VLINDERTJE Ze liep naast haar fiets, die er deerlijk uitzag, de dorpsstraat door. (blz. 82) VLINDERTJE EEN VERHAAL VOOR MEISJES DOOR HENNY KOCH SCHRIJFSTER VAN „PAPA'S JONGEN" NAAR DE VIERDE DUITSCHE UITGAVE DOOR CATH. A. VISSER MET 10 ILLUSTRATIES J. A. SLEESWIJK - BUSSUM I inhoud Bladz. Jong bloed bruist 1 Allerlei vroolijks 31 De Danspartij 55 Buiten 73 Leve de Kunst! 86 Een donkere Wolk 118 Het Bal 136 Ernst is het Leven! 150 MeT Moed aan 't Werk 174 Wat de Lente bracht 196 JONG BLOED BRUIST PGgrfiet was onstuimig daarbuiten. De storm loeide, de toppen SS® der boomen bogen onder zijn kracht, hij ruischte door flSÜS struiken en halmen, en streek over de bloempjes die eerst kortgeleden waren ontloken. Zijn aanraking was echter niet hard en ruw, als die van een ijzeren vuist, integendeel eer streelend en plagend. Zijn adem had iets liefs, iets zachts, iets kozends. 't Was als bracht hij frischheid, vroolijkheid, nieuw leven. Hij deed zich niet gelden als geweldenaar, als verwoester, 't Was als riep hij 't luide uit: „De lente komt, de lente komt! Haast u! Rept u, werpt alle omhulsels af! Ontluikt knopjes! Ontluikt! Spoed u! Ik zal u helpen. Het licht, 't leven en de zon, zij roepen u!" 't Was een echte lentestorm. De zon stond aan den hemel en sloeg vriendelijk zijn doen en drijven gade. Van rusten en roesten geen sprake meer. Waar hij zich voelen deed, was 't leven en beweging, overal! Wat niet spijkervast was, of wortels had, of op eenige andere wijze nauw en vast met de aarde was verbonden, werd een speelbal van den storm. Zoo ging 't ook met den hoed van den jongen man, die den storm trotseerende, door de weilanden liep, en zich nu verschrikt en haastig bukte om den vluchteling te grijpen. Vóór hij hem echter te pakken kreeg, kwam nog iets anders aangewaaid. Vlindertje j „De lente komt met stormgeloei!" klonk op eens een heldere frissche stem van den tamelijk hoogen berm. En onder den uitroep: „Hè, holla, pak, Rollo, pak!" stormde het naar beneden. 't Was iets wits en 't scheen zóó licht alsof 't een der fladderende witte bloesems was, die door den lentestorm onbarmhartig werden voortgedreven; alleen was 't geen kwam aangewaaid, veel en veel grooter. De berm was steil. En, daar hetgeen zoo onstuimig en woest naar beneden kwam, geen bloesempje, maar een frisch jong menschenkind was, struikelde het in weerwil van alle behendigheid en vlugheid. „O, jeminé Rollo, ik val! Pak dan! Pak dan toch!" klonk het half lachend, half angstig. En daarna weer „Ik val heusch! Daar lig ik al!" En wat de stormwind vóór zich uit had gejaagd, lag inderdaad. Echter niet in het gras en ook niet op den neus, maar in de armen van dengeen die zijn hoed had willen grijpen. De jonge man moest alle krachten inspannen, om met hetgeen hem daar in de armen werd gedreven, rechtop te blijven staan. Het vrachtje was met nog al vaart tegen hem aangekomen en buitendien sprong, af en toe, een groote hond luid blaffend tegen hem op. Die scheen te meenen dat zijn jonge meesteres in gevaar verkeerde. De redder had alle moeite zijn evenwicht te bewaren. Toen hij voelde dat hij weer stevig op zijn beenen stond, liet hij los wat hij vast had, en keek nu eens goed wat dat eigenlijk was. Van uit een blozend vroolijk gezichtje keken een paar bruine oogen hem guitig aan. Maar slechts een oogenblik. Toen waaiden hem een massa zeer licht-blonde fladderende haren over het gezicht, waardoor hij zijn oogen dicht doen en flink niezen moest. De storm had zijn woest spel gedreven met de losgeraakte vlechten van het jonge menschenkind, dat als van uit den hemel neergedaald, den berm was komen afhollen. Het jonge meisje lachte vroolijk en opgewekt, maar was toch ook wel een klein beetje verlegen. „Neem me niet kwalijk, maar ik kan 't heusch niet helpen, 't Is alleen de schuld van dien dommen wind!" In plaats van te antwoorden, niesde de jonge man nog eens flink. „Wel bekome het u!" zei de frissche jonge stem, heel ernstig. „Dank u zeer!" antwoordde de niezende. En nu lachten ze beiden. Het jonge meisje deed intusschen alle moeite om de fladderende haren weer bijeen te krijgen. Ze drukte beide handen tegen de slapen, »m ten minste haar oogen en haar gezicht vrij te hebben. Aan beide kanten dreven ze echter nog een vroolijk spel met den wind en fladderden 'in de richting van dengeen, wien ze eerst in het gezicht gewaaid waren. Onwillekeurig deed de wederom bedreigde een paar stappen achteruit. De eigenares van de vlechten lachte weer. „Wees maar niet bang, ik zal ze wel krijgen!" Ze keerde zich bij die woorden plotseling tegen den wind met het ongewetfschte gevolg dat het haar nu haarzelf naar alle kanten in het gezicht woei. Ze stond als radeloos. „Toe sta daar toch niet zoo bewegingloos, maar help me eens een beetje," klonk 't ongeduldig. Hoe moest hij dat doen? Hij keek hulpeloos rond. „Waarvoor moet dan die lange jas dienen? Qa een beetje vóór den wind staan en spreid dan den kraag uit. Ik ben dadelijk klaar!" Hij gehoorzaamde werktuigelijk. De jonge dame was praktisch, dat moest hij eerlijk bekennen. Veel praktischer dan hij, want zij wist dadelijk raad. En daar stond hij nu, de jas zoover mogelijk uitgespreid! Wat een geluk dat hij die nog had meegenomen. Nu diende ze tenminste nog ergens anders toe, dan om een voorwerp van ergenis te zijn dat hij den geheelen weg over volkomen doelloos had meegesleept. Ze was nu ten minste nog van nut, al had hij ook niet gedacht dat hij ze op die manier zou gebruiken. Geduldig hield hij haar uitgespreid, en daar ze tamelijk lang en breed was, vormde zij een vrij voldoende beschutting. De stormwind blies er tegen en rukte er aan, maar de armen die haar vasthielden, waren sterk gespierd en gaven geen kamp. De lichtblonde haren waren intusschen in vliegende haast bij elkaar gehaald en in een wrong gedraaid. Maar hoe die nu vast te steken? „O, jeminé, mijn haarspelden." Dat klonk verschrikt, maar dit duurde ook slechts een oogenblik. „Nu, ook al weer goed!" De wrong viel neer en vliegensvlug werd een reuzenvlecht gebreid. Nu den zakdoek voor den dag gehaald, er om geknoopt, klaar was Kees! Waarom zou een zakdoek in tijd van nood ook niet als haarbandje dienst kunnen doen! „Ziezoo! dat is klaar! Nu kunt u die jas wel weer laten zakken." En weer gehoorzaamde hij werktuigelijk. Hij kon nu voor de eerste maal zijn tochtgenoote eens goed opnemen. Nu, kwaad zag 't er niet uit. Ook zij nam hem eens op, maar of 't geen zij zag hare tevredenheid wegdroeg, zei ze niet. „Maar waar is uw hoed eigenlijk gebleven?" vroeg ze. Ja, waar was zijn hoed! Eerst nu dacht hij er weer aan, dat die af, en weggewaaid was. „Weg," antwoordde hij lakoniek en nog geheel onder den indruk. „En als de wind er overwaait, dan is hij er niet meer," riep ze overmoedig uit, terwijl ze zich dadelijk daarop een klap voor den mond gaf. „Hè Marlis, dat was weer niet aardig!" zei ze afkeurend, terwijl zij haar neusje optrok. Hij had het te nauwernood gehoord, want hij was met zijn oogen en gedachten bezig den hoed te zoeken. Ook zij keek met de heldere bruine oogen onderzoekend rond, maar de hoed scheen verloren, spoorloos verdwenen te zijn. „Aha! daar zie ik 'em!" riep ze plotseling uit en weg was ze, als een pijl uit een boog. Hij er achteraan. En de storm, als derde in den bond, blies met volle kracht in dezelfde richting. Zij wees den weg, de witte rokken'waaiden op, en met de lichtblonde haren dreef de wind zijn spel. De hond, die tot nu toe verwonderd en bedaard had toegekeken, sprong nu rechts, dan links tegen haar op. „Toe, bedaar wat Rollo! Je gooit me omver!" riep ze hem toe, zonder daarom haar vaart ook maar in 't minst te verminderen. Degeen wien de hoed toebehoorde, waarnaar zij op de jacht was, kon haar bijna niet bijhouden. „Net een wervelwind!" bromde hij tusschen de tanden. „Daar is hij! Daar is hij!" klonk het reeds juichend vóór hem uit. Maar 't scheelde geen haar of hij was gaan leeren zwemmen! Hij lag in de struiken, die groeiden langs het beekje dat een eind verder de weide doorkruiste, dat wil zeggen hij hing tusschen de takken, maar nog maar juist stevig genoeg om in 't volgend oogenblik met de kleinste windvlaag opgenomen en meegevoerd te worden in de golven die hem, de hemel weet waarheen, zouden hebben gedreven, wanneer hij niet op eene andere wijze een treurig einde had gevonden. Zij, die hem met de bruine oogen had ontdekt, maakte hem uit de takken los. Zij keerde zich om en reikte hem, licht buigend, met een schelmsch lachje aan zijn eigenaar toe. „Als 't u blieft, mijnheer! Als de eene hand de andere wascht !" Rollo, de hond, begon zachtjes te brommen, toen de eigenaar van den hoed er de hand naar uitstak. „Stil, Rollo! 't Is alles in orde, hoor! De hoedis inderdaad van hem en niet van mij. Kijk maar eens, hoe gek hij mij zou staan." Een oogenblik hield zij den hoed boven de lichtblonde krulletjes, die haar aan alle kanten om 't hoofd zwierden. Ondeugend lachend zag zij naar den hond, die op zijn beurt zijn meesteres onderzoekend aankeek, maar zijn oordeel voor zich hield. Eindelijk kwam de hoed weer bij zijn rechtmatigen eigenaar terug. Deze keek er een oogenblik naar, in gedachte verdiept, maar toen was 't alsof met den hoed plotseling de man van de wereld weer in hem was ontwaakt. Hij zette zich in postuur, richtte zich hoog op, maakte daarna een buiging en zei plechtstatig: „Mijn naam is Ebert, Dr. Max Ebert." Zij keek hem een beetje verbaasd aan. Die plotselinge deftigheid te midden van dien lentestorm, leek haar erg grappig en men kon 't haar aanzien dat zij slechts met groote moeite een lachbui bedwong. Hij bleef haar onderzoekend aankijken, onverstoorbaar ernstig. Zij kon 't niet helpen, ze moest lachen. „O ja. En nu wilt u ook mijn naam weten." „Als 't u blieft!" Hij bleef ernstig. „Ja, ziet u. Dat is nu niet zoo gemakkelijk. Mijn oom noemt mij „Vlindertje!"— Hm! Hm!" —Hij glimlachte. „Mijn vriendinnen noemen mij Marlis, en moesje " „Maria-Louise!" deed een zachte vrouwestem zich op eenigen afstand hooren. „O, daar hoort u 't al!" Lachend wees ze in de richting van waar 't geluid kwam. „Ik woon namelijk daarginds." Hij volgde met de oogen de richting van haar vinger en keek verbaasd in de ijle ruimte, naar de lucht en de wolken. „Neen, zóó hoog is 't niet!" lachte de kleine ondeugd. „Overigens dank ik u nog wel heel vriendelijk voor al uw hulp, dokter. Steeds gaarne tot wederdienst bereid!" Zij knikte guitig. „En nu moet ik gauw weg, want anders wordt moesje ongeduldig. Kom Rollo, vooruit, vlug! Ja moesje, ik kom al!" Deze laatste woorden waren het antwoord op een herhaald roepen van: „Maria-Louise! Maria-Louise!" Nog vóór dokter Ebert eigenlijk wist wat er gebeurde, vóór hij een buiging had kunnen maken of ook maar had kunnen groeten, was de lenteverschijning, even vlug en onverwacht als ze was gekomen, ook weer achter den berm verdwenen en Rollo de langharige, witgele St. Bernardshond met groote sprongen achter haar aan. Dokter Ebert klom eveneens, hoewel vrij wat minder vlug, den berm op, terwijl hij het hoofd schudde en iets mompelde wat naar „vlindertje" leek. De storm deed zich nog steeds krachtig gelden. De kraag van den mantel woei hem over 't hoofd, en toen dokter Ebert dien met heel veel moeite in orde had gebracht, moest hij met beide handen zijn hoed vasthouden, om te voorkomen dat de wind er voor de tweede maal meê van door ging. Boven op den berm woei het echter nog veel erger. Hij had alle moeite de oogen open te houden en de richting te bewaren, want de wind blies hem regelrecht in het gezicht. Met groote moeite keek hij onder den rand van den hoed uit, dien hij diep in de oogen had gedrukt. Juist verdween, op een afstand van ongeveer honderd schreden, iets wits achter een hek, midden in een hooge haag, waarvan het groen juist begon uit te botten. Dat iets liep op een slanke vrouwengestalte toe, vloog die om den hals en draaide er een paar malen mee in het rond om daarna plotseling stil te staan. „O, Maria Louise, wat ben je weer dwaas," hoorde men daarna een zachte stem op bestraffenden toon zeggen. „Och kom, moesje," bracht de andere daar tegen in. En daarna waren de beide gedaanten en Rollo incluis, die met hangenden kop achteraan kwam, buiten 't gehoor en uit het gezicht. Dokter Ebert drukte den hoed nog eens stevig op het hoofd en keek onderzoekend rond. Daar ginds achter de haag werden hemelhooge eeuwenoude boomstammen door den storm gezwiept, gebogen, gegeeseld, heen en weer geschud, zonder den minsten eerbied voor hun ouderdom. Wat kon het den storm schelen of hij jonge teere boomen of eerwaardige woudreuzen voor had. Hij deed zijn krachtige vuist neêrdalen, waar hij maar treffen kon. De oude reuzen morden, en hun protest klonk dreunend als orgeltonen door de lucht. Dokter Ebert zag en hoorde dat alles. De groote boomen stonden zeker in een park, dat door de haag werd omsloten. Van een woonhuis was echter niets te zien. Ja, toch. Juist loeide de storm weer en blies met volle kracht. Hij baande zich een weg door de hoogste toppen. Daar zag dokter Ebert iets glinsteren, zeker het weerhaantje op een der torentjes. Daar moest dus het huis staan of de villa, of het kasteel, of wat het dan wezen mocht. En dat witte, luchtige lentekind was hoogst waarschijnlijk de jonge freule. De dokter glimlachte bij de herinnering. „Vlindertje!" waarachtig, een prachtige naam, klopt precies!" Dokter Ebert was eerst sedert ongeveer drie maanden werkzaam is een chirurgische kliniek in een naburig stadje. Hij was zeer ijverig, en met hart en ziel bij zijn beroep. Hij ging slechts zelden uit en was daardoor in den omtrek niet bijster goed bekend. Vandaag had de storm hem verlokt, en de lust in hem wakker geroepen om de nauwe straten, daken en huizen te ontloopen en zich buiten eens flink te laten doorwaaien. En nu had de storm hem dat lentekind in de armen gevoerd. Hij keek nog eens opmerkzaam rond. Daar kwam een man aan op den weg, met een zak met gereedschap op den rug. Hij ging dus vermoedelijk naar zijn werk. Hij wilde juist het hek ingaan. „Zeg eens, kunt gij mij ook zeggen, aan wien die bezitting behoort?" vroeg dokter Ebert beleefd groetende. „An meneer Albers, koopman uut Dornstedt." De man wees met het hoofd in de richting van de stad. „O, die rijke bankier!" merkte Dokter Ebert op. Hij had dien naam wel meer hooren noemen. „Heeft de man familie?" „Nee!" De man schudde het hoofd. Hij scheen niet bijzonder spraakzaam. „Maar hij woont hier toch niet alleen?" Die vraag kwam bijna ongeduldig over Dokter Eberts lippen. De man keek hem van terzijde aan en kneep één oog dicht. „Mit z'n zuster weunt ie, en daen de juffer!" „Zijn dochter?" „Nee! de haore. Ze is 'n weeuw!" „Dus zijn nicht?" De toon werd hoe langer hoe ongeduldiger. Nu knikte de man alleen. Waarom zou hij meer woorden hebben vermorst! Hij tikte aan zijn pet en was juist voornemens door te loopen, toen hem nog iets scheen in te vallen. Hij keerde zich om, kneep één oog dicht, glimlachte en wees over zijn schouder naar de haag. „Z'is goed aof. Ze erft iens aolles!" en met deze mededeeling keerde hij zich om, legde zijn gereedschap neer en begon het slot in orde te maken. Al heel gauw had hij alleen daarvoor oogen. Dokter Ebert bleef nog een poos in gedachten verdiept staan. Het aardige, witte, luchtige, aanvallige lentekind was dus een goudvischje! Hè, hoe jammer! Dat nam opeens het heele poëtische, frissche waas weg. Dokter Ebert nam den hoed af, streek de verwaaide haren glad, drukte den hoed wat vaster op het hoofd, knoopte zijn jas dicht en liep fluitend den berm langs naar het station, dat al niet zoo heel ver meer was. Juist kwam een trein den hoek om. Dokter Ebert moest hard loopen, wilde hij hem nog halen! Dr. Ebert's lentekind had inmiddels als een echt gewoon menschenkind brommen gekregen. „Maria Louise!" had hare moeder ernstig verwijtend gezegd, „zult ge dan nooit leeren, behoorlijk en bedaard te zijn? Ge zijt nu zeventien jaar en nog altijd dezelfde wildebras en ondeugd." „Juist daarom, moesje!" had Maria Louise, (anderen noemden haar Marlize, of ook wel Marlis, maar hare moeder noemde haar altijd voluit bij den zwaarwichtigen naam) uitgeroepen, terwijl zij haar moeder om den hals viel. „Juist daarom, omdat ik pas zeventien jaar ben! Verbeeld u pas zeventien". Er gleed onwillekeurig een glimlach over het gelaat der moeder, een glimlach, die sprak van 't herdenken van een zoet en aangenaam verleden. Peinzend streek zij met de hand over het blonde kopje en bemerkte eerst nu hoe slordig het kapsel zat. „Maar kind, wat ziet je haar er uit!" „Ja, dat heeft hij zoo in de war gemaakt!" „Wie?" „Wel, de storm, natuurlijk! En moesje, u had eens moeten zien hoe hem de haren in het gezicht waaiden en hoe hij moest niezen .... ha, ha . ... 't was o zoo vermakelijk! Tweemaal niesde hij! Zoo moesje: hatschi! hatschi!" Marlis deed haar best om het geluid zoo natuurlijk en krachtig mogelijk na te bootsen, en begon toen hartelijk te lachen. „Maar over wien hebt ge het dan toch, kindlief?" vroeg hare moeder verwonderd, bijna angstig. „Wel, over den dokter, moesje! O ja, dat weet u nog heele- maal niet. Rollo en ik " Marlis nam den hond bij de beide voorpooten en draaide een paar malen met hem in het rond. Het mooie dier liet dit geduldig toe, kwispelstaartte, draaide den kop op zij, en keek zijn meesteres met zijn verstandige trouwe oogen aan. Toen pakte ze hem, in een aanval van teederheid, om den nek, zóó stevig, dat hij maar adem snakte. „Marie Louise!" vermaande hare moeder. „O ja, moesje!" Marlise gaf den hond nog een klein kneepje. „Nu, moesje, Rollo en ik liepen dan den berm af, en de storm joeg met volle kracht achter ons aan. Ik struikelde en juist toen ik zou vallen, pakte iemand mij beet en hield mij vast, en dat was de dokter!" „De dokter?" „Dokter Max Ebert." Marlise herhaalde dit op den plechtigen deftigen toon, die door den dokter was aangeslagen bij de voorstelling, en barstte daarna in een vroolijke lachbui uit. „Ja, moes! en toen kwam het, dat met de haren en het niezen!" „Maar Maria Louise, je bent nu toch een volwassen jonge dame. Zult ge je dan je leven lang als een dwaas kind blijven gedragen ?" „Maar moesjelief, ik was ontzettend bedaard en verstandig. Ik heb alleen gezegd: „Wel bekome het u" en daarop heeft hij met een heel ernstig „dank u" geantwoord. Hij was allergrappigst, moedertje." „En je haar?" „Ja, moesje, daarmee ben ik zeer verstandig en praktisch te werk gegaan. Hij heeft zijn jas in de hoogte moeten houden bij wijze van tochtscherm, en daarachter heb ik me zoo gauw ik maar kon een vlecht gebreid. En kijk nu eens hoe een mensch zich moet weten te behelpen." En meteen liet ze vol trots haar moeder den zakdoek zien, die als haarbandje had dienst gedaan. De moeder schudde het hoofd. „En toen?" „En toen? Wel moeder, toen heb ik zijn hoed voor hem ge- zocht, die in de struiken te land was gekomen. Hij hing vlak bij de beek en was juist van plan om zwemmen te gaan leeren. Ik heb dus schitterend revanche genomen. En toen toen hebt gij geroepen, en zijn Rollo en ik er als de wind vandoor gegaan. Een goed kind gehoorzaamt gezwind! Niet waar, Rollo?" En weer had zij Rollo bij de voorpooten gepakt en draaide met hem in het rond. Ze waren inmiddels al dichter bij het huis gekomen. „Maria Louise," begon de moeder juist weer en de bestraffende, ernstige toon, waarop de naam werd uitgesproken, deed vermoeden wat er volgen zou. Marlis boog reeds, onderworpen en berouwvol het hoofd. „Vlindertje!" klonk het van uit het huis. „Vlindertje kom hier." Langs de geheele breedte van het huis liep aan de tuinzijde een breede veranda, die geheel met klimplanten was begroeid. Rozen, glycinea's, klematis, klimop en wilde wingerd groeiden daar in milden overvloed dooreen, 't Was er altijd groen. Daaronder stond een knappe heer van ongeveer vijftig jaar met een donkeren volbaard. Hij was degeen die had geroepen. En nu riep hij nog eens: „Hier, Vlindertje, kom hier!" Marlise keek op met stralende oogen. „O, oompje, dag beste oompje!" En weg vloog ze als een pij! uit een boog. Halverwege keerde ze plotseling weer terug, zóó plotseling dat Rollo nog een paar meter vooruit stoof, vóór hij zich kon omwenden. Even gauw als ze was weg geloopen, was zij weer bij hare moeder terug. Onstuimig viel zij deze om den hals. „Lief, lief moedertje, nu niet meer boos zijn en niet brommen. Ik zal heusch erg mijn best doen om ernstig en bedaard te worden. U moogt het gerust gelooven. Ik wil maar nu... vandaag nog moesje hoor die vogels eens en den storm moedertje! En dan de zon, en de bloemen, en de lente. O, moedertjelief, 't is als in 't paradijs! En nu moet ik naar mijn oompje." Nog een onstuimigen kus en een omhelzing, waarbij ze haar moeder bijna pijn deed— en weg was ze weer. Maar bij haar oom kwam ze daarom nog niet. Plotseling werd haar aandacht weer door iets anders getrokken. Opeens sloeg zij weer rechtsaf. Rollo keek gek op. Hij bleef verbaasd staan, keek eerst naar zijn baas, kwispelstaartte, schudde met den kop, alsof hij zeggen wilde: „Begrijpt gij nu wat ons Vlindertje weer van plan is?" en liep toen geduldig zijn jonge meesteres weer achterna. Men zag 't hem aan, dat ook hij dacht: „Och ja, dat is nu eenmaal niet anders, wat zal men er aan doen." Rollo was al oud en had ook liever een ietwat gemakkelijker leventje gehad. Maar in zijn eerlijk hondehart gevoelde hij een groote liefde voor zijn jonge meesteres, en woonde buitendien een streng plichtsbesef. En Rollo beschouwde het als zijn eerste en voornaamste plicht, om haar overal en altijd te volgen. Zij was jong en tot allerlei dwaasheden geneigd. Hoe licht kon haar niet iets overkomen! En dan moest hij, Rollo, op zijn post zijn! Marlize was inmiddels naar de haag gestormd, waarin op een zeker plekje zich iets kleins en ronds bewoog en alle mogelijke moeite deed om weg te komen. „Wacht eens, jij daar," riep Marlize, „jou moet ik hebben!" En meteen lag ze languit plat op den grond. Ze stak haar hand door het gat in de haag en greep wat ze hebben wilde. Zij kroop achteruit en rukte en trok, maar wat ze te pakken had bood blijkbaar hevig weerstand. Er was echter geen ontkomen aan. Marlize hield stevig vast. En weldra kwam dan ook de kleine boosdoener te voorschijn. Zij zette hem op den grond. Hij wreef met zijn beide vuistjes in de oogen en vuile zwarte stralen liepen van zijn smerige beaarde