JONG-HOLLAND BIBLIOTHEEK- VL TEL-UURTTES bi N. VAN HICHTUM ALKMAAR — GEBR KLUITMAN : rf Jureau Boek en Jeugd BadNr- -nde 27 Sc'neveninflea Bewaarexe^laar)^ Geertje Langrokje als Spin vrouw. naar Hans Aanrud. Beer, de groote, oude, ruigharige heemhond van de boerderij Hoël, zat op de deurtrap en keek nadenkend naar alles, wat er om hem heen gebeurde, 't Was een koude dag in den nawinter, en de zon lachte over de schitterende sneeuw. Beer zou eigenlijk liever naar binnen zijn gegaan, want hij moest zichzelf bekennen dat hij héél koude pooten kreeg, daar op de steenen! Telkens moest hij nu den eenen, dan den anderen even oplichten, omdat hij er kramp in kreeg; van de kou. — Maar — hij mocht zijn plaats niet verlaten, want de varkens en de geiten waren vandaag buiten! Tot nu toe gedroegen ze zich heel netjes en fatsoenlijk: de varkens liepen langzaam heen en weer in den zonneschijn en schuurden hun zijden tegen den hoek van den koestal, en verderop knabbelden de geiten kalmpjes aan een hoop boomschors, die bij den varkensstal voor hen bijeen was geveegd; — en ze deden allemaal net, of ze niets anders hadden om aan te denken. Maar Beer wist nog best hoe 't bij vroegere gelegenheden geweest was: pas had hij zich omgekeerd om in huis te gaan, of dan kwamen ze allemaal in beweging. Dan drongen ze de huisdeuren binnen, en voerden alle mogelijke kattekwaad uit. Die ééne groote nieuwe geit daarginds — Kromhoorn heette ze, — die pas sedert den vorigen herfst op de hoeve was, zoodat Beer nog geen tijd had gehad om haar goede manieren te leeren, — die had zoo pas al even een kuitenflikker gemaakt naar den hoek van 't huis, en Beer daarbij echt brutaal en onverschillig aangekeken! 't Was 'n onuitstaanbaar schepsel, die Kromhoorn, maar — Beer was er ook nog! Ze moest maar oppassen! — Ja, een poosje moest hij in elk geval nog blijven zitten; op den weg moest hij toch ook een oogje houden, want — er kon toch eens iemand langs komen! Toevallig keek hij eens in de richting van het smalle pad, dat regelrecht van het hooggelegen „bovendorp" naar beneden voerde. — Kijk, kijk! wat zag hij daar?... Daar kwam iets aan — iets ronds — iets grappigs, iets héél kleins! — Hè, vervelend toch, dat zijn oogen in den laatsten tijd zooveel minder werden! — Ja, ja! hij moest toch in elk geval maar te kennen geven, dat hij iets zag! — En hij blafte: een kort, zwaar geblaf, dat tot ver in den omtrek weerklonk. — De geiten drongen zich angstig tegen elkaar aan, ze staken de ooren op, en de varkens hielden ineens op met jeuken en krabben, om beter te kunnen luisteren. Zoo, — net goed! — Nu kon je toch eens zien, hoe bang ze allemaal voor hem waren! Nu bleef hij nog een poos scherp naar dat pad zitten kijken. Nee, maar, had je nu ooit zoo iets kleins gezien? Misschien was 't wel niet eens de moeite waard, er notitie van te nemen. In elk geval zou hij den weg maar eens een eindje opwandelen om het vreemde ding van nabij te bekijken ... Hij kromde zijn ruigen staart tot een groote krul, om te laten zien dat hij in een goed humeur was, en trippelde de poort uit. Ja, het ding moest toch wel een mensch zijn! 't Begon zoowaar sprekend te gelijken op Katrien Tim, die zich in den winter nu en dan op den weg liet zien, — maar nee, — die kon 't toch niet zijn! Daartoe was dit ding te klein. Maar — een langen, wijden vrouwenrok had 't in elk geval aan, en onder den rok vertoonden zich de neuzen van een paar groote schoenen, met de afgeknipte voeten van grijze kousen er overheen getrokken. Boven den rok zag Beer nog een groot pak gebreid goed, en daaronder kwamen een paar stommeltjes te voorschijn, elk met een groote vuistwant bekleed. Van achteren op den rug droeg het wezen een groot pak goed, in een donkeren doek gewikkeld, en van voren een klein, net, rood geverfd melkemmertje. Beer moest nu natuurlijk wel even blijven staan om dat alles nader te bekijken, en zie, — daar stond dat raadselachtige wezen ook ineens onbeweeglijk!—'t Was zeker een beetje bang voor hem... Toen trok Beer zich terug naar 't uiterste kantje van den weg en bleef daar rustig staan met 'n heel onverschillig gezicht, om het wezen toch maar gerust te stellen. — En ja, nu begon 't zich weer langzaam te bewegen — héél voorzichtig, net of 't op stelten liep; naarmate 't dichter bij Beer kwam, draaide 't zich meer en meer naar hem toe, zoodat 't heelemaal in de dwarste liep, toen 't hem eindelijk voorbij moest. — En nu gelukte 't Beer ook, even een kijkje te krijgen binnen in dat vreemde bundeltje gebreid goed, en daar zag hij allereerst een klein, rood wipneusje, toen een rood mondje met onzeker bevende lipjes, dat er uitzag of 't zóó zou gaan huilen, en een paar groote blauwe oogen, die hem verschrikt aankeken. Nu, dat was ook de moeite waard! — Niets dan een dom klein meisje was 't, dat voor de kou zoo warm was ingepakt! Hij kende haar wel niet, — ja, wacht eens, dat emmertje kwam hem toch bekend voor! Maar in elk geval kwam 't voor een hond als Beer niet te pas om zich aan te stellen of hij boos was, en zoo'n klein kind te doen schrikken. Haast zonder 't zelf te weten, begon hij met den staart te kwispelen, terwijl hij op haar toestapte om het emmertje eens te besnuffelen. Maar het kind begreep hem niet dadelijk. Verschrikt deed ze een paar stappen naar achteren en — plof! — daar lag ze op den grond, aan den rand van den weg! Beer maakte vlug dat hij aan den overkant van het pad kwam, en ging toen langzaam vooruit loopen, nu en dan naar haar omkijkend, en aldoor vriendelijk met den ruigen staart kwispelend. Nu begreep ze zijn bedoeling! Ze krabbelde op, lachte tegen Beer, en trippelde vroolijk achter hem aan. De hond bleef vooruit hompelen, en telkens naar haar omkijken; hij had nu ook al begrepen dat ze zeker een boodschap op de boerderij kwam doen, en nu vond hij 't eerst recht zijn plicht, haar zooveel mogelijk te helpen. Het kleine meisje, dat op deze manier haar intocht op Hoël hield, was Geertje Langrokje, en ze kwam van 't „Kasteel Kijkuit," daarginds op de hoogte. Het „Kasteel Kijkuit" was gebouwd tegen een kale, onvruchtbare berghelling, heelemaal op 't kantje, — vlak onder den top van den Grosshammer, het hoogste punt in 't bovendorp; en zijn bijnaam — 't heette in werkelijkheid Nieuw-Woestland — had het te danken aan den een of anderen spotvogel, die 't zoo genoemd had, omdat 't zoo naar alle kanten een vrijen uitkijk had, en — omdat 't op alle dingen ter wereld meer geleek dan op een kasteel! Het „kroondomein," dat bij 't kasteel behoorde, bestond uit niets dan een klein lapje heidegrond, waar veel bosch- en trosbessen groeiden, en waarvan hier en daar een klein stukje ontgonnen was tot bouw- of weiland. De stalgebouwen bestonden uit een half in den berg uitgegraven schuurtje, waar twee koeien konden staan, en daarnaast een klein varkenshokje in denzelfden stijl. Het kasteel zelf was een poppig huisje met een dak van graszoden. En zoo stond het daar vlak tegen de steile helling, midden in de wildernis. Aan den voorkant had 't maar één heel klein venstertje, maar door die ruit had je dan ook een prachtig vergezicht over het dal! En van overal, waar je ook in den omtrek mocht zijn, zag je dat kleine kasteel daarboven, met het ééne kleine raampje, dat als een oog naar beneden zag, heel duidelijk, wanneer je dien kant uitkeek. Daar nu 't verblijf, waar ze vandaan kwam, niet