar-geprofileerde haardomlijsting van telkens mders gekleurd marmer, een tusschenzöne, die een in het derde kwart der 17de ïeuwin Frankrijk veel toegepaste wijze van versieren toont (pl. 14). De deklijst /an horizontaal gerichte veld wordt gesteund door hoekconsoles met afhangende siertrossen, tusschen welke zich een omlijst bloemstuk bevindt. Een gelijke iplossing bij ietwat andere detailleering, maar dan met een spiegel in plaats van :en schilderstuk, geven ook het titelblad van Marot’s „Nouvelles cheminée aittes en plusieurs endroits de la Hollande et autres provinces”, te zien en de choorsteen van een stellig door hem ontworpen tuinkoepel te ’s-Gravenhage. Je aansluiting van den rechten wandhoek is hier gevonden door een gezwenkte ibeüsk-bekronmg, waarvoor wij Marot’s voorliefde reeds leerden kennen, vij kunnen ons echter bij benadering ook een indruk vormen van de weelde aan Leerhjk door Marot ontworpen snijwerk, die vroeger de bovenverdieping(en) p de Voorst gesierd moet hebben. Bij een boedelverkooping in of kort na 1846 erwiert W. H. A. C. baron van Heeckeren van Keil niet alleen een paar fraaie eursloten, maar ook tal van gesneden betimmering-fragmenten. Zijn tweede oon Willem baron van Heeckeren van Keil paste deze toe op het Huis Ruurloo. -oodoende vindt men daar twee in oorsprong eenvoudiger eiken schoorsteenoezems, waarin spiegel- en andere omlijstingen, siertrossen, rankwerk, een oluten-opzetstuk, een mascaronconsole, schelpen, enz. zijn aangebracht, die ermoedehjk tot drie schoorsteenen op de Voorst behoord hebben1. Het beeldouwwerk is ook hierbij in lindenhout uitgevoerd. Voorts zijn er nog twee fraaie euromrammgen in de hal en een zeer hooge smalle spiegel met fijne torus- — ——“K *« imuen 1914, oiz. 334 en Landelijk Nederland in Beeld, Gelderland, blz. 307. MAROT IN DIENST VAN WILLEM III EN ZIJN OMGEVING vormige omlijsting. Deze laatste bewijst, dat in de groote zaal van De Voorst de penanten zulke spiegels gehad kunnen hebben, zooals op ééne schets daarvoor schijnt aangegeven. Op het nabijgelegen Huis het Velde wordt eveneens snijwerk bewaard, dat ongetwijfeld van De Voorst afkomstig is. Het schijnt daar te gaan om de tusschenvelden van twee schoorsteenen in kleine kamers. Wat verder op De Voorst aan oude fragmenten der inrichting overbleef, kan zeer wel door Marot zijn aangegeven. Het plafond in de middenkamer beneden heeft b.v. den Marot eigen opbouw met een koof en middenvak boven een lageren koofvormigen rand. Zulks doet de ruimte hooger schijnen dan zij in werkelijkheid is. Het stucplafond in de kamer daarboven herinnert aan een prentontwerp van Marot (Jessen, S. 108). Het gaat bij deze en andere plafonds slechts om randen met stucversieringen, die ongetwijfeld een verdwenen plafondschildering of -doek in het nu leege groote middenveld omlijstten. Goetghebuer (p. 56) vermeldt in de benedenzaal nog een geschilderd plafond van Gerard de Lairesse, dat een samenkomst der góden voorstelde. Een bijzonderheid van het Huis te Voorst vormen de rijkgegraveerde koperen deursloten. De knoppen toonen een zeer Marot-achtige behandeling, doch de slotplaten zijn uitsluitend versierd met rankwerk, dat eigenlijk nog een Lodewijk XHI-karakter draagt. Het is echter best mogelijk, dat Marot moest werken met een slotenmaker, wiens kracht juist in die versieringen lag en hier dus toch van zijn leiding sprake was. Bij het rijkste slot, van een deur in de eetzaal, is trouwens dit ingegrifte rankwerk gecombineerd met beslag in den nieuwen gebonden vorm. Ook aan slotplaten e.d. is er heel wat naar Ruurloo verhuisd.. Tenslotte zij nog de aandacht gevestigd op de fraaie spagnoletsluitingen der deuren, die men op het Loo en bij de Trèveszaal terugvindt, en zeer wel een der door Marot ingevoerde vernieuwingen kunnen beteekenen. De vroegere indeeling en samenstelling der tuinen van De Voorst, die in den modernen tijd gedeeltelijk opnieuw een architectonisch-gebonden aanleg kregen, doet sterk denken aan die op het Loo (pl. 2 en 11). Zij hadden een geringer omvang en telden slechts een bescheiden aantal fonteinen en gebeeldhouwde tuinsieraden, maar toonden evenzeer een groot begrepen opzet, waaraan alle details volkomen ondergeschikt waren. In deze waterrijker omgeving werd het geheel van Huis en tuinen echter weer omgeven door een oer-Hollandsche singelgracht, met dubbel-geknikte spiegelboogvormige afsluiting. Buiten de omgrachting lagen alleen, te weerszijden der oprijlaan, boschages met doolhoven, ,,schiet- en renperken enZ- X' , , , r Voor ons doel is vooral van belang, dat de voornaamste tuingedeelten ot -partijen figureeren onder Marot’s ornamentprenten. . Evenals op het Loo bestond het breede verdiepte parterre achter het huis uit acht, met pyramide-boompjes omrande sierperken om een centraal fonteinbassin; de middelste daarvan hadden ditmaal slechts een broderie van palm, terwijl de » Gelre XXI, blz. 65. MAROT IN DIENST VAN WILLEM III EN ZIJN OMGEVING buitenste enkel door grasstukken werden gevormd, waarop in het midden een beeld stond. Dit tuingedeelte staat in Marot’s fonteinenserie afgebeeld als „fontainne du Parterre d’eaux avec ces Espalliers, du Jardin De Voorst du Dessein de Marot" (Jessen, S. 53). Welstandshalve is daarop tegen de haag van het zijterras een der beide sierstukken van latwerk aangegeven, die in werkelijkheid aan het einde van den boventuin stonden. Van dit laatste tuingedeelte waren de zijstukken met behulp van hooge hagen tot moestuinen afgescheiden en had de middenzone een gebogen omsluiting. De vorm van het open terrein achter het Huis deed daardoor denken aan den grooten tuin te Vaux-le-Vicomte. Het beloop der berceaux aan het einde van den boventuin, met wederom een fonteinbassin in de as, wordt op Marot’s perspectivisch aanzicht van De Voorst en Schenk’s betreffende prent verschillend aangegeven. In alle geval lieten zij in het midden het doorzicht vrij, zooals te zien is op de „pensée pour Le Grand Bassin du Jardin De Voorst du dessin du Sr. Marot et fait Executer” etc. (Jessen, S. 54). Eenigszins terzijde van die opening in de as stonden de door Sturm zeer geprezen sierstukken van latwerk, waartegen gebeeldhouwde banken en, in de middenms, een beeld op voetstuk met spuwers waren opgesteld. Het geheel was een voor Marot zeer karakteristieke decoratie, waarbij architectonische vormen op zeer vrije wijze gehanteerd werden en details naar zijn voorkeur voorkwamen, zooals de congélations-banden der latwerkpilasters en nisboog, en de als voluutopzetstukken gevormde rugleuningen der banken. De overeenkomstige afbeelding onder Marot’s ornamentprenten is getiteld „Bersseaux Executés a Voorst sur Les desseins de D. Marot . Tenslotte herinnerden ook de rechthoekige tuingedeelten terzijde van het Huis aan gegraveerde tuinontwerpen van Marot. Dat ter rechterzijde had om het midden vier begroeide zitnissen in den trant van de, op overeenkomstige plaats, op het Loo voorkomende. Alles bijeengenomen is er dus alle reden om Marot voor den ontwerper van Huis en tuinen van De Voorst te houden, al is ons omtrent de eigenlijke bouwgeschiedenis zoo goed als niets bekend. Het zou echter denkbaar zijn, dat Marot voor de groote lijnen van zijn plan inspiratie heeft gevonden in ontwerpen van Fransche architecten. Roman’s aandeel is ditmaal bijzonder moeilijk te bepalen. Wanneer het niet enkel in technische leiding heeft bestaan, zou men dit willen zoeken in de koele decoratieve behandeling van het uitwendige, al scheen deze in haar geheel door een anderen geest bezield. De mededeeling van den Tegenwoordige Staat van Overijssel als zou de verdienstelijke uitvoering van het gebouw aan Engelsche werklieden te Hankpn zijn, kan niet veel meer dan een legende zijn. Ze beteekent wellicht een herinnering aan den arbeid van schilders zooals Parmentier, die meest in Engeland voor Willem III werktenl. Evenmin valt Goetghebuer’s bewering te aanvaarden, dat de architect een Engelschman was, die zich aansloot bij het architectuur-genre Men vergelijke het hierna ter sprake komende verblijf van Marot en Roman in Engeland. Ook andere uitwissels schijnt mogelijk. Tegenover het zenden van een groote hoeveelheid bloembollen uit de Nederlanden naar tiampton Court m 1693 (blz. 94) staat een betaling ad 2420 gl. op 7 Febr. 1701 van „in Engelant gekochte irbustes en boomen voor S. Ms. tuynen op 't Loo (Peter a.w., blz. 57). Vgl. ook blz. 71 en 76. MAROT IN DIENST VAN WILLEM III EN ZIJN OMGEVING zan zijn landgenoot Inigo Jones. De laatste geldt namelijk als de brenger in Engeland van het aanzienlijke landhuistype, waarbij gebogen galerijen hoofdjebouw en zijvleugels verbinden, dat tegen het einde der 17de eeuw aldaar popuair werd x. Het gaat dan echter om Engelsche adaptaties eener Italiaansche bouwïedachte, uitwendig gewoonlijk van sterk klassicistisch karakter en inwendig dikwijls conservatief van vormgeving. Hier daarentegen hebben wij te doen met >en zeer Fransch-getinte omvorming van tenslotte eenzelfde grondconceptie. De schijnbare verwantschap tusschen Engelsche en Nederlandsche architectuur uit den tijd van den koning-stadhouder valt voldoende te verklaren uit een overeenkomstigen ontwikkelingsgang bij verwanten aanleg van beide volken. Slechts In zooverre schuilt er een kern van waarheid in de bovengenoemde overlevering, dat Willem III’s heerschappij in Engeland èn de Nederlanden onwillekeurig tot eenige uitwisseling en onderling contact op het gebied der bouwende en sierende kunsten leidde* waarvan wij reeds voorbeelden tegenkwamen. Van eigenlijke receptie van Engelsche vormen is daarbij nauwelijks sprake, hoogstens van een uiterlijk ovememen van enkele Engelsche eigenaardigheden. De neiging tot het versieren van zalen met levensgroote portretten, zooals bij verscheidene bouwwerken van Marot ingang vond doch welke op de Voorst niet of hoogstens in bescheiden mate toegepast werd kan b.v. op een Engelsch gebruik geïnspireerd zijn geweest. Anderzijds ligt zulks in de lijn der toenmaals tot het decoratieve neigende Hollandsche schilderkunst. Het typeerende der zalen in kwestie zijn echter telkens niet die portretten op zichzelve, doch hun opname in een decoratie, welke bepaald wordt door een op Hollandsche verhoudingen toegespitsten Lodewijk XlV-stijl. ^ E - MAROT IN ENGELAND Vele 19de en 20ste eeuwsche auteurs schreven elkander na, dat Daniël Marot in November 1688 Willem III naar Engeland volgde, doch lieten de zeer wenschelijke bewijzen achterwege. Het lijkt immers onwaarschijnlijk, dat de „Glorious Revolution” en haar gevolgen den Vorst aanvankelijk voor veel anders dan de staatszaken tijd lieten. Wel moet de nieuwe koning, wien Hampton Court dadelijk aantrok, zeer spoedig tot het besluit zijn gekomen het oostelijk gedeelte van dat Tudor-paleis door een ander naar zijn smaak te doen veiwangen . Ware hij blijven leven, zoo zou die geliefkoosde residentie waarschijnlijk op den duur geheel vernieuwd zijn. Op 1 October 1689 ving ook reeds de herbouw van Kensington Court aan, waar Willem III bij voorkeur vertoefde, indien hij niet aan een verblijf te Londen kon ontkomen 1 * 3. 1 Vel. T. Alfred Gotch, The English home from Charles I to George IV, London (1918), p. 174 and 17°. 1 Cf E M. Keate in „The Victoria History of the Counties of England” (verschenk onder redactie van William Page), Middlesex, vol. II, London 1911, P- 358. Dezelfde auteur ook schreef over Hampton Court Palace in het meer populaire „Royal Palaces of England”, London 1911 (op naam van R. S. Rait). * Roval Palaces of England, London 1911, p. 290. MAROT IN DIENST VAN WILLEM III EN ZIJN OMGEVING Het thans uiteraard verouderde doch met inzicht geschreven artikel over Daniël Marot in de „Dictionary of English Fumiture” (vol. II) komt, na een afwegen der argumenten voor en tegen Marot’s persoonlijke werkzaamheid in Engeland, tot het besluit, dat waarschijnlijk het in dezen beslissende feitenmateriaal niet meer bestaat en in alle geval door de schrijvers over Marot niet aan den dag is gebracht. Dit laatste valt geheel te onderschrijven. Er bestaan echter wel degelijk verschillende historische aanwijzingen, waaruit met zekerheid een verblijf van Marot in Engeland gedurende vrij langen tijd is af te leiden, zonder dat dit vooralsnog licht geeft over den aard van zijn werk aldaar. Wij zagen Marot reeds te Londen gevestigd ten tijde van zijn in Amsterdam gesloten huwelijk met Catharina Maria Gole, op 23 October 1694. Hij verbleef er op dat oogenblik vermoedelijk nog niet lang. In een te Whitehall den i3en April 1694 geschreven brief van Constantijn Huygens Jr. aan zijn broeder Christiaan1 leest men namelijk: „Ce pacquetboate qui a este pris est le mesme avec lequel je suis venu icy. Le capitaine s'appelle Stevens. Le pauvre Marot mandé par la Reine pour venir icy, y a este fait prisonnier aussi”. Dank zij zijn machtige beschermers is Marot blijkbaar spoedig uit de (Fransche) gevangenschap losgelaten. Marot s echtverbintenis bracht vooreerst geen verandering in zijn woonplaats. In het doopregister van een der Londensche Hugenootenkerken, die van Leicester Fields, staat de geboorte van zijn oudste kinderen opgeteekend l. „Baptisé, le 16 juin 1695: Daniël, Hls de Daniël Marot, de Paris et de Cathérine Gaulle; bat. par Mr. Pegorier, min. de cette ég. P. Mr. Giraudat. M. Anne Gole, né le 16 juin 4 heure du matin”. En voorts: „Baptisé, le 21 juin 1696: Marianne, ff. de Mr. Daniël Marot, de Paris, et de Mme Cathérinne Golle, bat. par Mr. Chamier, min. de cette égl. P. Philippe le Cordier. M. Mlle. Susanne Golle, née 15 juin. Tém. Paul Giraudat, pour le père”. De doop van Marot s tweeden zoon te Amsterdam op 1 September 1697 toont, dat hij toen ruimschoots weer in Holland woonde. Dit neemt niet weg, dat Marot’s dienst voor Willem III in Engeland niet met het jaar 1696 behoeft afgeloopen te zijn geweest. Daarop wijst althans een passage in de notulen der zitting op 27 Maart 1698 van den Nassauschen Domeinraad, aangaande een betaling aan Marot in Engelsch geld op last van den koning: „De Raed en Griffier Schuylenburgh heeft aen den raed geproduceert een brieff van den Secrs. Henning van den 11/21 dezer 2, schrijvende in name van Syne Majt., dat aen Mr. Marot soude werden betaelt 236 ponden 11 sch., 11 den. sterling” 3. In margine staat daarbij aangeteekend, „Mr. Maroth betalinge zijner declaratie”. Zulke feiten geven het recht te veronderstellen, dat Marot in geregelden dienst * rublications ol the tiuguenot Society of Londen, XXIX, 1926, p. 52, 57. * Dagteekening in oude en nieuwe stijl. ' Op contact van Marot met Engeland wijst ook een procuratie van 10 April 1699 „Daniël Marot, peintre de Sa Majesté Brittanmque, demeurant en cette ville de la Haye constitue Pierre Henriques, marchand è Londres” (Not. S. Favon, Den Haag). Dit is de eenige maal, dat Daniël Marot Sr. met schilder betiteld wordt. MAROT IN DIENST VAN WILLEM III EN ZIJN OMGEVING van het Hof in Engeland werkte. Dit, en de waardeering speciaal der koningin voor Marot’s werk, die uit haar opdracht van 1694 en tevoren uit de prent van het bal in de Oranjezaal viel te vermoeden, worden bevestigd door het relaas bij Campo Weijerman over den schilder K. B. Voet1. Zijn schilderslevens behooren over het algemeen wel met groote reserve te worden aanvaard, doch over het verblijf van Hollandsche schilders in Engeland moet Weijerman goed ingelicht zijn geweest2. Hij zegt dan: „De deugdzame Princes Maria, Koninginne van Engelant, Schotlant en Yrlant vroeg hem (Voet) eenige maenden voor haar overlijden, of hij haar Hoffschilder wilde worden, op een sortabel jaarlijks traktement van achtien hondert guldens. ? Zijnde die som gelijk aan de jaarlijkse wedde van haar Majesteits Architek J. Marot”. De aan Marot gegeven voorletter beteekent blijkbaar een verschrijving of drukfout. Het argument, dat Hippolyte Destailleur, van wiens verdediging van Marot hiervoor reeds sprake was, ter staving van Marot’s werkzaamheid in Engeland aanvoert, moet daarentegen op een misverstand berusten. In tegenstelling tot wat hij beweert, werd aan Marot in den veilingscatalogus van zijn nagelaten prentwerken c.a. de vage en onjuiste benaming van intendant der gebouwen van Zijne Koninglijke Majesteit Willem III en niét van intendant van de tuinen van Hampton Court gegeven, waaruit in dezen tot op zekere hoogte een conclusie van belang te trekken zou zijn geweest. Dit neemt niet weg, dat Daniël Marot, naar men zal zien, in den tuinaanleg op Hampton-Court stellig aandeel heeft gehad en in het algemeen de tuinen der Engelsche paleizen een tijdlang kan hebben beïnvloed. Er schijnt daarvoor ook een merkwaardige indirecte aanwijzing te bestaan. Hiervoor is reeds het Hollandsche karakter van den grooten tuin achter het keurvorstelijk slot Herrenhausen nabij Hannover ter sprake gekomen. Het is nu bekend, dat hertogin Sophie vóór de beslissende vergrooting van dien tuin in 1696 den „Gartner des Königs von England” liet overkomen. Dit jaar maakt het moeilijk aan een ander dan Daniël Marot te denken, aan wiens ontwerpen allerlei onderdeelen van den aanleg op Herrenhausen herinnerden 3. Marot’s onmiskenbare aanwezigheid in Engeland maakt den grooten en lang nawerkenden invloed van den stijl zijner ornamentprenten op speciaal de meubelkunst aldaar begrijpelijker, waarover alle geschiedschrijvers der Engelsche kunst uit deze periode het eens zijn. De kenmerken van den William and Mary-stijl gaan vrijwel op Marot terug. Het is intusschen verre van duidelijk, wat Marot in Engeland voor het koninklijk paar heeft verricht. Over mogelijken arbeid van 1 De Levensbeschrijvingen der Nederlandsche konst-schilders en konstschilderessen, IV, Dordrecht 1769, blz. na. *) Vriendelijke mededeeling van Dr. Horst Gerson te ’s-Gravenhage, die zich met een desbetreffend onderzoek heeft beziggehouden. * Udo von Alvensleben, Herrenhausen S. 41. Deze schrijver verwerpt Daniël Marot als raadsman alleen (S. 140, Anm. 63), omdat de betrokkene bij die gelegenheid als „Verehrung” slechts twee zilveren munten ter waarde van 70 thaler courant ontving. In andere gevallen werden Marot echter soms naar verhouding of absoluut geringer bedragen betaald. Toenmaals waren architecten-honoraria voor enkel adviezen of ontwerpen naar ons begrip dikwijls verrassend laag. MAROT IN DIENST VAN WILLEM III EN ZIJN OMGEVING hem voor den hoogen adel, die voor het hof werkende kunstenaars eveneens opdrachten placht te geven, verkeeren wij geheel in onzekerheid. De geschiedschrijver bij uitnemendheid van Hampton Court Palace, Ernest Law, spreekt in het geheel niet over Daniël Marot, blijkbaar omdat hij diens naam nimmer in officiëele en andere documenten of rekeningen vermeld vond1. Nu is te bedenken, dat de kosten van de Engelsche paleizen van Willem III in het algemeen uit de staatsschatkist bestreden werden, in tegenstelling tot wat in onze gewesten met uitzondering van het door Holland onderhouden Stadhouderlijk Kwartier op het Binnenhof het geval was. Daar Marot in particulieren dienst van den Koning stond, kan hij dus voor de paleizen in Engeland gewerkt hebben, zonder dat hij in de Treasure Papers genoemd wordt. Met Destailleur zou men voorts kunnen opperen, dat de gelijktijdige en ietwat latere Engelsche schrijvers „par négligence ou jalousie, sont muets a son égard”. Doch ook het ons bekende tijdstip van Marot’s komst in Engeland, eerst in den zomer van 1694, is moeilijk te verklaren. Het werk op Kensington Court en vooral op Hampton Court moet toen ver gevorderd zijn geweest. Reeds in het einde van 1691 konden de koning en koningin een indruk krijgen van de grootschheid hunner vertrekken in het laatste paleis, en kort voor den dood van Queen Mary op 28 December 1694 waren deze voltooid volgens een mededeeling van den leidenden bouwmeester Christopher Wren zelf. Na het overlijden van zijn gemalin zou Hampton Court voor Willem III veel aan bekoring hebben verloren, waardoor het werk daar eenige jaren lang bleef slepen. Eerst het afbranden van Whitehall in Januari 1698 bracht hem er toe het begonnene in Hampton Court te laten voltooien a. En juist na het einde van 1694 bleef Daniël Marot nog geruimen tijd in Engeland, terwijl hij in 1698 e.v. te ’s-Gravenhage woonde en werkzaam was. Het behoeft overigens geenszins uitgesloten te zijn, dat Marot ook in de jaren voor 1694 af en toe naar Engeland overstak; vast staat dan alleen zijn aan, wezigheid op het Loo van Mei tot October 1692. Ook de beschouwing van wat uit Willem III’s tijd in Kensington Palace en Hampton Court bewaard bleef, zegt ons zeer weinig aangaande Marot’s medewerking. De doodeenvoudige State Apartments van Kensington Palace hebben niets over, wat aan Marot herinnert. Het eenvoudige oude zuidfront van dit in baksteen opgetrokken paleis toont een lage beneden- en twee volle verdiepingen, die bekroond worden door een attiekverdieping boven de omgaande kroonlijst van het door pilasters gelede middengedeelte; de korte pilasters der attiek dragen vazen. Een dergelijk stuk architectuur ware welhaast in het Holland van dien tijd mogelijk, doch wijkt in hoofdzaak slechts van het in Engeland gebruikelijke af door den bij een paleis ongewonen eenvoud. Die soberheid kan op wensch van The xiistory of Hampton Court Palace, London 1891, vol. III, Orange and Guelph Times. Law werd ook gekend jn de samenstelling der mededeelingen over Hampton Court in de Victoria History of the Counties 01 England. 1 Law, o.c., p, 6i en The Victoria History, Middlesex, II, p. 360. MAROT IN DIENST VAN WILLEM III EN ZIJN OMGEVING Willem III zijn betracht1. Het afsteken van den lichtrooden steen der vensteromramingen tegen de donkerder baksteen der groote gevelvlakken is bovendien een tallooze Engelsche gebouwen uit de 17de eeuw kenmerkend effect. Wanneer de koning voor den bouw van Kensington Palace al te rade mocht zijn gegaan bij een bouwmeester uit onze Gewesten, dan kan deze niet Marot, doch de stadhouderlijke architect Roman zijn geweest. De bedoelde gevel heeft namelijk iets weg van den trant van dezen laatste, die eveneens, en wel spoedig, door Willem III naar Engeland moet zijn ontboden. Op 29 December 1689 machtigde namelijk iemand in Den Haag „de heer Jacob Romans, Architect van Sijn Con. Majt. van Groot Brittanien te Londen” aldaar geld voor hem in ontvangst te nemen 2. Het genoemde artikel in de „Dictionary of English Fumiture” oordeelt, dat meubilair en interieurdecoratie in het nieuwe deel van Hampton Court sterk aan Marot’s stijl herinneren. In de State Rooms schijnen echter slechts de rijke omamentranden der deuromlijstingen eenigermate typeerend voor Marot. Soortgelijke friesranden kwamen overigens reeds ten tijde van den in elk opzicht zeer Franschgezinden Karei II in Engeland voor. De oppervlakkige overeenkomst van eenige hoekschoorsteenen met de desbetreffende ornamentprenten van Marot is desnoods te verklaren uit beider teruggaan op de algemeen gebruikelijke vormen van Fransche Lodewijk XlV-schoorsteenen uit ± 1680. Indien Marot al ontwerpen voor de interieurs van het nieuwe Hampton Court heeft gemaakt, zoo heerscht toch niet zijn bewegelijke geest doch die van den klassicistischen architect Wren in deze groote holle vertrekken, welke soms naar de Engelsche gewoonte geheel op strakke wijze zijn betimmerd. De opbouw en het decor van een paar monumentale, van ouds in het paleis aanwezige, Delftsche hyacinthvazen met het monogram WMR, „Je Maintiendrai” en de emblemen der Engelsche kroon herinneren vrij sterk aan Marot's manier. Voor twee paar andere zulke vazen geldt dit in ietwat mindere mate 3. De teekening van eenige wellicht uit schoorsteenposten gebroken Hollandsche tegels, waarvan verschillende motieven een verheerlijking van Willem III bedoelen, gelijkt zeer op die van gedeelten uit twee grottesken-prenten van Marot, die naar wij zagen sterk door Bérain werden beïnvloed (pl. 18) 4. In dit geval zal men echter een soortgelijke compositie niet onder Bérain's oeuvre aantreffen. Wat Marot deed, kwam neer op het zelfstandig combineeren en oplossen van vooral aan dien voorganger ontleende decoratief-omamentale „idees”. Karakteristiek is nu, dat 1 Royal Palaces of England, p. 290: Kensington .... on the south front of the palace, upon which he (William III) has left the impress of his own „Dutch solidity”. * Vgl. Bredius, Künstlerinventare, V., S. 1730. * Cf. E. Neurdenburg en B. Rackham, Old Dutch pottery and tiles, London 1923, p. 71 en pl. XXI. 1 Vgl. Oudheidkundig Jaarboek 1923, blz. 163 e.v. Twee tegels, eigendom van het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap, bevinden zich in het Rijksmuseum te Amsterdam. Twee gelijke tegels en een derde, die een fontein met spelende kinderfiguurtjes in zuilenomlijsting in den stijl van Daniël Marot te zien gaf, bevonden zich in de vroegere verzameling Th. Stuart en kwamen met haar 16 Dec. 1930 e.v. te Amsterdam bij R. W. P. de Vries in veiling (nrs. 232/4, p. 28/9 en pl. 26 van den catalogus). Ze werden daar opnieuw 6 Dec. 1932 geveild (2e partie coll. Max Lifschits a Paris et autres provenances, nr. 354 p. 57 van den catalogus). MAROT IN DIENST VAN WILLEM III EN ZIJN OMGEVING de teekenmg op de tegels in vergelijking met die op Marot's prenten werd vereenvoudigd en verzwaard; nog Marot-achtiger werd zou men geneigd zijn te zeggen met Marot s werken in Holland voor oogen. Het gaat hier bepaald niet enkel om een by uitvoering in deze techniek nauwelijks te vermijden vergroving zooals by ander naar gravures van Marot gevolgd, waarschijnlijk Rotterdamsch aardewerk (speciaal tegeltableaux; vgl. blz. 204), maar om bewuste veranderingen. Deze verschillen juist schijnen er op te wijzen, dat een ontwerp van Marot direct aan de fraaie tegels ten grondslag lag. De meemng, dat die tegels uit Hampton Court afkomstig zijn, schijnt echter op met veel meer te berusten dan de kenteekenen eener opdracht van Willem III waaronder het monogram GWMR onder een koningskroon. Nu vormen Willem llls koninklijke wapen, monogram, devies of de emblemen zijner Engelsche oon (gelijk blz. 69—70 aangestipt) noch wat Marot’s prentontwerpen betreft in 6611 beW1JS V°°r toepasJsinf ^ ^geland, noch voor meubelen en andere /oorwerpen een maatstaf voor de herkomst van daar. Zij houden niet meer in [lan totstandkomen tijdens de dubbele heerschappij van Willem III Ïek!i S aandeel in de paleisbouw is deze ceramiek tenslotte van’ weinig .etwat grijpbaarder is Marot's medewerking aan den tuinaanleg van Hampton -*>urt, die kornng en koningin zeer ter harte moet zijn gegaan. Ook in dienVan Censmgton Palace zou hij aandeel gehad kunnen hebben x. k Ï£““ï ^Hampton Court zegt de tijdgenoot Daniël Defoe in de „Tour w A?Kh,Vv !f“d/ Gre?t,,Bri!ain": .The pl® of the gardens was devised y Ik hmusel^and ,especially the amendments and alterations were made LdHndT -°rfthe command or b°th, for their Majesties agreed owell m their fancy and had both so good a judgement in the just proportion of irngs, which are the principal beauties of a garden, that it may be said they both N eJd,eVerythingtbat done • E)efoe is weliswaar de apologeet van Willem ^rddphh?anSaandeMe be angSAeUing van dien vorst en vooral van zijn gemalin oor de tinnen van Hampton Court stemmen alle berichten overeen. Voor het mzetten in ontwerpen van eventueele ideeën op dit gebied zal het koninkliik deskundigen, waarbij men er allicht toe komt 1 het bijzonder moeten teekeningen van Marot de vroegere indeeling bepaald Van de^),gre,at fountain garden”, den tuin met halfrond omgracht hSofd- tfL r? WreiïS meUTn paIeisvle^- De thans nog aanwezige hoofden van dien aanleg aan de oostzijde, welks samenstelling reeds door Queen e werd gewijzigd, gaan slechts ten deele op Marot terug. Reeds onder Karei II ^^ïnïïr^f11 “ « -* — ^ d* ^ P3laCe «rounds ** « in the Dutch style as “dus geciteerd door Law, o.c. III, p. 30. 'gl. voor het volgende Law, o c.. III, p. 2i en The Victoria History, Middlesex II. o. ,8a/, MAROT IN DIENST VAN WILLEM III EN ZIJN OMGEVING De bezoeker vond toen een halfronden boog van linden, waarop drie radiale toegangswegen stonden; de middelste daarvan (in de as der gebouwen), die gevormd werd door lanen te weerszijden van een breed en lang sierkanaal, was tot dicht bij het paleis doorgetrokken. Onder Willem III werd het begin van dit water gedempt, waardoor binnen het halfrond een om fonteinen geconcentreerd grootsch geheel van ingewikkelde sierperken kon ontstaan. Door de totstandkoming van zijstukken kreeg dit parterre later nog een spiegelboogvormige- in plaats van een halfronde omsluiting. Het plan voor dezen hoofdtuin moet door Willem III en zijn gemalin gezamenlijk zijn gemaakt, doch o.a. de marmeren omlijsting van het midden-fonteinbassin en de zij gedeelten kwamen eerst tot uitvoering in 1699—1700, dus jaren na den dood der koningin. De gedaante van het middengedeelte binnen den oorspronkelijken boog althans zal aanvankelijk ongeveer zijn geweest, zooals die op Marot’s prent, met „Parterre d’Amton-Court” tot onderschrift, voor de helft staat aangegeven (Jessen, S. 252). Daarop ziet men uitgebreide broderies van palm en bloemenranden, die beide in Engeland ongebruikelijk waren. De vakman Switzer, die den tuinaanleg onder Willem III nog persoonlijk gekend kan hebben, schrijft dan ook: „in theHampton Court gardens, as laid out by William III, the only fault was the pleasure gardens being staffed too thick with box, a fashion brought over out of Holland by the Dutch gardeners, who used it to a fault, especially in England, where we abound in so good grass and gravel” *. De aanwezigheid van veel bloemen wordt bevestigd door een post in de ordonnantieboeken van den Nassauschen Domeinraad. Den 3den September 1693 werd Jan Quartier, opziener der bloemen en planten te Honselaarsdijk 1000 gld. ter beschikking gesteld „tot eenige provisionele betalingen van de groote quantiteyt bloembollen, die hij gelast is voor Zijne Majesteits groote tuijnen op Hampton Court in Engeland te doen koopen”. Het is echter reeds de vraag, of de wijziging van den Great Fountain Garden in 1699-1700 door Marot werd aangegeven, ofschoon die geenszins tegen zijn opvatting in gaat, en de vermelde betaling van Maart 1698 in Engelsch geld hierop betrekking zou kunnen hebben. Ook het maken van de tuinontwerpen in den grooten Franschen stijl namelijk voor de Engelsche paleizen van Willem III, en het toezicht op de uitvoering daarvan bleven hem geenszins voorbehouden. De practische aanleg geschiedde tijdens dit bewind onder leiding der Engelschen George London en HenryWise, die men vermoedelijk ten onrechte voor gekwalificeerde tuinarchitecten heeft aangezien. Het volgende blijkt voorts het geval te zijn. Tijdens zijn bekende Parijsche ambassade in de eerste helft van 1698 vond Bentinck gelegenheid zijn belangstelling voor Fransche bouw- en tuinkunst te bevredigen. Hij bezocht Meudon, Versailles met Trianon, Fontainebleau, Vaux-leVicomte, de Tuileries en Chantilly en kwam in persoonlijke aanraking met Jules Hardouin Mansart en André Le Nótre 2. De eerste zond later ten behoeve van 1 Switzer, Ichnographia rustica, I, p. 73. Vgl. over Switzer: The Dictionary of National Biography, i.v. * Corresp. Willem III en Portland, R. G. P., kl. ser. 24, blz. 289—291 (brieven Le Nótre), 364—367, 381 en 23, blz. 240, 246, 289/90. Willem III wilde meubelen voor het Loo en Dieren te Parijs laten maken, doch i5entinck raadde deze liever in Engeland te bestellen. MAKOl' IN DIENST VAN WILLEM III EN ZIJN OMGEVING Willem III een plan van gebouw en tuinen te Marly. Belangrijk is vooral, dat in gevolge van dit contact Le Nötre een ontwerp leverde voor den voorgenomen tuinaanleg te Windsor. Zijn neef en medewerker Claude Desgots vergezelde Bentinck naar Engeland en bleef daar verscheidene maanden werkzaam, vermoedelijk o.a. ter uitvoering van het project van zijn oom L Tenslotte schijnen al evenmin bij de tuinsieraden in Franschen geest van Hampton Court ontwerpen van Marot op dezelfde wijze ingang gevonden te hebben als op het Loo het geval was. Blijkens de door Law vermelde posten uit de Treasury Papers werden de beroemde rijke Lodewijk XlV-hekken aan het einde van den Privy Garden, die geenszins den Marot eigen tektonischen opbouw toonen, geleverd door den Franschman Jean Tyou. Ze moeten uitgevoerd zijn door diens medewerker HuntingdonShaw. Tyou s „nouveau livre de dessins” met ontwerpen voor gesmede hekken, en wel meest voor Hampton Court, bewijst, dat deze ook de uitdenker er van was. Het smeedwerk van „The Lion Gates” doet meer aan Marot's trant denken, doch dit hek kwam eerst onder Queen Anne tot stand 2, wat persoonlijke medewerking van hem zeer onwaarschijnlijk maakt. Tot dusverre was dus het resultaat van het onderzoek naar overblijfselen of sporen van Marot s werkzaamheid voor het Engelsche hof vrij negatief. Er is niettemin te Londen een belangrijk stuk uit oud bezit der Kroon overgebleven, dat, voor zoover origineel, Marot’s stijl vertoont en waaraan, naar veronderstelling, zelfs een ontwerp van hem ten grondslag zou kunnen liggen. Dit is het geval met de huidige koets van den Speaker van het Lagerhuis, welks opbouw en snijwerk opmerkelijke overeenkomst toonen met Daniël Marot’s prenten der „Manefiecke Carosse van Sijn Majesteit van Groot Bretagnie gemaekt in de Haegh de 20 July 1698” (pl. 19). Omtrent de geschiedenis dier koets is het volgende bekend3. Charles Abbot, Speaker van 1802 tot 1817, deelt in zijn dagboek mede: „The details of establishment, and expenses attending the taking possession of the office of Speaker appear amongst my accounts. To Lord Redesdale I paid £ 1.060 for the State Coach built in 1701 and repairedin 1801.” 3. De mogelijkheid van verwerving door de Speakers eener vroegere koninklijke koets van omstreeks of kort na 1700 komt aan den dag door het journaal van den stalmeester van Buckingham Palace, op het jaar i763- „The old State Coach which had been built in the reign of Queen Anne was obliged to be made use of until the new one arnved”. En even verder „Queen Anne s old Coach, after being used in 1763 to drive the Venetian Ambassador from Tower Hill to Somerset House to make his public entry, was taken in November 1764 to Kensington Stables never to be used again”. In 1763 werd namelijk de tegenwoordig nog dienst doende koninklijke statiekoets gebouwd. Haar voorgangster werd echter blijkbaar niet buiten gebruik gesteld, doch kreeg een andere bestemming: naar den stijl te oordeelen moeten de gesneden bovenrand en bok vgl. over hem 1 hieme-JBecker in voce. E. M. Keate, Hampton Court Palace, A short popular guide to the palace and gardens, London 1932, p. 74. Ue onderstaande gegevens werden verstrekt door den Board of Secretary van H. M. Office of Works. MAROT IN DIENST VAN WILLEM III EN ZIJN OMGEVING van de koets van den Speaker, alsook de schilderingen van eenige benedenvelden juist uit de jaren 1760—1770 dateeren. Zou het nu mogelijk zijn, dat men hier te maken heeft met een niet onder Queen Anne doch in de laatste jaren van Willem III gebouwde koets, en wel mogelijk geen andere dan de karos van Marot’s genoemde prenten? De ingeschreven afmetingen der koets naar deze prenten wijken, zoowel bij berekening der opgegeven voeten naar de Rijnlandsche als naar de Amsterdamsche of Parijsche voetmaat, in het algemeen ingrijpend af van die der Speaker’s Coach. Slechts de hoofdmaten van diens midden-benedendeel, dat het meest in Marot's geest is opgevat, kloppen vrij aardig met Marot’s desbetreffende prent, indien de aangegeven voeten als Parijsche worden beschouwd. De conclusie ligt derhalve voor de hand, dat de huidige koets van den Speaker toch niet degene kan zijn, welke in Juli 1698 voor Willem III in Den Haag ontworpen ofwel voltooid werd. Haar oorspronkelijke ornamentale gedeelten wijken bovendien teveel van Marot’s zekere decoraties en ornamentprenten af, dan dat hijzelf regelrecht de teekening voor de koets gemaakt kan hebben. De onbekende ontwerper kan echter Marot’s gegraveerde of andere koetsprojecten ter dege gekend hebben. Een eigenaardige coïncidentie is verder, dat juist in Februari 1698 de Nassausche Domeinraad opdracht kreeg een in Parijs voor Willem III gemaakte koets te betalen. In de potuien van den 27sten dier maand staat het volgende opgeteekend: „De Raed en griffier Schuijlenburch heeft aen desen Raed gecommuniceert, dat de Heer van Ouwerkerck aen hem hadde vertoont een brieff van den Hr. Grave van Albemarle, waerin deselve in name van Sijn Majt. schreef, dat de coets off cales, die voor Sijne Majt. door ordre van den Hr. Prince van Vaudemont tot Parijs is gemaeckt, by de raeden commissarissen van Sijne Majts. thesaurije souden werden betaelt, bedraegende de reeckeninge daervan (door den eersten stalmeester van den Heer Prince van Vaudemont overgesonden) een somma van fl. 4340-15-4 frans geit”. Gezien den datum kan de in dezen brief bedoelde koets niet dezelfde zijn als de blijkens zijn prent door Marot ontworpene. Het ware op zichzelf echter denkbaar, dat zij voor gebruik in Engeland bestemd was. De geheele detailleering der Speaker’s coach lijkt echter te grof om de veronderstelling van haar uitvoering in Parijs te rechtvaardigen, tenzij, wat ook al niet waarschijnlijk klinkt, die behandeling zou moeten zijn voortgekomen uit den aard van een overgezonden ontwerp. F - WERK VOOR DE STATEN-GENERAAL Aan een zoo in aanzien staand kunstenaar als Marot moest welhaast een opdracht ten deel vallen voor het Binnenhof-complex in Den Haag, den zetel der voornaamste colleges van Staat en den stadhouder, waaraan gedurende alle tijden van ons zelfstandig volksbestaan is gewerkt. In de eerste helft van de 17de eeuw en in 1678 was aldaar het stadhouderlijk kwartier, gedurende het Eerste stadhouderloos tijdperk dat der Staten van Holland naar den smaak des tijds verbeterd. Het schijnt MAKU l IN DIENST VAN WILLEM III EN ZIJN OMGEVING ternauwernood toevallig, dat in Juni 1696 ook de Staten-Generaal besloten tot een verhooging van het aanzien hunner behuizing, die totdien, voor de hoogste overheid der Republiek, een opmerkelijk eenvoudig karakter had gedragen. Willem III’s bewind beteekende immers vooral een versterking van het door hem beheerschte centraal gezag, dat zijn belichaming vond in de Algemeene Staten; al moge deze stadhouder liefst zooveel mogelijk in kleine commissies hebben afgedaan, buiten hun volle vergadering om K Zulks wettigt ook een bespreking in dit hoofdstuk 2. De verbouwing in 1696/8 van het kwartier van Hun Hoog Mogenden is zoowel om het resultaat als om de wijze van uitvoering voor de kennis der kunstenaarsfiguur Marot van belang. Deze blijkt daarbij niet alleen als ontwerper maar ook in allen deele als practisch architect te zijn opgetreden. Het besluit op 28 November 1698 tot belooning van Marot's diensten luidt namelijk als volgt: „Is naer voorgaende deliberatie goedgevonden ende verstaen, dat aen Marot, architect, voor zijne moeijte, die hij in het ordonneren van de nieuwe camers van hare H.M. ende het maken van teyckeningen, aanbesteden van verscheyde werken, opsicht over het gansche werk, ende verders daeromtrent heeft gehadt, sal werden toe- geleyt de somme van duysent rijcxdaalders”. Het onderschrift van Marot’s vlotte prent der zaal tijdens de ontvangst van het Russische gezantschap op S October 1697, bij welke gelegenheid zij voor het eerst gebruikt werd 3 — geexecuteert op de teekening van D. Marot en geëtst bij denzelfden auteur —, levert een historisch bewijs temeer voor zijn auteurschap, zoo dit nog noodig Het ging vooral om de wijziging der bestaande vergaderzaal aan de Binnenhofen den bouw eener naastgelegen nieuwe audiëntiezaal aan de Vijverzijde, uiteraard m het raam van het beschikbare gedeelte der Hofplaats. De naam van „Trèveskamer der tweede zaal ging op haar over van een daargelegen voorgaand vertrek, waar eertijds over het Twaalfjarig Bestand was onderhandeld. Wij zouden hier dus Marot’s werkwijze in twee onderscheiden graden van aanpassing aan de Hollandsche omstandigheden kunnen leeren kennen, ware het niet, dat de eigenlijke Statenzaal niet meer in den door hem bedoelden toestand verkeert. Het best zijn de veranderingen in de laatste, thans weinig aantrekkelijke zaal na :e gaan bij haar overdekking, een balkzoldering van gemoderniseerd type met /ier midden- en acht smalle zijvelden