handjes over zijn toch al niet erg proper gezichtje. Zij pakte de vuistjes beet en trok ze met geweld van zijn oogen weg. „Laat me eerst eens kijken, wie je bent! O zoo, Peter! Wel Petertje, kijk me eens aan! Schaam je je niet? Wat wilde je hier nu eigenlijk uitvoeren?" „Boem— boem— boempies pukken!" Petertje snikte en stotterde. „Mijn viooltjes! Wel, wel! En waar zijn die dan nu?" „Weg— wegëdooid!" „Wel jou bengel! Dat plukt me eerst mijn viooltjes en gooit ze dan nog weg! Pas op, ik zal je leeren! Je gaat ze maar eens gauw netjes weer oprapen en brengt ze dan vóór aan 't huis, bij juffrouw Muller. Hebt je 't gehoord? En nu voorwaarts, marsch!" Petertje verroerde zich niet. „Ze sl a-a-a-a-a-at me!" „Wie?" „Wel juf...fouw Muller!" Nu moest Marlize toch lachen. „Nu, me dunkt dat je dat knapjes verdiend hebt, vooruit!" Zij wees naar het gat in de haag. „Als je blieft, hier door! En dan vlug de viooltjes opgeraapt en pas dan op dat ik je niet weerzie hier, want anders zit er wat voor je op." Petertje snikte, kroop toen vlug over den grond en was in een ommezien door de haag verdwenen, maar vóór hij geheel buiten bereik was, gaf Marlize hem nog een flinken klap. Andermaal luid geschrei! Toen klapte ze in de handen, draaide in 't rond zonder verder eenig geluid te geven, om aan den jeugdigen misdadiger niets van hare ware gevoelens te doen vermoeden, en vloog toen naar de veranda toe. Rollo die zeer aandachtig de geheele vertooning had gadegeslagen, ging haar achterna. Buiten adem kwam zij er aan. Haar moeder stond reeds lang naast haar oom. Beiden hadden Marlizes doen opmerkzaam gadegeslagen, met zeer verschillende gewaarwordingen. Oom lachte van ganscher harte. „Netjes gedaan, Marlize! Flink zoo, kind! Een, twee, drie klaar! " „Hij heeft mijn viooltjes vernield, oompje! mijn lieve, snoezige boschviooltjes! Wat was die kleine dreumes grappig! Ze sl... aa-aa-aat me!" Ze deed het hakkelende, stotterende en snikkende kereltje zóó vermakelijk na, en wreef zich daarbij zoo grappig in de oogen, dat oom maar niet tot bedaren kon komen van 't lachen. Marlize stond hem daarbij trouw terzij. „Ge kunt immers nog viooltjes genoeg krijgen, Vlindertje!" zei oom goedmoedig. „In de broeikassen." „Dat is niets vergeleken bij mijn boschviooltjes!" „Maar wat ziet ge er uit. Bekijk je japon eens!" bromde mama. Marlize gaf aan dien wenk gevolg. „O, neen maar! Daar is een formeele landkaart op! Hier weiden, en daar brakke grond " „En hier de heg!" Oom had den rok beet gepakt, op een plaats waar een groote scheur was. Marlize draaide in 't rond, en trok hem zóó den rok uit de hand. Ze legde daarbij den vinger op den mond en keek hem smeekend aan. De blik, dien zij haar moeder toewierp, was vrij beduusd en verlegen. Die had Marlize zoo echt ernstig en treurig aangekeken, dat het 't jonge meisje wonderlijk te moede werd. „Kom, moedertje! wat geeft nu zoo'n japon." Zij sloeg haar armen om haar moeders hals en legde heur kopje tegen haar schouder. „We doen die in de waschkuip! Zoo'n nare japon is 't toch niet waard, dat u er zich verdrietig om maakt." ,,'t Is ook niet om de japon, kind! Dat weet ge ook wel." Haar moeder was zeer ernstig. ,,'t Is mijn schuld, moedertje! Mijn schuld enkel en alleen. Maar weet u, ik zal van nu af aan heusch heel ernstig en verstandig worden. Maar ik moest dien kleinen Peter toch even wegjagen, is 't niet? U houdt toch ook zooveel van die kleine viooltjes! Ik zal er dadelijk wat voor u gaan plukken, — maar lach nu toch ook eens, moesje!" De moeder kon die smeekende, bruine oogen niet langer weerstand bieden. Zij lachte niet, maar streelde het jonge meisje de wangen. „En ga nu een andere japon aantrekken, Maria-Louise!" „Hoe staat het met ons ritje, Vlindertje?" Oom had inmiddels er bij gestaan, zonder een woord te zeggen, maar men kon 't hem aanzien dat het hem moeite kostte om, bij de vermaningen der moeder, het zwijgen te bewaren. Marlize danste om haar oom heen; maar deze weerde haar met het oog op de gescheurde japon zachtjes af. Daarom wierp ze hem alleen een kushand toe, en was in 't zelfde oogenblik achter de glazen deur der veranda verdwenen. Rollo kon nog juist achter haar naar binnen schuiven. Haar moeder keek haar bezorgd na, zuchtte, maar zeide niets. Vermoeid ging ze in een stoel zitten. Haar broer stond vóór haar en keek haar aan, afkeurend en eenigszins ontevreden. „Ik begrijp niet wat gij altijd op het kind hebt aan te merken. Ik vind haar zóó lief, en zou haar geen ziertje anders wenschen!" Zij gaf geen antwoord, maar bleef stil, met gebogen hoofd, zitten. „Nu Helene, spreek dan toch!" Vermoeid keek zij op. „Ja, Frits wat zal ik je zeggen! Gelooft ge, dat het kind met lachen en dwaasheden door de wereld komen kan? Iedereen vindt muren, waar hij tegenaan loopt en steenen waarover hij struikelt. Was het niet barmhartiger bijtijds te waarschuwen, hè?" „Gij weet, Helene, dat ik mijn best zal doen iederen steen, iedere hindernis voor haar uit den weg te ruimen!" „Ik weet heel goed, Frits, dat gij het kind lief hebt alsof zij uw eigen ware, en ik ben er u dankbaar voor. Wat zou er van ons beiden geworden zijn, zonder u? Maar..." „Geen maar, Helene! Ik heb het kind lief alsof zij mijn eigen ware, en dat zal zij ondervinden, ook als ik er eens niet meer zijn zal. Maar laat haar blijven zooals ze is. Zóó vind ik haar lief en aardig. Maak . geen nuffige, jonge dame van mijn kleinen vlinder, dat kan ik niet hebben. Het zou zonde zijn, haar jeugdigen overmoed te temperen. De ernst des levens komt toch, en " Juist, Frits. En moet het kind ons niet eigenlijk te lief zijn, om het alleen aan het leven over te laten, haar harde lessen te leeren?" „Hoezoo?" Zijn toon klonk eenigszins bitter. „Ik bedoel dat zoo'n jong menschenkind bijtijds moet leeren, Vlindertje 2 dat het leven niet alleen bestaat uit vreugde, scherts en genoegen. Wij moeten haar ook wijzen op den ernst er van, en haar daartegen wapenen, vóór dat die zich misschien in al zijn bitterheid aan haar doet gevoelen. Te bitterder, naarmate zij er minder op is voorbereid. Ik—" „Och kom, wat een gekheid!" Hij werd bijna onbeleefd in zijn opgewondenheid. „Ik ben voor het frissche, vroolijke Vlindertje " „Hoera, Oompje! daar ben ik al! Waar zit u eigenlijk. Kom eens heel gauw voor den dag!" Zij pareerde den schimmel, waarmede zij den hoek kwam omdraven. Hij stond als een muur voor de veranda. Glimlachend groette zij met de karwats. „Aha!" riep oom glimlachend. En dat hij glimlachte was niet te verwonderen. Wat hij zag, zou zelfs op de lippen van den grootsten isegrim een glimlach hebben getooverd. Marlize in haar nauwsluitend kleedje, op heur fijn gebouwd wit paard, was allerbekoorlijkst om te zien. Een witte breedgerande vilten hoed rustte op de lichtblonde haren, die in een wrong werden saamgehouden. Van uit het blozend gezichtje keken een paar goudbruine oogen, van onder donkere fijn geteekende wenkbrauwen, vroolijk en opgewekt de wereld in. Paard en berijdster schenen als uit één stuk. Nu zij stil zat, stil zitten moest, maakte het paard allerlei pirouettes en sierlijke passen, geheel in den geest van zijn jonge meesteres. Hij snoof en schudde de manen, alles aan hem was leven en beweging. „Kom, oompje, gauw wat! Uw vos is nog ongeduldiger dan wij drieën, Rollo, Beauty en ik. James heeft vreeselijk veel moeite om hem te houden. Vooruit, Beauty!" En in wilde vaart reed Beauty een, twee, driemaal het grasveld rond, dat vóór de veranda zich uitstrekte. De kiezels stoven in 't rond, opgegooid door zijn hoeven. Zoo vaak paard en berijdster voorbij kwamen, groette Marlize met een kushand haar moeder, die op de veranda stond. Haar oom was verdwenen. De derde maal pareerde zij haar paard zoo snel, dat het steigerde. Haar moeder uitte een kreet van schrik. Maar in het zelfde oogenblik voelde zij een arm om heur hals en werd een gloeiend gezichtje tegen het hare gedrukt. Marlize had Beauty dicht tegen de veranda gebracht, zich in den stijgbeugel opgericht en haar moeder omhelsd. „Dag, moedertje! Tot straks!" — juichte ze. Een lichte zweepslag, nog een kushand en Marlize was met Beauty om den hoek van het huis verdwenen. Rollo sukkelde al blaffend haar achterna. Als een wervelwind was ze gekomen, als een wervelwind was ze gegaan. Vermoeid ging de moeder weer in heur stoel zitten. Nog eenige oogenblikken hoorde zij de stem van haar dochter en het getrappel van paardenhoeven. Toen was alles stil. Mevrouw Helene Wreden bleef zitten en peinsde. Zij was een bijna al te slanke, zachte en voorname verschijning, en zag er moe en zenuwachtig uit, oud vóór haar tijd. Om haar lippen lag een trek die van lijden sprak, die had het leven daar gegroefd. Zij wist wel waarom zij bij haar dochter den al te grooten overmoed wilde beteugelen en haar wijzen op den ernst des levens. Zij zelf had de kennismaking daarmede duur moeten betalen. Even als Marlize was ze opgegroeid onder de teederste en liefderijkste zorgen; evenals Marlize had ze een vroolijke, onbezorgde jeugd gehad. Ook haar had het leven louter vreugde en zonneschijn toegeschenen. Zorg, ernst, schaduw, dat alles, waren dingen waarover alleen ouden van dagen spraken, — zoo had ze gemeend. Als men oud werd, zag men alles somber en donker in. Maar de ernst was gekomen. Vreeselijke, bittere ernst. En schaduwen waren op haar weg gevallen, zóó donker, zóó zwart, dat ze gemeend had, dat zonlicht er nooit weer doorheen zoude dringen. Zij hoorde tot de rijke bankiersfamilie Albers, die reeds sedert vele geslachten een goeden naam had en te Dornstedt hoog stond aangeschreven. De firma Frits Erich Albers stond goed bekend. Zij was gelukkig in zaken. Alles wat zij, ondernam, gelukte haar. Iedere leening, die zij uitgaf, werd zonder slag of stoot genomen. Haar eerlijkheid en rechtschapenheid was boven alle verdenking verheven. Frits en Helene waren de beide eenige kinderen van hunne ouders geweest. En voor zoover uiterlijke, schitterende omstandigheden een waarborg zijn voor geluk, stond het hunne onwankelbaar vast. Maar daaraan stoort het geluk zich bitter weinig. Geld en rijkdom kunnen niet alles. Het geluk ligt dieper, het woont in den mensch en vraagt er niet naar, of hij in satijn en zijde, dan wel in lompen gekleed gaat. Men noemde Helene een Zondagskind, zij werd verwend en vertroeteld. Met haar huwelijk volgde het Zondagskind den wensch van heur hart, maar handelde eigenlijk tegen den wil en den wensch harer ouders. Dat wil zeggen, ze wist haar „geluk" te veroveren door smeeken en vleien, in 't kort, ze dreef haar zin door. Men kon toch ook eigenlijk niets op hem aanmerken, op den flinken, alleraardigsten dragonder luitenant Knut Wreden, dan alleen misschien juist zijn aardigheid en zijn opgewektheid. Tot nu toe waren de dochters uit het huis Frits Erich Albers altijd met welgestelde kooplui of ambtenaren getrouwd. Een officier als schoonzoon, was ten eenemale in strijd met de tradities der familie. Misschien sproot wel daaruit de tegenstand der ouders voort. Maar zij hadden hun kind lief en gaven toe. Helene Albers werd de vrouw van den lichtblonden, vroolijken, opgewekten dragonderofficier; de in-gelukkige, allerbekoorlijkste vrouw. Na tien jaar keerde zij met een klein blond meiske, een gebroken hart en een ziek lichaam, — al wat haar restte van haar „geluk", — in het ouderlijk huis terug. Knut Wreden was bij een wedren gevallen, en dat zijn dood niet het grootste ongeluk was, wat haar getroffen had, daaronder leed de arme vrouw nog het meest. Van alles beroofd, keerde zij terug in het huis haars vaders, wat inmiddels het huis van haren broeder was geworden. Hare beide ouders waren gestorven, maar zij hadden hun zoon de bijzondere zorg voor hun dochter en heur kind op het hart gedrukt. Frits Erich Albers, de zoon, nu het hoofd der firma, was ongetrouwd gebleven. Nu hij te zorgen had voor zijn zuster en haar kind, wist hij ten minste waarvoor hij leefde, had zijn bestaan een doel. Helene had in heur ouderlijk huis, teeder en vriendelijk verzorgd door haar broeder, wel weder kunnen genezen. Maar al het leed dat zij had doorstaan, had haar geestkracht gebroken. Zij kon niet weer op verhaal komen, en de smartelijke trek, die 't verdriet in heur gelaat had gegroefd, wilde daaruit niet weer verdwijnen. Die zat niet alleen in 't gelaat, maar ook in het hart. Het kleine, blonde kind daarentegen, het evenbeeld van heur vader, was al levendigheid, beweging en zonneschijn. Oom vertroetelde en verwende haar. Ze was zijn oogappel. Hij meende, dat hij haar kinderlijke vroolijkheid, om niet te zeggen overmoed, moest ontzien en levendig houden, naarmate hare moeder die trachtte tegen te gaan en te onderdrukken. Wanneer zij de sterren van den hemel had verlangd, zou 't niet aan hem hebben gelegen, als hij ze niet in die kleine kinderhanden had gelegd. Alles wat een kinderhart zich kan wenschen, wat een kind bekoren kan, gaf hij haar. Waar de kleine handjes naar grepen, werd haar gegeven, vóór zij ze nog had kunnen uitstrekken. Hare moeder verzette zich af en toe tegen die al te groote toegevendheid. „Laat mij mijn gang gaan, Helene. Ge weet, de kleine meid is mijn eenige vreugde." En daarmede maakte haar broeder een eind aan alle tegenpruttelen. Helene zweeg dan gewoonlijk. Had zij wel het recht om haar broer te beletten, het kind naar zijn opvatting op te voeden, waar zij en haar kind alles aan hem te danken hadden. Soms waagde zij het, schuchter op te merken: „Maar Frits, ge weet wel, dat het kind en ik, niets in de wereld bezitten. Is het daarom Wel verstandig, haar zoo in overvloed te laten opgroeien! Zal zij later niet ?" „Laat mij maar voor dat „later" zorgen, Helene. Frits Erich Albers zal wel zóó voor zijn nichtje zorgen, dat.... om kort te gaan, ze is mijn erfgename, Helene!" En daarmede was voor hem iedere tegenwerping bestreden. En Helene? Moest ze telkens en telkens weer terugkomen op datgene, wat het leven haar had geleerd onder bittere tranen en groote smart? Moest ze telkens weer herhalen, dat er in het leven meer treurige en sombere, dan vroolijke, zonnige dagen komen, dat het leven niet bestaat uit lachen en vroolijk zijn, maar ernst is, bittere ernst en droefheid, dat het geluk niet bestaat in welvaart en rijkdom en dat alle aardsche goederen slechts een wisselvallige bezitting zijn? Tot haar groote geruststelling bemerkte zij, dat het karakter van het kind door het vertroetelen en verwennen niet leed. Integendeel! Hoe meer vreugde en zonneschijn het kind ten deel viel, hoe meer licht en vroolijkheid zij om zich heen verspreidde. Maria Louise groeide, te midden van al die teedere liefde en zorgen, op tot een zonnig, vroolijk, overmoedig, kwikzilverachtig schepseltje, dat licht en warmte verspreidde, waarheen zij haar goud-bruine oogen wendde. Zij bracht vroolijkheid en leven in huis; waar het zilveren kinderstemmetje zich deed hooren, ging alle zwaarmoedigheid op de vlucht. En de kleine dribbelvoetjes, die vlug de trappen op en af liepen, brachten opgewektheid in ieder hoekje. Tegen die zonnige oogen was geen knorrig gezicht bestand. Nu was zij hier, dan daar. „Vlindertje" had haar oom haar gedoopt. Haar kwikzilvernatuur rechtvaardigde die benaming volkomen. Maar een hartje had het vlindertje, zóó warm en zóó trouw, als men zich maar denken kon, — daarin was niets dat aan een vlindernatuur deed denken. In dat hartje woonde een innige teedere liefde, zoowel voor haar vroolijken, opgewekten oom, die haar altijd heur zin gaf, als voor haar ernstige moeder, die haar vaak ontzegde, wat ze wenschte. 't Sprak als van zelf, dat geen deur en geen hart voor haar gesloten bleef. Waar zij aanklopte, werd ze opengedaan en met groote liefde en hartelijkheid ontvangen. De oude stemmige kantoorlokalen der firma Frits Erich Albers hadden nog nooit zóó iets beleefd. lederen morgen kwamen die kleine voetjes de breede trap aftrippelen en zoowel de jongste klerk als de oude boekhouder luisterden of zij ze nog niet hoorden komen. En wanneer zij dan met de kleine vuistjes op de deur trommelde, en met haar fijne stemmetje „binnen" riep, sprongen ze allen tegelijk op. 't Was een formeele wedstrijd, wie de deur voor haar zou opendoen. En dan stormde een klein wit elfje de duffe kantoorlokalen binnen, waar anders nauwelijks werd gelachen, maar veel gerekend en veel gedacht. 't Was of de zonneglans zich afspiegelde op ieders gelaat. „Oeije morjen, oeije morjen!" riep het kinderstemmetje dan verder. „Itte moet oom oeije morjen zegge. Itte tom weerom! Tom Rollo!" Reeds toen volgde Rollo, de vader van den tegenwoordige, evenzoo ruigharig, en eveneens wit- en geelgevlekt, even trouw zijn kleine meesteres. De kleine witte gestalte verdween dan in het aangrenzend vertrek, het privaatkantoor van den chef en ook daaruit klonken tonen, die er nooit te voren waren gehoord. „Mijn lief klein Vlindertje!" riep dan een diepe mannestem, die bitter weinig overeenkomst had met die, welke cijfers oplas en bevelen gaf. „Mijn lief klein Vlindertje, ben je daar?" „Moet ier zijn! Moet zoentje teven, en Rollo antje!" „Nu, doe dan maar, wat je niet laten kunt". En hij tilde de kleine gestalte omhoog. Twee kleine handjes graaiden in zijn baard en klapten hem op de wangen, en twee roode kinderlipjes werden op de zijne gedrukt. Die daar binnen zaten, glimlachten. „Daaimolen as u bief!" begon dan't kinderstemmetje weer. De chef, die gewend was te bevelen, draaide zich dan, met de kleine meid in de armen, gehoorzaam in zijn kantoorstoel rond, eenmaal, tweemaal, driemaal tot hij er duizelig van werd. De stoel piepte, de kleine lachte. Weer werd er in de andere kamer geglimlacht, zelfs halfluid gelachen. „Moet na mammi taan en u moet vijtig zijn!" — zei 't fijne stemmetje dan vermanend. „Rollo, ier, antje teven!" En Rollo stak den baas zijn groven, dikken poot toe. „U moet „da Rollo" zegge," vleide het kind. „Dag, oude Rollo!" zei oom dan gehoorzaam. „En nu zegge, morjen weer tomme, vindertje!" „Ja, kom morgen maar weer terug, mijn lief Vlindertje!" zei oom dan glimlachend. „As itte wil!" En het fijne stemmetje klonk daarbij heel plechtig. „Rollo, tom!" En nu kwam het kleintje, in haar wit jurkje, met haar vriendelijk gezichtje weer in de andere kamer en strekte beide handjes uit. „Oeije morjen! Oeije morjen!" En allen haastten zich haar een hand te geven, van den procuratiehouder af, tot de loopjongen toe. Ieder kreeg een vriendelijk „oeije morjen" en een lief lachje. Daarna dribbelde het meiske weer naar de deur, en allen liepen even hard om die voor haar open te doen. Als die bijna weer dicht was, stak zij haar kopje altijd nog even door de kier en riep: „Morjen torn itte weer." Dan viel de deur achter haar in 't slot, en 't was alsof met haar alle zonneschijn uit de kamer was verdwenen. Het hooge sombere vertrek leek nog eens zoo duister en duf. Marlize was destijds vier jaar oud. Toen zij naar school ging, hielden deze ochtendbezoeken op. Maar tegen den tijd, dat de kleine kindervoetjes de trap kwamen aftrippelen, keken allen trouw naar buiten en was het vermakelijk te zien, hoe alle heeren juist iets bij het raam hadden te doen. Ze behoefden niet te vreezen dat hun gestrenge chef plotseling zou binnen komen, want die stond zelf voor het venster en wachtte glimlachend op de dingen die komen zouden. Al heel gauw verscheen dan een bekoorlijke kindergestalte op het bordes. De fladderende lichtblonde haren werden netjes door een lint bij elkaar gehouden, en een elastiek onder de kin maakte, dat heur hoedje precies recht bleef staan. In heur hand hield ze een kleine schooltasch. Marlize had er op gestaan die zelf te dragen, ofschoon Frans, de knecht, haar dagelijks naar school bracht en ook weer uit school haalde. Dan nam ze afscheid van Rollo, die kalm op de bovenste trede van het bordes zat. Marlize sloeg heur armpjes om zijn nek en drukte haar gezicht tegen zijn harige vacht. „Niet treurig zijn, Rollo!" hoorde men haar dan zeggen. „Ik kom heel gauw weer terug en zal je dan leeren hoe men een A moet maken. Zeg, Rollo, ik zal nu al heel gauw kunnen schrijven en dan schrijf ik je een langen brief." Ze pakte en kuste hem nog eens en herhaalde: „dus Rollo niet treurig zijn!" Er werd uit een hoogere verdieping iets geroepen. Daar stond dus iemand aan het venster. „Ja, moesje, ik ga al! Dag moesje!" En de kleine maakte kushandjes naar boven en ging daarna de trap af. Dan keek ze naar de ramen van het kantoor, waar al haar vrienden in rij en gelid stonden, en knikte hen vriendelijk goedendag. Bij ooms raam sprong ze eerst altijd in de hoogte en wierp hem met beide handjes kusjes toe. „Dag oompje! Dag! Ik kom gauw terug!" Als bij instinct wist Marlize dat oom en Rollo het hardst naar haar verlangden. Dan gaf zij Frans een hand en ging netjes en lief naar school. Het oude huis scheen dan verlaten en als uitgestorven. 's Middags was 't een heel andere vertooning. Dan stonden weer allen op post. Het kantoorpersoneel der firma Albers talmde altijd ontzettend met naar huis gaan. Tegen den tijd dat Marlize thuis moest komen, werd Rollo, die weer boven op de trap op post zat, ongeduldig. En wanneer hij dan de ooren spitste, opstond en in woeste vaart de straat opholde, dan wisten ze dat Marlize op komst was. Ze keken dan allen naar den hoek van de straat, en al heel spoedig kwam dan een klein meisje hard aangeloopen, zóó hard, dat Frans werk had haar bij te houden. De haren fladderden haar om de ooren, de hoed hing haar op den rug en heur taschje sleepte ze achter zich aan. Haar gezichtje gloeide, heur oogen schitterden, Rollo draafde naast haar. Nu gooide zij heur taschje op den grond, dat moest Frans maar oprapen, en sloeg beide armen om Rollo's nek. „Rollo, Rollo, daar ben ik nu weer terug!" En meteen stoof ze de trap op, waar oom haar met uitgebreide armen opwachtte. „Zoo, m'n kleine lieve Vlinder, ben je daar weer!" En ze kusten elkaar, dat het klapte. Nu kwam er weer leven en beweging in het oude huis. 