grooter was, is 't wel te begrijpen dat Geertje Langrokje nu juist geen verkleede prinses was, maar een heel arm 'werkmanskind. En dat ze vandaag voor 't eerst naar de groote boerderij Hoël zou gaan, was voor haar hetzelfde, alsof ze naar het hof des Konings reisde, al had ze dan ook een heel gewichtige boodschap te doen: een boodschap, die anders alleen aan groote menschen wordt toevertrouwd! Ze kwam namelijk, in plaats van haar moeder, als spinvrouw. Geertje's moeder Rönnaug had, nu al vier jaar lang, daar boven op 't kasteel Kijkuit heel alléén voor 't onderhoud van haar kinderen moeten zorgen. Vroeger hadden ze een goed leventje gehad, maar toen haar man gestorven was, zat ze daar boven alleen in 't „kasteel," met een koe en twee kinderen: Jacob, die toen nog maar 6 jaar oud was, en de twee jaar jongere Geertje, 't Was niet gemakke- lijk om altijd aan den kost te komen, maar ze hadden tenminste een dak boven hun hoofd en om brandhout behoefden ze ook nooit verlegen te zijn — het bosch begon vlak achter hun huisje. In den zomer moest ze zwaar werken, om op dat steenachtige stukje grond, dat ze met moeite ontgonnen had, zooveel aardappelen en graan te doen groeien, als ze voor zich en de kinderen noodig had; maar het heidegras en de boomtakken, die ze overal kon plukken, waren wel voldoende om de koe Blijroos het heele jaar door in 't leven te houden. En waar een koe is, daar is ook altijd iets om van te leven! — In den winter spon ze ijverig vlas en wol voor de boerinnen beneden in 't dorp, vooral voor de rijke weduwe Kristien Hoël, bij wie ze als jong meisje gediend had. Zoo sloeg ze zich er door. En nu was Jacob langzamerhand ook al groot genoeg geworden om voor zichzelf te kunnen zorgen. In 't voorjaar was er op de boerderij Nordrum een herdersjongen gevraagd geworden, en daar hadden ze hem dadelijk genomen. Hij had vroeger met Geertje zoo dikwijls voor het kleine kijkvenstertje op de knieën gelegen, en dan hadden ze maar aldoor naar het dal gekeken en zich voorgesteld op welke hoeve ze zouden dienen, als ze groot waren. En dan had Jacob altijd Nordrum gekozen, vooral omdat de boer van Nordrum als een buitengewoon sterk man bekend Vertel-Uurtjea. 2 stond, — maar Geertje had zich meer tot Hoël aangetrokken gevoeld, omdat daar niets dan vrouwen woonden. Jacob had zich eerst alleen maar voor den zomertijd verhuurd, maar tegen den winter had de boer gezegd dat hij zoo'n flinken jongen wel altijd kon gebruiken, en zoo was hij er gebleven. Alleen met Kerstmis was hij een heelen dag thuis geweest, en toen had hij voor Geertje van het dochtertje op Nordrum een kerstgeschenk meegebracht: een mooien, nieuwen baaien onderrok! En wat was hij een vroolijke, grappige jongen geworden! Toen zijn zusje den nieuwen rok, die haar vóór en achter op de voeten hing, voor de eerste maal aanpaste, had hij haar dadelijk Geertje Langrokje gedoopt — en zoo heette ze nu nog altijd. Maar na dien tijd waren op 't kasteel Kijkuit de nood en de zorg binnengekomen! De koe Blijroos, die andere jaren den heelen winter melk bleef geven, had 't namelijk opeens in den zin gekregen om daarmee op te houden, en — dat zou nu wel tot den zomer zoo blijven, totdat ze een kalfje zou gekregen hebben! In de laatste weken had vrouw Rönnaug niet eens meer een beetje melk voor haar koffie gehad! Het naaste huis was veel te ver af, om er eiken dag wat te gaan leenen, en bovendien was ook daar de melk niet ruim, in de dagen. Dat wist Rönnaug maar al te goed, en ze had ook heusch geen tijd, er was toch zooveel te spinnen! De wol voor Kristien Hoël moest zoo gauw mogelijk worden afgeleverd, — dan zou ze ook weer geld hebben om koffie en melk en allerlei andere dingen te koopen! Daarom zat ze maar alle dagen zonder ophouden aan 't spinnewiel, en Geertje was nu al groot genoeg om haar bij 't kaarden te helpen — en haar koffie dronk ze dan maar zoolang zonder melk... Of 't nu van die bittere, zwarte koffie kwam, of van iets anders, dat wist ze niet, maar toen ze den vorigen avond haar wol had afgesponnen, voelde ze zoo'n knagende pijn onder in haar borst, en toen ze dien morgen opstond en zich begon aan te kleeden om de wol naar Hoël te gaan brengen, werd ze ineens zoo duizelig, dat ze weer in bed moest gaan liggen! — Hè! ze voelde zich toch zoo ziek! Maar nu was 't in die streken een vaste gewoonte, dat de spinvrouw haar werk zelf ging bezorgen, en dan kreeg ze gewoonlijk niet alleen haar loon, maar ze werd ook ten eten gevraagd, en daarna bestelde de boerin haar dan nauwkeurig hoe het garen, dat ze weer mee terug kreeg, gesponnen moest worden. Maar dezen keer zat er niet anders op, dan dat ze Geertje maar in haar plaats liet gaan! Die zou den weg wel vinden, al was ze dan ook nog nooit op de boerderij geweest, en zooveel zou ze in elk geval wel thuis brengen, dat haar moeder ten minste weer eens een goed kopje koffie zou kunnen drinken! Ze zou dan later zelf de reis nog wel eens maken om naar de nieuwe bestellingen te vragen. Of ze er op kon rekenen, dat Geertje in staat was om zich netjes te gedragen, en dat ze geen domheden zou uithalen? „Ja zeker," had Geertje gezegd: als ze maar gaan mocht, dan zou ze net doen of ze een echte spinvrouw was; want ze had héél goed gelet op alles wat moeder gezegd en gedaan had, toen die haar eens naar Nordrum had meegenomen. En zoo had kleine Geertje dan haar baaien rok aangetrokken. — Ze droeg dien als bovenrok, en dan nog alleen bij feestelijke gelegenheden — en moeder had haar in een heele massa wollen doeken gepakt, en haar de groote knot gesponnen garen op den rug, en het melkemmertje op de borst gehangen, om niet eens te spreken van al de goede raadgevingen en aanwijzingen, die ze bovendien nog meekreeg! En zoo was 't gekomen, dat ze vandaag achter Beer aan het hek van Hoël kwam binnentrippelen. Toen ze daar nu de schuren en stallen voorbijging, moest ze toch heusch eerst eens even om zich heenkijken. O, wat was alles hier veel grooter en mooier dan thuis! De ingang van de schuur was zóó breed en hoog, dat je 't heele kasteel Kijkuit daardoor best naar binnen had kunnen schuiven, en elke ruit van de hooge ramen was minstens even groot, als 't heele venstertje daarboven in 't kasteel! — En wat een groote geit zag ze daar! — Kromhoorn had namelijk van Beer's afwezigheid ge- bruik gemaakt; ze stond al vlak voor de huisdeur, ja, ze ging haast niet eens een beetje op zij, nu Beer er aankwam! — „Zelfs voor den grooten hond is ze niet bang!" dacht Geertje! Nou, natuurlijk ook! — Ze was immers bijna zoo groot als een gewoon kalf! Als de koeien van Hoël ook zooveel grooter waren dan alle dieren die Geertje ooit gezien had, dan zouden die, als ze gewoon op den grond stonden, best het gras kunnen afgrazen, dat op 't dak van 't kasteel Kijkuit groeide! Ze keek eens naar de deur van den koestal, maar nee, die was toch niets grooter dan andere staldeuren! — Dan zouden er zeker ook alleen gewone koeien doorloopen ... Beer had ondertusschen zijn tijd gebruikt om Kromhoorn op het rechte pad terug te brengen. Daar kwam hij weer aan, hij kwispelde nog harder met zijn staart dan straks, en liep nu regelrecht op de huisdeur aan, net of hij 't kleine meisje naar binnen wou geleiden. Ja, — die hond had gelijk! Ze moest voortmaken en gauw haar boodschap doen, in plaats van hier om zich heen te staan kijken! Ze stapte maar weer achter