tusschen eiken moerbinten en niet-construc.ieve balkstukken in de lengterichting, die evenals het overige houtwerk der zaal ïen kunstmatig donkerbruine kleur vertoonen. De vier groote velden zijn beplakt net doeken, waarop kleurige allegorische figuren in wolkenhemels door Parmentier /oorkomen, in een grijs en eigenaardig chocolade-bruin getinte omamentale om- Vgl. N. Japikse, Willem III, de stadhouder-koning, dl. I, 1930 (Ned. Hist. Bibl. XVII), blz. 355/6. Vgl. voor het volgende A. Ising, Het Binnenhof te ’s-Gravenhage, 's-Gravenhage, 1879 (e.v.), De Trèvesaal en Het Kwartier van Hun Hoog Mogenden. Jacobus Scheltema, Peter de Groote, keizer van Rusland, in Holland en te Zaandam in 1697 en 1717, Amterdam, 1814, blz. 171. Fr. Muller, nr. 2689. f MAROT IN DIENST VAN WILLEM III EN ZIJN OMGEVING raming. Deze laatste werd vermoedelijk door Estienne Benoist uitgevoerd. De doeken van dezelfde hand in de zijvelden geven bronzen portretmedaillons en cartouches met terracotta-putti, omgeven door gegrisailleerd lofwerk op flauwpaarsen grond te zien. Nu zijn de middenschilderingen in 1881 verdoekt, terwijl men tevens den indruk krijgt, dat speciaal de tinten der omlijstende gedeelten toen in ongunstigen zin zijn gewijzigd. Het is verder duidelijk, dat het omgevende houtwerk, evenals de betimmering der zaal, een goed bij de schilderingen afstekende heldere kleur moet gehad hebben, wat van het* huidige vuilbruin geenszins kan worden gezegd1. Zulks schijnt ook aangegeven op de afbeelding dezer zoldering onder Marot's ornamentprenten, die uitdrukkelijk wordt betiteld met „secon placfond des Salles des Seigneurs Etats-généraux des Provinces-Unies" (Jessen, S. 109). De vlakken der balken worden daar op eenvoudige wijze gebroken door geschilderde omlijstingen en rozetten. Overigens verschilt Marot’s prent aanmerkelijk van het totstandgekomene, daar o.a. de stand der voorstellingen gewijzigd en het geschilderde omamentwerk schematisch uitgevoerd is. De wanden der zaal hebben verder een doodsch aspect, doordat de vroeger aanwezige levensgroote stadhoudersportretten naar de huidige koffiekamer der Eerste Kamer in het voormalig kwartier der Staten van Holland zijn overgebracht. Vrijwel intact bleven slechts de beide schoorsteenen, afgezien van haarden uit rt 1880. Het verschil der gesneden friezen — boven de diepgeprofileerde rechthoekige haardomlijsting van fraai-geaderd marmer — met de vergelijkbare op de Voorst bestaat hoofdzakelijk hierin, dat ditmaal niet aan een vruchtenkorf met flankeerende kinderfiguurtjes, doch aan het lijf van zoo’n een korf torsend figuurtje te weerszijden ranken ontspringen, die bij deze breedere paneelen door een omwikkeling zijn verbonden aan eenig tusschengeschoven bandomament (pl. 16). De vermenging van „natuurlijk” en lineair ornament onderscheidt mede de Lodewijk XIV- van de Lodewijk XHI-decoratie. De schoorsteenstukken van Parmentier > zijn gevat tusschen gesneden siertrossen, welker deelen nog niet geheel tot telkens afzonderlijke groepjes zijn vereenigd, zooals in den gaarne duidelijk ordenenden Lodewijk XlV-stijl regel was. Het is daarom nog niet noodig deze voor overblijfselen te houden van de reeds voor de verbouwing aanwezige schoorsteenen. Ook bij snijwerk van de Voorst treft soms de vrij traditioneele vorm der afhangende festoenen en van het rankwerk. Typeerend voor Marot’s stijl is voorts de goed gesneden torusvormige omlijsting van de nieuw gemaakte vleugeldeur naar de Trèveszaal, die een stevig gebouwd raam van vlechtwerk met vulling van druiventrossen en bloemen te zien geeft. Een frappante tegenstelling met hunne vergaderzaal vormt, vooral thans, de rijzige audiëntiezaal en besognekamer der Staten-Generaal (pl. 21). Goed belicht door de hooge vensters in den Vijver-wand met arkel, maakt zij een weelderigen indruk door haar vele witgeschilderde geledende deelen met vergulde gesneden details, 1 Ising, a.w., t.z.p., spreekt dan ook ,,van het oude, thans van alle verf gezuiverde(l) en bruin opgeboende eikenhout" der zaal. svinr^ji ijn JUIHINÖI VAN WILLEM III EN ZIJN OMGEVING 1^*1 J 1 i .. gescnuaerae omamentaie motieven met door zwaar verguldsel aangegeven lichten en hgurde schilderingen. Het huidig aspect staat niettemin beneden het oorspronkelijke. Bij de herstelling in 1881 werd een ontsierend meubilair aangebracht. LMjte ,reVren va^ n°g> dat toen de omamentaie schilderingen en het gewone schilderwerk der zaal op over het algemeen ongevoelige wijze werden vernieuwd . opgeinscht. Daardoor heeft de zoo uiterst gewichtige, nauw luisterende colonstische samenhang geleden, die de onderscheiden en uit verschillende materialen bestaande onderdeden moet binden. De, Trèveszaal blijft daarom niet minder een hoofdwerk van den strengen Lode"/1J. XlV-tijlin d.e Noordelijke Nederlanden. Haar architectuur beteekent een ?eeigende overzetting van den Franschen interieurtrant uit de jaren van ontstaan der statieruimten te Versailles, waarbij de zware omramingen gemakkelijk lun levendige en kleurige vullingen de baas blijven. Naar den geest der Barok lebben overigens alle onderdeden eerst recht waarde en zin als hulpmiddelen '0°r het Jotaal-effect. Zoowel m haar geheel als door tal van details is de zaal ;en zeer kenmerkend werk van Marot werk. n de voornaamste zaal van de Staten-Generaal mochten de figuren der stadhouïouders als grondleggers en handhavers van het gemeenebest niet ontbreken /oorts waren natuurhjk naar den geest des tijds allegoriën vereischt op de Unie :n haar aanzien, en vooral op de eendracht, die zij belichaamde; alsook de gebruikelijke verheerlijking van de hoofddeugden door vrouwefiguren met attributen, ^arot nu heeft deze vele verlangde schilderingen uitstekend weten aan te passen, . ze“s onverbrekelijk verbonden aan den decoratie ven opbouw, die in den hem igen vrijen, op ruimte-suggestie berekenden geest is opgevat t geleed, d°°,r houten> gegroefde Ionische pilasters, welker chacht (gelijk bij de eetzaal op het Loo, de groote zaal te Zeist, enz.) is belegd aet twee door druivenranken en schelpmotieven verlevendigde banden en welker apiteelen uit de voluten terugrollende bloemslingertjes bezitten. Bij hun hoofdestel wordt de kroonhjst gedragen door goed gevormde consoles, welke aan die 1 de kapel op het Loo herinneren. Tusschen de pilasters in den achterwand be- rnn Zttt ^leer dan, evensgr°ote beeltenissen der vier eerste stadhouders. Voor A/iüem III is een schoorsteenstuk ingeruimd. Deze portretten zijn gevat in geaeden hjsten, terwijl die m den achterwand bovendien evenals de deumissen 'orden omgeven door zwaardere torusvormige omlijstingen met gebondener ver.ering, bestaande uit met culots bezet regelmatig handwerk om rozetten. Het mament van de opgaande gedeelten der portretlijsten (en van die der dessus-deorte) is zijwaarts gericht, zooals dat ook bij Marot’s deuromlijstingen het geval 21Jn! bij de sterker sprekende breedere en strengere lijsten van gebogen .iel kop*, dit daarentegen verticaal, wat voor een rustig aanzien dezer groote nmte wenschelyk was. eneden op den achtergrond van de decoratief opgevatte portretten van Willem I launts en Frederik Hendrik door den Hugenoot Jean Henri Brandon zijn resp! :n ruitergevecht, de slag bij Nieuwpoort en het beleg van den Bosch afgebeeld. MAROT IN DIENST VAN WILLEM III EN ZIJN OMGEVING Drie, 13 Juli 1697 gedateerde penteekeningen van Daniël Marot met dezelfde Dnderwerpen werden in het begin dezer eeuw te ’ s- Gravenhage geveildl. In het bestaan dier schetsen ligt dus waarschijnlijk een aanwijzing, dat Marot’s leiding bij den bouw zich uitstrekte tot de detailleering der schilderingen. Het ten onzent weinig voorkomende omamentale schilderwerk der wanden geeft door motieven en coloriet duidelijk blijk door Marot te zijn ontworpen (pl. 20). Het moet door den Franschman Etienne Benoist zijn uitgevoerd, die niet minder Han 2800 gl. voor „lofwerken" in de vertrekken van H.H.Mog. ontving. De staande deurpaneelen vertoonen eenvoudige grotesken, de horizontaal-gerichte bij de deurvleugels rankwerk en onder de stadhouders portretten rank- en handwerk om schelpmotieven, alles in een flauwe, met veel goud gehoogde, kleur op paarsen grond. De dessus-de-porte hebben, in grisaille op gouden grond, twee in rankwerk uitloopende putti, die een antieken medaillonkop en camaieu vasthouden. Goede stalen van Marot’s ornamentalen stijl vormen ook de rijkgesneden, met losanges gevulde cartouches en bandwerkmotieven der erkeromlijsting en het stucwerk van haar plafond. Het boven de omlijsting geschilderde opschrift „in ’t vreede jaer 1697” bevestigt, dat reeds in dit jaar de zaal gered kwam. De koof wordt in het verlengde der pilasters, die de schoorsteenen in de korte en de tegenover elkander gelegen deuren en vensters in de lange wanden flankeeren, geleed door weinig fraaie houten karyatiden op voetstukken van stuc, van den beeldhouwer Jan Blommendaal. Daartusschen bevinden zich evenmin veel beteekende olieverfschilderingen, die op de kalk zijn aangebracht. Dit zijn in de hoeken door rankwerk omgeven allegorische vrouwefiguren in grisaille tegen paarsen grond; voorts de vier werelddeelen symboliseerende vrouwefiguren, als nabootsingen van terracotta reliëfs, doch in een naaste omlijsting van kleurige bloemenkransen; en tenslotte in de breede middenvakken der lange wanden, bij wijze van bronzen reliëfs, een verbeelding der Zeven Provinciën onder de schuts van godsdienst en vrijheid, en een hulde der werelddeelen aan de Nederlandsche Maagd. Men heeft hier dus te maken met schilderingen „in fresco and bronze” zooals op het Loo voorkwamen, welke een door Marot geïntroduceerd genre moeten zijn geweest. Ondanks de onvolkomenheden der uitvoering is deze tusschenzóne in decoratieven zin van het hoogste belang als bemiddelend lid tusschen de wanden met de dragende elementen en de staande figuren der pijlers van de Republiek en het door dezen in letterlijken en figuurlijken zin geschraagde grootsche plafond met allegorie op de eendracht der Geuniëerde Provinciën door Theodoor van der Schuer. Het binnen een ovalen acanthusrand van stuc op de kalk geschilderde stuk, een kleurige wolkenhemel met talrijke figuren, neemt het groote middenvak der zoldering tusschen de twee beschilderde binten in. De smalle rechthoekige zij— gedeelten, die uiteraard een eenvoudiger behandeling moesten krijgen, hebben, binnen soortgelijke randen van stuc, velden met lofwerk om een rond middendeel met geschilderden koepel, zooals Marot gaarne toepaste. 1 Veiling (Den Haag, W. P. van Stockum et fils) 17/9 April 1902, No. 563. MAROT IN DIENST VAN WILLEM III EN ZIJN OMGEVING Een architect van de kracht van Marot liet uiteraard niet na ook de meubileering en stoffeermg zijner bouwwerken tot in details met zijn geest te doordringen. Wij mogen als zeker aannemen, dat hij de vaste klok in den achterwand, de oorspronkelyke stoelen, enz. ontwierp, die op de prenten der Trèveszaal zijn stijl vertoonen. Wij weten trouwens, dat de Staten-Generaal Marot in veel later tijd ontwerpen lieten teekenen voor de stoelen in waarschijnlijk hun gewone vergaderzaal. Op 17 Januari 1728 besloten zij tot voldoening van de getoonde rekening van Daniël Marot „wegens het maken van eenige teykeningen voor een preesiderende stoel, en nog voor vier-en-twintig andere ordinaris stoelen”. Marot s werkzaamheid voor de Staten-Generaal strekte zich voorts uit tot het ontwerpen en leiden van vuurwerken ter viering van historische gebeurtenissen. Marot s inventieve geest nog daargelaten, is dat gemakkelijk te verklaren. Bij de toenmaals door onderscheidene overheidslichamen, of in enkele gevallen gezanten, gegeven vuurwerken, was veelal niet in die mate als thans het pyrotechnische gedeelte hoofdzaak. Groote beteekenis kwam toe aan het „theater” en zijn voorstellingen, die zoowel door talrijke vuurpijlen naast vuurdoozen, vuurspuwende leeuwen, enz. als door illuminatie belicht werden. Daniël Marot zou hierbij ook geprofiteerd kunnen hebben van de vondsten van zijn voorbeeld JeanIBérain, die zich op dit gebied reeds in 1682 had onderscheiden1. Men was ten onzent gewoon die soms hoog opgebouwde stellages in het water e plaatsen, waarschijnlijk met het oog op brandgevaar. Op den voor dit doel uitstekend geschikten Hofvijver te ’s-Gravenhage vond, te beginnen met de inhuldiging van het jonggetrouwde stadhouderlijk paar op 14 December 1677, een reeks van vuurwerken plaats. De Algemeene Staten en die van Holland gaven er tegeijkertijd, tegenover hunne resp. vertrekken op het Binnenhof, in 1702 ter viering van de successen der Gealliëerden tegen Frankrijk en Spanje en in 1713 ter eere van den vrede van Utrecht. In beide gevallen werkte Daniël Marot voor de Generaliteit, Jacob Roman voor Holland. Marot’s eigen vlotte en stemmingrijke prent van het vuurwerk van H.H.Mog. uit 1702, waarnaast prenten daarvan door andere graveurs een killen indruk maken, vermeldt namelijk „ce feu est du dessin et direction de D. Marot archit”. Ook '2:iJnjrnposante prent „Conquesten van H. Hooge Geallieerdens tegens Vranckvu 1 6 Spanje in I7°2” komt dit vuurwerk met gelijke toelichting voor. Het middelpunt ervan bestond uit een eenigermate cylindrisch achtkant gebouwtje met voor Marot typeerende gezwenkte bekroning, welks zijden acht overwinningen der verbondenen te zien gaven. Deze voorstellingen heeft Marot ook in een serie van zes prenten in sommige uitgaven van zijn verzameld werk opgenomen. Om de tribune werd de slag bij Vigos opgevoerd. ver het tweede generahteitsvuurwerk lichten ons niet alleen de onderschriften van prenten ervan in, maar ook een „verhael en uytleg van de twee uytmuntende vuurwerken” enz, op 14 Juni 1713 te ’s-Gravenhage gegeven 2. „Maer eer wij 1 Weigert, Jean I Bérain, I, p. 93 ss. " —— fo7^Pieter H,usson. °P de Capelsbmgge, 's-Gravenhage 1713. Een naar deze gevolgde uitgave van iets grooter formaat verscheen in hetzelfde jaar bij Jacobus van Egmont op de Reguliersbreestraat te Amsterdam.8 MAROT IN DIENST VAN WILLEM III EN ZIJN OMGEVING deselve (beschrijving) beginnen, soo staetnogte seggen tot het besluyt van deze, dat het is den heer Daniël Marot, architect van den overleden Komng van GrootBrittannien, Willem de lilde, die de plattegrond gegeven, en de geheele directie van dit groot en heerlijk werk gehad heeft”. , „, -s ,, u Marot teekende toen als hoofdmotief een „arke tnumphael . Deze had echt „een streng klassicistisch maar een echt Marot-karakter door het aan alle zijden in het midden naar boven uitgebogen hoofdgestel der pilasters en vooral e, in zijn werk veel voorkomende, baldakijnachtige bekroning. Rondom waren ditmaal toepasselijke allegorische voorstellingen geschilderd. ~ Daar de gravure door P. van Call van het te Leeuwarden door de Staten van Friesland ter eere van dezen vrede gegeven vuurwerk werd uitgevoerd naarteekening van D. Marot, heeft hij vermoedelijk ook daarvoor het plan gemaakt. Daniël Maxot’s goede betrekkingen tot het Friesche stadhouderlijk hof, waarvan zoo dadelijk sprake zal zijn, geven te meer recht dat te veronderstellen. IV MAROT’S WERK VOOR DE FRIESCHE STADHOUDERLIJKE FAMILIE A - HET SLOT ORANIENSTEIN De gewoonlijk slechte verhouding tusschen Willem III en zijn naijverigen neef Hendrik Casimir II maakt het begrijpelijk, dat tijdens het leven van den eerste aan zijn gehefkoosden architect geen opdrachten van het Friesche hof ten deel vielen, althans bij ons weten. De gemalin van den Frieschen stadhouder, Henriëtte Wle'r WnA;n-DTU’ ^ Steeds ^nadering gezocht tot den stadnouder-komng \ Voor deze kleindochter van Frederik Hendrik en Amalia van Solms, die iets van hun ldoekheid van geest en voorliefde voor een waarlijk vorstekjken levensstaat schijnt te hebben geërfd, bestonden er dus sinds 1696 geen beletselen om in de voetstappen van Willem III te treden. Wij zagen haar rfeïï een voor Marot gunstige beschikking treffen na den dood van zijn hoogen btschermer, welke gevolgd werd door enkele bouwopdrachten. maamrf-e dalrVan ^?™de waarschijnlijk die voor Oranienstein nabij Diez. St ^ gebiCd WaS namelijk aan de Friesche Nassau’s gekomen uit de nalatenschap van den in onze geschiedenis welbekenden Jan de Oude De weduwe van den stadhouder Willem Frederik, prinses Albertine Agnes wilde zich hierheen terugtrekken, nadat zij haar taak als regentes in Friesknd burS^SnEf Z°U i1? b,bkn Volbracht, Paar de sombere middeleeuwsche stadburcht van Diez met tot bewoning aanlokte, had zij het vervallen prachtig-gelegen klooster Dimstein op een half uur gaans van Diez, tot het slot OraniSS laten ombouwen. Amalia van Anhalt was van zins na het meerderjarig worden r^n°bïï-Wl emonS° dlt vPorbeeld te ^gen. Zij achtte echter op haar beurt miilTte vonr dpVan °Fanienstein te eenvoudig, terwijl ook de aldaa/beschikbare Sl^|i geweest “ ^ ^ °nSehuwde 2even dochters te gering Overigens valt in aanmerking te nemen, dat de prinses geen groot eigen vermogen kan bezeten hebben, en de middelen van een minuscuul Nassausch kndL evenmin de verwezenlijking van grootsche bouwplannen toelieten. 1 Vgl. N. Japikse, Willem III, de stadhouder-koning, II. 1933 (Ned. Histor. Bibl. XIX), blz. 194. MAROT’S WERK VOOR DE FRIESCHE Bij uitwendige beschouwing van dit door Amalia van Anhalt gewijzigde en ondanks velerlei lotswisseling hoofdzakelijk in dien staat tot ons gekomen Oranienstein kan men er zich nochtans over verwonderen, dat Marot iets te maken heeft gehad met zoo’n eigenaardig en veelszins Duitsch-getint bouwcomplex (pl. 23). Het inwendige toont een streven naar grootsche en harmonische binnenhuisarchitectuur, dat omstreeks het einde der 17de eeuw in West-Duitschland nieuw was1, doch door de omstandigheden geen buitengewone resultaten opleverde. De meerendeels bewaarde verdienstelijke stucplafonds, die de voornaamste overbüjfselen der oude inrichting uitmaken, hebben bovendien alleen indirect iets met Marot en zijn stijl uit te staan, op eén enkele uitzondering na. Op zichzelf schijnt dit buitenverblijf dan ook vooral groote locaalhistorische beteekenis te bezitten en zoowel voor onze kennis van Marot’s werk als voor de Nederlandsche architectuurgeschiedenis van betrekkelijk weinig belang te zijn. De bovengenoemde briefwisseling tusschen prinses Amalia en Marot tezamen met brieven van de vorstin aan haar ambtenaren in Nassau en aan Coulon, den uitvoerder van Marot’s plan, geven echter een slechts bij hooge uitzondering te verkrijgen kijk op den gang van zaken en Marot's aandeel daarin. De medegedeelde bijzonderheden doen bovendien op menig punt een licht opgaan over het overgeblevene van den ouden toestand in het slot zelve. Wij leeren Marot kennen in een nieuwe rol, waarin hij noodgedwongen nog meermalen successen 20U behalen: die van vernuftig uitdenker van velerlei groote en kleine verbeteringen, welke aan een ouderwetsch geworden gebouw een naar den smaak des tijds representatief voorkomen vermochten te geven. / Zulks rechtvaardigt een poging om ons een nauwkeurig beeld dezer bouwgeschiedenis te vormen. , . n .. Daartoe moet vooraf zoo goed mogelijk worden vastgesteld, wat onder Albertme Agnes was geschied en in hoeverre het toen tot stand gekomene in wezen bleet. De oud-burgemeester der stad Diez, R. Heek, die als geschiedschrijver van Nassau-Diez een welverdiende reputatie geniet, heeft zich indertijd gezet tot de bestudeering van de zeer omvangrijke en door de wijze van bewaring moeilijk te raadplegen correspondentie van Albertine Agnes met de regeenngsambtenaren te Diez 2, en daaruit in dezen vrij positieve gegevens meenen te kunnen ai leiden . Ondanks alle waardeering voor Heek’? conscientieusen arbeid valt het echter, bij gebreke van bewijsplaatsen, moeilijk zijn voorstelling van zaken voetstoots te aanvaarden. . . , . , . Volgens Heek dan werd tusschen herfst 1671 en voorjaar 1672 de ruïne van het klooster Dirnstein behoudens eenige bruikbare muurfragmenten gesloopt, waarna 1 Aldus Hede Weidner (t), Die Schlossbauten des Kurfürsten Johann Wilhelm v. a. naiz u.u. — Schlossbau um 1700, dissertatie in machineschrift, Phil. Fak. Köln 1924. nr- 6169. » ^ri^we/overeenkomftigeTdoch'hier ^ïèer^e^daar minder uitgebreide mededeelingen in blatter 1017/18 21 Jhrg.,S. 55 fg., in Diefürstlich nassau-diezische Gemaldesammlung ïm Schloss Oramensten “ ü!ez a/d?L^ iJ927 en in hefnieuwe werkje van Heek „Schloss Oranienstein an der Lahn und sein Nassauisches Heimatmuseum”, Diez, 1937. dat als historische gids voor bezoekers bedoeld is. ö 1AUWUUDÜKL1J Kr, FAMILIE 20 April 1672 de eerste steenlegging van Oranienstein plaats vond. Dank zij gestagen arbeid kwam het hoofdgebouw reeds in den herfst van 1672 onder de kap, en kon toen het optrekken van de vleugelgebouwen een aanvang nemen. De eerste groote oorlog van Lodewijk XIV werd daarop een belemmering voor verder werken. Het eigenlijke slot was dientengevolge pas in 1676 zoover gereed, dat Hollandsche schrijnwerkers en slotenmakers aan den gang konden gaan In 1683 volgden nog eenige inwendige veranderingen en in 1684 eindelijk ging Albertine Agnes Oranienstein bewonen. Het tot standgekomen bouwwerk, waarvan het rechthoekige hoofdpaviljoen wegens de behouden grondslagen der kloosterkapel in de richting oost-west was gelegd, zou afgezien van de overwelfde kelders grootendeels in vakwerk ópgetrokken zijn geworden. Zuilengalerijen verbonden het middengebouw en de lagere bijgebouwen, die de kapel, apotheek, oranjerie, keuken, waschhuis, enz. bevatten. Het eerste werd bovendien omgeven door een arcade ter hoogte van de benedenverdieping, die een uit de vertrekken der voornaamste bovenverdieping toegankelijk balcon droeg. De uit Mainz afkomstige architect, die plan ”Sroo^n§ zou opgemaakt hebben, werd in 1673 vervangen door den NassauWeilburgschen bouwmeester Johann Wilhelm Graver uit Weilmünster. Overigens volgde de prinses haar eigen inzichten, wat zoover ging, dat zij uit Friesland teekeningen en modellen zond om haar bedoelingen goed te laten begrijpen. In den gedachtengang van Heek kan van dit door Albertine Agnes gestichte, ““ j rneer provisoire Oranienstein bij de veranderingen onder Amalia van Anhalt eigenlijk weinig zijn overgebleven, aangezien daarbij eerst een volledig uit natuursteen opgetrokken slot tot stand kwam. Zoowel de aangename opeenvolging van ruimten in het hoofdpaviljoen als de recht naar voren springende vleugels met hun zijgedeelten afgezien van de 19de eeuwsche eindpaviljoens daarvan zouden geheel het werk van Marot geweest zijn, den eigenlijken bouwmeester van het hooggeprezen nog bestaande gebouw. Het nadrukkelijke uitgangspunt onzer beschouwing van Oranienstein moet zijn, dat de huidige aanleg eerst te begrijpen valt, wanneer men zich de geschiedenis van het slot indenkt -1. Dit ontstond, zooals reeds aangeduid, uit een in oorsprong zeer oud Benedictinessenklooster, welks noordelijke vleugel met de begin 13de zeuw herbouwde kapel dicht op den rand eener uitstekende punt van een hoogen heuvelrug lag. Gezien de gesteldheid van het terrein zal de oostelijke vleugel -Jwel loodrecht op de koorsluiting of een zuidelijken kapelaanbouw gestaan lebben, terwijl de westelijke vleugel zich verder westwaarts kan hebben uitgeitrekt dan de noordvleugel. Dit klooster overleefde als toevluchtsoord voor adelijke dames en pensionnaat de Hervorming, doch geraakte tegen het einde van de [6de eeuw onbewoond en werd in 1634 tijdens de troebelen van den dertig- UK"te bchI°sses Oranienstein, Diez, 1899 en F. Luthmer, Die Bau- und KunstdenkIraSensLhf t ’ FP°k£utt ***■ 'W S. 284 fg. Het laatste geeft in kort bestek een helder beeld van ondan^s fnkele onnauwkeurigheden blijkbaar mede op grond van een aanmerkelijk deel van het uer gebruikte materiaal uit het Staatsarchief te Wiesbaden. VlAROTS WERK VOOR DE FRIEbCrlE iarigen oorlog in brand gestoken, Daarna zou het als ruïne zijn blijven liggen. Uit geen pr>1c1 stadium van zijn bestaan is helaas een afbeelding bewaard. Een incidenteele verwoesting met de krijgsmiddelen van dien tijd kan overigens op een solied middeleeuwsch kloostercomplex nauwelijks van die inwerking zijn geweest, dat niet het een en ander bruikbaar bleef voor prinses Albertine s slothouw. Wegens het fraaie uitzicht kwam daartoe allereerst de noordelijke kapelvleugel in aanmerking. Een blik op de (helaas niet volkomen nauwkeurige) afgebeelde plattegronden uit de tweede helft der 18de eeuw (pl. 22)1 en een bezichtiging van het gebouw toonen inderdaad, dat niet alleen de oriëntatie van den bedoelden kloostervleugel de plaatsing van het hoofdgebouw der vorstelijke residentie bepaalde, doch ook het oude muurwerk goeddeels gebruikt moet zijn, in het bijzonder dat der halfrond gesloten romaansche kapel met ontwikkelde westpartij en nevengebouwen 2. De pleistering van al het muurwerk uit- en inwendig maakt het overigens niet gemakkelijk daaromtrent steeds zekerheid te verkrijgen. Zeer zware, slordig gestapelde 17de en 18de eeuwsche muren waren tevens niets ongewoons in deze streek met rijke steengroeven. De onregelmatigheden van het hoofdgebouw van Oranienstein zijn niettemin slechts te verklaren uit een in hooge mate rekening houden met den tevoren bestaanden toestand. Men is zelfs geneigd zich af te vragen, of ook de recht naar voren springende vleugels en de aan de westzijde belendende dienstgebouwen niet althans ten deele op oude grondslagen zijn aangelegd. Zou de frontaxcade van het hoofdgebouw kunnen teruggaan op den vroegeren kloostergang? Het maakt verder den indruk, dat de in hoekpaviljoens uitloopende haaksche vleugels, welke ietwat gebrekkig bij het hoofdgebouw aansluiten, geenszins uit 1 Het zijn twee der vier plattegronden uit het Koninklijk Huisarchief, opgemaakt door Jakob Kampfer,,, herrschaftlicher Schreinermeister des Schlosses Oranienstein”. welke geheel overeenkomen met de bij Weniger afgebeelde uit het archief te Weilburg(?) en die uit 1768 zouden dateeren. Vrijwel overeenkomstige teekemngen van dezen Kampfer bevinden zich in het bezit van oud-burgemeester R. Heek te Diez. De vermelde datum kan niet geheel juist zijn, daar de onderscheidene vroegere vertrekken van de dochters van Amalia van Anhalt worden aangegeven, van welke de het langst in leven geblevene eerst in 1771 op Oranienstein overleed. Waarschijnlijk hangt deze opmeting samen met plannen voor de vergrooting van het *l°t,die zich thans in het Koninklijk Huisarchief bevinden; overeenkomstige teekemngen bezit ten deele de heer Heek. Het oudste is een in 1783 door Simon Kampfer gecopiëerd ontwerp van den stadhouderlijken architect P. Schonck, waarbij tegen den oostelijken dwarsvleugel op de helling van den slotheuvel een gedeeite zou aangeteuwd worden, tot steun van het gebouw en het verkrijgen van een symmetrisch front, zooals later zou geschieden. Hoofdzaak bij dit ontwerp was overigens de aanleg van een grillig ingedeelden „lusttuijn op het hoefijzervormige voorterrein. Spoedig dacht men echter aan een zeer veel verder gaande vergrooting met, terzijde van ,de hoek paviljoens, opnieuw recht naar voren springende vleugels waardoor dus een, .Doppelstaffelung des Hofes zou zijn ^Eerfdier nogal Duitsch aandoende teekeningen behoorde bij een brief aan Zijn P°°£lu^gheld..va“ ® 1786. Het plan zou daarom het werk kunnen zijn van Joh. Fnedrich Sckell, ons wel bekend werkzaamheid als „Lustgartner” en bouwmeester van vorst Carl van Nassau-Weilburg. Op een teekeiung de gTbiedenvan de linies Oranje-Nassau en Nassau-Weilburg uit 177 3. in het ] „bisherig fürstlich Nassau Weilburgisch und nunmehng fürstlich Oranten Nassauischer Y den tuinaanleg werd in 1786. blijkens andere teekeningen uit dat jaar in dodfifevraaiMtaiabi denheer Heek, het petekind van Johann Friedrich. de toen reeds vermaarde „Chur Pfaelzischer Hofgartner Fnedrich Lfc"J§•* ta» - chen opzet aan te geven, die dan vervolgens in overleg met hem eenigszins gevijzigd of vereenvoudigd kon worden. Evenals bij Marot’s fraai en streng in Drent uitgegeven ontwerp voor den markies de Prié in Turijn (Jessen, S. 214) jad op dit geteekende plan de hoefijzerberceaux van den eigenlijken siertuin1 rie Poorten, die uitzichten openden op de essentiëele punten der overige tuinjedeelten. De breede poortpartij in de hoofdas leidde den blik langs een kleinen 1J.7fdf lengterichting en over het middelpunt van het sterrebosch, dat het mddelste tuingedeelte innam, naar de cascade in het midden der spiegelboogormige omsluiting van den achtersten dwarsvijver; en vervolgens naar een beeld at 2Pn6n -Ultbuiginf van .het smalle terras langs de achterzijde van den tuin tond. De zijpoorten lagen m de (dwars)as van de „groote kom” met de hoofd- antem, en van de bassins der nevenpanden van het eerste tuingedeelte, wier anleg overigens m de lengte-nchting was gedacht. Dat ter rechterzijde moest rootendeels mgenomen worden door een tuintheater, zooals bijvoorbeeld ook JA® ¥efr.te Maarssen blijkens de prenten van Hendrik de Leth bestond en p Marot s tuinproject voor het Huis ten Bosch staat aangegeven. Een van Marot’s ïeaterteekemngen geeft hiervan een goed denkbeeld (pl. 57). Zelfs de vooraan x zijde gelegen groententuin wilde Marot nog in eenige axiale verbinding brenm met het eerste tumgedeelte. In de as van den tweeden dwarsvijver lag een kom aaromheen zich de menagerie schijnt te hebben bevonden (vgl. het Loo). Dit I-tumgedeelte werd omsloten door een flauwen boog van bosschages MAROT’S BETREKKINGEN TOT AMSTERDAM SLdhef^"d^Tof gecompUcLde ££•£>*» achterwege Hettuintheater verviel. De dwarsas werd aan deze zijde afgesloten door een nog “Sus StóS'rtlSS'SS hufs e^Tnog ^ig mnu™«k met sporen van schilderingen aan de binnenrhdé over is en een groot stuk van een staande hooge houten pompbuis, de z.g. IW?s Eveneens op voor Marot zeer karakteristieke wijze versierd fSSSSs - “SlSÏS?5. palen is geen belets^om ainpre^ontwerp voor een huisingang, waarboven ongeveer terug te vmden op z J P b [ ^hoekpotten is aangebracht, zooals °d^CSieUStS‘Seriïï voor .685 gewoon waren toe te passen De^pmtei buitens behoorden waarschijnlijk beide tot de grootere soort. 1 Aldus Ant. Lopez de Fonseca, La Haye par un habitant. II. p. 29/30. MAROT’S BETREKKINGEN TOT AMSTERDAM Marot moet echter ook als tuinarchitect in de door Amsterdammers geliefkoosde Vechtstreek gewerkt hebben, waar de omvang der op cultuurgrond gestichte buitenplaatsen — dikwijls niet die der huizen zelve — bescheidener was. Een spoor van zijn arbeid is mogelijk zelfs terug te vinden aan een der minder beteekenende wateren in het maatschappelijke en artistieke uitstralingsgebied van Amsterdam, waar overwegend kleine buitentjes lagen. De inleiding van Andries de Leth op het in 1719 verschenen „De zegepralende Vecht” prijst tot besluit dit prentwerk als volgt aan. „Dit is het ook, dat als tot een model en voorbeeld kan verstrekken, aan soodaanige Heerschappen als souden sijn genegen hunne Plantagien te veranderen, of liever een nieuwe stand te verkiesen: sijnde hier te vinden de cierlijkste, en vermaaklijkste concepten of uitvindingen van Jan en Samuel van Staden, Steven Vennekool, Sim. Schijnvoet, en Dan. Marot: alle ervarene en alombefaamde Architekten en meesters van plantagien konstigh aan te leggen”. Typeerend lijkt, dat in deze combinatie van uiteenloopende persoonlijkheden Marot dus genoemd wordt na de Van Stadens, die wellicht practische tuintechnici waren1, den prachtigen en oer-Amsterdamschen bouwmeester Vennekool en zelfs na Schijnvoet. De laatste was naar zijn „Voorbeelden der Lusthofcieraden” en het weinige over hem bekende te oordeelen een pedant dilettant en verbasteraar der Fransche vormen. Helaas is niet uit te maken, wat ieder van hen als tuinarchitect aan de Vecht tot stand bracht. Het gaat bij tuinkunst, en in het bijzonder bij architectonischgedachte tuinen, evenzeer als in de bouwkunst voor alles om twee en drie-dimensionale afmetingen en verhoudingen. Daaromtrent zouden alleen nauwkeurige plattegronden eenig uitsluitsel kunnen geven, die in dit geval ontbreken. De tuinen zelve toch der overgebleven buitens hebben in het laatst der 18de of het begin der 19de eeuw alle voor een aanleg in landschapsstijl plaats gemaakt. De rijmtekst van de Zegepralende Vecht noemt alleen Schijnvoet als ontwerper van Petersburg, de buitenplaats van den bekenden koopman op Rusland Christoffel Brants, die zich in de gunst van Peter de Groote mocht verheugen. Voorts wekt het huis Guntherstein den indruk een werk van Vennekool te zijn. De uit- en vooral inwendige versiering van de buitens in de Vechtstreek maakt in het algemeen duidelijk, dat daar dezelfde beeldhouwers en met name stucwerkers als in Amsterdam aan het werk zijn geweest. Het zou echter een speciale studie van dit nauwelijks onderzochte onderwerp vereischen om meer over die kunsthandwerkers en hun voorbeelden of de aan hen leiding gevende architecten te kunnen zeggen. De aandacht zij nog slechts gevestigd op een tuinkoepel aan den Angstel. Deze is als geheel en door haar met congélations-banden versierde modern-Ionische pilasters, zuivere Lodewijk XlV-sierstukken boven de vensters en baldakijn- 1 Blijkens het register der Nassausche domesticquen werd 30 Jan. 1676 een Christiaen van Staden benoemd tot tuinman teSoestdijk tegen 350 gl. ’s jaars. In de ordonnantiën van den Nassauschen domeinraad komt 30.1a.1718 Samuel van Staden voor als opzichter te Soestdijk, alsook 22.9.1722 en 28.4.1724 wegens werk aldaar en op het Loo. Over Christiaan Pieter van Staden, die 1728—1735 tuinman te Soestdijk was, zie hiervoor blz. 53. 9 MAROT'S BETREKKINGEN TOT AMSTERDAM achtige gezwenkte bekroning een zoo goed specimen van Marot’s lateren trant, dat men aan een ontwerp van hemzelf zou kunnen denken. Zij behoorde tot het vroegere Valk-en-Heining, thans omgedoopt in „De Loedse”, dat gesticht werd door den Amsterdamschen regent Comelis Valckenier (1640—1700) en zijn echtgenoote Catharina van Heijningen. Het tuinhuis zal echter niet onder diens leven, maar ten tijde van zijn zoon Jacob Valckenier (1673—1740) zijn opgetrokken x. Het spreekt haast vanzelf, dat de veelzijdige Marot zich ook met alle details der door hem aangelegde tuinen heeft bezig gehouden. Behalve zijn prenten toonen dat verscheidene teekeningen voor rijke tuinbanken, -koepels, -vazen, -beelden enz. Een 1712 gedateerde teekening van zijn hand geeft drie gebeeldhouwde decoratieve groepen van kinderfiguurtjes of vrouwen met kinderen in den trant van vroeger op Meer en Berg aanwezige tuinbeelden door J. van Logteren1 2. \ De hierboven aangegeven werkzaamheid van Marot bleef niettemin in de lijn van zijn vroegere opdrachten, ondanks mogelijk verschil in schaal. Voor een principiëel verschillende taak werd hij eerst gesteld in geval van bemoeiingen met architectuur in Amsterdam zelve, bij welke zich een zeer krachtige locale traditie deed gelden. Van directe opdrachten der stad aan Marot is noch in feite noch in de stadsrekeningen eenig spoor te vinden. Evenmin schijnen de talrijke stedelijke instellingen zijn diensten van noode te hebben gehad. De aandacht moet dus toegespitst worden op door particulieren gestichte bouwwerken. Tot dusverre heeft men na ± 1700 wel zeer verbreide navolging van Marot’s omamentalen stijl geconstateerd bij het uit- en inwendige van het Amsterdamsche huis 3, doch zich niet afgevraagd, of hij ook de indeeling daarvan geïnfluenceerd kan hebben. Ook mocht het niet gelukken welk gebouw ook te Amsterdam als een werk van Daniël Marot Sr. aan te wijzen. Getrouw aan onzen opzet zullen wij ons niet a priori begeven in veronderstellingen, doch gaan zien, of uit aan den dag gekomen positieve gegevens eenige gevolgtrekking omtrent Marot’s arbeid en invloed te Amsterdam gemaakt kan worden. Er bleven dan twee door Daniël Marot te Amsterdam gemaakte teekeningen bewaard uit Juli en Augustus 1712, dus van omstreeks het midden van zijn vestiging aldaar. Deze behooren tot zijn eenvoudigste ontwerpen voor geheel of grootendeels geschilderde vlakke plafonds 4. Beide toonen een omamentale omlijsting, waarbinnen achter een balustrade ietwat stereotype figurengroepen tot den beschouwer acteeren en daarboven een koepel met van zwevende gestalten voorzienen hemel oprijst. Bij de eene gaat de compositie uit van de insnijding van den schoorsteen, die de vrijheid van den ontwerper van zulke plafonds dik- 1 Vgl. Elias, a.w., II, blz. 584/5 en 657/8. Afbeelding van den koepel in Landelijk Nederland in Beeld, de provincie Utrecht, blz. 302. Zie ook Jaarboekje van „Niftarlake”, 1930, blz. 23/4. * Thans bij den heer J. Goudstikker op Huize „Oostermeer”. 8 Vergelijk b.v. de lijst van gedateerde gevels in het werk van Prof. Dr Ir D. F. Slothouwer, Amsterdamsche Huizen 1600—1800, blz. 77 e.v. 8 Vgl. Bijlage IA, nrs. 14/5. MAROT’S BETREKKINGEN TOT AMSTERDAM wij Is sterk aan banden legde. De andere gaf blijkbaar het middengedeelte van een grooter plafond, zoo ze niet voor een vestibule zonder schoorsteen bedoeld was. Er is echter geen bewijs voorhanden, dat de teekeningen in kwestie voor Amsterdamsche huizen bedoeld waren; al kennen wij geen bouwwerken elders, waarmede Marot juist toen bezig was. Een derde zeer veel belangrijker plafondteekening moet daarentegen te Amsterdam tot uitvoering zijn gekomen (pl. 30). Op haar rugzijde staat in oud schrift „Platfond van de zaal int' Huijs de Koning van Poolen staande op de Heeregragt over de Warmoesgragt tot Amsterdam, geinventeerd door Daniël Marot archit., en geschilderd door Pieter van Ruyven out 67 jaaren". Dit vroegere Heerengracht 192, dat verrees als het zeer deftige woonhuis met pakzolders eener na brand in 1662 herbouwde suikerbakkerij van dien naam, viel helaas voor den aanleg der Raadhuisstraat ip Februari 1896 1. Het ging dus om de versiering van een bestaand huis, en wel vermoedelijk na een overgang in andere handen 2. Het ontwerp beteekent een voorbeeld van het tweede, aan het hiervoorbeschrevene sterk verwante doch luchtiger genre van Marot’s geschilderde plafondprojecten, waarbij een overeenkomstig middengedeelte gedragen wordt door rijk-ontwikkelde hoekconsoles en daartusschen gespannen bogen. Een vlotte compositie als deze doet over het hoofd zien, dat Marot zich in andere teekeningen weleens te veel herhaalde of beneden zijn kunnen bleef. De vrijheid van het lijnenspel maakt duidelijk, dat de tijd van ontstaan een eindweegs in de 18de eeuw is te zoeken. Dit klopt met den inhoud van het opschrift, die een dateering omstreeks 1717 aan de hand doet. De uitvoerder toch kan nauwelijks een ander geweest zijn dan Pieter Jansz. van Ruyven (± 1650—1719), die aan Marot bekend was door zijn werk op het Loo en de beschildering der bij de inkomst van Willem III te ’s-Gravenhage in 1691 opgerichte eerepoorten 3. Een thans in het museum de Lakenhal bewaard Leidsch plafondstuk doet hem als een verdienstelijk schilder kennen. 1 Vgl. J. J. Reese, De suikerhandel van Amsterdam, Haarlem 1908, blz. 117 e.v. en A. E. d'Ailly, Historische gids van Amsterdam, Amsterdam 1929, blz. 197/8. 