's Middags stak Marlize dan wel weer eens heur kopje door de deur van de kamer, waar haar vrienden druk zaten te werken. „Zal ik u eens laten zien hoe men een B schrijft? Ja? Ik ben al bij de B. En de Juffrouw heeft vandaag gezegd, dat ik het goed deed en — — Luister maar eens wat ik al lezen kan: De roos is rood! De hoed is hoog! En rekenen kan ik ook al. Twee en twee is drie! Neen, wacht even — is, — is vier. Zoo, nu weet ik het weer!" „De Juffrouw zegt ". Wat de Juffrouw zei, kon de kleine dreumes niet meer vertellen, want van uit zijn kamer, riep oom: „Zeg, kleine Vlinder, de heeren moeten werken en kunnen je hier niet gebruiken!" „Ja oompje. Mag Hik nog even een versje zingen, dat we vandaag geleerd hebben!" Zonder zijn antwoord af te wachten begon Marlize: Vlindertje, vlindertje kom toch eens hier, Rust eens wat uit op den grond! Luister eens, luister eens even, mijn dier. Is dat zoo, is dat zoo groot een pleizier Al maar dat fladd'ren in 't rond? „A! maar dat fladderen in 't rond!" klonk 't nogmaals met het kleine fijne stemmetje, en met een ondeugend knikje was ze verdwenen. „Bravo, bravo!" — riepen ze haar achterna. Oom stond in de deur van zijn kamer, zijn gelaat straalde van genoegen. Hij had het hardst van allen „bravo" geroepen. „Die kleine vlinder brengt ons geheel uit ons doen, heeren!" merkte hij dan glimlachend op, — ,,'t wordt tijd dat ik daar eens een stokje voor steek." Zij glimlachten, want ze wisten allen best, hoe hij dat meende. Kleine Marlize groeide op tot Marlize. Het zijde-achtige lichtblonde haar droeg ze al sedert lang in een dikken wrong. Ze was ook veel grooter geworden. Marlize was nu een echt schoolmeisje. Hoe meer zij in kennis toenam, des te minder werd ze geneigd zich daarover uit te laten. Ze kwam maar zelden meer op het kantoor, tenzij zij bijzondere behoefte had aan pennen of vreemde postzegels. Des te meer hoorde men in huis, vroolijke, juichende kinderstemmen. Marlize had veel vriendinnetjes, en in het groote oude huis, met al zijn verborgen hoekjes, breede trappen en ruime portalen, konden ze heerlijk stoeien en ravotten. Marlize wist altijd de allerdolste spelletjes te verzinnen. Marlis, zooals de meisjes haar noemden, was altijd bij alles haantje de voorste. „Diefje" was een der geliefkoosde spelen, en als ze dan in dolle, woeste vaart, de trappen af en door de gangen holden, ook wel eens langs de kantoorlokalen, dan gebeurde het wel eens dat oom vermanend riep: „Niet al te woest, Marlize," en „Niet zooveel leven maken. Je stoort de heeren." Dan gingen ze naar een ander deel van 't huis, waar de wilde jacht werd voortgezet. Maar het moest wel heel, heel erg zijn, als oom er zich mede bemoeide. Gewoonlijk zat hij voor zijn lessenaar en luisterde of hij niet hier of daar de vroolijke meisjesstemmen hoorde. Dan glimlachte hij. „Ha, daar is Vlindertje!" En het werk scheen eens zoo goed te vlotten. Wanneer Mevrouw Wreden aanmerkingen maakte en tot stilte maande, dan verdedigde hij haar altijd. „Laat het kind toch haar gang gaan, Helene. De jeugd moet hebben wat haar toekomt. Jong bloed bruist. Wij zijn er aan gewoon. Het hindert ons voltrekt niet!" En inmiddels groeide de ondeugd op, en werd een bakvisch op en top. Daarop kwam de aanneming. Die ernstige tijd bracht vanzelf den al te grooten overmoed wat tot bedaren. Met allerlei goede voornemens in het hart, stond Marlize in de kerk. En moeder en oom beiden, zagen innig dankbaar naar de slanke gestalte van het jonge meisje, dat zij tot hiertoe hadden geleid. Dat was nu twee jaren geleden. Marlize was juist vijftien jaar geworden. Oom kon maar niet besluiten, om zijn „vlinder", juist in het overgangstijdperk van meisje tot vrouw, aan vreemde handen toe te vertrouwen. „Ik zie niet in waarom wij ons het leven treuriger en eenzamer zouden maken, dan noodig is, al was 't ook maar voor een jaar. Onze vlinder blijve bij ons thuis, geen vreemde behoeft zich met haar te bemoeien." Mevrouw Wreden had er 't zwijgen toe gedaan. Had zij wel het recht om haar broer, die voor haar kind een vader was geweest, zijn vreugde te ontnemen. Zij zweeg, maar nam zich heilig voor, om te harer tijd, wanneer het noodig was voor het welzijn van haar kind, haar ook te wijzen op den ernst des levens. Onderwijl liet zij Marlize de volle vrijheid en verzette zich alleen, wanneer de overmoed de overhand dreigde te krijgen. De deur ging open, 't was Marlize, die vroolijk en opgewekt de kamer binnenkwam. Haar hoed zat scheef en heur haren fladderden haar om de ooren. Zij klapte in de handen en draaide in 't rond. Toen vloog zij haar moeder om den hals. „Ik heb 't gewonnen, moesje! Ik heb 't gewonnen. Ik ben een heel, heel eind vóór! O,'t was zoo heerlijk! Het was of Beauty vleugels had! En dan daarbij de storm. O moesje, wat is 't leven toch heerlijk. Daar komt oom aan! Hoort u wel! Dan moet ik toch gauw naar hem toe." En even gauw als ze was gekomen, was ze weer weg. Men hoorde haar buiten lachen en schertsen, en daartusschen ooms goedmoedige bas. Helene was weer wakker geschud uit haar peinzen en droomen, en weer tot de werkelijkheid teruggebracht. Die doet altijd weer haar rechten gelden. ALLERLEI VROOLIJKS trein stoomde zuchtend en puffend het station binnen. I#!®™ Dat zuchten en puffen moest wel enkel gewoonte zijn, Jpiiffi want dat kon geen gevolg meer wezen van de snelle vaart. — De trein reed dood op zijn gemak. Zoo kalm en langzaam, als men dat gewend is van lokaaltreinen, die door dicht bevolkte streken rijden, en die bij het eene station al beginnen te remmen, om bij het volgende op tijd te kunnen stoppen. 't Was warm in die wagon derde klasse, waartoe een vroolijk Aprilzonnetje het zijne bijbracht. De beide raampjes stonden open. Toch hadden de passagiers het warm en veegden zich met handen en zakdoeken de verhitte gezichten af, en zuchtten en steunden. Ze zaten dicht op elkaar gepakt. „Pfui, wat is 't warm!" —merkte een dikke boerin op, die eigenlijk, van wege haar omvang, voor twee had moeten betalen en daarbij nog een groote marktmand op den schoot had. Daarnaast zat een uiterst magere, die met een spottenden blik op haar buurvrouw, hernam: „Ik wil't geleuve mins, as ie zoo dikke bin!" „Altied nog beter, dan dat ie de vingers stuk stoote an die knooke!" — merkte de dikke lachend op. De magere wilde nog antwoorden, maar weer stopte de trein. Het portier vloog open, men hoorde haastig loopen en een vroolijke stem riep: „Net gelijk waar! In de eerste de beste wagen! Wacht, hier maar!" „Hier is geen ruumte meer! We zitten hier al as herringen..." trachtte de dikke in 't midden te brengen. Maar plotseling zweeg ze, toen ze zag, wat daar voor het geopende portier stond. Een in 't wit gekleed jong meisje, met een vriendelijk blozend gezichtje, lichtblond haar en een paar aardige bruine oogen!Voor zich uit droeg ze een groote kartonnen doos. „Is hier als 't u blieft nog een plaatsje voor me?" — vroeg een heldere stem. „Wel joa juffertje, kum moar drin!" De dikke pakte de doos en zette die naast de marktmand op haar breeden schoot. De magere zat daardoor nog meer gedrongen, maar scheen het niet te voelen. Ze keek maar naar dat jonge, frissche schepseltje, dat zoo op eens was binnen gekomen. Op de andere bank schoof men ook nog wat in, en vriendelijk dankend nam Marlize op het daardoor gewonnen plekje plaats. 't Was inderdaad Marlize Wreden. Nog even moest ze naar buiten, uit het raampje kijken; daar zette de trein zich in beweging, zij verloor het evenwicht en kwam terecht op den schoot van de dikke, midden tusschen de doos en de marktmand. Ze begon hartelijk te lachen, stond weer op en keek de dikke vriendelijk aan: „Neem me niet kwalijk ik ben weggeloopen moet u weten.... en.... o, 't is zoo ontzettend grappig!" Alle menschen moesten meelachen, of ze wilden of niet. Haar pret werkte aanstekelijk. „Juffertje, uw kaartje!" — vroeg de conducteur, die nog altijd geduldig stond te wachten. „O, ja!" — Marlize zocht en vond haar kaartje, 't Was een biljet lste klasse. De man keek haar vragend aan, maar zeide niets, knipte het kaartje en ging heen. Marlize zette haar hoed af en streek zich de haren uit heur gloeiend gezichtje. „Joa, joa 't is werm vandaag!" zei de dikke vriendelijk. Marlize knikte. „En geloopen dat ik heb. Bijna had Frans me nog ingehaald! Wat zullen ze thuis een oogen opzetten ! Moesje... O hemel waar is mijn doos? Maar hebt u die daar nog? Geef ze toch hier, dat is zóó, veel te lastig voor u!" En meteen nam ze de doos met een vriendelijk „dank u!" van den schoot der dikke weg. 't Was een oogenblik stil in de coupé. Marlize keek naar buiten en glimlachte nu en dan. 't Waren zeker vroolijke gedachten, die haar bezig hielden. Eindelijk wekte een piepstemmetje haar uit haar gepeins. „Och hemeltje! een bakerkindje! Hoe leuk! Is dat van u?" Ze keek daarbij de dikke aan, die haar om de een of andere reden de eerwaardigste scheen. Deze lachte. „Da mankierde mie nog! Zoo enne wurm kon 'k nè nog gebruken." Allen lachten. „Van u dan?" En Marlize wendde zich daarbij tot degeen, die 't kind vasthield. Deze knikte, trotsch blozend. Ze scheen niet veel ouder dan Marlize en was blijkbaar op z'n Zondags uitgedost. Met schudden en sussen hield zij het kind stil, dat onrustig begon te worden. „We goan noar voader, hé junkske. Die warkt oan de foabriek!" — deelde ze op gewichtigen toon mede. „Hie hef zoo veul te doan, dat ie nie thuus komme kos. He, mien jonkske, voader kumt! hé! Mien olders weunen oak ien stad, da goan ikke veur een poar doagen hien. De woage hef ikke mit nommen. Nu de sluizen harer welsprekendheid eenmaal geopend waren, werden die niet zoo gauw weer gesloten. Vlindertje 3 Marlize hoorde haar goedig glimlachend aan. Eén station voor de plaats harer bestemming, stegen bijna alle passagiers uit, Marlize vriendelijk goeden dag zeggende. Zij en de moeder van het bakerkind bleven alleen in de coupé achter. Even voor zij het doel harer reis bereikten, zei de vrouw: „Mien moeder komp mie hoalen en die zol 't kiend holden, wijl ikke de woagen hoal. Marlize knikte verstrooid. Ze was met haar gedachten heel ergens anders. De trein stond stil. „Vijf minuten oponthoud!" De conducteurs openden de coupé's. Marlize wilde juist uitstappen, toen de jonge vrouw met het kind haar op zij en voorbij drong. Ze scheen zeer opgewonden, want met gelijke onstuimigheid baande zij zich een weg door de op het perron staande menschen. Marlize keek haar een oogenblik verbluft na en keerde zich toen om, om haar doos te krijgen. Zij trok die achter zich aan en sprong van de loopplank. Daar werd zij plotseling beetgepakt door iemand, die haar iets in de armen duwde. Natuurlijk pakte zij het aan en bekeek wat zij vasthield. 't Was het bakerkind in een wollen doek gewikkeld. De moeder verdween juist weer in het gedrang. Zij had nog zoo iets gemompeld van: „Moeder is er nie. Woagen hoalen, kiend holden!" Daar stond Marlize nu met het kleine wurm in de armen en zag er niet bepaald opgewekt uit. Ze had haar doos moeten loslaten. Voorzichtig, bijna angstig, hield zij het kind vast. Radeloos keek zij de moeder na, die heel gauw al weer onder de menschenmassa was verdwenen. Tot overmaat van smart begon 't kind nu ook nog te huilen. Eerst zachtjes, maar toen uit alle macht. Had men reeds af en toe glimlachend naar Marlize gekeken, nu trok ze zoo veel te meer de algemeene aandacht. 't Was ook een grappig gezicht, die in 't wit gekleede jonge dame met een schreeuwend bakerkind in de armen, dat blijkbaar in 't geheel niet bij haar hoorde. Marlize werd vuurrood. Zij schudde, en hotste het bundeltje, zooals zij het even te voren de moeder had zien doen. Alles te vergeefs. Het begon hoe langer hoe harder te schreeuwen. Marlize nam een kloek besluit en stapte het nu bijna leeggeworden perron op, in de richting waarin de moeder van het kind was verdwenen. Daar liep ze tegen een heer aan, die al even haastig het perron wilde oversteken; de trein zou dadelijk weer vertrekken. „O, pardon!" — mompelde hij, terwijl hij zijn hoed afnam en op zij ging. Plotseling keek hij haar aan. Ook Marlize stond een oogenblik stil. „Hé dokter!" — riep ze verheugd uit, als begroette ze een ouden bekende. „Hé, dokter Ebert! Och, help me toch! Ik weet geen raad met dien schreeuwleelijk! De moeder mijn doos de wagen!" Zij was geheel buiten adem en zeer opgewonden. Zonder recht te weten wat ze deed, stak zij hem het bundeltje toe, en evenzoo zonder er bij te denken, nam hij het aan. Zij was nu het vrachtje kwijt en liep op een drafje weg. Daar stond nu dokter Ebert, die anders toch niet voor een kleinigheid vervaard was, met het schreeuwende kind in de armen, terwijl iedereen hem lachend aankeek, wat hem het bloed naar de wangen joeg. Hij keek naar links en naar rechts, en zag eindelijk, heel in de verte, de witte gestalte zich voortbewegen. „Vlindertje!" mompelde hij en glimlachte, hoewel eenigszins zuurzoet. Juist was hij van plan om het vrachtje maar op den grond neer te leggen, toen de moeder met de piepende kinderwagen aankwam, en hem zonder een enkel woord van dank, het kind afnam, maar tegelijkertijd liet de trein een gillend gefluit hooren en reed weg. Dokter Ebert was nog niet recht van zijn verbazing bekomen toen iets wits op hem aanstormde, terwijl het iets bruins achter zich aansleepte en twee bruine oogen hem guitig aankeken. „Wel, dokter, is u het vrachtje kwijt?" Hij nam den hoed af en maakte een diepe buiging. „Om u te dienen, Juffrouw. Daar ginds gaat de moeder met 't kind in den wagen !" — zei hij, een zucht van verlichting slakende. Marlize lachte hartelijk. „Hè, gelukkig! Ik wist op het laatst heusch geen raad meer met dien afschuwelijken schreeuwleelijk. Ik houd anders erg veel van kleine kinderen, maar kreeg er 't benauwd bij! U moet me maar niet kwalijk nemen, dat ik 't u zoo opeens in de handen stopte maar—" En ze wierp een veelbeteekenden blik op het bruine voorwerp, dat zij achter zich aansleepte. Hij volgde de richting harer oogen en zag een bruine doos, meer niet, en keek haar vragend aan. „Och ja, dat domme, vierkantige, bruine ding, zegt u natuurlijk niets, maar als ik u nu vertel, dat mijn toilet daarin zit en dat maar — wat blijven we hier toch aan dat station staan. Laten we toch gauw zien, dat we een rijtuig krijgen, want die doos is zwaar Neen, zeker niet, dat wil ik niet hebben!" — Hij wilde haar namelijk de doos afnemen, om die voor haar te dragen. „Maar als u mij dan toch wilt helpen, pak hem dan daar beet, met z'n tweeën draagt het gemakkelijker." Ze zei dit op volkomen onbevangen toon. 't Scheen wel, dat hij vandaag allerlei vreemdsoortige karweitjes moest doen, en hij zuchtte; maar toch was 't nog aangenamer om met een aardige jonge dame een doos te dragen, dan een schreeuwend bakerkind te moeten vasthouden. Toen hij eens rondkeek, zag hij dat er geen publiek meer aanwezig was, maar evenmin was er een pakjesdrager te zien, die de doos van hen kon overnemen. Hij deed dus wat hem werd gevraagd. „Dank u," — zei Marlize, alsof het de meest gewone zaak ter wereld was. „Zoo draagt het veel gemakkelijker." Ze gingen nu samen het station uit, met de groote bruine doos tusschen zich in. Dornstedt was geen wereldstad, en voor de weinige rijtuigen die anders dikwijls te vergeefs op passagiers wachtten, schenen zich ditmaal buitengewoon veel liefhebbers te hebben opgedaan. Er was althans geen enkel rijtuig meer te bekennen. „Wat nu?" — riep Marlize uit. „Wel, wachten!" —merkte dokter Ebert kalm op. Marlize trok haar neusje op. „Ja, maar dat kan ik niet! Dat heb ik nooit geleerd." Hij lachte. „Dan moeten we loopen!" „Maar hebt u wel zooveel tijd?" Marlize keek hem vragend aan. „Ik had met dezen trein mee gewild." Zij keek hem verschrikt aan. „En nu is het mijn schuld ! en misschien wacht er iemand op u?" „Een gewichtig consult, dacht u? Neen, ik wilde alleen maar eens zien, of de lentestorm me weer het een of ander avontuur zou doen beleven!" Hij had eigenlijk iets anders willen zeggen, maar bedacht zich, toen hij haar in 't onbevangen gelaat keek. „En nu heb ik er al een beleefd!" Zij keek hem lachend aan. „O, met dat bakerkind meent u! Nu, dat was wel een avontuur!" Ze bleef een oogenblik staan. „Als ik dat aan moesje " Er gleed een schaduw over haar gezicht en een oogenblik liet zij 't hoofd hangen. Toen lachte ze weer. „Oom zal er zich kostelijk meê amuseeren! Maar laten we doorloopen! In die allée ziet ons niemand, en misschien vinden we aan de tweede standplaats wel een rijtuig." En ze liepen door, onder 't jonge groen. Een zacht windje wiegde de toppen der boomen. Dit alles riep een herinnering bij Marlize wakker. „Was 't niet verrukkelijk?" vroeg ze op eens vol vuur. „Wat meent u, Juffrouw!" „Wel, die lentestorm natuurlijk! Wat suisde en bruiste dat! En wat komt men zichzelf dan klein en nietig voor!" „Ja, heerlijk!" — bevestigde hij, maar gaf geen nadere verklaring van hetgeen hij daarbij op het oog had. „Daarna heb ik met oom een ritje gemaakt," ging Marlize voorl. ,,'t Was of de storm Beauty vleugels had gegeven, 't Was verrukkelijk! Rijdt u ook, Dokter?" „Tot mijn spijt niet! Ik behoor tot de minder bevoorrechte stervelingen, die op hun beenen door de wereld moeten." Marlize lachte. „Ik weet nog niet, wat aangenamer is. Rijden is heerlijk, maar een flinke wandeling door bosch en veld is ook verrukkelijk. Bij 't rijden moet ik stil op Beauty's rug blijven zitten en naar haar pijpen dansen, en als ik loop, dans ik alleen naar mijn eigen zin en doe wat mij behaagt! Ik spring, draaf, draai in 't rond ! " 't Scheelde weinig, of zij had er een kleine proeve van afgelegd. De doos maakte bedenkelijke slingeringen, maar dat duurde slechts een oogenblik. Toen pakte Marlize haar weer stevig, en stapte kalm door. „Vlindertje!" mompelde dokter Ebert, terwijl hij haar van terzijde aankeek. „Maar wie is Beauty eigenlijk. Zoudt u mij, als 't u blieft, met die dame bekend willen maken?" „O ja, dat heb ik u nog niet verteld. Beauty is mijn schimmel! Sneeuwwit. Een volbloed Arabische merrie! Een prachtig dier! Ik kreeg haar van oom op mijn zestienden verjaardag." „En hoe lang hebt u het dier reeds?" Hij keek haar glimlachend van terzijde aan. Zij merkte niet, waarom hij die vraag deed. „Wat een kluchtige vraag!" stoof ze op. „Natuurlijk een jaar! Want vier weken geleden ben ik zeventien geworden! Och ja, maar dat kon u natuurlijk niet weten," besloot ze. Hij lachte ondeugend. „Daar was't me juist om te doen! Nu weet ik het!" „Hè, Marlis!" riep ze lachend uit. „Daar ben je nu eens netjes ingeloopen! Voor zoo'n Methusalem had u me zeker niet aangezien, is 't wel?" En ze lachten als twee kinderen. Ze waren inmiddels op de tweede standplaats voor rijtuigen gekomen, doch ook hier was geen enkele vigelante te bekomen. „Wat nu te doen?" — vroeg dokter Ebert. „Wachten!" — antwoordde Marlis lakoniek. „Maar dat kunt u immers niet! Dat hebt u nooit geleerd." „Dan moet ik het nu maar eens gaan leeren. Daarvoor ben ik nog niet te oud. Ik kan u toch niet langer tot last zijn!" „O, wat dat betreft " „Weet u wat, we zullen de doos daar op de bank zetten, ik ga er bij zitten, en wacht tot er een rijtuig komt, en dan " „En ik dan?" „O, u, u gaat nu verder maar alleen wandelen. Misschien haalt u den volgenden trein wel, die u dan op de bergen brengt, midden in de lentestormen " „Zoo, Juffrouw, u wilt me dus gaarne kwijt zijn!" Ze begon te lachen, keek een beetje verlegen en bloosde. „Ja — moesje — ja weet u, we kennen elkaar haast nog niet!" — zei ze toen vrijmoedig. „Dat is waar!"— hernam hij ernstig; maar de guitigheid sprak uit zijne oogen. „Laten we 't op een accoordje gooien! U vertelt me eerst nog, hoe u, in die ... . nu laten we zeggen in dien ongewonen toestand zijt gekomen, .... daar aan het station, want ik ben van nature namelijk heel, heel erg nieuwsgierig . . . en dan zal ik gehoorzaam mijns weegs gaan en zien dat ik hier of daar een rijtuig oploop, dat ik hier kan sturen. Afgesproken ?" Marlize knikte lachend. „Prachtig! Dus, eerste deel van het programma: Marlize Wreden is er stil van doorgegaan! Ha, ha, ha, ha!" Hij lachte mee. „Dat is een mooi begin! En verder " „Ja, verder! Maar u weet heelemaal niet waarom. Ik zou namelijk eerst morgen bij Resi komen. Resi is mijn beste vriendin. Resi Koller weet u! Oom, och oom, staat alles toe, 't is een verschrikkelijk goede man, — maar moesje, die wilde er niet aan. En toen ik haar eindelijk zoover had, dat ze toestemde, was oom al weggereden. Met den trein mocht ik toen niet alleen. Frans en Lina, — onze knecht en ons kamermeisje — hadden nog geen tijd, en daarom moest ik wachten — bah! — en wachten " „Dat hebt u niet geleerd." Hij voleindde den zin, als volkomen op de hoogte zijnde. Zij lachte en ging, ingaande op zijn scherts, voort. „Precies, en ziet u . . . . toen, toen ben ik er van door gegaan. Ik heb moesje een brief geschreven, dat zij zich maar niet ongerust moest maken. Onkruid vergaat niet! En toen heb ik mijn bagage genomen, Lina had de doos gelukkig al ingepakt en ja en daar ben ik nu, zooals u ziet!" Hij boog glimlachend. „Ja, dat zie ik. Maar .. . „ O, u wilt weten hoe ik aan dat bakerkind ben gekomen! Dat zal ik u vertellen, nieuwsgierige mijnheer! Want nieuwsgierig is u, nog veel nieuwsgieriger dan ik, en dat wil wat zeggen!" Hij hield met moeite een lachbui in, en zeide: „Daar ik, om zoo te zeggen, de eer had om dien last met u te deelen . . . „Hebt u ook het recht te weten, hoe ik aan dat vrachtje kwam ! Dat klopt alweer. Nu, luister dan. Toen ik een kaartje had genomen, bekroop mij de vrees, dat mijn wegloopen thuis al te vroeg zou worden ontdekt, en toen de trein kwam kroop ik zoo gauw mogelijk in den eersten wagon den beste. Dat was een derde klasse, maar 't kon mij niet schelen. En óf ik gelijk had gehad, om me zoo te haasten, want dadelijk kwamen Frans en Rollo achter mij aan." Ze lachte tranen bij de herinnering. „Naast mij zat de vrouw met het kind, en tegenover mij een heele dikke, die op mijn doos paste. Ze waren allemaal even vriendelijk." Hij glimlachte en mompelde zoo iets van: „Wat wonder!" Zij keek hem vragend aan, maar toen hij niets meer zeide, ging ze voort: „De vrouw wilde met haar kind naar haar man, — dat meen ik althans iiit haar verhaal te hebben begrepen. Toen, wij aankwamen, wilde zij den kinderwagen halen, weet u, en toen moest ik het kind vasthouden, ofschoon ik er eigenlijk heelemaal geen verstand van heb. En toen wilde ik in mijn wanhoop de vrouw achterna en mijn doos halen en toen heb ik u het kind in de handen gestopt. Ha, ha, ha, ha! 