Beer aan, en zoo kwam ze in 't voorhuis. Nu greep ze dapper de deurklink, deed de keukendeur open en ook weer dicht, waarbij ze als een tol om zichzelf ronddraaide, en — daar stond ze nu in de grootè keuken van Hoël! In die keuken waren maar twee personen: een dienstmeisje, dat in 't midden van 't groote vertrek zat te spinnen, en Kristien Hoël zelf, die bij den haard koffie zat te malen. Ze keken allebei op, toen de deur openging. Geertje bleef eventjes stilstaan en maakte toen een kleine kniebuiging, waarbij ze bijna heelemaal onderdook in haar langen rok; toen zei ze, net als haar moeder op Nordrum gedaan had: „Goeiendag, beste menschen! God zegene je arbeid!" Kristien Hoël moest even lachen, toen ze dat kleine wurm daar bij de deur als een volwassen mensch hoorde praten, maar toen keek ze weer ernstig, en ze antwoordde, zooals dat de gewoonte was tegenover een volwassene: „Goeiendag, vreemde juffrouw! Zoo, was u hier eens naar toe gekomen?" „Ja, zoo is het." — „En hoe heet de juffrouw dan, en waar komt ze vandaan? Ik ken haar niet!" — „Nee, dat is ook niet te verwachten, maar mijn moeder en Jacob noemen me Geertje Langrokje, en ik woon op 't kasteel Kijkuit, en ik kom u van moeder het wollen garen brengen, dat ze voor u gesponnen heeft, en ik moest u zeggen van moeder, dat ze er niet eerder mee kon komen, want ze heeft pas gisteravond de laatste knot kunnen scheren!" „Nee, maar? Is 't onze spinvrouw, die hier naar toe komt? En ik heb haar nog niet eens een stoel aangeboden! Kom, leg je pakje maar af, en ga zitten?" Wat was die Kristien toch vriendelijk! Daar stond ze waarlijk zelf op, om een stoel voor Geertje klaar te zetten! „Wel bedankt!" zei Geertje, „ik zal dan maar zoo vrij zijn." En nu zette ze den emmer en de knot garen op den grond bij de deur en begon over den vloer naar haar stoel te wandelen, en 't was haar, of er aan dien weg maar geen eind kwam! 't Was haast nog verder dan thuis van de huisdeur naar den koestal! — Eindelijk kwam ze, waar ze wezen moest, en trok zich met groote moeite omhoog tot op het uiterste kantje van den stoel. Die stoel was óók al veel hooger, dan ze er ooit een gezien had! Kristien Hoël kwam haar te hulp: „Kom," zei ze, „ik zal dat pakje wollen doeken maar eerst eventjes openmaken en eens kijken, wat daar toch wel in zit!" En nu trok ze het kind eerst de groote roode wanten van de handjes, en wikkelde toen al de wollen doeken los. En daar zat Geertje nu, geheel afgetakeld, maar toch nog altijd heel mollig en rond, in haar kort bovenlijfje, — want de rok was niet alleen van onderen te lang, — ook van boven kwam hij haar bijna tot onder de armen! Kristien bleef haar een poosje staan aankijken: „Dacht ik 't niet?" zei ze, „dat er binnen in dien kluwen een lief klein meisje zou zitten? — Zeg, kind! Je lijkt sprekend op je moeder!" Nu werd Geertje erg verlegen, en ze vergat heelemaal, haar rol van spinvrouw verder te spelen. Ze keek beschaamd voor zich en wist niet, wat ze zeggen moest. „Wat is er dan toch met Rönnaug, je moeder, dat ze zelf niet met het garen komt?" „Moeder was van morgen heelemaal niet goed." „Och zoo! — is ze ziek? Rönnaug is toch anders zoo gezond en sterk! Wat scheelt er aan?" „Och, ze dacht dat 't van de koffie zonder melk kwam, dat ze die niet goed kon verdragen!" „Hebben jullie dan geen melk? — O ja, nu zie ik 't al; je hebt het emmertje meegebracht." „Ja, denk u eens aan: onze koe Blijroos, die heeft 't opeens in den kop gekregen om den heelen winter droog te staan!" „Zoo, zoo! en dat zal dan nog wel een poosje duren ook, want ze zal in den zomer immers eerst haar kalf krijgen?" „Ta!" — Kristien dacht eens na, en, half bii zichzelf, zei ze: „Ja, ik ben al zoo dikwijls van plan geweest om Rönnaug eens op te zoeken, maar 't is er nooit van gekomen! Nu moet ik toch zien, of ik er in 't voorjaar eens naar toe kan gaan!" Geertje Langrokje bleef dien dag een heelen tijd op Hoël. Al was ze ook als spinvrouw gekomen, ze had toch nooit kunnen denken, dat zoo'n deftige boerin als Kristien Hoël zoo vriendelijk en aardig met haar zou hebben gepraat! Geertje kreeg allerlei lekkere dingen te eten en te drinken: melk, koffie en een heeleboel koekjes, net of ze daar op visite gevraagd was, en de boerin babbelde zoo gezellig, dat ze haar verlegenheid heelemaal vergat. En wat een boel vreemde dingen waren daar te zien! Het mooiste van alles was de koestal. Daar stonden zooveel koeien in, dat Geertje ze bijna niet kon tellen, en dan nog zoo'n massa varkens en schapen en geiten! En in 't kippenhok zoo'n boel kippen! Net zooveel kippen, als er in den herfst kraaien rondvlogen om het dak van 't kasteel Kijkuit. ^ En de boerin moest van alles weten: of Geertje wel lezen en schrijven kon — nou, dat kon ze best, hoor! Dat had Jacob haar geleerd, en of ze daarboven op Kijkuit altijd genoeg te eten hadden, en hoe den vorigen herfst de oogst was geweest? Nu, daar wist Geertje alles van! Ze vertelde hoe ze drie schepels aardappelen hadden binnengehaald, en één schepel en zes kop gemengd koren, en dat ze voor den winter samen zooveel droge bladeren en takken hadden gezocht, dat Blijroos er tot het voorjaar meer dan genoeg aan te eten zou hebben. En toen Kristien haar bij de schapen en geiten had gebracht en er zoowaar van gesproken had, dat ze in 't volgend voorjaar een herderinnetje noodig zou hebben, toen had Geertje — ze wist zelf niet, waar ze den moed van- Vsrtel-Uurtjes. 3 daan had gehaald — verteld, hoe ze juist altijd gehoopt had, daar eenmaal te komen, zoodra ze groot genoeg zou zijn om te gaan dienen! „Of ze dan zoo graag van huis zou willen gaan?" „O ja! wel graag! Als 't maar niet zoo naar was, om moeder alleen te laten!" „Nou, daar zouden ze nu maar niet verder over praten! — In 't voorjaar zou Kristien Moeder wel eens komen opzoeken, en dan konden ze alles wel nader bespreken. Maar nu was 't tijd om weer naar binnen te gaan, want Geertje moest nog een flink maal eten hebben, anders kon ze de groote reis niet doen!" 't Werd nu heusch langzamerhand tijd om naar huis te gaan, — 't begon al te schemeren. Toen gingen ze de keuken binnen, en daar stond het eten voor Geertje al klaar. En terwijl ze nu lekker zat te smullen, zag ze Kristien telkens in den kelder duiken en eiken keer iets meebrengen: boter, kaas, en allerlei andere dingen, en dat pakte ze allemaal met elkaar in den omslagdoek, waarin Geertje het garen gebracht had. Maar de melkemmer bleef leeg staan. De boerin keek ernaar, maar nam hem niet in de hand. Maar Geertje zag wel, hoe ze het dienstmeisje riep, en haar iets in 't oor fluisterde. En toen ging het meisje de deur uit. — Toen Geertje nu genoeg gegeten had en, zooals 't behoorde: „Dank en eere voor 't eten en drinken" gezegd had, zei Kristien: „Neem nu eens even dat pakje op, en probeer eens of je 't zou kunnen dragen!" Nu, 't was wel heel zwaar, dat pak, maar Geertje dacht toch wel, dat ze 't zou kunnen dragen! Maar van den emmer zei Kristien heelemaal niets — dat was toch vreemd! „En kom nu maar eens hier, Geertje, dan zal ik je weer lekkertjes in je doeken pakken!" Zoo, nu was ze klaar! — Nu de dikke wanten nog aan — en daar stond Geertje weer reisvaardig — net zoo als ze gekomen was! Een beetje treurig ging ze de deur uit, voorbij haar leege emmertje, en nog altijd zei de boerin niets van de melk! Geertje bleef verlegen staan. Nu had ze toch zoo'n boel anders gekregen, — nee! 