Kind en Kunst Serie I BOBO GESCHIEDENIS VAN EEN AAP DOOR Mevrouw van OSSELEN - van DELDEN en MARIE HILDEBRANDT Van HOLKEMA en WARENDORF. - AMSTERDAM BOBO GESCHIEDENIS VAN EEN AAP DOOR Mevrouw B. E. van OSSELEN - van DELDEN en MARIE HILDEBRANDT 'Cilx rt 'j AMSTERDAM Van HOLKEMA & WARENDORF ■* BOBO Geschiedenis van een Aap KUNSTEN VAN BOBO IN DE WOESTIJN. EERSTE HOOFDSTUK Bobo's eerste jeugd Heel ver van hier, in Afrika In de woestijn, de Sahara, Leefden met talrijk huisgezin Een zwarte aap en een apin. En op den zeventienden Mei Kwam er alweer een aapje bij, De vader sprak op droeven toon: ,,Ik weet geen naam meer voor mijn zoon, Wij hebben er nu veertien al, En 't wordt een moeielijk geval Om steeds op nieuw weer te beginnen, Met mooie namen te verzinnen." Maar moeder sprak: „Mijn lieve Jan, Hoe kun je toch zoo tobben man, 'k Weet honderd naampjes voor mijn kind, Die jij ook zeker aardig vindt, Mijn snoes, mijn poes, mijn poppedijn Mijn pronkjuweel van de woestijn Mijn engel en mijn rottekop Je bent zoo'n lieve moppedop Mijn lieve kleine hartedief, Wat ben je mooi, wat ben je lief Mijn lieve dot, wat ben je zwart" En moeder drukte hem aan haar hart. Toen riep de kleine zwarte Ko, „Toe vader, noem hem dan Bobo, Joes, Pim en Jok verzonnen 't saam, En 't is zoo'n echte apennaam." Nu — zooals Kootje had gehoopt, Werd 't nieuwe kind Bobo gedoopt. Bobo werd gauw de lieveling Van d'Afrikaanschen apenkring, Hij was een leuke, slimme rakker En altijd vlug en altijd wakker; Het was bij voorbeeld ongehoord Zooals hij danste op het koord; Daarvoor deed dienst een dikke slang Van 't echte ras en heerlijk lang. Doch ach, het einde van zijn jeugd Was iets dat hem nog jaren heugt. Hij werd gevangen, vastgebonden En naar Europa toegezonden; En met veel and're dieren mee Verkocht aan 't circus van Carré. TWEEDE HOOFDSTUK Begin van Bobo's lotgevallen in Europa. Bobo heeft dikwijls dagen, weken, Dat hij het liefst maar niet wil spreken, Dan denkt hij aan zijn vaderland En de woestijn, waar hij in 't zand Zoo prettig spelen kon met Pim En d'andre broers en zusje Wim; En och, hij wil 't wel zeggen, ja Hij mist papa zoo en mama. Maar toch — hij draagt het als een man En schikt zich maar zoo goed hij kan. Hoewel de baas hem wel eens slaat, Toch heeft hij het nog niet zoo kwaad. Een dag na d'aankomst van Bobo, Hoort hij op eens een stem: „Welzoo, Ben jij daar, kleine Afrikaan!" Bobo kijkt om en ziet daar staan Den tijger Bab uit Afrika, Die wel eens schaakte met papa. Ze zijn nu beiden even blij, „Toevallig, dat men jou en mij," Zegt Bab, „naar 't zelfde spel moest zenden, Men ziet toch overal bekenden! De wereld is zoo grappig klein, Ofschoon er stapels menschen zijn! Want — kijk eens rond, ja, lieve hemel — Wat een verbazend druk gewemel, Dat's anders dan in Afrika, In onze stille Sahara; Zelfs 's Zondags op 't visiteuurtje Was 't vrij wat stiller in ons buurtje!" „Nu ja," is 't antwoord van Bobo, „Je hebt gelijk, dat is wel zoo, Maar 't is daar toch een heerlijk land, Waar 't zonnetje zoo lekker brandt; Maar laat ons daar niet over praten, Ik moet nog wasschen al de vaten, Den heelen vloer moet 'k ook nog wrijven, 'k Zou anders graag wat bij je blijven. Dat boenen maakt mij vrees'lijk warm Het doet mij pijn in rug en arm; Soms, als ik mij zoo haasten moet, Bind ik den borstel aan mijn voet En als 'k zoo op de planken glijd Is 't net alsof ik schaatsen rijd." Als Bab, na al Bobo's verhalen Verdwijnt, moet deze koffiemalen Hij wordt zoowat gebruikt als meid En ook als knechtje op zijn tijd. Zijn baas geeft hem dan oude schoenen, Die hij als nieuw weer op moet boenen En als dit niet naar wensch geschiedt Krijgt hij dien dag zijn eten niet. Doch deze straf komt zelden voor Want meestal werkt hij ijv'rig door En levert wat de baas hem gaf Steeds netjes en behoorlijk af. Maar ach, nooit heeft hij recht plezier, Het is een ongelukkig dier Hij mag niet in den circus komen En daarvan ligt hij steeds te droomen, Dat is zijn liefste, grootste wensch Zooals van menig kind en mensch, Hij zou in 't zand dan willen spart'len En met de wilde dieren dart'len, Precies als in zijn prille jeugd, Met smart denkt hij aan al die vreugd. Och was hij weer in Afrika, Bij pa en ma in Sahara. Dat zijn voor hem de kwade dagen, Dat hij niet anders doet dan klagen, En roepen: ach! mama! mama! Was ik nog maar in Afrika. Kon ik maar in een palmboom klimmen Hi! hi! nu gaat Bobootje simmen. DERDE HOOFDSTUK Bobo's verblijf bij den ouden heer. Het einde van dit droef bestaan Breekt voor Bobo al spoedig aan. Dien middag, naam'lijk, wordt gebeld, Carré komt haastig aangesneld, Hij zag door 't raam een rijk meneer En opent zelf de deur; de heer Buigt diep en zegt reeds op de stoep: „Ik ben ontdekker van beroep, Geen stukje land op heel de aard Blijft voor mijn scherpziend oog gespaard, Al moest ik 't ook uit alle hoeken En gaten van de wereld zoeken. Vooral op d'Afrikaansche stranden Zag men mij menig keertje landen, Geen werelddeel, waar men ook ziet, Dat zooveel te ontdekken biedt! Mijn kamer heb ik laten vullen Met echte Afrikaansche spullen, Tapijten — tijgers, wat niet al, En schilderijen zonder tal. Er hangt bij voorbeeld in het klein Het schoonste punt uit de woestijn, En verder bijlen, speer en schild, Waar menig leeuw voor heeft gerild.. . !" Carré stuit eindelijk met moed En groot beleid deez' woordenvloed, En leidt den vreemdeling naar binnen Om daar de zaken te beginnen. „Mijn kamer," gaat de vreemd'ling voort, „Kent iedereen, 't is ongehoord! Kunstkenners komen voor en na En noemen haar Klein-Afrika! Maar — nu ontbreekt me nog een aap, Ik kocht zoo'n diertje aan de Kaap, Maar dat is onlangs overleden En daarom zoek ik nu een tweede! Ik hoorde spreken van Bobo, Dat schrandre dier en dacht toen zoo, Dat zou wat van mijn gading zijn — Zoo'n aapje in mijn zandwoestijn! Wat prijs verlangt ge voor het dier? Ge krijgt de hoogste met plezier." — Ze komen samen overeen, Bobo gaat met den vreemd'ling heen En vormt met Béo en Mimi Bepaald een pronk-menagerie. SI SS Pas aangekomen, maakt hij gauw Eens kennis met de huisjuffrouw; Die kijkt hem lang niet vriend'lijk aan En denkt: „Mijn rust is weer gedaan, Ik moet, dat spreekt, er steeds op letten, Den boel uit zijn bereik te zetten! O, ja! er staat nu al een uur Een podding op het keukenvuur, Die is wel gaar en 'k zal haar even Een plaatsje in den kelder geven. 'k Vertrouw die Afrikaanders niet!" Ze komt de keuken in en ziet Bobo zijn staart, zoo vlug hij kan, Eens duchtig roeren in de pan. Als hij de juffrouw ziet verschijnen, Vindt hij 't maar raadzaam te verdwijnen; Hij pakt zich weg in vluggen draf En likt zijn staart nog verder af. De juffrouw scheldt als een dragonder Doch Bootje blijft vrij kalm daaronder; Toch denkt hij later op den morgen, Ik mag in elk geval wel zorgen, Niet daad'lijk vijanden te maken, Dat zijn geen aangename zaken, En peinst of hij niets kan verzinnen Om 't hart der huisjuffrouw te winnen, Hij ziet al gauw een lampeglas, Dat ééns misschien wel helder was, Doch nu zoo zwart ziet als een neger, Bobo gebruikt zijn staart als veger En na een paar minuten al, Blinkt 't lampeglas als echt kristal. De juffrouw hierdoor aangedaan, -m m Neemt hem weer in genade aan. Nu kijkt Bobo eens verder rond, Pakt een pistool en richt den mond Op Béo, d'ouden papegaai, Die maakt een vreeselijk lawaai En vliegt maar in een cirkel voort, Van angst, dat hij daar wordt vermoord. De aap zit kalmpjes op zijn plaats En zegt: „Nou, nou, heb niet zoo'n praats Het ergste komt pas — een, twee — drie, Daar ga je, samen met Mimi! Doch — 't eind laat heel wat anders zien, « De kogel treft een soepterrien En boort onmiddelijk een gat, Zoodat de soep naar buiten spat. Poes wordt van kwaadheid bijna dol, Haar hoofd raakt heelemaal op hol, Ze blaast en zet een hoogen rug En sist — „dat geef ik je terug!" Ze sluit met Béo een verbond Op wraak te zinnen, nu terstond, 't Is ook te erg om juist een kat Te plagen met zoo'n stroomend bad, Want ieder weet toch, jong en oud, Dat daar geen enkle kat van houdt. VIERDE HOOFDSTUK Bobn doet mensrhf>ntf»nniR nn Naast onzen Afrikaanschen vrind, Woonde een dame met haar kind; En op zijn jaardag kreeg het ventje Van een der ooms een mooi presentje, En wel een echte poppenkast, Waar hij al lang op had gevlast. Ook moeder vond 't geschenk niet kwaad, Want — hield men haar eens aan den praat Dan was het kind wat afgeleid En had zijn eigen bezigheid En stond niet alles af te hooren Want kleine potjes — groote ooren! Eens, dat ze aan het vegen gaat, Nog juist vóór 't koffieuurtje slaat, Komt onverwachts de kamer in Haar allerbeste hartsvriendin; Die zegt — „nee, veeg gerust maar voort, Maar 'k heb weer prachtig nieuws gehoord! En 't is aan jou nogal besteed, Omdat je graag van alles weet; Maar zeg 't vooral niet verder voort, 'k Heb 't juist als diep geheim gehoord!" „Wel," zegt de ander, „dat is goed, Geef me je mantel en je hoed En zet je eens gezellig neer, Toe, drink hier koffie voor een keer!" 