1 Volgens Elias „De Vroedschap van Amsterdam”, dl. II, blz. 595, woonde hier in het einde der 17de eeuw de regent Dirck Bas 1640 1709), die ongehuwd overleed zonder een groot vermogen na te laten. Hij was blijkbaar geen eigenaar. Reese a.w., blz. 121, vermeldt althans een transport der suikerbakkerij zonder de gereedschappen in 1684» door de weduwe van den stichter Nuijts aan haar nicht Susanna Nuijts, en een tweede transport door deze laatste aan Hendrick Cloeck in 1714. * Vgl. Würzbach’s en Thieme-Becker’s lexica resp. in voce Reuven et Ruyven. De daar medegedeelde levensdata — geboren te Delft 7 Maart 1651 en overleden aldaar 17 Augustus 1716 — berusten slechts op het bijschrift eener teekemng naar een zelfportret van Van Ruyven, die Van der Eynde en Van Willigen beweren gezien te hebben. Waren deze juist, zoo zou dus Van Ruyven niet eens 67 jaar zijn geworden! Houbraken en de naar zijn zeggen niet Van Ruyven persoonlijk bekende Campo Weyerman laten hem in 1650 geboren worden en (einde) 1718 overlijden. Het Suasso-museum te Amsterdam bezit echter een 1719 gedateerd schoorsteenstuk van zijn hand. Inderdaad blijkt uit het begraafboek no. 47 der Delftsche Oude en Nieuwe Kerk, P^ter (Jansz.) van Ruyven den 22en Mei 1719 in het koor van eerstgenoemde kerk in een eigen graf ter aarde werd besteld. Als geboortejaar is 1650 of 1651 niet onwaarschijnlijk. In April 1673 blijkt Pyeter Jansz. van Ruyven, jongeman, onder protest doch tenslotte met consent van zijn moeder, in het huwelijk te zijn getreden met Barbara van Schuinen, jongedochter (No. 131, Legger van namen der persoonen, die hun begeven in den huw. staet, aengifte voor Commissarissen van de Huwelijksche Zaken te Delft op 1 April 1673; vriendelijke mededeelingen van Mej. P. Beydals, archivaris der stad). ^es bijeengenomen bestaat dus geen reden om aan de betrouwbaarheid van het bovengenoemde opschrift te twijfelen. MAROT’S BETREKKINGEN TOT AMSTERDAM Er is tenslotte een indirecte aanwijzing, dat dergelijke plafonds naar teekening van Marot te Amsterdam ingang hebben gevonden. De senaatskamer der Vrije Universiteit — d.w.z. de tuinzaal van haar hoofdgebouw Heerengracht 162, welks voorgedeelte van 1884 geenszins belangrijke overblijfselen uit het verleden doet vermoeden — bezit een verdienstelijk en goed bewaard plafonddoek met voorstelling in den aangegeven trant. De compositie daarvan is echter niet sterk genoeg om op Marot zelf te kunnen teruggaan. De invatting tusschen smalle beschilderde strooken met geschilderd Marot-achtig ornament langs de korte wanden doet zien, hoe men zoo’n architectonisch gedachte schildering minder afhankelijk van de wandbehandeling maakte. Uit een en ander mag overigens nog geen waarlijk ingrijpende invloed van Marot op het Amsterdamsche woonhuis afgeleid worden. Voor dat laatste pleit echter een der platen van Marot’s nouveau livre de batiments, waarop drie plattegronden met bijbehoorende opstanden voor blijkbaar Amsterdamsche grachtenhui-, zen voorkomen (pl. 28). Ter linkerzijde ziet men een zeven vensterbreedten tellend huis van zeer uitzonderlijken plattegrond, dat duidelijk een ideaal-project is. De twee rechts afgebeelde ontwerpen doen daarentegen binnen de grenzen der bestaande mogelijkheden soms vernuftige verbeteringen aan de hand voor de indeeling van het smalle grachtenhuis, welke totdien bij de zorg voor zijn fagade ten achter had gestaan. Men ziet hier alles wat inderdaad in den loop van de eerste helft van de 18de eeuw te Amsterdam gemeengoed werd: de afzonderlijke vestibule met naastgelegen vertrek in plaats van het oude voorhuis, de rhythmische travee-indeeling van de gang met doorzicht naar den tuin en haar doordachte verbinding aan zoo ruim mogelijke rechte steektrappen ter vervanging van de vroegere weggestopte spiltrappen, of zelfs een ruim terzijde gelegen trappenhuis, dat bovenlicht moet hebben gehad1. De aan de tuinzijde geprojecteerde slaapkamers hebben geen bedsteden meer, maar een midden-bedalcoof met te weerszijden een kast en garderobe, of een vrijstaand bed. Opmerkelijk is de vrij groote gelijkenis van een geteekend schetsontwerp voor een dergelijk huis, in het Amsterdamsche gemeente-archief2, met het royaalste van Marot’s beide gegraveerde ontwerpen. Menigen trek van overeenkomst daarmede toonden eveneens de plattegronden der in 1930 vereenigde en tot Economisch-historisch Instituut ingerichte huizen Heerengracht 218—220 3. Voorts doet de door geblokte lisenen ingevatte gevel van Heerengracht 434, met enkel een siermotief onder de verhoogde kroonlijst, 4 levendig denken aan dien van het uiterst rechtsche huis op Marot’s prent. Vast staat ook, dat Marot tenminste door één gebouw blijk gegeven heeft zich aan de voor Amsterdamsche grachtenarchitectuur nu eenmaal geldende eischen te kunnen aanpassen en tegelijk zichzelf te blijven. 1 Vgl. D. F. Slothouwer, Amsterdamsche Huizen 1600—1800, blz. 53 e.v. * Afgebeeld in den tekst van Slothouwer, a.w., blz. 53 en 55. * Arch. A. A. Kok, onder wiens leiding de verbouwing werd uitgevoerd, was zoo vriendelijk mij op deze huizen opmerkzaam te maken. * Afgebeeld bij Slothouwer, a.w., op plaat XLVIII. MAROT’S BETREKKINGEN TOT AMSTERDAM Het betreft hier de royale stichting van een ongemeen rijk geworden handelsman, den reeds meer genoemden Christoffel Brants (1664—5 Nov. 1732), die een deel van zijn nalatenschap voor een naar hem genoemd hofje bestemde. Dit moet tijdens het leven van den stichter zijn begonnen, daar de steenlegging op den 20sten Mei 1732 plaats vond, blijkens een uit de kelderverdieping naar de regentenkamer overgebrachten gedenksteen. Tegen het einde van het bouwseizoen van 1733, welk jaartal op den achtergevel van het hoofdgebouw aan de binnenplaats is aangebracht, was het hofje voltooid. Het eerste notulenboek van regenten vangt namelijk A° 1773 als volgt aan: „Wanneer dit huys, gesticht door den Weled. Heer Christoffel van Brants, in zijn Weled. leven rijksedelman, hofraadt en resident van haar Majesteit, de keizerin van geheel Russia en genaemt van Brants Rushofje, door en onder het bestier van de heeren executeuren van zijn Weled. testament en codicille, dit gebouw specterende, gelukkelijk voltooyt was en in staat gebragt om bewoond te werden, zijn de heeren regenten versocht tegen den 23sten November, om alsdan te compareren” enz. Er wordt hier gedoeld op een afzonderlijk codicil betreffende de stichting bij het tweede, 17 Juni 1732 voor den notaris Abraham Tzeewen verleden testament van Brants, dat volgens zijn derde en laatste testament intact bleef. Men leest daarin o.m. „met welke stigtinge en bouwinge men werkelijk besig is, ende grond en off erven, waerop die bouwing komt te geschieden, reets door den heer Comp. is voldaen. Edog soo wanneer het God behaagen mogte voor de voorsz. opbouwing, en voltooying van ’t voorsz.hoffje, Syn Ed. uyt dese werrelt wegh te neemen, egter te willen te begeeren, en te ordonneeren, dat met de bouwing en voltooying van ’t voorsz. hofje zal werden voortgevaeren, ende dat wel na het ontwerp, bestek off aenteekeninge door den architecteur Monsr. Marot met consent van den heer comparant geformeert, en onder sijn E. berustende ende de copien der concepten, soo onder de mr. timmerman Roos, als onder de mr. metselaer Hesseling berustende, te sien is. En sullen de verdere gelden, tot die volbouwing en voltooying noodig, uyt den heer comparants boedel en nalatenschap geheel en al werden gevonden en voldaen door d’aengemelde heeren executeurs” enz. De architect van het hofje genoemde Marot kan geen ander dan Daniël Sr. zijn. Het is niet mogelijk te denken aan den onbeduidenden schilder Daniël Jr., wien dit gebouw tot dusverre door onbekendheid met zijn levensloop werd toegeschreven x. Ook Jacob Marot kan nauwelijks bedoeld worden. Diens vermoedelijk werk vertoonde een ander karakter (blz. 28). De geheele opvatting en de sierende details der architectuur zijn kenmerkend voor den ouden Marot in zijn laatste periode. Hij paste zich toen nog sterker bij de Hollandsche omstandigheden aan en liet zijn decoratieve manier ietwat losser worden, doch bleef groot zien en streng vasthouden aan alle principes van den Lodewijk XVI-stijl. Ook dan nog vindt men bij hem iets van de voorname terughouding, welke goeddeels het geheim 1 Deze toeschrijving is het eerst gedaan door J. F. L. de Balbian Verster, aan het einde van zijn lezenswaardig opstel „Christoffel Brants en het Van Brants Rushofje” in 26ste Jaarboek van „Amstelodamum” (1919), blz, 105 e.v., met verscheidene afbeeldingen. MAROT’S BETREKKINGEN TOT AMSTERDAM is van de bekoring der latere 17de en nog meer der 18de eeuwsche Fransche architectuur. Uiterlijk schijnt in dit geval Marot’s werk zelfs weinig van dat zijner van origine Hollandsche collega’s te verschillen. De fa?ade van het hofje doet zich welhaast* voor, naar de nieuw opgekomen doch in dit geval consequent doorgevoerde mode, als die van een patricisch stadshuis van hetzelfde type als het gros der gelijktijdige aanzienlijke grachtenhuizen (pl. 29). Inwendig is in overeenstemming met het doel van het bouwwerk alle luxe vermeden. Men vindt daar een ruime doch vrijwel onversierde gang, in plaats van een weidsch trappenhuis een op oudAmsterdamsche wijze door een gewone gangdeur toegankelijke trap, en geen sierlijk gestucte plafonds doch in het gezicht gelaten balkzolderingen. De regentenkamer is niet, zooals dikwijls in dergelijke stichtingen, een rijkbehandelde niimte op een de aandacht trekkende plaats maar een eenvoudige tuinkamer in het achterste paviljoen met herinneringen aan den stichter en zijn familie Het was niettemin een zeer persoonlijke meesterhand, die het straatfront vorm gaf. Zulks komt het beste uit bij beschouwing van gelijksoortige gevels, waarvan een enkele Marot’s opvatting bedriegelijk nabij komt. Onharmonische of een indruk van overlading gevende details maken daar echter een toeschrijving aan Marot zelf onaannemelijk. Dit kan b.v. blijken bij vergelijking met het prachtige en uitstekend bewaarde Heerengracht 475, dat in menig opzicht aan Marot herinnert. Hij zelf zou echter nooit aan een kroonlijst (dit woord als pars pro toto gebezigd) tegelijk consoles en triglyphen toegepast hebben, of flankeerende vrouwefiguren te weerszijden van naar voren buigende posten bij het venster boven den ingang. De inwendige decoratie, speciaal van de gangen en nog meer van het trappenhuis, is zonder Marot’s voorbeeld ondenkbaar. Een anderen ontwerper verraden echter juist de opeenhooping van door Marot gaarne gebruikte motieven, en een als het ware Dverrijp, dat is overdadig maken van zijn decoratieven stijl. Dit leidde tot ontbinding in ornament der van decoratief-architectonisch standpunt constructieve mderdeelen, zooals pilasterbasementen, of tot onzuivere detail-oplossingen, gelijk vlak boven kapiteelen geplaatste consoles. Een ter plaatse aanwezige teekeaing met twee schetsen voor gangen en trappenhuis van den stucwerker Hans facob Husly schijnt dan ook te bewijzen, dat deze de uitdenker van de decoratieve behandeling wasl. Het blijft echter denkbaar, dat voor het trappenhuis een eerste ontwerp van Daniël Marot zelf bestaan heeft, dat in gewijzigden vorm werd Liitgevoerd. Het bovengezegde is zelfs nog van toepassing op het statige Heerengracht 520, 1 Vgl. Alg. Handelsblad van Zondag 5 Nov. 1933. Men neemt gewoonlijk aan, dat het huis herbouwd zou zijn door Emerentia Nuyts (1647—1721), die zelf elders voonde. Stijlkritisch lijkt het waarschijnlijker, dat dit eerst geschiedde door Petronella de Neufville, die het in 1730 van de erven der vorige bezitster aankocht en tevoren reeds de huurster er van was. Vgl. Op de Hoogte 1921, blz. 160/2 en voor afbeeldingen Buiten 1924, blz. 280 e.v. en 294 e.v. Het zou dan dus de dochter van Marot's jpdrachtgever op Meer en Berg te Heemstede zijn geweest (blz. 126), die Heerengracht 475 liet vernieuwen. Zulks maakt het nog opvallender, dat daarbij aansluiting werd gezocht aan Marot's trant. MAROT’S BETREKKINGEN TOT AMSTERDAM welks fa?ade en gangen met trappenhuis een keur van Marot-motieven te zien geven; alsook voor Huize Oostermeer a.d. Amstel, dat blijkens de overeenkomstige ingangspartij en versieringen onder de vensters door dezelfde hand is ontworpen. Wij constateeren in deze gevallen weer de nabijheid van Marot’s stijl, doch gevoelen bezwaar om hem voor den architect te houden. Bij Heerengracht 520 kan Marot moeilijk de ietwat knobbelige voluten der stoep aldus hebben aangegeven, en evenmin de niet gunstig werkende verbinding der ingangspilasters door een gebogen hoofdgestel met vrij druk versierd fries, of de nog al grove en geïsoleerde versieringen onder de vensters. Inwendig geldt hetzelfde voor de lobbige acanthusbladeren der pilasterkapiteelen en de eigenaardig geplaatste schelpmotieven op de deuromlijstingen. De achtergevel met hoekbeelden op het vooruitspringende middengedeelte der benedenverdiepingen draagt trouwens een meer autochthoon Amsterdamsch karakter. De rijkgesneden leuning der trap toont eigenlijk nog de vrijheid van den Lodewijk XHI-stijl. De oorspronkelijke interieurs in het aantrekkelijke Oostermeer zijn eveneens goede stalen van het sterk op Marot geïnspireerde doch niettemin zelfstandige werk der Amsterdamsche decoratie-beeldhouwers en stucwerkers uit de eerste helft der 18de eeuw. Het gaat daarbij om een smaak, die stellig groote kwaliteiten heeft, maar het Fransche gevoel voor evenmaat of logische structuur en verfijning mist. Karakteristieker nog voor Marot dan het grachtfront van het Brants Rushofje, ondanks het gelukkige afwegen van hoofdvormen en details, is de rechthoekige binnenplaats1 en in het bijzonder de middenpartij van het paviljoen aan de tuinzijde met haar uiterst vrij opgevatte Ionische pilasters (pl. 29). Men zal zich alleen wellicht verwonderen over de eigenaardige aansluiting aan het hoofdgebouw der lagere zijvleugels met andere verdiepinghoogten. De moeilijkheid bestond hierin, dat de terreinbreedte niet heel groot was, en toch de woningen aan het binnenplein zoowel niet te ondiep mochten worden als voldoende licht moesten krijgen. Allereerst is daartoe de vloer der binnenplaats op het niveau van de eerste woonverdieping van het onderkelderde hooge hoofdgebouw gelegd, zoodat men uit den achtervleugel langs een royale stoep naar den tuin afdaalt. Verdere middelen daartoe waren de binnenplaats lang te maken, alsook de hoogte der vleugels te drukken door hen lagere zolderingen en bovendien geen tweede verdieping te geven. Door dit alles werd tevens een lossere groepeering der paviljoens mogelijk, die Marot zeer welkom zal zijn geweest. Het was daarbij niet te vermijden, dat de zijvleugels pal op de reeds smaller gemaakte buitenste vensters van den achtergevel van het hoofdpaviljoen kwamen te staan. Het minder ingeknelde tuinfront gaf Marot gelegenheid voor een breede behandeling, onder gebruik van enkele zuiver gevormde siermotieven in de ook hier met natuursteen omlijste middenpartij. Typeerend is, dat dit achterpaviljoen een 1 De erkers der zijvleugels zijn een eenigszins storende toevoeging uit 1899, die noodzakelijk was voor de inrichting van toiletten. MAROT’S BETREKKINGEN TOT AMSTERDAM tegenwicht vindt in een laag galerijachtig gebouw met naar voren buigend middengedeelte langs den achterkant van den tuin, die zich verbreedt terzijde van de belendende huizen. Ook de gebeeldhouwde tuingroep van kinderfiguurtjes met een zwaan, het Luthersche symbool bij uitnemendheid, zou door Marot ontworpen kunnen zijn. Bij de bewijsplaatsen of aanwijzingen, die iets zeggen omtrent Marot’s werkzaamheid te Amsterdam is tenslotte mogelijk ook een deel van den uitvoerigen titel van het befaamde grachtenboek met prenten van Caspar Jacobsz. Philips te voegen, welke in merkwaardige tegenstelling tot den inhoud zelden of nooit is besproken. Dit is de aanprijzing: „Het is ook van niet minder dienst aan timmerlieden, metselaars, steenhouwers, schilders, smits en meer andere die aan de Bouwkunst behooren, vermits veele deezer gebouwen na de ontwerpen en teekeningen van beroemde Italiaansche en Fransche architecten vervaardigt zijn en duizende voorwerpen van modellen doen zien” enz. Het behoeft geen betoog, dat, indien deze bewering een kern van waarheid bevat, verhollandschte of in Holland gebleven bouwmeesters van Italiaansch (zooals b.v. in Rotterdam Giudici) of Fransch origine bedoeld moeten zijn. Amsterdamsche bouwwerken van Marot zouden er mede reden toe kunnen gegeven hebben. Ondanks de bovenstaande feiten en beschouwingen blijft het hachelijk een besliste conclusie over Marot’s arbeid in Amsterdam te vellen. Daartoe zou men eerst moeten beschikken over een grondige geschiedenis van het Amsterdamsche woonhuis, voor zoover die nog te schrijven is bij de ontzettende verwoestingen, die ook onder dit naar verhouding nog rijke deel van onzen monumentenschat zijn aangericht. Een dergelijk onderzoek wordt bovendien belemmerd door het feit, dat alleen in uitzonderingsgevallen historische aanwijzingen over de bouwmeesters van woonhuizen te vinden zijn. Onze voorloopige indruk is, dat Marot ter dege den vollen uitgroei van het Amsterdamsche woonhuis in de hand heeft gewerkt, doch dat hij te Amsterdam geen huizen heeft kunnen bouwen naar zijn eigen voorkeur en in het algemeen slechts de architect van weinige nieuw-gestichte Amsterdamsche gebouwen is geweest. Te ’s-Gravenhage zullen wij eenige voorname woonhuizen met uitzonderlijke plattegronden tegenkomen, waaraan Marot’s naam verbonden moet worden. Andere patriciërshuizen, die slechts zijn trant vertoonen, geven er eveneens vondsten op het stuk van indeeling te zien. In een volgende periode wordt in dezelfde stad De Swart de opvolger van Marot door enkele bijzondere Franschgetinte en toch alleen in Holland denkbare woonhuizen en andere bouwwerken. De meest kenmerkende trekken der bedoelde aanzienlijke huizen zijn hun centrale trappenruimten en vestibules, en in verband daarmede een bescheiden gebruik van gangen, alsook het streven alle kamers direct van de straat of tuinzijde te belichten. Voor Amsterdam geldt daarentegen, dat de 18de eeuwsche woonhuizen hoofd- MAROT'S BETREKKINGEN TOT AMSTERDAM zakelijk in decoratieven zin een moderniseering beteekenen van die uit de tweede helft der 17de eeuw. Gehandhaafd bleven de diepe perceelen met lange gangen over de volle diepte en ten deele alleen van een binnenplaats licht ontvangende vertrekken, en bij smalle huizen de tuinkamer of zaal over de volle breedte; Zulks zal ongetwijfeld mede in verband hebben gestaan met de wijze van uitgifte der bouwterreinen door de stad. De inderdaad royaal geworden en prachtig uitgedoste trappenhuizen zijn soms beneden door een bogenstelling aan den gang verbonden, zooals dat niet veel anders bij het Trippenhuis en andere 17de eeuwsche woningen van beteekenis te vinden was. Een voorbeeld hiervan levert het genoemde verdienstelijke huis Heerengracht 520. VI MAROT’S LATERE WERKZAAMHEID TE ’S-GRAVENHAGE A - OVERZICHT Bleken Marot’s relaties met Amsterdam niet gebonden aan de jaren van zijn verblijf aldaar, nog minder eindigde zijn contact met ’s-Gravenhage bij zijn tijdelijk vertrek uit die plaats. Opvallend is, dat tijdens deze tusschenperiode juist figuren uit het kamp van den overleden stadhouder of diens geestelijke erfgenamen zich tot Marot richtten. Zijn belangrijkste toenmalige Haagsche opdrachtgevers waren achtereenvolgens: de griffier van Hun Hoog Mogenden Fran?ois Fagel (1659—1746), bekend als vertrouwd medewerker van Willem III en voortzetter van diens politiek; Comelis van Schuylenburg (1683—1763), de zoon van den in 1707 overleden griffier en secretaris van den Raad van Zijn Hoogheid Willem van Schuylenburg; en Johan Henrick graaf van Wassenaar-Obdam (1683—1745), evenals Fagel een groot voorstander van het ,,Engelsche systema”, wiens bouwplannen Marot er zelfs toe brachten naar Den Haag terug te keeren. Alle drie mogen op het oogenblik van den bouw of de verbouwing hunner woning aangemerkt worden als voorname kunstliefhebbers in een actieve periode van hun leven. Wij weten door een tijdgenoot, den welingelichten schilder en schildersbiograaf Johan van Gooi, dat zij tegen 1720 bezig waren kunstkabinetten te verzamelen1. Een der voornaamste volgende begunstigers was de jonge prins van Oranje, die reeds lang vóór zijn optreden als stadhouder van alle provinciën het uiterlijk eenvoudige Huis ten Bosch tot een representatief paleis liet verbouwen. Een andere opdracht kwam weer van ongemeen kapitaalkrachtige zijde: van Adrienne Marguerite Huguetan uit een ietwat fantastisch Hugenooten-geslacht van financiers en speculanten. Wij kennen verder nog al wat kleiner werk van Marot uit deze periode. Zijn nog niet aan het licht gekomen werkzaamheid kan bovendien omvangrijk genoeg zijn geweest. Men mag veilig zeggen, dat Marot aldus opnieuw een taak te vervullen 1 Nieuwe Schouwburg der Nederlandsche kunstschilders en schilderessen, in voce Philips van Dijk. MAROT’S LATERE WERKZAAMHEID TE ’s-GRAVENHAGE kreeg, welke zoo al niet in omvang dan toch in gehalte uitging boven die van ieder ander in Holland gevestigd bouwmeester. De schaal er van bleef natuurlijk beneden die van zijn verrichtingen voor het hof van Willem III. Deze succesvolle werkzaamheid van Daniël Marot reikte ver in het vierde decennium der 18de eeuw, en duurde dus tot na zijn vijf-en-zeventigste jaar! Marot's reputatie moet wel zeer groot geweest zijn, dat zulks mogelijk was ondanks zijn vasthouden aan een hoogstaanden maar verouderden Lodewijk XlV-stijl. Het langen tijd ontbreken van gelijkwaardige mededingers geeft mede een verklaring. Eerst tegen het einde van Marot’s leven verscheen wederom een figuur, die naar de vruchtbare traditie in staat was de vaderlandsche bouw- en sierkunst op de hoogte van haar tijd te brengen door hernieuwde geëigende receptie van Fransche vormen. De nimmer stilstaande stijlontwikkeling was intusschen aan de kern van NoordNederland niet geheel voorbij gegaan, doch had als het ware geleid tot het inslaan van zijwegen. Reeds vóór 1720 constateert men een zeer on-Fransche reactie tegen den Lodewijk XlV-stijl, nog wel bij de inwendige versiering van het huis van Cornelis van Schuylenburg. Gelijktijdig met de laatste groote opdrachten aan Marot komen in Den Haag en daarbuiten gevallen voor, waarin speciaal voor interieurs of binnenversiering een vrijere en op het oog rijkere vormgeving werd gekozen, die tusschen den Lodewijk XIV- en den Lodewijk XV-stijl in staat. Eenige malen geschiedde dit zelfs onder uitdrukkelijk voorbijgaan van ontwerpen van Marot. De uit Antwerpen, dien haard van welig-barokke plastische vormgeving, afkomstige beeldhouwer Jean Baptiste Xavery moet in een van deze onstuimiger richtingen een belangrijk aandeel gehad hebben. Naar het aantal zijn de bedoelde gebouwen echter te ’s-Gravenhage, en in het algemeen in de provinciën Holland en Utrecht, tot ± 1750 zeer in de minderheid tegenover die, waarbij Marot's stijl den toon bleef aangeven, zij het in een dikwijls minder strenge interpretatie. In de steden van Walcheren was daarentegen Marot's invloed niet opgewassen tegen de Vlaamsche richting. Rotterdam bezat in de eigenlijke Lodewijk XlV-periode een amateur-bouwmeester van persoonlijke opvatting in den schilder Adriaan van der Werff. Vervolgens zegevierde daar en in het maatschappelijke achterland der stad na een overgangstijd vroegtijdig een eigen ,,barbaarsche” Lodewijk XV-decoratiewijze, die stellig tot resultaten van beteekenis kwam. In de oostelijke provinciën was als steeds op stijlgebied de nabuurschap der Westduitsche landen merkbaar. Het is dus duidelijk, dat tijdens Marot’s derde Hollandsche periode Den Haag bij uitnemendheid het bolwerk van zijn invloed was. In dit hoofdstuk konden daardoor ook het best eenige woonhuizen en andere bouwwerken elders ter sprake komen, welke aan Marot’s lateren Haagschen arbeid verwant schenen en evenzoo kleinere opdrachten, waarvoor hij te ’s-Gravenhage de ontwerpen maakte. In rangorde van ontstaan worden nu de gebouwen van beteekenis besproken, die geheel of ten deele Marot tot architect hadden of waarvan dit vermoed mag worden, en daarna verschillende zijner ontwerpen op decoratief gebied. MAROT’S LATERE WERKZAAMHEID TE ’s-GRAVENHAGE B - HET VOORMALIGE HUIS DER FAMILIE FAGEL De omvangrijke woning der opeenvolgende griffiers Fagel in het Noordeinde, die tot in 1803 in de familie bleef, werd niet als zoodanig gebouwd maar ontstond door de vereeniging en verbouwing van eenige smalle oudere huizen. Hendrik Fagel (1617—'90), de eerste griffier der Staten-Generaal uit dit geslacht, kocht in 1680 drie aaneengesloten perceelen, waaraan zijn zoon en opvolger Fran?ois in April 1707 een ten Noorden belendend vierde toevoegde. Het zoo gevormde gebouw, dat correspondeert met de huidige nrs. 148—150, is helaas na den overgang uit koninklijk bezit aan de gemeente in 1901 tot winkelpand ingericht en voor dat doel nadien herhaaldelijk gewijzigd. De tuin werd bij het park van het paleis Noordeinde getrokken, waardoor de unieke tuinkoepel onveranderd bleef1. Uitwendig heeft het tuinfront tamelijk wel zijn omstreeks 1707 verkregen aanzien behouden. Hier wellicht het eerst komen aan de achterzijde haaksche zijvleugels voor, ter vergoeding van een naar de straat niet mogelijke ontwikkeling van bouwmassa’s, zooals men dat ook vindt bij eenige volgende werken van Marot en later in Den Haag vrij algemeen werd. De fijne consoles met afhangende culots van het hoofdgestel der ingangsomlijsting aan de tuinzijde zijn evenzoo een nieuw detail, dat in den vervolge menige gelukkige aanwending vond. Men zou hieruit reeds Marot’s medewerking kunnen vermoeden, indien wij niets wisten omtrent zijn aandeel in de versiering van verschillende ruimten. Aan hun behandeling moeten wij hoofdzakelijk aandacht schenken. Bij de indeeling van het complex bestond weinig vrijheid door het'behoud van veel bestaands. Het plan is bovendien thans slechts na te gaan aan de hand van een plattegrond uit 1901. Deze toont, hoe de vroegere afzonderlijke huizen practisch en aesthetisch zoo goed mogelijk tot een geheel werden gemaakt. De smalle middengang van vermoedelijk ouderen oorsprong beteekende echter een noodoplossing, en verscheidene min wenschelijke onregelmatigheden konden niet worden weggewerkt. De beide bewaarde Lodewijk XlV-stucplafonds bevinden zich in het reeds door Hendrik Fagel gekochte gedeelte. Het huidige tuinfront en het tuinhuis, in denzelfden stijl, kunnen echter eerst na den aankoop van 1707 zijn tot stand gekomen. De plafondschildering in den tuinkoepel draagt inderdaad de signatuur: Mattheus Terwesten 1708. Het schijnt daarom meer voor de hand te liggen, dat Fran?ois Fagel tot een ingrijpende moderniseering overging dan dat zijn bejaarde vader dit deed. Eerstgenoemde zou er overigens voor 1707 mee kunnen zijn begonnen. 1 Zie „Het heerenhuis Noordeinde No. 140** en „De tuinkoepel van het huis Noordeinde No. 140** door J. van Breen in Jaarboek „Die Haghe”, 1913, blz. 133 e.v. en 155 e.v., met vele afbeeldingen. In verband met paleisplannen op Zorgvliet kon de gemeente ’s-Gravenhage er in 1901 aan denken de Oranjestraat door te trekken, waarvoor zij al vast de perceelen in de lijn der straat aankocht. Hoewel de stad dus geenszins eigenaar van dit historische huis werd om het te behouden, lijkt het thans op den weg der gemeentelijke overheid te liggen de waardevolle onderdeelen er van voor verder verval te bewaren. Voor eenigen tijd is echter de uiterst rechtsch gelegen benedenkamer aan de straat in een open hal veranderd, waardoor haar schitterend Lodewijk XV-stucplafond aan de vrije inwerking van vocht en koude is blootgesteld. MAROT'S LATERE WERKZAAMHEID TE ’s-GRAVENHAGE Het ontwerp toch voor het plafond der gelijkvloersche binnenkamer staat afgebeeld in de uitgave van Marot's verzameld werk uit 1703, al kan het vóór de toepassing ervan zijn ontstaan. In plaats van een uitvoering als schilderwerk, zooals op die prent bedoeld wordt, koos men er eene in stuc; vermoedelijk ter wille van het licht in deze kamer, die slechts twee vensters aan een enge binnenplaats bezat. De zeer rijke en sierlijke teekeniing moest daartoe meerendeels in weinig verheven en vlak reliëf worden uitgevoeid, wat bij stucwerk naar ontwerp van Marot een volslagen uitzondering is. Dit herinnert eenigermate aan de in Engeland gebruikelijke stucplafonds met geometrisch ornament, die niet zooals de gelijktijdige continentale geboetseerd maar van vormen afgedrukt werden. Aan een verwezenlijking door stucwerkers buiten Marot om behoeft men nauwelijks te denken. De afwijkingen in detail van het gegraveerde ontwerp hebben ten doel het vlak beter te vullen, en vooral den bouw te versterken, door accentueering van de verbinding der hoeken met het door losanges gevulde ronde middenveld. Er is ook een teekening van Marot aan den dag gekomen met opschrift „placfond fait p. Mr. Ie grefier Fagel” (pl. 32). Ze is welhaast een zeer vereenvoudigde doch daardoor juist forscher en grooter werkende variant te noemen van het geschilderde Marot-plafond op de Voorst. De omamentale omlijsting is hier niet van het middenveld met zuilenkoepel uit gedacht, doch als een voor den beschouwer optisch dragende zone opgevat, wat eigenlijk een gunstiger effect maakt. De linkerboventuinkamer van het middengedeelte van dit huis bevat voorts een stucplafond, dat niet door een prent of teekening als een geestesproduct van Marot bekend is, maar daarom niet minder tot zijn voortreffelijkst werk behoort (pl. 31). In tegenstelling tot het eerstgenoemde plafond wordt het bovenal gekenmerkt door een forschen opzet, wat natuurlijk ook met de verschillend gedachte uitvoering samenhangt. Het is namelijk een van die stuczolderingen met hooge koof, welke Marot meermalen gebruikte om een vertrek ruimer en rijziger te maken, en aldus mede een grootscher aspect te geven. Men weet niet, wat meer te bewonderen: de prachtig doordachte bouw of de daarvan niet los te denken versiering, waarbij gebruikelijke omamentale motieven en details spelenderwijs tot bij alle vrijheid evenwichtige stukken typische Marot-decoratie werden gemaakt. De in 1913 uitgebroken gesneden omramingen der ovale marmeren reliëfs boven de deuren en van het ronde reliëf in het tusschenveld van den schoorsteen herinnerden sterk aan het snijwerk op het Loo, de Voorst en in de zaal der StatenGeneraal. Het hoogtepunt van wat ons uit het huis der Fagels overbleef, vormt niettemin de door een vestibule toegankelijke hoofdruimte van het uiterlijk onaanzienlijke tuinhuis, welke ondanks haar gehavenden staat met het beste Fransche Lodewijk XlV-werk is gelijk te stellen (pl. 33). Omtrent den ontwerper kan evenmin twijfel bestaan als bij het voorgaande plafond. De strakke betimmering der zijwanden, die van spiegels met ruit-indeeling is voorzien, herinnert levendig aan Marot’s nouveau livre de revestement a panneaux. Door versobering werd hier alleen een nog voornamer allure verkregen. MAROT’S LATERE WERKZAAMHEID TE ’s-GRAVENHAGE Ook de bovenvestibule van het Huis te Voorst komt in de gedachte. De achterwand, die rekening houdt met de tegenoverliggende vensters, heeft een der ons bekende driedeelige schoorsteenen, waarvan de prachtig-gesneden omlijsting van het spiegelveld doet denken aan Marot’s „nouvelles cheminée faittes en plusieurs endroits en Hollande”. Te weerszijden bevinden zich tusschen de gecanneleerde pilasters, met vrije Ionische kapiteelen, geschilderde allegorische vrouwefiguren in rechthoekige omlijsting van goed gekozen profiel. De geheele betimmering was oorspronkelijk geverfd — grootendeels groen gemarmerd — en wat het ornament betreft verguld. Haar eenvoud doet des te beter den rijkdom uitkomen der bovengelegen lijstwerken in stuc en der indeelende bogen en lijsten van het stucgewelf, die een weelde van het fijnste vergulde Lodewijk XlV-omament te zien geven. Dit plafond levert het eenige voorbeeld in ons land van een overkoepeling in den geest der Barok, waarbij plastische onderdeelen op soms bedriegelijke wijze overgaan in een al fresco uitgevoerde beschildering. Het figurale schilderwerk van Terwesten heeft vroeger helaas ernstig door vocht geleden, doch is nog niet verloren. Bij alle dankbaarheid voor de bewaring dezer van weinig practisch nut zijnde ruimte, zij daarom de hoop uitgesproken, dat een wegens de aesthetische beteekenis zeer gerechtvaardigde restauratie niet te lang worde uitgesteld. G - HET HUIS DER FAMILIE VAN SCHUYLENBURCH NU DUITSCH GEZANTSCHAPSGEBOUW Er bestaan in Den Haag nog twee belangrijke patricische huizen, die aan leden van het geslacht Van Schuylenburch hebben toebehoord en door hen de ons bekende gedaante hebben gekregen, namelijk Lange Vijverberg 8 en Korte Vijverberg 3. Alleen het eerste, dat Comelis van Schuylenburch met hulp van Marot liet bouwen, bleef in familiebezit tot den overgang aan het Duitsche Rijk in 1888. Ook het tweede huis zal in het kort worden besproken, daar de decoratieve behandeling er van Marot’s stijl zeer na staat. De mogelijkheid is daarom weleens geopperd, dat het door Marot zelf verbouwd en gemoderniseerd zou zijn. De oorsprong van de vestiging der familie aan den Lange Vijverberg was de koop op 4 Mei 1678 door Willem van Schuylenburch van een daar staand huis en erf met een achtergelegen dito aan de Hooge Nieuwstraat. Dit was evenals de latere woning der Fagels een ,,huis in de rij”, welks terrein zelfs bij aankoop van aangrenzende perceelen geen onbeperkte mogelijkheid tot bouwen bood. Het huis in kwestie maakte namelijk deel uit van een aan het Toumooiveld ondiep aanvangend en eerst geleidelijk wijder wordend bouwblok. De deftige huizen aan den Lange Vijverberg hadden daardoor geen tuinen, doch belendden achter met hun ter andere zijde van de binnenplaats liggenden stal en koetshuis aan de Nieuwstraat. Een punt van overeenkomst met de geschiedenis van Fran^is Fagel's huis is voorts, dat ook hier bij de wijziging geen volledig nieuw gebouw tot stand kwam. VlAROT’S LATERE WERKZAAMHEID TE 's-GRAVENHAGE Het gedeeltelijk aanhouden van een bestaanden toestand gaf echter in dit geval slechts tot eenige afwijkingen aanleiding die aan het beoogde effect weinig afbreuk deden. „ , . Toen Comelis van Schuylenburch den 27en Februari 1715 het ten Oosten aan zijn bezit grenzende pand aan den Vijverberg kocht, dat zich tot de achterstraat uitstrekte, moeten de bouwplannen reeds vasten vorm hebben gehad. Reeds 30 April d.a.v. onderteekenden de Haagsche mr. timmerlieden en schrijnwerkers Comelis van Maaren en Abraham van Duyfhuijs als aannemers „Besteck en conditie, waerop de heer C. van Schuylenburg van meining is te besteden het timmerwerk en schrijnwerk van twee huijsen gelegen aen de noortzijde van de Vijverbergh alhier en sullende door Felix du Sart als argitecktgedirigeert worden . Dit zeer uitvoerige bestek is met een groot aantal op den bouw betrekking hebbende teekeningen en een paar brieven in het familie-archief bewaard gebleven. Tezamen leveren ze het voornaamste materiaal ter reconstructie dezer bouwgeschiedenis. Wat hier precies geschiedde, blijkt niettemin eerst recht uit een 28 Juni 1715 toegestaan request van Comelis van Schuylenburch aan de Gecommitteerden in domeinzaken van het Noorderkwartier van Holland, om ,,verscheyde melioratiën’’ voor het ,,groot en kleyn huys , dat hij wilde bouwen. De twee nieuwe huizen correspondeeren geenszins met de vroegere, zooals men allicht zou kunnen denken. De bouwheer schiep zich een grootsche nieuwe woning op de plaats van het door hem bewoonde en een groot deel van het pas gekochte huis. De overblijvende grond bestemde hij voor een te verhuren perceel. De inhoud van het verzoek van Van Schuylenburch luidde namelijk als volgt: „Dat hij gecogt heeft de huysinge genaemt Groot Gorcum, op de Hoge Vijverberg alhier in Den Hage, met intentie om het grootste gedeelte van die te trecken aen sijne huysinge daernevens staende, beslaende beyde de voorsz.huysen de breeten van 't negentig voeten ende seven duymen. En alsoo dezelve gront beginnende ten Westen egael van den Advt. Mr. Adriaen Breur, ende eyndigende in ’t Oosten tegens het huys van den heere van Vlaerdingen, en aldaer ter breete van twee voeten uijt de gevel springende, gaerne aen sijne te doene timmeragie soude trecken tot eene regte royinge van dezelve, etc.” Ende alsoe de supplt. van voornemen is de voorsz. gront van 90 voeten en 7 duymen te beslaen met twee huysen, als het westersche huys ter breete van omtrent 67 voeten, om bij hem selfs te bewoonen, ende het Oostersche huys ter breedte van 23 voeten en 7 duymen, soo verzoekt den supplt. verder seer gedienstig Uw Ed. Mogende consent, om voor het gemelde Westerse of groote huys te mogen doen maecken twee buytenpilasters” etc. Hij vroeg en verkreeg behalve voor de hoeklisenen toestemming voor den uitsprong der pilasters van den ingang en het bovengelegen balkon, alsook voor de bordesstoep van zijn eigen groote huisl. Aangestipt 1 Voor het kleine of oostelijke huis mocht een smallere stoep komen, en voor het geheel aan den Vijverberg een ijzeren hek op 6 voet- en elf steenen schamppalen op niet minder dan twaalf voet uit den gevel, terwijl in de Nieuwstraat twee koetsdeuren van het Westen naar het Oosten verplaatst konden worden. MAROT’S LATERE WERKZAAMHEID TE 's-GRAVENHAGE zij nog, dat de oorspronkelijke stoep geen afgeronde hoeken doch schuine zijkanten had x. De voorliefde voor de gebogen lijn groeide ten onzent eerst geleidelijk in de eerste decenniën der 18de eeuw, wat ook in het werk van Marot uitkomt. De egaliseering der tevoren nog sterker geerende rooilijn maakte een geheel nieuwe fagade noodig. Op de bij het request gevoegde schets is het oude front met grijze, het nieuwe met roode inkt aangegeven. Dezelfde onderscheiding is op de bewaarde plattegronden gebruikt om resp. het te behouden en het nieuwe muurwerk aan te geven (pl. 34). Ook het bestek van het houtwerk, met een uitgebreide ampliatie en eenige kleine aanvullingen daarvan, werpt uiteraard licht op den »omvang en aard der verbouwing. Gelijk uit de bewoordingen van het request al viel op te maken, was het uitgangspunt daarbij het reeds door Van Schuylenburch bewoonde huis, dat gelijk te stellen zal zijn met de vijf westelijke traveeën van het huidige gebouw. De op den plattegrond der benedenste woonverdieping („tweede gront”) als eetzaal, voorhuis, galerij, antichambre, groote trap en slaapkamer aangeduide ruimten moeten reeds tevoren in ietwat anderen vorm bestaan hebben. Behouden bleven namelijk niet alleen alle buitenzijmuren der beide panden, maar ook de zijmuren van het voorhuis, en, in het verlengde van den oostelijken daarvan, de schoorsteenmuur der antichambre. De zolderingen van eetzaal, antichambre en beneden-slaapkamer, en op de volgende verdieping die van twee bovengelegen slaapkamers en het trappenhuis daartusschen, wilde men aanvankelijk niet door nieuwe vervangen, doch laten rijzen 1 2 en verbreeden of verkorten. Eerst bij de ampliatie van het bestek in date 6 Juli 1715 werd hiervan afgezien. Een en ander plaatste den betrokken architect voor eigenaardige moeilijkheden. Terwille van het representatief vertoon, dat het eigenlijke doel van dit werk was, waren natuurlijk een paar ruime woon- en ontvangkamers onmisbaar, die alleen aan de oostzijde van het voorhuis een plaats konden vinden. Het was onvermijdelijk deze breeder te maken dan de aanmerkelijk ondiepere eetkamer, welke aan de westzijde langs de straat lag. Voor een gedeelte is die overschrijding gevonden door den scheidingsmuur van het groote en kleine huis tegen de fagade van het laatste te laten aansluiten, waardoor de voorzaal van het eigen huis met de muurdikte verbreed werd. Het bleef niettemin noodig het gevelgedeelte rechts van het voorhuis breeder te maken dan dat ter linkerzijde! Evenmin was de situatie a priori gunstig voor een aesthetisch bevredigende oplossing der aansluiting van vestibules, trappenhuizen en vertrekken. De gang („galerij”) kon niet in de as van het huis vallen, maar moest in den linkerhoek van het voorhuis aanvangen en in 1 Blijkens het register van appoinctementen over 1765—1775 werd den i8en Juni 1772 aan Pieter en Comelis van Schuylenburch, als voogden der minderjarige kinderen van Willem van Schuylenburch, toegestaan „om van *t agtkante bordes voor de huysinge op de Lange Vijverberg alhier te mogen maaken een bordes met ronde hoeken, en het keldergat aan de westzijde te verlaagen, en daarin te maaken een trap tot een bequaame ingang in het onderhuis”. * Dit schijnt inderdaad te zijn geschied met de zolderingen en de kap van het koetshuis aan de Hooge Nieuwstraat, welks muurwerk grootendeels behouden bleef. MABOT'S LATERE WERKZAAMHEID TE 's-GRAVENHAGE denzelfden hoek der binnenplaats uitmonden, waardoor een toen vóór alles gaarne vermeden onregelmatigheid ontstond1. _ , Desniettemin kwam een in allen deele harmonische fa53.de tot stand, terwijl het inwendige een der geslaagdste voorbeelden van ruimtekunst in onzen 18de eeuwschen woonhuisbouw oplevert. De architect kan dus niet de eerste de beste zijn geweest. Aangezien zoowel de geheele vormgeving als speciaal de versiering der fa gade Marot’s hand schijnt te verraden, is men geneigd hem voor dien bouwmeester te houden. Inderdaad bleven in het familie-archief twee gelijksoortige ontwerpen voor dit front bewaard, waarvan het met eenige geringe wijzigingen uitgevoerde de signatuur „Daniël Marot fecit” draagt (pl. 35). Ook twee schetsen voor de detailleering van het balkon moeten op Marot’s atelier teruggaan, zoo ze niet persoonlijk door hem werden geteekend. Een dergelijk project beteekende nog veel minder een revolutionnaire nieuwigheid dan Marot’s ontwerpen uit zijn periode van hofarchitect. Op het oogenblik van ontstaan gaf dit plan, in aansluiting aan het gebruikelijke, een frissche en elegante oplossing voor de fagade van een patriciërshuis, dank zij mede de gelukkige en nieuwe toepassing van Marot s omamentale motieven. De invloed er van schijnt b.v. te bespeuren bij het iets vrijer opgevatte monumentale front van het in 1724 gebouwde „Foreestenhuis” te Hoorn, waarin thans de Remonstrantsche kerk is ondergebracht. Reeds bij de vaststelling der fagade blijkt de bouwheer echter vrijwel tot het laatste oogenblik geaarzeld te hebben. Er is namelijk een onuitgevoerde ontwerpschets in geheel verschillenden geest aanwezig, die 18 April 1715 is gedateerd, en dus hoogstens twaalf dagen voor de aanbesteding van het houtwerk werd ingediend. ... . , Het is nu duidelijk, dat Marot's doorwrocht ontwerp niet in een ommezien kan zijn ontstaan. Men moet derhalve aannemen, dat Van Schuylenburch er over heeft gedacht om het plan van Marot voor de fagade door een ander te vervangen. De groei van Marot’s project, het verschil van dit en de uitvoering, en vooral de tegenstelling tusschen zijn idee en die van den voorloopig onbekenden mededinger zijn te karakteristiek om er niet even bij stil te staan. Marot’s teekeningen geven een gevellichaam te zien, welks met de vestibules correspondeerend middengedeelte risalietsgewijs uitspringt en welks zijkanten aangegeven worden door breede hoekhsenen. Het voornaamste accent vormde de omlijsting van ingang en bovengelegen venster. Midden boven de kroonlijst is een rust gevende, horizontaal-gerichte bekroning gesteld, zooals het Brants Rushofje en andere zijner latere werken bezitten. Beide ontwerpen ook toonen de beheerschtheid, die bovenal voor Marot’s arbeid kenmerkend is. Op de tennaastenbij uitgevoerde schets lijkt de gevel echter rijziger, doordat de vensters der 1 Aan de westzijde der binnenplaats kwam een blinde achtermuur uit van het reeds door Willem van Schuylenburgh mede verworven „klijn huijs*’ aan de Nieuwstraat. Om de symmetrie zooveel mogelijk te redden werden hierin looze vensters aangebracht, welke correspondeeren met die van de achtervertrekken in den rechtervleugel van Cornelis van Schuylenburch’s groote nieuwe huisl 10 MAROT’S latere WERKZAAMHEID TE 's-nRAVPMHAP.