't ging toch niet, om nu nog van die melk te praten, die moeder zoo graag hebben wou! Maar heusch — ze had liever zelf wat minder lekkere dingen te eten gehad, dan dat ze nu niet een beetje melk voor moeders koffie thuis zou kunnen brengen! Ze nam haar pakje op, en dook met haar neusje diep in de wollen doeken opdat Kristien toch maar niet zou zien, hoe haar oogen vol tranen stonden, toen ze zich eindelijk bukte om den leegen emmer op te nemen. Toen zei Kristien: „Nee, maar, daar had ik bijna vergeten je te vragen, of je niet met mij zou willen ruilen: ik jou emmer, en jij 'n anderen; — en die andere, dat is 'n wonderemmer, weet je? Die wordt nooit leeg! Zeg, Geertje, wil ie ruilen?" Geertje liet van verbazing den emmer vallen. Ze had vandaag wèl veel wonderlijks gezien en gehoord — allerlei dingen, waar ze nooit aan gedacht, ja, zelfs 't bestaan nooit van vermoed had! — Maar dat Kristien daar nu praatte van een emmer, die nooit leeg werd! — Ze bleef met open mond de boerin staan aankijken. „Ja, je moet miin emmer natuurlijk eerst eens zien," zei Kristien, „dat begrijp ik wel! Kom maar hier, hij staat buiten voor de deur!" In een wip was Geertje buiten. Kristien achter haar aan. — En — daar stond het dienstmeisje, met de groote geit, Kromhoorn, aan een touw! Kristien zei: „Kromhoorn is gewoon aan 't touw te loopen; ze zal wel gewillig met je meegaan. En nu — vlug op 't pad, hoor! Zeg je moeder goeiendag van me, en vraag haar ook maar eens, of ze met onze ruiling van emmers tevreden is?" En ze werd niet eens boos, toen Geertje Langrokje heelemaal vergat „dankje" te zeggen, toen ze nu de poort uitstapte met Kromhoorn aan 't touw, deftig uitgeleid door Beer; want wat hier gebeurd was, dat ging boven 't verstand van kleine Geertje! Nu, 't is te begrijpen, dat moeder Rönnaug op 't kasteel Kijkuit óók groote oogen opzette, toen ze Geertje daar zoo zag aan- % komen! Maar er was geen tijd om dadelijk alles te vertellen, want de stal naast Blijroos moest vlug leeggehaald en schoongemaakt worden. Nu was 't net of ze twee koeien hadden, en Kromhoorn stapte zóó trotsch en deftig den stal binnen, alsof ze heusch óók een koe was, en haar geheele leven in een koestal had doorgebracht! — En Blijroos? Die toonde zich een beetje beleedigd dat dit nieuwe wonderdier maar zoo klakkeloos bij haar binnendrong en zich in haar stal gedroeg, net of 't daar thuis hoorde! Ze maakte een beweging met den kop, of ze wou stooten, maar toen stootte Kromhoorn heel onverschillig terug, net of ze altijd gewoon geweest was, met koeien te kibbelen. Nu moest Blijroos haar toch heusch eens goed bekijken, — vond ze. Zóó iets wonderlijks had ze nog nooit beleefd! En nadat ze haar oogen flink den kost had gegeven, keerde ze zich naar den wand, en verwaardigde zich niet, verder notitie van Kromhoorn te nemen. Dien avond had Geertje Langrokje zooveel te vertellen, dat ze zichzelf in slaap babbelde. De twee Kikkers. Een Japansch verhaaltje. Daar waren eens twee kikkers. De een woonde dicht bij de kuststad Osaka, in een^ sloot, de ander in de nabijheid van de groote hoofdstad Kioto, in een heldere beek. Beiden kwamen ze op de gedachte om eens een reisje te maken. De kikker die bij Kioto woonde, wou Osaka graag eens zien, en die van Osaka had zoo'n groot verlangen om eens wat meer te weten van de keizerstad Kioto, waar de Mikado (de keizer van Japan) woonde! Zonder dat ze elkaar kenden of zelfs ooit iets van elkaar gehoord hadden, gingen ze beiden juist op hetzelfde uur op reis. 't Was een moeilijke tocht voor hen, en 't reizen ging uiterst langzaam, want ze moesten een grooten berg overtrekken; van den top van dien berg kon je de beide steden zien liggen. Je was daar precies op de helft van den weg. Maar ach! wat was dat bergklimmen Voor die arme kikkers een zwaar werk! Ze kwamen beiden doodmoe op den top aan. — En daar stonden ze nu plotseling tegenover elkaar! Eerst staarden ze elkaar een poosje aan met groote, domme oogen, maar eindelijk begonnen ze te praten. Toen ze elkaar het doel van hun reis vertelden, moesten ze allebei lachen. Ze gingen samen in 't gras zitten om eerst een beetje te rusten, eer ze elkaar voorbij reisden. „Als we maar grootere dieren waren," zei de een, „dan konden we van dezen bergtop de beide steden zien, en dan zouden we meteen kunnen weten of 't voor ons wel de moeite waard zou zijn, er zoo'n groote reis voor te doen." „O, daar weet ik wel een middel op!" riep nummer twee. „Als wij het doel van onze reis van hieruit willen zien, dan kunnen we ons immers tegen elkaar oprichten op onze achterpooten, en zóó, tegen elkander steunend, zou ieder de stad kunnen zien, die hij nog niet kent!" Dat was een goede raad! Zoo gezegd, zoo gedaan! De beide kereltjes gingen op hun achterpootjes staan, en omklemden elkaar met de voorpootjes, om niet te vallen. De kikker die uit Kioto kwam, richtte zijn neus naar den kant van Osaka, en die van Osaka wendde den zijnen naar Kioto. En daar stonden ze nu heel stevig en vast — doodstil! — allebei verzonken in 't schouwspel, dat ze zagen! Maar — nu hadden die domme kikkers er heelemaal niet aan gedacht, dat hun groote oogen, als ze den kop hoog in de lucht strekken — zooals ze beiden deden! — zich aan de achterzijde bevinden, en ze dus achterwaarts keken — in plaats van voorwaarts! — En zoo kwam het, dat elk zijn eigen vaderstad zag, inplaats van 't onbekende land! „Och, wat zie ik?" riep de kikker uit Osaka. „Wat zie ik? — Kioto ziet er precies zoo uit als Osaka! Dan is 't heelemaal niet noodig om er zoo'n groote reis voor te maken! Ik ga regelrecht naar huis terug, hoor!" Precies hetzelfde zei ook de kikker uit Kioto; en toen nu elk van hen zijn meening gezegd had, lieten ze elkaar weer los. Plomp! — daar vielen ze in 't gras! —- Toen maak- * ten ze tot afscheid een buiging voor elkaar, en daalden allebei met groote sprongen den berg weer af! — Tot aan hun laatsten ademtocht hebben ze gemeend dat de steden Osaka en Kioto, die toch zoo hemelsbreed verschillen, op elkaar gelijken als het eene ei op het andere; en nooit hebben ze hun vergissing ingezien. Wat de Vogels zingen. Op de Veluwe zingt de Wielewaal: „Ik en m'n broer Rik Gaan samen na Harderwik, Die koften een brood Voor een groot. Is dat niet goedkoop? Jao, dat geleuf ik!" En de rietmusch roept: „Karekiet — kiet — kiet! Mijn nestje zit in 't riet — riet, — riet, En als je me ziet, dan heb je me nog niet!" In sommige streken van Overijsel fluit de „Fuut, fuut, fuut, [nachtegaal: Mijn vrouw heet Apollina. Fuut, fuut, fuut, Mijn vrouw die is zoo ziek! Ze teerrrrrrt uit — teerrrrrrrr!" Wat de kikkers kwaken. Als de kikkers in den zomernacht zoo echt aan 't kwaken zijn, dan hooren de menschen in sommige streken daar het volgende uit: Eerst zingt de kikkervoorzanger: „Mijn voar heeft mij een kleed gekocht!" Dan valt het geheele koor in: „Mijn moer heeft het te kort gemokt!" De voorzanger: „Rekt uit! Rekt uit!" En dan valt het koor in met volle kracht: „Rekke — rekke — rekke — rekke!" Lentedag. De hemel is blauw en het zonnetje lacht, De lucht is zoo zuiver, het koeltje zoo zacht. Geen ijs meer in 't water, Geen sneeuw op den grond, De bloemekens spreiden hun geuren in 't rond. De vogelen zingen met lieflijk geluid, De vlindertjes fladd'ren om bloemen en kruid. De kinderen hupp'len het pad op en neêr, En zingen en