't Gebabbel gaat nu aan den gang, Het duurt het zoontje wel wat lang; Al kan hij met zijn poppen spelen, Toch gaat 't gepraat hem flink vervelen, m juist kijkt zijn moeder naar hem om En zegt: ga jij je gang maar, kom, Pak jij je poppen bij elkaar En neem de kast mee, al te gaar Je zit je hier maar te vervelen Ga jij maar bij Cornelis spelen. Het ventje haast zich naar de straat En vindt daar gauw een kameraad. Hij liet de deur een kiertje open, Juist komt Bobo daar aangeslopen Die denkt: ik ga maar eens probeeren Den weg hier overal te leeren Om dan meteen met goed fatsoen Wat menschenkennis op te doen. Om niet te worden opgelet Sluipt hij stil onder het servet. De dames zitten druk te babbelen Terwijl ze zoete koekjes knabbelen, Ze merken niet den zwarten aap En poes Mimi is vast in slaap. 't Begint Bobo gauw te vervelen Hij wil wat met de pop gaan spelen Die zoontjelief hier achterliet En zonder dat de juffrouw 't ziet Trekt hij de pop snel naar zich toe En speelt met haar stil kiekeboe. Hij denkt weer aan zijn kleine zusjes Wat was 't in Afrika toch knusjes. Hij streelt en aait het kleine ding En sust het als een zuigeling, Zoo aardig zit hij daar te spelen Maar 't stil zijn gaa— hem nu vervelen. Hij voelt opeens een bittere smart En drukt het popje aan zijn hart; Hij denkt te veel aan Pa en Ma Aan zusjes, broers in Afrika. ,,Oef," denkt hij, ,,'t is hier vrees' lijk duf, 't Is hier benauwd, ik word hier suf, Ik heb hier lang genoeg gelegen Ik moet mij nu eens wat bewegen." De koffie is juist ingeschonken De dame, zwijgend, zijn verzonken In 't stil genot bij 't geurig kopje, Daar springt opeens het dwaze popje En plaatst zich midden op den disch Alsof 't een levend schepsel is. Aai! huu! wel mensch wat akelig dier! O help! het leeft! ik blijf niet hier! En juffrouw Ko en juffrouw Mien, Ze vluchten zonder goed te zien. Maar Bootje springt vlug op de tafel Hij grijpt de trommel, eet een wafel En gooit de koffiekan pardoes Met warme koffie op de poes. Dat arme dier zit met haar kop Diep in de kan en 't warme sop Loopt langs haar kop en langs haar staart Maar vriend Bobo kijkt heel bedaard, En snoept vlug uit den suikerpot; Poes, driftig stoot de kan kapot En vlucht heel angstig mi-miauw En zoekt vergeefs naar haar juffrouw; Die is de straat op, erg verschrikt, Ze had zich eerst van angst verslikt. Haar hartsvriendin is lang verdwenen Zit in een diepe kast te weenen Och, hadden zij eerst goed gekeken Dan was het haar wel gauw gebleken Dat op de staart van aap Bobo Onschuldig zat de pop Pierrot 't Is laf zoo vrees'lijk bang te zijn Het geeft onnoodig angst en pijn. De aap drinkt koffie, hij heeft schik, Zijn tong gaat haastig, lik, lik, lik, De wafels zijn schoon opgegeten, En nu er niets meer is te eten Gaat hij de kamer uit, wel ja, Hij geeft geen zier om al de scha Die hij hier nu heeft aangericht; Hij grijnst,, trekt een geleerd gezicht, Knipt met zijn oogjes en trekt rimpels Zijn staart wuift als de mooiste wimpels En als de juffrouw komt terug Is hij verdwenen stil en vlug. VUFDE HOOFDSTUK Bobo als koorddanser Nu hij bij ieder in de buurt Zoo beurt om beurt heeft rondgegluurd, Wil hij zijn kennis steeds verrijken En verderop ook graag eens kijken. Manieren hoeft hij niet te leeren, Hij neemt als alle groote heeren — Een hoogen hoed, een zwart tenue En voorts een mooie paraplu. BOBO ALS KOORDDANSER Een straathond blaft hem nijdig aan, Bobo lacht goedig onder 't gaan. Hij zegt: ,,Ik ben een groot mijnheer En zie minachtend op je neer Je moest eens weten, kleine man Wat of Bobo voor kunsten kan!" Van alle daken in de buurt Zoekt hij het hoogste uit en gluurt Of niemand kijkt — dan sluipt hij binnen En gaat met spoed zijn plan beginnen. Hij ziet geen mensch in heel het huis En sluipt onhoorbaar als een muis Naar boven, waar hij ongemerkt Zich door het zoldervenster werkt. SS Hij drukt zijn hoed vast op zijn kop En steekt zijn paraplutje op; Dat doet, als