ü op2Ï«X°^toUigeInitgSaUra8DitZ1É.tgrnaaitt’ en !S,TraI het tuitende van het bitek^mS torn H TlT8^ d°°r het (in ingevolge daarvan het ^^?nrh ,f Sf*8* e" het midden-sierstuk met het familiewapen k™ stet!^ ^ b de'War°P stlds P01*6” voluutpiede- WkSnTn * om van he, ïïBSSÏÏÏRïït «* *» Rut*?'J^' Hoewel dergelxjke veranderingen door Daniël Marot Sr 7Jf 1,® -“-t£sa s^ffSSSasaSaSSs S^?SS«SïS?Srs noordelijke opvatting als doorzichtige deelen van het gevelvlak d komen er twee volrd^deteHlterin^vin hTSkon^or^so^mi”^6^6^3118611' °nder de ontwerPschetsen die, gelijk reeds aangeduid, uit Marot’s atelier afkomstie 611 ges™ed? borstweringpaneelen, aar ”■ °* - » •SJ^waateaascaass MAROT’S LATERE WERKZAAMHEID TE ’s-GRAVENHAGE gelijk reeds aangeduid, niet anders op te lossen was. Verrassend is bij het bestijgen van de groote trap het oprijzen van de door Korinthische pilasters gelede weidsche bovenvestibule of „groot sallon”, gelegen boven den gang en de antichambre; ook omdat zij dan eerst belicht schijnt te worden door de vensters aan het binnenplein en daarna door den lichtkoepel in het midden der rijkgestucte hooge koof (pl. 36). Terecht is op de om een architectonisch accent vragende plaats tegenover de uitmonding der trap een nis voor een beeld aangebracht, en boven de kroonlijst het familiewapen, dat door op pilasterstukken zittende kinderfiguurtjes wordt opgehouden. Ook de verdeeling der deuren over de wanden is voor het oog zeer juist. De deurpartijen zijn echter op het aspect der vestibule ingesteld en hangen niet af van het belang der achtergelegen ruimte. Voor 18de eeuwsche binnenhuisarchitectuur was nu eenmaal de uit symmetrie voorkomende welstand van bijzondere beteekenis. In den zuidoosthoek hebben aldus de voormalige „groot slaepkamer” en een daaraan grenzende (thans bij de balkonkamer getrokken) „garderobe” een gelijke ingangsomlijsting, en in den zuidwesthoek evenzoo een andere vroegere slaapkamer en de wenteltrap naar de bovenverdieping. Verlevendiging der bovenvestibule door sterker accentueering van bepaalde deurpartijen zou trouwens bezwaarlijk tot een logische oplossing hebben kunnen leiden. Bij vrijwel alle Nederlandsche patriciërshuizen werd, afgezien van gangen en hoofdtrappenhuis, de meeste aandacht besteed aan de ontvangkamers op de beneden- of eerste woonverdieping („bel-etage”). Reeds de verdieping daarboven werd gewoonlijk geheel ingeruimd voor (zit-)slaapkamers, waarvan er bij de toenmalige grootte der gezinnen en de kans op gasten vele noodig waren. Hun behandeling, hoe verzorgd ook, stond natuurlijk ten achter bij die der representatieruimten. In dit geval had ook, wegens het behoud van het oude voorhuis, daarboven in de as op zijn hoogst een betrekkelijk klein en ondiep vertrek kunnen komen. Een monumentale toegang in de dwarsas tot de voornaamste slaapkamer zou verder in een hoek daarvan uitgekomen zijn. Alleen bij paleizen, zooals het Loo en Oranienstein alsook op de Voorst, bij welk huis zoowel de eigenaar als zijn vorst belangrijke vertrekken tot hun beschikking moesten hebben, kon de tweede woonverdieping van meer of evenveel belang zijn als de benedenste. Daardoor rees uiteraard de mogelijkheid tot grootscher of doordachter binnenhuisarchitectuur. De domineerende bovenvestibule, die wij ook zullen aantreffen bij de door Marot weinig later gebouwde woning der graven van Wassenaar aan den Kneuterdijk, onderscheidt overigens het eigen huis van Comelis van Schuylenburch ruimschoots van zijn soortgenooten. De verdere indeeling getuigt op alle verdiepingen van kunde bij den betrokken architect1. 1 Het nieuwe kleinere oostelijke (beneden in de 19de eeuw gemoderniseerde) huis laat weinig gevolgtrekkingen toe, omdat dit voor den bouwheer van ondergeschikt belang was. In verband daarmede vonden hierbij uit- en inwendig tal van afkomende oude onderdeden toepassing. Zelfs het fronton boven de doorgaande Ionische orde van de bovengeledingen van den gevel is het ingekorte van het vroegere huis. O.a. aan die ietwat magere pilasters is niettemin wel te zien, dat wij hier staan voor een 18de eeuwsch- en niet voor een 17de eeuwsch huis, zooals men vroeger meende. Inwendig werd ook weer gestreefd naar een harmonische indeeling en symmetrische decoratieve behandeling (pl. 34). MAROT’S LATERE WERKZAAMHEID TE 's-GRAVENHAGE Er zou daarom alles voor te zeggen zijn om dit huis volkomen als een werk van Daniël Marot te beschouwen, ware het niet dat merkwaardigerwijs vrijwel de geheele nog aanwezige decoratie een hem vreemd karakter draagt. Om met de bovenvestibule te beginnen, zijn de rijke en ter plaatse waardevolle stucversieringen niet meer in Lodewijk XIV- doch in een overgangsstijl opgevat. Gemakshalve is deze met den naam „Régence” te bestempelen, indien men slechts niet denkt aan de totaal verschillende Fransche sierwijze uit die periode. De strenge indeeling en in het algemeen de evenwichtigheid van den Lodewijk XIVstijl zijn verdwenen. De nog al grove vrouwebusten in de cartouche-medaillons boven de deuren hebben een zeer saillant reliëf. Onrustige en onorganische details zijn volop voorhanden. Typeerend schijnen b.v. bij de koof de onzekere en veelvuldig gebroken omtreklijnen der voornaamste siermotieven. Weinig architectonisch gedacht is de behandeling der kroonlijst van het hoofdgestel der pilasters als een tweede verkleind hoofdgestel met opnieuw consoles. De teekeningen voor de wandbehandeling van bovenvestibule en hoofdtrappenhuis c.a., alsook alle voor de plafonds en voor de betimmering der benedenvoorzaal, welke eveneens aldus of althans in gelijken geest aanwending vonden in onderscheidene vertrekken, zijn duidelijk van één ontwerper. Het is alsof deze geen ander is dan de vervaardiger van het onuitgevoerde gevelontwerp. Toch moet Van Schuylenburch niet bij voorbaat besloten hebben Marot en zijn stijl bij de afwerking van het huis uit te schakelen. Zulks schijnt te blijken uit het reeds ter sprake gebrachte geaquarelleerde en J.M. 1717 gesigneerde schoorsteenontwerp, dat geheel en al met een gravure van Daniël Marot overeenkomt. Toen deze teekening werd gemaakt, was het huis vermoedelijk al klaar: de vierde betaling, die bij algeheele voltooiing zou geschieden, vond einde Februari 1717 plaats h Onder de vrij talrijke ontwerpschetsen voor schoorsteenen en deurpartijen ter keuze van den bouwheer zijn er voorts verschillende van schijnbaar dezelfde hand en andere rijkere, met roode inkt geteekende, die Marot’s opvatting zeer nabij komen, doch minder vast van bouw zijn dan men van hem gewoon is. Geen er van kwam waarschijnlijk in een kamer van beteekenis tot uitvoering, tenzij in ongunstigen zin gewijzigd, zooalshet ontwerp voor den schoorsteen der beneden-achterzaal met plafondschildering van Jacob de Wit2. In plaats daarvan werd de voorkeur gegeven aan schoorsteenen van bewegelijker en onrustiger opvatting, zooals de niettemin verdienstelijke in de linkervoorkamer op de eerste verdieping3. Om ons nu ondanks deze verwarrende verschijnselen een voorstelling te vormen van Marot’s rol bij den bouw van dit huis, is het van belang na te gaan, wiens 1 De vijf termijnen zouden volgens de slotbepalingen van het bestek onderscheidenlijk voldaan worden op het oogenblik, dat: i° de tweede balklaag lag 2° de heele kap gereed was 30 alle vloeren, deuren, ramen, blinden en trappen gesteld waren 40 het werk geheel voltooid was en 50 drie maanden daarna. De vier eerste betalingen nu geschiedden volgens de in margine geschreven quiteeringen op 16 Juli 1715, 28 October 1715, 20 Mei 1716 en 25 Febr. 1717. * Vgl. M. D. Ozinga, Het huis der familie van Schuylenburch te ’s-Gravenhage, in Elsevier’s geïllustreerd maandschrift, 44ste Jrg. (1934) pl. LXI en LXII. 3 Afbeelding in Elsevier 1934, pl. LXIII. MAROT’S LATERE WERKZAAMHEID TE 's-GRAVENHAGE invloed de zijne kan gekruist hebben. Uiteraard denkt men in de eerste plaats aan den „dirigeerenden architect" Felix du Sart. Omtrent diens levensloop valt weinig meer te zeggen, dan dat hij zich minstens reeds in 1706 op wellicht ietwat rijperen leeftijd in Den Haag heeft gevestigd x. Zijn eenige verdere controleerbare werkzaamheid is die van uitvoerend architect bij den bouw van de Haagsche Portugeesche synagoge in 1725/6 naar een idee-ontwerp van Marot. Hij wordt dan betiteld als Félis de Saart, architect, steenhouwer en timmerman. Uit- noch inwendig vertoont dit gebouw echter noemenswaardige afwijkingen van Marot’s geijkten stijl. Men vraagt zich daarom af, of deze du Sart niet dezelfde is als de Felix du Sair, zich noemende mr. timmerman, die den 15 September 1709 van de Gecommitteerden van Holland in domeinzaken vergunning kreeg om de stoep van zijn door hem gebouwd huis aan de oostzijde der Oude Bossloot verder te doen uitspringen.' Deze bijzonderheden maken het weinig aannemelijk, dat Felix du Sart de ontwerper was eener van Marot’s opvatting afwijkende decoratie in het huis van Van Schuylenburch. Zulks schijnt ook af te leiden uit de bijschriften van eenige ontwerpschetsen en een der aanvullingen van het bestek. Op een plafondteekening van dezelfde hand als de tot uitvoering gekomene in de groote bovenslaapkamer staat een Italiaansche aanwijzing voor de omwerking: „il compasto piu largo per crociare mellio la mosaicha et li ponti piu vicini al mezzo”. De schaal van het ongewone ontwerp voor de betimmering van de benedenvoorzaal1 2 3, en die van de eveneens ongeveer gevolgde teekening van den totstandgekomen koepel der bovenvestibule staan aangegeven in „piedi”. Nu houdt een aanvulling van het bestek van het houtwerk, van 20 October 17151 o.m. verschillende bijzonderheden over die reeds in het bestek vermelde koepelbekroning in. „Nog sijn wij ondergeschreeven geaccordeert wegens het maecke van een lantem ofte coupel bove het salon ingevolge de tyckening door Larachij (eerst stond er Laruchij) gemaeckt en aan ons vertoont, en ingevolge de memorie ofte notitie daervan bij ons ondergeschreven overgelevert, daerbij moeten wij de trap om op de koepel te komen met een deur maecken, en de raem daer de spiegelglazen in moeten komen met hout bekleeden om te overpicken ofte verwen, dat loot over hetzelve kan komen", enz. Onwillekeurig denkt men bij den vermelden naam aan den stucwerker Johannes Baptista Luragho, die in 1702 een betaling voor werk op het Loo ontving. Den 28en Maart 1710 was hij burger van Den Haag geworden; de spelling van zijn ongemeenen naam gaf eenige moeite: in het burgerboek stond eerst Luraije. Het maken van ontwerpen noch inventieve zin in het algemeen kan hem geheel vreemd zijn geweest. Op de prent der door den Oostenrijkschen gezant gegeven illuminatie ter eere van de geboorte van den prins van Asturië in 1716, staat: Johanes Baptista Luraghi inventor et devigit (zal moeten zijn dirigit). Daarbij werd voor diens 1 Felix du Sart werd op 15 Februari 1706 in het Haagsche burgerboek ingeschreven. Den I2en November huwde du Sart als weduwnaar de uit Den Haag afkomstige maar te Rotterdam wonende Ephemia Breeckelencam. 3 Afbeelding in Elsevier, 1934, pl. LXII. MAROT’S LATERE WERKZAAMHEID TE 's-GRAVENHAGE woning aan den Kneuterdijk, thans bekend als huis van Johan de Witt, o.m. een van binnen uit belicht achtkant met allegorische voorstellingen op de zijden en sierlijk-gezwenkte bekroning opgericht. Wanneer men dezen Luragho als den maker van het bovengenoemde gevelontwerp en van de teekeningen voor de plafonds en wandbehandeling, kan beschouwen, zou hun Italiaansch of althans voor ons land ongewoon karakter daarmede gereedelijk verklaard zijn. De meening ligt voor de hand, dat de rondtrekkende Italiaansche stucwerkers naar , teekeningen van de telkens leiding gevende architecten plachten te werken. In den regel zal dit inderdaad het geval geweest zijn. De Italiaan Vasalli, die in 1735/7 zeer druk, eenigermate aan de versieringen van het huis van Van Schuylenburch herinnerend stucwerk in het Maastrichtsche stadhuis aanbracht, voerde echter eigen ontwerpen uit1. Er is ook het voorbeeld van den uit het Comosche afkomstigen Giudici, die als „vreemd fortuinzoeker”, slechts gewapend „met eene plank waarop eenige pleisterbeeldjes stonden” in ons land gekomen, zich ondanks een enkel technisch ongeluk tot „een verheveling in onzen bouwkundigen admospheer” wist op te werken 2. Men denke voorts aan de uitlating op het titelblad van Philips' grachtenboek over de werkzaamheid van Italiaansche architecten in Amsterdam. Het is in alle geval zeker, dat meerderen dezer reizende Italianen zich ten onzent gevestigd hebben, waarvan slechts het succes van hun werk de aanleiding kan zijn geweest 8. Onze veronderstelling omtrent den gang van zaken bij den bouw van het huis of de beide huizen van Cornelis van Schuylenburch is derhalve, dat de bouwheer iemand van weinig standvastige opvatting was. Daarop schijnen ook de onderscheidene aanvullingen van het bestek van het houtwerk te wijzen, die welomschreven bepalingen daarvan weer op losse schroeven zetten, en vooral ook de vele onuitgevoerde of op zijn minst bij uitvoering gewijzigde ontwerpschetsen. Aldus kan hij Marot als eigenlijken architect in den arm genomen en diens plannen in hoofdzaak uitgevoerd hebben, en zich toch voor de decoratieve behandeling of afwerking van tal van onderdeelen voortdurend ook tot anderen, in casu speciaal Luragho, gericht hebben, die in moderner geest schenen te werken. De aanstelling van Felix du Sart is voldoende te verklaren uit de omstandigheid, dat Marot tijdens den bouw nog in Amsterdam woonde, en er dus een bouwpracticus voor de dagelijksche leiding noodig was. Onder de teekeningen voor het huis van Cornelis van Schuylenburch bevindt zich ook een enkele, die niet op het huidige Lange Vijverberg 8, doch op Korte Vijverberg 3 betrekking heeft. Dit moet tegen 1635 in archaïseerenden stijl opgetrokken, en in het eerste gedeelte van de 18de eeuw uit- en inwendig met talent gewijzigd zijn. Het huis verwierf later bekendheid als woning van Groen van Prinsterer, van 1 Vgl. De geïllustreerde beschrijving der monumenten in de gemeente Maastricht door E. O. M. van Nispen tot Sevenaer, all. I, blz. 121 en 129—130. a Vgl. E. Wiersum, De architect Jan Giudici, 1746—1819, in Rotterdamsch Jaarboekje, 1934, blz. 29 e.v. * Johan Baptista Luraghi moet overigens arm zijn gebleven; bij zijn begrafenis te ’s-Gravenhage op 11 April 1736 werd impost 3de klasse betaald. MAROT’S LATERE WERKZAAMHEID TE ’s-GRAVENHAGE wiens weduwe de Staat het in 1870 kocht. Sinds lang dient het tot huisvesting van het Kabinet der Koningin. Antonio Lopez de Fonseca, de schrijver van „La Haye par un habitant”, wist er van te vertellen: „II fut construit par la familie de Schuylenburch, ainsi que la maison qu’ils habitent au Groote Vijverberg, qui est batie sur le même modèle d’architecture” 1. Zulks moet aldus begrepen worden, dat niet de bouw doch de verbouwing op last van een lid van het geslacht Van Schuylenburch plaats vond, en wel een tiental jaren na de totstandkoming van Lange Vijverberg 8. Men heeft weleens aangenomen, dat die verbouwing omstreeks 1707 zou zijn geschied, welk jaartal voorkomt op de beide prachtige marmeren reliëfs van den Vlaamschen beeldhouwer J. C. de Cock in den boezem van de schoorsteenen der benedenvoorkamers2. Van 1 Juni 1703—10 November 1711 behoorde het huis echter aan Vrouwe Agneta de Graeff, uit de bekende Amsterdamsche familie, die 11 December 1703 met den Amsterdamschen regent Jan Baptista de Hochepied (1669—1709) huwde. Zij kan het huis nimmer bewoond hebben, waarom veranderingen in den tijd van haar bezit minder aannemelijk zijn. De moderniseeringen zullen dan ook hebben plaats gevonden onder den volgenden eigenaar, Johan van Schuylenburch, aanvankelijk opvolger van zijn vader in het ambt van secretaris en griffier van den Nassauschen domeinraad en later burgemeester van Haarlem; en dan nog geruimen tijd na den aankoop door dezen op 10 November 1711 voor 24000 gl. 3. Zulks valt af te leiden uit het 1 Juni 1724 door Gecommitteerde Raden in domeinzaken grootendeels toegestaan request van Van Schuylenburch, om wegens de voorgenomen verandering van zijn huis een uitspringend balkon met pilasters te mogen maken op dezelfde wijze als zijn ten Zuiden belendenden buurman, enz. In overeenstemming hiermede is ook de aanwezigheid eener 1725 gedateerde behangselschildering in de linker benedenvoorkamer 4. Dank zij blijkbaar alle verrijkingen konden de erfgenamen het huis op 4 November 1735 voor niet minder dan 42000 gl. verkoopen. Bij het aldus op omstreeks 1724 vastgestelde tijdstip der verbouwing wordt ook de betrekking der middenpartij tot die van Lange Vijverberg 8 duidelijk. Het was niet juist te zeggen, dat beide op één ontwerp teruggaan en dus gelijkwaardige varianten van één grondidee zouden kunnen zijn; in aanmerking genomen de verschillen, welke de handhaving in dit geval van het bestaande gevellichaam en de verhooging met een derde verdieping noodzakelijkerwijs medebracht. De verhouding tusschen de ingangspartijen van Lange Vijverberg 8 en Korte Vijverberg 3 1 La Haye, 1853, tome II, p. 23. * Vgl. C. Hansen, Het Huis van Groen van Prinsterer, in Buiten 1914, met gegevens over de vroegere geschiedenis en afbeeldingen op blz. 293 en 296/9. * Deze aankoop kan samengehangen hebben met familierelaties. Johan van Schuylenburch’s reeds in 1708 overleden echtgenoote Elisabeth de Hochepied was een nicht van Jan Baptista de Hochepied, die eveneens in 1711 niet meer in leven was. Vgl. Elias, De Vroedschap van Amsterdam, dl. I, blz. 422/3 en dl. II, blz. 618 en 620/1. * De schoorsteenreliëfs moeten dus reeds eerder in het bezit van Van Schuylenburch zijn geweest. Hun te zware stuc-bekroning schijnt er trouwens op te wijzen, dat ze ouder zijn dan de rest van de schoorsteenen. Juist omstreeks 1707 moet Joannes Claudius de Cock bovendien meer voor de familie Van Schuylenburch gewerkt hebben, naar een 1706 gedateerd ontwerp voor een gebeeldhouwde vrouwefiguur in het familie-archief bewijst. MAROT’S LATERE WERKZAAMHEID TE ’s-GRAVENHAGE is integendeel te karakteriseeren als frische inspiratie tegenover vergroofde navolging (pi. 37). Ook de vrij grove versiering der (door een zonderlingen modernen aanbouw geschonden) middentravee van den in 1724 nieuw opgetrokken achtergevel is in Marot’s trant opgevat. Merkwaardig zijn aan den achterkant de, tegelijkertijd aangebouwde, lagere haaksche zijvleugels, die evenzoo aan het voorgaan van Marot kunnen worden toegeschreven1. Op hun aanleg was bij dit 17de eeuwsche pand niet gerekend, zoodat ze om niet al te veel licht te onderscheppen uitermate ondiep moesten worden en alleen in hun uitgebogen middengedeelte kleine vertrekken konden bevatten. Het verkrijgen van een royaal aspect en wenschelijke beschutting van het binnenplein kunnen dus alleen het doel van dezen ietwat geforceerden opzet geweest zijn. Nu zal men wellicht opperen, dat de eigenaardigheden der gevelversieringen van dit huis te wijten kunnen zijn aan minder bekwame beeldhouwers, die Daniël Marot’s teekeningen uitvoerden. De aard van allerlei ornament wijst echter op een anders gestemden ontwerper. Marot zelf paste kort tevoren bij het huis van den graaf van Wassenaar-Obdam en later bij het huis Huguetan parellijstafdekkingen toe en consoles met drie rijen parels in het rolronde gedeelte, waarbij alle parels of rijen daarvan gelijkwaardig zijn. De hier werkende onbekende ontwerper gebruikte ter wille van een grooter levendigheid bij het venster der tweede verdieping een dergelijke lijst met afwisselend breede en smalle parels, en legde op de de voluten der consoles van het balkon een middenparelrij met lobben te weerszijden. Eenzelfde wensch zat voor bij andere van Daniël Marot’s voorbeeld afwijkende details, zooals b.v. de uit breedere en smallere schakels bestaande culots, die van de genoemde consoles afhangen, en de bewogen omtreklijn der bladschelp boven het venster der eerste verdieping. De decoratie der interieurs bevestigt deze conclusie. Er bestaat namelijk geen tegenstelling tusschen de behandeling van het uit- en inwendige, zooals bij het huis van Comelis van Schuylenburch. Herhaalde malen nadert het stucwerk van gangwanden of plafonds, of de behandeling van een schoorsteen, zooals de prachtig uitgevoerde in de kamer met de geschilderde behangséls, in die mate Marot’s manier, dat men zich afvraagt of hij wellicht de ontwerper was. Deze verwantschap met Marot’s werk is zelfs nog grooter dan te Amsterdam bij Heerengracht 520, of op Oostermeer nabij die stad. Telkenmale komt men dan niettemin tot de besliste overtuiging, dat de decoratieve partijen in kwestie bij alle kwaliteiten van aan variaties rijke compositie en uitvoering in den grond der zaak niet genoeg durf en fantasie vertonen, danwel vooral niet krachtig genoeg van opbouw, te overladen, te onrustig, of te onorganisch gedacht zijn om op Marot zelf te kunnen teruggaan. Opvallend is ook de voorliefde voor vol-lobbige palmetten en voluutbladeren, waartoe in 1 Blijkens de registers over 1719—1726 der „Nieuwe getimmerten" werd de verponding van het huis van den raadsheer Van Schuylenburgh aan de oostzijde van den Korten Vijverberg van 75 gld. op 100 gld, gebracht, daar „van agter sijn huys met vleugels vergroot" was. MAROT’S LATERE WERKZAAMHEID TE ’s-GRAVENHAGE Marot’s zeker werk, b.v. bij het latere huis Huguetan uit- en inwendig slechts een bescheiden aanzet valt op te merken. Er was een navolger aan het woord, die zich Marot’s sierwijze zeer ten nutte maakte, doch streefde naar meerderen en bewegelijker rijkdom. Die enge samenhang bij bewuste en overvloedige afwijkingen van Marot’s stijl doen vragen, of hier wellicht Jacob Marot bezig kan zijn geweest. D-HET HUIS DER FAMILIE VAN WASSENAAR-OBDAM LATER PALEIS AAN DEN KNEUTERDIJK Het in 1730 verschenen tweede stuk van het eerste deel van Jacob de Riemer’s beschrijving van ’s-Gravenhage noemt het huis van Johan Henrick van Wassenaar-Obdam „een zeer prachtig en bijna koninglijk gebouw, waarvan in gansch Holland geen wederga gevonden werd”. In deze uitspraak schuilt nog altijd waarheid, hoewel de oude glorie van den zetel dier Van Wassenaars ernstig is aangetast door de neo-klassicistische verbouwing in de jaren 1816-—’ 17 tot paleis van den kroonprins, die ook als koning dit door hem in imitatie-Gothiek sterk uitgebreide complex bleef bewonen1. Een tweede, zij het minder directe slag was de verkoop van het overgroote deel der tuinen en bijgebouwen na den dood van Willem II. Recente wijzigingen tenslotte hebben het organisme dezer aanzienlijke woning opnieuw geen goed gedaan 2. De opzet en kwaliteiten van den oorspronkelijken aanleg door Daniël Marot zijn niettemin nog voldoende na te gaan. Het gebouw zou volgens De Riemer zijn gesticht op het terrein van het sinds 1658 aan dezen tak van het geslacht Van Wassenaar behoorende westelijkste huis aan de noordzijde van het Lange Voorhout, dicht op den rechten hoek met den Kneuterdijk, en van het in 1701 er bij gekochte noordelijke hoekhuis HeulstraatKneuterdijk. De beide huizen waren „nu over weinige jaren bij de nieuwe timmeragie .... omvergeworpen”. Deze uitlatingen geven ongeveer een beeld van wat geschiedde, doch kunnen niet naar de letter worden opgevat 3. Het werk voor den jongen graaf van Wassenaar-Obdam, wiens vader vroeger voor de tuinen van Twickel Marot’s diensten had gebruikt4, noopte hem in April 17x7 naar den Haag terug te keeren, naar hierboven reeds is vermeld. In overeen- 1 In 1817 werd aan de westzijde een feestzaal uitgebouwd. Van de latere uitbreiding is alleen de z.g. gothische zaal over. Vgl. A. J. Riko, Het glanstijdperk van het koninklijk paleis op den Kneuterdijk enz., „Die Haghe” 1907, blz. 73 e.v 2 Het gebouw, dat als paleis overbodig was, is namelijk in 1937 in handen gekomen der Algemeene Friesche Levensverzekering Maatschappij. Deze heeft de benedenvertrekken aan Voorhout en Kneuterdijk voor haar kantoren ingericht. Het overige gedeelte van het gebouw, met uitzondering van de gothische zaal c.a. is voor 10 jaar verhuurd aan het Rijk, dat hierin het Ministerie van Algemeene Zaken en afdeelingen van het Ministerie van Finantiën heeft ondergebracht. 3 De voorgeschiedenis van het nieuwe huis der Van Wassenaars is tot in alle details nagegaan door Jhr. Mr. D. P. M. Graswinckel, Het Paleis aan den Kneuterdijk in Jaarboek Die Haghe 1937, blz. 23 e.v., dat bij de correctie der drukproef van dit werk nog eenigermate gebruikt kon worden. * In Marot’s nouveau livre de parterres, dat in de uitgaven zijner prenten uit 1712 is opgenomen, komt voor een „Partiée du jardin de Tevichelo appartement è Monsieur le Baron d’Obdam du desein du Sr. Marot”. Jacob van Wassenaar had Twickel namelijk verworven door zijn huwelijk in 1676 met Adriana Sophia van Raesfelt. In het huisarchief van het kasteel Twickel bleken bij een uitgebreid onderzoek geen gegevens over dit plan of zijn verwezenlijking te vinden. MAROT’S LATERE WERKZAAMHEID TE 's-GRAVENHAGE stemming daarmede is de voorafgaande verruiming en afronding van het bezit der familie in het blok, dat wordt omsloten door gedeelten van Lange Voorhout, Kneuterdijk, Heulstraat, Noordeinde, Noordwal of Singel (de huidige Mauritskade) en Nagtegaalspad (de voorlooper der Parkstraat). Reeds Jacob van Wassenaar-Obdam (1635—1714) had blijkens de Haagsche transportregisters op 9 Mei 1658, 9 Mei 1693 en 13 Mei 1707 behalve zijn woonhuis perceelen aan het Noordeinde Oz. met uitwegen naar Voorhout en Kneuterdijk verworven, die ongetwijfeld voor de latere plannen belang hadden. Deze waren echter eerst mogelijk door de transporten aan zijn zoon op: i° 27 Maart 1716 van een ten Westen aan den kooper grenzend huis en erf aan de noordzijde van de Heulstraat voor 4800 gl 2° 12 Augustus 1716 van het ten Oosten belendend huis aan het Lange Voorhout Nz. met grooten tuin, die grensde aan de sloot achter de huizen in het Noordeinde en doorliep tot den Singel, waarbij inbegrepen was een zij-uitgang aan het Noordeinde, voor 23500 gl. Bij den laatsten aankoop blijkt Van Wassenaar ’s eigen huis reeds „afgebroken om vertimmerd te worden”. Het uitgestrekte bouwterrein bood ongewone mogelijkheden, maar bracht tegelijk door den eigenaardigen vorm groote moeilijkheden mede voor den architect. Het front van het woonpaviljoen moest uiteraard om de aandacht te trekken in den hoek van Voorhout en Kneuterdijk komen, wat op zichzelve reeds een ondankbare opgave beteekende. Voldoende diepte was bovendien niet beschikbaar in de naar het noordwesten wijzende loodlijn op dat front, doch slechts naar het Noorden. Wilde speciaal de tuin op het huis georiënteerd zijn en beteekenis hebben, zoo moest de as van het hoofdgebouw ombuigen in de richting van den Singel. Een op te lossen punt was verder de aansluiting van het hoofdgebouw en de bijgebouwen, die natuurlijk aan de Heulstraat en aan den kant van het Noordeinde kwamen. Het spreekt daarom haast vanzelf, dat men vooraf verschillende oplossingen overwoog. Zulks blijkt uit twee toevallig bewaarde ongedateerde ontwerpschetsen van Daniël Marot, waarvan het totstandgekomene afwijkt. Daarin ligt geen reden om te twijfelen, dat de opdracht in zijn handen bleef. Het plan kan slechts gemaakt zijn door een bouwmeester, die vertrouwd was met het soepele spel der assen en de elegante vondsten, welke bij Fransche „hotels” veel voorkomen. Het overgeblevene der oorspronkelijke decoratieve behandeling gaat geenszins buiten wat men van Marot mag verwachten. Er zijn voorts een paar prachtige, met wassenaren gesierde plafondontwerpen van Daniël Marot bewaard, die mogelijk voor het huis in kwestie gediend hebben. Marot’s ontwerpschetsen bedoelen trouwens geheel een oplossing in den geest van de gekozene, zooals wellicht niet op het eerste gezicht doch bij vergelijking met den totstandgekomen plattegrond duidelijk wordt (pl. 39 en fig. 1). Het zijn voortreffelijke stalen van zijn kunnen, waarbij elke, met zekerheid gezette lijn iets uitdrukt of aangeeft. De voornaamste schets toont reeds een hoofdgebouw van twee verdiepingen, welks drie traveeën tellend overhoeksch middengedeelte beneden en boven een drie- Fig. i — Voorm. Paleis Kneuterdijk als ambtswoning Min. v. Buitenl. Zaken (Opm. Rijksgebouwendienst) MAROT’S LATERE WERKZAAMHEID TE ’s-GRAVENHAGE zijdig gesloten centrale vestibule bevat. Gelijk heden ten dage wordt de benedenvestibule door een pilasterorde geleed, en de vestibule boven door een koepel overhuifd, zij het dat deze laatste over het rechthoekige voorgedeelte der bovenvestibule is gespannen en mede daardoor een anderen vorm bezit. De twee vensters tellende puien der zij gedeelten loopen naar voren, zoodat evenals thans een groote kamer loodrecht op resp. den Kneuterdijk en het Voorhout aanwezig is. Door de verschillende asrichting blijven tusschen die vertrekken en de vestibule hoekige panden over, waarvan blijkens de doorsnede over het middenpaviljoen het linker tot trappenhuis zou ingericht worden. In tegenstelling tot de benedenhelft sprong de bovenhelft van het front der zijgedeelten juist naar achteren \ Dit buitenmuurwerk moet dus gedacht zijn boven de scheidingsmuren der benedenkamers en der sectorvormig uitloopende panden, zoodat het hoofdtrappenhuis door twee bovenvensters licht zou ontvangen. Op de teekening draagt de geheel met natuursteen bekleede fa?ade van het hoofdgebouw het door Marot geliefkoosde karakter van sobere voornaamheid. Hij vond tevens gelegenheid zijn voorliefde voor platte en gebogen dakvormen uit te vieren, waarvan wij op de Voorst en het Loo reeds eenigermate voorbeelden zagen. De partijen zonder verdieping der zijgedeelten hebben een platte afdekking, terwijl ook de hoekige tusschenstukken met een plat aansluiten bij den koepel, welks afgeknot gebogen beloop de echt-Fransche spiegelbogen der vensters als het ware samenvat. De omgaande balustrades der beide geledingen van het front, met wapenbekroning boven de ingangspartij, en van het koepelterras, houden de opwaarts strevende gevellijnen gelukkig in evenwicht. Afmetingen en indeeling der door Marot aan de Heulstraat geteekende gebouwen correspondeeren eveneens in menig opzicht met die van de uitgevoerde. Hun totale breedte van circa 93 Rijnlandsche voet komt ongeveer overeen met de huidige van hoek Kneuterdijk tot en met de voormalige keuken (30.75 M), indien men in aanmerking neemt, dat de teekening het als afzonderlijk bijgebouw met pyramidaal dak opgevatte hoekgedeelte liet terugliggen bij het hoofdgebouw, terwijl het juist vooruit kwam te springen. Naast het hoekpaviljoen bevinden zich, in het met twee zadeldaken gedekte lange dienstgebouw, een bijtrappenhuis en een ten onzent zeer ongewone overbouwde doorrit, zooals werkelijk tot stand kwamen. Van een vroegere groote keuken in het oosteinde van dien Heulstraatvleugel, die Marot aangaf, zijn nog sporen aanwezig. Loodrecht op het verlengde der keuken dacht Marot zich, een eindweegs verder naar het Noordeinde, een achtervleugel met koetshuizen en stallen aan het binnenplein. Deze heeft bestaan, doch is in de 19de eeuw afgebroken. Het is duidelijk, dat bij alle kwaliteiten van dit plan de dienstgebouwen vooral van den Kneuterdijk af te zeer in het oog vielen. Voorts is het de vraag, of het rechthoekig op elkaar staan van pui en bovenfront der zijgedeelten van het hoofdgebouw een gunstig effect zou opgeleverd hebben. Tenslotte was er veel voor te 1 Beneden en boven zijn tegenovergestelde dagkanten der vensters geschaduwd. In het cliché van pi. 39 A is helaas te dien aanzien bij het meest rechtsche benedenvenster een fout gemaakt. MAROT'S LATERE WERKZAAMHEID TE ’s-GRAVENHAGE zeggen om den bekronenden koepel tot hoofdaccent te maken aan niet alleen de straat- maar ook de tuinzijde. Marot’s schetsen moeten reeds aan den tuin liggende paviljoens van beteekenis voorzien hebben. Aan Kneuterdijk en Voorhout lagen daarbij immers in het hoofdgebouw slechts twee kamers, twee vestibules, een hoofdtrappenhuis en wellicht ter andere zijde een neventrappenhuis. Diepe aanbouwen in de as van het linkerzij gedeelte of de westelijke vestibulezijde waren niet wenschelijk wegens de achtergelegen stallingen. De driehoekige sluiting der vestibule op de schets zal dan ook door Marot zijn gekozen om op den noordelijken wand daarvan de as van het tuinffont te kunnen richten door middel van de aan voor- en achterkant eveneens driezijdig gesloten middenkamer. De genoemde euvelen werden op voor de hand liggende wijze verholpen, dank zij blijkbaar den eerst in Aug. 1716 totstandgekomen aankoop van het buurhuis aan het Voorhout. De zijstukken van het hoofdpaviljoen werden doorgetrokken, zoodat het linkergedeelte het afzonderlijke hoekgebouwtje in zich opnam en het rechter zich schoof op de plaats van het vroegere nevengebouw, dat aanvankelijk niet in de plannen was opgenomen. In verband hiermede verviel het terugliggen van de bovengeledingen der zij gedeelten. Aan de tuinzijde kwam nu ook ruimte voor haaksche zijvleugels. Daar de verhouding tusschen de deelen van het woongebouw dus geheel veranderde, was het noodig naar een andere rhythmische voripgeving der fagade te zoeken (pl. 40/1). Het betrekkelijk smal geworden middenstuk, dat niettemin moest blijven overheerschen, kreeg behalve de bekleeding met natuursteen boven elkander een Ionische en een Korinthische pilasterorde. De accentueering van de ingangstravee door een balkon op vrijstaande zuilen, welke nu te klein zou gaan werken, werd beperkt tot een ingangsomlijsting met halfzuilen en omgecomist hoofdgestel1. Een verder middel was de beide aansluitende traveeën te weerszijden in baksteen met slechts natuursteenen vensterpartijen op te trekken. De uiterste traveeën werden als tegenwicht voor het middengedeelte opgevat en daartoe geheel met natuursteen bekleed alsook van geblokte hoeklisenen voorzien (pl. 37). De behandeling der afsluitende en de opwaartsche beweging dempende attiek boven de kroonlijst geeft dank zij door veel congélations gesierde verhoogde gedeelten een gelijke afwisseling te zien, die de inwendige indeeling spiegelt. Het midden-wapensierstuk moest blijkbaar na 1816 plaats maken voor de huidige ietwat eigenaardige palmetschelp. De verticalen worden verder gebroken door het hoofdgestel der benedengeleding met schelpmotieven in de eindtraveeën en het door consoles gesierde der bovengeleding; alsook door de congélations-banden der vensteromlijstingen en eveneens door Marot gaarne toegepaste bewerkte banden bij de pilasters, welke echter gewijzigd schijnen. 