juichen: „Wat is het mooi weer!" J. H. Bruining. Hoe het hert vuur haalde. Een Indiaansche sage. In 't begin hadden de menschen geen vuur. Dat was in den tijd, toen ze nog allen in de gedaante van dieren rondliepen. Maar ze wisten wel dat het vuur bestond, en dat de sneeuw-uil, ver in de zee, het bewaakte. Dat had de raaf, die alles wist, hun verteld. Nu moesten alle dieren er beurt om beurt op uit, om het vuur te gaan halen. Maar 't gelukte geen van allen! Eindelijk zei het hert, dat toen nog een langen staart had: „Ik zal het dennehout aan mijn staart binden, en zoo zal ik het vuur gaan halen." En hij trok uit, en kwam bij het huis van den sneeuwuil. Daar voerde hij een dans uit rondom het vuur, en op 't laatst stak hij zijn staart er even in. Dadelijk ontvlamde het hout, en het hert liep er vlug mee weg, en bracht het vuur op de aarde. Maar — een stuk van zijn staart heeft hij er bij verloren — er bleef maar een stompje over! By de Fruitvrouw. Wie koopt wat van mijn vruchten? ,,'k Heb peren, malsch en groot, „En mooie, ronde appels „Met wangen zacht en rood! „En ziet eens naar die noten, „Die druifjes fijn en zoet! „Wie neemt wat van de koopvrouw „Haar waar is frisch en goed." Klein Lientje met haar broertje Staan samen hand aan hand; Ze fluist'ren, en het meisje Wijst naar een groote mand. „Wat kost zoo'n trosje druiven? „Toe, vrouwtje, zeg het mij; ,,'t Is voor ons zieke Moesje, „Dan maken we haar blij!" „Het is een heele groote; „Zie zelf maar, wat een pracht! „Wat wilt g' er mij voor geven?" Zoo vraagt Trui, en ze lacht. „We hebben net een kwartje, „Maar, och, zoo'n kleinigheid „Is zeker veel te weinig!" „Wel neen, hoor, beste meid! „Je moogt hem er voor hebben, „Hier, elk een nootje toe, „Gaat gauw nu samen huiswaarts, „En beterschap met Moe!" Het Maantje. Maantje tuurt, 't Maantje gluurt, Door al onze vensterruiten; Weet je, wat het nu vragen wil? — 't Is in de kamer zoo stil, zoo stil, Zijn de kinderen al naar bed, Of loopen ze nog buiten?" Lieve maan Kijk 'reis aan: We liggen al in de veêren! „Mooi!" zegt het maantje, en lacht en lacht; ,,'k Wensch je nu allen een goeden nacht! Morgen heb je weêr nieuwe pret, Dan kun je weer spelen en leeren!" H. Bruining. Uit oud-ooms Jongensjaren. (naar het Friesch van S. K. F.) Wat ik je nu ga vertellen, kinderen, dat is al meer dan dertig jaar geleden, maar ik heb 't nog even goed onthouden als de smaak van 't stuk Deventerkoek, dat me pas door de keel is gegleden. Je moet dan weten, dat ik eens op een dag door mijn moeder werd uitgestuurd met een boodschap naar onze Martsje-moei, die op de Bergumer Nieuwstad woonde. Dat was voor mij een reisje van 'n goed half uur of drie kwartier, en ik had er heel veel zin in. En dat ik er zin aan had, daaraan kan je wel merken, dat ik in twee jaar tijds niet alleen ouder, maar ook verstandiger was geworden; want toentertijd zou 't een heele toer geweest zijn om mij naar 't oude mensch toe te krijgen! Want — ik was toen zóó bang voor de oude stakker, alsof ik in haar huis een hond had zien geeselen! Eén ding was waar: — Martsje-moei zag er voor vreemden nu juist niet aantrekkelijk uit: ze liep, of liever, ze hompelde, al vrijwel naar de tachtig en ze was zóó krom van de rheumatiek, dat ze, op 'n stokje geleund, maar met moeite over den weg strompelde. Ondeugende kinderen en ook soms grootemenschen, die 't niet konden laten om met de gebreken van een oud, ongelukkig mensch te spotten, waren begonnen haar „vlugge Martsje" te noemen, en dat werd zoo langzamerhand door de andere dorpsmenschen gedachteloos nagepraat; maar ze meenden 't vanzelf net andersom. En dan waren er ook nog leelijke kwaadsprekers, die rondstrooiden dat Moeike zich wèl vlug kon bewegen 's nachts, als ze haar stok als een rijpaard gebruikte, en daarop den schoorsteen uitvloog! Daarmee wouên ze zeggen, dat onze goede Moeike een tooverheks was, en met dat domme, leelijke praatje hadden mijn kameraden me bang gemaakt! Ze konden 't zich niet begrijpen, zeiden ze, hoe ik 't durfde wagen om in haar huisje te komen! Ik mocht in elk geval wel oppassen, dat ik nooit iets aannam van 't geen ze me gaf, want... en al zulke praatjes meer. ik had er thuis nooit een kik van gegeven, anders zou onze Mem me wel verteld hebben, dat dit allemaal maar domme bedenksels waren, waar geen steek van aan was. Nu nam ik ze voor echte munt op, en ze speelden me aldoor in 't hoofd, toen ik den eersten keer met onze Mem bij 't oude mensch te gast was — te gast — ja, maar zonder dat ik wat in den maag kreeg! Ik spreek dus de volle waarheid, als ik zeg, dat de tijd me zoo lang viel; „als een dag zonder eten." Ik zat op een stoof bij den haard en ik loerde maar aldoor naar het oude mensch, en lette op alles, wat ze deed. Ze had een lang, spichtig gezicht, met een grooten, hollen mond, en telkens, als ze dien opendeed om wat te zeggen, zat ik in angst, dat haar hoofd, dat onder 't praten zenuwachtig heen en weer schudde, daarin zou vallen. En dan staarde ik, heel verlegen, den anderen kant uit in de gloeiende kolen, en ik verlangde toch zoo, dat we maar weg zouden gaan! Ik hield me of ik ziek was, en heelemaal niks lustte; want ik dacht er maar al aan, dat de andere jongens gezeid hadden dat ik vooral en vooral niets van Moeike moest aannemen, allerminst iets in den mond steken! Ik wou en zou 't niet doen, dat stond vast, want ik had veel te veel schik in mijn jonge leven, dan dat ik 't er op zou hebben durven wagen om misschien van 'n hap wittebrood, dien ze me gaf, de koorts op 't lijf te krijgen, of dat 'n prachtige rooie appel, dien ze me zoo uitlokkend voorhield, misschien in mijn maag in een levende pad zou veranderen! Nee, hoor! al was 't ook nog zoo moeilijk voor 'n gezonden jongen, dan wou 'k nog liever hongerlijden. Hoeveel moeite onze Mem en oude Moeike ook deden om me toch maar 't een of ander toe te stoppen, ik hield maar vol dat ik niets lustte, „want ach, ik had toch zoo'n pijn in m'n hoofd!" Als ik toen niet zoo dom en verblind geweest was, dan had ik best kunnen merken hoe dat goeie ouwe mensch net evenveel zorg voor me had als onze eigen Mem, en hoe naar ze 't vond, dat ik nou net bij haar in huis ziek ging worden! Gelukkig maar, dat de stakker niet kon raden, waarom haar eten me zoo tegenstond, want dan zou ze nog meer verdriet gehad hebben! Nou, zooals ik zei, ik dee dan net of ik niks lustte. Maar voor Martsjemoei was dit, net andersom als bij mij, een reden om toch vooral haar best te doen, dat ik tenminste iets in de maag zou krijgen! Want ze had nu eenmaal 't begrip, dat alle dingen beter werden, als je maar wat at. Je mocht zoo ziek zijn als je wou, zei ze altijd, — als je dan eerst maar weer wat kon eten, dan was er geen gevaar meer! En 't was alleen haar groote medelijdzaamheid, die haar zoo deed denken, dat weet ik zeker! Dit staat vast, dat ze dien dag niet rustte, of ik moest tenminste een beschuit van haar aannemen: „Een beschuitje kon er altijd wel in," zei ze; 't gebeurde vaak genoeg, dat je met zoo'n knapperige beschuit de hoofdpijn een beetje „verkauwde!" Nou, ik hield me maar stil, want ik had toch wel begrepen, dat hier geen tegenspartelen meer helpen zou. En nu kreeg Martsjemoei een groene trommel uit de kast, en daar waren beschuiten in, hooge en platte, en ze zocht 'n mooie platte voor me uit („want daar houden de kinders altijd 't meest van," zei ze,) en die besmeerde ze dik met boter. „Nou, mijn boike" (een oud friesch woord voor jongetje) zei ze vriendelijk: „hap jij er nou maar in, hoor! 