hij zijn kunst verricht, Weer dienst voor 't goede evenwicht. En juist als vroeger op de slang, Danst hij hier koord een poosje lang. Een schoorsteen, die door [ijzerdraad Aan 't huis daarnast ver[bonden staat, Is prachtig voor dit doel [geschikt En door Bobootje uitgepikt. Hij gilt van boven, „goede menschen, Wat kun je nu nog mooiers wenschen Dan deze toeren van Bobo, Kijk — een, twee drie — ik doe maar zóó En altijd kom ik goed terecht, Ik dans toch wezenlijk niet slecht!" Wel duizend menschen stroomen samen De meiden hangen uit de ramen, 't Gaat als een loopend vuurtje voort: Daar danst een aapje op het koord! Doch — plots'ling een vervaarlijk leven Dat iedereen van angst doet beven. De schoorsteen kantelt naar benêe En sleept den künst'naar met zich mee, Bobo houdt in dit groot gevaar Zijn apenzinnen bij elkaar, En denkt: ik dood! Hoe heb ik 't nu! Mij blijft mijn trouwe paraplu —! Die dient voor regen en voor zon, Voor evenwicht en luchtballon. Ik houd hem doodeenvoudig op, Dat wordt een kostelijke mop! Hij ziet op daken, menschen, boomen De stukken schoorsteen, nederkomen, Bobo zakt verder, zonder beven Hij redt met kloek beleid zijn leven. Met één der pooten in zijn zij, Zweeft hij bevallig naderbij; Doch — daar hij steeds zoo hemelsch kijkt, Ziet hij den put niet, die op straat, Nu hij den vasten grond bereikt, Juist waar hij neerkomt, openstaat En net als in een groote doos, Verdwijnt Bobo hier voor een poos. Nu zit de ijdeltuit gevangen, Gelukkig blijft hij nog wat hangen, De paraplu ligt uitgespreid En houdt hem tegen, maar o spijt! 9 0 Het regenscherm zakt langzaam neer En biedt op 't laatst geen weerstand meer.. Het eind is een verwoed gespat, Bobo neemt in 't riool een bad. — Zoo volgt de straf toch steeds het kwaad, Dat leert een ieder vroeg of laat. Die dadelijk de juffrouw sluit. De flauwte wordt dus nog voorkomen En 't vuile water weggenomen. Ze doet dit als een dure plicht, Maar houdt haar neus nog stevig dicht. Bobo wordt in de schuur gebracht, En neergeworpen — vrij onzacht. De baas berispt hem om zijn schande En neemt hem duchtig onder handen, Hij zegt: ,,Ik zal je mores leeren, Als jij dat nog eens gaat probeeren, Je maakt nog dat ik je ontsla Uit 't veel geroemd Klein-Afrika. Nu zal ik voor een bad gaan zorgen, Dan ben je weer fatsoenlijk, morgen." Thuis heeft men al zoo iets vernomen. En 't volk de straten af zien stroomen De baas staat bij de open deur — Bobo treedt binnen — ,,Wat een [geur... " Roept dadelijk de huisjuffrouw, „Toe scheer je weg — of ik val flauw." Verschrokken door dit dreigement, Dat hij nu al sinds jaren kent, Sleurt fluks de baas het druipend beest Dat zoo ondeugend is geweest, Mee langs het scherm de kamer uit, Als hij met baden gaat beginnen, Komt buigend poes Mimi naar binnen, Die grinnikt: „Ach, mijn liefste schat — Nou ben je immers dubbel nat! Pas op, je niet te laten zinken, Want — stel je voor — Bobo verdrinken!! Dan had Mimi zoo'n bar verdriet, Dat zij zich ook verdrinken liet!" ZESDE HOOFDSTUK Nootlottige ontkurking van een champagneflesch Een flesch champagne en een taart Is menigeen de moeite waard. Ook apen denken zooals wij En vinden dat een lekkernij. Het bakkerszoontje, op een morgen, Moet in de buurt een taart bezorgen, Bobo ziet hem daar lezend gaan, En denkt: die taart schaf ik mij aan. Het ventje van de poppenkast, Door oom weer met een boog verrast, & f Legt dien juist neer om een figuur Te teekenen op gindschen muur. Bobo springt neer in vlugge vaart En mikt behendig op de taart. Die wordt geraakt en vliegt met stoom Met pijl en al — floep in den boom! Bobo springt haastig toe en stort Zich op het smaak' lijk uithangbord. Hij grijnst den bakkersjongen na En denkt nee, zelfs in Afrika Krijgt men op straat, wanneer men schiet Zulk versch gebakken goedje niet. Hij laat met gulzig groote happen De taart zijn mondje binnenstappen, En treft het, dat die mond daarvan Zooveel gelijk bevatten kan. Zijn daad wordt anders licht bekend Er liep daar dikwijls een agent — Die kon de slimste dieven foppen En in een donkeren kelder stoppen. Nu gaat hij ongedeerd terug Naar huis toe en marcheert daar vlug Den kelder in, waar massa's wijn Van allerhande merken zijn. Want door de zoute taartenkorst Kreeg hij een vreeselijken dorst. Hij zoekt nu wat hem 't meest bekoort, Er