1 Een derde teekening op het gem. archief geeft een fa^ade, gelijk zou zijn ontstaan bij de tot hiertoe opgesomde veranderingen. Duidelijk blijkt, dat door alleen deze uitrekking der oorspronkelijke compositie een te weinig sprekend geheel zou zijn totstandgekomen. De teekening is ook van belang, omdat ze geheel en al Marot’s stijl doch niet zjjn hand toont. Wij stooten dus weer op Marot’s „teekenbureau”. MROTS LATERE WERKZAAMHEID TE 's-GRAVENHAGE Behalve ten aanzien van de genoemde details, en neiaas ue zoo ——»-v~- roede-indeeling der vensters, bleef de fapide ongewijzigd. Al ging de nobele een™d wrloren van het genoemde ontwerp, die daarbij mede door de geringere Xethïïm mogelijk waf, zij is er niet minder een voor Marot zeer typeerend en SSrierfwk om. Ten overvloede bUjkt zulks uit twee schetsen van Daniël «n royaal tuinhuis met afgeknot koepeldak. De detaiUeenng van de ÏZljlCLbij Li ruim gebruik werd 8-iaak. van co^elaüom «o«e vprwantschaD met de facade in den hoek van den Kneuterdijk. Dit is zelis zoozeer het geval dat men aan een ontwerp voor den tuin van het behandelde gebouw zou denken wanneer in het sierstuk boven den ingang met een ander wapen dan dat der Van Wassenaars stond aangegeven1. In de Wykbaar het ka**®®»" teekening treft in het bijzonder de meerdere sierlijkheid doorhetgebruik van gebogen liinen die Marot van dezen tijd af meer ging toepassen (pi- 44)H* Cevm ^ den eersten opzet van het Kneuterdijkfront voor der* vee zwaarderevormgeving doet intusschen zien, dat Marot omrtreeks r7i7 met meer hechtte aan aanfluiting bij den ontwittelingsgang van te Tn nlaats daarvan zocht hij met zonder eemg succes naar zellstandige, nier te lande passende oplossingen, die uiteraard een ietwat provinciaal karakter moesten Menie modem architect zal er wellicht bezwaar tegen maken, dat het monumentje straatfront van het besproken gebouw ten deele staat enkel de dellijk achter gelegen vertrekken, en geenszms de in'g ontwikkeling naar de tuinzijde doet vermoeden. Het in haar tijd rationeeie o i8de-eeuwsche architectuur kon echter niet bestaan in rationalisme, of h P den voOTgrond stellen van utilitaire en constructieve overwegmgem Zij, vemilde haar taak eerst na behooren door op harmonische wijze zoowel naar buiten ais btaS Sta £> den eisch vai feestelijke en desnoods bednegehjke decors voor een op representatie genchten levensstaat. , , d gaat nauwelijks aan over het straatfront te spreken zonder daarbij aan de bic SsSlenken. In vergehjking met Marot’s schets . de koegd naar defiluiting der bovenvestibule verschoven, waardoor zijn vorm achtkan g Cs. wmden. De geprojecteerde ongewone vrij hooge zadeldaken boven de uitgezrtte zijgedeelten en m mieremst^nung @jSSSSÊ5r3Ss*Sa Ïo/t'j Ook de sierlijke nokafdekkingen zijn verdwenen. De bownomschreven veranderingen in het pian maaktoi weer^d^n^. Daar de onregelmatige tusschenpandm te weerszijden der veaibides gen aj i Het is niet mogen gelukken dit alliantie-wapen tnuis «s ««**«*• ‘ • moeilijk denken. MAROT’S LATERE WERKZAAMHEID TE 's-GRAVENHAGE De centrale benedenvestibule gaf ruimschoots gelegenheid dit bij een harer sluitingszijden, en wel in de as onder een stompen hoek te doen aansluiten. Het lijkt vrijwel zeker, dat het hoofdtrappenhuis zich altijd op die plaats heeft bevonden. Oorspronkelijk zal het echter hoog zijlicht van de tuinzijde gehad hebben en niet den huidigen eigenaardigen lichtkoepel, die uit het begin der 19de eeuw moet dateeren. In de overblijvende binnenruimte ter rechterzijde kan lang een neventrappenhuis gebleven zijn. De paviljoens aan de tuinzijde zijn onder Willem II namelijk sterk veranderd om meer woonruimte te verkrijgen. De toen geschapen toestand heeft stellig een zekere waardigheid, doch staat ver beneden den oorspronkelijken (pl. 41). In den tuin verwondert men zich over het lage dak van het middenpaviljoen met naar voren buigend centraal gedeelte, dat bovendien slecht aansluit bij den koepel. Aan de in haar geheel ongepleisterde gebogen sluiting van den linkerzijvleugel valt op, dat de benedenhelft van veel oudere steen is gemetseld dan de bovenhelft. De vensters beneden in de vleugels bezitten voorts terugliggende houten kozijnen, in tegenstelling tot hun bovenverdieping en het middenpaviljoen met onconstructief uitspringende vensterkozijnen in datzelfde materiaal, welke eerst in de 19de eeuw voorkomen. Een gelukkigerwijs bewaarde topografische teekening, die het werk moet zijn van den nauwkeurigen Comelis Pronk, geeft de volledige verklaring van deze eigenaardigheden (pl. 40). In plaats van het tegenwoordige middenpaviljoen aan den tuin bestonden vroeger slechts een naar voren springende benedentuinkamer en nevenvertrekken zonder bovenverdieping, met platte afdekking. De zijvleugels bestonden eveneens uit één verdieping, onder hooge zadeldaken. Het driezijdig uitbuigen van de pui der kamer in de as vond een tegenbeweging in den correspondeerenden terugsprong, op haar sluiting, van de bovengeleding der tuinfa gade. De middelste en meest terugliggende zijde van dit bovenfront vormde aldus een der basisvlakken van den koepel. Bij dezen sloten evenals aan de straatzijde twee hooge zadeldaken aan, waarvan dat aan den linkerkant niets anders was dan het grootste deel van de kap van den Voorhoutvleugel en het rechter den vleugel overdekte in de as van de westelijke zijde van de vestibule, die verder aan het binnenplein grensde. De sprong der tuinkamer klonk in de gebogen sluitingswanden der haaksche vleugels als het ware uit. De door potten op de hoekposten gesierde balustrade der middenvertrekken en de haar voortzettende borstweringen der haaksche vleugels leverden de gewenschte breking en horizontale binding van de niet al te stoere geblokte lisenen, die de gevels aan den tuin rhythmisch geleedden. Op deze wijze was aan de tuinzijde een even luchtige als monumentale groepeering van bouwmassa’s verkregen, die ongedwongen hun hoogtepunt vonden in de trotsche koepelbekroning. De werking van dit front werd natuurlijk versterkt door den tuinaanleg. Langs weidsche terrassen daalde men af naar het ietwat lager liggende en zich te weerskanten der zijvleugels verbreedende voorste tuingedeelte, dat een dwarsvijver in de as tot hoofdmoment had. MAROT’S LATERE WERKZAAMHEID TE 's-GRAVENHAGE De geheele structuur van het gebouw wordt ook veel duidelijker, mdien men van denSoorspronkelijken toestand op de hoogte is. De thans door indirect ^enlich uit een neo-klassicistischen trommel gebrekkig verlichte bovenvestibule bezat een groot venster midden aan het balconplat boven de uitspringende tuinkamer Het Wdtrappe^is, met zijvenster aan dit balcon en twee vensters in den achterwand aan den tuin, stond vermoedelijk in directe verbinding met die vestibule. Het andere zijvenster aan het middenbalcon gaf licht in het neventrappenhuis, enz. De decoratieve behandeling van het inwendige is in het begin der 19de eeuw nog mdiSler onder handen genomen, dan de reeds ter sprake gekomen wijzigingen zouden doen verwachten. In de door het hof bewoonde vleugels wcrden alle vertrekken in laat Empire- of zoo men wil Biedermayer-stijl heringericht. Slechts de binnenwand der fa?ade aan Voorhout en Kneuterdijk behield op de benedenverdieping grootendeels haar tevoren bestaand aanzien. Een conclusie omtrent den ctül van de vroegere inrichting is niettemin nog mogelijk. In delkamer'rechts van de vestibule valt de zeer drukke betunmermg op eener Ids rrnbe^ld wilde marmeren schoomteenmante in ontaarde Lodewyk XlV-vormen of zoogenaamden Hollandschen Regence-stijl. Bij de laatste verbouS™o^ het behang de origineel zeegroen geverfde betmunermg om vroegere geschilderde behangsels te voorschijn, die door rechthoekige staand Zeefen met slechts een ehkel loovertje in de sluiting verlevendigd werd De daarbii in het geheel niet passende eerstbedoelde fragmenten moeten dus nk den bouw ziin aangebracht. Ook de ietwat minder grillige doch weinig Marot-achtig versierde1 venstemis in het aangrenzende hoekkabinet stemde met °ve^n met daar aan den dag gekomen, eenigszins raadselachtige blank-eiken wandstrooken van strenger lijn.Strak paneelwerk en beheerschte profileeringen toonden de (alle vroeger eveneens zeegroen geverfde) penanten aan de straatzijde der llT^e™°° Sr en het houtwerk van het naastgelegen kamertje op den hoek van de HeulS welke vertrekken bij de laatste wijzigingen zeer hebben geledem Een en ander bevestigt dus, ondanks eenigen tegenovergesteldenschijnhetbeeld Z totdusverre van Marot’s decoratieven stijl gevormd hebben, blechts tetXdaTbij veranderingen in, die dan nog geenszins verband Welden met de ontwikkeling in Frankrijk. Om* opvatting vindt ineens stom in de inrichting van den Heulstraatvleugel, die van mmder belang we g _n daardoor meer van den ouden toestand heeft overgehouden. In het bijzonder zijn intact geblrwenhet eenvoudige™^ rit, dat bij de laatste verbouwmg buiten d‘e“st, ,ls fffd;8l H driedeelige daarvan het bovenvertrek met aangrenzend kabmet (pl. 3»)- Hun arieaeenge S^teeSn m“^orseleinconsolesBop de afdekking van het spiegelveld toonen tac of verbrokkelder detailleering dan «I™*»«*“■£ koepel bevat, is een goed «taal van Marot’s zuiveren en tachtigen decoratie-trant. MAROT'S LATERE WERKZAAMHEID TE ’s-GRAVENHAGE Deze behandeling van ondergeschikte ruimten doet het te meer betreuren, dat de voornaamste vleugels thans slechts curieus, doch ver beneden de goede voortbrengselen der Lodewijkstijlen staand vroeg-19de eeuwsch decoratiewerk bevatten. De aan Marot bij opbouw en indeeling van dit aanzienlijke huis blijkbaar gelaten vrijheid doet mede veronderstellen, dat hier zijn beste ontwerpen toepassing hebben gevonden, zooals de beide reeds aangeduide teekeningen met het embleem der Van Wassenaars voor geschilderde plafonds1 (pl. 42/3). Het ontwerp te Utrecht is een in zijn geheel en in de details alsook van kleur prachtige schets. De variant te Berlijn beteekent een daarna ontstane uitwerking derzelfde idee, waarbij een luchtiger en logischer bouw is bereikt, door de zuilengalerij achter de op consoles gedragen bogen weg te laten en de naar verhouding te zware figurengroepen onder deze door ijlere motieven te vervangen. Als teekening staat de tweede schets door een zekere hardheid van kleur en ongevoeligheid van lijn ver beneden de eerste, uitgezonderd het middengedeelte binnen de balustrade, dat geheel anders opgelost moest worden. Daniël Marot liet dus blijkbaar de noodzakelijke herhaling van een eenmaal gemaakte compositie hoofdzakelijk aan een hulpkracht over en vulde zelf de nieuwe details in, waar het op aankwam. Een dergelijke gang van zaken is zeer begrijpelijk door het buitengewoon groote aantal ontwerpschetsen en detailteekeningen, dat van noode was voor de toenmalige gebouwen, met hun vergeleken bij onzen tijd fantastisch rijke decoratieve behandeling. Ook in den huidigen staat vormt het gewezen paleis aan den Kneuterdijk niettemin een unieke en representatieve bijdrage van Daniël Marot tot den voornamen Nederlandschen woonhuisbouw, die alleszins verdient om in stand te worden gehouden. E - DE SYNAGOGE DER PORTUGEESCH-ISRAELIETISCHE GEMEENTE Reeds in zijn gedenkschrift bij het honderdvijfitigjarig bestaan der tegenwoordige, in 1725/6 gestichte synagoge heeft haar toenmalige secretaris M. Henriquez Pimentel de naam van Marot in verband met den bouw genoemd 2. Hij deed dit op grond van een in het Spaansch gesteld handschrift over haar geschiedenis door David de Fonseca, die tijdens de stichting adjunct-penningmeester der gemeente was, een dus zeer geloofwaardige bron 3. Pimentel schrijft dan het volgende: „Het eerste bouwplan (avant-projet) werd geleverd door Daniël Marot. Felis de Saart, architect, was met het opzigt en het vervaardigen van gedetailleerde teekeningen belast”. Inderdaad begint bij De 1 Vgl. Bijlage IA, nrs. 17/8. * Geschiedkundige Aanteekeningen betreffende de Portugeesche Israëlieten in Den Haag en hunne synagogen aldaar, ’s-Gravenhage, 1876, blz. 24. In het gebogen fronton van den voomaamsten gevel staat het jaartal 5486 (= 1726). Ook uit de Haagsche verpondingsregisters der „nieuwe getimmerten” blijkt, dat aan de „Nieuwe Uitlegging de Joode Kerk alhier in 1726 volbout” werd. * Bewaard in het archief der gemeente. II VIAROT’S LATERE WERKZAAMHEID TE ’s-GRAVENHAGE Fonseca de lijst van ambachtslieden of kunstenaars, die in den bouw der synagoge :.a. aandeel hadden, met: Danl. Marot, que hizo el primero Desinio de la Fabrica” >n „Felix du Saart, Architecto para tener cuydado, y hazer los Desinios que se nessitaren, y tener las quentas, etc.” De bedoeling hiervan is vermoedelijk niet, dat Marot een onuitgevoerd voorDntwerp maakte, doch eer dat Du Sart aan de hand van Marot s schets-ontwerp zelfstandig de totstandkoming leidde. In de lijst van voor den bouw gedane uitgaven, gespecifiëerd naar de soort van medewerkers, wordt alleen Marot, bovenaan, als architect genoemd. Het hem betaalde, betrekkelijk geringe bedrag van 66 gl. behoeft geenszins te beteekenen, dat van zijn plan in het geheel geen gebruik werd gemaakt. Ook in andere gevallen ontving Marot, evenals andere architecten uit zijn tijd, slechts geringe bedragen voor teekeningen, bij welker verwezenlijking zijn bemoeienis niet van noode was. De rol van Du Sart blijkt uit de 12 Maart 1725 met hem aangegeven verbintenis „Se accordo con Felis de Saart, Architecto, Maestro Pedrero, y Carpintero, para hazer totos los Desinios quesele ordenare, y asistir diez horas pox dia a la Fabrica, hasta estaren hechos todos los fundamientos; y despues bor horas cada dia, toto el tiempo que le nessesitaren, hasta acabar todala Fabrica, y seren las quentas; pox fl. 1000”. Hij moest blijkbaar werkteekeningen verstrekken aan de onderscheidene ambachtslieden, en in het algemeen als uitvoerend en toezicht houdend bouwmeester optreden. Op grond der historische gegevens mocht men dus een gebouw verwachten, dat tot op zekere hoogte Marot tot geestelijken vader had, doch waarvoor men hem geenszins tot in details verantwoordelijk kon stellen. Het is mogelijk na te gaan, of zulks in werkelijkheid het geval werd. Dit aantrekkelijke kerkgebouw c.a. is namelijk geheel intact gebleven; naar mede blijkt bij vergelijking met de vluchtige teekeningetjes in het handschrift van De Fonseca. Volgens liturgisch voorschrift moest een synagoge zooveel mogelijk geïsoleerd liggen van de wereldlijke omgeving. De toen door de overheid ten opzichte van Dissenterskerken gevolgde gedragslijn maakte het trouwens noodig, dat het gebouw van den weg af niet te zeer opviel. Een vrij geschikt terrein was daarom een der middelste van de in 1706 uitgegeven diepe en breede woonhuiserven tusschen de Prinsessegracht en de Jan Evertstraat, dat door een der vele rijke gemeenteleden ter beschikking werd gesteld. Dit is op harmonische wijze bebouwd, waarbij de synagoge natuurlijk in het midden kwam te liggen, onder vrijlating van paden langs de zijkanten en met aan voor- en achterzijde een pleintje. Aan de Prinsessegracht verrezen huizen voor den rabbijn en voorlezer. Naar den kant der minder opvallende Jan Evertstraat kwam het hoofdfront, dat als geheel rustig en voornaam aandoet, en iets mee heeft gekregen van Marot s zuiverheid van stijl. Sfeer bezit stellig het met baksteenmozaïek bevloerde en met eenige boomen beplante pleintje aan deze zijde, waartoe een schijnbaar in het laatst der 18de eeuw vernieuwd ijzeren hek toegang geeft. De bij dezen gevel voorhanden moeilijkheden zijn echter niet overwonnen. De MAROT’S LATERE WERKZAAMHEID TE ’s-GRAVENHAGE synagoge was, naar de gewoonte, een zaalgebouw met vrouwegalerijen op zuilen aan de langszijden, dat overdekt wordt door een flauw gewelfde, naar het midden oploopende stuczoldering. In den middenbeuk bevonden zich natuurlijk tegen een korten wand de ark en, vrijstaand, de biema. Dit centrale gedeelte behoorde boven den ingang en de ark grootere vensters te krijgen dan de zijpanden, die tengevolge der terreinverhoudingen smal waren. De vensters moesten blijkbaar tevens alle onder de rechte kroonlijst vallen. Een in het midden verhoogde afsluitende lijst heeft Marot althans bij vaste gebouwen nog niet toegepast! Het is nu den architect allereerst niet gelukt uit den aangeduiden tweeledigen eisch te komen (pl. 45). Hij trachtte de inwendige indeeling in den hoofdgevel tot uitdrukking te brengen door de natuursteenen omlijsting van ingang en bovengelegen venster eenigermate een tegenwicht te geven in de door lisenen ingevatte hoektraveeën. De verhouding der rondgesloten bovenste zijvensters ten opzichte van het voor zijn omlijsting te wijde en te hoog reikende middenvenster is echter bepaald slecht. Vooral de rechte benedenvensters maken bovendien een ingeklemden indruk. De fijne geschubde consoles der natuursteenen middenpartij dragen nauwelijks iets. Eigenaardig doen ook de gerekte natuursteenen hoekvazen aan, enz. De behandeling aan de Prinsessegrachtzijde is eveneens stemmig, en vrij vernuftig gevonden. De beide huizen zijn uitwendig als een geheel opgevat. Bij sluiting der ingangspoort, met ongemeen zwaar geprofileerde omlijsting, lijkt het zelfs alsof men met een enkel patricisch huis te maken heeft. Welstandshalve is het muurwerk aan de Prinsessegracht een halve verdieping hooger opgehaald dan aan de achterzijde, waar de aanzet der bekapping in het gezicht is gelaten. De bovendorpels van de vensters dier tweede verdieping moesten, om althans een zoo hoog mogelijke plaatsing te verkrijgen, tegen het afsluitende hoofdgestel stooten, wat eenigszins hindert. De rustige vormgeving van dit grachtfront is verder wel bevredigend. Het doet overigens wat bleek en mat naast vooral de iets forschere architectuur der naburige huizen ter rechterzijde. Hierbij valt echter te bedenken, dat bij den bouw aan dit stuk Prinsessegracht alleen ter linkerzijde een enkel huis op eenigen afstand stond, blijkens de prent der synagoge bij De Riemer. De overbouwde doorgang laat in geopenden staat een met natuursteen bekleed portaal der synagoge in het gezicht, dat slechts toegang geeft tot de even hooge uitbouwen met afgeronde hoeken te weerszijden, die de trappen naar de galerijen bevatten. Deze op zichzelve niet onberispelijke vondst werkt ter plaatse, waar weinig ruimte is, geenszins ongunstig. De decoratieve behandeling en vooral de meubelen van het sober-voomaam ingerichte interieur der synagoge geven in het algemeen zuivere Lodewijk XIVvormen in Marot’s trant te zien. Eigenaardig is evenwel, dat de door voluutlijnen begrensde posten van het houten traliewerk der galerijen op magere plinten rusten. Slechts de gesneden wangen der Pamassijnsbank toonen weinig organisch gevormd ornament. De beide huizen bezitten nog hunne origineele eenvoudige doch goed samengestelde Lodewijk XlV-schoorsteenen. MAROT’S LATERE WERKZAAMHEID TE 's-GRAVENHAGE Ook hun behandeling laat dus de conclusie toe, dat ideeën van Marot achter dezen bouw stonden, welks uitvoering echter geschiedde door een timmerman-architect, die herhaaldelijk de hier zich voordoende decoratief-architectonische problemen niet de baas wist te worden. F - HET HUIS VAN ADRIENNE MARGUERITE HUGUETAN NU KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK Over het huis, dat Adrienne Marguerite Huguetan kort voor haar huwelijk met Hendrik Carel graaf van Nassau van de Lecq het bouwen, en dat in 1819 de huidige bestemming kreeg, is merkwaardig veel historisch materiaal bewaard gebleven. Van belang is vooral een de jaren van den bouw bestrijkend „journaal” of beter kasboek der opdrachtgeefster, die vanwege haar finantiëele transacties gewoon was boek te houden \ Een groot deel van die historische gegevens is reeds gebruikt door Eduard van Biema, dien men den eersten geschiedschrijver van dit gebouw kan noemen. Zijn uitvoerige studie „Les Huguetans de Mercier et de Vrijhoeven” werd ingegeven door belangstelling voor den zetel der Koninklijke Bibliotheek en haar vroegere bewoners, naar hij in de voorrede mededeelt. Dit boek heeft niettemin vooral als familiegeschiedenis beteekenis. De schrijver was niet in staat zich voldoende rekenschap te geven van het gebouw of van de documenten, die hij daaromtrent raadpleegde. In het bijzonder wreekte zich, dat Van Biema het huidig hoofdgebouw der bibliotheek ondanks anders sprekende feiten in zijn geheel identiek achtte met de stichting van Adrienne Huguetan. Aan Dr. L. Brummel, directeur der Koninklijke Bibliotheek, komt de eer toe het eerst tot juister gevolgtrekkingen te zijn gekomen. Bij het schrijven van een binnenkort verschijnende geschiedenis dezer instelling trof hem zoowel de gewrongenheid van Van Biema's mededeelingen als de eigenaardige dispositie van het hoofdgebouw der bibliotheek (fig. 2). De daardoor rijpende overtuiging, dat alleen het middendeel het woonhuis van Adrienne Huguetan kon gevormd hebben en de zijgedeelten onder een lateren eigenaar aangebouwd moesten zijn, wist hij vervolgens historisch te documenteeren. Vroegtijdige verwittiging van die verrassende uitkomst vergemakkelijkte het voor dit boek noodige onderzoek. Wat nu voorloopig volgt, heeft dus alleen betrekking op het vijf traveeën breede middengedeelte van het voorgebouw der Koninklijke Bibliotheek. Op grond van het kasboek van Adrienne Huguetan valt nauwelijks te betwisten, 1 Journaal van Adriana Margaretha Huguetan, begonnen I Juli 1735, loopende tot Januari 1741. De posten voor het huis in het Voorhout te ’s-Gravenhage gaan tot het jaar 1739 door. De boekingen of betalingen vielen echter steeds later dan de inlevering der nota’s of quitanties van de betrokken ambachtslieden en kunstenaars, die daarmede eerst na de voltooiing van hun werk konden aankomen. De eigenlijke bouw moet daarom vroeger hebben plaats gevonden dan de bovenstaande jaartallen zouden kunnen doen vermoeden (blz. 165). Door het huwelijk der eenige dochter uit de tweede echtverbintenis van Hendrik Carel van Nassau van de Lecq kwamen ook de door zijn eerste vrouw Adrienne Huguetan nagelaten papieren aan een der takken van het geslacht Van Heeckeren en vervolgens als bruikleen in het rijksarchief voor Gelderland te Arnhem. Het dusgenaamde archief Nassau La Leek (Beverweerdl bevindt zich thans als onderbruikleen in het rijksarchief te Utrecht. Fig. 2 — Hoofdverdieping voorgebouw Kon. Bibliotheek (Opm. Rijksgebouwendienst) MAROT’S LATERE WERKZAAMHEID TE 's-GRAVENHAGE dat Daniël Marot de architect was van haar woning. Vooral de uitwendige vormgeving en ook de indeeling van het gebouw laten trouwens geen andere conclusie toe. Van de oude inrichting is weinig overgebleven. In verband met het auteurschap van hierna ter sprake komende verwante bouwwerken is het van belang nauwkeurig na te gaan, wanneer de bouw plaats vond en de plannen daartoe gemaakt werden. Het komt er tevens op aan het werk uit elkaar te houden der onderscheidene er bij betrokken kunstenaars, en speciaal dat der beeldhouwers. Den 22en (niet 24en) Februari 1734 werd aan Adrienne Marguerite Huguetan voor 25250 gl. en 1262.10 gl. aan rantsoenpenningen overgedragen: een huys erff, thuyn, stal- en coetshuys aan de noordzijde van het Voorhout, alsmede een stuk weyland, groot twee mergen aan de noordzijde van den Dennewegh (de huidige Kazernestraat). Dit transport schijnt slechts de bevestiging te zijn geweest van een in feite reeds vroeger tot stand gekomen koop. Het kasboek toch vangt onder het hoofd „Huys en Lands int Voorhout tot ’s-Haege" aan: voor het voornoemde huys en lands gekogt in 1733, en betaelt int jaer 1734, in twee terme .... 25250 gl. + 336.14 (sic) bijkomende uitgaven". Er zijn ook andere redenen om te veronderstellen, dat reeds in 1733 aan het plan voor het te bouwen huis was gewerkt. De eerste post voor dit doel, op 1 Juli 1735 houdt in: „aan Daniël Marot, een rekening, gequitanceert 19 Februari 1734, voor, plan etc 48.14 gl.; een dito, geq. 19 December 1734, voor dito .... 147 gl." De tweede grootere rekening van Marot moet op, in den loop van 1734 verstrekte, uitgewerkte teekeningen en niet op de groote lijnen van het ontwerp betrekking hebben gehad. Uit een 20 Nov. 1744 voor notaris Johannes Thierry de Bye gesloten accoord over de betaling van den mr. timmerman Huybert van Schagen blijkt, dat deze op 8 Maart 1734 het houtwerk volgens het opgemaakte bestek had aangenomen x. Bij het begin van het bouwseizoen van 1734 stonden de plannen dus vast. Het beloop der werkzaamheden is ook af te leiden uit twee resp. 22 April en 10 Juni 1734 aan Adrienne Huguetan gegeven bouwvergunningen. Bij haar op den eersten datum door Gecommitteerden in domeinzaken toegestaan request deelde de principale mede, dat zij voornemens was „de gevel voor hare huysinge staande ende gelegen aan de noortzijde van ’t Voorhout alhier ten eenemael te vernieuwen, ende, ten eynde deselve aldaar met de wedersydse gebouwen een fraije face en stand mogte maken, de open plaats voor ’t selve huys gaarn soude 1 De opdrachtgeefster beweerde, dat op den arbeid van den timmerman allerlei was aan te merken, waarom zij diverse hem toekomende bedragen inhield, in afwachting van aan te brengen verbetering. In het daardoor ontstaan proces viel 31 Juli 1744 een arrest van het Hof van Holland, volgens hetwelk door beide partijen aan te wijzen neutrale timmerlieden over de geschillen zouden moeten beslissen. Van Schagen verklaarde zich daarop 20 Nov. 1744, nieuwe moeilijkheden voorziende, bereid om genoegen te nemen met 555° gl. voor al zijn vorderingen op Adrienne Huguetan, benevens op haar rader, broeder en zuster. Van de eerste had hij nog moeten ontvangen: den 4en termijn ad. 4050 gl. van het hem 8 Maart 1734 aanbestede houtwerk, 770 minus de betaalde 695 gl. wegens een aanvulling van het bestek op 30 Juni 1736,50 gl. wegens blijkbaar een tweede aanvulling van 27 Nov. 1736, en verder betaling voor buitenwerk (= werk buiten bestek) sinds 9 October 1736. MAROT’S LATERE WERKZAAMHEID TE ’s-GRAVENHAGE betimmeren egaal met het huys van de Heer van Gloyensteyn, en aan wederzijden van de voorsz. gevel doen stellen pilasters, en voor dezelve pilasters het middelfront met syn colomme en ornamenten, mitsgaders voor deselve huysinge een stoep met een ijzer heek of balie op de royinge van de oude stoep en hek” etc. Deze aanvrage is voor ons vooral van waarde wegens den er aan toegevoegden schetsplattegrond. Daaruit blijkt ten duidelijkste, dat het huis slechts vijf vensters breed zou worden en, ter plaatse der huidige zij gedeelten, aan de oostzijde de heer Gloyenstein en aan de westzijde Mej. Blankers woonde. De hoekpilasters van het oude huis, die thans voor de helft door de zijrisalieten worden oversneden, kwamen overeen met die in de dammen tusschen zijn vensters. Het tweede request geeft met de bij gevoegde schets een beeld van den toestand aan de zijde der huidige Kazernestraat. De bestaande stal en koetshuis aan de achterzijde van het huis werden opgeruimd om een doorzicht te kunnen verkrijgen naar den tuin, die aangelegd werd op het weiland aan de overzijde der achterstraat. Dit was mogelijk doordien aan beide zijden van den Denneweg een gelijk ijzeren hek tusschen pilasters kwam, alsook op het ruime terrein aan de noordzijde een nieuwe stal en koetshuis en als pendant een tuinmanswoning c.a. niet langs maar dwars op den rijweg gesteld werden. De aardige ingang der tegenwoordige manege Hiemstra vormde blijkbaar een der toegangen tot het uitgebreide stalcomplex, terwijl in het tegenoverliggende (XIX A gemoderniseerde) gebouw de tuinmanswoning en vermoedelijk de oranjerie waren ondergebracht. Bij het begin van het bouwseizoen van 1735 zal men met den bouw een eind op weg zijn geweest. Anders is een tweede boeking op 1 Juli 1735 niet te verklaren: „Aan Zacharias Rithmuller, meester beeldhouwer, een rekening gequitanceert 31 Maert 1735, voor 24 consoles .... 90 gl.” Hiermede toch kunnen niet anders dan de 24 consoles der houten kroonlijst van het achterfront bedoeld zijn. Daniël Marot bleef teekeningen leveren, waarschijnlijk dus voor allerlei details. Dit toonen notities op i° 1 Febr. 1936: „Aen Daniël Marot, architecte, 1 reek. gequitanceert 22 October 1735, voor diversche .... 203.14 gl.; 20 13 Sept. 1736: „aen Daniël Marot, architect, een rek. geq. den 11 dezer voor diverse teekeningen .... 40 gl.”; 30 22 October 1737 „aen Daniël Marot, architecte, een rek. geq. den 19 Aug. 1737, voor diversche desseins 102.6 gl.; 40 20 Oct. I739: ..aen Daniël Marot, architecte, voor diversche dessins, 1 reek. geq. den 17 May 1738 .... 11.10 gl. en dito, den dito .... 24 gl.” 1. Men zou verwachten, dat Marot ook het plan voor den aanleg achter het huis en den grooten tuin aan de overzijde van den Denneweg leverde. Twee betalingen aan Pieter (van) Call, teekenmeester, zijn hiermede schijnbaar in tegenspraak; en wel op 1 Juli 1735 ad. 18 gl. wegens „een reekening, geq. voor het ordonneeren van het land en voor dessyn”, en op 2 Febr. 1736, ad. 5 gl. „1 reek. geq. voor 1 Daar geen uitvoerend of toezicht houdend architect of opzichter wordt genoemd, berustte de leiding op het werk blijkbaar bij de voornaamste ambachtslieden-aannemers, den timmerman Huybert van Schagen en den metselaar Jan Wapperom. Vandaar wellicht ook de moeilijkheden tusschen de principale en Van Schagen, en de door Van Biema vermelde geschillen met andere meesters. MAROT'S LATERE WERKZAAMHEID TE ’s-GRAVENHAGE getekent de barsoo (berceaux) met de taras en grasparterre agter het huys”. Het is moeilijk hierover een oordeel uit te spreken, daar wij zeer weinig van die tuinen weten \ Volgens het kasboek had Marot in alle geval als ontwerper gèen andere concurrenten. Er wordt daarin wel een tweeden architect genoemd, echter uitsluitend wegens de levering van beeldhouwwerk. Dit is begrijpelijk, daar de betrokkene, Jan Pieter van Baurscheit de jonge uit Antwerpen, tevens een vermaard beeldhouwer was. Het gaat hier om een boeking van 13 Jan. 1736: „Pieter van Bouchert, architecte tot Antwerpen, debet aan cassa f. 1000 door mij op heden betaelt op reek. van beeldhouwerij, voor sijn wisselbrief op mijn getrocken, den .... Jan., op zigt aen d’ordre van Proby, aen d’ordre van Van der Graft . .. . f. 1000”; en een van 15 Febr. 1737: „Jan Pieter van Baurscheit, architect te Antwerpen, debet aan cassa 1450.— aen hem betaelt voor geleverde beelthouwerij, volgens sijn generale quitantie in dato 27 Dec. 1736”. Deze aanzienlijke vergoedingen aan een bekwaam meester, die verre de betalingen aan de overige beeldhouwers overtroffen, kunnen nauwelijks anders dan op het voornaamste en meest in het oog springende beeldhouwwerk betrekking hebben. Dat wil zeggen op de redelijk-goede beelden op piëdestals boven de halfzuilen der ingangsomlijsting2 en het de fa gade bekronende wapensierstuk (pl. 47). Vooral het met brio uitgevoerde laatste lijkt trouwens een typisch product van een Antwerpsch atelier. 1 De door Van Biema genoemde aanduiding op de kaart van ’s-Gravenhage, die door Daniël Langewegh in 1747 werd uitgegeven, is uiteraard vrij vaag en onnauwkeurig. Uit een rapport dd. 7 Juli 1820 van den bibliothecaris Flament aan den betrokken Minister blijkt, dat nog in 1798 „de plaats van het hotel, zooals overal in het Voorhout, vrij en open, ja zelf een tuin met groente en laage stammen beplant" was. De heeren van de Fransche legatie hadden er 1800 e.v. successievelijk zooveel boomen geplant „dat het geheel thans tot een opregt bosch opgewassen is". Voor beschutting van het gebouw tegen den Noordenwind was dit niet noodig, daar in den grooten tuin aan den anderen kant van de straat, een „groote en dikke plantagie” stond. (Archief Min. v. Ond., N.N. en Kol., Afd. K. W. 1820, 4 Aug. nr. 1131). 1 Van Biema laat deze zandsteenen beelden uit graniet(l) bestaan en door Jean Baptiste Robillion vervaardigen. Aanleiding hiertoe gaf een op hem betrekking hebbende post van 19 Oct. 1736: „een rek.geq. den 11 Mey 1736 voor het beeltwerk op de groote voordeur, en de grote glasraem boven deselve .... 90 gl.” Mede gezien het geringe bedrag zal hier echter eer sprake zijn van het gebeeldhouwde ornament der ingangsomlijsting en het fries van het hoofdgestel der deze invattende halfzuilen. Tevoren staat op 1 Febr. 1 36 genoteerd: „aen J. Robillion 2 quitanties voor 2 bloes witte marmer etc., 20 November 1735 .... 339 gl„ 23 November .... 39 gl., (totaal) 378 gl.” Daar Robillion voor de voltooiing van zijn werk verdween — een andere post van 19 October 1736 houdt in „voor onkosten gedaen bij deverdwijning van dito Robillion, uitgegeven in diverse occasien .... 189.4 gl." — voltooide Egidius Schoenmakers het gesneden bovenlicht van de voordeur. Hij ontving daarvoor 20 gl. volgens zijn kwitantie van 25 Juni, die op 17 Juli 1736 ingeschreven werd. Ook het werk van dezen laatsten beeldhouwer gaf tot misverstand aanleiding. Egidius Schoenmakers wordt verder 13 September 1736 vermeld wegens „een rekening gequitanceert den 13 Augustus voor eenige beelthouwerij aen schoorsteenen, en zagen van wit marmer, etc 66.13 gl.” Van Biema veronderstelt een schrijffout(l) in de genoemde posten en meent dat Jacques (Jacob) Schoenmakers bedoeld moet zijn. D. S. van Zuiden, die in OudHolland XLII (1925), p. 114 den inventaris der nalatenschap van den uit Antwerpen geboortigen Egidius Schoenmakers publiceerde, wees op het onjuiste hiervan. Doordat in den bedoelden boedel een onderhanden witmarmeren schoorsteen met twee albasten beeldjes voor den heer Huguetan of zijn dochter genoemd wordt, kwam deze schrijver echter tot de onverantwoorde conclusie, dat E. Schoenmakers dè beeldhouwer van het huis Huguetan, en dus de auteur van de beelden op de ingangsomlijsting en het wapen-kuifstuk zou zijn! Behalve de opgesomde beeldhouwers komt verder in het kasboek nog H. Seunties voor. Blijkens notitie op 13 Sept, 1736 ontving hij 31.10 gl. „voor het maken van een glasraem boven de groote agterdeur, volgens zijn quit. in dato 1 deser". Minder duidelijk is de inhoud van twee andere, op hem betrekking hebbende boekingen van 1 Febr. 1736: „1 reek. geq. 13 November 1733 voor diversche ornamenten met beeltjes.... 96 gl.”, en van 22 October 1737: „2 reek., geq. den 24 Mey 1737 .... 127.14 gl., en 9 October 1737 .... 224.16 gl., (totaal) voor diversche ordonnantiën met beeltjes .,,. 332.10 gl." MAROT’S LATERE WERKZAAMHEID TE ’s-GRAVENHAGE Óok de hier voorkomende samenvatting van de vensters der ingangstravee binnen een krachtig geprofileerde rondboognis, waarin de gebeeldhouwde bekroning van het venster der eerste verdieping reikt tot voor het middenvenster der tweede verdieping, is bij vele aan Van Baurscheit toegeschreven bouwwerken te Antwerpen en omgeving te vinden. Deze dateeren naar veronderstelling echter eerst uit 1740 en later1. Zulks kenmerkt voorts het front van het als woonhuis gebouwde huidige raadhuis te Vlissingen, den voor een moderne woning herbouwden gevel van het z.g. Beeldenhuis aldaar, en dien van het tot Provinciale Bibliotheek ingerichte woonhuis Lange Delft 12 te Middelburg, welke onderscheidenlijk het geveljaartal 1733, 1730 en opnieuw 1733 dragen2. Al kan een soortgelijke accentueering der ingangstravee tenslotte teruggaan op Fransche Régence- en Lodewijk XV-poortpartijen (vgl. b.v. den ingang der stallen te Chantilly), de genoemde speciale toepassing blijft een zelfstandige vondst. Het is dientengevolge begrijpelijk, dat sommigen aan Van Baurscheit Jr. (1699— 1768) zelfs aandeel in de vormgeving van de fa gade van het huis Huguetan willen toekennen, terwijl anderen juist de drie genoemde gebouwen op Walcheren door Marot beïnvloedde werken van dien jongeren bouwmeester achten, of deze geheel voor Marot meenen te moeten opeischen. Bij beschouwing van alle de vroegere woonhuizen in kwestie valt echter o.i. zoowel het een als het ander niet vol te houden. Ter staving van onze meening is het noodig na te gaan, wat omtrent Van Baurscheit als architect vastgesteld kan worden. Van de belangrijke figuur van dezen jongeren Van Baurscheit hebben namelijk de in aanmerking komende Vlaamsche historici nog zeer weinig studie gemaakt. De op zijn naam staande, onderling zeer verschillende bouwwerken in de stad en provincie Antwerpen behooren wel tot één school of stijlgroep, doch kunnen onmogelijk alle het werk zijn geweest van denzelfden kunstenaar 3. De aanwijzingen over Van Baurscheit’s architectonische werkzaamheid volstaan niettemin om 1 Vgl. Amand de Lattin, Doorheen Oud-Antwerpen, 2e druk, Antwerpen 1936, blz. 238/9, 252, 265, 308 e.v., 312 e.v., met afbeeldingen. Het schijnt op stijlkritische gronden de vraag, of de daar gegeven late dateeringen juist zijn, die slechts berusten op opgaven zonder bewijsplaatsen van Génard en andere 19de eeuwsche auteurs. Een hierna te noemen studie over het landhuis Zorgvliet onder Hoboken komt tot het besluit, dat het o.a. in kwestie zijnde huis Lange Nieuwstraat 22 te Antwerpen gebouwd werd op last van den in 1732 overleden JeanJoseph du Bois, die in 1710 een pand op deze plaats toebedeeld had gekregen, en dus geenszins eerst van omstreeks 1740 zou dateeren. a Het raadhuis van Vlissingen na 1818 moet gebouwd zijn voor Anthony Pieter van Dishoeck, zoon van een zeer gefortuneerden gewezen directeur van Bengalen, het Beeldenhuis voor den in Oost-Indië rijk geworden Johan Westerwijk. Zie H. G. van Grol, archivaris van Vlissingen, in Alg. Handelsblad van 2 Nov. 1934. Lange Delft H 12 te Middelburg, sinds 1898 bibliotheek, werd gebouwd voor den regent Johan Pieter van den Brande. Vgl. W. S. Unger, Oude huizen te Middelburg, blz. 39/40, en pl. XXV—XXVI. Gemakshalve worden deze patriciërshuizen verder meest naar de huidige bestemming aangeduid. 8 Speciaal de charmante landhuizen Boeckenbergh te Deurne en Zorgvliet te Hoboken nabij Antwerpen toonen een andere vormgeving. Het laatste gebouw is duidelijk het werk van een zeer gevoelig decorateur, wiens schepping geheel in tegenstelling staat tot veel plastisch-architectonischer gedachte bouwwerken zooals het paleis aan de Meir of het stadhuis te Lier. De toeschrijving aan Van Baurscheit berust grootendeels op de veronderstelling dat de bouwheer Jean-Joseph du Bois was, die ook zijn stadshuis Lange Nieuwstraat 22 door Van Baurscheit zou hebben laten bouwen. Een mij door het gemeentebestuur van Hoboken — dat deze prachtige bezitting kort geleden door aankoop wist te redden — welwillend ter beschikking gestelde studie van den heer Lucien Dorsin te Antwerpen komt echter tot het besluit, dat het nieuwe huis op Zorgvliet niet door Jean-Joseph maar door zijn neef en erfgenaam Arnold-Martin-Louis du Bois (t 1745) gesticht zou zijn. MAROT’S LATERE WERKZAAMHEID TE ’s-GRAVENHAGE zijn werk of althans de producten der door hem vertegenwoordigde stijlrichting tegenover Marot’s arbeid duidelijk af te grenzen. Zulks is te meer wenschelijk, omdat Daniël Marot Sr. en Pieter van Baurscheit Jr. terzelfdertijd en gedeeltelijk met hetzelfde doel voor de stad Middelburg werkzaam waren. Een zeker werk van Van Baurscheit is dan in de eerste plaats het nieuwe of grootendeels vernieuwde stadhuis te Lier uit 1740/3 en vooral het marktfront daarvan, aangezien de huidige interieurs uit een volgende periode dateeren1. Blijkens het Collegiaal Aktboek over 1726—1750 stelde de burgemeester Goyvaerts den Raad 7 Maart 174° voor ,,te doen de noodighe reparatie ende veranderinghe aen den raedthuys .... ingevolge de modellen aen ons gethoont. ...” De schout wenschte deze uit te voeren „op het properste ende schoonste, alsmede alnoch dienaengaende te laeten maecken een ander model ten eynde dese stadt gestelt worde buyten alle critique van onze naerbueren ”. Hoewel niet recht blijkt, welk plan gevolgd werd, was het gekozene in alle geval van Van Baurscheit afkomstig. In de stadsrekening over 1740—1741 leest men: „op 18 Meert aen den architect Baurscheit in minderinge van gedaene devoiren tot den bouw van het stadthuys per quittancie .... 184 gl. 16 st.”. In het Aktboek komt op 18 November 1743 nog voor: „Mijne heeren die borgemeester, schepenen ende raedt der stadt Lier ordonneren aen d’heeren rentmeesters in staet te stellen het comptoir der heeren secretarissen ende dat ingevolghe de modelle gemaeckt van den architect Bauhurset (sic) ....” Voorts noemt een oude en aannemelijke traditie als werken van Van Baurscheit twee gewezen aanzienlijke woonhuizen te Antwerpen: het huidig Lange Nieuwstraat nr. 22, en het Koninklijk Paleis aan de Meir, welke laatste toeschrijving ook steun zou vinden in een ontwerpschets, die het gemeentebestuur van Antwerpen indertijd den koning ten geschenke aanbood2. Wij weten verder het een en ander, wat ter zake dienende is, omtrent Van Baurscheit’s arbeid voor de stad Middelburg. Blijkens de stadsrekening ontving hij in 1737 een som van £ 203.6.8 voor twee wapens van Bentheimer steen en voor verschillende teekeningen ten behoeve der toen voltooide Koepoort, en in 1744 nog £ 235.3, o.m. voor de vier groote hoekvazen van Bentheimer steen op die poort. Het is nu duidelijk, dat de Koepoort van het in Frankrijk gebruikelijke triomphboog-type is, doch eigenlijk geen speciale architectonisch-gedachte compositie toont. Haar vormgeving wordt beheerscht door de sierende natuursteenen pilasterstellingen en hun bekroningen aan stads- en veldzijde, terwijl de behandeling der poortdoorgang van ondergeschikt belang is geacht. Het ligt daarom voor de hand te veronderstellen, dat de genoemde teekeningen van Van Baurscheit uit ontwerpen voor de poort of althans voor al haar steen- en beeldhouwwerk bestonden. 