't Zal je wel meevallen!" Nou, ik nam die beschuit vanzelf aan, maar niet met 't plan, er van te eten, hoor! Dat zou ik nooit gedaan hebben, voor geen paard, ja, zelfs al hadden ze me 't mes op de keel gezet! Pas keken Moeike en Mem beiden eventjes niet naar me, of ik stopte die beschuit stilletjes in de stoof, waar ik op zat. En Moeike, blij dat ik 'm op had, zooals ze meende, wou er me volstrekt nóg eentje toe hebben! Maar onze Mem zei dat 't tijd werd om op te stappen, en toen was ik: wip! van mijn stoof, en stond al met de deurklink in de hand! Onderweg was onze Mem heel bezorgd over mij, want ze was bang dat haar jongen, die anders altijd at als een slootgraver, de derdedaagsche koorts onder de leden had. Maar toen we eerst maar thuis waren, verdween die ongerustheid al gauw; want toen had ik een honger als een hannekemaaier (een duitsche grasmaaier). Ik vroeg dadelijk om een dik stuk roggebrood, en dat was in een zweepslag verdwenen! En toen wou ik maar liefst dadelijk de straat op, om met de andere jongens te stoeien — och, te spelen, wou ik zeggen! Maar onze Mem zei: „Hoe heb ik 't nou met je? Den heelen dag ziek, en nou opeens zoo vlug als 'n wezel? Dat lijkt vreemd! Wat mag 'n ander daar wel van denken?" En ze dee net of ze boos was, maar inwendig was ze toch maar blij! „Maar één ding zeg ik je," voegde ze er nog bij: „je gaat nooit weer met me uit! Afgepraat is 't, en dat is 't!" Ik stond beschaamd en verlegen, maar ik durfde niet zeggen wat de reden was, waarom ik me ziek had aangesteld! .. . Maar 'n poosje later leerde de ondervinding me dat alles, wat ze me van Martsjemoei verteld hadden, klinkklare leugens waren, en dat je gerust alles kon opeten, wat ze je gaf! Onze Mem had een tijd lang van die mooie appels in de la van haar kabinet, van die ronde, roode „krusenotjes," en daar stopte ze me nu en dan een paar van in de hand. En toen dit nu in een dag of wat niet meer gebeurde, vroeg ik haar op een goeien dag om nog zoo'n appeltje: „Die zijn allemaal al op, jonkje," zei onze Mem, „en 't grootste deel d'r van heb jij gehad, want ze waren dan ook eigenlijk voor jou bestemd! Toen we laatst bij Martsjemoei te gast waren, zei 't ouwe mensch: „Kijk, die moet je voor 't boike meenemen!" en ze stopte mijn heele zak vol van die lekkere appels. „Hé!" — riep ik, „had Mem die appels van Martsjemoei gekregen?" „Ja," zei onze Mem, „en je hebt d'r geen padden van in je maag gekregen, wel? Ja, jonk je, word maar niet zoo rood! — ik weet d'r nou alles van, hoor! Ik heb Zondag wel gehoord wat je van onze arme Moeike gezeid hebt, toen je die jongens bij je hadt te spelen! Kom, Japik, wees toch wijzer, en geloof niet aan zulke praatjes! Moeike is 'n best, braaf mensch, hoor! Dat ze d'r leelijk uitziet, kan ze niet helpen; daarom hoeven die kameraadjes van je — en mijn jongen ook al! — haar niet voor 'n tooverheks uit te maken!... Heksen zijn er niet en ook geen spoken, waar die nare jongens je ook al bang voor gepraat hebben!"... Ik wou er wat tegen zeggen, maar Mem pakte me zonder veel praatjes bij de hand en nam me meê naar den stal; daar lagen op de plaats, waar de koe anders stond, een paar stapels turven, en daarboven was een lijn gespannen, waar Mem bij regenachtig weer wel eens wat te drogen hing. — Den vorigen avond had ze me daar naar toe gestuurd om 'n paar turven, maar ik was met leege handen, en bleek van schrik, weêr binnen gekomen; en al zei 'k toen niet wat er aan scheelde, onze Mem had 't wel begrepen, hoor! Maar nu ik daar bij klaarlichten dag met haar voor dien koestal stond, zag ik dat over die lijn een hemd te drogen hing, — en dat had ik den vorigen avond natuurlijk voor een spook aangezien! „Zie je nou wel?" zei onze Mem, en ver- der zei ze niks meer; maar ik was voor goed genezen van mijn dom geloof aan heksen en spoken! En van dien dag af was ik ook nooit meer bang voor Martsjemoei; ja, ik kreeg later echt veel met haar op, toen ik zelf ondervond, hoe goed en liefderijk ze kon zijn. En dat ik haar zoo leerde kennen, dat was 'n gevolg van mijn tweede reis naar haar toe, waarvan ik jullie eigenlijk wou vertellen. Onze Martsjemoei (ze was een tante van onze Mem, en dus mijn oudtante) was maar een arm vrouwtje. De armvoogden hadden haar het huisje afgestaan, waar ze in woonde, en die gaven haar elk jaar ook genoeg turven voor den winter; en verder verdiende ze zelf haar kost met spinnen voor andere menschen. Zoo had ze dan nu voor onze Mem een paar strengen garen afgesponnen, en die moest ik gaan halen. Ik ging toen anders al naar school, maar onze meesters hadden dien dag vergadering, en dat trof voor mijn reis net goed, want 't was mooi winterweer! Er lag al ijs in de slooten, en de zon scheen heerlijk. En omdat 't zulk mooi weer was, kreeg ik mijn nieuw pakje aan: dat is te zeggen: een broekje en een kieltje, die anders alleen 's Zondags uit Mems „kammenet" te voorschijn kwamen; 't twas een mooi staaltje van goed; donker en gekeperd met ribbeltjes was 't, geloof ik, maar anders egaal effen van kleur, 't Had maar één gebrek, en dat was, dat 't niet tegen de nattigheid kon! 't Was niet „krimp- vrij," had de koopman gezeid, en ,,'t konwel 'ns 'n beetje afgeven, als 't bij ongeluk met water in aanraking mocht komen!" Daarom, en om 't lang netjes te houden, mocht ik het 's Zondags alleen aan hebben, als er geen buien aan de lucht waren. Nou, dat pakje kreeg ik dan aan, en toen ik klaar was, zei onze Mem: „Nou, je moet Moeike maar de groetenis doen van Mem, en of 't garen al klaar was; dan kon ze 't jou wel meegeven, moet je zeggen, — hier heb je 'n schoone zakdoek van Heit, daar kan ze 't dan wel inrollen, moet je zeggen, en Heit zal Zondag zelf de centen wel brengen! Die wou toch na kerktijd even bij Moeike aangaan, heeft-ie gezeid." „Best, Mem." „Nou, stroop dan je broek maar wat op — zóó — en hier heb je je andere pet ook nog — die oude staat bij je mooie kleeren als 'n gebraden appel op 'n stok! — Zie zoo, dat staat beter!" „Ja, Mem." „Zoo, nou, maak nou maar, dat je d'r komt — En vlugger dan anders, hoor! Want gewoonlijk loop je als 'n gespannen haas." „Ik zal in 'n zweepslag op de Nieuwstad zijn, dat zal Mem zien!" „Nou, dan is 't goed, maar pas op, jonk>e, en kom niet op 't ijs, want dat kan je nog lang niet houden, en ik wil je niet graag als 'n dooie drenkeling thuis krijgen, of . . . met natte voeten! — Heb je 't gehoord, jonkje? — Ja? — Nou, denk er dan om, hoor! — Ik zal dadelijk, als je thuis komt, aan je voeten voelen. — En als ze nat zijn, dan is de karwats je voorhand, óf zonder eten naar bed! — Dat heb ik je maar te zeggen!" „Ik zal niet op 't ijs gaan, Mem!" „Nee, hè? — En luister: als je nou bij Moeike bent, en die wil je 'n beschuit geven, zal ie die dan niet weer in de stoof douwen?" „Nee, Mem," zei ik: „hoe komt Mem daar toch bij?" „Dat kan je niks schelen — ik zeg alleen maar dat je 't niet doen moet, — en knoop dat nou maar goed in je oor! — En nou, vooruit maar! — Hier, eerst nog even je neus snuiten. En van avond vroeg thuis komen, hoor! — Dag, Japik!" „Dag, Mem!" Met al die goeie raadgevingen toegerust, stapte ik de deur uit, en ik was al heel gauw bij Martsjemoei. Ik deed mijn boodschap, en werd vriendelijk onthaald. Moeike