is zoowat van alle soort — Uit Frankrijk, Portugal en Spanje En verder heerlijke champagne. Daarvan neemt hij maar gauw een flesch En haalt een pas geslepen mes, Hij pakt de flesch en weet heel goed Hoe men zoo'n ding wel open doet. Doch vóór hij 't touwtje snijden kan, Verzint hij plots een duivelsch plan. Hij weet dat bij de overburen, Waar hij dien zeek'ren dag kwam gluren Om menschenkennis op te doen; Iets heel bijzonders is te doen Hij heeft er trommels in zien dragen En postpakketjes uit een wagen; En oom kwam met den ochtendtrein, Om ook bij 't huislijk feest te zijn. Voorts zag hij Kootje binnen gaan Ook al met pakjes zwaar belaan — De huisjuffrouw zei: „Nou gewis Dat daar de juffrouw jarig is." — Gedachtig nu aan al die dingen, Komt Bootje vlug de trap afspringen. Hij weet waar 't zoontje juist dien morgen Zijn poppenkast heeft opgeborgen En dat de menschen groot en klein Reeds dapper aan het smullen zijn. Voorzichtig sluipt hij dus naar binnen En gaat zijn guitenstreek beginnen. Halfweg de gang zet hij zijn flesch En zwaait moordlustig met zijn mes. Nu komt een raampje op die plek Toevallig uit in 't eetvertrek, Bobo zet gauw de flesch daarvoor; En snijdt de touwtjes haastig door; Nu plaatst hij op de kurk de pop — Reeds borrelt de champagne op. ,,Kom," zegt Bobo, ,,mijn lieve jongen, Nu maar eens flink omhoog gesprongen, De pop kijkt hem onnoozel aan En schijnt nog niet te willen gaan. Daarbinnen is men druk aan 't eten En schijnt het praten te vergeten, Doch eind'lijk na het eerst gerecht, Als oom de vork heeft neergelegd, Zegt hij: „Mijn allerliefste Toontje, (Zoo heette namelijk het zoontje) Hoe is het met je poppenkast, Heeft oom je daar niet mee.verrast! Ik gaf mijn kind een mooi geweer, Daar loopt hij steeds mee heen en weer, Heel deftig als een echt soldaat, Die met den troep marcheeren gaat." „Hè ja, zegt juffrouw Mientje snel, Hoe maakt die kleine schat het wel? 'k Wou dat hij in ons midden zat.. ." Pang! daar verschijnt een kleine schat En zet zich in hun midden neer, Juist zooals op dien eersten keer. De helden liggen alle vier Met woest getrappel en getier, Te samen onder 't tafellaken Een vreeselijk kabaal te maken. Ook hond en kat verdwijnen daar En maken schandelijk misbaar. Het is zoo'n oorverdoovend leven, Dat 't heele huis ervan gaat beven En dat de vensterruiten trillen, En kleine kinderen buiten gillen; De mooie pop, je ziet 't misschien Ligt midden in de soepterrien. <8 Zijn beentjes steken juist omhoog En blijven dus gelukkig droog, Maar ach, zijn mooie roode rokje! Zijn krullebol en linker sokje, Dat door den val is uitgeschopt! Die moeten in de wasch gestopt! Als hij in 't laatst wordt opgevischt, Zijn al zijn kleuren uitgewischt En is zijn schoonheid naar de maan En 't met zijn poppenroem gedaan. ZEVENDE HOOFDSTUK Na dit verschrik'lijk ongeval Dat zij niet licht vergeten zal, Roept moeder 's morgens vroeg haar zoon, En zegt: „Je laat die grappen, Toon! Moet jij je moeder altijd plagen En haar misschien den dood aanjagen! Het is nu al de tweede keer Dat ik je daarop attrapeer, En als het nog eens voorkomt, later Gooi ik je speelgoed in het water. En wat de jongen nu al zegt, Hem wordt het zwijgen opgelegd. Bobo bluscht een brand Ik weet wel wie het is, denkt Toontje, Nu — boontje komt toch om zijn loontje. Als hij Bobo voorbij ziet gaan, Steekt vlug hij een sigaartje aan m En denkt — als al die slimme knapen Zal hij mij ook wel na gaan apen; Hij legt in plaats van een sigaar Een stukje vuurwerk voor hem klaar, En gaat weer weg, de deur blijft open Bobo komt daad'lijk aangeslopen En net als Toontje heeft gedaan. Steekt 't arme dier het stokje aan. Hij hoort een knetterend geluid En denkt nu komt de rook eruit, Dat hoort zoo bij een goed sigaar, Maar deze maakt wel veel misbaar, Weer houdt hij 't stokje in het licht En ziet een prachtig vuurgezicht, De vonkjes spatten lustig op — „Kom." zegt Bobo, ,,genoeg nu, stop! Foei wat een vieze smaak, ik dank je! Pang — en hij tuimelt van zijn bankje, Het puntje van zijn staart o jé! Komt juist nog in de vlam, o wee! Hij gilt alsof hij wordt vermoord En niemand die zijn roepen hoort, Ja ja Bobo, daar ga je nou, Je voelt misschien wel wat berouw! Maar waarom alles weg te kapen En and'ren na te willen apen, Die stok behoorde toch aan Toontje, Nu, Boontje