't Was toch eigenlijk verschrikkelijk komiek!" Nu lachte hij niet zoo van ganscher harte mede, want niemand vindt het nu heel erg aangenaam om te hooren, dat hij een komiek figuur heeft gemaakt. „En nu wilt u naar uw vriendin en " „Precies! Ja, weet u, Resi is morgen jarig, en nu heeft zij iets mogen kiezen! U raadt niet in tienen, wat ze gekozen heeft!" „Ja, dat is moeilijk te zeggen. Er is zooveel wat jonge dames " Aardig vinden, —had hij willen zeggen, maar Marlis liet hem niet uitspreken. „Een danspartij, stel u voor, — een danspartij!" Marlize's toon liet hem in het onzekere of zij de keuze al dan niet toejuichte. Hij vroeg dan ook: „En vindt u dat ook prettig?" Marlize schudde nadenkend het hoofd. „Ja, dat weet ik eigenlijk niet. Eerlijk gezegd, dans ik liever onder ons meisjes. Dat is veel gezelliger! Niet, dat ik iets tegen de heeren heb, weet u " Een geluid, dat veel op een gesmoorden lach geleek, deed haar ophouden. Hij boog zeer diep, alsof hij zijn gezicht niet wilde laten zien. „Ik ben u ten hoogste dankbaar!" Ze keek hem een oogenblik verwonderd aan, begon toen hartelijk te lachen, gaf zich zelf een tik op den mond en riep: „Ha, Marlis, daar hebt ge je mond weer eens voorbij gepraat. Neem me niet kwalijk,'t was niet kwaad gemeend!" — liet ze er vriendelijk op volgen. Plotseling stond ze met hoogroode kleur van de bank op, en bijna had ze dokter Ebert, die vóór haar stond, omver geloopen. „Daar hebben we 't nu toch! Dat komt van al dat babbelen." En als de wind verdween ze in een nabijzijnd boschje, terwijl ze de doos achter zich aan sleepte. Doch te laat! „Vlindertje!" — riep een mannestem uit een naderend rijtuig. „Vlindertje, kom hier!" Marlis wilde niet komen, en op dat oogenblik was er geen spoor meer te zien van de zoo snel verdwenen vluchteling. Het rijtuig naderde in vollen draf; maar opeens stonden de paarden als aan den grond genageld. De heer, die geroepen had, stond rechtop in het rijtuig en riep nu nog eens: „Marlize, kom hier, nu geen onzin meer. Ik heb je toch al gezien!" Dat klonk veel ernstiger dan de eerste maal, en had dan ook een geheel andere uitwerking. Marlis kwam uit het boschje te voorschijn, de doos achter zich aan slepende. Eerst ging het langzaam, maar al gauw stormde zij op het rijtuig af. „Daar ben ik, oompjelief!" — hoorde dokter Albert haar nog lachend roepen. „Maar Vlindertje! " begon oom, — maar heel veel meer hoorde hij niet, want het portier werd dichtgeslagen, de paarden trokken aan en voort ging het weer Dokter Ebert was nog niet van zijn verbazing bekomen en staarde het rijtuig achterna. Iets wits boog er uit en knikte hem toe. Hij was dus niet geheel vergeten geworden. In het rijtuig had Marlize intusschen een erg pijnlijk verhoor te ondergaan, maar 't scheen nog al goed te zijn afgeloopen, want toen het stilhield voor de deur van president Koller, stapte er een vroolijk lachend jong meisje uit, terwijl een van geluk stralend mannengelaat haar nakeek. „De complimenten aan moesje, oom en oompje, hoor eens! maak nu dat ik geen brommen meer krijg! Zeg maar, dat u mij al duchtig onder handen hebt genomen." Oom lachte. „Ik zal zien, wat ik er aan doen kan! Tot morgenavond dus! En Vlindertje, luister eens " Maar Vlindertje hoorde het al niet meer, want de deur was opengedaan en Marlize met den uitroep: „Dag, lieve, lieve Resi!" naar binnen gestormd. Oom mocht toekijken. Hij stapte hoofdschuddende, maar toch glimlachend weer in 't rijtuig, dat dadelijk daarop wegreed. Marlize had inmiddels haar ietwat kleinere vriendin, een brunette, hartelijk omhelsd. „Daar ben ik nu, Resi! Wat zegt ge daar nu van? Stilletjes weggeloopen, alleen te uwer eer ! Ik mag hier toch zeker wel slapen. O, ik heb je zooveel te vertellen! Het was, o zoo grappig! Maar ik had het toch eigenlijk niet moeten doen, dat zie ik nu wel in, want moesje heeft zich erg ongerust gemaakt en zelfs oom was bijna boos geworden." „Zeg kinderen, waar blijven jelui ?" riep een vrouwestem van boven. „Ik heb toch Marlize's stem gehoord? Of heb ik mij vergist?" „Neen, neen! Hier is Vlindertje in hoogst eigen persoon. Dag, lief Resi-moedertje, mag ik wel vier-en-twintig uren vroeger komen ?" En meteen stoof zij de trap op en viel de dame boven om den hals. „Zacht wat, zacht wat, kind! Je moet me niet fijn drukken. Ik heb voor morgen heusch al mijn ledematen, frisch en gezond noodig." „Arm Resi-moedertje!" zei Marlis, — ze had als kind dien naam voor de moeder harer vriendin bedacht en gaf haar dien nog steeds. „Arme Resi-moedertje! Ik zou die jongedame daar wel geleerd hebben, om mij met zulke buitensporigheden aan boord te komen. Een danspartij! 't Is, of 't maar niets is." Resi keek voor zich; ze had een kleur gekregen en keek haar vriendin aan. „Och, jij ook!".... „Daar moogt ge Resi geen verwijt van maken, kind! Ze mag haar zin hebben, en is nog nooit van haar leven onbescheiden geweest!" —zeide de moeder goedig. „Dan wordt het nu tijd, dat zij 't eens is, moedertje," — plaagde Marlize. „Ze heeft een goed voorbeeld voor oogen." Ze draaide op haar hielen in het rond en maakte toen een guitige buiging voor Resi. 't Was duidelijk, wat ze bedoelde. Resi gaf haar een tik op de wang en zei: „O jij Uilenspiegel! Maar verbeeld je, dat het heelemaal eene verrassing is. Ik weet niet eens wie uitgenoodigd is geworden !" Marlize trok den neus op. „Nu, ik weet niet of ik dat wel zoo prettig vinden zou." „Kinderen" — zei mevrouw Koller, —„weet jelui wat ge doen moest. Ge moest eens voor me naar den tuinman gaan. Hij heeft fnog 't een en ander vergeten, en ik heb de handen vol werk!" — en meteen ging zij de kamer in. Resi nam haar vriendin mee naar boven, naar een kamertje vlak naast 't hare, dat voor Marlize in orde was gemaakt. Daar stond ook de bewuste bruine doos. Marlize vloog er op af. ' „Daar staat me nu het monster! O, Resi, je hadt eens moeten zien, hoe hij 'm aanpakte." „Wie, wat?" „Wel de dokter, de doos!" En bij de gedachte aan haar avontuur begon Marlize weer hartelijk te lachen en deed al proestende het verhaal aan haar vriendin. Resi stond stom van verbazing. „En hebt ge hem dat kind zoo maar pardoes in de armen gelegd?" Marlize knikte vroolijk. „En toen ben je met hem door de allée gewandeld?" De toon klonk steeds meer bestraffend en afkeurend. Marlize liet het hoofd al hangen. „En toen heeft hij de doos helpen dragen? Net als twee schoolkinderen, tusschen jelui in?" Marlize's hoofd zonk al dieper. „En toen ben je op de bank gaan zitten en hebt met hem gebabbeld, met dien wildvreemden man?" Marlize wilde tegenspreken. „Laatst in den storm " „O, kom, zwijg nu maar!" — viel Resi haar kortaf in de rede, .en er volgde een strafpredikatie, zóó ongezouten als Marlis er maar zelden een te hooren kreeg en die ze deemoedig met gebogen hoofd aanhoorde. Resi was om zoo te zeggen, Marlize's geweten; die rol had ze, van kind af aan, op zich genomen en Marlize had er zich in geschikt. Resi was een brunette, en veel bedaarder dan Marlis, daar zij de oudste was van meerdere broertjes en zusjes, althans het oudste meisje, want ze had nog een ouderen broer, Walter, die eerst kort geleden luitenant geworden was. Tot Marlize's geluk riep mevrouw Koller van beneden: „Zeg, kinderen, waar blijven jelui?" „En nu mondje dicht, allerliefste zedepreekster!" — Zoo noemde Marlis haar soms, als zij 't met knorren wat al te bont naar haar zin maakte. — „Mondje dicht! Resi-moedertje roept. Vooruit. Voorwaarts, marsch!" En meteen stormde zij de trappen af. Resi volgde bedaard. Onder aan de trap stond mevrouw Koller. Ze keek de meisjes onderzoekend aan. „Wel kinderen, wat is er? „Och, Resi heeft me eens flink de waarheid gezegd!" „Nu, dan hadt ge 't zeker wel verdiend." „Dank u, Resi-moedertje. Oef, nu is 't pas goed. Als Rollo iets heeft uitgehaald, moet hij ook altijd eerst knorren hebben — en dan schudt hij zich, zóó " en ze schudde zich, dat de rokken in 't rond vlogen — „en dan is alles weer in orde! Kom, Resi, ga mee!" Op straat gaven de beide vriendinnen elkaar een arm, en ze hadden elkaar zooveel te vertellen en lachten daarbij af en toe zóó hartelijk, dat de voorbijgangers onwillekeurig meelachten. — 's Avonds zat de familie Koller in de gezellige huiskamer bij elkaar. Een groote hanglamp hing boven de tafel, die midden in de kamer stond en daar een aangenaam helder licht verspreidde. In de uiterste hoeken van het vertrek heerschte echter schemer, en daar zaten de twee jongste leden der familie, Hans en Grete, — de tweelingen, — bij elkaar. * Voor hen was 't een feest, als Marlize kwam, en voor de anderen eigenlijk niet minder. Tusschen Resi en de tweelingen, — de sprookjeskinderen, had hun vader ze gedoopt — waren nog twee meisjes, Else, een bakvischje en Gusta, een twaalfjarige. Het huis van den President was, zooals dat wel meer gebeurt, rijker met kinderen, dan met aardsche goederen gezegend. Walter, de broeder-luitenant, wiens waardigheid eerst van zeer korten datum was, zat bij de tafel, rookte en had het verbazend druk met zijn notitieboekje. Resi zat voorovergebogen druk te naaien aan iets zeer fijns en duns. Gusta had een boek voor zich. Zij leunde met de ellebogen op de tafel en hield de duimen tegen de ooren gedrukt. Het boek scheen zeer boeiend te zijn. Else deed niets, maar staarde opvallend melancholiek in de vlam. In 't schemerhoekje alleen werd op zacht fluisterenden toon gesproken. Nu hoorde men gedempt maar toch duidelijk: „En verbeeldt je nu, daar stond onze kleine Asschepoes met beelderige balschoentjes aan. En nu riep ze „Boompje, schud je!" en het boompje schudde zich, alsof de wind er doorheen blies. En wat denkt ge wel, dat er uit viel? Heele, heele mooie kleeren, een volledig balcostuum. En kleine Asschepoes trok ze, een, twee, drie, aan, liet den ouden rommel liggen, — en ging aangekleed als een prinses naar het bal. En daar kwam de prins en..." Een diepe zucht, die klonk, alsof hij kwam uit een met zorgen overkropt menschenhart, deed allen opkijken, zelfs de sprookjesvertelster zweeg, en keek naar Else. Want zij had dien zucht geslaakt. Nog altijd staarde zij in de vlam. Daar welde iets vochtigs op in haar oogen, Else veegde 't weg, maar daar lag opeens het hoofd op de tafel en barstte ze in een huilbui los. Allen waren verschrikt. Resi, die naast haar zat, liet haar werk vallen en sloeg den arm om heur schreiend zusje. 4 „Wat scheelt er aan, Else? Hebt ge op school brommen gehad!" Dat was Else's eer, als veertienjarige, nu toch te na! „Wij! In de hoogste klasse! Hu, hu! Mama zegt, dat ik morgen niet eens mag komen kijken, omdat ik ik ik nog te klein ben en en ik dans toch zoo graag... en— mijnheer Guilbert zegt hu... hu... hu... hu... hu." Wat mijnheer Guilbert, de dansmeester, gezegd had, ging door haar snikken voor de anderen verloren. Resi streelde en troostte haar zusje, Walter stond er bij en wist niet, wat hij doen zou, — haar uitlachen of medelijden met haar hebben. Marlize kwam met de beide kleintjes ook naderbij. Alleen Gusta merkte niets van alles wat rondom haar voorviel, zóó was ze verdiept in haar boek, dat ze verslond. Marlize wist gauw raad. „Weet je wat, we zullen maar dadelijk een dansje doen! Resi speelt piano en wij dansen. Kom Else, droog je tranen. Ge zult eens zien, wat een pret we hebben. Dansen is toch maar de hoofdzaak; met wie men danst, komt er niet op aan. Kom Walter, pak de tafel eens aan. Ziezoo, de lamp in de hoogte! En nu jij aan de piano, Resi. Kom vooruit, een heerlijke wals, als 't je blieft. Mag ik u verzoeken, Mejuffrouw!" En ze maakte een plechtstatige buiging voor Else. Die keek haar nog wat weemoedig aan, maar vóór ze nog een woord had kunnen zeggen, draaide ze al met Marlize in 't rond. Toen de tafel op zij werd gezet, was ook Gusta tot de werkelijkheid teruggekeerd. Met een indiaanschen oorlogskreet stormde ze op haar grooten broer af en vroeg: „Hè, toe Walter, dans eens met me!" Deze liet zich niet lang bidden, maar danste vroolijk met zijn kleine zus. Ook de sprookjeskinderen, Hans en Grete hadden elkaar bij de hand genomen en trachtten de grooten na te doen. Marlize en Else waren onvermoeid. Else glom van plezier. Alle verdriet was vergeten. Eindelijk kon Resi niet meer spelen. Zij moest eerst even rusten. Met hoogroode kleur vloog Else naar heur zuster toe. „Hè, Resi, toe! Nog even een polka, toe! lieve allerliefste Resi, een polka!" Resi begon. Else stapte nu op haar broer af. „Met mij! met mij!" Hij boog juist voor Marlize. „AI geëngageerd!" — zei deze lachend, pakte Gusta beet en draaide met haar in 't rond. Else had dus nu een echten danseur en was daar heel trotsch op, en verwonderd, dat het in 't geheel geen kunst was om met een heer te dansen. Zij beroemde zich daarop den volgenden dag niet weinig tegenover haar vriendin Elly, die haar niet alleen bewonderde, maar ook wel een klein beetje benijdde. Vlindertje 4 De twee kleintjes hadden intusschen Marlize en Gusta bij de rokken gepakt. „Wij oot dansen! oot met de goote dansen!" — Marlize stelde een pas-de-quatre voor, zooals ze bliefde te zeggen. Zij vatten elkaar bij de hand en dansten in een kringetje. „Toe, een quadrille," smeekte Else. „Nog even een quadrille!" Resi zocht bij haar muziek en vond gelukkig het verlangde. Nu vroeg Walter Marlize, en Else zag wel, dat er niets aan te doen was. Dus moest Gusta er aan gelooven. Else commandeerde als een eerste dansmeester, en was nu pas in haar element. „Zeg, Walter, zouden we morgen ook zooveel pleizier hebben?" vroeg Marlis aan den jongen luitenant. „Wel, gezelliger dan nu kan 't zeker niet zijn! Morgen is het buigen en complimentjes maken! Kunt ge je iets vreeselijkers voorstellen, Marlis?" „O, ja, ik weet iets, wat nog veel vreeselijker is." „Wat dan?" „Zien buigen en complimentjes aanhooren." Ze lachte ondeugend en pakte Else beet, om met haar den galop te dansen, dien de onvermoeide juist inzette, tot besluit der quadrille. Midden in dien woesten dans kwam de President de kamer in en men liet hem, in weerwil van zijn levendig protest, geen rust, vóór hij èn met Marlis èn met Else en Gusta een dansje had gedaan. Plotseling hoorde men, midden in de pret, een zwaren slag en een gerinkel, dat voortkwam uit den hoek, waar de planten, — de vreugde en trots van Mevrouw Koller — stonden. Bleek van schrik keken allen dien kant uit. Walter was het eerst op de plaats van het onheil en pakte een klein bundeltje beet, dat schreeuwde en hevig weerstand bood. 't Was Hans. En op den grond lag Greta, midden tusschen de scherven van een mooien bloempot, waarin een mooie palm had gestaan. „Ondeugende kinderen! hoe komt dat?" vroeg Papa op allesbehalve vriendelijken toon, terwijl hij den kleinen onverlaat door elkaar schudde. „Zeg, hoe komt dat?" „Geta Asschepoes! zou na bal taan! Boompie sudt zegge. En boompie wou niet sudde, en keertjes even! Ard esud." Hansje gaf zijn vader met zijn beide vuistjes een stomp tegen de wang, ter nadere verklaring. „En toen is boompie fallen en pot ook. Ansie ton niet elpen! — Oh-oh-oh." En 't kleine kereltje snikte, waarbij Greta hem trouw gezelschap hield. Wat moest men beginnen! Marlize stond er bij als een toonbeeld van wanhoop. „O, Resimoedertje, en ik, ik ben eigenlijk van alles de schuld!" — „Ja, natuurlijk!" bromde de President. — Zoo'n Vlinder!" „Ja, maar luistert u nu eens eerst, vóór u gaat brommen, papatje!" —zei Marlize en trok hem aan zijn jas. „Ik heb de twee kleintjes van Asschepoetster verteld. Kon ik nu denken, dat ze daar dadelijk een voorstelling van zouden willen geven !" „Ja, daar zijn 't nu eenmaal zoo'n paar kleine bengels voor!" Marlize was geheel terneergeslagen en raapte bedrukt de scherven op. Mevrouw Koller en Resi brachten de schreiende kleintjes te bed, de meid kwam den rommel, opredderen en eindelijk scheen de rust in huis weer teruggekeerd. De President was in zijn leunstoel gaan zitten en las de courant, luitenant Walter deed desgelijks. Plotseling dachten beiden aan hun jonge gast. „Waar is Vlindertje?" „Waar is Marlis?" — riepen vader en zoon bijna gelijktijdig. Else en Gusta zaten beiden weer in een boek verdiept en hoorden niets, maar Marlis was niet in de kamer. „Ze zal boven zijn, zeide Walter, en beide heeren zetten hun lectuur voort. Maar toen de avondboterham gereed was gezet, was Marlize ook niet in de eetkamer. Ook mama en Resi wisten niet waar ze was. Men zocht overal, maar nergens was een Marlis te vinden. Met een niet al te vriendelijk klinkenden uitroep, greep Walter naar zijn pet, en ook mijnheer Koller was voornemens zijn overjas te gaan aandoen. Maar vóór hij nog de kamer had kunnen verlaten, hoorde men de huisdeur gaan en kwam iemand hard de trap oploopen. „Oef! daar ben ik!" Met dezen uitroep verscheen Marlis weder ten tooneele. „Marlis!" — „Kind!" — „Vlindertje!" — „Waar hebt ge gezeten? Waar zijt ge geweest!" — klonk het van alle kanten. „We hebben met het eten moeten wachten," merkte Gusta op, die zoo iets heel moeilijk vergaf. Marlize was nog geheel buiten adem van het harde loopen. „En ik heb me nog al zóó gehaast! Toe, Resimoedertje!" ging ze, tot mevrouw Koller gewend, voort. „Niet boos zijn! Ik had iets te doen, wat geen uitstel lijden kon. Daar ben ik nu weer. Ik heb een honger als een wolf, en weet heusch niet of er voor Gusta wel wat zal overschieten!" Ze keek deze laatste daarbij plagend aan. „En nu zou ik wel eens willen weten, waar mijn jeugdige gast zoo bij nacht en ontijd al heen gaat!" — begon mijnheer Koller. „Want ik ben op 't oogenblik verantwoordelijk voor je!" — en hij keek Marlize wel vriendelijk maar toch ernstig aan. Marlize legde den vinger op den mond. „Hè, papatje, toe, niet vragen!" Dat klonk heel ondeugend, maar trouwhartig liet ze er op volgen: ,,'t Was heusch niets verkeerds!" Dien toon en die stem kon niemand weerstaan. „Dan wordt de zitting opgeheven en de beklaagde met algemeene stemmen vrijgesproken." Daar kwam de man van de wet weer voor den dag. Mijnheer Koller was namelijk President van het gerechtshof. Anna bracht de thee en Resi schonk in. 't Was een oogenblik stil in de kamer, iedereen had het druk. Marlize had met Anna, het tweede-meisje, wat gefluisterd, maar men had daar verder geen acht op geslagen. Weer werd er gescheld. ,,'t Lijkt wel of hier de burgemeester woont," — bromde de President. „En dat alles is de schuld van die drommelsche juffer, met al dat gedans!" Hij hief dreigend den wijsvinger tegen Marlize op. „Zoo'n ondeugd! Vraag me maar gauw vergiffenis." En reeds hing Marlize aan zijn arm, en ging met hem naar de huiskamer terug. Daar bemerkte men al heel gauw, wat Marlize's avondwandeling ten doel had gehad. Op de plaats van het verongelukte „Boompje schud je!" stond een prachtige hooge palm in een mooien majolica pot. „Maar kind!" — zei mevrouw Koller ernstig, — „dat had je niet mogen doen." Marlize sloot haar den mond met een kus: „Niet knorren, Resimoedertje! 't Was allemaal mijn schuld, en wat men heeft misdreven, moet men altijd zooveel mogelijk weer goed maken!" „Maar kind, 't is veel te mooi en te duur!" — merkte mevrouw nog zachtjes op. „Waarvoor heb ik anders mijn zakgeld? Ik koop anders toch alleen maar dwaze dingen! En nu, als 't u blieft, geen woord er meer over!" Er zat niet veel anders op, dan haar den zin te geven. „Heb ik dat niet vlug en flink gedaan?" vroeg Marlize trotsch. „Een, twee, drie, naar den tuinman, vier, vijf, zes, den pot bezorgd, zeven, acht, negen, daar was ik weer thuis! Ha, ha, ha!..." en vroolijk danste ze met Gusta om de groote ronde tafel. „En nu stilte!" klonk het eindelijk uit den mond van den President. „Ik moet mijn partijtje schaak nog spelen!" Walter bood zich gewillig als partner aan. Hij deed het wel niet graag, want met papa spelen, dat was verliezen, gedwongen of vrijwillig, want hij was steeds uit zijn humeur, als hij bij ongeluk eens een medespeler trof, die hem de baas was. Dat was nu eenmaal zijn zwak, en mama had hare kinderen reeds vroeg gewend, daarmede rekening te houden. Toen ze nog klein waren ging dat haast van zelf, maar op lateren leeftijd was dat zoo gemakkelijk niet meer. „Kom meisjes, jelui moet naar bed!" klonk mama's stem, en weldra waren Resi en Marlis boven op haar kamertjes en lagen in bed. Het licht hadden ze uitgedraaid en nog geruimen tijd hadden ze gelachen en pret gemaakt, maar langzamerhand was 't toch stil geworden. „Zou mijn moesje zich erg angstig hebben gemaakt, Resi ?" — vroeg Marlize. Resi was zeer slaperig en gaf een zeer onduidelijk antwoord, waaruit men zoowel ja als neen kon opmaken. Maar al dadelijk lachte Marlis weer. „Och kom, oom heeft me immers opgevangen en was gauw genoeg weer thuis. En toen wist moesje er alles van! Ha, ha, ha, ha!" En lachende sliep ze in. DE DANSPARTIJ (jjë|gjen volgenden morgen was Resi al vroeg bij de hand. lp!-® Haar ouders en broertjes en zusjes hadden haar allen JpëlK? geluk gewenscht, maar verder had zij van haar verjaardag weinig gemerkt. Geen presentjes, geen bloemen, geen taart. Volgens haar verlangen zou zij eerst 's avonds feestvieren. Alleen van Marlis had ze een mooie broche met turkoizen en briljanten gekregen. „Is dat voor mij," — had ze gevraagd en ook Resimoedertje had het geschenk veel te mooi en te kostbaar gevonden. Marlis had echter daarvan niets willen hooren en eindelijk de toezegging verkregen, dat Resi de broche op den feestavond dragen zou. Tegen den middag wendde Mevrouw Koller zich tot Marlize met de vraag: „Wel kindlief, is je japon voor vanavond al in orde!" „O zeker!" luidde het antwoord. „Die ligt in de doos!" „Hebt ge die er niet uitgenomen?" Hoe beteekenisvol klonk die vraag! Marlis schrikte er van en was in een oogwenk verdwenen. Al heel gauw daarna kwam ze weer terug en droeg over haar arm iets wits, wat er ontzettend gekreukt en verfrommeld uitzag. „Och Resimoedertje! Kijk toch eens aan. Dat is nu mijn baljapon! Zij lag in een hoopje in een hoek van de doos. Dat is zeker met het dragen gebeurd. En toen ik gisterenavond mijn nachtjapon wilde krijgen .... heb ik die er ook maar zóó uitgetrokken, zonder aan mijn japon te denken. Resimoedertje wat moet ik nu beginnen." Inderdaad was goede raad duur. Het keurige kleedje zag er wanhopig uit. Het dunne mousseline en 't zijden onderkleedje, alles zat vol vouwen en kreuken. Marlis zag 't met treurige blikken aan. „Probeer het op te strijken, kind! Anna zal de ijzers wel voor je warm maken. Anders weet ik er niet op." Marlize keek nog wanhopiger. „Opstrijken? Ja ... . als!" Maar plotseling zweeg ze. Ze zou haar moederlijke vriendin niet gaarne hebben bekend, dat zij die kunst totaal niet verstond. Marlis was een dapper meisje. Waarom zou zij niet kunnen, wat anderen konden. „Vooruit dan maar!" zei ze vroolijk. „Ga dan maar naar de strijkkamer, kind! Anna zal alles wel klaar maken." Schijnbaar onbekommerd ging Marlize meê, maar toen zij een oogenblik later voor de strijkplank stond, met dat ontzettend warme strijkijzer, waarmeê ze eigenlijk geen raad wist, in de hand, voelde zij zich volstrekt niet op haar gemak. „Ojemenie!" mompelde ze. „Moetje heeft wel gelijk met te zeggen, dat het ontzettend vervelend is, als men zich voelt als August de Domme in het circus, en zich zelf met niets weet te redden en te helpen. Ik zal " Wat ze voornemens was, sprak ze niet uit, want plotseling uitte zij een kreet van schrik. Plotseling rookte er iets en verspreidde tevens een hoogst onaangenamen geur. En ze tilde het ijzer op, dat ze even te voren met den moed van de wanhoop op een verkreukte plaats had neergezet. O, lieve hemel! De omtrek er van was duidelijk zichtbaar, donkerbruin gekleurd, en scherp belijnd. En dat precies op de voorbaan van den rok! Daar was niets, totaal niets aan te doen! „Daar hebt ge 't nu, Marlis! Dat komt er nu van! O, wat ben je toch verbazend onhandig!" Ze bedacht zich een oogenblik. „Maar nu verder! Dat is leergeld geweest." En nu vloog het ijzer over de gekreukte banen, die in minder dan geen tijd gestreken waren. Daar kwam Resi. „Wel, hoe staat het er mee! Kan ik ook soms helpen?" „O, neen! dank je. 