gaf mij een lekkere boterham en die peuzelde ik zoo smakelijk op, dat 't ouwe mensch er echt schik in had. En toen ik 't goede genoten had, stapte ik weer op huis aan. — En ik zou stellig zonder ongelukken thuis zijn gekomen — want ik was al over de helft en toen was er me nog niks bizonders overkomen, maar — een eindje buiten 't „Klooster" zag ik enkele van mijn kameraden, die met mekaar op een drinkdobbe (een wel) voor 't vee, die in een oude gracht uitliep, aan 't schaatsenrijden waren. Een paar van de \ kleinsten scharrelden, op klompen, achter stoeltjes aan. Elk vermaakte zich op zijn eigen manier, maar plezier hadden ze allemaal, dat was hun wel aan te zien! — De verzoeking was al te groot! — Ik moest toch eens even gaan kijken! In 't begin van den winter, als de groote waters en de „poel" aan den overkant van den weg nog niet „konden houden," dan probeerden we altijd eerst op deze „dobbe," of 't ijs haast sterk genoeg was. Gevaar was er niet veel bij, want als je maar oppaste om niet te ver naar 't midden te komen, dan verdronk je niet licht; de dobbe werd, van de landzijde af, wèl aldoor dieper, maar dat ging heel langzaam aan. — Nou, en als 't ijs daar dan sterk genoeg was, dan trokken we er al in den vroegen morgen met heele troepen naar toe, en we speelden net zoo lang glijbaantje, tot de schoolklok luidde, en dan was 't — roef! — met den looppas weêr naar 't dorp, om toch maar niet te laat te komen! Maar er gingen toch altijd een minuut of tien mee heen, voor we bij de school waren, en dan was 't maar een geluk voor ons, als meester zich dan juist een beetje verslapen had, — „omdat-ie met zoo'n erge kou niet al te best uit z'n bed kon komen!" Want anders kregen we leelijk den wind van voren, dat zeg ik je! Dan kregen we niet alleen „pruttelbrij" maar ook „ribbesmeer" te eten! Maar meester zijn straffen konden ons evenmin van die „dobbe" afhouden, als de klachten van onze ouders, dat we met dat geglij onze klompen zoo gauw versleten. Die „dobbe" maakte ons dus dikwijls ongehoorzaam, en — dat gaat altijd maar net zoo lang als 't voeten heeft — dus niet goed, op den duur! Dat zou 'k dien dag ook ondervinden. Daar stond ik dus op den weg, en ik keek maar aldoor naar dat vroolijke troepje op 't ijs, en ik schoof er al dichter en dichter naar toe! Al gauw was ik er vlak bij; op 't uiterste kantje van den wal stond ik. „Kan 't ijs al houden?" vroeg ik, om een praatje te maken. „Jawel!" riepen ze, „kom d'r ook maar op!" Eventjes nog dacht ik er aan, wat ik onze Mem beloofd had, en ik besloot niet op 't ijs te gaan, maar alleen nog maar eventjes te blijven kijken. Maar — de verleiding werd al sterker en sterker! Ik was er op den duur niet tegen bestand! Een van de jongens reed op zijn vaders schaatsen; van die hééle groote, ouderwetsche, — je weet wel — met van die krullen van voren! Daar had hij net zoo lang op rondgescharreld, tot hij van vermoeidheid niet meer kon. „Wil je mijn schaatsen even onder hebben?" vroeg hij me toen. Ja, wat moest ik doen? — Wat zou ik? Mijn goede voornemens weken al verder en verder op den achtergrond; maar heelemaal waren ze me toch niet uit de gedachten! Nog één oogenblik, — maar héél zwakjes — verzette ik me tegen de verleiding. „Och, nee!" zei ik, „ik heb immers geen schoenen aan!" „Dat zou wat! Je kunt 't ook best op kousen, — toe dan maar!" Uit was 't, glad uit, met al mijn goede voornemens! — 'k Was al eens eerder op schaatsen geweest, en ik kon, met een beetje „praamkeschuiven," al aardig voortscharrelen; maar op die groote, onbehouwen schaatsen maakte ik, doordat ik d'r niet aan gewend was, zulke rare zwaaien, dat ik moeite had om op de been te blijven. „Pas op, Japik! val niet!" riepen de jongens. „Nee! . . ." zei ik, en — „ik lig al!" liet ik d'r dadelijk op volgen. En dat was ook zoo! — Mijn beenen waren met 't onderste gedeelte van m'n lichaam op eens vooruit geschoten, en m'n bovenlijf kon niet zoo gauw meekomen! — Ik moest dus, — volgens de wetten van evenwicht en beweging — zooals meester ons dat later leerde, — wel een zitplaats op 't ijs zoeken. „Dat valt genoeg mee!" dacht ik, ,,'t doet heelemaal geen pijn!" Mooi, hoor . .. ! Maar — wat ik in 't begin een geluk noemde, was toch eigenlijk mijn ongeluk; want dat 't me geen pijn dee, dat kwam doordat 't ijs meegaf! Had 't dit niet gedaan — ja, dan zou 't wel een heel onplezierig gevoel voor me geweest zijn, maar — dan zou 'k ook geen snoek hebben gevangen, met andere woorden: geen nat pak gehaald! Nu kraakte en knapte 't onder mij, dat 't een aard had, en de scheuren, die rondom in 't ijs verschenen, vormden een prachtige ster ... en daar zat ik midden in! Armen en beenen hield ik vrij, maar overigens zakte ik al lager en lager, en ik rilde als een sidderaal in 't ijskoude water, dat nu overal tusschen de scheuren kwam opborrelen, om — volgens dezelfde wetten van „evenwicht en beweging" waar ik zoo pas van sprak, — den kuil weer vol te maken, die door mijn val ontstaan was. Mijn kameraden deden eerst niks dan lachen — kapot van 't lachen waren ze! Maar eindelijk, toen ze eerst goed uitgelachen hadden, hielpen de anderen me toch uit mijn lastige houding, en toen stond ik al redelijk gauw weêr op den wal! Ja, nu was ik wel gered, maar ik durfde met dat natte pak niet best naar huis; en zoo bleef ik daar nog even staan, om te bedenken, wat ik doen zou ... — En „je zou zeggen — hoe kan 't zoo mooi?" dacht ik na een poosje, want — o wonder! — ik voelde opeens geen kou en geen nattigheid meer! Ik leek wel als door een wonder opgedroogd te zijn! Nu, toen wou ik dan maar naar huis gaan, want de anderen bonden de schaatsen ook al af. Maar, o wee! toen ik me omdraaide met 't gezicht van hen af, toen ging er 'n geschater en 'n gejuich op van „Komsa!" — Die jongens vielen haast om van 't lachen, kan 'k je zeggen! — Wat was 't geval? Je moet weten: 't vroor dien dag stadig door... daardoor kwam 't ook, dat ik, zooals ik meende, zoo gauw was „opgedroogd!" Maar — toen 'k me omdraaide om naar huis te gaan, toen had ik 'n mooie krans van fijne ijsnaalden om dat gedeelte van mijn lichaam, waar ik mee door 't ijs gezakt was! En dat moet er zoo bespottelijk hebben uitgezien, dat ieder, die 't zag, lachte, dat de tranen hem over de wangen liepen!... Nou, eindelijk kwam ik dan toch thuis, en ik hield me net, of er niks gebeurd was... en ze vroegen me gelukkig ook niet veel. Onze Heit was al thuis van 't werk, en die zat nu vredig en wel in 't hoekje van den haard te nageldrogen. En Mem was ijverig aan 't breien. „Kom, ben je daar?" vroeg ze — „heb je 't graren al?" „Ta, Mem! hier is 't" zei ik. „Heb je ook natte voeten?" „Nee Mem, voel maar gerust," zei ik, blii, dat ik hierin tenminste de waarheid kon spreken ... Ik ging in 't hoekje van den haard zitten op mijn stoeltje, zooals ik dat 's avonds gewoon was. Maar ik werd, wat anders allesbehalve mijn gewoonte was, al gauw slaperig en soezerig, en 't duurde niet lang, of Klaas Vaak had me al te pakken! „Ons boike slaapt al," zei Heit, „je moest 'm maar stilletjes uitkleeden en onder de wol stoppen!" Maar o wee! — toen onze Mem me nu opnam, zag ze, dat de mat van mijn stoeltje heelemaal nat was, en dat er ook een heele plas water op den vloer lag! „Kijk me dat nou 'ns aan!" riep Mem, „Kiik me dat nou toch 'ns aan!" „Wel verbazend!" zei onze Heit, die altiid even bedaard bleef: dat kwam zeker, omdat hii te Birdaard (een dorpje in 't Noorden van Friesland) geboren was! „Wel verbazend! Zou de jongen ...?" Verder kwam hij niet, want onze Mem jammerde er dadelijk overheen; „O jee! o jee! O lieve zeventien, wat heb je toch altijd 'n kruis met die kinders!" En o, toen de broek uitkwam — toen werd 't wèl anders, maar niet beter! Die had namelijk door de nattigheid erg afgegeven, en op dezelfde plaats, waar een poosje geleden die krans gezeten had, was nu een breede, zwarte kring te zien op 't witte stuk ondergoed, dat een mensch gewoonlijk op zijn lichaam draagt! — , . , „Kijk me dit nou 'ns aan," riep Mem alweer. „Pas had ik den jongen verschooning aangetrokken, en nou kan 'k van voren af aan weer beginnen! — En hoe zal^k daar ooit weer 'n schoonen grond in krijgen? . . . en o, o, o! die nieuwe broek, die niet tegen de nattigheid kan! Die is heelendal en heelendal bedorven!... Och, och, och! op 'n anderen keer brengen ze 'm ons nog 'ns dood thuis!"