kwam wél om zijn loontje! Bobo schreeuwt steeds nog moord en brand, Nu treft een vonkje ook zijn hand En 't vuurwerk knettert steeds nog luid Dus is 't gevaar hier nog niet uit. Pang — boem! een nieuwe lading weer, Bobo valt nu voor dood terneer, Hij denkt nog steeds aan Afrika, Aan 't huisje in de Sahara; Moet dit mijn droevig einde zijn — Zoo peinst hij, — ach, wat helsche pijn Mijn neus staat heelemaal in brand En dan mijn staart nog en mijn hand! Hij ligt daar op den grond te tollen En laat maar verder met zich sollen, Het leven is hem niets meer waard Zoo — met die halfverbrande staart — Bobo is wel de ergste fat, Die rondloopt in de heele stad En spreidt zijn uiterlijke schoon Graag overal met trots ten toon. Daarom is 't duid'lijk te verstaan, Dat 't hem wel erg aan 't hart moet gaan. Zijn schoonheid zoo te zien verdwijnen, Gepaard met duldelooze pijnen. Pang, Boem — een vreeselijke knal, Die wel de laatste wezen zal; Het vuurwerk dooft nu langzaam uit, Maar — weg vliegt onze ijdeltuit. In rook gehuld blijft nog het bankje, Het stokje en een viezig stankje. De kaars ligt brandend op haar zij, Toon's moeder fladdert naderbij. De vlam der kaars grijpt het gordijn En vindt nu ook het raamkozijn, Van alle kanten stroomt men uit En ook de brandklok wordt geluid; De menschen vliegen aan en gillen Alsof ze allen helpen willen, Maar als men voor den vuurgloed staat, Geeft elk alleen maar goeden raad Nu — dat is heel wat waard, gewis, Want ieder weet hoe duur die is. De heele stad is eensgezind — „Brand, brand," roept zelfs het kleinste kind. Daar gilt een juffrouw uit den kring; Hierboven ligt een zuigeling De derde trap aan deze kant De deur juist aan de linkerhand, Ach 't arme kind, zoo vroolijk pas Is nu misschien een hoopje asch. Wie uwer redt dit kostbaar leven, Zal 'k dadelijk een goudtientje geven; En is dit niet genoeg betaald, Dan later nog maar meer gehaald! Ik woon hierboven, nummer zes, Ge weet nu allen mijn adres. Bobo komt juist daar aangestapt, Hij is alweer wat opgeknapt En na een lekker maaltje eten Zijn al zijn kwalen haast vergeten. Hij springt weer vroolijk voort, hop, hop, Doch — d'arme, kleine apekop Toont groot berouw, wanneer hij merkt, Wat zijn gedrag heeft uitgewerkt. Dat komt nu door dien dollen wensch Om net te rooken als een mensch Wees nuttig in je eigen kring En zoek niet naar een gou- [den ring, Want — wat je al voor [menschelijks doet, Je blijft een aapje, kort en [goed - Nu hoort men weder plot- [seling Het gillen van den zuigeling; Bobo krijgt vrees'lijk medelijden, Hij zag het kindje wel eens rijden Voorbij 't beroemd Klein-Afrika En keek het vol bewond'ring na — Het was zoo'n aardig levend popje Met een gezellig krullekopje — Neen, 't mag in geen geval verbrand! Hij holt naar voor en bij de hand, Werkt hij zich langs een pijp naar boven En werpt zich moedig in den oven. Nog is het kleine menschenleven Gelukkig ongedeerd gebleven En pakt Bobo, zoo gauw hij kan, Het haastig uit de heete pan. Hij wikkelt om het kind zijn staart Dan is 't het veiligste bewaard. Hij kan zijn armen nu gebruiken Om neer te glijden langs de luiken. Beneden was het even stil, Maar nu begint weer 't woest gegil, Er worden menschen weggedragen, Die roerloos op de steenen lagen Van schrik dat Bootje plotseling Uit 't raam klom zonder zuigeling. Die laat zich hierdoor niet verschrikken Klimt langs den ladder zonder kikken En legt met ongekend plezier En met een meesterlijken zwier Het kind in moeders armen neer En deed het kind volstrekt geen zeer. De moeder gaat den zuigling sussen, De mannen houden op met blusschen, De brand en alles is vergeten En overal weerklinken kreten Bij 't zien van zulk een wonderdaad En zoo maar op de open straat! De moeder staat daar diep bewogen En volgt Bobo steeds met de oogen, Haar hand daalt in haar rokzak neer En zoekt het tientje, ,,Later meer," Zoo zegt ze tot het eed'le dier, Maar Bootje weigert en spreekt fier: „Behoud uw geld, o, schoone vrouw, Ik deed deez weldaad uit berouw, SS « Maar nu is 't dan ook uit met klagen En kan 'k weer eens een grapje wagen, Atjuus — het ga je allen goed — K- En als 'k soms weer eens helpen moet, Dan geef ik net als nommer zes, Hierbij mijn allerlaatst adres: Bobootje uit de Sahara, Nu wonend in Klein-Afrika. — Bobo is plotseling beroemd, Zijn