't Gaat prachtig! Ik heb alleen een klein ongelukje gehad!" En ze draaide daarbij den rok zóó, dat Resi de bruine plek kon zien. „Maar Marlis!" „Nu, wat zou dat?" „Wel, wat moet je nu aandoen?" „Wel, natuurlijk die japon!" Marlis zei dat doodbedaard. „Ik naai er een plooi in. 't Is overigens prachtig gestreken, vindt ge niet?" En ze glom van plezier en trots. Resi was ten einde raad. „Ik zal Mama roepen." Die kwam en bekeek de japon. „Kind, kind, wat moeten we nu beginnen!" „Een plooi in naaien, Resimoedertje!" „Maar kind, dat gaat niet! dat staat te gek!" — „Maar wat doet het er toe. Ik zal toch wel plezier hebben!" Marlis was niet zoo heel gauw uit het veld geslagen. „Ja, als 't nog maar ergens anders was! Maar net precies op de meest zichtbare voorbaan." „Een strik er op! of bloemen!" stelde Marlis voor. „Maar, dat gaat niet!" De moeder schudde wanhopig het hoofd. Resi was troosteloos. „Och, Marlis, waarom hebt ge mij niet geroepen, ik had je graag geholpen!" „Maar 't is keurig gestreken! Althans voor de eerste keer, zeer bevredigend. Wat zegt u er van Resimoedertje?" En Marlis sloeg de armen om heur hals en keek haar met heur ondeugende oogen vragend aan. „Ja, maar, kind, wat moeten we nu toch beginnen!" „Een nieuwe japon koopen." Marlize zei dat zoo doodbedaard, alsof er sprake was, van een paar nieuwe handschoenen. Moeder en dochter keken elkaar zwijgend aan. „Erlanger heeft zeker wel iets in voorraad. Ik vlieg er heen. Tot straks, Resimoedertje; ik ben dadelijk weer terug." En ze vloog de trap af, even daarna sloeg de voordeur in het slot, en weg was ze. Resi zuchtte. Ze dacht er aan, hoeveel voeten het in de aarde had, eer zij een nieuwe blouse, of iets dergelijks kreeg. Marlize was wel te benijden. Toen sloeg de moeder den arm om heur kind. Ze begreep wat er omging in het hart van het jonge meisje. „Hebt ge ooit aan iets gebrek gehad, kindlief? Geloof me, Geld brengt niet altijd geluk. Wie weet, of 't wel in Marlize's belang is, dat ze zoo met geld kan gooien. Het leven brengt dikwijls zooveel tegenspoed. Gij hebt goede ouders, Resi, en een vriendelijk tehuis, wat wilt ge nog meer, m'n kind?" Resi was al weer opgevroolijkt. „Neen moedertje. Ik verlang 't niet beter." Al heel gauw daarna kwam Marlize weer terug. „Ik heb iets geschikts gevonden, Resimoedertje. 't Lijkt me wel een beetje duur, voor zoover ik er verstand van heb, oom — ziet't echter gaarne — en oom — och oom vindt het heerlijk als hij eens voor mij kan betalen. Een mensch moet zich weten te behelpen, nietwaar Resimoedertje?" En ze keek haar vriendelijk ondeugend aan. „Niet iedereen kan zich zoo goed en gemakkelijk uit de verlegenheid redden, kind!" zei de moeder ernstig, Marlis keek verwonderd en zweeg een oogenblik.,, Ja, Resimoedertje u hebt wel gelijk! Marlize is een geluksvogel!" „Dat geve God, kindlief!" liet mevrouw Koller er ernstig op volgen!" Eindelijk was 't avond geworden. Resi en Marlis hadden er reeds lang aan getwijfeld, of 't wel ooit zoo ver zou kunnen komen. Nu stonden ze samen voor den spiegel. Marlize als gewoonlijk geheel in het wit, met opgestoken haar, waarin alleen een takje wilde rozen, Resi in 't lichtblauw zonder eenige versiering in 't donkere haar. Ze zagen er beiden allerliefst uit. „O," riep Marlize uit. „Ik stel me er zooveel plezier van voor. Alleen zou ik wel willen weten wie er al zoo kwamen. Zeg Resi hebt ge daar nu inderdaad geen flauw vermoeden van ?" „Neen, in 't minst niet. Papa wilde, dat het absoluut eene verrassing blijven zou. En 't is me eigenlijk volkomen onverschillig." „Ja, mij eigenlijk ook. Als ze maar goed kunnen dansen en gezellig praten! Want dansen, ja dansen, zie je Resi, dat is nu mijn grootste genot." — En ze draaide in het rond, totdat Resi er duizelig van werd. Daar kwam een rijtuig en hield stil voor de deur. „Toe, Resi, we moeten naar beneden. De gasten komen!" Marlis vloog vooruit, de trappen af, en Resi er veel bedaarder achteraan. Marlize liep bijna een heer omver, die bezig was zijn handschoenen aan te trekken. Ze lette daar echter niet op. „Wel, kinderen!" — riep mevrouw Koller, — „waar blijft ge? Kom, ga de dames goedendag zeggen." En de beide jonge dames deden wat haar was gezegd en maakten hier en daar eene onberispelijke buiging. Juist was Marlize bij eene oude dame aangeland, toen ze halverwege in de begroeting bleef steken en weg liep. Haar oog was op de deur gevallen, waardoor juist hare moeder en haar oom binnenkwamen. „Ha, moesje," — juichte ze, en vloog dwars door de kamer. „Ha, moesje is u daar!" En met een van geluk stralend gezichtje stond ze vóór mevrouw Wreden. Deze keek haar verschrikt aan. „Maria Louise, bedenk toch " Maar ze bedacht niets, ze dacht er alleen aan, dat ze haar moeder in zoo'n verschrikkelijk langen tijd niet had gezien. Ze pakte haar en kuste haar, dat 't een aard had. Oom sloeg het tooneeltje glimlachend gade, en er was nog iemand, die 't van verre zag en wien 't een glimlach op het gelaat tooverde. Een lange slanke jonge man. En beiden kwam 't zelfde woord op de lippen: „Vlindertje." „Dag, Vlindertje!"— zei oom luide,, Goeden avond, Vlindertje." Marlize knikte haar oom vriendelijk toe en streek hem over den mouw van zijn jas, zonder haar moeder daarom los te laten. „Ik moet eerst vergiffenis vragen, oom. Eer heb ik geen plezier!" — en ze keek beteekenisvol den kant van haar moeder uit. „Zeg, moesje, hebt u 't uwe ondeugd al vergeven, dat ze er zoo stil is van door gegaan?" Mevrouw Wreden zuchtte. „Och, kind, wat zal ik er aan doen?" „Me een flink standje maken, moesjelief, me door elkaar schudden, knijpen, ik weet al niet wat! Ik weet, dat ik het verdiend heb, maar 't was zoo heerlijk, zoo eens heel alleen de wijde wereld in te gaan!" De heer, die bij de deur stond, begon onwillekeurig te lachen. Hoe was dat „heerlijk" te rijmen met een wagon derde klasse en het bakerkind! Oom haastte zich te zeggen: „Ja, kind, je moeder heeft alles vergeven, nu 't goed is afgeloopen. Ga nu maar gauw heen en amuseer je goed!" Zijn zuster keek nog steeds zeer ernstig en hij vreesde dat, indien Marlize nog langer aanhield, het onweder zou losbarsten. En de pret van 't kind mocht niet worden bedorven. Marlize schudde het hoofd en zette een bedremmeld gezicht. „Ik heb nog iets te biechten, oom! Zeg moesje, ziet u niets aan me?" Ze liet haar moeder plotseling los en deed een paar passen achteruit. Haar moeder keek haar aan, zonder blijkbaar iets van haar vraag te begrijpen. Marlis werd ongeduldig. „En ziet u ook niets, oom? 't Gaat u namelijk in de eerste plaats aan." „Mij? Wel, laat ik dan eens goed kijken! Neen, ik zieniets anders dan een ondeugend meisjesgezicht en een paar guitige bruine oogen. „Hè, oom, dat meen ik niet. Mijn gezicht is iederen dag hetzelfde. Maar ik bedoel natuurlijk de japon." Nu werd haar moeder opmerkzaam. „Ja, kind, laat eens zien, die japon ken ik niet. Daar 't ook wit is, viel het mij eerst niet zoo op! Wat beduidt dat nu weer, Maria-Louise?" Haar stem klonk ernstig en streng. „Kom, Helene, laten we eerst onze gastvrouw en onzen gastheer begroeten!" Mevrouw Wreden luisterde niet. „Maria Louise!" klonk 't nog eens. Marlis liet het hoofd hangen. „Ja moesje, wij, ik meen de dokter en ik..." De heer bij de deur, die tot nu toe, tegen zijn wil voor luistervink had gespeeld, en die nu zijn plekje niet meer kon verlaten, zonder te worden opgemerkt, spitste de ooren. „Waar hebt ge het nu weer over, Maria Louise, welke dokter?" vroeg haar moeder ongeduldig. „Och, u weet wel, die van laatst, moesje," zei Marlis onbevangen. „Hij hielp me de doos dragen en toen schijnen we die niet heelemaal recht te hebben gehouden. Althans toen ik mijn japon wilde krijgen, lag die geheel verkreukeld in een hoekje. En toen heb ik 't met strijken weer in orde willen maken. Dat is inderdaad prachtig uitgevallen, alleen op de voorbaan heb ik een groote bruine plek gebrand. Resimoedertje meende, dat daar niets aan te doen was en toen heb ik wel een nieuwe japon moeten koopen. Ik geloof niet, dat die zoo erg duur is, maar dat weet ik ook eigenlijk niet; maar oom zal 't wel betalen! Is 't niet oompje?" ,,'t Zal me een eer zijn, Vlindertje!" Marlis keek verschrikt op. „Toe oompje, zeg, dat u 't graag voor me betaalt," — en ze trok hem daarbij aan de baard. „Heel graag zelfs, Vlindertje!" „Ziet u wel, moesje!" — zei ze nu op triomfantelijken toon tot haar moeder. „En ik heb er meteen strijken mee geleerd, oompje! o zoo netjes. Ik kan voortaan, als u 't goed vindt, uw boorden en manchetten wel strijken!" „De hemel beware me!" riep oom quasi verschrikt uit. „Niet? Nu mij ook goed!" —zei Marlis kalm en wendde zich plotseling tot haar moeder. „1 oe, moesje zeg dan toch ook eens een woordje, opdat ik weet dat u niet boos is. 't Was toch mijn schuld niet, dat het akelige ijzer een gat in den rok brandde." In gespannen verwachting keek zij haar moeder aan, doch haar oom kwam al tusschenbeiden met de woorden: „Ik betaal de japon, Helene, en daarmeê is de zaak, dunkt me, uit." Mevrouw Wreden zuchtte. „Moesje!" — zei Marlize nog eens vleiend. „Nu kind, laten we er verder over zwijgen. Ik hoop dat het leven je nooit lessen zal leeren, die ik je niet geven kan. „Ge hebt gelijk, Frits, we moeten onze gastvrouw en onzen gastheer begroeten en, in de eerste plaats, onze Resi gelukwenschen!" Meerdere gasten waren inmiddels de kamers ingekomen, zoodat het groepje bij de deur nog vrijwel onopgemerkt was gebleven. Maar tot het begroeten van den heer en mevrouw KoHer zou 't voorloopig nog niet komen. Mevrouw Wreden wilde juist haar broer een arm geven, toen een uitroep van Marlize haar deed omkijken. „Neen, daar is hij! had ze uitgeroepen en was toegestapt op een heer, die bij de deur stond. „De dokter!" zei ze bij wijze van nadere verklaring tot heur moeder en haar oom. Nu stond ze vlak bij hem en schudde hem de hand, zooals men dat een goeden ouden bekende pleegt te doen. „Zeg, maar Dokter, weet u wel, dat u een echte veinzaard is! Waarom hebt u mij gisteren niet verteld, dat u vanavond hier zoudt komen?" En ze keek hem met groote vrijmoedigheid aan. Hij boog glimlachend. „Omdat ik u ook wel eens wilde verrassen. U hebt me daarmeê tot nu toe steeds den loef afgestoken!" Marlize lachte. „Ja, laatst in den storm! en gisteren met dat bakerkind! maar anders ... Hij liet haar niet uitspreken. „Zoudt u me even willen voorstellen!" — zei hij, toen hij de verbaasde blikken van haar moeder en haar oom zag, die onwillekeurig wat dichter bij waren gekomen. Plotseling werd Marlize weer de jonge dame. „Mama mag ik u even Dokter Ebert voorstellen. Mijn moeder! Dokter Ebert, oompje. Mijn oom, Frits Erich Albers, hoofd der gelijknamige firma!" Daar kwam de ondeugd weer boven. Oom dreigde haar met den vinger en reikte daarna dokter Ebert de hand. „Ik hoor, dat u mijn nichtje al eenige malen hebt geholpen uit klemmen, waarin ze, laten we maar zeggen door haar jeugdigen overmoed was geraakt. Ik dank u vriendelijk voor al die moeite!" „Niet waard, daarvan te spreken, mijnheer Albers. 't Was me bijzonder aangenaam, om de juffrouw bij die kleine moeilijkheden van dienst te kunnen zijn." „O, en daarvoor heb ik zijn hoed ook uit de takken gehaald, oompje! Dus wat dit betreft, zijn wij quit!" „Vlindertje! Vlindertje!" zei oom, — meer niet. „Mijn dochter heeft een bijzondere voorliefde, om zich in allerlei moeilijkheden te brengen, Dokter!" — zei mama Wreden nu op vriendelijken toon. „En 't is voor ons wezenlijk een troost, als haar daarbij ridderlijke hulp wordt verleend. Daar kan men niet altijd op rekenen. „Maar moesje!" — pruilde Marlis. „Maar nu moeten we toch werkelijk naar den President!" merkte oom op. „Daarginds zie ik Resi!" En men nam afscheid van den dokter met een vriendelijk: „Tot weerziens." 't Was een heerlijke wals, onvermoeid draaide Marlis met heur danser, dokter Ebert in 't rond. Een paar maal had hij willen eindigen, maar telkens had zij hem smeekend aangekeken en gezegd: „Hè, toe, nog een beetje. Ik wals zoo vreeselijk graag en heb er zoo heel, heel weinig gelegenheid voor!" Daar was hij niet tegen bestand, en geduldig danste hij door. Hij zelf hield volstrekt niet van dansen, maar het gezichtje met die donkerbruine oogen, straalde zóó van genoegen, dat hij het hart niet had, er een eind aan te maken. „Hoe lang hebt u al gedanst," vroeg hij eindelijk. „Ik? O eeuwig!" „Dat wil zeggen!" „Ik geloof, sedert ik niet meer in de wieg lag. Eerst danste ik met mijn poppen, toen kwam Rollo aan de beurt, daarna Frans en Frederik, ook ooms kantoorheeren moesten er soms aan gelooven, want erg kieskeurig was ik niet. Daarna danste ik met de meisjes van school en nu is u aan de beurt!" Hij lachte. „Neen maar, wat een voorgangers heb ik gehad! Zeer veel eer." „Ik bedoel namelijk in generis, de heeren in het algemeen!" lichtte Marlis nader toe. „En bevalt die nieuwe phase u nog al?" „Ik vraag me zelf nog af, of 't nu wel een verbetering is." En ze keek hem zoo guitig lachend aan, dat hij zelf moest meelachen ofschoon dat nu niet precies het antwoord was, dat hij had wenschen te hooren. ,,'t Is mij namelijk alleen om het dansen te doen," — voegde zij er bij wijze van opheldering aan toe. „En de meisjes zijn daarin niet zoo lui als de heeren!" „Zeer verplicht!" Ze lachte hem vroolijk toe. Vlindertje „Ik moet zeggen, u maakt daarop een allergunstigste uitzondering; ik geloot niet dat één 't nog zoo lang heeft uitgehouden als u." „Zoo, zoo! dat doet me genoegen." De wals was ten einde en ze namen met hun beiden plaats in een der breede vensterbanken. „Hè, die pauzen zijn ontzettend saai!" — merkte Marlis op. „Een danspartij is toch om te dansen!" Ze was dan ook overgelukkig, toen Walter haar kwam halen voor den galop, dien ze hem had beloofd. „Vlindertje," — mompelde dokter Ebert, terwijl hij haar met de oogen volgde. Toen ze eenige oogenblikken later langs hem heen wandelde, kon men aan het trekken van haar lippen, en aan haar geheele manier van doen zien, dat er iets niet naar haar zin was. Hij moest onwillekeurig lachen en amuseerde zich nog meer toen hij haar bij een volgenden rondgang hoorde zeggen: „Hé, Walter, maar laten we dan toch dansen! Praten kunnen we iederen anderen dag ook! Ik houd heelemaal niet van dat rondloopen en praten!" Toen had de jonge officier zich op de lippen gebeten. „Zooals je wilt, Marlis!" — en bij die woorden had hij zijn arm om haar middel geslagen en wilde weer met haar dansen gaan. Zij bleef echter staan. „Ge behoeft daarover niet beleedigd te zijn, Walter! Ik meen natuurlijk niet, dat ik het vervelend vind om met je te praten, maar ik vind het praten alleen saai, wanneer men gelegenheid heeft om te dansen. Ik houd namelijk zoo vreeselijk veel van dansen, Walter!" Hij had gelachen en was vergenoegd met haar doorgedanst. „Eerlijk en openhartig!" — had Dokter Ebert gemompeld en liet vriendelijk zijn blik op haar rusten. Daar bedacht hij zich, dat hij nog niet met de dochter des huizes had gedanst en haastte zich zijn verzuim te herstellen. Bij den volgenden dans stond hij weer voor Marlize. „Alweer? vroeg ze lachend. „Nu wat graag! Maar neen, wacht eens even. Daar ginds zit Greta, een heele lieve vriendin van mij. Die daar met dat bedrukte gezichtje. Zij danst namelijk niet zoo heel goed en is ook niet zoo mooi — als iedereen wel gaarne zou wezen — ofschoon ik vind, dat ze er erg lief uitziet en heel veel van haar houd, en nu danst ze niet zooveel als anderen.... kijk maar, daar maken zich juist weer een paar uit de voeten en Walter doet tevergeefs moeite. — Toe gaat u eens naar Greta en dans eens met haar! Wilt u? Ik zou u zoo dankbaar zijn en 't zou zoo aardig wezen!" „En u dan?" „Ik? O, ik rust dan maar eens uit! Want ik begin nu heusch moe te worden, en wie weet, misschien komt meteen nog wel een van de andere heeren. In ieder geval gaat u naar Greta niet waar?" Hij boog en stond een oogenblik later voor het muurbloempje. Greta's van genoegen stralend gezichtje kon al voldoende belooning voor hem zijn geweest, meer nog echter was 't hem Marlize's dankbare blik. „t Was heusch heel lief en heel aardig van u...!" zei ze even later tot hem, op den toon van een eerbiedwaardige oude tante. Hij moest zich op de lippen bijten, om niet in lachen uit te barsten. Een danser had Marlis toch nog wel gevonden. Men was tot het glanspunt van den avond genaderd De cotillon. Marlize zat naast dokter Ebert, of liever haar plaats was daar, want zij zweefde dan met dien, dan met genen danser door de zaal. Haar bloemenschat werd al grooter en grooter. „Ik mocht wel zes armen en twaalf handen hebben!" — zuchtte dokter Ebert grappig verlegen, want hij had op zich genomen de bloemenhulde van zijn dame te bewaren, ,,'t Is bepaald verschrikkelijk." „Ja dat vind ik ook!" — stemde Marlize toe. „Ik zou wel eens willen weten, waarom—" Daar stond al weer een der heeren vóór haar en bood haar een paar geurige rozen aan. „Zoudt ge die niet liever —" en ze wierp een veel beteekenden blik in de richting, waar een jonge dame zat, die niet zooveel bloemen had te bergen. „Neen, wacht eens even, die rozen zijn toch eigenlijk al te mooi!" En lachend danste zij met den vriendelijken gever weg. Daarop volgde de ordentour. Marlize had veel te doen, maar wist zich zeer vlug van al hare verplichtingen te kwijten. „Oom president en oompje moeten de mooiste hebben!" dat was voor haar het voornaamste. Dokter Ebert had haar moeten helpen uitzoeken. „En nu een voor u zelf, dokter!" „Zoo, moet ik er ook een hebben?" „Natuurlijk, wie anders?" vroeg Marlize onbevangen. „U hebt u nog al geen moeite gegeven met dansen!" Hij ke^k haar aan en wist niet hoe hij 't met haar had, maar beet zich op de lippen om niet te lachen. „Daar behoeft u niet om te lachen!" — zei ze heel ernstig. „Ik weet heel best dat de meeste heeren dansen verschrikkelijk vinden! De heeren zijn over het algemeen zoo lui, weet u!" Nu moest hij toch lachen, of hij wilde of niet. „En u is waarschijnlijk heel erg vlijtig!" „Ik?O, dat is er maar naar." — Ze aarzelde een oogenblik. — „Ik ben ten minste den geheelen dag op de been." „Vlindertje!" — had hij bijna gezegd. „En is u nooit moe?" ,,'k Weet eigenlijk heelemaal niet, wat dat is." „En 's avonds?" „Alleen maar een beetje slaperig!" „Een fijn onderscheid. Wat doet u eigenlijk zoo den geheelen dag?" „Ik? O van alles! Wacht eens! Ja, eigenlijk kan ik dat nu niet zoo heel precies zeggen. Buiten is er zooveel, waar men voor zorgen moet!" Dat klonk zeer gewichtig. Hij bleef volkomen ernstig. „Bij voorbeeld?" „Ja, bijvoorbeeld, . . .'s morgens, al dadelijk, de viooltjes bij de heg. Wanneer ik die niet vroeg ga plukken, komen de dorpskinderen en halen ze weg. Dan moet Rollo wat beweging hebben in het park en loopen wij om het hardst en krijgt Beauty haar klontje suiker. En dan zijn er nog de duiven, de konijnen, moesje, oom, mijn fiets, de nieuwe auto! — die heb ik eerst kort geleden van oom gekregen. U kunt niet begrijpen hoeveel ik te doen heb, en aan hoeveel dingen ik denken moet! 't Is ontzettend." En ze zweeg als ademloos van de opsomming. Hij glimlachte. „Ja, dat schijnt wel." „Maar u kunt u niet voorstellen, hoe heerlijk het buiten is. Ik zou 's zomers 't niet in de stad tusschen al die muren kunnen uithouden, zoodra t maar even lente begint te worden plaag ik oom al om naar buiten te gaan. Dan lijkt het oude huis me precies een gevangenis. We zijn wel naar buiten gegaan, als er nog dik sneeuw lag. Maar dat was toch heerlijk!" Ze lachte bij de herinnering. „U moet eens buiten bij ons komen kijken, dokter. Ik zou dat.... dat wil zeggen, moesje en oom zouden dat zeer aangenaam vinden." Ze werd een beetje verlegen. „En u?" Ze zag hem met haar groote kinderoogen alweer onbevangen en vroolijk aan. „Ik ook, natuurlijk. We zijn zulke beste kameraden geweest." „Jammer," zeide hij ernstig, „dat daar niets van komen kan." „En waarom niet?" — vroeg ze, en haar stem klonk als die van een verwend kind, dat niet gewoon is, dat een verzoek wordt geweigerd. „Omdat ik op reis moet!" „Dan gaat u niet!" Ze zei dat dood kalm, als iets wat van zelf sprak. „Dat kan ik niet!" „En waarom niet?" „Ik heb plichten en " Marlize hield de handen voor de ooren. „O, dat vreeselijke woord maakt me wanhopig. Plichten! Dat moet ik altijd hooren, als moesje zich verschrikkelijk aan me ergert. Ik ben namelijk m'n moeders kruis, moet u weten," — ze keek den dokter ondeugend aan, „ja, moesje heeft heel wat met me te stellen. Ik " „Maria Louise!" klonk een stem in de onmiddellijke nabijheid. Marlize keek om. „O, moesje, is u daar. We spraken juist over u. Ik vertelde den dokter, wat een ontzettende last u van me heeft. Nu kunt u de waarheid mijner woorden bevestigen!" Haar moeder moest lachen. „Ik vrees, dat dat geen bevestiging mijnerzijds behoeft! Mijn broer zei me daareven, dat u onze stad gaat verlaten, Dokter?" „Ja, en al heel gauw, Mevrouw!" „U doet een goeden ruil! Berlijn moet zeer interessant zijn om te wonen." „O wee, nog al meer muren!" zei Marlize. „Mij is 't alleen om de kliniek te doen, Mevrouw. Ik ben van plan om hard te werken!" „Dat is 't beste, wat een mensch doen kan. Dat is het begin van alle goed. Wij moeten afscheid nemen Maria Louise, het is tijd!" „Nu al?" — en Marlize trok een bedenkelijk lang gezicht. ,,'t Is pas twaalf uur, Mevrouw!" waagde dokter Ebert in het midden te brengen. „Oom zal nog wel wat wat willen blijven. Ik " Marlize wilde alweer wegstuiven, maar haar moeder vatte haar bij de hand. „Hè moesje, 't is zoo prettig, toe, nog even?" „Ik ben erg vermoeid, kindlief!" Marlize keek haar moeder aan, die er in de daad erg vermoeid en bleek uitzag. Onwillekeurig sloeg zij heur armen om haar heen en legde haar blozend gelaat tegen de marmer-bleeke wangen. „Dan gaan we natuurlijk naar huis, moesjelief. Maar ondeugd, waarom hebt u dat niet dadelijk gezegd. Goeden nacht, Dokter, en vaarwel! Nogmaals vriendelijk dank voor al uw hulp in nood. De wereld is rond. We zullen elkaar dus misschien nog wel eens weerzien. Dan hoop ik 't u te kunnen vergelden!" Zij had hem daarbij vluchtig de hand gereikt en met haar groote bruine oogen vriendelijk aangekeken, — toen was ze weg. Dokter Ebert staarde haar na. 