... , __ . „Wien bedoel je — de broek?" vroeg Heit zoo bij z'n neus langs ... „De broek? Wat zeg je? ... Ik meen den jongen, vanzelf! Och, heere, heere, zeg ik maar, wat heeft 'n mensch toch 'n kruis met die kinders! — En jij zit d'r maar bij, en je steekt d'r den gek meê! Zeg mij maar liever 'ns, hoe ik met 'm aan moet?" „Trek 'm dadelijk schoon goed aan, en stop 'm in bed!" zei Heit, en hij nam met de tang een kooltje uit den haard, om zijn pijp aan te steken: „Ik ben 's avonds óp van 't werken, en dan kan ik niet best tegen zoo'n drukte met dien jongen!" Nou, onze Mem die pruttelde nog wel wat tegen, maar een kwartiertje later lag ik al lekkertjes onder de wol, met droog ondergoed aan! Ja, ik lag in bed en ik sliep, maar toch niet zóó vast, of ik hoorde en zag alles wel, wat er om me heen gebeurde. Soms voelde ik een hevige pijn in al m'n leden, in miin hoofd vooral! Dat hoofd was toch zoo zwaar, en tegelijk ook licht — want ik ijlde zonder ophouden! Dan was ik hiermee bezig en dan daarmee, — en zoo ging 't maar aldoor, maar ik kon nooit recht tot mezelf komen! Hoe lang dat eeduurd heeft, weet ik niet, maar wél herinner ik me nog, hoe ik aldoor door vreemde, wilde droomen geplaagd werd! — Maar eindelijk werd ik helder wakker, en ik had net een gevoel of ik een heel langen nacht gehad had! Ik voelde geen pijn en geen verdriet meer, maar ik was zóó zwak, dat ik me bijna niet kon bewegen! Ik sloeg de ooeen op, en — o, wonder! — daar zag ik Martsjemoei voor mijn bed zitten! — „Waar is Mem?" vroeg ik. „Mem slaapt wat," zei Moeike. „Mem was 'n beetje van 't stuur geraakt door al dat waken, dat ze bij ons boike gedaan heeft, en toen ben ik eergisteren hier naar toe gekomen om haar 'ns af te lossen; en nou zal ze wel gauw weêr beter worden, denk ik! Ja, boike is 'n heeleboel dagen ziek geweest, en we waren allemaal heel ongerust over hem! Maar nou zal-ie wel gauw weêr beter worden; nou is-ie zoo rustig wakker geworden!" „Ik ben heelemaal niet ziek meer," zei ik, „want ik zou wel zin hebben om wat te eten!" „Mooi zoo! — Dat treft!" zei Moeike: „Ik heb hier krekt wat lekkere soep, die de dokter voor je gestuurd heeft! Neem daar maar wat van in — dat zal je wel goed smaken! — en dan moet je je weer rustig houden en niks meer zeggen, hoor! Want kijk, de ziekte is nou wel weg, maar de vermogens zijn d'r dadelijk nog niet weer!..." Nu, heel lang duurde 't niet, of ik was heelemaal weer beter, en sedert dien tijd heb ik altijd 'n heeleboel op gehad met onze oude Martsje-moei, die zoo trouw bij me waakte en die onze Mem zoo hielp, toen ik, door eigen schuld, ziek en buiten kennis in bed lag. (Naverteld door N. van Hichtum.) Een oud dansliedje voor de Kleintjes. We dansen een dansje al onder ons drieën, Wie zal daar de vierde van zijn? Dat zal zijn — Rozemarijn, Dat zal onze Jansje*) zijn; Zij moet mee, zij moet meê Zij moet meê van de tris op de treê, Dansen van Jan Sandersee! En al is ze wat scheef, en al is ze wat Al evenwel is ze ons wellekom! [krom, (Allen driemaal buigen.) Wellekom Jan Sandersee. *) Of een anderen naam. Voor de heele Kleintjes. Janneman wou er een ruiter worden, En Janneman had er geen paard, Hij nam toen de kat al bij den staart, Toen had Janneman een paard. Janneman, Janneman, rij wat an, Dat je een ruiter worden kan. Janneman wou er een ruiter worden, En Janneman had er geen degen, Toen nam Janneman een koek, Die stak Janneman door zijn broek, En Janneman had er een degen. Janneman, Janneman, rij er wat an, Dat je een ruiter worden kan. Hoe de vijandschap tusschen honden en katten ontstaan is. (Een oud verhaaltje.) De dieren moesten eens over gewichtige dingen beraadslagen. Er werd een vergadering uitgeschreven, en daar moest iedere diersoort een afgevaardigde naar toe zenden. Van alle zijden kwamen nu de vogels en de visschen en de viervoetige dieren bij elkaar, totdat ze er allemaal waren, behalve de olifant. Toen die altijd nog maar niet kwam, werd er besloten een afgezant te sturen, om hem te halen. Ze lootten, wie het zijn zou, en het lot trof den hond. Maar die zei: „Hoe zal ik den olifant vinden, als ik hem niet ken? O, je kunt hem gemakkelijk herkennen," zeiden de dieren, „hij heeft immers een bult op den rug!" „Dan zal ik hem wel gauw halen," zei de hond, en hij liep weg. Daar ontmoette hij een kat, die een hoogen rug opzette, en hij noodigde haar vriendelijk uit, mee te gaan, en dat deed ze, maar ze hield nog altijd haar rug gekromd. In de vergadering aangekomen, zei de hond: „Hier heb je den olifant al!" en hij wees op de hoogruggige kat. Maar toen lachten alle dieren hem uit, en dat hebben de hond en de kat elkaar nooit kunnen vergeven! 13 O AUG. 1976 Voor de kleine Broertjes en Zusjes. Een spelletje met de voetjes. Rechtervoet je: „Jan, kan je voor de juffrouw een paar schoenen maken?" Linkervoetje: „Jawel, Juffrouw, als ze maar op de leest willen raken." Rechtervoet je: „Van voren spits, van achteren smal!" Linkervoetje: „Jawel, Juffrouw, ik zal." Rechtervoet je: „Maar niet met wijde bekken!" Linkervoetje: „Nee, dan zou ik met de Juffrouw gekken! En wanneer komt de Juffrouw ze halen?" Rechtervoet je: „Als ze eerst geld heeft om ze te betalen. Maar de Juffrouw heeft nog geen geld ontvangen." Linkervoet je: „Dan moeten ze in den winkel blijven hangen." Rechtervoetje: „Dag Jan van Loenen!" Linkervoetje: „Dag Juffrouw zonder schoenen!" Rechtervoetje: „Dag Jan Besteveld!" Linkervoetje: „Dag Juffrouw zonder geld!" Prijs Voorjaar 1925, 20 Célltf3 JONG-HOLLAND BIBLIOTlfc Tijl Uilenspiegel's Jongensjaren, door Geurge > ;en. De Geitenhoeder, door Einma Kraft. Het Gouden Horloge, door J. Krohn. In 't Tuinmanshuis, door Henr. Blaauw. Het verhaal van een Kerstavond, door Emma Kraft. Op de Kostschool, door Johan Gram. Hannie's Verhaaltjes, door Johanna Bakker. Zijn Prinsesje, door Emma Kraft. Flard-Oor, door N. van Hichtum. Vertel-Uurtjes, door N. van Hichtum. Baas Casenave en de Gauwdieven, door N. van Hichtum. Moeders Vertellingen, door N. van Hichtum. Het Feest in het Bosch, door N. van Hichtum. Jan-Trip Jan-Tree, door N. van Hichtum. Kleine Niklaas, door N. van Hichtum. Tusschen Licht en Donker, door L. van Anai De verstandige Poedel, door L. van Ankum. Het Aardmannetje, door L. van Ankum. In deze Serie verschenen: De flinkste Jongen van het Dorp, door Erflll Kr« Dwergneus, door Chr. van AbkoucMS Prijs per N°. 15 Cents.