naam wordt overal genoemd, Men ziet in winkels en in kramen Een massa kiekjes voor de ramen, Bobo, wel in een vijftien standen, Eén, met den zuigeling in de handen! Maar om dit alles geeft ons diertje Nu eenmaal hoegenaamd geen ziertje, En van de feiten, die wij weten, Heeft hij slechts één ding nooit vergeten En wel: de brandweercommandant Gaf hem een hartelijke hand! Dat had voor Bootje veel meer waarde Dan alle tientjes hier op aarde. BOBO VALT EEN GROOTE EER TE BEUR! BOBO ALS REDDER ACHTSTE HOOFDSTUK Treurig einde van een naaperij Nu was vriend Toon niets in zijn schik, — Dat spreekt vanzelf wel — dat de strik, Dien hij voor Bootje had gespannen Tot eind had, dat de brandweermannen En 't volk — kortom de heele stad — Bobo met eer beladen had. En daarom zit hij te verzinnen Wat nieuws hij nu weer kan beginnen, Hij denkt en peinst en na een tijdje Weet hij alweer een aardigheidje. Zijn vingers gaan al aan het jeuken, & Hij pakt een mesje uit de keuken En zonder zich nog te bezinnen Rent hij een slagerswinkel binnen. Hij denkt — daarnaast, dat dom gezicht Heeft toch zijn oogen stevig dicht En ziet me niet, dus — vlug gesneden, Men moet zijn tijd met nut besteden! En zonder eenig zelfverwijt Snijdt hij de rookworst door en glijdt Onhoorbaar als de kleinste muis Den winkel uit en weer naar huis. Daar bindt hij spoedig aan zijn jasje De worst en laat het vette kwastje Heel zwierig glijden langs den grond, Zoo loopt hij dan een poosje rond En 't duurt niet lang of uit een deur Verschijnt een heerschap, zwart van kleur. Die kijkt en kijkt al wat hij kan Maar snapt natuurlijk niets ervan. Een poos daarna ziet Toontje pas Eens om, alsof het toeval was En zegt al wandelend, heel leep: ,,'t Is lastig, hè, zoo 'n lange sleep! Oom moet mij maar weer eens bedenken En mij een sleepedrager schenken!" „Nou, dag Bobo, ik groet je zeer, Kom maar eens spoedig, spoedig weer! Mijn moeder ziet je ook zoo graag, Dat zei ze tegen me, vandaag!" Toon weet heel goed dat d'aap niet gaat En ginds nog om het hoekje staat, Maar dat is juist iets naar zijn zin, Hij gaat de kamerdeur weer in En haalt daar uit de huishoudkast Een tweede hakmes maar alvast; Ons Toontje weet maar al te goed Hoe hij met Bootje hand'len moet, Want na zijn vorig ongeval Bleef deze steeds nog even mal, En aapt als eerst in Afrika, Hier steeds nog mensch en dieren na. Nu grijpt vriend Toon het scherpe mes En geeft Bobo zijn eerste les; Nooit deed een leerling zoo getrouw Wat hem zijn meester leeren wou. Als hier Bobo doet met zijn staart, 't Is werklijk wel een kijkje waard. „Kom," zegt nu Toon, zoo half terzij, Als was er niemand anders bij, ,,Ik snijd er maar een stukje af, Dat is terwijl een goede straf En sleept ze niet zoo over straat Als ik haar even hangen laat." Hij geeft ineens een flinke jaap En kijkt tersluiks eens naar den aap. Die staat er lang niet vroolijk bij Na 't einde van de snij partij, En nu zijn leerlust is bekoeld Brult hij van woede als hij voelt Hoe, net als eerst bij de sigaar, Hij weer gelokt werd in gevaar; Zijn arme staartje gloeit en brandt Hij heeft verschrikkelijk het land, Het bloed loopt er met straaltjes uit En Bootje gilt en jammert luid. Zoodra hij thuis komt, loopt hij gauw Naar 't kamertje der huisjuffrouw; Die goede ziel is erg ontdaan Als zij het arme dier ziet staan, Zoo bloedend en met halve staart; Ze haalt in vreeselijke vaart Verbanddoos, water en een schaar En zoekt wat watten bij elkaar En na het zuiv'ren van zijn wonden Wordt 't staartje keurig net verbonden. NEGENDE HOOFDSTUK Arme Bobo. Eens dat Bobo te slapen ligt, Kijkt om de deur een valsch gezicht; Het is een kerel uit de buurt, Die dikwijls al heeft rondgegluurd, Of van die Afrikaansche zaken Hij niet een weinig buit kan maken. Hij duwt de deur wat verder open En wil de kamer binnenloopen, Maar daar het slot zoo vreeslijk kraakt, Is Bootje in dien tijd ontwaakt, Hij gaapt eens duchtig wat hij kan En ziet al gauw daarop den man. „Wel drommel," denkt hij, „wat is dat — 'k Dacht dat de baas gesloten had! Maar ja, 't is waar, dat soort van heeren Is niet gemakkelijk te weren, Al gaat het lastig in 't begin, Toch komen zij er altijd in." Fluks heeft Bobo den man gefopt En in een hoekje zich verstopt, Daar ziet hij 't zaakje eerst eens aan Doch denkt al gauw — wat nu gedaan! De