't Was alles zoo gauw in zijn werk gegaan, dat hij niet dadelijk weer op streek was. Hij bedacht zich pas, dat mevrouw Wreden nog naast hem stond, toen hij haar verontschuldigend hoorde zeggen: „Zoo is mijn dochter nu eenmaal. Alles moet bij haar even vlug gaan. Neem u 't haar maar niet kwalijk, Dokter, 't Ga u goed. En nogmaals hartelijk dank voor alles. Ik zeg met Maria Louise, naar ik hoop tot weerziens!" Hij boog zich over de hem toegestoken hand, waarop hij eerbiedig zijn lippen drukte. Daarna had hij mevrouw Wreden met haar broer zien vertrekken. Plotseling bedacht hij zich, dat hij nog een patiënt in het ziekenhuis wilde bezoeken. Daar kon hij niet zoo heel laat komen. Haastig nam hij afscheid. Er stond een rijtuig voor de deur. Vóór de ongeduldig trappelende paarden, stond een slanke witte gestalte. Zij klopte de paarden op de nek en voerde hun klontjes suiker. „Langzaam Hector en Bello," — hoorde men een vroolijke stem zeggen. „Toe, netjes om de beurt. Ja, Marlis heeft jelui niet vergeten. Het suikerschaaltje heeft het moeten ontgelden. Resimoedertje zal niet weten waar al haar klontjes zijn gebleven." „Hier!" „Ja moesje, dadelijk." „Kom, Vlindertje, maak wat voort," — hoorde men van uit het rijtuig roepen. „De paarden staan niet graag zoo lang." „O oom, als ik ze maar suikerklontjes voer, staan ze wel tot morgenochtend! Maar nu basta!" Dit laatste gold de paarden, die zij nogmaals op den hals klopte. En toen sprong Marlize in het rijtuig. De paarden trokken aan en voort ging het in snellen draf! Daar lag iets op den grond. Dokter Ebert bukte, om het op te rapen, 't Was een takje wilde rozen. Had hij niet iets dergelijks gezien in een lichtblond kapsel ? Precies. „Vlindertje!"—mompelde hij. „Ik zal haar dat ding morgen terugzenden." Voorzichtig bergde hij dat takje in zijn zak, om 't een oogenblik later weer te voorschijn te halen. Ook thuis bij 't lamplicht moest hij het nog eens goed bekijken. Hij scheen plotseling een groote liefde voor bloemenstudie te hebben opgevat. „Ik wist niet, dat men die dingen zóó handig kon namaken!" bromde hij. ,,'t Is inderdaad zeer interressant." „Morgen vroeg inpakken, Dokter, denk er aan, zooiets verliest men niet graag!" Marlize moest zich echter toch maar over het verlies troosten. Het takje kwam ten minste niet weer in haar bezit. BUITEN |tfyyuiten was 't verrukkelijk. Marlize herinnerde zich niet gijP® ooit zoo'n heerlijke lente te hebben beleefd. Maar daar «SMli zij dit zelfde gezegd had van iedere lente, die zij in haar jeugdig bestaan had meegemaakt, had dit op zich zelf niet veel te beteekenen. Maar 't was inderdaad heerlijk lenteweer. Alles groeide, bloeide, wat maar groeien en bloeien kon. De kleinste struiken vertoonden frisch groene blaadjes, de viooltjes verspreidden hun zachten geur, anemonen en sleutelbloemen verhieven heur kopjes in het groene gras. En over dat alles wierp de zon haar vriendelijke, weldoende stralen, 't Was alsof ze trotsch was op haar werk. Met bijzonder welgevallen ook scheen ze neer te zien op de gezellige villa, die hier op dit bekoorlijke plekje was, opgetrokken. Een verblijf juist geschikt om er de warme zomerdagen door te brengen, 't Was inderdaad verrukkelijk. Die meening was ook het jonge meisje toegedaan, dat op een helderen, zonnigen morgen buiten rondliep, en stoeide met Rollo, die hijgend en blaffend achter zijn meesteres aanholde. „Vlindertje!" klonk het plotseling, en oom kwam van achter een boschje te voorschijn. „Vlindertje, je zult je zoo moe maken!" Maar Marlis lachte hartelijk en zette het dolle spel voort, totdat de stem harer moeder met een ernstig: „Maria Louise!" haar plotseling deed stil staan. „Kind, kind, wat zijt ge al uitgelaten, op den vroegen morgen!" „Ja, moesje...." begon Marlis; maar vóór ze iets meer had kunnen zeggen, viel oom, die een storm zag opkomen, haar in de rede met de opmerking: „Zeg eens, Helene, ik zou wel gaarne gaan ontbijten!" Een oogenblik later zaten alle drie aan de gezellige ontbijttafel, waar Marlis voor haar moeder en haar oom thee schonk. Na afloop van het ontbijt moest oom naar de stad, waar zijn werk hem wachtte. Marlis had er op aangedrongen, op haar fiets hem een eindweegs te begeleiden. Haar moeder wist daar echter niets van en zocht haar overal. Het was toch zoo verbazend moeilijk om het kind aan eenig plichtgevoel te wennen. Mevrouw Wreden zuchtte. Wat moest daarvan groeien? Wat moest ze er aan doen? Het overmoedige optreden van haar dochter was alleen het gevolg van de opvoeding of liever van de al te groote toegeefelijkheid van haar broeder. En kon zij, die aan hem alles en alles verschuldigd was, wel tégen hem optreden! Dat ging toch niet. En toch, scheen het haar wreed toe, om alles op de school en de lessen des levens te laten aankomen, 't Was alsof men een geliefd kind in het water wierp, zeggende: „zwem nu maar!" Neen, men moest het toch vóór dien tijd leeren, hoe het armen en beenen moest gebruiken! Zij nam zich ernstig voor, om bij de eerste gelegenheid de beste, daarover met haar broer eens een ernstig onderhoud te hebben. Waar dat kind nu weer zitten mocht? „Maria Louise! Maria Louise!" — riep ze. „Ja moesje, hier ben ik al!" — klonk het uit den tuin, waar Marlis juist met haar fiets aankwam en achter haar aan de onafscheidelijke Rollo. „Waar zijt gij nu weer geweest?" „Ik heb oom een eind weggebracht!" „En je planten en de duiven?" „O ja, moesje, dadelijk! Ik vlieg al!" En de fiets lag op den grond en Marlis liep op een drafje het huis in. Zuchtend wilde mevrouw Wreden haar terugroepen, toen Frits, de huisknecht, al aan kwam en de fiets meenam. Hij glimlachte, toen hij mevrouw's bedrukt gezicht zag. Hij was al zóó lang in dienst en kende langzamerhand zijn volk. „Ja, Mevrouw, dat is de jeugd! De juffrouw weet wel, dat wij allen gaarne iets voor haar doen." „Jawel Frits, maar " Heel veel meer zei mevrouw Wreden niet. Een oogenblik later stond ze in de huiskamer naast Marlis, die radeloos keek naar een prachtigen palm, die slap zijn takken hangen liet. ijs, moesje, kijk toch eens! Hoe zou dat komen?" „Ge hebt die eenvoudig-weg laten verdrogen!" „Denkt u? Arme plant! Wat nu te doen?" „Weggooien! 't Was mijn lievelingsplant, Maria-Louise!" Marlis keek haar verschrikt aan. „Heusch, moesje?" De moeder knikte. „Dan zal ik gauw een nieuwe voor u koopen, moesje, een nog veel mooiere." „Met een andere te koopen is alles nog niet ongedaan gemaakt, kind! Ik ben bang, dat ge dat nog wel eens meer zult ondervinden en misschien vaker dan je lief is!" En dat gebeurde al eerder dan beiden hadden kunnen vermoeden. Frits kwam binnen en begon: „Mevrouw, de duiven " „Nu, wat is daar meê?" „Die zijn dood!" „Dood!" — riepen mevrouw Wreden en Marlis tegelijk. „De til moet open zijn gebleven. En toen is de vos " Verder kwam hij niet, want met een gil was Marlis weggeloopen. De zorg voor de duiven was haar opgedragen, dit was één van hare weinige plichten. Een oogenblik daarna vonden Mevrouw Wreden en Frits haar schreiende bij hare doode lievelingen. Nu sprak ze er niet over, om andere te koopen. Ook haar moeder zei geen woord. Marlize was in haar kamer en waschte zich de beschreide oogen uit, toen haar moeder binnenkwam. „Wat zult ge nu gaan doen, Maria-Louise?" vroeg ze. „Duiven wil ik niet meer hebben, moesje. Die arme dieren zijn door mijn schuld gestorven!" — En weer kwamen de waterlanders voor den dag. „Ik spreek niet over de duiven, Maria-Louise. Ik hoop dat dit je een leer zal wezen. Ik meen wat ge nu voortaan denkt uit te voeren." Marlize zette een bedenkelijk gezicht. Als zij met haar opgewekte vroolijke natuur in staat was geweest iets te haten, dan zou bovenaan hebben gestaan „iets uit te voeren." „Uitvoeren?" herhaalde ze. „Ja, groote menschen voeren in den regel iets uit." „Kan ik niet fiets " De uitdrukking van haar moeders gelaat deed haar verstommen. „Of le " Alweer dezelfde afkeurende blik. „Of wandelen. Rollo moet toch beweging hebben." „Me dunkt ge moest gaan piano spelen." — Zuchtend keek Marlize naar den hoek waar een mooie piano stond. „De zon schijnt zoo mooi, moesje!" „Ja prachtig. Neem die Beethoven Sonate maar eens onder handen! Daar is nog heel veel aan te studeeren." En Marlize speelde zuchtte.... maar speelde toch door. Eindelijk kwam ze aan een lastige passage; voortdurend sloeg die akelige tweede vinger f inplaats van fis aan. 't Was om wanhopig te worden. Wat ze ook probeerde, telkens maakte ze dezelfde fout. „Och, die nare akelige noten, 't Is toch ook vreeselijk zich zóó te moeten plagen met dat heerlijke prachtige weer! Laat stil zitten, die 't kan! Ik moet eens even draaien!" En in een ommezien was ze buiten op het grasveld. Ze was als een schaduw heengegleden voorbij haar moeder, die op de veranda zat, en die eerst tot het bewustzijn kwam dat Marlize haar voorbij was gehold, toen Rollo blaffend tegen haar opsprong. Ten overvloede keek zij nog eens in Marlize's kamer, die eveneens op de veranda uitkwam. Leeg! Mevrouw Wreden zuchtte. „O dat kind! dat kind!" Vermoeid ging ze weer zitten in haar stoel. Al heel gauw klonk uit den tuin weer gejuich en geblaf haar tegemoet, en vóór ze recht wist wat er gebeurde, sloeg Marlis de armen om haar hals, gaf haar een harteiijken kus en riep: „Nu zult u eens hooren, hoe mooi 't nu gaat! En dadelijk daarna klonk de bewuste passage, gespeeld zonder een enkele fout, zuiver en helder. „Poeh! eindelijk is 't goed!" — juichte Marlis, en over mevrouw Wreden's gelaat gleed een glimlach. Onafgebroken speelde ze nu door, men kon merken dat 't haar nu ernst was met studeeren. Marlize's talent lag echter in een andere richting. Zij kon goed met palet en penseel over weg, wat haar moeder dan ook aanleiding gaf, haar oom voor te stellen, haar een schildercursus te doen volgen. „Thuis wen ik haar nooit aan ernstig werken, Frits. En daarom moet een ander t haar maar leeren. Het is mijn plicht als moeder en daar brengt niemand mij af. Ik " „Ga uw gang wat mij betreft! Ik spreek immers heelemaal niet tegen!" En zoo werd vastgesteld, dat Marlize dadelijk na de terugkomst in de stad, den schildercursus van professor Lauter zou volgen. „Maria Louise!" zei haar moeder eenige oogenblikken later. „Ge kunt wel eens voor me naar het dorp gaan. Oom heeft me geld gegeven voor vrouw Muller. Haar man drinkt, weet ge. Ze moeten 't vreeselijk arm hebben. En dan moet Liesje Meyer weer veel minder zijn! Daar moest ge eens wat eieren en wijn brengen. En dan heb ik die kleine Grietje een nieuwe jurk beloofd. Ik zou wel met je mee gaan, maar ik heb een geweldige hoofdpijn en ik geloof, je dit wel te kunnen toevertrouwen !" „Wel zeker, moesje! Kom hier, Rollo! Gsch, gsch!" En Marlize rende Rollo achterna. „Maria Louise!" Dat klonk zeer streng. „Ja moedertje!" — en de geroepene bleef stokstijf staan. „Hebt ge gehoord, wat ik gezegd heb?" „Natuurlijk. De oude Muller krijgt geld! De zieke Liesje een jurk en Greta wijn en eieren. En— Rollo, Rollo wil je wel eens hier komen!" „Nu 't is goed. Ik zal 't zelf wel doen!" „Maar moesje! Ik ben toch uw kind. U zult zien alles komt prachtig in orde." „En ge hebt niet eens gehoord, wat ik heb gezegd." „Jawel, moesje, 't Wart me alleen een beetje. Rollo...." Mevrouw Wreden maakte een ongeduldige beweging. Marlize gaf haar viervoetigen vriend, die tegen haar opsprong een duw en sloeg de armen om haar moeders hals. „En zeg me nu alles nog eens, moesje! U zult zien, dan komt alles uitstekend in orde." Geduldig herhaalde Mevrouw Wreden haar opdracht en een uur daarna had Marlize haar tocht aanvaard. De tasch, waarin de voorraad was geborgen, had ze aan haar fiets gegespt en Rollo holde achter haar aan. Dadelijk bij het eerste huisje, moest ze stil houden. Daar woonde vrouw Muller met haar man. „O lieve hemel, wat had moesje ook weer voor haar bestemd!" Het geld, dat was waar ook! Marlize wilde juist afspringen, toen Rollo plotseling als dol achter een kat aanholde. Wanneer hij die te pakken kreeg, dan was 't met 't poesje gedaan. En dan kwamen er maar weer onaangenaamheden. Marlize moest maken, dat ze er bij kwam. Zij reed langzaam, tastte in haar zak en wenkte den ouden grinnekenden man, die voor de deur zat. Waarom zou hij zijn vrouw niet kunnen zeggen, wat Marlize hem opdroeg? „He Muller, kom eens hier! Dat stuurt Oom voor je vrouw. Maar netjes aan haar geven, hoor! Ik moet even Rollo achterna. Die is op de kattenjacht en doet dan maar dwaasheden. Nu, dag Muller, groet je vrouw. Ik zal misschien nog wel eens terugkomen." En weg was ze. Zij zag niet, dat de man haar achter haar rug uitlachte en dat hij, zoo gauw hij kon, het geld in den zak stak. In plaats van naar zijn zieke vrouw te gaan, ging Muller dadelijk naar de herberg. Daar kon hij het geld veel beter besteden. En Marlize ging in vliegende vaart Rollo achterna. Ze was nog juist bij tijds. Rollo stond met de voorpooten tegen de halfgeopende onderdeur, waarop de kat zat. Rollo blafte opgewonden. Zij zat te blazen, 't Volgende oogenblik zouden ze elkaar aanvliegen. Wanneer Rollo de kat te pakken kreeg, dan beet hij haar den nek af, maar nog veel waarschijnlijker was het, dat zij hem een oog uitkrabben zou. Marlis moest dus spoedig tusschenbeide komen. In een oogwenk was ze van haar fiets gesprongen, wat deed het er toe, dat die op den grond viel! Die zou ze wel weer oprapen. Zij pakte Rollo bij den staart en trok hem achteruit. De kat sprong van haar zitplaats en holde naar binnen. Nog even blafte en sprong Rollo als een dolle, maar al heel gauw had zijn vrouw hem tot bedaren gebracht. „Foei Rollo, zult ge dan nooit leeren ernstig en bedaard te zijn?" Rollo liet de ooren hangen en keek beschaamd naar den grond. Marlize begon hartelijk te lachen. Was 't niet precies alsof moesje haar de les las? „Nu, wees dan maar zoet, Rollo! Die uitgelatenheid hebt ge hoogstwaarschijnlijk wel van mij. We moeten ons beteren, niet waar, Rollo?" Rollo blafte even, bij wijze van instemming. Een talrijk publiek had zich intusschen om hem en zijn meesteres verzameld. Dorpskinderen van allerlei leeftijd en grootte. Ze hadden de fiets opgeraapt en waren daaraan druk bezig. ,,'k Gleuf, dat ie kapoet is!" — zei'n grootere jongen. „Doa rammelt zoo wat doarbinnen." „En kiek ereis, wat druppelt der uut?" „Da's joa eierstruuf. Nou kan ie koeken bakken!' „En da's heelgoar rood." „Da's wien! ruuk moar!" En ze verdrongen zich om de fiets en waren bijna elkaar te lijf gegaan, in hun ijver om van den wijn te proeven en naar de struif te kijken. Marlize duwde hen op zij. „Vooruit, uit den weg! En geef m'n fiets hier!" En de kinderen maakten plaats om Marlize door te laten. Daar lag nu de fiets, het stuur geheel verbogen. En uit de tasch stroomde 't rood en geel door elkaar, 't Was al een heel plasje geworden. „O, lieve hemel! De eieren en de wijn!" Marlis schrikte en greep haastig naar de tasch. Maar midden tusschen eierschalen en glasscherven, lag nog iets dat Marlize voorzichtig te voorschijn haalde, en dat er als een oud vuil vod uitzag. „O hemel, de nieuwe jurk! Grietje's jurk!" De meisjes keken haar medelijdend aan. De jongens grinnikten en lachten. Plotseling hoorde men een fijn kinderstemmetje. „O, mien mooie jurk, die oe ma me beleufd had! Hu, hu, hu hu,! Die is heelemoal bedurven! O, mien jurk!" En weer volgde een vreeselijke huilbui. Marlis stond verslagen. „Toe Grietje, wees nu maar stil. je zult een nieuwe jurk hebben." Een oogenblik zweeg het huilende kind om weer met volle kracht te beginnen, zoodra haar oog op het bedorven jurkje viel. Wat was daar aan te doen? Marlis haalde de schouders op en ging een nabijzijnd huisje binnen waar Lize Meijer, het arme ziekelijke naaistertje woonde. Marlis hield nog altijd de bedorven jurk in de hand. „O Liesje" begon ze. „Ik had je wijn en eieren zullen rengen. En nu ligt me daar alles op den grond. Het spijt me zoo verschrikkelijk! Ik ... ." Lize glimlachte. „O, heb daar maar geen zorg over Juffrouw. Ik heb nog wijn en eieren genoeg van de vorige maal. Mevrouw zorgt zoo goed voor me. Maar wat hebt u daar?" „Mien neie jurk!" Grietje had haar hoofdje door de deur gestoken en wilde opnieuw beginnen te jammeren. Lize keek haar boos aan. „En als je nu niet dadelijk stil bent, dan krijg je heelemaal niets meer." Dat werkte. Lize wist hoe ze dat varken wasschen moest, netje snikte nog een paar maal en was toen stil. Opmerkzaam luisterde ze, naar hetgeen tusschen de beide andere personen werd verhandeld. De jurk zou in de waschtobbe worden gestopt, en Lize beloofde die te zullen strijken. „Moar .... dan is 't niet nei meer!" zeide Grietje op huilenden toon. Vlindertje Daar was niets tegen in te brengen en Marlis beloofde haar dus nog een fonkelnieuwe jurk bovendien. Toen was Grietje getroost. Marlize sprak nog even met Lize en nam toen afscheid. „Ik moet naar huis, Lize. Ik ben niet op mijn gemak vóór ik flink wat brommen heb gehad. Net als Rollo. Die laat ook den kop hangen en loopt met den staart tusschen de pooten, totdat hij z'n pak slaag beet heeft, en is dan zoo vroolijk als 't maar kan. Maar 't zal er spannen! Moesje kijkt altijd zoo vreeselijk treurig en dat kan ik niet goed hebben. Nu, dag Lize, ik kom gauw weer eens terug!" Lize knikte lachend. „Dat vind ik heel prettig, jongejuffrouw. Als ik uw vroolijk gezicht zie, vergeet ik al m'n ellende." Marlis streek over de hand die zij in de hare hield. „Er zullen wel weer betere tijden komen, Lize!" „God geve 't! jongejuffrouw!" En Marlis ging stil heen. In den helderen zonneschijn daarbuiten vergat zij al heel gauw de schaduw die zooeven op haar weg gevallen was. " Zij liep naast haar fiets, die er deerlijk uitzag, de dorpsstraat door. Daar kwam het laatste huisje al in 't zicht. Ze kon nog wel even bij vrouw Muller aanloopen, die lag ziek te bed en hoestte. „Dag, vrouw Muller!" Heeft je man je het geld gegeven?" „Geld?" „Ja wat ik hem daar straks heb gegeven. Dat heeft oom je gezonden!" „O hemeltje, dat lieve geld! Joa, dat kan je begriepen, dat ie mien geld geven zulle, als ie 't ienmoal in de vingers het! Hie is wisse noar de harbarg gegoan en drinkt!" En de vrouw zuchtte. Marlize stond verslagen. Nog meer pech! Moest dan vandaag alles tegenloopen en verkeerd uitkomen. Zij tastte in den zak, maar bemerkte dat zij haar portemonnaie vergeten had zoodat zij de arme vrouw niet eens schadeloosstellen kon. Met betraande „ogen Had de vrouw haar doen gadegeslagen „Och, om t geld is 't mie neit, al kan ik 't ook best ge- drinkem» °"'en ' D'e ^ """ de m0a" m« En de vrouw schreide alsof haar 't hart zou breken, a een paar woorden maakte Marlize dat ze weg kwam het Tol6 hCh Z0° nhU'dig! °°k d4t n°g' dacht ze' - "et het hoofd hangen. Ook Rollo stapte stil „aast haar voort Was een treung einde van den tocht, dien ze zoo vroolijk was begonnen. Maar lang duurde die treurige bui bij Marlis niet. Daarvoor scheen de zon te helder en zongen de leeu- ook Z , A' "eel ga"W W3S alles dan ook weer leven en beweging. .Die vervelende fiets, he Rollo! Wat konden we heerlijk hollen en draven, als ik dat „are ding „iet bij me had Hé beek! fT ee" m°0ie t>'°emen gr0elen daar "e' beek! En hoor de vogels eens!" Rollo keek haar aan en deed alsof hij haar verstond. Marlis zuchtte. „Zei ikke da dieng veur de juffer noar huus bringen Als oe mie dan moar zeggen wilt woar oe weunt!" Marlis keek verbaasd om. Er stond een als werkman gekleed man voor haar, die er nu juist niet zoo heel betrouwbaar uitzag. Marlis wees „aar de villa, waarvan het dak juist i„ de erte tusschen de boomen zichtbaar was .Daar woon ik. 'k Vind het heel vriendelijk van je, m'n beste man, dat ge mijn fiets wilt meenemen. Wacht, ik " En ze zocht naar iets in haar zak. „O ja, ik heb m'n portemonnaie vergeten, maar Frits zal je wel wat geven. Zeg maar dat ik nog een beetje het bosch ben ingegaan. Kom Rollo, vooruit!" En weg was ze. Rollo aarzelde nog een oogenblik en was 't niet met zich zelf eens of hij den man achterna zou gaan, die zich snel met de fiets verwijderde, of wel zijn vrouw zou volgen die vlug het bosch inliep. Eindelijk besloot hij tot het laatste, en ging haar met groote sprongen achterna, 't Was heerlijk in het bosch en Marlis genoot vol op van al het schoone wat daar te zien en op te merken was. Na geruimen tijd met Rollo te hebben gestoeid en bloemen te hebben geplukt, sloeg zij den weg naar huis in en stond weldra vóór hare moeder op de veranda. „O moesjelief, 't was zoo heerlijk!" „En wat hebben mijn armen gezegd? Daar drukte opeens weer alle zonde haar loodzwaar op t hart. 