1 Het Gemeentebestuur was zoo vriendelijk ten mijnen behoeve een onderzoek in het archief te laten instellen door Dr. Jan Withof te Jette, aan wiens uitvoerige mededeelingen de volgende bijzonderheden zijn ontleend. Voor afbeelding zie: Ars Belgica, III, Lier door Prof. Dr. Ir. Stan Leurs, pl. LIII e.v. * Vgl. Flor. Prims, Het koninklijk paleis te Antwerpen, 1931, blz, 16 noot. MAROT’S LATERE WERKZAAMHEID TE ’s-GRAVENHAGE De beide wapen-kuifstukken zijn duidelijk van de soort, die te vinden is bij het huis Huguetan te ’s-Gravenhage, en vooral bij het Paleis te Antwerpen, in het bekronende fronton van het stadhuis te Lier, en typisch ook bij de bibliotheek te Middelburg. Voorts komen de sierpotten met eigenaardige ooren der Koepoort 1 geheel overeen met de balustradebekroningen der Provinciale Bibliotheek. De consoles der kroonlijst zijn in beide gevallen geenszins de bij Marot gebruikelijke tektonische en verticaal gerichte. De voeting der acanthusbladeren van hun benedengedeelte ontwikkelt zich tot een zelfstandig, aan de uiteinden in de breedte uitdijend, vischbekachtig motief. De geheele compositie en behandeling der middentravee van het front der Provinciale Bibliotheek wijzen trouwen duidelijk op Van Baurscheit (pl. 47). Men letteop de driekwartzuilen der ingangsomlijsting, waarop geen architraaf rust doch enkel blokken hoofdgestel, die het balkon schragen; iets, wat Marot nimmer zou doen. Vervolgens beschouwe men de onrustig gebogen ingangsovertooging, waarover in het midden een sterk sprekende cartouche met kop is aangebracht, of de diepe nis der bovengelegen vensters, waarbij een forsche acanthus-cartouche van onder het midden der sluiting opkrult over de omlijsting, enz. Het is alles precies zoo te vinden bij het stadhuis te Lier, het paleis te Antwerpen en andere verwante gebouwen in die stad. In een bovenvertrek van den achtervleugel bleef een oorspronkelijke schoorsteen bewaard, die de Antwerpsche barokke toepassing van rocaille-omament te zien geeft; alsook een geweldig schelpmotief boven de deur, zooals wij er weinig later in het Haagsche stadhuis vele als werk van den Antwerpschen beeldhouwer J. B. Xavery zullen tegenkomen. Ondanks het gebruik van Lodewijk XlV-motieven hebben wij hier reeds te maken met het vormgevoel eener volgende periode. De groote kracht dezer gevelcompositie komt voort uit, naar den echten geest der Barok, de oordeelkundige sterke samentrekking van alle onderdeelen om de verticaal gerichte as en de gelukkige hanteering der gedurfde plastische motieven. Zulks brengt haar in tegenstelling tot de werkwijze van Marot. Als in den grooten tijd van Lodewijk XIV opgevoed Franschman is deze veel klassicistischer gestemd, moest hij zijn kracht zoeken in evenwichtige vlakverdeeling, en effect verkrijgen niet door te overbluffen doch door het zorgvuldige afwegen van elk onderdeel en zijn plaats in het geheel. Toen Marot zich bij de fa9ade van het huis Huguetan waagde aan een eigen toepassing van enkele dezer barokke Antwerpsche motieven, die hij mogelijk te Middelburg leerde kennen, kon daarom het resultaat eigenlijk bij voorbaat niet onverdeeld gelukkig zijn (pl. 46/7). Hij zorgde er voor, dat het wapensierstuk ditmaal geen verticaal accent vormde. Het springt niettemin eenigszins uit den totaalopzet door zijn krachtige en bewogener vormen. Vooral het gebruik eener boognis voor de vensters der middentravee viel niet goed uit. Marot kon wegens de steeds betrachte evenmaat de omraming der nis niet te forsch en deze zelve niet te diep maken. Tevens wilde hij aan de omlijsting van het venster der eerste verdieping zelfstandige beteekenis laten en het middenvenster der tweede ver- 1 Afbeelding in „Sprokkelingen in Nederland", Stadspoorten en muurtorens, Zeeland, blz. 22. MAROT’S LATERE WERKZAAMHEID TE ’s-GRAVENHAGE dieping als zoodanig handhaven. De uitslag doet eenigszins aan als een hinken op twee gedachten. De glasopening achter het opzetstuk met palmet van het venster der eerste verdieping kan bovendien niet gunstig gewerkt hebben, ook bij aanwezigheid der helaas verdwenen roede-indeeling. Zulks neemt niet weg, dat dit ook op zichzelf verdienstelijke front op het oogenblik van ontstaan groote beteekenis zal gehad hebben door zijn tegelijk elegant èn monumentaal karakter. De hier ten toon gespreide zwierige gemakkelijkheid van doen was een heilzaam tegenwicht voor het weleens wat plechtstatige en stugge werk van sommige Hollandsche architecten. Onmiskenbaar deed zich overigens in het front van het besproken Middelburgsche gebouw een zekere dempende invloed gelden. In tegenstelling tot de parallellen aan de overzijde der grens verschijnt hier niet een breed chique ,,hotel” doch het gebruikelijke type van een deftig, derdehalf verdieping hoog Noordnederlandsch woonhuis van slechts vijf traveeën. De boognis der vensters doet de kroonlijst niet naar boven buigen en dringt zelfs niet door in de zóne van het hoofdgestel. De plattegrond van het huis vertoont een eigenaardigen opzet, die in Middelburg meer voorkomt. Achter de beide oostelijke traveeën der fa gade ligt een normale diepe vleugel. Ter andere zijde van den aangrenzenden gang vindt men echter in het midden een groote binnenplaats en daarachter een omvangrijken dwarsvleugel, die zich ver naar het Westen uitstrekt. Om deze redenen reeds zou de vraag kunnen rijzen of het gebouw ten deele niet het werk was van een plaatse lijk architect. Een eigenaardige coïncidentie is daarom, dat het Rijksprentenkabinet te Amsterdam een ouden opstand van den gevel van dit huis bleek te bezitten, met onderschrift: „Dessiné par J. Massol”. Van denzelfden meester is ongetwijfeld ook een ongesigneerde teekening aldaar afkomstig, die het front van het ± 1735 gebouwde patriciërshuis Wagenaarstraat E 285 te zien geeft, waarin thans het Museum van het Zeeuwsch Genootschap is ondergebracht1. Ten aanzien van het plan van het tegenwoordig bibliotheekgebouw valt echter te bedenken, dat het in 1735 in hoofdzaak ging om een nieuw front voor, naar het schijnt, twee vereenigde en heringerichte bestaande huizen. De teekeningen van Massol mogen bij vergelijking met de in werkelijkheid totstandgekomen fagades geenszins ontwerpschetsen daarvoor heeten. In het geval der bibliotheek staat de uitvoering zeer ver boven de teekening. Allerlei details zooals de basementen der benedenvensters en de voluten van het wapensierstuk wijzen op onbegrepen nateekenen van een voorbeeld. De gevel van het museum maakt in de werkelijkheid een veel authentieker indruk dan in den vorm, waarin de teekening dezen voorstelt 2. Wonderlijk doen daarbij aan de opgelegd- in plaats van verdiept 1 De beide teekeningen werden in 1905 ten geschenke gegeven door den heer A. van der Poest Clement. De eerstgenoemde komt als nr. 87 voor in den catalogus der tentoonstelling (1937) „Decoratieve teekeningen uit drie eeuwen 1500—1800”, waar naar alle waarschijnlijkheid ten onrechte gedacht is aan den Franschen architect Massol (1706—1771), die vooral door een geheel anders geaarde werkzaamheid te Straatsburg bekend is. s Afb. 57 bij Unger, Oude Huizen te Middelburg. De daar (blz. 46) om historische redenen als 1764 of volgende jaren opgegeven bouwdatum wordt door den samensteller niet meer gehandhaafd. MAROT’S LATERE WERKZAAMHEID TE 's-GRAVENHAGE geteekende paneelen op de posten der keldervensters en op de schoorsteenen, alsook de geweldige voluten der twee-armige bordesstoep. De J. Massol m kwestie is waarschijnlijk dan ook nooit een eigenlijk architect geweest, en was bovendien omstreeks 1733 vermoedelijk nog zeer jong1. Het in baksteen met bergsteenen versieringen opgetrokken front van net huidig stadhuis van Vlissingen is zeer veel zwakker van compositie dan dat van het voorgaande huis, waarmede de natuursteenen middenpartij overeenkomst toont . Marot kan er nauwelijks mee te maken hebben gehad, en eigenlijk evenmin met het plan of de decoratieve behandeling der interieurs. Het gebouw is in omtrek een kubische massa zonder vleugels. Inwendig heeft het plattegronden, zooals gebruikelijk waren bij Noordnederlandsche woonhuizen, die zich scherp onderscheidden van de Vlaamsche ,,hotels” of hoven. Bij de laatste vormt de voordeur eigenlijk de poort van den door vestibule en trappenhuis geflankeerden doorgang naar den binnencour, waaromheen de paviljoens gegroepeerd liggen. De hier gekozen oplossing is echter niet geslaagd genoeg om aan Marot te denken. JJe royale benedengang of vestibule sluit op niet al te gelukkige wijze aan by het achtergelegen trappenhuis en de bovenvestibule. . , . , ~1 De Vlaamsche invloed op de bouwkunst van Walcheren bepaalde zich in hootdzaak tot de sierende elementen, zoowel uit- als inwendig. In het besproken gebouw toonen vier overgebleven verdienstelijke stucplafonds op de benedenverdieping een zeer rijken, om niet te zeggen drukken en weleens onrustigen Lodewijk XlV-stijl, die stellig van Antwerpsche herkomst is. , Ook de natuursteenen gevel van het Beeldenhuis, die eveneens gekenmerkt wordt door een breeder allure dan het gros van de gelijktijdige architectuur in de omgeving, maakt den indruk een werk uit de school der Antwerpsche beeldhouwersarchitecten te zijn 3. Bij deze overigens symmetrische fa?ade van vier vensterbreedten hebben de beide middelste traveeën beneden merkwaardigerwijze m gelijke omlijstingen resp. een simpele deur en een venster. Aan een latere wijziging kan niet gedacht worden, daar vestibule en trappenhuis achter de deur en het 1 Het moet haast wel gaan om Joseph Massol, die, uit Parijs afkomstig, 17 pri 175 Oudenhoven. burg als meerderjarige trouwde met de vandaar geboortige minderi^ge J° anna Dec. Uit dit huwelijk werden in de Waalsche kerk te Middelburg op 21 Aug. 1754» °P 3 . g‘ " noorterboek van 1760 kinderen gedoopt. Op r4 Februari 1763 werd Joseph Massol, geboortig van‘ • “ 1heeWekaarten Middelburg ingeschreven. Van dezen Joseph Massol zijn verscheidene tusschen 1750 eJ7 waarvan een Mar van wateren, wegen, dijken, havens, polders, buitens enz. op Walcheren bewaard geblwen. Evenzoo geschiedde dit in een resolutie van het polderbestuur van Wa c eren van J noot) en in de Inventaris van de archieven der besturen van het eiland Walcheren, Middelburg 4, r J "a ° een kaart notulen van den magistraat van Veere uit 1761, waar sprake is van een opdracht tot ** In het archief der Staten van Zeeland bleek geen commissie van J. Massol als ingenieur of hndmeter voor komen (vriendelijke mededeelingen van Mr. A. Meerkamp van Embden, 1rijksarchivaris in Z door J. Mast, welke een gelijksoortige, doch door vereenvoudiging rustiger en onafhankelijker compositie te zien i6hfarot"s ontwerp voiTde^ombé van een onbekenden magistraat (Bijlage IA, nr. 27) is blijkbaar met tot uitvoerinc eekomen MAROT’S LATERE WERKZAAMHEID TE ’s-GRAVENHAGE Veel minder valt te zeggen over Marot's tooneelontwerpen, omdat voorloopig noch de plaats van bestemming noch de stukken of opera’s, waarvoor deze dienen moesten, kunnen aangewezen worden. Het is duidelijk, dat reeds Marot’s 1702 gedateerd livre de decoration diferante, waarvan vijf prenten betiteld worden als palais d’Apollon, de Mars, de Persée, du fleuve Sangar en prison d’Amadis, voor het tooneel gedacht moeten zijn. Men kan vragen of ze wellicht geen ideaal-ontwerpen waren, maar schetsen voor tooneelbouw bij b.v. de opvoeringen der Fransche comedianten in de den stadhouder behoorende loods op het Buitenhof. Marot’s vier aan den dag gekomen teekeningen voor theaterdecors en de twee voor tuintheaters moeten wel een practische bedoeling hebben gehad. Hun bestaan maakt het tevens waarschijnlijker, dat de vele in oude veilingcatalogi aan Daniël Marot toegeschreven theaterordinantien, tooneelgezichten e.-d. inderdaad voor een deel werk van hem zijn geweest. Aldus zou een min of meer geregelde werkzaamheid van Marot voor het tooneel denkbaar zijn. De vrije vorm van den tooneelmantel en andere decoratief-ornamentale details der Marot-teekeningen in kwestie doen deze een eindweegs in de 18de eeuw ontstaan schijnen. Daarop schijnt ook de notitie in den bovenrand van een hunner te wijzen: de ma pension du Roi regeu 450 f. (lorins) ce 3me février 1739 (pl. 57). Zulks heldert intusschen hun bestemming niet op. De eerste schouwburg des lands te Amsterdam, waarvan de opeenvolgende vaste decors meest uit prenten bekend zijn, kende een vergelijkbaar hofzaal- en tuindecor. Deze waren echter veel nuchterder en minder weidsch van opvatting. De vorm van den tooneelmantel op Marot’s eerstbedoelde teekeningen maakt bovendien toepassing te Amsterdam onaannemelijk. Men zou kunnen denken aan de buitenlandsche gezelschappen die herhaaldelijk voor korter of langer tijd te ’s-Gravenhage gevestigd waren; of wellicht aan J. van Rijndorp’s bloeiend Haagsch gezelschap en de voortzetting daarvan na zijn dood, tusschen 1720 en 173°. als compagnie der Leidsche en Haagsche schouwburgen 1. De genoemde soorten van ontwerpen van Daniël Marot verruimen dus het voor ons zichtbare veld van zijn arbeid. Ze leveren tevens een bijdrage voor de kennis der ontwikkeling van zijn stijl. De tooneeldecors doen dit door het karakteristieke verschil in opvatting tusschen de strakkere gegraveerde van ouderen- en de vrijere geteekende van jongeren datum. Bij de grafmonumenten treft de grootere durf bij de samenstelling van het derde grafmonument in vergelijking met de beide vroegere. Door het ontbreken van nadere bijzonderheden verhelderen die ontwerpen echter niet het beloop van Marot's invloed. Zulks doen daarentegen in hooge mate eenige verspreide gevallen van Marot’s controleerbare werkzaamheid. Deze toonen, hoe het niet stilstaan van den tijd aan zijn mogelijkheden noodzakelijkerwijs een einde moest maken, soms zelfs ten behoeve van minder hoogstaand doch toenmaals moderner werk van anderen. 1 Vgl. E. F. Kossmann, Nieuwe Bijdragen tot de geschiedenis van het Nederlandsche tooneel in de 17de en 18de eeuw, 's-Gravenhage 1915, eerste gedeelte. [3 MAROT’S LATERE WERKZAAMHEID TE 's-GRAVENHAGE In het stadhuis te Middelburg was gedurende de eerste helft der 17de eeuw in de benedenkamer aan de Noordstraat een nieuwe schepenbank aangebracht. Halszaken, waarbij de burgerij moest kunnen toekijken, bleven berecht in de raadzaal op de verdieping aan de Markt, welker aanleg daarop niet was berekend. Omstreeks 1740 ging men daarom over tot de oprichting van een afzonderlijke crimineele vierschaar in de hal onder de raadzaal, die grensde aan de ruimte der ordinaris-vierschaar en de schepenskamer *. Er kwam daar dus een gestoelte voor de schepenen benevens de beide burgemeesteren uit hun midden en den baljuw, dat aan een korten kant der zaal boogvormig de rechtsplaats omgaf. Ter andere zijde werd deze door een fraai gesmeed hek afgesloten, om het publiek op een afstand te houden. Het gestoelte in kwestie is sinds lang verdwenen, doch bekend door de beschrijving en (gebrekkige) afbeelding in het tweede deeltje van „Zeeland's chronyk verkort” uit 1791. Wij kennen voorts verschillende ontwerpen voor den plattegrond en opstand der vierschaar, waaronder een van Daniël Marot. Het hek is in 1838 overgebracht naar de nieuwe zaal van het toenmalig gerechtshof te Middelburg, die thans in strafzaken bij de rechtbank dienst doet. Hetzelfde geschiedde met de twee schildhoudende houten leeuwen, welke de zijkanten der treden naar de bank aan het oog onttrokken. Het stadsarchief toch bezit een Marot gesigneerden plattegrond voor de nieuwe inrichting der benedenzaal, alsook een teekening voor de decoratieve behandeling der vierschaar van zijn hand. De laatste is zwak geteekend en duidelijk een laat werk van iemand, die in een bepaalde manier is vastgeloopen. Marot’s ontwerp staat niettemin nog op een zeker niveau en houdt de groote lijn in het oog (pl. 54). De boog van het hooge gestoelte vindt een tegencurve in het naar voren buigen van het lagere hek, wat tevens de plaats voor de rechtspleging verruimde. De zetel links van den baljuw is gemarkeerd door een verder uitstekende overhuiving op zuilen met daarboven het stadswapen, waarmede aan den overkant twee gelijke zuilen correspondeeren. Overigens worden de zitplaatsen telkens door pilasters gescheiden. De kwaliteiten van Marot’s opzet blijken het best bij vergelijking met de concurreerende schetsen van den stadsarchitect De Munck en Van Baurscheit. Eerstgenoemde, wien blijkbaar het inhalen van beroemdheden buiten de stad niet aangenaam was, kwam met een volledig eigen ontwerp aan. In de toelichting daarvan worden nogal gezochte bezwaren aangevoerd tegen Marot’s geprojecteerd aanzicht der vierschaar 1 2. Opvallend is vooral het verwijt van te groote eenvormigheid. De Munck’s project bood afgezien van kleinigheden voornamelijk het voordeel, 1 Vgl. voor het volgende W. S. Unger, de bouwgeschiedenis van het stadhuis van Middelburg in Oudheidkundig Jaarboek 1932, blz. 18 e.v. * , de teeckeninge hiernevensgaende van d’heer Marot is int parspectief geteekent en soodanich, dat geen werckman daer can uytgeraecken, en daerin is geene mate in geobserveert, zoodat men sich daer niet naer en can reguleren. En, naer ick het bemerke, en soude in alles met trappen en al maer thien en alf voet hooch wercken, soo souder tussen de boiseringe ende den balck 6 voet en 9 duym spaetie blijven. Welcke boiseringe veel te clijn soude sijn. Oock en is het geen gebruyck meer, dat iederen Heer net tussen twee pilasters moet sitten, want souden de pilasters al te dicht bij malcander moeten staan. Hetwelcke geen ordonnantie maeken en soude en sal altijt het selve sijn”. MAROT’S LATERE WERKZAAMHEID TE ’s-GRAVENHAGE dat het tweede venster uit het Oosten niet door het gestoelte over sneden werd. Zijn teekening voor de vormgeving van dit laatste is zeer simpel van inventie. De Munck’s ideeën werden niettemin in hoofdzaak gevolgd. De keuze viel niet op den J. De Munck 1739 1 m/27d geteekenden plattegrond, die door de zuilen te weerszijden der voornaamste rechtersplaatsen aan Marot’s ontwerp herinnert, doch op een ongetwijfeld van De Munck afkomstig ongesigneerd grondplan met één ietwat wonderlijk aandoende zuil op de beide hoeken van het gestoelte. Thesaurieren moeten overigens gevoeld hebben, dat De Munck’s opstandteekening nu juist geen levendigen indruk maakte, ondanks de plaatsing der pilasters op verschillenden onderlingen afstand. Zulks blijkt uit een rijke onuitgevoerde schets van J. P. van Baurscheit voor de baljuwsplaats en haar omgeving in een eigenaardigen Lodewijk XlV-stijl. Van Baurscheit werd echter wel bij de uitvoering betrokken. In de van 1 Juli 1744—30 Juni 1745 loopende stadsrekening wordt een betaling aan hem verantwoord voor, behalve de vazen der Koepoorten het beeld van graaf Jan den 2isten, „al het cooperwerk aan de hooge vierschaare, benevens twee houten leeuwen, en voor de afteekening der vierschare benevens zijn vacatie etc.” Inderdaad verraden ook in feite sommige details Van Baurscheit’s medewerking. De nog aanwezige leeuwen toonen Antwerpsche Régence-vormen. Volgens de rekening van den smid Henry Lievens te Antwerpen, met de onderteekening van J. P. van Baurscheit Jr., architect en ingenieur, had de laatste hem 22 April 1741 op order der thesaurieren van Middelburg a 4 stuivers per pond het ijzeren hek voor de vierschaar aanbesteed, dat op 14 Januari in Van Baurscheit’s presentie was gewogen. In de pijlers van het hek blijken de door De Munck in zijn bovengenoemde toelichting aangegeven attributen verwerkt te zijn, terwijl het in verdere overeenstemming daarmede enkel een middendeur kreeg. De decoratieve behandeling schijnt echter eer op Van Baurscheit terug te gaan. Alle versierde onderdeelen kregen namelijk een veel drukker en bewegelijker detailleering dan Marot had aangegeven. Het geheel is niettemin een zeer aannemelijk werkstuk, dat op zichzelve wellicht meer voldoet dan Marot’s ontwerp gedaan zou hebben, doch in tegenstelling tot dit laatste geen onderdeel wilde zijn van de totaalcompositie der vierschaar. Uit deze geheele geschiedenis valt dus een onvoldaanheid met Marot’s decoratieven stijl af te leiden, die te Middelburg tegen 1740 onbestemd als te eentonig of ouderwetsch werd aangevoeld. Tevens kan men er wellicht iets uit opmaken omtrent mogelijke verdere werkzaamheid van Marot voor die stad. Het lijkt immers onwaarschijnlijk, dat hij voor het eerst op circa tachtigjarigen leeftijd door het Middelburgsche stadsbestuur te hulp werd geroepen. Marot zou zijn ontwerp aanmerkelijk vroeger dan 1739 of 1740 ingeleverd kunnen hebben. Reeds in de raadsvergadering van xi September 1728 was geklaagd over de gebrekkige zitplaatsen in de raadzaal van burgemeesteren en schepenen bij het uitoefenen van hun hoogste rechterlijke functie en besloten thesaurieren naar verbetering te doen uitzien. Den i7den Februari 1731 werden zij gemach- MAROT’S LATERE WERKZAAMHEID TE ’s-GRAVENHAGE tigd tot het maken van een nieuwe vierschaar in de benedenzaal, en derhalve tot overbrenging der daar gevestigde secretarie naar het achtergedeelte van het raadhuis met verdere daaruit voortvloeiende veranderingen „volgens de afteijkeninge ten buffette overgeleijt”. Zulks doet het mogelijk schijnen, dat ook de overige in 1731 ter tafel gebrachte teekeningen van Marot afkomstig waren en dus bij de uitvoering nogal gewijzigde ontwerpen van hem ten grondslag zouden kunnen liggeen aan de verjonging van het toenmalig midden-achtergedeelte van het (in 1780/4 naar deze zijde opnieuw vergrootte) stadhuiscomplex. De inrichting der nieuwe griffie enz. vond namelijk in de jaren 1731/4 onder leiding van De Munck plaats, terwijl de vierschaar, waar alles eigenlijk om begonnen was, eerst later volgde. De toen ontstane of omgevormde ruimten zijn ten deele min of meer in Marot’s geest behandeld. Aan de linkerzijde van de breede gang kwam in het midden een royaal trappenhuis met hoogen lichtkoepel. Het stucwerk van de benedengang — dat in de bovengang is tusschen 1780 en 1784 vernieuwd — en de koepel van het trappenhuis toonen zuiverder Lodewijk XlV-vormen dan in Middelburg plegen voor te komen. De Munck paste in zijn vaststaande weinig latere bouwwerken, zooals de Luthersche kerk te Middelburg, het vroegere IJkkantoor en zijn eigen huis aan het Molenwater aldaar, overwegend typisch-provinciale verbasterde Lodewijk XIV-versieringen toe. De metalen trapleuning, die door Van Baurscheit werd geleverd, lijkt haast voor dezen te zuivere en rustige Lodewijk XIVmotieven te vertoonen *. Zoo de bovenstaande vermoedens al eenigen grond mochten hebben, kan het overigens bij deze vergrooting van het Middelburgsche stadhuis met een betrekkelijk klein gedeelte bezwaarlijk om zeer belangrijke ontwerpen van Marot gegaan zijn. Er is vooral aandacht aan geschonken om de grens van zijn invloed te bepalen. Aan een mogelijk aandeel van Daniël Marot in de verbouwing van het Middelburgsche stadhuis in 1731 e.v. was nog nimmer gedacht. Daarentegen is men gewoon hem als den architect te beschouwen der spoedig volgende aanzienlijke vergrooting van het raadhuis te 's-Gravenhage. De aanleiding hiertoe gaf een in M. G. Wildeman's archivalische mededeelingen over de geschiedenis van het Haagsche stadhuis tusschen 1733 en 1739 verkort en niet geheel juist weergegeven rekening van Marot aan burgemeesteren wegens diverse teekeningen, o.a. voor het „balcon” van dit gebouw 2. De schrijver zelf wilde daarbij overigens denken aan een niet uitgevoerd plan voor de wijziging van het vroegere gesloten uitstek op zuilen aan de zijde der Groote Kerk *. Het bewijsstuk in kwestie moge hier daarom volledig volgen. 1 Afbeelding in Oudheidkundig Jaarboek 1932, pl. XII. Blijkens de stadsrekening van 1735 ontving Van Baurscheit tegelijkertijd betaling voor „het ijser hekken aan den trap op het stadhuys" en voor „schilderije op de camer van de desolate boedels”. Het kan dus om eenvoudige bemiddeling zijn gegaan, die begrijpelijk is door zijn medewerking aan de toen juist gebouwde Koepoort. a Zie Haagsch Jaarboekje, 1896, blz. 127 e.v. * Zichtbaar op de prent van het stadhuis bij De Riemer, alsook op de teekening van Daniël Marot, afgebeeld in den catalogus der veiling van topografische teekeningen van wijlen Ant. W. M. Mensing, op 26 October 1937 te Amsterdam. MAROT'S LATERE WERKZAAMHEID TE ’s-GRAVENHAGE Memoire pour le service des Seigneurs de la Maison de ville de la Haye. Doit a 1’architecte Daniël Marot. 1732. Le nme Novemb. j’ay esté prendre les messure avec un charpentier a la maison de ville, savoir du balcon les hauteurs et largeurs pour en faire des dessins. Le 3ome Dessemb. j’ay eue 1'honneur de donner 2 dessins a choisir du balcon la facade; plus j’ay donnée a Monsieur de Boetselaer, Monsieur d’Assendelft et Monsieur Terhoouwen 2 dessins d’une ordonnance pour un trecjaght, veu parti costez et celuij par derrière. 1733. Le 2ome Janv. j’ay plus donnée 2 dessins du sudit treckjaght vu en longeurs et celuy par derrière avec tous ses omements, misse dans leurs juste messures et exactements dessinée et collonée pour servire d’instructions aux ouvrier pour ces choses. Je souhaite qu’il me soit accordez la somme de f 38.10.0. J'ay re?eu le contenu a la Haye la somme sy dessus ce ióme Janvier 1734. w.g. Daniël Marot. Het ging bij deze betrekkelijk geringe vergoeding dus nog voornamelijk om teekeningen voor een speciale trekschuit ten behoeve van de magistraat, waarvan naar het schijnt geen afbeeldingen bewaard zijn gebleven. De volgens eenige prenten en ontwerpen soms rijke decoratieve behandeling van zulke vaartuigen maakt het begrijpelijk, dat Marot daarvoor in den arm werd genomen. De teekeningen voor het balkon blijken bovendien te zijn gemaakt vóór het besluit op 4 Februari 1735 tot uitbreiding van het gebouw, en ingevolge daarvan de aankoop of vrijmaking van een ten Noorden belendend huis op het terrein van het geprojecteerde nieuwe gedeelte. Ook afgezien van zulke historische argumenten is het volkomen onmogelijk het nieuwe gedeelte van het Haagsche raadhuis aan Marot toe te schrijven, of zelfs maar als een werk in zijn trant te beschouwen. Reeds de althans nog Lodewijk XlV-achtige motieven vertoonende facade aan het Grootekerksplein is een opzichzelf verdienstelijk — stuk decorateurswerk, dat zich scherp onderscheidt van architectuur naar Marot’s rationeelen en tot in alle details tektonisch gerichten stijl (pl. 37). In plaats van het bij hem gebruikelijke constructieve geraamte der gevelversiering met forsche holle profileeringen vinden wij hier een slappen decoratieven opbouw, en vrij vlakke lijstwerken, met daarentegen bewegelijke versieringen. Typeerend zijn in dit opzicht bij de natuursteenen middenpartij de aarzelend gebogen afdekking der benedengeleding, de vaag aan lisenen herinnerende velden met uitspringende paneelen te weerszijden van het bovenvenster, dat door een optisch niet ondersteunden boog wordt overhuifd, alsmede het in de attiek gezonken wapensierstuk met flankeerende allegorische vrouwefiguren. De vensters hebben breede ongeprofileerde natuursteenen omlijstingen met naar verhouding sterk sprekend vet cartouche-motief tegen de afdekking. Onrustig van vorm zijn de consoles der kroonlijst. GAROTS LATERE WERKZAAMHEID TE s-GRAVENrlAUrt De in vergeUjking met Marot’s tot dusverre bekende bouwweken mcnuger eu daardoor moderner vormgeving van dit front beteekende niettemin een stap vooruit in de toenmalige bouwkunstige ontwikkeling. ; In tegenstelling tot de uitwendige behandeling van den aanbouw kreeg de meuwe bordesstoep voor het oude gedeelte van het stadhuis, die tevens als een soort roepstoel is aangelegd, een architectonisch goed doordachte samenstelling m eenvoudige Lodewijk XlV-vormen. Men zal daarom wellicht vragen, of de laatste niet het „balkon" was, waarvoor Marot begin 1733 ontwerpen maakte. Daarvoor is de stoep waarschijnlijk toch te simpel van gedaante. . Het inwendige van het achtergedeelte van het raadhuis staat grootendeels in nog veel sterker contrast met Marot’s stijlopvatting. De versieringen in marmer en stuc van de gang, die zich in het midden verbreedt tot een vestibule of kleine hal met, boven een koof, een hoogen lichtkoepel van twee verdiepingen, vormen de beste uiting binnen onze grenzen der gedurfde plastische Antwerpsche decoratiewijze uit ± 1720-1750. Deze wordt gekenmerkt door een eigenaardige vermenging van de zware omramingen en lijsten uit de Lodewijk XlV-penode met barok opgevatte rocaille-motieven. Men kan daarom hier van „Kegence werk spreken, mits dit geen de minste herinneringen wekt aan de fijne en gevoelige sierwijze van een Robert de Cotte c.s. , .. . v 1 Het blijkt dan ook, dat de uit Antwerpen afkomstige Jan Baptist Xavery de geweldige forsch-krullende marmeren schelpen boven de gewone gangdeuren leverde alsook de fantastische cartouches met daarboven staande paneelen boven de dubbele deuren van de vierschaar en de ruimten er tegen over in de hal. Blijkens een rekening van 1 April 173S verstrekte hij tevens de teekenmg voor de geheele gang en koepel en nog een aparte teekerung voor een deel der in stuc uit te voeren ornamenten1. De omstandigheid, dat de schilder hLVe heijden drie allegorische teekeningen maakte als leiddraad voor Xavery s beeldhouwwerk boven de dubbele deuren, kan weinig afdoen aan de zelfstandigheid van de decoratieve afwerking daarvan. . , „ . . D % Wij kennen trouwens, behalve de hiervoor genoemde uit het Huis ten bosch, nog andere zekere stalen van J. B. Xavery's decoratietrant. Het Amsterdamsche gemeente-archief bezit eenige ontwerpschetsen voor schoorsteenen en plafonds met veel soortgelijk sappig Vlaamsch schelpornament in de gedurende 1737 42 geheel vernieuwde huizen of Logement der Heeren van Amsterdam te s-Gravenhage die thans dienst doen als Ministerie van Buitenlandsche Zaken . De drie schoorsteen-teekeningen zijn J. B. Xavery gesigneerd De twee rustigste, d^ voor de eetzaal en koffiekamer in het grootste huis voor de afgevaardigden ter btaten tatie van drs. E. Pelinck opheldering geven. MAROT'S LATERE WERKZAAMHEID TE 's-GRAVENHAGE vergadering bestemd waren, dragen tevens de notitie: geapprobeert 9 October I739' De plafondteekeningen van schijnbaar andere hand, met enkel het opschrift „de groote saai de Heeren Gecommitteerden Raads'huys” en „de voorspreekcamer aan de linkerhant de Heeren Gecommitteerde Raadshuys”, verraden niettemin een gelijkgestemden ontwerper. In het gebouw zijn de bedoelde plafonds evenmin nog te vinden als de schoorsteenen in kwestie. Het bewaarde stucwerk in de vestibules, trappenhuizen, een benedenachterkamer, enz. herinnert echter sterk aan dat in het Haagsche raadhuis, hoewel het in vergelijking daarmede meest een zekere matiging toont1. Het lijkt dus niet ondenkbaar, dat Xavery ook dit onderdeel der inrichting heeft beïnvloed. De vergrooting van het Haagsche Raadhuis is niet het eenige geval, waarbij Marot klaarblijkelijk voor Jan Baptist Xavery werd voorbijgegaan. De Magistraat van Haarlem liet in de Groote Kerk dier stad in 1735 e.v. een nieuw orgel aanbrengen 2 met monumentaal pijpenfront en rugpositief op een door marmeren Korinthische zuilen gedragen tribune, die door een hooge rijkgebeeldhouwde borstwering werd afgesloten; een en ander, speciaal wat de tribune betreft, ten deele reeds in post-Lodewijk XIV vormen. Toen het werk zijn voltooiing naderde, besloten burgemeesteren den 23sten April 1738 de zeer in het oog vallende nis onder het orgel tusschen de portalen van een passende wit marmeren groep te voorzien. Zij deden dit op raad van den Haagschen schilder Hendrik van Limborch, die bij de uitwendige afwerking van het orgel leiding had gegeven. Van Limborch werd gemachtigd zich in verbinding te stellen met Xavery, die naar ideeën van eerstgenoemde een model voor de verlangde groep maakte. Den i3den October d.a.v. keurden burgemeesteren en oud-burgemeesteren de uitvoering goed van Xavery’s model, onder inachtneming der op een schets van zijn hand voorgeslagen veranderingen. Zulks geschiedde „ook gezien synde eenige teekeningen van den architect Marot in den Hage, houdende eenige andere desseinen om in de voorsz. middel nisse te plaatsen, op ordre van de heeren burgemeesteren en oude-wethouderen gemaakt, dog die door haar Edele Groot Agtb. afgekeurt sijn”. Het werk werd Xavery daarop den 15den November 1738 aanbesteed voor 6930 gl. Na de voltooiing kreeg hij 9 Augustus 1741 als blijk van bijzondere tevredenheid zijner opdrachtgevers 150 gl. extra ter verdeeling onder zijn knechts. Van Limborch werd voor zijn goede diensten met 1000 gl. beloond. Marot moest zich tevreden stellen met een geringe vergoeding voor zijn geleverde ontwerpen. Op last van burgemeesteren werd den i3den December 1738 aan den pensionaris Mr. Jacob Gillis gerestitueerd „een somma van agthien guldens agthien stuyvers door Syn Ed. betaelt op ordere van Haar Edele Gr. Agtb. aan den architec Aangestipt zij in dit verband, dat C. Laghi, aan wien volgens de Amsterdamsche thesauriersrekeningen 2 April 1739 plak- of stukadoorswerk (R. C. D.) werd aanbesteed voor 750 gl., met C. Castaldi tevoren het stucwerk van den lantaarn in het Haagsche raadhuis had uitgevoerd; hun kwitantie voor dit laatste ad 580 gl. plus 50 gl, voor buitenwerk was 22 September 1738 gedateerd. 2 Vgl. voor het volgende; F. Allan, Geschiedenis van Haarlem, dl. III, Haarlem 1883, blz. 328 e.v. MAROT'S LATERE WERKZAAMHEID TE ’s-GRAVENHAGE Daniël Marott, voor het maacken van teeckemngen tot het gemeite nieuwe orgei . In het gemeente-archief bleven tevens twee schetsen van Daniël Marot voor deze nisvulling bewaard, die het begrijpelijk maken, dat men te Haarlem daarmede in 1738 geen genoegen nam. En dit niet slechts, omdat Marot bij deze vermoedelijk tot zijn laatste werk te rekenen ontwerpen merkwaardigerwijs nauwelijks concessies aan den tijdgeest deed. De eene teekening toont, tusschen de pilasters, op een met wapenschilden bekleed voetstuk enkel een hooge vaas of urn m simpele Lodewijk XlV-vormen, waarop in het Latijn Psalm 150 vs. 4 tw;eede helft en vs. 6 staat. Daarop rust een soort wierookvat, waaruit rookwolken opstijgen en waaronder de woorden: orationes sanctorum. De tweede teekening biedt in zooverre iets nieuws, dat ze een vrije doch niet gelukkig werkende opbouw met van ouds door Marot gaarne gebruikte Lodewijk XlV-motieven te zien geeft (pl_ 54), De wapenschilden, waar het in dit geval vooral om te doen is, hangen tegen een centraal achter schot en bedekken zelfs gedeeltelijk de dit invattende geweldige voluten op klauwpooten. Onder de schilden zinkt een weirng organisch aangebrachte cartouche voor een opschrift tusschen die pooten. Op de door twee schilden afgesneden koppen der voluten en de deze verbindende banderole rust een gezwenkte, aan Marot’s koepelbekroningen herinnerende afdekking met wierookscheepje of casserole. Ook de speculatie op de ijdelheid der magistraten mocht echter niet baten! ... - ... Deze op zichzelf al niet bijster bewonderenswaardige projecten zouden bii| verwezenlijking onder het pompeuse orgel een vrij mager figuur gemaakt hebben, vooral wat het eerstgenoemde betreft. Xavery’s voor ons in geestelijken zin leege doch voortreffelijk uitgevoerde bewegelijke groep was stellig, wat men zocht. De opzet der compositie — een de vroomheid symboliseerende vrouwefiguur tegenover de ondergeschikte figuren van muziek en poëzie met hunne attributen, waarboven een zwevende engelfiguur een draperie met opschrift ophoudt komt trouwens niet voor rekening van dezen begaafden beeldhouwer, maar van den schilder Van Limborch. , . ' In het Westen des lands moest Daniël Marot s werk dus tot op zekere hoogte wijken voor de toen levender kunst der Vlaamsche beeldhouwers-architecten. Ook in de oostelijke gewesten, waar trouwens zijn stijl nooit algemeen was toegepast, kreeg hij waarschijnlijk te kampen met concurrenten van over de grens of althans met Duitschen tegen-invloed. Een aanwijzing daarvoor levert het park van het kasteel Rozendaal. , . , ..., Wij zagen reeds hoe de naaste omgeving van het kasteel Rozendaal in den tijd van Willem III werd aangelegd of althans geheel gewijzigd, mogelijk met Marot s medewerking. Toen na het overlijden van Johan van Arnhem de bezitting in 1722 aan zijn achterneef Lubbert Adolf Torck kwam, vond een bijna algeheele verbouwing van het huis plaats, die met modemiseeringen in den parkaanleg gepaard ging. Uit die periode zullen de bekende schelpengalerij en cascade alsook de zoogenaamde theekoepel van koningin Maria dateeren, die voorbeelden 1 Rekeningen en andere stukken betreffende het nieuwe orgel, Gemeente-archief Haarlem. MAROT’S LATERE WERKZAAMHEID TE ’s-GRAVENHAGE van Marot’s lateren trant schijnen. Het merkwaardige is nu, dat de koepel in kwestie inderdaad door Marot moet zijn ontworpen, doch bij de afwerking verschillende hem vreemde details ingang vonden. In het huisarchief der familie Van Pallandt van Rozendaal bleven namelijk twee ontwerpschetsen van Daniël Marot bewaard. De eene geeft een aanzicht en doorsnede van een klein vierkant tuinpaviljoen met gesloten koepelvormige afdekking, dat een geheel ander is geweest dan de onderhavige tuinkoepel. De tweede bestaat in een plattegrond, die zooveel overeenkomst toont met den totstandgekomen koepel, dat het om een ontwerp daarvoor gaan moet (pl. 54 en 56). De verschillen in afmetingen zijn betrekkelijk gering. In beide gevallen ziet men een vierkant met afgeschuinde hoeken, dat overdekt wordt door een koepel met lantaarn. Rechts van de voordeur staat een marmeren kamerfontein in een gebogen nis aangegeven, zooals werkelijk werd aangebracht. Verder kwam gelijk op de teekening een uitbouw tot stand, waarin juist voldoende ruimte was voor een statiebed, al werd deze niet tegenover de voordeur doch terzijde aangebouwd. De medailloncartouche boven den ingang en het sierstuk boven het venster, alsook inwendig de kamerfontein, de porselein-consoles in de flankeerende hoekpenanten, enz. zijn trouwens de meest karakteristieke Marot-motieven, die men zich denken kan. Daarentegen heeft reeds uitwendig de afdekking van de versieringen op de kroonlijst een onrustigen vorm, al was dat onmogelijk geheel te vermijden. Inwendig zijn de grillige panelleeringen der deuren en de wonderlijke omtreklijnen der sierpaneelen in het plint volkomen in strijd met den harmonischen geest van Marot’s werk. Aangezien deze toch in een origineelen Lodewijk XlV-stijl zijn opgevat, is het ook niet mogelijk aan latere 18de eeuwsche toevoegingen of een 19de eeuwsche restauratie te denken. De koepel in kwestie is er intusschen niet minder een der allerbelangrijkste in zijn soort om. Een overzicht van Marot’s arbeid zou onvolledig blijven zonder een poging om zich rekenschap te geven van zijn ontwerpen op het terrein van het vrije kunsthandwerk. Terloops kan daarbij zijn beteekenis als voorbeeld voor de toenmalige kunstnijveren ter sprake komen, waarvan een systematisch nagaan buiten ons bestek valt. Het behoeft nauwelijks betoog, dat in den tijd der Lodewijk-stijlen de greep van den architect op alle onderdeden van het interieur vaster was dan ooit. Spiegels, penanttafeltjes („consoles”), daarmede of aan een schoorsteen verbonden kaarsarmen of -standaards („girandoles”) vormden onderdeelen der wanbehandeling. Wij zagen Marot enkele malen wandschilderingen of decoratieve doeken ontwerpen voor door hem ingerichte ruimten. Het lijdt geen twijfel, dat hij in andere bijzondere interieurs de wandtapijten heeft aangegeven, op welk gebied de uitvoering van door Marot voor Willem III gemaakte ontwerpen vaststaat. Eveneens zal hij in de verdere vertrekken zijner bouwwerken de patronen en kleuren hebben aangegeven der meer algemeen gebruikelijke damasten of MAROT’S LATERE WERKZAAMHEID TE 's-GRAVENHAGE andere wand- en stoelbespanningen, en in overeenstemming daarmede van de gordijnen enz. Zulks waarborgen zijn geslaagde ontwerpprenten voor stoffen, waarop geen der andere ornamentisten van dien tijd zich heeft toegelegd. Enkele van dezelfde prenten (Jessen, S. 199-202) zouden ook voor uitvoering in goudleder gedacht kunnen zijn. De vrijstaande meubelen in de woningen van Marot’s bouwheeren moesten zich natuurlijk aanpassen aan hun omgeving, en zijn daarom vrij zeker eveneens op zijn teekening uitgevoerd. Een plaats van beteekenis nemen onder de ornamentprenten van Marot geheel bespannen bedden met rijk achterschot en troonhemel met afhangende gordijnen in. Een er van wordt aangeduid als „liet de S.A.S. Madame la Duchesse de Mecklenburg et de Nassau, 1708, sur le desien de D. Marot". Bedoeld wordt Sophie Hedwig van Nassau-Diez, een der zeven dochters van Amalia van Anhalt, die korten tijd gehuwd is geweest met Karl Leopold van Mecklenburg-Schwerin. Het is daarom op zijn minst genomen waarschijnlijk, dat Marot ook voor andere leden der stadhouderlijke familie of den hofadel zulke praalbedden heeft ontworpen. Zijn trant vertoont b.v. het fraaie staatsiebed in het Rijksmuseum, dat door baron van Pallandt van Eerde geschonken is. Hetzelfde geldt voor stoelen, tafels, kronen, klokken enz. in de bedoelde interieurs. Wat de eerste betreft, werd ons trouwens het door Marot ontwerpen der vroegere zetels in de Trèveszaal bekend, en een serie stoelen op HamptonCourt in William- and Mary stijl, die daar van ouds aanwezig is geweest. Indien in de Nederlandsche koninklijke paleizen tusschen ± 1685—1740 er voor vervaardigde meubelen bewaard waren, zouden verscheidene waarschijnlijk op ontwerpen van Marot blijken terug te gaan. Hun oude inboedel is echter door de inbeslagneming en publieke verkooping der mobiele goederen van het Huis van Oranje in den Franschen tijd her en der verspreid en vermoedelijk grootendeels te loor gegaan. Wanneer al eens Marot-achtige stukken van de inrichting der paleizen van Willem III aan den dag kwamen, zooals wandtapijten, bleef het moeilijk hun oorspronkelijk land en plaats van bestemming te bepalen. Bij toeschrijvingen van meubels aan Marot gaat het daarom in den regel slechts om gissingen op niet altijd geheel overtuigende stijlkritische gronden. Als een mogelijk door Marot ontworpen gesneden kaarsenkroon kan de pompeuse uit het Museum Simon van Gijn te Dordrecht voorgeslagen worden. Zij is namelijk niet naar een algemeen gangbaar model gevolgd en heeft zoowel in den gedurfden opbouw van den stam als in de versiering vrij veel weg van Marot’s manier; de armen schijnen van later datum. Historisch ware een ontwerp van Marot denkbaar bij de in zijn geest opgevatte prachtige tafel, afkomstig uit Kollum in Friesland, die onlangs door het Rijksmuseum is verworven. Deze moet toch door prinses Maria Louise geschonken zijn aan een lid van het geslacht Burmania en is naar het schijnt steeds in Friesland gebleven x. 1 Mededeeling van Dr A. Wassenbergh, directeur van het Friesch Museum. Afbeelding in Mededeelingen van het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, 1937, t/o blz. 129. Gids historische tentoonstelling Leeuwarden 1877, blz. 306 nr. 15. MAROT’S LATERE WERKZAAMHEID TE ’s-GRAVENHAGE Somptueuse hoffeesten, welker aankleeding een belangrijk onderdeel van Bérain’s arbeid voor Lodewijk XIV uitmaakten, kwamen waarschijnlijk aan het Nederlandsche hof van Willem III en eveneens aan dat der Friesche stadhouders nauwelijks voor. Voor de verfraaiing van het decor van het dagelijksche leven in den ruimsten zin des woords is daarentegen door den hofkring waarschijnlijk nog veel meer partij getrokken van Marot's talent dan het voorafgaande reeds deed vermoeden, Het lijkt voor de hand te liggen, dat soms van de emblemen der kroon van Groot-Brittanje voorziene schabrakken, gelijk op prenten van Marot staan afgebeeld (Jessen, S. 205 en 211/6), voor de paarden van den jachtlievenden stadhouder-koning hebben dienst gedaan. Een directe bevestiging der juistheid van het boven geuite vermoeden waren voorts de vermoedelijk door Marot ontworpen vazen op Hampton-Court. Een indirecte aanwijzing er voor vormen zijn teekeningen voor het jacht der Haagsche burgemeesteren in 1733. Het is immers niet wel aan te nemen, dat het daarbij om zijn eerste en eenige ontwerp op dat speciale gebied zal zijn gegaan. Men vergelijke ook Bérain’s uitgebreide werkzaamheid voor de Fransche marine *. In dit verband verdient ook een door Marot op 16 Juni 1710 te Amsterdam gemaakte teekening de aandacht, die zich bevindt in de Akademie der bildenden Künste in Weenen 1 2. Deze geeft een schets voor een kamerfonteintje in zilver te zien, dat bestaat uit een reservoir in vaasvorm en een door sphinxen gedragen bekken. Twee soortgelijke kommen zijn te vinden in Marot’s nouveau livre d’orfèvrerie. De waterhouder doet aan verscheidene, in schijn vrijwel gelijke doch in de details steeds anders opgeloste vazen op prenten en teekeningen van Marot denken. Op zijn midden staat in een cartouche: „place pour les armes de S.A.T.M. Ie P. de Savoye”. Hiermede kan welhaast niemand anders dan de kunstzinnige Eugenius van Savoye bedoeld zijn, den strijdmakker van Willem III, als opperbevelhebber der keizerlijke troepen in den oorlog tegen Lodewijk XIV. Ondanks de betrekkelijke zwakte van dit ontwerp vraagt men zich daarom af, of Marot ook niet voor zijn koninklijken beschermer en voor de Friesche stadhouders zilveren gerei heeft ontworpen van de soort, die in de bedoelde prentenserie wordt afgebeeld. Opmerkelijk is in alle geval de sterke inwerking van Marot’s stijl op het zilverdrijfwerk van Leeuwarder meesters uit de eerste helft der 18de eeuw, vooral van Johannes van der Lely (werkzaam als meester van 1695 tot na 1725) 3. Opdrachten van het stadhouderlijk hof naar teekening van Marot zouden zulks begrijpelijker maken. De invloed van Marot op het zilverwerk bleef overigens natuurlijk niet tot Fries- 1 Cf. Weigert, Jean I Bérain, t. I, p. 114 e.v. 1 Bijlage IA, nr. 12. Vgl. H. Egger, Architekton. Handzeichnungen alter Meister, Wien u. Leipzig (1910), Taf. 47. ....... 