dief haalt sleutels uit zijn zak En past die nu op zijn gemak; Hij legt de andren op den grond En kijkt nog eens voorzichtig rond, Terwijl hij luistert of daarboven Geen venster open wordt geschoven — Of stappen op 't portaal gehoord, Doch niemand, die de stilte stoort, Ze slapen allen veel te vast, Dan dat het kraken van de kast Het oor bereiken kon, helaas, Van huisjuffrouw of meid of baas. Voorzichtig richt Bobo zich op En schudt zijn zwarten apekop. Hij denkt wat moet ik toch beginnen — Kon 'k maar een middeltje verzinnen Om iemand in het huis te wekken, En toch de aandacht niet te trekken Van dien gemeenen zwarten dief! Ik heb mijn meester veel te lief Om hem misschien te zien vermoorden, Want — als die kerel leven hoorde, Dan zou hij zonder complimenten Met al die ijz'ren instrumenten De menschen wel eens leelijk raken En gauw zich uit de voeten maken. Terwijl hij daar zoo over denkt En aan den dief zijn aandacht schenkt, Is 't dezen eindelijk gelukt Het slot. te breken en hij bukt Om d'andre sleutels op te rapen En dan wat zaakjes weg te kapen. Hier maakt Bobo nu van gebruik, Springt toe en pakt hem bij zijn pruik, Hij knijpt den kerel zoo terdegen Dat die zijn hoofd niet kan bewegen En niet begrijpt wat voor een klit Toch bovenop zijn schouders zit. Hij schudt en zwaait, maar wat hij doet, Bobo blijft zitten, kort en goed Hij schreeuwt en gilt en plaagt zijn vangst En maakt die bijna dol van angst. Er is bepaald iets koddigs aan, Dat spelletje eens na te gaan: Een paard en ruiter in galop, De ruiter op den paardenkop En 't paard, al steig'rend, met zijn buit Het scherm langs en de kamer uit. In dolle woede rent de man Naar boven toe, zoo hard hij kan, En bij het zolderraam gekomen, Heeft ijlings hij een sprong genomen En komt hij na een kort gevecht Met Bootje in de goot terecht. Die is zijn hoofd kwijt door den val En rolt de goot langs als een bal! Als nu de dief ten laatste ziet Wie hem zoo vrees'lijk schrikken liet, Is 't met zijn dolle angst gedaan En valt hij zijn belager aan, Hij kruipt naar voren, pakt hem gauw En slaat hem bijna bont en blauw. Geopend wordt met veel geraas. „Help!" schreeuwt Bobo nu keer op keer, De dief schudt hem maar heen en weer En eindlijk gooit hij met een smak Het arme dier, pardoes van 't dak. Bobo wordt eindlijk duchtig bang. Het grapje duurt dan ook te lang En niemand, die het voorval weet En hem kan helpen in zijn leed. Zelfs 't kamertje der huisjuffrouw Wordt niet ontsloten, doch al gauw Hoort hij dat 't venster van zijn baas Bobo valt op de harde straat, Hij gilt van pijn en weet geen raad, De buurt is dadelijk in touw En ook de brave huisjuffrouw Is wakker nu en jammert luid Bij 't zien van d'armen kleinen guit. Vergeten zijn de dolle streken, Waarmee hij soms haar hart kon breken, Ze mag hem toch zoo vrees'lijk graag, Dien kleinen Afrikaanschen plaag. En ook Bobootjes boezemvriend, Het zwart en witte hondekind Komt klagend blaffend bij hem staan En kijkt hem maar meewarig aan. Maar ach — het arme zieke dier Bemerkt van alles toch geen zier, 8» Zijn kopje doet hem toch zoo zeer, En als hij opstaat, valt hij weer. Nu komt de baas ook bij hem staan, Bobo kijkt hem nog even aan, Doch daarna zakt zijn kop weer neer En is het arme dier niet meer. De huisjuffrouw heeft zoo'n verdriet Als zij dit treurig einde ziet, Dat niets in 't eerst haar troosten kan En ook de baas, die arme man, Huilt tranenstroomen bij het gaan Van d'armen trouwen Afrikaan. Hij laat het weten bij de buren, Toon's moeder laat een kransje sturen En Toontje zelf komt even vragen, Hoe alles zich heeft toegedragen, Hij voelt zich vreeselijk bezwaard Door 't grapje der verbrande staart, Want — was hij soms een erge plaag, Toch mocht hij Bootje heusch wel graag. Men delft een grafje dicht bij 't huis En op dat grafje komt een kruis En op dat kruisje staat geschreven: — Hier eindigde Bobo zijn leven, Hij werd den zeventienden Mei Geboren in de woestenij, En stierf een jaar of vier daarna In 't wel bekend ,,Klein-Afrika". INHOUD Bobo's eerste jeugd gjz 5 Begin van Bobo's lotgevallen in Europa 7 Bobo's verblijf bij den ouden heer I j Bobo als koorddanser 17 Bobo doet menschenkennis op 24 Nootlottige ontkurking van een champagneflesch 34 Bobo bluscht een brand 4j Treurig einde van een naaperij 54 Arme Bobo ^ Inhoud