't Was of de zon werd verduisterd en alles om haar heen grijs en nevelig werd. „Frits!" zei mevrouw Wreden 's avonds tegen haar broeder met wien ze nog een oogenblik zat na te praten, — „Zijt ge het eindelijk met me eens dat het tijd wordt dat Marlize ernstig leert worden. Wat al dwaasheden heeft ze van morgen op dien gang naar mijn armen weer niet uitgehaald, en tot besluit geeft ze aan den eersten den besten man haar fiets mede, die hij natuurlijk hier niet heeft bezorgd. Nu wat zegt ge daar nu van, Frits?" Mevrouw Wreden keek haar broeder vol verwachting aan. Die kuchte eens en glimlachte. Ja werkelijk hij glimlachte! „Ja, 't is vandaag een echte ongeluksdag voor haar geweest. Arm Vlindertje!" „En hebt gij verder niets te zeggen?" ";Het kind had er zoo'n spijt van, Helene!" Mevrouw Wreden haalde ongeduldig de schouders op. Op 't zelfde oogenblik hoorde men een zuivere welluidende meisjesstem zingen: „Wat is de lente toch heerlijk mooi!" Marlize stond blijkbaar boven voor het open raam van haar slaapkamer. Mevrouw Helene keek haar broeder veelbeteekend aan. „Och ja, het arme kind heeft er zoo'n spijt van, hè Frits?" Hij luisterde heelemaal niet naar wat zijn zuster zei. Hij luisterde naar 't vroolijke lied. „Daar hebt ge 't antwoord op je vraag, Helene. Zouden wij het kind haar zorgelooze jeugd misgunnen? Laat haar genieten van haar heerlijken lentetijd!" Mevrouw Wreden zei niets meer. Maar ze nam zich vast voor, om tegen den herfst haar plan van den schildercursus ten uitvoer te brengen. Het kind moest werken en den ernst des levens leeren kennen en hare plichten Ieeren nakomen. En buitendien al wat men leerde — met ernst en degelijk leerde, — was nooit verloren. Wie kon weten of dat schilderen, waarvoor Marlize buitendien veel aanleg had, haar nog niet van groot nut zou wezen! LEVE DE KUNST! atelier waarin professor Lauten zijn vrouwelijke leerwfiw lingen in de edele schilderkunst onderwees, was een IfS® hoog en kaal vertrek. De gewitte muren waren bedekt met teekeningen, die öf daarop direkt waren aangebracht öf met punaises daarop waren bevestigd. Door een paar groote hooge vensters viel het volle daglicht op verschillende kleine en groote schilderezels, waarvoor vrouwelijke personen van verschillenden stand en leeftijd, zaten of stonden. Op een kleine verhevenheid, aan het einde der zaal, zat een klein meisje. De kleine gestalte was schilderachtig in lompen gehuld en om het ronde blozende gezichtje krulden goudblonde lokken. Ijverig waren allen met potlood of penseel in de weer. Er werd hard gewerkt en niet gesproken. Er stonden twaalf ezels, elf daarvan waren in gebruik, de andere stond leeg. Juist stond de professor voor een doek waaraan een klein gebocheld schepseltje druk met palet en penseel bezig was. De prachtige blauwe oogen van het kind op het podium waren wondergoed getroffen. Met een paar streken bracht professor Lauten hier en daar nog eene kleine verbetering aan, en zeide toen met een stem, die aan het rollen van den donder deed denken'; „Bravo, juffrouw Verena! dat is prachtig werk! U hebt een pluimpje verdiend!" De arme mismaakte bloosde. Zij greep plotseling naar haar ezel, alsof zij een steun moest zoeken. Men zag dat zij zeer ontroerd was. Medelijdend keek de professor haar aan. „Kalm, kind, kalm! Zoo gaat het niet. Ge windt je zoo vreeselijk op. Denk er om, de kunst eischt alles van den mensch, en kracht en gezondheid bovenal! Ge moet je wat ontzien." Dankbaar keek Verena hem aan. „Ik. . . . Ik!" stamelde zij, maar zij was te ontroerd om woorden te kunnen vinden. Daar werd de deur plotseling met een ruk opengedaan. Een lichte witte gedaante vertoonde zich in de opening en 't was alsof daarmede een zonnestraal in het vertrek kwam. Daarachter vertoonde zich een groote witte Sint Bernardshond. De hond sprong tegen zijn meesteres op, die hem haast niet tot bedaren krijgen kon al riep ze ook nog zoo hard: „Stil, Rollo, stil! Laat me nu met rust!" De lachende bruine oogen kregen echter plotseling een ernstige uitdrukking toen zij de hooge krachtige gestalte van den professor gewaar werd, dien zij blijkbaar nog niet verwacht had hier aan te treffen. Ze greep Rollo's halsband en drukte hem op den grond op de plaats waar hij stond, en daarna verroerde hij zich niet meer. Zijn jonge meesteres stond vóór den professor en keek hem met haar bruine oogen guitig aan. „Neem mij niet kwalijk professor! Ik wist niet dat u hier waart, anders zou ik Rollo buiten al tot bedaard zijn hebben gedwongen!" „Aha!" hernam professor Lauten glimlachend „Zoo gaat het dus in mijn afwezigheid hier toe." Nu voelde Marlize Wreden, want zij was de nieuw aangekomene, zich toch geroepen hare medeleerlingen te verdedigen. „Dat wil zeggen, professor, ik ben zoo af en toe wat uitgelaten en stoor de anderen bij haar werk. Ik moet nog leeren om stil te zijn en nog veel meer bovendien, vrees ik!" Zij liet het hoofd hangen, maar liet er dadelijk op guitigen toon op volgen: „U moet 't me vandaag maar vergeven dat ik Rollo heb meêgebracht, professor. Die heeft m'n schort voor mij gedragen. Frits had het te druk om met me meê te gaan. Hij zal doodstil zijn, niet waar Rollo?" Rollo hield den kop op zij en kwispelstaartte. Hij kroop op den buik vooruit en legde het bundeltje voor de voeten van zijn vrouw neer. „Dank je Rollo!" zei ze ernstig. „En ga nu buiten rustig liggen!" Rollo ging met hangende ooren en den staart tusschen de pooten, de deur uit en ging daarvoor liggen. Marlis deed de deur achter hem dicht. „Ziezoo! Nu vlug aan het werk!" Mevrouw Wreden had woord gehouden. Nadat zij in den zomer een heerlijke reis door Zwitserland hadden gemaakt en de herfst zijn intrede had gedaan, had zij er op aangedrongen dat Marlize een schildercursus volgen zou, en wel even ernstig en trouw als diegenen, die de schilderkunst tot beroep hadden gekozen. Frits Albers had er zich onwillig, Marlis zuchtend, in geschikt. Zij had altijd graag geschilderd en 't altijd met groot genoegen gedaan. Maar ook alleen voor haar plezier wel te verstaan. Zoo ernstig en plichtmatig opgevat, viel het haar verbazend moeilijk. Als ze er maar niet bij had behoeven stil te zitten. Wanneer men ten minste nog maar dansend, springend, loopend had kunnen schilderen, maar dat vreeselijke stilzitten! Vier uur lang — vier lange uren, stil te moeten zitten of staan voor zoo'n ezel! Wie kon dat nu uithouden. Marlis viel het, zooals reeds gezegd, ontzettend moeilijk. En ook vandaag was ze nu weer gekomen, om zich aan het martelaarschap van vier uur stil te zijn, te onderwerpen. Ze had zich vooruit al schadeloos gesteld door eerst met Rollo nog eens flink te hollen en te draven. Ze zette nu haar hoed af, deed haar schilderschort voor en ging voor haar ezel zitten. Zij scheen voornemens ijverig en ernstig aan het werk te gaan. Plotseling vernam men van het podium een huilerig stemmetje. „Hu, hu, ik krijg geen koek. Nou wil ik ook niet stil zitten." En dadelijk was de kleine dappere ondeugd op handen en voeten van het podium afgekropen. „k Wil niet stil zitten!" verzekerde de kleine nog eens met nadruk. De moeder, die inmiddels was toegesneld, trachtte te vergeefs het kind weer op z'n plaats en in de vorige houding te krijgen, 't Eenige gevolg was, dat het al harder en harder begon te stampen, te gillen, en te brullen. Juist wilde de professor tusscheri beiden komen, toen Marlize lachend naar voren stapte. „Liesje is volkomen in haar recht, professor! Ik vergat mijn plicht te doen. Hier is de koek, Liesje!" Toen het kleintje haar koek in de hand had, lachte ze weer. Zij kroop zelf weer op het podium en ging in haar oude houding zitten. „Zoo! zeide Marlis. „Nu kunnen we eens goed beginnen." De professor stond voor haar ezel. Hij glimlachte. „Er schijnen tegenwoordig hier allerlei, nu laten we maar zeggen, buitengewoontjes te gebeuren juffrouw Wreden." Guitig keek Marlis naar hem op. „Hè, dat ééne koekje, professor?" »Ja> ja, hier een koekje, dan een beetje te laat komen, en dan een hond meebrengen. Wanneer ieder " „Ik zal Rollo nooit weer meebrengen, professor, en zorgen voortaan op tijd te zijn." Hij was ontwapend. „Top. En laat me nu uw werk eens kijken!" Marlize nam het papier, dat de teekening bedekte, weg, maar uitte plotseling een kreet van schrik en wilde die gauw weer bedekken, maar de professor had er de hand reeds naar uitgestrekt. „Wat is dat?" Hij hield een krijtteekening in de hand, die echter heelemaal niet het kleine model op het podium voorstelde. Neen, dat was hijzelf, met het stompje pijp in den mond en den ietwat spottenden trek, die hem eigen was, wanneer hij het werk van zijne leerlingen beoordeelde. Het portret helde eenigszins naar het caricatuurachtige over. De rimpels op het voorhoofd waren namelijk eenigermate overdreven en „Jupiter tonans" stond er onder. Marlize kreeg een kleur als vuur. Geruimen tijd zei de professor geen woord en bekeek alleen oplettend de teekening. Wie hem oplettend aankeek, kon echter zien dat 't hem amuseerde. De meisjes verdrongen zich inmiddels om Marlize. De een sprak op waardeerenden toon, een ander begon te lachen, uit de aanmerking van een derde sprak weer leedvermaak. Sommigen keken Marlize medelijdend, anderen spottend en weer anderen nijdig aan. „Ze krijgt eens heerlijk haar verdiende loon, die prinses!" fluisterde een lange zwarte op een der achterste rijen een harer buurtjes toe. „Och jij! Ze is altijd aardig en vriendelijk," liet deze er afkeurend op volgen. De kleine gebochelde, die door den professor even te voren juffrouw Verena was genoemd, stond naast Marlize en sloeg den arm om haar middel. De langdurige onheilspellende stilte had Marlis zenuwachtig gemaakt. Ze beefde merkbaar. Eindelijk keek de professor van de teekening op, en Marlize vlak in 't gelaat. „Is dat uw werk? vroeg hij. Een zeker iets in zijn oogen moest Marlis gerust gesteld hebben. Men zag dat zij verlicht adem haalde. Toch antwoordde zij alleen maar met een hoofdknik. „Bravo!" zei de professor. „Dat is bepaald verdienstelijk!" Zij keek hem verbaasd aan en wist blijkbaar niet wat zij er van denken moest. „Ja, maar ik vraag u duizendmaal om vergiffenis. Ik misbruik bepaald onbehoorlijk " Zij stotterde, kreeg een kleur als vuur en wist eindelijk heelemaal niet meer wat te zeggen. Hij keek haar vroolijk aan. „De keizer zelfs moet zich 't wel laten welgevallen dat hij telkens door den een of anderen spotprententeekenaar wordt afgebeeld. Ik zou alleen boos zijn geworden als dat ding daar, een van mijn leerlingen oneer had aangedaan. Ieders gezicht is vogelvrij voor iederen kunstenaar, waarom het mijne niet?" — Marlize's vroolijkheid had alweer de overhand. „En de Jupiter tonans?" „Dat is het eenige kind, wat niet in den haak en getrouw naar de waarheid is, zooals ge nu ziet. Maar ge weet, het is gevaarlijk den leeuw te wekken, . . ." En hij lachte hartelijk. „Overigens zal 't me aangenaam zijn als ge u voortaan bepaalt bij de door mij gekozen modellen. Voor al te veel conterfeitsels kon mijn gezicht wel eens niet deugen, en dan toch nog meer op een Jupiter tonans gaan gelijken dan wel aangenaam wezen zou. Ik wensch de dames een goeden morgen en aangenamen arbeid!" En weg was hij. Hij moest nog meer ateliers bezoeken, want verscheidene jongelui wachtten op zijn raadgevingen en wenken bij het hanteeren van potlood of penseel. De achtergeblevenen stonden nog een oogenblik rond Marlize's ezel. Men sprak vrij zijn oordeel uit, af- of goedkeurend. Marlize stoorde er zich weinig aan. Beide gleden langs haar heen. „Oef!" riep ze eindelijk, „Wat heb ik het warm gekregen. Zoo iets zou men niet graag dikwijls doormaken. Maar nu gauw aan 't werk! Liesje, kom, hoofd in de hoogte, flink opgekeken. Nu komt ge met stoom op 't doek! Marlize had de schets, waaraan zij te nauwernood was begonnen, te voorschijn gehaald. Liesjes hoofd stond er eerst in grove trekken op. Het geheime werk, dat zooeven aan t licht was gekomen, had al haar tijd in beslag genomen. „Toe, Verena, wilt ge me even helpen. Die kleine stompe neus wil maar niet lukken! Wat hebt ge toch ook een malle neus, Liesje." „Ikke eb geen malle neus!" protesteerde deze. „Mooi neusie!" Het kind was niet op haar mondje gevallen. Zij herhaalde blijkbaar, wat ze wel eens had hooren zeggen. „Precies een kleine aarappel!" hield Marlize vol. „Eelemaal geen aardappel!" bracht Liesje in 't midden. „Stilte, als 't u blieft!" klonk op eens een scherpe stem. 't Was de groote zwarte, die zoo straks van Marlis als „de prinses" gesproken had. „Er zijn menschen, voor wie tijd geld is, omdat ze moeten werken voor hun brood. Niet iedereen stamt uit een bankiershuis." Dat klonk zeer bits. „Neem me niet kwalijk!" hernam Marlize vriendelijk. „In mijn overmoed vergeet ik zoo licht, om anderen te denken. Wilt ge er mij, als 't u blieft, maar altijd aan herinneren?" De zwarte was ontwapend. Marlis, de prinses, zooals men haar noemde, had eerst met allerlei vooroordeelen te kampen gehad. Ze waren haar allen met wantrouwen tegemoet gekomen, wat zoo vaak het geval is met minder welgestelden tegenover hen, die 't beter hebben in de wereld. „Wat moet die prinses bij ons?" hadden ze gezegd. „Laat die bij hare vleeschpotten blijven. Wat weet die van ernst en van werken? Wat weet zij er van, dat men droog brood eet en studeert en strijdt en de kunst hoog houdt. Bij ons is geen plaats voor liefhebberende jonge dames. Dat brengt ons een sport lager!" Zoo spraken ze. Maar „de prinses was toch gekomen, en ze was zoo vriendelijk, zoo eenvoudig en zoo natuurlijk geweest, dat zij allen, willens of onwillens, voor zich innam. Buitendien had ze bepaald talent, meer dan één van de anderen, dat moesten ze zelf erkennen. Ze was inderdaad een kunstenares bij de genade Gods. Als zij maar eenmaal ernstig aan het werk ging, dan lukte haar alles als van zelf. De afgunstigen mopperden over onrechtvaardige verdeeling van goederen en gaven. Waarom de een alles, èn geld èn talent! En anderen daarentegen geen goederen en een bitter beetje talent? Waarom? Waarom? Maar zooals reeds gezegd, Marlize eindigde met aller harten te veroveren. Tegen die lachende, bruine oogen, dat vriendelijk gezichtje, dat heele allerinnemendste wezentje, was niemand bestand. Het meest echter had Marlis zich bij Verena Wolters, de kleine gebochelde aangesloten. De wet, volgens welke schaduw en licht bij elkaar behooren, had die twee bijeengebracht. Verena was in alle opzichten totaal het tegenbeeld van Marlize, bovenmate ernstig voor haar leeftijd, stiefmoederlijk bedeeld met uiterlijk schoon, zoowel als met aardsche goederen en geluk. Alleen in talent overtrof Verena haar vriendin. En daarbij hielp haar heur stalen vlijt. Verena moest zich enkel en alleen met haar penseel door de wereld slaan. Eerst vol enthousiaste bewondering en daarna uit hartelijke toegenegenheid, had Verena zich bij Marlis aangesloten. Deze scheen haar een wezen uit een andere wereld, een wereld die Verena vreemd was, vol geluk, warmte en zonneschijn. Ze leek haar een dier genien, die ver boven de aarde in louter licht zweven, daar waar de hemel steeds blauw is, en wie alle aardsche kommer en leed vreemd is. Ze keek ook nu bewonderend tot Marlize op, en vervolgens zag ze naar haar werk, waarbij het jonge meisje juist alle moeite had, het kleine stompneusje goed weer te geven. „Hier de schaduw wat dieper maken, en daar wat meer licht juffr Marlize, — " ze noemden elkaar sedert kort bij den voornaam, wat Verena nog moeilijk viel „zóó, nu is 't prachtig. Ik wist wel dat ik er niets aan behoefde te doen!" „Jawel, Vereentje, Zonder dat beetje licht en schaduw was er van mijn heele stompneusje niets terecht gekomen. Gij wist dadelijk waar het aan haperde. Maar laat ik je nu niet langer ophouden. Ik ga ook gauw aan 't werk." Verena ging weer naar haar ezel terug, en een uur lang was het in 't atelier doodstil. Toen sloeg het elf uur. Dadelijk vloog een penseel.... kletsch! Nog een, en eindelijk ook het eene palet na het andere. Een gestalte stormde 't podium op, nam Liesje in de armen en draaide met haar in 't rond. „Pauze, Liesje, etenstijd! Vindt je 't niet heerlijk?" „Ikke wil geen brood eten! Ikke wil koek!" „Jou verwende prinses!" „Ikke geen prinses! Ikke Liesje!" „Nu, zoek dan maar eens uit, wat ge hebben wilt." Marlize bracht de kleine meid bij een goedgevulde mand, die al eenigen tijd te voren, zonder een enkel woord, de deur was ingeschoven. Oom had gezorgd, dat van uit een nabijzijnd restaurant, iedren ochtend een dergelijke bezending aan het atelier bezorgd werd. De inhoud van de mand had al heel gauw aller belangstelling gewekt. Heel in het begin waren het allerlei lekkernijen van het fijnste soort geweest, pasteitjes, croquetjes, petits fours. Het heerlijkste tweede ontbijt, wat men zich denken kan. Plotseling werd dat anders. Het werd minder fijn, maar veel grooter van omvang. Broodjes met vleesch, eieren, vruchten en taartjes. Maar dat was ook niet meer voor één persoon, maar een hoeveelheid, waaraan velen genoeg hadden. En tegen de vriendelijke, innemende wijze, waarop Marlize allen van haar overvloed aanbood, was geen enkele bestand. „Picknick" had de groote zwarte eerst geroepen en haar kale boterham op Marlize's mand gelegd. De anderen hadden haar voorbeeld gevolgd. Maar daar deze boterhammen altijd overbleven, op een na, die Marlize nam en opat, waren ze langzamerhand achterwege gebleven. Men gunde Marlize het genoegen, de anderen van het hare mede te deelen. Ongemerkt was Marlize's mand een dagelijksche traktatie geworden, waar men op rekende, en wat graag ook! — Vooral Liesje. Ook nu keek zij met haar stompneusje nieuwsgierig in de mand. „Ikke wil datte, en datte, en datte " Het scheelde niet veel of ze had met haar kleine vingertjes alles aangeraakt. Lachend nam Marlize de mand weg. „Eerst de anderen en dan wij beiden!" En Marlize ging het kringetje rond, lachend en noodend. Men tastte gretig toe en genoot van al 't lekkers. Klein Liesje trippelde achter Marlize met de mand aan, als een wesp achter den honingpot. Toen ging Marlize op den grond zitten. „En nu wij beiden, Liesje! Tast maar toe!" Dat liet Liesje zich geen tweemaal zeggen. Verlegen was 't kleintje heelemaal niet! Een hali uur rust tusschen het ingespannen werken, namen allen er af. Dat was zoo stilzwijgende overeenkomst. „Wat gaat gij van middag doen, Verena?" vroeg Marlis en keek de aangesprokene vriendelijk in het bleeke vermoeide gelaat. „Schilderen .... juff.... Marlize. Ik ben bezig een Carlo Dolce te copieeren en vandaag is het museum open!" „Schilderen! Schilderen! Altijd schilderen!" zei een stem, die van de groote zwarte, en uit haar toon sprak bitterheid. „Kent u The song of the shirt, juffrouw Wreden? Hoe is 't ook weer?" „Work work .... work Till the brain begins to swim Work work work Till the eyes are heavy and dim! zoo gaat 't ons ongeveer." Marlize was bleek en ontdaan. Onwillekeurig legde zij haar arm vaster om Verena, en keek haar vragend aan. Verena lachte haar vriendelijk geruststellend toe. „Zoo erg is 't niet! Helene overdrijft! Gelukkig wie werken kan. Arbeid is een zegen, de grootste zegen, die God ons geven kan!" Allen waren dit met haar eens. „De hemel weet, dat het mij aan dien zegen nooit heeft ontbroken." Weer was 't de groote zwarte die dit zeide en al weer vol bitterheid, Verena die het door haar zwak en ziekelijk lichaam nog zwaarder te verantwoorden had, was zacht en vriendelijk gebleven. Helene Ehlert was door haar „pariabestaan," zooals zij het noemde, verbitterd geworden. Zij was ook de eenige, die het langst weigerde van Marlize's vriendelijke uitnoodiging gebruik te maken. „Een uitspanning deugt in 't geheel niet voor mij. Ik moet in 't gareel blijven, anders voelt men het daarna des te meer." „Hè, doe t nu maar! Ge zoudt er mij zoo'n bijzonder groot genoegen mede doen !" Zoo vroeg Marlize vriendelijk, en hare oogen hadden een bijna smeekende uitdrukking. „Wat kan mij uw genoegen schelen?" wilde Helena haar barsch toevoegen. Maar de woorden wilden haar, bij 't zien van dat zachte, vriendelijke gezicht, niet over de lippen. Zij boog dus het donkere hoofd en zei: „Nu, dus te 3 uur!" waarvoor Marlize haar hartelijk omhelsde. Daarna werd nog een uurtje hard gewerkt, en tegen één uur nam men afscheid, om op tijd gereed te zijn. Marlize kwam buiten adem thuis, en er moest worden beraadslaagd, hoe men de gasten het best en 't aangenaamst zou ontvangen. De reizigers in de wachtkamer tweede klasse, keken nieuwsgierig naar een groepje dat in een hoek, druk babbelend, bijeen zat. 