3 Vgl. Ni Ottema, Geschiedenis van het Goud- en Zilversmidsbedrijf in Friesland, in „De Vrije Fries", 28ste deel 1927, afl. III (Gedenkschrift eeuwfeest Friesch Genootschap, ook afzonderlijk verschenen), blz. 297 e.v., die ook invloed van Bérain aanneemt. De heer Ottema ziet ook invloed van Marot’s stijl bij borden van Makkumer aardewerk tot diep in de 18de eeuw. MAROT’S LATERE WERKZAAMHEID TE ’s-GRAVENHAGE land beperkt. Bij een volledig tafelbestek in het Haagsche gemeentemuseum met een 1697 aanduidende jaarletter en het merk van den plaatselijken zilversmid Matheus Loockemans is deze b.v. eveneens te bespeuren x. Vrij getrouwe navolging van zijn ornamentprenten kan overigens zeer wel buiten Marot om hebben plaats gevonden. Zoo is het onwaarschijnlijk, dat zijn „nouveaux livre de veue et batimens en perspectives propres a peindre d’ans des salles, ou autres appartemens” of het iets minder weidsche „troisième livre de perspectives” voor toepassing op ceramisch gebied bedoeld zijn geweest1 2. Toch hebben deze series juist daar ingang gevonden. Vroeger is de aandacht gevestigd op een goede overname van een prent der eerstgenoemde reeks (Jessen, S. 17) bij een plaquette in het Haagsche museum die echter van Rotterdamsch en niet Delftsch origine kan zijn 3. Hieraan zijn nog enkele andere voorbeelden toe te voegen. Het Museum van Oudheden te Rotterdam bezit een eikaars pendant vormende positieve en negatieve toepassing van een prent der tweede reeks 4 * (Jessen, S. 12). Deze paarse Rotterdamsche tableaux zijn 11 tegels hoog en 4 breed (144.5 x 52.2 cM). Met de Franks Collection zijn in het British Museum overeenkomstige doch veel gebrekkiger navolgingen van dezelfde prent gekomen, die 7 tegels hoog en 3 breed zijn (106 x 42.5 cM). Uit de voormalige verzameling Stuart is voorts in 1930 te Amsterdam een naar alle waarschijnlijkheid eveneens Rotterdamsch en niet Delftsch tableau van niet minder dan 108 tegels geveild, dat op vrij bevredigende wijze een andere prent van Marot’s „troisième livre de perspectives” weergeeft 6 (Jessen, S. 38). Er was wel beschouwd slechts één terrein van decoratieve kunst, waarop buiten Marot om in zijn lateren tijd de Fransche invloed van belang was. P. Jessen is van oordeel, dat Marot’s manier gespiegeld wordt in de talrijke vignetten etc. van den bekenden boekillustrator Bernard Picart uit diens Hollandsche periode. Het is echter duidelijk, dat die geslaagde boekversiering voor alles door Bérain geïnspireerd was, wiens edeler en ijler sierwijze zich daartoe beter leende 6. Zulks lag te meer voor de hand, daar de in 1673 geboren Picart eerst in 1710 als kunstenaar van reputatie uit Parijs naar Holland trok. 1 Vgl. Meded. Dienst voor Kunsten en Wetenschappen van ’s-Gravenhage, dl. III, blz. 96/8, met afb. _ a Vgl. hiervoor blz. 67. De prent, die overeenkomst vertoont met de schildering van den achterwand in het trappenhuis op de Voorst, inspireerde schijnbaar een aan P. C. la Fargue toegeschreven teekening voor een behangselschildering in het Haagsche Gemeentearchief. Diezelfde prent is gevolgd bij het hieronder genoemde tegeltableau uit de vroegere verzameling Stuart. 8 Afbeeldingen op Delftsch aardewerk naar prenten, door Ida C. E. Peelen, Oud Holland, 1916, blz. 31 e.v. De overeenkomst der plaquette met een (minder fraai) J. Aalmis 1731 gesigneerd schenkblad in het Haagsche Museum doet in haar een ouder product van ditzelfde atelier zien, dat ook bij muurtegels later wel Marotachtig ornament toepaste. Vgl. H. E. Gallois in Meded. Dienst voor K. en W., dl. I, blz. 18—25, m. afb. 4 De Heer Th. H. Scheurleer was zoo vriendelijk mij op deze tableaux en dat uit de verz. Stuart te wijzen. Die in het Museum te A’dam komen uit de regentenkamer van het gasthuis aan de Hoogstraat aldaar. * Veiling De Vries, 16 Dec. 1930 e.v., No. 216, pag. 27 en pl. XXV van den catalogus. * Van directen invloed van Bérain op de eigenlijke Hollandsche decoratieve kunst kan haast geen sprake zijn. Afgezien van eenig zilverwerk is tot dusver slechts gebleken, dat bij de her-inrichting van het Mauritshuis omstreeks 1718 een der schoorsteenen op de benedenverdieping naar een prent van Bérain werd uitgevoerd (de Heer Th. H. Scheurleer was zoo vriendelijk hierop mijn aandacht te vestigen). VII NABESCHOUWING OVER DANIËL MAROT'S WERK EN BETEEKENIS Alle betrouwbare kennis omtrent Daniël Marot berustte tot dusverre eigenlijk op zijn gegraveerd oeuvre. Het is dus nu tijd om zich rekenschap te geven, in hoeverre de voorafgaande detailstudie van Marot's leven en werken ons beeld van zijn figuur verruimt of verandert. Voorts zal men willen weten, of hij op grond daarvan een belangrijker kunstenaar geacht moet worden dan tevoren het geval scheen te zijn. In de eerste plaats luidt het antwoord, dat Marot’s figuur door dat onderzoek eerst recht definiëerbaar is. Hij bleek niet, zooals sommigen meenen, een buiten het bouwkunstig bedrijf staand omamentteekenaar, wiens gravures anderen gelegenheid gaven een door hem bepaalden Lodewijk XlV-stijl toe te passen. Ondanks het domineeren van zijn werkzaamheid als graveur in zijn Parijsche periode werd Marot omgekeerd snel tot een architect in grooten stijl, wien de eischen der practijk er toe noopten aan de meest verscheiden terreinen van het vak aandacht te schenken. Daardoor was hij na verloop van tijd in staat een breeden greep uit den vollen rijkdom van eigen scheppen of varianten daarop aan anderen ter leering te toonen. De voorbereiding voor dit merkwaardige en niet geheel te reconstrueeren groeiproces leverden Marot’s welbestede jongelingsjaren, midden in den stroom van het bloeiende kunstleven uit den eersten grooten tijd van Lodewijk XIV. Den stoot tot ontplooiing van zijn talenten gaven de verlangens van het hof van den op mannehjken leeftijd gekomen Willem III. Pas door Marot s positie van in aanzien staand hofarchitect wordt zijn expansie begrijpelijk. Aanvankelijk beperkte deze zich vermoedelijk tot eigen uitgebreide werkzaamheid voor de aanzienlijke kringen. Eerst na ± 1700 zal zijn stijl op ruimer schaal ingang hebben gevonden, zoowel door belangrijke eigen scheppingen en tal van kleine opdrachten, als met name door anderer navolging in verscheiden graad van getrouwheid. Ongetwijfeld zijn Marot s verrichtingen als binnenhuisarchitect en ontwerper van tuinen de belangrijkste kanten van zijn werkzaamheid geweest. Hij was, voor zoover wij weten, geen vinder van theoretisch zeer doordachte gevelcomposities, die een belangrijke plaats innamen in het werk van de vooraanstaande bouw- NABESCHOUWING meesters der Fransche klassicistische tfarok. net is zens ae vraag, ui m eerste periode zijn bemoeiingen met buitenarchitectuur m den regel wel heel ver Dhfneemt niet weg, dat zijn latere zelfstandige plannen voor geheele gebouwen een stimulans kunnen gevormd hebben voor de Hollandsche burgerhjke bouwkunst der 18de eeuw. Uit Marot’s werken voor de Fnesche stadhouderlijke familie blijkt voldoende, dat hij ook de technische en commercieele zijde van het bouwvak volkomen beheerschte. Het zal echter in het algemeen noodig noch wenschelijk voor Marot zijn geweest zich aan dien kant van^ at'in komen te wijden. Bekwame bouwtechmci had Holland steeds gehad. Wat in den eersten tijd van Willem III daarentegen ontbrak, was de hoognoodige inventieve geest, die de internationaal aanvaarde nieuwe Fransche vormen voor eieen gebruik geschikt maakte. .. Het is Marot’s glorie en tevens wellicht noodlot geweest, dat hij daartoe zijn buitengewone kundigheden ten volle heeft ingezet. Aldus tochheeft hij m de kern van Noord-Nederland, alsook eenigermate in Engeland, de bouwende of sierende kunsten in hun eigen lijn verder gebracht, en daardoor de karakteristieke zelfstandige ontwikkeling ten onzent voor verdorring en afdwaling behoed. Dank zij die „bloedtransfusie” kon de hofkunst van Willem HTs kteren tyd de waa dige opvolgster zijn van die uit de periode van Frederik Hendrik en ging zij voort invloed uit te oefenen in het Noordwest-Duitsche gebied. In het bovenstaande ligt reeds opgesloten, hoe verkeerd het naar onze meemng is om den Franschen invloed in onze 17de en 18de eeuwsche bouw- en decoratie-kunst als een kunstmatig element te beschouwen en verwilderde Lodemjkvormen voor de bij uitnemendheid nationale voortbrengselen van het kunsthandwerk te houden. Die opvatting is ongetwijfeld ingegeven door de geschiedenis onzer groote realistische schilderkunst. Tegen 1670 werd deze Fransch-geaffecteerd en neigde aldus, zoo concludeerde men, ten ondergang. Het zwaartepu dezer historie was echter, dat die onvolprezen schilderkunst den kringloop harer schitterende mogelijkheden had volbracht. De gegispte behaagzucht was meer gevolg van een innerlijke noodzakelijke ontwikkeling dan oorzaak van dit veranderen van richting. Onze schilderkunst uit de tweede helft der 19de en 20ste eeuw bewijst duidelijk, hoe de Hollandsche geest juist door leenng te putten uit het Fransche voorbeeld zichzelf worden en verder komen kan. Vergelijkenderwijs was het evenzoo gesteld met de bouwkunst c.a. onder Wil e III. ^Men kon ten onzent bij de intense aanraking met het buitenland geen g isoleerde positie innemen. Voor alles wat met het begrip mode samenhangt, is het nog ondoenlijker de grenzen te sluiten dan voor geestesstromingen m beperkter zin. Bij eigen aard passend internationaal contact was dringend nood zakelijk op een tijdstip zooals omstreeks 1680, toen de Hollandsche siertr op een dood punt geraakte. In Frankrijk was op het stuk van bouw- en decoratie kunst een eveneens gematigde of rationalistische, dat wilde zeggen klassicistisch te vinden van den tijdstijl, der Barok. Die zelfstandige en nabeschouwing Krachtig levende kunst onderscheidde zich door een oneindig grootere vrijheid n weidschheid, en door zoowel sterke als speelsche fantasie; juist wat bij alle andseigen deugdelijkheid hier noode gemist werd. Wij zien Daniël Marot’s invloed inden tijd van Willem III niet als een onderbreking of koerswijziging e stij beloop hier te lande, doch als een zeer gewichtige nieuwe impuls in een reeds minstens vijftig jaar in gang zijnde ontwikkeling, die ook na Marot’s verdwijnen van het tooneel voortduurde. e bij uitstek Hollandsche bouw- en interieurkunst uit den tijd der Lodewijkijlen werd gekenmerkt door een naar den Franschen maatstaf gemeten betrekKehjk zuivere vormentaal; al verschilde deze voortdurend op zichzelf of door de wijze van toepassing sterk van wat Frankrijk zelf te zien gaf. De op Walcheren en noordelijker nog voorkomende onstuimigheid was bovenal een uiting van laamschen geest. De stijlverwildering, die in de oostelijke gewesten bij de minder belangrijke autochthone bouwwerken niet zelden is waar te nemen, was net gevolg van provmciaal-Duitschen invloed. Slechts in ons Noorden leidden e a walingen, gepaard aan het taai vasthouden van oudere vormen, tot iets ais een eigen boerschen stijl. aniël Marot s prestaties, voor zoover die nog zijn na te gaan, moeten hoog aangeslagen worden. Zijn invloed als stijlvormende kracht is mede door die eigen werkzaamheid van onberekenbaar nut geweest. la1Jd ? gf1Soleeyd werken zonder gelijkwaardige mededingers in een noordelijk and, dat bovendien een door veelzijdigen bloei boeiend en opwekkend kunsteven miste, droeg echter voor hemzelf groote gevaren in zich. Marot’s stijl njdens zijn dienst van Willem III en het Friesche stadhouderlijk Hof tot den oo van Johan Willem Friso beteekende een zeer eigen overzetting van de oor eelden zijner groote Fransche tijdgenooten, en speciaal van Bérain, die v^A^ peP°°nlljke herinnering bekend waren. De uitgaven van het meerendeel n Marot s ornamentprenten uit 1712 kunnen als de codificatie en afsluiting van zijn werkzaamheid uit dien tijd beschouwd worden. Op den duur moest ij zich echter geheel zelfstandig zien verder te ontwikkelen, terwijl van begrip getuigende kritiek ontbrak. ar°t heeft toen getracht zijn werk losser van opvatting en daardoor rijker van as?ec^ Jaten worden onder vasthouden aan de gebonden tektonische wijze opbouwen, de op licht- en schaduwwerking berekende profileeringen en het nament van den Lodewijk XlV-stijl. Een vastloopen in een bepaalde manier as echter nauwelijks te vermijden. Marot heeft dat tenslotte zelf gevoeld blijkens Lnrl ® ï^'blNooze poging in nieuwe richting. Het viel trouwens bij een oaewijk XlV-ornamentist, die architect was, nauwelijks te verwachten, dat hij 1 ^ unnen meegaan met de in decoratief-architectonischen zin veel minder Periode ^ constructief te werk Saande sierwijze der Régence- en Lodewijk XV- Het moet een schaduw over Daniël Marot’s levensavond hebben geworpen, tenslotte het besef der veroudering van zijn decoratietrant vrij algemeen É NABESCHOUWING doordrong en zijn ontwerpen daardoor soms voor concurreerende plannen van geringer stijlzuiverheid werden voorbij gegaan. Marot’s optreden had daarmede echter nog niet zijn beteekenis verloren. De grootschheid en vlotte voornaamheid van zijn werk zal het den komenden architect der jongere generatie, Pieter de Swart, gemakkelijker hebben gemaakt om de Hollandsche bouwkunst door hernieuwde aansluiting bij de Fransche stijltraditie te verjongen. P. Jessen besluit zijn beschouwing over Daniël Marot met de verzuchting „Was hatte Marots reiches anregendes Talent seinem Vaterlande sein können, wenn er sich in Paris hatte ausleben dürfen”. Een dergelijke hypothese onttrekt zich aan het historisch oordeel. Marot’s meest wezenlijke gave, zoo scheen het ons, was zijn buitengewoon omzettings- èn adaptatievermogen. Zijn kracht lag in de verrassende en schitterende vindingrijkheid, waarmede hij binnen het kader van een vrijwel gegeven decoratief systeem eindeloos kon varieeren en aan alle mogelijke eischen wist te voldoen. Een baanbreker van diepe oorspronkelijkheid was hij geenszins. Tot dit karakter van zijn kunstenaarsschap gaf weliswaar zijn levensloop alle aanleiding. Juist doordat Daniël Marot zich vergenoegde met zulk een betrekkelijk bescheiden rol — de hem door het lot geboden kans om de verhollandschte exponent van den Franschen stijlinvloed in de Noordelijke Nederlanden te worden en daaraan zijn gansche verbluffende werkkracht en lust wijdde, is hij een hoogst belangrijke figuur geworden in het kunstleven van zijn tweede vaderland. Daarmede heeft hij zich tevens een eervolle plaats in de West-europeesche kunstgeschiedenis veroverd. BIJLAGEN I - LIJST DER TEEKENINGEN VAN DANIËL MAROT VADER EN ZOON1 * * * * * * A — DANIËL Sr ONTWERPEN BUITENARCHITECTUUR 1 - Eerste ontwerp gevel huis Comelis van Schuylenburch, nu Lange Vijverberg 8, ’s-Gra- venhage. Blz. 145 en pl. 35 B. Pen, dak blauw gewasschen; 45 X 43 cM. Ongemerkt. Archief familie Van Schuylenburch van Bommenede, Huize Uienpas, Laag-Keppel. 2 — Tweede ontwerp voor denzelfden gevel. Blz. 145 en pl. 35 A. Pen; 44.7 X 43.2 cM. Gemerkt rechts: Daniël Marot fecit. Bezit als No. 1. 3 - Front en doorsnede middenpaviljoen huis Johan Hendrik van Wassenaar-Obdam, later Paleis Kneuterdijk, ’s-Gravenhage. Blz. 154 en pl. 39 A. Pen, licht gewasschen, met gebruik van eenig rood; 21 X 41.3 cM. Gemerkt rechts: Daniël Marot fecit. Atlas gemeente-archief ’s-Gravenhage. 4 - Stallingen aan binnenplein en doorsnede keuken aan Heulstraat van voorgaand huis. Blz. 156 en pl. 39 B. Pen, licht ^gewasschen, met gebruik van eénig rood; 19.3 X 41.3 cM. Gemerkt rechts: Daniël Marot fecit. Bezit als No. 3. 5 - Tuinfront Huis ten Bosch met gedeelte tuin. Blz. 182 en pl. 51 A. Pen, met kleur gewasschen; 28.1 X 41.3 cM. Gemerkt rechts: Daniël Marot fecit. Wellicht identiek met veiling (A’dam, C. F. Roos) 20/1 Dec. 1881, No. 173. Bezit als No. 3. 6 - Opstand met plattegrond voor feestversiering, hooge driezijdige stellage van vijf vakken, versierd met gekroonde wapenstukken. Blz. 124. Pen; 30.2 X 47.5 cM. Notitie rechts beneden: D. Marot architct fait pour le prince d’Orange etc. è Lewarde, links boven: Sptre 1733; in dorso, met potlood: dessins pour Leuwardes. Veiling A. J. Nijland (Amsterdam, Fr. Muller), 24 Nov. 1896, No. 1076, als Daniël Jr. Verz. Koninklijk Huis-Archief, ’s-Gravenhage. ONTWERPEN ONDERDEELEN INTERIEURS 8 7—io - Achter- en schoorsteenwand, en zoldering groote zaal kasteel Duivenvoorde. Blz. 188. Pen, drie gedeeltelijk gewasschen. Ongemerkt, mogelijk niet geheel eigenhandig. Afgebeeld in Nederlandsche kasteelen en hun historie, dl. III, blz. 59—60. Oud familiebezit, verz. Douair. Barsse Van Pallandt, kasteel Rozendaal. 1 Op een enkele uitzondering na zijn alleen die teekeningen opgenomen, welke schrijver uit aanschouwing kent. * In den catalogus der tentoonstelling schenking Jean Masson, bibliotheek Ecole des Beaux-Arts Parijs, 1936, wordt ten onrechte nr. 96, een met kleur gewasschen penteekening van een plafond op naam van Daniël Marot gesteld. De toeschrijving aan Marot der penteekening van een deurvleugel in het Musée des Arts décoratifs. Parijs (veiling verz. Ch. Eugène Bérard, hotel Drouot 21—25 Febr. 1897 nr. 266), mist voldoenden grond. Het in cat. veiling Armand Sigwalt (A’dam, Fr. Muller) 11 Juni 1912 op pl. 73 afgebeelde „projet de plafond” is zeker geen teekening van Marot, doch vermoedelijk een ontwerp voor een gravure in Paul Decker’s werk „der Fürstliche Baumeister" (verwijzing Th. H. Scheurleer). 14 BIJLAGEN 11 - Spiegel met penanttafel en guéridons. Blz. 69 en pl. 8. Pen; 40.4 X 24.5 cM. Notitie rechts beneden: D. Marot fecit a la Haye ce 28 dec. et elle ou est cé achevée et possé den le mois d’oust 1701 a Loo; in dorso: 1701, table et miroir doré pour Loo ce 17 Sep., sa sculpteur coute 400 fl. Sinds 1889 Rijksprentenkabinet A'dam. 12 - Zilveren vaasvormig fonteintje met afzonderlijk, door sphinxen gedragen bekken; links boven detail zijkant houder. Blz. 203. Pen, gewasschen; 39.2 X 29.2 cM. Notitie rechts beneden: D. Marot fecit Amsterdam ce 15 juin 1710; in cartouche op midden houder: Place pour les armes du S. A. T. M. le P. de Savoye. Afgebeeld in Hermann Egger, Architektonische Handzeichnungen alter Meister, Wien u. Leipzig (1910), Taf. 47, waar, tegen duidelijke Fransche bijschriften in, gesproken wordt van siervaas en bloemenschaal. Verz. Akademie der bildenden Künste, Weenen. 13 — Illusionistisch plafond. Blz. 141 en pl. 32. Pen, met kleur gewasschen; 30.7 X 38.5 cM. Notitie rechts beneden onder lange zijde: placfond fait pour Mr. le grefier Fagel; onder het midden, op plaats schoorsteen, schijnbaar met andere hand: Marot del. Met eerste verzameling Hippolyte Destailleur tegen 1880 in (huidige) Staatliche Kunstbibliothek, Berlijn. 14 - Illusionistisch plafond. Binnen centrale kooflijst, waarop balustrade met overhangende figuren, door bogen en zuilen geschraagd ovaai, gevuld door wolkenhemel met zwevende figuren. Blz. 130/1. Pen, gewasschen; 31.5 X 49.5 cM. Notitie rechts onder lange zijde: Daniël Marot fecit Amst. 1 Juliet 1712; geheele eigenhandigheid twijfelachtig. Verz. Beurdeley (stempel); eerste veiling verz. Henri Gallice (Parijs, hotel Drouot) 25 Mei 1934 nr. 29; verz. Arch. Edm. Fatio, Genève. 15 - Illusionistisch plafond. Middenovaal, waarop balustrade met overhangende figuren, daarachter door bogen en zuilen gedragen koepel; vlakke ornamentrand met hoekcartouches. Blz. 130/1. Pen, gewasschen; 31.7 X 37.4 cM. Notitie rechts onder korte zijde: Daniël Marot fecit Amst. óme oust 1712. Met nagelaten verzameling Jean Masson in bibliotheek Ecole des Beaux-Arts, Parijs. 16 — Illusionistisch plafond. Blz. 131 en pl. 30. Pen, gewasschen; 39 X 52 cM. Ongemerkt; in dorso, met oude hand: Platfond van de zaal int’ Huys de Koning van Poolen staande op de Heeregragt over de Warmoesgragt tot Amsterdam, geinventeerd door Daniël Marot archit., en geschilderd door Pieter van Ruyven out 67 jaeren. Tentoonst. „Het Amsterdamsche woonhuis”, Amst. Historisch Museum Juni-Sept. 1933, No. 102. Veilingen (A’dam R. W. P. de Vries) verz. R. W. P. de Vries 15-22 Dec. 1925 No. 269 en 14 Dec. 1926, No. 282; atlas gemeente-archief A’dam. 17 — Illusionistisch plafond. Blz. 161 en pl. 43. Pen, met kleur gewasschen; 46 X 61.3 cM. Gemerkt links onder korte zijde: Daniël Marot fecit. Verz. Dr. J. Olie Jr., Utrecht, aangekocht door diens vader. 18 - Plafond, variant van No. 17. Blz. 161 en pl. 42. Pen, met kleur gewasschen; 43.7 X 59.4 cM. Gemerkt links onder korte zijde: Daniël Marot fecit, doch waarschijnlijk slechts voor klein deel eigenhandig. Veiling tweede verzameling Hippolyte Destailleur, Parijs, 22 Mei 1896, No. 442; Staatliche Kunstbibliothek, Berlijn. 19 — Zetel Prinses van Oranje in haar audiëntiekamer op Huis ten Bosch, met variant baldakijn. Blz. 185 en pl. 52. Pen, met kleur gewasschen; 37.5 X 30.2 cM.; detail 5.5 X 30.2 cM. Gemerkt links beneden: Daniël’ Marot fecit. Nassausch domeinarchief, Alg. Rijksarchief, 's-Gravenhage. 20 — Wandversiering (?) Gezicht naar nis met beeld in fantasiegebouw met koepelarchi- tectuur. Pen, gewasschen; 27.5 X 22.6 cM. Gemerkt rechts: Daniël* Marot fecit; in dorso: 12 voet hoog is dit werck. Rijksprentenkabinet A’dam. BIJLAGEN 21 - Wandversiering (?) Heuvelachtig en boomrijk landschap met rivier, over de brug kasteel- complex. Pen, gewasschen; 22.4 X 41.3 cM. Gemerkt rechts: Daniël’ Marot fecit. Brussel, Kon. Museum van Schoone Kunsten (verz. de Grez, cat. 1913, No. 2424: „Le chateau de Clèves”). 22 - Wandversiering (?) Fantasie-landschap aan rivier, op voorgrond commedia dell’arte- figuren. Pen, gewasschen; 21.8 X 41.2 cM. Gemerkt links: Daniël’ Marot fecit. Bezit als No. 21 (cat. No. 2423: „Arlequins, Pierrots et musiciens dans un pare”). 23 - Plattegrond hooge vierschaar stadhuis Middelburg. Blz. 194. Pen, met eenige kleur gewasschen; 54 X 109 cM. Gemerkt: Marot, eigenhandigheid moeilijk te beoordeelen; Hollandsch bijschrift betreffende afmetingen zaal. Portefeuille stadhuis, gemeente-archief Middelburg. 24 - Opstand der vierschaar, bedoeld in No. 23. Blz. 194 en pl. 54 A. Pen, gewasschen; 43.2 X 56.3 cM. Gemerkt rechts: Daniël Marot fecit. Atlas gemeente-archief Middelburg No. 432. 25 - Sierstuk onder orgel Groote Kerk Haarlem. Blz. 199—200. Pen, met eenige kleur gewasschen; 31 X 28.8 cM. Gemerkt links: Daniël Marot fecit. Verz. gemeente-archief Haarlem. 26 — Ander sierstuk voor zelfde plaats. Blz. 199—200 en pl. 54 ®. Pen, met eenige kleur gewasschen; 31 X 24.8 cM. Gemerkt rechts: Daniël Marot fecit. Bezit als No. 25. 27 - Grafmonument onbekend burger, frontaanzicht met plattegrond, en zij-aanzicht. Pen, met eenige kleur gewasschen; 36.1 X 21.3 cM. Gemerkt rechts: Daniël Marot fecit. Sinds 1912 Rijksprentenkabinet A’dam. ONTWERPEN THEATERDECORS 28 — Door weidsche zuilengaanderijen omgeven ruimte in park; tooneelmantel met gebogen architraaf. Blz. 193. . Pen, gewasschen; 30.1 X 48.2 cM. Gemerkt links: Daniël Mhrot fecit. Cabinet des Estampes der Bibliothèque Nationale, Parijs, cat. Henri Bouchot, 1896, No. 381. 29 - Soortgelijke voorstelling als in No. 28, met eenige commedia dell’arte figuren. Blz. 193 Pen,^gewasschen; 29.6 X 48.3 cM. Gemerkt links beneden: Daniël’ Marot fecit; notitie links boven: de ma pension du Roi re?eu 450 f. ce 3™e fevrier 1739. Veiling verz. Renée della Faille de Waerloos c a (A’dam Fr. Muller), 19 Jan. 1904, No. 237; verz. Ghr. P. van Eeghen, A dam. Wellicht identiek met veiling atlas Wurfbain (A’dam, Fr. Muller), 20 Nov. 1899 No. 595 en Fr. Muller, Historieplaten, S. 3003 B. Tentoonstelling verz. Van Eeghen in Museum Fodor, herfst 1935, nr. 68: riarlequinade in theater. 30 - Ballet in park, op achtergrond open zuilenkoepel en gaanderij; gebogen tooneelmantel. Blz. 193» Pen, gewasschen; 29.6 X 47.7 cM. Gemerkt links: Daniël’ Marot fecit. Veiling (No. 238) en verzameling als voorgaand No. 29. Tentoonstelling verz. Van Eeghen No. 67. 2i — Tentenkamp in park. Boomen en soort piëdestals tusschen tenten, op achtergrond gaanderij en wolkenhemel met gewapende figuren; tooneelmantel met gebogen architraaf. Blz. 193. .. Pen, gewasschen; 30.2 X 47.9 cM. Cabinet des Estampes der Bibliothèque Nationale, Parijs, cat. Bouchot 1896, No. 380. 32 - Tuintheater. Blz. 127 en pl. 57 B. . nu Pen, gewasschen; 31.7 X 48.7 cM. Gemerkt links: Daniël’Marot fecit. Bezit als No. 31, cat. Bouchot, No. 378. 14* BIJLAGEN 33 — Tuintheater, soortgelijke teekening als No. 32. Pen, gewasschen; 33.2 X 49.1 cM. Gemerkt rechts: Daniël’ Marot fecit. Verz. Chr. Kramm (stempel); veiling verz. Kramm (A’dam, G. T. Bom) 30 Nov. 1937, No. 131; verz. Chr. P. van Eeghen, A'dam. TUINONTWERPEN 34 - Tuin Huize Meer en Berg, Heemstede. Blz. 126 en pl. 26. Pen, met kleur gewasschen; 95.8 X 55.1 cM. Gemerkt rechts: Daniël Marot fecit. Oud bezit der familie Deutz van Lennep op Huize Meer en Berg; provinciale atlas, rijksarchief in Noordholland, Haarlem. 35 - Omgeving Huis ten Bosch. Blz. 186 en pl. 53. Pen, met kleur gewasschen; 74 X 153.3 cM. Gemerkt rechts: Daniël’ Marot fecit. Atlas gemeentearchief ’s-Gravenhage. 36 - Opstand met plattegrond monumentaal rechthoekig tuinhuis waarvoor rechte stoep, gedekt door afgeknotten koepel. Blz. 158. Pen, gewasschen; 48 X 35.5 cM. Gemerkt rechts midden: Daniël’ Marot fecit. Uit Parijschen boekhandel in (huidige) Staatliche Kunstbibliothek, Berlijn. 37 — Opstand met plattegrond zelfde tuinhuis als in No. 36, doch met gebogen front en stoep, en gezwenkte koepelbekroning. Blz. 158 en pl. 44. Pen, gewasschen; 50.6 X 35.5 cM. Gemerkt rechts midden: Daniël’Marot fecit. Met verz. Jean Masson in bibliotheek Ecole des Beaux-Arts, Parijs. 38 - Opstand en doorsnede eenvoudig vierkant tuinhuis met koepelbekroning. Blz. 201. Pen; 28.5 X 44.5 cM. Gemerkt rechts: Daniël Marot fecit. Oud familiebezit, verz. Douair. barsse van Pallandt op Rozendaal. 39 - Plattegrond van tuinhuis met koepelbekroning, er voor cascade. Blz. 201 en pl. 54C. Pen, gewasschen; 50 X 34 cM. Gemerkt rechts: Daniël’ Marot fecit. Bezit als No. 38. 40 - Opstand open tuinhuis met gezwenkte koepelbekroning, waarin gebeeldhouwde wand- groep. Pen, gewasschen; 35.4 X 23.7 cM. Ongemerkt. Veiling W. F. Piek, (A’dam, Fr. Muller), 1/2 Juni 1897, No. 165; Rijksprentenkabinet A’dam. 41 — Afsluitende monumentale nis, waarin bank met gebeeldhouwd rugstuk, eindigend in vaas; te weerszijden geschoren hooge hagen. Pen, gewasschen; 23.5 X 34.8 cM. Ongemerkt, waarschijnlijk alleen middenpartij eigenhandig. Herkomst en verz. als voren. 42 — Drie gebeeldhouwde groepen. Blz. 130. Pen, licht gewasschen; 37.7 X 22.8 cM. Notitie rechts midden: Daniël Marot in. et fecit Sepre 1712; links boven: Statues propre a metre den des jardins. Brussel, Kon. Museum van Schoone Kunsten (verz. de Grez, cat. 1913 No. 2421). 43 — Twee monumentale sierstukken; hoogte door figuurtje en boomen verduidelijkt. Pen, gewasschen; 24.5 X 38.4 cM. Gemerkt rechts: D. Marot fecit. Veiling W. F. Piek (A’dam, Fr. Muller) 1/2 Juni 1897, No. 165; Rijksprentenkabinet A’dam. 44 - Gebeeldhouwde sierbank met zeer rijk rugstuk. Pen, gewasschen; 23.9 X 34.1 cM. Gemerkt links: Daniël’ Marot fecit. Herkomst en verz. als No. 43. 45 — Gebeeldhouwde sierbank met zeer rijk rugstuk; wegens theatralen opzet en rotsen¬ omgeving wellicht als geschilderd decor bedoeld. Pen, gewasschen; 28.6 X 34.9 cM. Gemerkt rechts: Daniël’ Marot fecit. Herkomst en verz. als No. 43. BIJLAGEN VOORBEREIDING VAN PRENTEN 46 - Hofbal 1686 in Oranjezaal. Blz. 18 en 40, titelplaat. Pen, bruin fgewasschen; 50 X 53 cM. Ongemerkt. Veiling (Parijs, hotel Drouot) 22 Febr. 1937, cat. nr. 76 met afb.; verz. Fritz Lugt, ’s-Gravenhage, in 1938 als bruikleen in Prentenkabinet gemeentemuseum ’s-Gravenhage. 47 — IJsfeest op ondergeloopen land ten Zuiden van 's-Gravenhage. Blz. 18. Pen, gewasschen; 39 X 93 cM. Ongemerkt. Geïdentificeerd door M. D. Henkel, van wien publicatie in „Old Master Drawings” te verwachten. Verz. Ashmolean-Museum, Oxford. N.B. Fr. Muller, Historieplaten, 2707 B vermeldt een gewasschen teekening voor het gezicht op de vloot van Willem III bij Hellevoetsluis. ONZEKERE BESTEMMING 48 - Siertuin achter paleisachtig gebouw. Pen, gewasschen; 30.4 X 47.5 cM. Gemerkt rechts: Daniël’ Marot fecit. Afgebeeld in C. H. C. A. van Sijpesteyn, Oud-Nederlandsche tuinkunst, ’s-Gravenhage 1910, blz. 135. Van Sijpesteyn-stichting, Loosdrecht; verz. Chr. P. van Eeghen, A'dam. 49 - PGezicht in laan van bosch of park, met figuren, op den voorgrond rondom bank. Pen, met kleur gewasschen; 23 X 33*7 cM. Gemerkt rechts: Daniël Marot fecit. L»eiden, Rijks Universiteitsbibliotheek (verz. Bodel Nyenhuis). Later opgewerkt door andere hand? B — DANIËL Jr DECORATIEVE ONTWERPEN 1 - Illusionistisch plafond met afgeronden hollen omamentrand. Wolkenhemel met figuren in middenkoof, druk-versierde omlijsting met hoekcartouches. Blz. 31. Pen, gewasschen; 25.2 X 37.2 cM. Gemerkt rechts onder korte zijde: D. Marot zoon fecit. Uitvoering onwaarschijnlijk. Afgebeeld in Oudheidkundig Jaarboek, 1933» t/o blz. 24* Brussel, Kon. Museum van Schoone Kunsten (verz. de Grez, cat. 1913, No. 2427). 2 - Illusionistisch plafond. Wolkenhemel met figuren in middenkoof, eenvoudige omamen- tale omlijsting. Blz. 31. . Pen, gewasschen; 25.4 X 34.4 cM. Gemerkt rechts onder korte zijde: D. Marot zoon fecit. Verzameling als voorgaand No. i (cat. No. 2426). 3 - Gemetselde bank in hooge boognis; op achterwand, in trompe d’oeil-schildering, tuin en riviergezicht. Blz. 31. Pen, gewasschen; 32.5 X 21 cM. Slecht leesbaar oud onderschrift in potlood: D. Marot fils f. inv. pour Monsieur de W. è la Haye. Veiling W. F. Piek (A’dam, Fr. Muller) 1/2 Juni 1897, cat. No. 165; Rijksprentenkabinet A'dam. 4 - Doorsnede bovendeel geschilderde lichtkoepel, op basis kinderfiguurtjes. Pen, met eenige kleur gewasschen; 29.2 X 19.6 cM. Ongemerkt. Herkomst en verzameling als No. 3. 5 - Piedestalvormig sierstuk met bekronende cascade. Pen, met eenige kleur gewasschen; 20.9 X 16.3 cM. Ongemerkt. Herkomst en verzameling als No. 3. TEEKENINGEN VOOR PRENTEN 6—16 - Haagsche stadsgezichten. Bestemd voor prenten A. van der Laan, uitgegeven door Anna Beek, met Fransche en Hollandsche onderschriften, 17 — 17.5 X 20 20.5 cM. (De reeks van 18 stuks in „De Hollandsche Arkadia”, Amsterdam 1807, afl. X; 12 gereproduceerd in mapje Oud-’s-Gravenhage). Blz. 32. Pen, een enkele maal eenig krijt, gewasschen; 14.5 — 17 X 19 — 19.8 cM., het formaat wisselt in hoofdzaak naar gelang al of niet aanwezigheid ruimte voor onderschrift. De drie teekenmgen, afkomstig BIJLAGEN uit de verz. W. M. Mensing, kunnen identiek zijn met veiling Parijs 12 Dec. 1913, No. ia8: „Vues de la Hollande" (La Haye?). Atlas Gemeente-archief ’s-Gravenhage. Buitenhof. Gemerkt links: D. Marot f., rechts: 1717. Korte (Nieuwe) Voorhout naar Boschbrug. Gemerkt rechts: D. Marot fecit zoon, links 1718. Plein naar Korte Vijverberg. Gemerkt links: D. Marot fecit, rechts: 1718. Prent niet bekend. Gezicht in Voorhout. Gemerkt rechts: D. Marot fecit zoon, links: anno 1719. Prent niet bekend. Westelijk gedeelte Lange Voorhout Nz. Gemerkt links: D. Marot fecit le fils. Binnenhof naar Ridderzaal. Gemerkt rechts: D. Marot f. Lange Vijverberg, op den voorgrond de huizen van Mr. Comelis van Schuijlenburch. Gemerkt links: D. Marot junior. Veiling verz. W. M. Mensing (A’dam, Fr. Muller), 26 Oct. 1937, cat. No. 103 metafb. Stadhuis uit het Z. W. Gemerkt links: D. Marot fecit. Herkomst als voren, cat. No. 103 met afb. Nieuwe Kerk van Spui. Gemerkt links: D. Marot fecit. Herkomst alsvoren. Prinsegracht Nz. van Boterhuis af. Ongemerkt. Lange Vijverberg. Ongemerkt. Prent niet bekend. 17 - Het volk Israël in de woestijn. De tabernakel, tenten en figurenstoffage. Blz. 30. Pen, gewasschen; 29.5 X 19.8 cM. Gemerkt links van midden: Daniël Marot junior fecit. Staatliche Kunstbibliothek, Berlijn (uit nalatenschap hofcalligraaf Ernst Schütze). N.B. Fr. Muller, 3824b, teekening voor het kamp bij het Haagsche Bosch in 1748. Vgl. blz. 32. ONBEKENDE BESTEMMING 18 - Strandgezicht bij ijsgang. Pen, gewasschen; 24.6 X 26.3 cM. Gemerkt rechts: Daniël’ Marot fecit; notitie links: Veue des glacés a Schevelinc, L’anne 1740. Atlas gemeente-archief ’s-Gravenhage. 19 — Naturaliëncabinet. Pen, gewasschen; 33.8 X 49.5 cM. Gemerkt rechts: Daniël Marot f (afgesneden), bovendien hooger: Daniël Marot pienxit (?) 1756; links: Cabinet de Madame de Grovestijn & la Haye. Bezit als No. 18. ao — Teekenaars en schilders rondom tafel met comisch model in bergachtig landschap. Pen, met kleur gewasschen; 19.3 X 32.2 cM. Gemerkt links van midden: Daniël’Marot fecit. Brussel, Kon. Museum van Schoone Kunsten (verz. de Grez, cat. 1913, No. 2422, als Daniël Sr.). 21 - Komisch banket in open lucht. Pen, gewasschen; 22.9 X 40.9 cM. Gemerkt: Daniël Marot. Sinds 1866 in British Museum, cat. A. M. Hind, IV (1931), p. 166. 22 - Komische danspartij en muziek in open lucht. Pen, gewasschen; 22.5 X 41 cM. Gemerkt: Daniël Marot fecit. Bezit en cat. als No. 21. C — DANIËL Sr en Jr 1 - Illusionistisch plafond. Blz. 31. Pen, gewasschen; 37.5 X 41.7 cM. Gemerkt rechts: D. Marot père et fils. Afb. in Oudheidk. Jaarb. 1933, t/o blz. 24. Brussel, Kon. Museum van Schoone Kunsten (verz. de Grez, cat. 1913, No. 2425). N.B. Na het afsluiten dezer lijst kwamen drie met kleur gewasschen penteekeningen voor den dag in het Museum Meermanno- Westreenianum te ’s-Gravenhage. Van Daniël Sr.: een plattegrondontwerp voor het te vergrooten Huis ten Bosch c.a. 75.5 X 49.7 cM., geteekendDaniël’ Marot fecit; met dezelfde indeeling van het gebouw en soortgelijk middendeel van den achtertuin als A No. 35, doch overigens zonder veel veranderingen in de bestaande omgeving. Van Daniël Jr.: twee ontwerpen voor de beschildering der wanden van dezelfde kamer, waarvan de eene, 43.1 X 54 cM., geteekend D. Marot inventor 1759 en de andere, 47.8 X 59 cM., geteekend D. Marot feixit. Beide worden in meerdere of mindere mate gekarakteriseerd door onorganische toepassing der motieven van zijn vader. II - BRIEVEN VAN DANIËL MAROT A - AAN PRINSES AMALIA VAN ANHALT No. i - Verzonden te Amsterdam 21 Jan. - beantwoord 25 Jan. 1707 1 Celle sy sera pour assurer Votre Altesse Sirenisime de mon obeijsence et respect den cette nouvelle année comme aussy a joindre mes voeux au ciel pour sa prosperitéz et celle de sa cherre families. Voicy un desing des croissés pour Orangnesteyn que Coulon a mis au net suivent mon ordonance avec les volets plijé en deux, de chique costé d’un pouce ï/2 d’espaisseur a. Votre Altesse trouveras issy joint les propositions de Jean Coulon charpantier par lequelle je vois qu’il demande 450 florins argent d’hollande pour six mois et la noriture. Pour moy il me semble que 400 florins pour toutte y compris la noriture ce seroit assé, le laisent a lui meme a se norire. Cependen je laisse a juger a Votre Altesse ce qüelle trouve a propos de faire. Pource qui est des croissé il demande 36 florins arg. d’hollande. Sy je le peux je tacheray a y diminuer 3 ou 4 florins. A 1’égard des joumées des 3 compagnions qu’il proposse d’amener avec luy il m’assure qu’il ny gagne pas une dütte les mettens a 15 sols par jour. Et comme ce nombre ne sufira pas aijent baucoup d’ouvrages a faire, Votre Altesse poura se servire de 1’ofvre que ces gros moijnne de Limbourg luy on offerte. Pource qui est du pretendu traficque des marbres jay trouvéz a Amsterdam un homme qui ce metteroit avec moy pour les debitter ayent touttes les comodités pour cela. Enfin ma propositions seroit Madame que les proffits aussy bien que les depensses seroit partagé en trois part, savoir Votre Altesse une part, moy 1’autre et cette autre homme le meme, savoir un part. Si bien que les frais qui se seront fait seront mis en comptes, et remboursé a proportions a chaq’uns. Alors ce seras a trouver les moijens a menager les frais et Votre Altesse d’usser de son Othorites pour les faire tirer des carierres aux mellieure marchéz afins que le profit en soit plus considerable. Et pour caumancer a entrer den ce negosse il me faudrois avoir un previllege de Votre Altesse Serenisime pour 15 années durable a moy sceul permis de faire tirere des marbres telle qu’ils me duiront le plus des carierres des dependences et dómaines de Votre Altesse m’asistens par son Othorités sur eest sujets. Par lesquelles elle retireras un tiere des proffits, s'obligens de son costé d’une tierstes parties des despenses. Comme je ne suis pas homme de droit ny notaire, Votre Altesse a des gens qui le dicterons beaucoup mieux que moy. Je peux croire qu’avec le tempts cela pouroit devenir considerable d’autem que 1’on m’an demande. Et que sy j'avois 3 ou 4 cheminée toutte taillié je les pourois vendre, mais ce seroit le mellieurs de le vendre en block sens estre tailliées. C’es pourquoi sy Votre Altesse fait venir eest bagages de Diezt, ou autre chosse il seroit bon de mettre six cheminée complettes taillié des plus belles et 3 des petittes et 7 ou 8 block de six pieds ou plus grand, on les venderoijent au tailleur de marbre en 1 Op de achterzijde is als adres geschreven: pour son Altesse Serenissime Madame la Princesse douariere et Regente de Nasseau en son palais a Lewerde. a Het bijschrift bij de krabbel van een schuifvenster luidt als volgt: Croissés d’Orangnestyn: 2 pieds 8 pouces lambris, 11 pieds et 3 pouces de hauteur, 5 pieds et demi de largeur; les vollaits (pleyé en deux battans chaque vollaist) seront d’un pouce % d’épayseur de bois de chesne. BIJLAGEN gros. Laissent au loisir de Votre Altesse les reflections sur ces propositions comme aussy sur ces croissées d’Orangnestyns. Ou le tem caumance deja a s’avancer, j'atendray les ordres qu’il plaira a V. Altesse de me caumander, je resteray avec un profond respect, Madame de Votres Altesse Sereniseme votre tres humble et tres obeijsent serviteur DANIËL MAROT d’Amsterdam, ce 21 jenvier 1707 No. 2 — Verzonden te Amsterdam 2g Januari — beantwoord 15 Februari 1707 Madame J’ay re?eu les ordres que Votre Altesse Serenisime me marqués, touchand le charpentier Coullon, lequel j’ay fait venir auprest de moy pour luy comuniquer les difijqultées qu’il ce trouve den 1’esprist de 1’architecte de Dietz et de eest charpentiers et macons, lesquelles trouvent disse t’ils personnes qui auxsasses entrepréndrer d’executer 1’escalier a causse des grosses muraille et de leurs pesanteurs et des grosse poutres qu’il faudroit couper pour faire passer le dit escallier. Sur quoy nous ne somme pas estonné que ces mestre ne trouve la chosse inpossible, car sy on coupoit touttes les poutres d’abord, sent en metre avent que de couper celle qui soutienne les muraille, sen doute que 1'escalier tomberois et meme une partiée de la maison. Enfain j’ay resonnée avec Coullon sur les precotions qu’il faudroit usser pour tous les changements a’ faire é Orangnestijn, et je vois qu’il est capable. Et mesme il veus s’engager sur son honneur de surmonter touttes ces difigultées moijenent que Votre Altesse luy octroye des compagnions massons. Car un mettre ne sauras pas dit ile la manière qu’il faut precosioner ces grosse murailles et que pour la charpenteriée qu’etens son metier il n'a besoing que de compagnions qu’il meneras avec luy oü que Votre Altesse luy feras avoir. Et il ne se fait point de pennes èi executer mes desseins. Mais pour a 1’egard des offres que Votre Altesse luy fait il dit qu'il ne peut pas accepter moing que 450 florins, sur quoy il ce nourira sur ces propres d’espends. II entens qu’il restera six mois pour cette demande, et que sy Votre Altesse Serenisime est contente de son service, il poura ce deliberere la dessus a y rester plus longtemps. Pour ces compagnions a 15 sols par jour il se nourirons la desus et il dit qu’il son capable pour excecuter, luy estens la, tous ces ouvrages qui se trouverons affaire. Pource qui est des volets, il ne sont pas trop espais d’un pouce et demie, ces fessen ordinairements de deux. Mais sy Votre Altesse souhaite de les avoir 1 poux £ on les feras. Et apres luy avoir marchandé il lese ces croissées avec leurs volets suivent les desseins pour 34 florins sens la serures. Pour la serure les six pieces couterons 6 florins qui seront compté a part. Entandent 1’honneur de vos Ordres je reste avec un profond respect Madame, de Votre Altesse Serenisime le trés humble et tres obeysent serviteur DANIËL MAROT d’Amsterdam, ce 29me jenvier 1707 No. 3 - Verzonden te Amsterdam 20 Februari - beantwoord 26 Februari 1707 Madame J’ay regen celle qu’il a plus a Votre Altesse Serenisime me marquer touchant les offres qu’elle fait au charpentier Coulon pour ce transporter a Oranienstein pour excécuter ces ordres dens les changements et enbelissements a faire tans en masonneriés que charpenteriés et menusserié pour lequel Votre Altesse luy offre de luy faire payer quinze florins d’Hollande par semaine BIJLAGEN et 32 florins pour chaque croisees avec leurs volets, le touts en bois de chaisne bien sec et bien condictionnées. Ces deux articles 1'on un peut enbarassée et apres plussieurs parolles d’anscouragement ditte en presence du pere, iles on axceptees la propossition et illes atendent un Ordre de Votre Altesse Serenisime pour caumansser les 8 croissees et savoir le temps qu’il doijvent estre faite, pour y mettre des ouvriers a proportions. Comme aussij Coulon souhaiteroit savoir le jour, qu’il devra partire pour ce rendre a Oranienstein avec 2 ou 3 compagnions avec lesquelles il croy en six mois rendre complet la chambre du liet de Votre Altesse achevéz de lembrissé et une grande partié du grand escallier de marches en place. Quante au ferrures des volets, j’auray soing qu’elles soyent fortes et durables. Pour les vittres dont les careaux on 12 pouces de haut et io| pouce de large verre de France on en demande 6 sols des plus beaux et des moindres 5 J sols, mais je ne scay sy dens la quantitez il n’ent feroit pas mellieure marchéz. Je ne scay sy Mené a caumanssér a taillier les 2 cheminées d’Oraniestein. Le Suisse nomé Simon qui travaille en placfond de plastre m’es venus voire et ce recomande pour exécuter de mes desseins a Orangneswout, s’y 1’ocations s’en presantoy. J’espere qu’a présant que Dieu a ramenée Son Altesse Monseigneur le Prince d’Orange en bonne senté aupres de Votre Altesse Serenisime. Qu’elle ne m’oublira pas touchant mon acte qu'elle m’a promise de me faire avoir. Repossant sur sa noble parole je reste avec un profond respect, Madame de Votre Altesse Serenisime le tres humble et tres fidelle serviteur D. MAROT d’Amsterdam, ce 20 fevrier 1707 No. 4 - Verzonden te Amsterdam 9 April - beantwoord ^ Mei ijoy Madame Comme je vient d’aprandre, que votre Altesse Serenisime est grace a Dieu bien de retour & Lewarde je me croy obligé de luy faire savoir, qu’a 1’égard du sculpteur en placfond de platre n’est pas d’humeur de s’ensgager, mais è faire marchéz suivent les desseins qu’il plaira a Votre Altesse luy presenter. II saura dire son prix en foumisent le plastre et sens le plastre, luy estens la meme chosse. Et comme il reste en Hollande il sera toujours prest a obeire au ordres de Votre Altesse Serenisime. M’etens entretenus avec Monsieur d’Orgemont touchand le siage des bois pour Orangnestein, il m’a dit qu’il croyet que 1’on n’avoit pas encore caumancéz. Cependent la saison s’avance et sy c’est toujours la volonté de Votre Altesse de faire diligences den les menuseriées de ce chateaux, on ne soroit le faire estre siée trop taut pour le travaillier sec. A 1’égard des 8 croisséz a chassy s’advance et seront bien travailliez et d’un beaux bois. Pour moy je suis a la veille d'un démenagement ayent è changer de maison pour entre den une autre a moy, ce qui me cause bien de 1’enbaras, et encore plus de ce que Monsieur Van Assendelf le treshorier, retarde mon paijement de ma pention de six mois eschue le 1 janvier 1707 et ne me fixe point de tempt, ne m’ayent point fait de reponce sur les 2 lestre, que je luy ai escritte. En atendent 1’honneur de vos ordres, je prend la liberté de me dire avec un profond respect, Madame de Votre Altesse Serenisime le tres humble et tres obeysent serviteur DANIËL MAROT d’Ams. ce 9me Avril 1707 B - AAN PRINS JOHAN WILLEM FRISO BIJLAGEN No. I d’Amsterdam, Ie jeudy 19 juin 1709 Monseigneur Le zelte que je me sent en moy pour la service de votre Altesse Serenisime me fait metre la main a la plume en y joingnent un petit desein en perscepective de la fagade de sa maison de Lewarde comme je 1’ay laisséz en partans pour retoumer a Amsterdam ou je suis depuis 3 jours. Et comme du depuis avoir fair savoir a V.A.T. dan ma premiere, j’ay resolu de faire metre la fagade du fond en bas, a causse de la muraille qui panchoit de plus d’un pied et demy par en haut, et les pouttres touttes pouriés. Et de voir en reparant le noeuf, n’ayent nulle raport avec le vieux, j’ay penssé de faire ce frontons dans le millieux avec cette croissé ronde et les deux d’a costé, qui donnerons du jour dans les 6 chambres, que je feray dans le toit, qui seron des appartements fort nessesaire pour la Nouvelle Suitte que V.A.T. doit amener a son retour de la campagne. Cette depense est indispensable, c’est a quoy je prie serieussement V.A.T.S. a y faire sest reflections. C’est pourquoy je laise la galleries du petit jardins, en atendant premierement des assurances d’avoir 3000 florins de plus que les huit milles destinéez, a ce que m’a encor dit Monsr. Kenock avant mon depart pour Frise. Je menage et ajeste tout a Amsterdam les bois et coulleurs, huille et autres et marchande, le stoup et les desgrées et marches de pierres pour monter a 1’escallier et les balustres du grand escallier, je les fais tourner; et la moulure de marbre que 1’on doit posser dans, peut dan la grande chambre de seremonié ou sale a manger servent quelques fois a eest deux fins. Ou je souhaiteroit que V.A.T.S. ordona a Volder de peindre Votre Altesse et sa chere Princesse d’Orange en grand de 8 pieds d’haut et celuy du Prince défund d’heureusse memoire, et ij jondre a costé celuy de son A.T.S. Madame sa mère et d’y mettre aussy celuy du Roy d’Angleterre mon defund mettre. Dan la suitte je vouderoit y posser un grand tableaux des princes d’Orange, qui est a Orangnewout, de 14 pieds de long estent la messures. Car pour la tapisserie qui y estoit, ne peut an nulle maniere ij parvenir. Ce qui servira pour une autre appartement, don il est bon que Courtonne y prene garde pour profiter d’une tanture. Je suis dans une pensséz de faire platrere un placfond entre les 3 pouttres de quelques chosse d’omements. Mais je menageray eest 300 ou 4 sent florins pour la couple du grand escallier, qui sera fort exosséz et esclairéz par en haut d’une maniere extraordinaire. J’ay envoyez a Son R.A. Madame un désein de la gallerie et du jardin, comme celuy que j’ay envoyéz a V.A.T.S. dans ma presedante. J’ay parllé a un marchant d’issy pour 10 corne de verre de France a 16 fl. la corne. je suis en atandans, de Votre Altesse Serenisime Monseigneur Votre tres humble et tres obeissant et fidel serviteur, comme a tous ce qui luy apartien DANIËL MAROT No. 2 d'Amsterdam ce 25me juilliet 1709 Monseigneur Je me suis donné 1'honeur de fair savoir a Votre Altesse Serenisime il luy a 3 semaines en quelle estat les ouvrages estoyent avancez a la Maison de V.A.T. a Leuwarde et avec joint un desein de la fagade du fond, pour mieux faire conoistre les changemant considerable que je fait fair, qui passé 6 fois le seulle changement du grand escallier, puisque meme on doit posser un petit au bout, qui est derriere la grande cuisine menant aux appartement des jeunes Princesses. Outre cela j’ay fait abatre tout le frond de la maison, qui est fait de noeuf de belle briques avec BIJLAGEN des beaux chassy a 1’angloises et meme jusque au lucamnes que j'ay fait abattre pour y en mettre joint d’un frontons óu il y en a, comme V.A.T.S. aura vue dans le desein que j’ay eu 1’honneur de Luy envoyer. Le Baumeestre Coulon est venu passer a Amsterdam 4 jour pour ce debarasser d'une entreprisse, qu’il avoit fait 3 mois avant son engagement au Service de V.A.T. et dan ce moment, je vient de resevoir une de eest lestre la ou il me marqué que tout avance bien et qu’il son a posser le fronton, qui fait dit il un belle efet. J’espere, que V.A.T. trouvera un sy grand changement dans les enbellisemants et dans le tour de sa maison, qu’il ne la reconoistera plus. Car cette vilaine tour estant abatus et le reste de la facade changé, et le grand cöte de la grande sale enbellié de 6 croissés a 1’angloises, et d’une cheminée avec un bout de marbre autour qui vient d’êstre achevéez, lequelle je vais envoyer a Coulon dans 3 jour n atandant que laquaille soit faitte. Enfin je fait avancer les 36 balüstres du grand escallier qui seront achevéz dans 15 jours. J’ay d^rmé ordre au Sr. Coulon de faire fair au plustot les 6 appartements dan les grand grenierre au desus la facade, luy ayent donné les desseins et messures pour qu il les excecute, a quoy je remarque, qu’il fait bien son devoir, II me mande encore 2 ou 2 charpentiers pour advancer encor plus, car la menüsseries est longue. Sy Votre Altesse trouve bon, que je 1’informe touttes les semaines ou tous les 15 jours de ce qui ce fait, je prendray la libertée de 1’ent informer. Car touttes les semaines Coulon m’ecrist ce qu’il ce passé et je luy fait tenir le bois necessaires 1’estin, les cloux, les coulleurs, d’autant, que cela fait un grand proffit a V.A.T. Car a Léwarde touttes eest chosses coute beaucoup plus. Et comme c’est avec argent comptent que j’agettes, le marchant a de la paine a me laiser aller sens me vandre. Au rest j’ay du soing de savoir ou je suis avancéz dan ma somme de 8 mille florins destinné pour ce batiment, et j’ay tiray les compte du bois, du plastre, des pierres, brique et les journée des ouvrieres. Et je voit que la motiéz est deja passé dans d’autre mains, savoir 4 mille florins. Mais comme j’ay vue dan la lestre. que V.A.T. m’a fait tenir, elle veut bien passer ma somme, j’auray soing de 1’an advertir, quand j’auray depenssé encor 2 milles, qui passeront assez vitte. Car j’ay dessein de faire faire un placfond de plastre dans la grande salie de seremoniée a costé du grand escallier et une couple de plastre dan le haut du dit escallier et un jours vittréz. Don j’atant que cette couple soit un peut plus avancéz pour que je me transporte a Lewaerde pour designer sur la couple et la sale ce qui y doitve estre. Je vais faire abatre les 2 cheminee de 1’antichambre dan haut et dans bas, et y metteray les marbres qui son a Orangnewout venu d’Allemagne. J’ay aussy ordonnez les 2 cheminée des chambre de pressence. Mais j’atendray ordre car le beaumetre m’ecrit qu’il y en a une dans haut qui est toutte doré. Pour les 2 cheminée du cabinet dan haut ou son eest grande garderobes au bout, que votre A.T.S. m’a fait voir et celle qui est au desous dans le passage proche la garderobe, il les feray abatre comme je dit et en feray de nouvelles a la mode ayent des marbre a Orangnewout. Je change aussy les portes en y fessent de plus grande. Je fait mettre aussy 5 croissé a 1’angloises du costé du jardin et j’ay dit de laisser 2 compagnions pour toujours avancer. Au croissé de la gallerie du petit jardin que je feray on peut avancéz s’y j’ay de 1’argent de reste. Car j’ay peur que le tempts me manque et 1’argent. Le controlleur de Brun m’aborde dimanche mattin a la sortie du temple, ou il me dit qu’il passait en dilligence a la Haye, a Loo et a Bredat pour avec le tapissier Courtonne fair enquaisser les meubles pour les fair transporter incessament a Levwaerde, ayent les ordres de V.A.T.S. pour cela. Sur quoy il est bon que Votre Altesse sache que la tapisserie qui estoit dans la grande sale n’y servira plus et que 1’on la poura mettre dans la chambre du liet des apartement dans bas, ou je fait mettre 3 croissées. Car dan la grande sale j’ay deseing di mettre la familie de Nasseau, savoir le portray du Prince defund et celuy de S.A.T. Madame, et celuy de votre A.T.S. et de son illustre espousse et celuy du defund Roy: G. III, et a costé de 1’escallier un tableaux de 14 pieds entre les portes des P. de Nasseau que nous avons tout fait. Je seroit fort aisse que Volder pegnit en pieds les dit tableaux d'ou je vient de parler. Je suis avec un profond respect le petit serviteur de V.A.T.S. DANIËL MAROT REGISTER A — PERSOONSNAMEN Aa, A. J. van der 119 Aa, Pieter van der 22 Aalmis, J. 204 Abbot, Charles 95 Adrien, Jeanne 5 Aesculapius 8 Ailly, A. E. d’ 131 Albemarle. Zie: Keppel Albertine Agnes van Oranje 39. 103/9, 114, 117, H9, 121, 124 Allan, F. 199 Allard 37 Almonde, Philips van 192 Alvensleben, Udo von 34, 49. 90 Amalia (Henriëtte —) van Anhalt-Dessau 21/2, 103/ 17, 119/20, 122, 124, 215/9 Amalia van Solms 39, 40, 103 Anna van Engeland (gemalin Willem IV) 124, 178, i8r, 183/5, 210 Anne (Queen) 93, 95/6 Argenville, A. J. Desallier d’ 127 Arnhem, Johan van 42, 200 Arsten, Jean 112 Assendelft, (Willem) van 22, 197, 217 Balbian Verster, J. F. L. de 133 _ Barberino, Francisco 183 Bas, Dirck 131 Baurscheit, Jan Pieter van — Jr. 168/71, 176, 194/5 Beek, Anna 32, 41, 213 Bella, della 5 Bendorp 122 Benoist, Estienne 98, 100 Benoit 8 Bentinck, Hans Willem (Portland) 23, 35, 50, 53, 57/8, 60. 77. 94/5. 188, 191 Bérain, Jean I 5, 7/9, 11/2, 31, 65, 92, 101, 116, 190, 203/4, 207 Bérain, Jean II 9 Bérard, A. 8, 18, 36, 80 Berchet, N. 26, 67 Bergh, (graaf en gravin) van 191 Berken, E. van 185 Bernarts, Willem 62 Besoet, J. 185 Beydals, P. 131 Biema, Eduardvan 164, 167/8 175 Blankers, (Mej.) 167 Blok, G. A. C. 33 Blommendaal, Johannes 76, 100 Blondeau, (Mlle) 4 Blondel, Frangois 13, 59, 60 Boerhaave 190 Boetselaer, van 197 Bois, Am.-Martin-Louis du 169 Bois, Jean-Joseph du 169 Bonneau de Tracy, Henri 13 Bouchot, Henri 211 Brande, Johan Pieter van den 169 Brandon, Jean Henri 99, 115 Brants, Christoffel (van) 129, 133 Breeckelencam, Ephemia 149 Breen, J. van 140 Breur, Adriaen 143 Bredius, A. 24/5, 28, 92 Bruand, Libéral 60 Brugmans, Henri L. 34 Bruijn, Dirk de 69, 2x9 Bruining 40 Brummel, L. 164 Bullet 14 Burmania 202 Champeaux, A. de 8 Chicot, David 4 Damme, A. van 126 Daviler 14 Decker, Paul 209 Dedem, Coenraad Willem van 192 Defoe, Daniël 93 Dehio, Georg 116 Desgodetz, Antoine 8 Deshairs, L. 14 Desmaretz, Daniël 20, 57/8, 62/3 Destailleur, Hippolyte 1, 4, 8, ix, 31, 90/1, 210 Deutz van Lennep 212 Dijck, (Antonij?) van 115 Dijk, Jan van 117 Dijk, Jeremias van 184 Dijk, Philips van 24 Dijk, Pieter van 184 Dishoeck, Anthony Pieter van 169 Domarus 108 Dorsin, Lucien 169 Doubleth, Ph. (—Jr.) 34/5,40 Duplessis, G. 31 Duval, Robert 63/4, 69 Ebbelaer, J. 75 Eekhoff, W. 120/1 Egger, Hermann 203, 2x0 Egmont, Jacobus van xoi Eijnde, van der (— en van Willigen) 131 Elias, Johan E. 125/6, 130/1, 151 Enklaar, J. E. 119 Eugeivius van Savoye 23, 203, 210 Fabri, W. A. 64, 66/7 Fagel, (familie) 140, 142 Fagel, Fran?ois 138, 140/2, 210 Fagel, Hendrik 140 Fargue, P. C. la 204 Fischer, Carlos 7 Flament 168, 175 Fonseca, Ant. Lopez de 128, 151 Fonseca, David de 161/2 Francard 14 Franchine, (Pierre?) 34 Fransen, J. 33 Frederik Hendrik 33, 44, 99, 206 REGISTER VAN PERSOONSNAMEN Frémont, Nic. — d’Ablancourt 43 Friesheim, Johan Theodoor van 28 Gallois, H. E. 204 Garbrand, Adrian 2 Garbrand, Charlotte 2, 3, Garbrand (Geerbrant), Margrita 4 Gaule. Zie: Gole Gebhard 126 Geer, Johanna Elisabeth de 175 Génard 169 Gerson, Horst 90 Girardon 7, 13 Giraudat, Paul 89 Girodie, André 4 Gittard, Daniël 12, 59, 60 Giudici 136, 150 Glauber 65 Gloyenstein, van 167 Gödecke 109, 112 Goetghebuer, P. J. 81, 83, 86/7 Gole (familie) 4, 5, 125 Gole, Adriaan 3/5 Gole, Anne 89 Gole, Jacob — Azn. 3, 4, 18, 24 Gole, Jacob — Pzn. 4 Gole, Jean 3 Gole, Catharina Maria 3, 19, 20, 23, 25, 89 Gole, Comeille 4 Gole, Cornelis 4, 5 Gole, Marie Marguerite 4 Gole, Pierre (Pieter) 4, 5, 44 Gole, Pieter (ouderloos) 5 Gole, Pieter Cornelis 5 Gole, Susanne 89 Golen, Golle, Gooi (van), Gooien. Zie: Gole Gooi, Johan van 30, 63/4, 138 Goor, van 59 Goslinga, Sicco van 191 Gotch, J. Alfred 55, 88 Gouda Quint 51 Goudstikker, J. 130 Graaf, J. de 78 Graeff, Agneta de 151 Graver, Johann Wilhelm 105 Gran, J. 27 Graswinckel, D. P. M. 153 Gravier de Loizi, André 28 Groeneveld(t), (van) 184/5 Grol, H. G. van 169 Groot, Corn. Hofstede de 32 Grovestijn, (Mme) 214 Grupello 74 Gucht, van der 51 Guiffrey, Jules 2 Haag, Eug. en Em. r, 3, 39 Halloy, Jeanne 3, 4 Hanart 62 Hansen, C. 151 Harmensz., Ebben 53 Harris, Walter 50/1, 54, 56, 61, 67, 71/3, 75 Hautecoeur, Louis 6, 56 Heeckeren, W. H. A. C. van — van Keil 85 Heeckeren, Willem van — van Keil 85 Heerma van Voss, A. L. 119, 180 Heek, R. 104/8, 117 Heckenauer, Wilhelm 16 Heijningen, Catharina van 130 Hendrik Casimir II 103, 1x9, 122, 218/9 Henkel, M. D. 8, 213 Henning 89 Henriëtte Katharina van Oranje 48 Henriques, Pierre 89 Hepkema, J. 118/9 Hesseling 133 Hessels, J. H. 5 Heyden, Jan van der 41 Hind, A. M. 214 Hingman 39, 41, 53 Hochepied, Elisabeth de 151 Hochepied, Jan Baptista de 151 Hoefer, F. A. 49 Hoet, Gerard — Jr. 175 Hondecoeter, Melchior d’ 56, 67 Hondt, de 70 Hooghe, Romeyn de 18, 51, 74, 77 Hora Siccama, J. H. 38, 118/9 Houbraken 131 Huguetan, Adrienne Marguerite 138, 164, 166/8, 175/6, 180 Huntingdon Shaw 95 Husly, Hans Jacob 134 Husson, Pierre 15, 17 Huybert, Jan de 192 Huygens, Christiaan 34, 43/4, 89 Huygens, Constantijn — Sr. 33/4 Huygens, Constantijn — Jr. 19, 34, 43, 50, 52/3, 61/2, 67, 69, 75/6, 89 Huygens, Lodewijk 34 Hymans, H. 6 Ingenool, J. 58 Ising, A. 97/8 Jacobus II (van Engeland) 18 Jal, A. 1, 3, 4 Jan de oude (van Nassau) 103 Japikse, N. 23, 28, 33, 57, 60, 97, i°3 Jessen, P. 9, n, 13/4, 45, 63, 75/6, 82/4, 86/7, 94, 98, 112, 125, 127/8, 182, 190/1, 202/4 Johann Georg II van AnhaltDessau 48 Johan Maurits van Nassau 107/8 Johan Willem Friso 21/2, 103, 107, 110, 113, 118/122, 178, 207, 217/9 Jones, Inigo 88 Josephson, R. 9 Kampfer, Jakob 106 Kampfer, Simon 106 Call, P. van 102, 167 (dez.?) Karei II van Engeland 50, 92/3 Carl van Nassau-Weilburg 106 Karl Leopold van Mecklenburg-Schwerin 202 Casella, Andrea 69 REGISTER VAN PERSOONSNAMEN Castelli, Eugenio ïi7 Castoldi, Carlo 175, 199 Cats, Jacob 35 Katz 41 Keate, E. M. 88, 95 Kempen, Wilhelm von 48 Kenock 218 Keppel, Amold Joost van (Albemarle) 41, 53, 60, 78/9, 82/4, 96 Kesteloo 173 Keyert, R. 124 Chiesa 175 Cleeff, R. van 77 Clerc, Le (Jean) 18 Clerc, Sébastien le 6, 13 Clerck, Hieronymus de 69 Cloeck, Hendrick 131 Cock, Joannes Claudius de IS* Coehoorn, Menno van 23, 190 Kok, A. A. 132 Cordier, Philippe le 89 Kossmann, E. F. 15, 23, 25, 193 Cottard 13 Cotte, Robert de 198 Coulon, Aemilius 123 Coulon, Aemilius Hendrik 123, 180 Coulon, Anna 110 Coulon, Anthony(is) 110, 123/4, 180/2, 2l8(?) Coulon, Guillaume 123 Coulon, Henry 110/1, 217 Coulon, Jean 104, 107/8, no/6, 123, 215/7 Coulon, Jean II ixo Coulon, Jeannette Lysbeth 123 Coulon, Lodewijk 123, 180 Courtonne 218/9 Craandijk, J. 119 Kramer, Herbert 53 Kramm, Chr. 29, 33, 212 Kremer, J. L. A. 70/1 Laan, A. van der 32, 213 Lage, de 180 Laghi, C. 199 Lairesse, Gerard de 65, 67, 86 Lamot, I. 79 Langeraad, L. A. van 4, 5, 44 Langewegh, Daniël 168 Langlois 14 Larché, Daniël 175 Lattin, Amand de 169 Law, Ernest 91, 93, 95 Lcarte, Thomas 184 Lebrun, (Ch.) 5, 12, 31, 34 Legran, W. 9 Lely, Johannes van der 203 Lemonnier, Henry 59, 60 Lepautre, Antoine 13, 60 Lepautre, Jean 10/11, 31, 34 Lepautre, Pierre 14, 31(?) Leth, Andries de 129 Leth, Hendrik de 127 Leurs, Stan 170 Lievens, Henry 195 Lilichet 60 Limborch, Hendrik van 24, 199, 200 Linden, Govert van der 185 Lodewijk XIV 5/7, 23, 33/4, 54, 56, 105, 107, 203, 205 Lodewijk Napoleon 55, 70, 181 Logteren, J. van 130 London, George 94 Loockemans, Matheus 204 Loofs, Adam 44 Lottin, Johannes 69, 70 Lugt, Frits 31, 213 Lully 7 Luraghi(o), Joh. Baptista 69, 149/50 Lussanet de la Sablonière 187 Lutgers, P. J. 126 Luthmer, Fr. 105, ixo, 115 Maes 69 Mansart, Franfois 13 Mansart, Jules Hardouin 13/4, 54. 94 Marcel, Adrien 4 Maria (gemalin Willem III) 17. 19» 39. 40, 42, 44. 5i/3. 57, 60, 65, 70, 76, 89/91, 93/4 Maria Louise van HessenCassel 53, 122, 124, 192, 202, 218/9 Marie-Therèse d'Autriche 7, 8, 12 Mariette, J. 14 Mariette, P. J. 5, 39 Marot (families) 1, 2 Marot, Anthonia 25 Marot, Charles 26 Marot, Charlotte Susaime 2 Marot, Daniël — Sr. passim Marot, (atelier van) Daniël — Sr. 32, 145/6, 157 Marot, Daniël — Jr. 3, 6, 18/20, 23, 25/6, 28/32, 133, 146, 213/4 Marot, Emanuel 2, 3, 25/6, 31 Marot, Estienne Adrien 23 Marot, Fran5ois 2 Marot, Girard 2 Marot, Isaac 2, 3, 26, 28, 3*. 67 Marot, Jacob 3, 20, 23, 25/9, 31/2, 89, 133, 153 Marot, Jean (letterk.) 2 Marot, Jean (arch.-graveur) 1/7, 13, 22, 34/5, 39, 52, 61 Marot, Jean — Jr. 3 Marot, Jean Baptiste 2 Marot, Jean Daniël 4, 20, 23 Marot, Jeanne Ester 23 Marot, Jeanne Frangoise 20, 23 Marot, John 3 Marot, Clément 2 Marot, Marianne 19, 23, 25, 29, 89 Marot, Marie Agathe 20, 23, 25, 28/9 Marot, Marie Madelaine 20, 23. 25 Marot, Salomon 2 Maroth, Marott(e). Zie: Marot Marotte, A. D. 8 Massol, Joseph 172/3 Mast, J. 191/2 Maurits (Prins) 99 Meerkamp van Embden, A. 173 Meesters, Willem 34, 77 Mignard, Pierre 60 Minne, A. van der 12 x Minné (familie) 109 R ROTSTER VAN PERSOONSNAMEN Minné, Gillis 109/10, 217 Mireur, H. 32 Moes, E. W. 41, 188 Mollet, André 33 Montespan, (Mme) de 54 Morren, Th. 17, 33, 35. 37. 185 Moucheron, Isaac de 198 Mourey, Gabriel 13 Muller, Fr. 17, 32, 97. 211, 213/4 Munck, J. de 194/6 Munter, de 34 Nassau (prinsen van) 122, 219 Nassau-Lalecq, Hendrik Carel van 164, 176 Nassau-Odijk, Willem van 19. 4i. 43/4. 62 Nassau-Ouwerkerk, (Hendrik) van 96 Nassau-Zuylenstein 41 Neufville, Davidt de 126, 134 Neufville, Petronella de 126, 134 Neuman, K. 41 Neurdenburg, E. 92 Nieukerken, van 67, 81 Nispen tot Sevenaer, E. O. M. van 150 Nolin, J. 14 Nötre, André le 5, 34, 94Is Nuyts, Emerentia 134 Nuyts, Susanna 131 Obreen, Fr. D. O. 4, 10, 29, 83 Orbay, Fran^ois d’ 60 Orgemont, d’ 2x7 Os, Pieter van 28 Ottema, N. 124, 203 Oudenhoven, Johanna Elisabeth van 173 Outrein, Johannes d' 42 Page, William 88 Pallandt, (Douair.) van — van Rozendaal 188, 201, 209, 212 Pallandt, van — van Eerde 202 Pannier, J. 1 Parmentier, Jacques 4, 62, 67, 83. 87, 97/8 Patras, Anthony 176 Peelen, Ida C. E. 204 Pegorier 89 Pelinck, E. 198 Perrault, (gebr.) 34 Peter de Groote 129 Peters, C. H. 22, 50, 53, 58, 61, 70, 74, 77, 87, 121 Philip Wilhelm van Brandenburg 18 Philips van Hessen Philipstal 28, 192 Philips, Caspar Jacobsz. 136 Picart, Bernard 18, 204 Pimentel, M. Henriquez 161 Pimpemieaus, Philip 27 Pit, A. 28 Plantenga, J. H. 189 Plas, Pieter van der 76, 190/1 Plate-Montagne, N. de 4 Poest Clement, A. van der 172 Poilly, de 14 I Portland. Zie: Bentinck Post, Frans 34 Post, Maurits 34, 37, 56, 108 Post, Pieter 22, 34, 39, 4°. 83. 108, 181/2, 186 Potter, Hebele 118 Prié, de 23, 127 Prins, Flor. 170 Pronk, Cornelis 119, 159 Quartier, Jan 94 Rackham, B. 92 Rademacher, C. 181, 186 Raesfelt, Adriana Sophia van 153 , Raht, Christoph 109/10,112/6 Rait, R. S. 88 Read, Ch. 1 Réau, Louis 60, 63 Redelijkheid, Cornelis 177 Redesdale 95 Reede-Ginkel, Godard van 43 Reese, J. J. 131 Regteren Altena, J. Q. van 30 Rendorp, Joachim 125/6 Rendorp, Pieter 125/6 Riemer, Jacob de 153, 163, 196 Rijn, G. van 77 Rijndorp, J. van 193 Riko, A. J. 153 Rithmuller, Zacharias 167 Robillion, Jean Baptiste 168, 184 Roman, Jacob 21, 37, 43, 50, 57/9, 62, 77. 79. 82, 87, 92, 101 Roman, Pieter 58 Roos 133 Rottermont, W. 185 Roux, Jeanne 110 Ruyven, Pieter Jacobsz. van 131. 210 Ryckwaert, Cornelis 48 Salverte, Frangois de 11 Sart, Anthoine du 185 Sart (Sair), Félix du 143, 149/50, 161/4 Schagen, Huybert van 166/7 Scheltema, Jacobus 97 Schenck, Leon. 36 Schenck, P. 38, 51, 57, 82 Scherm 51, 76 Scheurleer, Th. H. 204, 209 Schijnvoet, Simon 129 Schinnen, Barbara van 131 Schoenmakers, Egidius 168, 184 Schoenmakers, Jacques 168 Schonck, P. W. 50, 106, 185 Schuer, Theodoor van der 100 Schuller, S. 183 Schuylenburch, van (familie) 142, 151 Schuylenburch, Johan van 151/2 Schuylenburch, Corn. van 26, 138/9, 142/50, 152, 209 Schuylenburch, Com. van (Jr.) 144 Schuylenburch, Pieter van 144 Schuylenburch, Willem van 89, 96, 138, 142, 145 Schuylenburch, Willem van (Jr.) 144 Sckell, Friedrich Ludwig 106 REGISTER VAN PERSOONSNAMEN Sckell, Joh. Friedrich 106 Sedlmaier, Richard io/i Seunties, H. 168 Sijpesteyn, C. H. C. A. van 213 Simon 120, 217 Simonis, B. 69 Sirén, Oswald 9 Scallier, Mattias 27 Slothouwer, D. F. 130, 132 Sluyterman, K. 40/1 Smets, Anthony 57 Snoek 126 Sophie van Hannover 90 Sophie Hedwig van NassauDiez 202 Speek, van der 184 Springer, L. A. 42, 72, 126/7 Staden, Christiaan van 53, 129 Staden, Christiaan Pieter van 53. 129 Staden, Jan van 129 Staden, Samuel van 129 Starrenburg, J. 40 Stein, von 64 Stevens 89 Stolk, David van 37 Stoopendaal, Daniël 36 Straalen, Huybert van 185 Stuart, Th. 92 Sturm, L. Chr. 38, 40, 51, 63, 67/8, 84 Swart, Pieter de 136, 176/8, 180, 185, 208 Swieten, van 56 Switzer 94 Sylvius 78 Terhoouwen 197 Terwesten, Augustinus 46, 56(?), 67 Terwesten, Matheus 46, 140, 175. 189 Terwesten, Pieter 29, 30, 83 Tessier, André 5, 7 Tessin, Nicodemus — Jr. 8, 9, 19. 35/6, 39. 40, 50/6, 75 Thieme (u. Becker) 37, 58. 95. 131 Thomassin, Simon 12 Torck, Lubbert Adolf 200 Tour, du 70 Trip, Jacob 126 Turenne 6, 13 Turinetti, H.-J.-L. Zie: De Prié Turner, Margaretha 43 Tuyll van Serooskerken, (D. J. van) 27 Tuyll van Serooskerken, Jan van 175/7 Tyou, Jean 95 Uffenbach, von 51 Unger, W. S. 169, 172, 194 Upmark, G. 9 Vacquier, J. 8, 56 Valckenier, Jacob 130 Valckenier, Cornelis 130 Valk, Gerard 37, 51 Vallée, Simon de la 33 Vasalli, (Th.) 150 Vaudemont, (Prins) van 96 Veegens 178 Veenstra, G. J. 190 Vennekool, Steven 34, 43, 129 Verheijden, M. 198 Vertue, George 62 Vial, Henri 4 Visscher, R. 123/4 Vlaerdingen, van 143 Vleugels, Johan 77 Vliet, van 57 Völcker, Ed. 81 Völcker, H. G. J. — van Soelen 81 Voet, K. B. 90 Volders 115, 122, 218/9 Vosmaer, Aemout 30 Vosmaer-Roëll, (Mevr.) 30 Waard, C. de 173 Walpole, Horace 62, 67, 83 Wapperom, Jan 167 Wassenaar, (Willem) van 59 Wassenaar-Duivenvoorde, Arent van 188 Wassenaar-Obdam, Jacob van 153/4 Wassenaar-Obdam, Johan Hendrik van 24, 26, 138, 153/4, 209 Wassenbergh, A. 202 Wauters, Alphonse 70 Weenix, Jan 67 Weidner, Hede 104 Weigert, R. A. 5, 7/9, 101, 203 Weijerman, Campo 20, 83, 9°. 131 Welderen, Steven van 191 Weniger 105 Werff, Adriaen van der 139 Westerwijk, Johan 169 Wiersum, E. 150 Wildeman, M. G. 196 Willem I 99 Willem II 38 Willem II (koning) 153, 156, 159 Willem III 10/1, 17/23, 28, 32/44, 47. 49/53. 57/62, 65, 67, 69, 70, 72, 76/80, 88/97, 99, 102/3, “5, 123, 131, 138/9, 178, 201/3, 205/7, 213, 218/9 Willem IV 40, 53, 107, 124, 138, 178, 180/1, 186, 209 Willem V 40, 106/8, 181, 185 Willem Frederik (van Nassau) 103, 119 Willich, Aleyda van 123 Wise, Henry 94 Wit, Jacob de 148, 184 With, Mathijs de 62 Withof, Jan 170 Wolff, Jeremias 16 Worp 56 Wren, Christopher 91/3 Würzbach, A. von 6, 131 Wumkes, G. A. 118 Xavery, Jean Baptist 28, 139, 171» 183/5, 189, 191, 198/ 200 Ziesenis 175 Zocher, Jan David — Sr. 126 Zinzendorf, (graaf) van 48 Zuiden, D. S. van 168 Zuylen, R. A. van — Jr. 58/9 REGISTER VAN PLAATSNAMEN B — PLAATSNAMEN Amerongen (Huis) 55, 68 Amsterdam, Gem. Arch. (teekeningen) 132, 210 Amsterdam, Brants Rushofje 132/6, 145 Amsterdam, „De Koning van Polen” 131, 210 Amsterdam, Trippenhuis 66, 137 Amsterdam, Hoofdgeb. Vrije Univers. 30, 132 Amsterdam, Heerengracht 218-20, 434 132 Amsterdam, Heerengracht 475 134 Amsterdam, Heerengracht 520 134/5, I37» 152 Amsterdam, O. Walenkerk (trouw, doopen) 3, 4, 20, 23 Amsterdam, Suasso-Mus. (schoorsteenstuk) 131 Amsterdam, Rijksmuseum (tegels, staatsiebed, tafel) 92/3, 202 Amsterdam, Rijksprentenkabinet 16, 119, 172, 210/3 Amsterdam, Voorm. schouwburg (decors) 193 Amsterdam, Verz. Van Eeghen (teekeningen) 193, 211/3 Antwerpen, Kon. Paleis 169/71 Antwerpen, Lange Nieuwstraat 22 169/70 Assel (sprengen in) 71, 75 Beaulieu (buitenplaats) 34 Berlijn, Staatl. Kunstbibl. (teekeningen) 14, 19, 141, 154, 158, 161, 210, 212, 2x4 Besan9on (prent inname) 6 Bosch (Huis ten) 19, 29, 39/41, 90, 126/7, 138, 178/88, 192, 198, 209/10, 212/4 Boxmeer, R. K. kerk (graftombe) 191 Breda, kasteel 59, 69, 219 Brielle, „De Nymph” 68 Brielle, N. H. kerk (graftombe) 192 Brussel, Kon. Bibl. (prenten) 16, 39, 76 Brussel, Kon. Mus. Schoone Kunsten (teekeningen) 31, 211/4 Buren, Voorm. kasteel 56 Burgh, N. H. kerk (graftombe) 192 Chantilly, Kasteel en park 41, 55, 94 Chantilly, Stallen kasteel 169 Charenton, Temple (plechtigheden) 1, 2 Deume, Boeckenbergh 169 Deventer, Stadhuis 57, 59, 80 Dieren, Voorm. Hof te 37/9, 57, 79, 94, 180 Diez, Burcht 103 Dinteloord, N. H. kerk 56 Dimstein (Klooster) 103/6, 108 Dole (Prent inname) 6 Dongjum, N. H. kerk (graftombe) 191 Doomenburg (Kasteel den) 68 Doornik, Kathedraal (graftombe) 13 Dordrecht, Mus. Van Gijn (kroon) 202 Duivenvoorde (kasteel) 188/9, 209 Enkhuizen, Stadhuis 43 Ensheim (prent slag bij) 6 Fontainebleau, Paleis en park 94 Genève, Verz. E. Fatio (teekening) 130, 210 Germain-en-Laye (St-), Kasteelpark 74 's-Gravenhage, Gem. Arch. (teekeningen) 154, 156/8, 181/3, 186/7, 192, 204, 209, 212/4 ’s-Gravenhage, Kon. Huis-Arch. (teekening) 106, 124, 209 's-Gravenhage, Alg. Rijksarch. (teekening) 210 's-Gravenhage, Boterhuis 58 ’s-Gravenhage, Eerepoorten 1691 131 's-Gravenhage, Hof van Friesland 178, 180 ’s-Gravenhage, Oude Hof 33, 178, 185 ’s-Gravenhage, Huis ten Bosch. Zie: Bosch (Huis ten) ’s-Gravenhage, Mauritshuis 55, 128, 175, 184, 204 ’s-Gravenhage, Huis Fagel (Noordeinde 138-140) 68, 140/2, 188, 210 ’s-Gravenhage, Huis Huguetan (Kon. Bibl.) 128, 153, 164/78 ’s-Gravenhage, Gebouw Papefonds 30 ’s-Gravenhage, Huizen Com. v. Schuylenburch (Duitsch Gezantschap) 26, 142/52, 177, 184, 188, 209 ’s-Gravenhage, Huis Johan v. Schuylenburch (Groen van Prinsterer) 142, 150/3 ’s-Gravenhage, Huis Wassenaar-Obdam (Paleis Kneuterdijk) 26, 147, 152/61, x88, 209 ’s-Gravenhage, Huis Johan de Witt 150 ’s-Gravenhage, Lange Houjstr. 5, 7 187 ’s-Gravenhage, Prinsessegracht 22, 23, 27, 28 187 ’s-Gravenhage, Prinsegracht 73 187 ’s-Gravenhage, L. Vijverberg xi 187 's-Gravenhage, K. Voorhout 14 en L. Voorhout 3, 13 187 ’s-Gravenhage, Groote kerk (graf, graftombe) 3, 28, 192 ’s-Gravenhage, Oud-Kath. kerk 189 ’s-Gravenhage, Waalsche kerk (doopen) 20 ’s-Gravenhage, Logement Heeren A dam 198/9 's-Gravenhage, Gem. Museum (teekemng, schoorsteen, plaquette) i59> *60, 187, 204 ’s-Gravenhage, Voorm. schouwburgen (decors) 193 . „ ’s-Gravenhage, Stadhuis 171, 1891 I9°/9 ’s-Gravenhage, Stadsgezichten (prenten) 213/4 c , # ’s-Gravenhage, Portug. Synagoge 149. l6l/4 ’s-Gravenhage, Trekjacht magistraat 197» 2°3 • ’s-Gravenhage, Tuinkoepel Paleis Noordeinde. Zie: Huis Fagel. ’s-Gravenhage, Verz. F. Lugt (teekening) 213 - .. 1 's-Gravenhage, Vuurwerken Hofvijver 101/2 ’s-Gravenhage, Trèveszaal i9> 47> 65» 84» 86, 97/101, 115, 202 ’s-Gravenhage, Zaal Staten-Generaal 83, 85» 97/8, iox, 141 Guntherstein (Huize) 129 Haarlem, Gem. Arch. (teekeningen) 199. 200, 211 Haarlem, Rijksarch. (atlas) 126/8, 212 Haarlem, Groote kerk (sierstuk) 192, 199» 200, 211 Hampton Court 20, 42, 76, 87/8, 9®/5> II[7. 202/3 Heemstede (Kasteel U.) 73 Hellevoetsluis (prenten vloot Willem III) 18, 213 Herrenhausen, Slotpark 34, 49» 9° 's-Hertogenbosch (afb. beleg van) 99 ’s-Hertogenbosch, Stadhuis 58/9 Heusden, N. H. kerk (graftombe) 28 Honselaarsdijk (Huis) 33/4» 36/7» 56/7» 69, 77, 178, 185 Hoorn, Foreestenhuis 145 Hyde Park (vijvers) 71 Kensington Court 88, 91/3 Clagny (Slot) 54 REGISTER VAN PLAATSNAMEN Clingendaal (tuinen) 35/6 Koeckelbergh (Huize) 61 Coldenhove (tuinen) 41 Leeuwarden, Gem. Arch. (teekening) 121 Leeuwarden, Feestversiering 1734 124, 209 Leeuwarden, Hof 110, 115, 118, 120/4, 180, 218/9 Leeuwarden, Princessehof 123/4 Leeuwarden, Doelenstr. 8 123/4 Leeuwarden, Groote kerkstr. 29 124 Leeuwarden, Fr. Museum (atlas) 119 Leeuwarden, Vuurwerk 1713 102 Leeuwarden, Vuurwerk 1734 124 Leiden, Heerepoort 58 Leiden, Lakenhal (plafondstuk) 131 Leiden, Univ. Bibl. (Verz. Bodel) 81/3, 213 Leidschendam, N. H. kerk 58 Lier, Stadhuis 169/71 Lingen (groeven in) 77 Londen, Koets Speaker 95/6 London, British Museum (prenten, teekeningen, tegeltableaux) 14, 204, 214 Loo (het nieuwe) 16, 19, 20, 26, 34, 36, 38, 41. 44, 47. 49/8o, 83/4, 86/7, 91. 94/5. 99, 100, 107, 126/7, 129, 13L Ï41» *47» 149, 156, 178, 180, 210, 219 Loo (het oude) 49* 53 Maastricht (prent inname) 6 Maastricht, Stadhuis (stucwerk, schoorsteen) 15°. ï87 Mannheim, Paleis keurvorst 52 Meer (Huis ter) 127 Meer en Berg (Heemstede) 126/8, 130, 134, 212 Meudon, Slotpark 74, 94 Middachten (Huis) 43 Middelburg, Gem. Arch. (teekeningen) 194/5, 211 Middelburg, Prov. Bibl. 169, 171/2 Middelburg, Gerechtshof (hek) 194/5 Middelburg, Huis De Munck, voorm. IJkkantoor en Luth. kerk 196 Middelburg, Koepoort X70/1» *9& Middelburg, Museum Zeeuwsch Gen. r72/3 . „ Middelburg, Stadhuis 128, 194/6. 211 Nieuwburg (Huis ter) 33, 178 Nieuwpoort (afb. slag bij) 99 REGISTER VAN PLAATSNAMEN Oostermeer (Huize) 130, 135, 152 Oranienbaum (omgeving slot) 48 Oranienstein (Slot) 16, 22, 103/120, 123, 147. 185, 215/7 Oranjewoud (Slot) 22, 110, 118/120, 122, 124, x8o, 217/9 Orden (bronnen in) 49, 71, 75 Overschie, ,,De Tempel” 185 Oxford, Ashmolean Museum (teekening) 213 Parijs, Bibl. et Mus. d. Arts décor, (prenten, teekening) 16, 209 Parijs, Bibl. Ecole d. Beaux-Arts (prenten, teekeningen) 16, 131, 158, 209/10, 212 Parijs, Cab. d. Estampes (Bibl. Nat.) 16, V7' *93. 211 Parijs, Cim. d. Saints-Pères 4 Parijs, Dóme des Invalides (graftombe) 12/3 Parijs, Egl. St-Germain-des-Près (prenten lijkstatie, graftombe) 8, 12 Parijs, Egl. St-Jacques 13 Parijs, Nötre-Dame (prenten lijkstatie) 7, 8 Parijs, Egl. d. Val-de-Grace (prenten, lijkstatie) 6, 8 Parijs, Hotels Amelot de Bizeuil, de Beauvais et de Conti 13 Parijs, Hotel d. Invalides (prenten) 6, 31 Parijs, Hotel de Lambert 56 Parijs, Hotel de Mailly-Nesles 8, 9, 46 Parijs, Palais de 1’Institut 52 Parijs, Palais du Louvre 5/7, 31, 46, 65 Parijs, Palais Royal (hekken) 128 Parijs, Palais des Tuileries 31, 94 Parijs, Porte St-Antoine 13 Petersburg (buiten) 129 Rennes, Palais de Justice 46 Rhoon, N. H. kerk (graftombe) 191 Rotterdam, Voorm. gasthuis (tegeltableaux) 204 Rotterdam, O.-K. St-Laurens (altaarstuk) 2 Rotterdam, Mus. Boymans (trap) 187 Rotterdam, Mus. v. Oudh. (tegeltableaux), 204 Rotterdam, Schielandshuis 55 Rozendaal (kasteel en park, teekeningen) 42, 78, 188, 200/1, 209, 2x2 Ruurloo (Huize) 78, 85/6 Sintzheim (prent slag bij) 6 Soeren (Hoog-), Jachtgebouwen 49, 57 Soestdijk (Huis) 36/8, 45, 56, 77, 129, 178, 180 Stockholm, Tessinska-Palatset 9 Straatsburg, Aubette (hekken) 128 Tiel, Groote kerk (graftombe) 191/2 Trianon (Grand) 14, 94 Trianon (de porcelaine) 52 Twickel (tuinontwerp voor) 153 Uienpas (teekeningen op Huize) 26, 144/8, 188, 209 Utrecht, Notarishuis (schoorsteen) 187 Utrecht, Verz. Dr. J. Olie (teekening) 154, 161, 210 Valk-en-Heining (buiten) 130 Vaux-le-Vicomte, Slotpark 74, 87, 94 Vecht (buitenplaatsen aan de) 129 Velde (Huis liet) 86 Versailles, Paleis en park 5, 12, 14, 31, 54, .63, 72/3. 76, 94. 99 Vigos (afb. slag bij) ior Vlissingen, Beeldenhuis 169, 173/4 Vlissingen, Raadhuis 169, 173/4 Voorst (Huis te) 12, 19, 41/2, 47, 52, 54, 60, 71, 73. 75. 77/88, 98, 115, 126, 141/2, 147, 156, 182 Watervliet (buiten) 125/6 Weenen, Akad. d. Bild. Künste (teekening bibl.) 203, 210 Whitehall (paleis) 91 Wijhe, N. H. kerk (graftombe) 192 Wildenborch (Huize de) 84 Windsor Castle 55, 69, 95 Wyckel, N. EI. kerk (graftombe) 75, 190/1 Yperen (prent inname) 6 Zeist (Huis) 19, 43/9, 55, 60, 66, 73, 99 Zorgvliet (buiten Hoboken) 169 Zorgvliet (buiten Scheveningen) 23, 35/6, 78 Zuilen (kasteel) 26/8, 122 Zutfen, Burgerweeshuis (plafond) 68 Zutfen, Stadhuis (plafonds) 68 Zuylestein (kasteel) 41 HET LOO - AANZICHT NA V'OLTOOIING - Blz. 52 en 72 (Rijksbureau -Monumentenzorg) ' t? > > H PLAAT 3 A - HUIS ZEIST - AANZICHT DOOR DANIËL STOOPENDAAL - BIz. 44 B - HET LOO - FRONT MIDDENGEDEELTE (voor 1911/14) -,Blz. 55 PLAAT 4 KONINGLYKE LUSTHUIS L<00.m GELDERLAND >rt«u RhynLii < m Z X > 0 tn 1 Z! O z z Z r Z w S 3 r 0 H z, M M z 1 a 5“ Nï vï ö t- > H CT\ B -’s-GRAVENHAGË-TUINFRONT KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK- Blz. 174 t- > > Oo A - ’s-GRAVENHAGE - HOOFDTRAPPENHUIS KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK - Blz. 174 PLAAT 49 HUIS TEN BOSCH - EETZAAL i*3 ' ' • - ■. PLAAT 50 A - HUIS TEN BOSCH - TUINZIJDE DOOR JAN VAN DER HEYDEN - Blz. 41 (Verz. K. Neuman Weenen) B - HUIS TEN BOSCH - AANZICHT EIND i7de EEUW (afgesneden) - Blz. 41 PLAAT 51 A - HUIS TEN BOSCH - ONTWERP GEWIJZIGD 'TUINFRONT - Blz. t82 (Gem. Arch,. ’s-Gravenhage) B - HUIS TEN BOSCH - AANZICHT IN 1758 - Blz. 182 PLAAT 52 B - HUIS TEN BOSCH - ONTWERP VOOR ONTVANGKAMER H. K. H. - Blz. 185 (Alg. Rijksarch.-) 1 'JJ_ -1 . ; PLAAT 54 A - MIDDELBURG - ONTWERP HOOGE VIERSCHAAR - Blz. 194 (Gem. Arch.) C - ROZENDAAL - ONTWERP TUINKÓEPEL - Blz. 201 (Verz. Barsse Van Pallandt) B - HAARLEM - ONTWERP SIERSTUK IN GROOTE KERK - Blz. 200 (Gsm. Arch.) PLAAT 55 A - RHOON - GRAFTOMBE N. H. KERK Blz. igi B - WYCKEL - GRAFTOMBE N. H. KERKBlz.' 190 Foto Friesche Bouwkring C - HEUSDEN - GRAFTOMBE N. H. KERK Blz. 28 Foto Lichtbeelden-Instituut D- 's-GRAVENHAGE - GRAFTOMBE ZUIDERDWARSARM GROOTE KERK - Blz. 192 A - R07ENDAAL - TUINKOEPEL - Blz. 201 B - ROZENDAAL - INTERIEUR TUINKOEPEL - Blz. 201 ^3 r- > > H Oi Os PLAAT 57 B - ONTWERP TUINTHEATER - Blz. 127 Foto M. Rigal (Cabinet des Estampes Parijs)