't Waren zeer jonge en ook oudere dames, die in een levendig gesprek waren gewikkeld. Vlindertje Zij hadden in hare kleeding allen iets bijzonder opvallends, 't zij door den snit, de sprekende kleuren of wel door een zekere slordigheid. „Zeker artisten van den een of anderen aard! Vroolijk volkje!" zei een oude heer tot een ander, die naast hem zat. „En toch gaat haar weg gewoonlijk niet op rozen!" „Och, werken wekt op! Iemand die den geheelen dag niet anders doet dan vermaken najagen maar wat is dat? Die hoort toch in andere kringen thuis!" Die uitroep gold Marlize, die juist de wachtkamer binnen kwam, gekleed in een elegant lichtgrijs kleedje, met een grooten grijzen hoed met veeren op het lichtblonde haar, stralend van geluk en genoegen. Zij vloog naar het groepje in den hoek. „Neem mij niet kwalijk. Ik heb me een beetje verlaat. Ik moest toch maar dat doet er niet toe. Ik ben toch nog op tijd. Daar komt de trein!" Zij had al de haar toegestoken handen gedrukt, en vroolijk het groepje rondgekeken. „Waar is o, daar is Verena! Wacht, wil ik je eens in den trein helpen?" Zij schoof haar arm door dien der arme gebochelde en ging met haar op het perron. Vroolijk en vlug stapte men in, de trein stoomde weg en weldra had men het doel van de reis: het buiten der familie Albers, bereikt. Of ze 't daar mooi vonden, 't Leek de meisjes wel een tooverland. Zij keken Marlis verbaasd aan. Hoe was t mogelijk in zooveel heerlijkheid „thuis' te zijn, en toch zoo eenvoudig en natuurlijk te wezen. Het buiten was reeds in herfsttenue. De blinden der verschillende vertrekken waren gesloten. Alleen in de groote eetkamer, die op den tuin uitzag, had juffrouw Müllei, de huisbewaarster, die men telegrafisch had gewaarschuwd, een heerlijk houtvuur aangelegd. „Fijn, juffrouw Muller!" had Marlize uitgeroepen, „is er wat te smullen ook?" Juffrouw Muller had haar een knipoogje gegeven: „Ik denk dat u wel tevreden zult zijn. Tegen vijf uur is alles besteld!" „Nu, dan zullen we maar gauw aan het werk gaan, anders wordt het te donker. En Marlis was weer verdwenen. Plotseling kwam zij den hoek weer om en hield een kleinen schreeuwenden jongen bij den kraag van zijn buisje, gevolgd wordende door een troep snaterende ganzen. Deze voelden zich blijkbaar geroepen om hun kleinen hoeder te verdedigen, en liepen luid snaterend om Marlis heen. Toen deze eindelijk stilstond, vielen ze haar van alle kanten aan en pikten naar haar met de snavels. Marlize lachte hartelijk. „Blijf staan! Toe, als 't je blieft! Blijf staan!" riep Helene Ehlert en had in minder dan geen tijd haar penseel en verf voor den dag gehaald. Alle anderen kwamen lachend naderbij. Marlize stond roer'ooS' Z,i §af a,leen den jongen, dien ze nog altijd vasthield, een beetje lucht, wat voor hem aanleiding was zich eens even uit te rekken. „Stil staan; zeg ik je!" Hij bleef eveneens bewegingloos staan en keek met verbazing naar al die oogen, die op hem gericht, en naar al die handen, die zoo ijverig in de weer waren. Wat beduidde dat" alles? Alleen de ganzen toonden geen ziertje eerbied voor de kunst. Zij snaterden en snaterden en gingen voort Marlis in haar rok te pikken. „Wilt .ge wel maken, dat ge weg komt!" riep Marlize om Petertje gerust te stellen, die 't toch wel wat benauwd kreeg bij die vurige verdediging door zijn troepje. De vogels gingen weg, alleen de waard bleef staan. Maar nu riepen alle schilderende meisjes tegelijk: „Toe, laat de ganzen met rust, dat bederft het heele tooneeltje." Petertje bukte, Marlize pakte hem weer wat steviger beet. „Bé!" huilde Petertje. Toen begonnen de ganzen weer te snateren en te pikken en te trekken als te voren, en was het vorig tooneeltje weer hersteld. „Wordt 't u niet te veel, Marlize?" vroeg Verena bezorgd. „Te veel?" herhaalde Marlize lachend. „Ik ben blij, dat ik Peter heb opgejaagd. Ik dacht zoo, dat ik daarmee wel succes zou hebben." En eindelijk waren de schetsen gereed en gingen ze aan het beoordeelen van elkanders werk. Met algemeene stemmen werd aan Helene Ehlert de eerste prijs toegekend. Zij had het tooneeltje 't grappigst opgevat en het duidelijkst weergegeven. „De wrekende gewroken!", had zij er onder geschreven. „En zoo was het ook!" juichte Marlis. „Ik heb Peter bij zijn ooren getrokken, omdat hij met een stok op zijn ganzen insloeg, en dat wel zonder eenige reden. Toen kozen de ganzen partij tegen mij. En toen eerst kwam ik op de gedachte om Peter en zijn ganzen tot model te laten dienen. En nu maak ik zelf nog deel uit van de voorstelling. Dat is eigenlijk wel een beetje gênant. Want dengeen, die door de ganzen wordt gebeten, schrijft men gewoonlijk geen groote geestesgaven toe!" Allen lachten en verdrongen zich toen weer om Heiena's schets. Ze hoorden daarbij niet, dat iemand over het grintpad kwam aanloopen. Een heer naderde ongemerkt het groepje, en rekte den hals uit, om te zien wat zóó de algemeene aandacht in beslag nam. „Ha, ha, Vlindertje in de benauwdheid!" riep hij lachend uit. Allen stoven uit elkaar, en Marlis pakte stralend van geluk zijn arm. „U hier Oompje! Hè, wat heerlijk. En nu neen, die schets mag u niet zien, want dat ganzengezelschap hindert me eigenlijk een beetje!" Maar oom had de teekening reeds in zijn handen, en bekeek die aandachtig. Hij was een groot kunstliefhebber en een echte kenner. Hij zag dat het goed werk was en een aardig stukje beloofde te worden. „Is dat uw werk, juffrouw?" Hij keek Helene Ehlert vragend aan. Deze knikte toestemmend, eenigszins verlegen. „Zeg eens, Vlindertje, wilt ge mij eens aan je vriendinnen voorstellen ?" Marlize haastte zich aan oom's verlangen te voldoen. „Ik heb een verzoek aan u, juffrouw Ehlert!" zeide hij toen. „Wilt u deze teekening voor mij in olieverf uitvoeren? Ik vermoed dat het een aardig stukje worden zal. En mijn Vlindertje te midden van dat illustre ganzengezelschap is onbetaalbaar." „Oompje!" Vreugde, verwijt, dankbaarheid en boosheid, alles sprak uit den toon, waarop dit ééne woord werd geuit. Marlize wreef met haar kopje langs oom's schouder „O, Oompje!" Nu klonk er alleen groote blijdschap en onuitsprekelijke dankbaarheid uit dien uitroep. Helena Ehlert bloosde diep. Ze kon bijna geen adem halen. „Ik ik. .... !" „Over de condities zullen wij het wel eens worden, juffrouw. Ik laat het geheel aan u over, om maat en omvang van het stuk te bepalen. Uw kunstenaarsblik zal u wel den weg wijzen." Helena mompelde iets wat men niet verstond, maar haar gloeiende wangen en vochtige oogen, waren des te welsprekender. Het duidelijkste echter sprak de warme druk, waarmee zij Marlize's handen vatte. „Ik zal dus worden vereeuwigd, midden tusschen de ganzen!" zei Marlis. „Dat is me een mooie geschiedenis! Wat zegt gij er van, Verena?" „Ik verheug me er ontzettend over!" fluisterde deze en ze keek Helena met een gelukkigen glimlach aan. „Ik weet hoe noodig " plotseling zweeg ze. Ook de anderen toonden de vriendelijkste deelname in Heiena's geluk. Afgunst, — die anders zoo vaak een schaduw werpt op iedere kunstenaars loopbaan, — hoe heerlijk die anders wezen kan, — kenden ze niet. Frits Erich Albers had inmiddels ook de schetsboeken der anderen ingekeken. Dat van Verena hield hij het langst in de hand. Hij was kenner genoeg om daarin den goddelijken aanleg op te merken. „Schildert u ook in olieverf, juffrouw Verena? Mijn nichtje heeft me zoo dikwijls over u gesproken, dat uw naam me in 't geheel niet vreemd klinkt, maar mij als van zelf over de lippen komt. Neem me niet kwalijk!" „Tot nu toe, heb ik alleen gecopiëerd, mijnheer! Alleen heel in stilte heb ik wel eens een eigen ontwerp gemaakt!" „Zou ik uw werk eens mogen zien?" „Ik... ik...!" Verena werd vuurrood. Zij kon toch niet zeggen, dat zij op haar armzalig zolderkamertje niemand kon ontvangen. Van al de meisjes was Verena's adres alleen aan Helene Ehlert bekend. Ook Marlize had het, hoeveel moeite zij zich ook had gegeven, niet te weten kunnen komen. — Frits Albers keek Verena nog altijd vragend aan. Toen kwam Marlize te hulp. Zij vermoedde Verena's bezwaren. »Zeg, Oompje, in het atelier is zulk prachtig licht. We zullen professor vragen of Verena haar werk daarheen mag brengen. Want van het licht hangt toch zoo heel veel af, is 't niet?" Verena keek haar dankbaar aan. Oom trok haar aan de ooren. „Hoor me eens aan, wat een wijsheid dat Vlindertje me daar verkoopt! Die had ik niet bij je gezocht. Maar mag ik u een arm geven, juffrouw Verena! Ik zie dat juffrouw Muller ons wenkt, en we mogen haar niet laten wachten." De anderen volgden. Marlize vloog vooruit. „Ik moet toch eens gauw kijken.... gastvrouw-plichten...!" dat was alles wat men kon verstaan, want ze was in dien tijd al een heel eind vooruit geloopen. „Hallo, Vlindertje, terug!" riep oom haar achterna, „vandaag ben ik gastheer en hebt gij je met niets te bemoeien!" Aarzelend keerde Marlis om, maar voegde zich toen lachend bij hare vriendinnen. „Nu, dan zullen we ons maar laten verrassen." Een algemeene uitroep van bewondering weerklonk, toen ze de eetkamer binnen kwamen. Juffrouw Muller had overal licht aangestoken. Lampen aan den schoorsteen, in het midden van de kamer — 't zag er recht feestelijk uit, te meer daar 't builen al begon te schemeren en reeds vrij koel werd. 't Feestelijkst zag echter de tafel er uit, die midden in de kamer stond. Daarop prijkte in ruimen overvloed het lekkerste en beste, wat men zich denken kan. „Zeg, Oom, hoe hebt u dat „tafeltje dek u" zoo gauw in orde gekregen!" riep Marlis juichend uit. „Dat is nu mijn geheim, Vlindertje! Gij zijt nu gastvrouw en ik gastheer! Doe uw plicht! Toe dames, dient u, tast toe!" Het vroolijke troepje liet zich niet lang nooden. „Precies een sprookje!" merkte eene frissche blondine lachend op. „,,'t Tafeltje dek je" is er. Alleen de ezel ontbreekt maar!" zei een ander. „Pas maar op! dat gij niet met den knuppel krijgt!" en een die naast haar zat, dreigde haar lachend met haar servet. Frits Erich Albers was een oplettend gastheer. Het deed hem blijkbaar genoegen zijn gasten zoo vroolijk en smakelijk te zien toetasten en smullen. Juffrouw Muller kwam met nog iets aandragen. Een ijsemmer, waaruit zilveren halzen van flesschen verlokkend te voorschijn kwamen. „Mijn sprookje!" juichte de overmoedige bruine. „En nu komt het ezeltje! Dat prikt!" De glazen waren gevuld. „Op de kunst dames!" En vroolijk klonken de glazen tegen elkaar. „Leve de kunst! Onze kunst!" „Op onzen gastheer!" stelde de vroolijke blonde in. Met groot animo en onder luid gejuich, deed men haar bescheid. „En nu op onze gastvrouw!" zeide Verena zachtjes. Toen kwam er aan 't gejuich geen einde. Marlis moest maar steeds klinken, en ze deed het vroolijk en lachend. Daar werd een hand op haar arm gelegd. Het was die van Verena. „Op onze goede genius!" fluisterde ze, en hield Marlis haar glas toe. Toen vloog Marlize haar om den hals, en wat Verena nog verder wilde zeggen, ging verloren onder hare kussen. Mijnheer Albers had intusschen met Helene Ehlert verdere afspraak gemaakt omtrent de schilderij. Zoo vriendelijk en vroolijk, zoo zonder eenige bitterheid, had het leven haar nog nooit toegeschenen. Toen Marlis langs haar heen ging, hield zij haar vast en zei: „Kind, ik wist heusch niet, dat de zon ook voor mij schijnen kon. Ik heb dat vandaag ondervonden en dat dank ik aan u!" „Mij?" hernam Marlis onbevangen. „Volstrekt niet, dat dankt ge alleen aan wat ge kunt!" Helene zweeg, maar haar oogen schitterden. 't Begon langzamerhand donker te worden en dus tijd om op te breken. Marlize had het gaarne nog wat uitgesteld, maar ze moest dien avond nog een vriendschapsplicht vervullen, en nog wel een zeer moeilijke. Het was de laatste avond, dat Resi Koller in de stad was. De president was verplaatst geworden en reeds verscheidene weken geleden naar zijn nieuwe standplaats vertrokken. Nu zou den volgenden morgen reeds zeer vroeg, de verdere familie volgen. Marlize had beloofd dien avond bij hare vriendin door te brengen. „ t Is jammer Oompje! — en u weet niet half, hoe dankbaar ik u ben — maar we moeten gaan. Ik zou Resi niet gaarne laten wachten." „Ik ook niet, Vlindertje! De hemel beware me! Resi heeft vandaag het meeste recht op je. Nog een glas, dames! op uw aller toekomst!" Juichend deden allen hem bescheid, zelfs Helene Ehlert. Voor haar was het woord toekomst vroeger synoniem met een dreigend spook. Nu tooverde dat woord glans in hare oogen en een glimlach om haar mond. „Op de toekomst, juffrouw Wreden. De uwe is ongetwijfeld rooskleurig. Voor de eerste maal zie ik de mijne wat minder somber in en dat dank ik u!" 't Kwam schoorvoetend van haar lippen. Maar ze vatte Marlize's hand en drukte die hartelijk, terwijl ze haar diep in de oogen keek. En nu namen zij ook afscheid van heur gastheer. Fritz Erich Albers wilde met zijn rijtuig naar de stad terug keeren en Marlize medenemen. „We hebben nog twee plaatsen over! Wie van de dames gaan met ons mêe?" Men kwam overeen, dat het Verena en Helene zouden wezen en vroolijk nam men afscheid. ,,'k Heb nog nooit van m'n leven zoo'n prettigen dag gehad!" riep de vroolijke blonde uit. „En wij ook niet! Wij ook niet!" klonk het van alle kanten. Onder lachen en schertsen, begaven ze zich naar het station. De anderen werden in het rijtuig gepakt en weldra was het buiten weer rustig en stil. 't Was erg onbehagelijk in de anders zoo gezellige kamers der familie Koller. Alles was ingepakt. Eén meubelwagen was al weg. De rest zou morgen vroeg worden verzonden, zoodra de familie vertrokken zou zijn. Zulk een verhuistijd is altijd en onder alle omstandigheden onaangenaam, en daarbij kwam nog, dat de Kollers, niet dan hoogst ongaarne scheidden van alles en allen die hun lief waren geworden, en met een zeker wantrouwen de nieuwe toekomst tegemoet gingen. Dat ze Resi moest verliezen was de eerste groote smart, die Marlize in haar jonge leven ondervond. Het had haar reeds heel wat tranen gekost, maar ze was te vroolijk van aard, om zich lang te laten ter neer drukken. Toen het rijtuig bij de Kollers stil hield, - oom had beloofd, dat hij daarna Verena en Helena zou thuis brengen, — had Marlize nog lachend en vroolijk afscheid genomen. Maar toen de huisdeur openging en Marlize de gang in kwam, drong zich plotseling al 't verdriet der naderende scheiding weer aan haar op. Hoe kaal zag t er overal uit, waar anders kleeden, spiegels, gordijnen, stoelen en tafels, 't zoo gezellig hadden gemaakt. Op de kale trap zaten Hans en Grete, met een treurig uit— zienden papieren hansworst tusschen zich in. „Moete weg van amme answorst!" zei Grete, en maakte daarbij een verdacht geluid dat veel op een snikje leek. Waarom ze „answorst" zei wist niemand. „Moet zegge „hans-worst," merkte Hans geleerd op. „Hans-worst!" herhaalde Grete geduldig. „Amme teine answorst!" „Esi wilde wegdooien!" „Niks wegdooien!" En nu begonnen ze beiden te schreien. Van Marlize namen ze in hun verdriet niet veel notitie meer. „Hansworst meênemen!" zei Hansje plotseling en stopte zoo goed en kwaad als 't ging, het voorwerp van hun verdriet in zijn kleine broekzak. In weerwil van al zijn moeite kwamen de armen en beenen er uit. „Amme answorst uit valle! Ete nemen!" Zij greep er naar. Hans verzette er zich tegen en bijna waren ze aan 't kibbelen geraakt. Toen kwam Hans op een prachtig idee. „Ikke weet waar ikke hansworst stoppen zal." En vóór Grete wist wat er gebeurde, had hij de hansworst boven in den hals van haar jurkje gestopt, waar hij dan ook spoorloos verdween. Grete was eerst zeer verbluft en wist niet of ze lachen zou of huilen. Maar eindelijk scheen ze tevreden en gerust gesteld. Ze knikte goedkeurend. „Amme teine answorst zoo mee. Oef geen taartje te betalen!" Resi had namelijk de kosten van den overtocht als reden opgegeven, waarom de pop zou worden achtergelaten. Zeer getroost stonden de beide kleintjes nu hand in hand vóór Marlize. „Ga je mêe?" „Ik kan niet." „In onzen zak steken!" stelde Hans grootmoedig voor. Toen begon Marlize hartelijk te lachen en op dat geluid werden een paar deuren opengedaan. „Marlis! kom toch hier Marlis!" riep Resi vriendelijk. „Goddank, daar is Marlis!" juichten de beide bakvischjes Else en Gusta en stormden de trap af. „Marlis, we wachten al zoo lang op je!" Dat was Resi-moedertje en naar haar vloog Marlis t eerst. „Hé, Resi-moedertje is het dan heusch, heusch waar, dat ge weggaat?" Nu barstte Marlis in tranen uit. Ook Resi begon te schreien en de beide bakvischjes volgden haar voorbeeld. De beide kleintjes zetten eveneens een paar vervaarlijke kelen op. „Kinderen, kinderen! dat gaat zoo niet!" zeide Mevrouw Koller verschrikt. „We moeten allen dapper zijn." Maar Marlis en Resi hielden elkaar omarmd en snikten, of haar het hart zou breken. Resi-moedertje streek haar vriendelijk over 't hoofd. „Kom, kom kinderen. Moed gehouden. Marlis komt ons gauw eens opzoeken en papa heeft geschreven, dat het daarginds prettig wonen is...!" „Waarom moet men in het leven toch scheiden?" snikte Marlis. „Kind, er is nog wel een scheiden, dat zwaarder valt. God beware je daarvoor!" Ze snikten nog een poosje, toen hief Marlis het hoofd op. „Wat zal dat heerlijk zijn, als we elkaar weer zien! Kom Resi, tranen gedroogd! Met Paschen komt ge. Dat heeft je pa beloofd. En tot dien tijd!... Bah, als't maar geen schildercursus was! Die maakt nog, dat ik voor mijn tijd grijs word! Zeg, Else en Gusta, zien jelui nog geen grijze haren?" Toen was de vroolijke stemming weer terug gekeerd. Men gebruikte gezamenlijk het avondeten. De beide kleintjes waren naar bed gebracht en Marlize had hen moeten toedekken. „Itte wil je liefhebben!" verzekerde Hans haar en sloeg zijn dikke armpjes om haar hals. „Itte wil je liefhebben!" herhaalde Grete, zijn trouwe echo, maar in plaats van Marlis te omhelzen geeuwde ze en was plotseling in slaap gevallen. Marlis en Resi zaten het verdere van den avond dicht bij elkaar in het donkerste hoekje van de kamer. Resi-moedertje had met allerlei kunstgrepen Else en Gusta uit de buurt gehouden. Zij gunde die twee van harte nog een uurtje van ongestoord samenzijn. „Wat zal ik je missen, mijn lieve zedepreekster. Wie moet me nu op mijn plaats zetten, als ge weg zijt? Ja — wat moet ik toch beginnen?" Dat klonk heel erg verdrietig. „Ge hebt toch uw schilderlessen!" ,,'t Mocht wat," hernam Marlis. „Neem dat nu eens ernstig op, Marlis! Ik weet datje mama..." „O, begint gij nu ook al! Dat vind ik niet lief van je! Dat eeuwige stilzitten — ik kan 't niet!" „Maar anderen moeten het toch ook doen, Marlis!" „O, die ja, die " „Hoe zijn ze eigenlijk?" „O, heel aardig. Vooral Verena!" „Ja, die lijkt me heel lief, na alles wat je mij van haar hebt verteld. Zeg, ik vermaak haar mijn baantje van zedepreekster. Zij " Resi's stem stokte en ook Marlis barstte in tranen uit. Maar al heel gauw kreeg de vroolijkheid weer de overhand en zoo ging de tijd afwisselend onder lachen en schreien voorbij, totdat eindelijk het rijtuig voorkwam. „Hè, is het rijtuig daar al!" klonk het verschrikt. Marlis werd door een ieder omarmd. Zij kon haast niet uit haar oogen zien door de tranen, die nu rijkelijk vloeiden, en kwam eerst weer tot zich zelf, toen zij in het rijtuig zat, het hoofd uit het portierraampje stak en: „Vaartwel! Vaartwel! Vaart allen wel!" riep. Zij stonden allen voor de deur en wuifden haar toe. Marlis wist niet, hoe zich te redden om te wuiven en tevens haar oogen te drogen. Ze had toch maar twee handen en één zakdoek. Toen trokken de paarden aan. Marlis Het zich op de bank vallen en toen zij daarna nog eens weer uit het raampje keek was het rijtuig den hoek al om en Resi en de haren uit het gezicht verdwenen. Weken waren sedert dien verloopen. Eerst had uit Resi's brieven een sterk verlangen naar hare oude woonplaats gesproken. „Wanneer men over de straat loopt en nergens een lief bekend gezicht ziet, dat ons vriendelijk toeknikt en toelacht, dan voelt men zich zoo ontzettend verlaten. Alleen binnen onze vier muren voel ik me thuis." Zóó was 't eerst geweest. Daarna was er een brief gekomen: „Weet gij, wien ik vandaag onderweg heb ontmoet? Dat raadt ge niet in tienen, Marlis! De assistent van onzen ouden dokter. Hij herkende mij dadelijk. Wat hebben we ons verdiept in den goeden ouden tijd! Assessor Linden, die onder papa werkt, heeft ons laatst een bezoek gebracht. Ik begin me hier heusch thuis te gevoelen." En sedert dien waren de brieven steeds opgewekter geworden. Alle heimwee was er uit verdwenen. Ook Marlis' leven ging rustig voorbij. Zij liet het hoofd niet hangen, dat lag niet in haar aard. Eerst had ze ijverig geschilderd, maar toen ja, toen Oom en zijn nichtje kwamen samen de kamer van Mevrouw Wreden binnen. 't Was een vroege winter, 't Was nog pas begin December en reeds waren bosch en veld met een dik sneeuwkleed bedekt. Het ijs op de grachten was reeds een paar dagen berijdbaar en op de gladde baan was 't al leven en beweging. Ook Marlis was er geweest. Toen zij met haar oom bij haar moeder binnen kwam, scheen met haar, lucht en zonneschijn en vroolijke opgewektheid in het vertrek te komen. Alles aan haar leefde en lachte. Vroolijk keek Helene haar kind aan. Haar plan met den schildercursus droeg reeds goede vruchten, Maria Louise ondervond ongetwijfeld reeds den zegen van getrouwe plichtsvervulling. „Wel, hoe is het geweest, Maria Louise?" „O, heerlijk moesje, verrukkelijk!" „En ben je er in geslaagd de uitdrukking in de oogen te krijgen, waarmee ge laatst zooveel moeite had?" Marlis kreeg nu een uitdrukking in haar eigen oogen, die haar zeker niet minder moeite en zorgen gaf. Verlegenheid, ondeugd, een beetje berouw en ook een beetje schaamte sprak er uit. „Ik... ik... moesje!" Ze keek haar oom smeekend aan als om van hem hulp te vragen. Hij kwam een eindje naderbij. Toen keek Mevrouw haar kind oplettend aan. „Wat beduidt dat Maria Louise, waarom antwoordt ge niet? Hoe was het op den schildercursus?" „Op den cursus? Och moesjelief, ik ben op 't ijs geweest!" „Maar Maria Louise!" „Ja, moesje, het was zulk prachtig weer en ik wilde eigenlijk maar een oogenblikje naar het schaatsenrijden gaan kijken. En ja, toen— toen stond ik er op vóór ik het wist, en 't was toch eigenlijk al te heerlijk!" Marlize stond naast haar moeder en trachtte haar gloeienden wang tegen dien van haar moeder te drukken. „Moesjelief!" Mevrouw Wreden schoof haar van zich af. „En de schaatsen? Die hadt ge zeker wel meê genomen met het plan om op het ijs te gaan, Maria Louise?" Toen viel Marlis gekrenkt uit: „De hemel beware me! Ik heb daar eenvoudig een paar gehuurd. Ik wilde maar heel kort blijven, maar 't was zóó twaalf uur en toen kwam oom voorbij en— en—" „Ik zie niet in, Helene, waaróm het kind niet zou genieten zoolang er ijs is. Schilderen kan ze nog lang genoeg. Buitendien.. Daar begon de oude strijd opnieuw en mevrouw Wreden was te vermoeid om dien uit te vechten. „Ik had het beste met het kind voor oogen, Frits. Plichten moet een ieder in het leven toch hebben, en die na te komen moet men leeren, Maria Louise...." „Is nog zoo jong, Helene!" „Alles goed en wel! Als men jong is, leert men het beste!" „Maar de jeugd moet toch genieten ook!" „Juist daarom, Frits. Ik houd vol dat de stelregel „geen gegenoegen kan bestaan zonder getrouwe plichtsbetrachting de volle waarheid bevat. „Het kind moet haar leven toch genieten!" „Alleen genieten, Frits? Ik vrees—" Mevrouw Helene zuchtte en liet het hoofd op de borst zinken. Reeds was Marlis bij haar en omhelsde haar hartstochtelijk. „Ik wil schilderen, moederlief! Ik wil alles doen, wat ge verlangt, maar zet niet zulk oogen op. Dat kan ik niet zien. Ik zal in iedre hand een penseel nemen en schilderen dat 't een aard heeft, maar wees nu weer goed — en vroolijk!" Marlis lachte door haar tranen heen. De gedachte aan een penseel in iedere hand, was toch ook al te vermakelijk. Zij zag zich al voor den ezel staan. Met de linkerhand schilderde zij Liesje, wier stompneusje nu voor haar geen moeilijkheid meer opleverde, en met de rechter werkte zij aan een oude man met een grijzen baard, die in lompen gehuld op het oogenblik voor model stond in het atelier. En Marlis lachte hartelijk. Toen vloog zij op haar oom af, die, na den woordenstrijd met zijn zuster, voor hét raam was gaan staan en tegen de ruiten stond te trommelen. Marlize trok hem zachtjes aan zijn oor. Een oogenblik later lag zij geknield voor den stoel van haar moeder. „Toe, moesje! weer goed zijn, toe!" Mevrouw Wreden streek haar kind over 't blonde hoofd en keek haar in de donkere oogen. Tegen het licht en de warmte, die daar uitstraalden, was zij niet bestand. Maar in weerwil van alle goede voornemens, ging het met het schilderen al minder en minder. De wintervermaken waren reeds begonnen. Dansen tot midden in den nacht en daarna een gat in den dag slapen! Hoe zou het dan mogelijk zijn om een oog en een hand te hebben, geschikt om te schilderen? — Daarna het ijsvermaak, en allerlei zorgen voor het naderende Kerstfeest. De uren van ernstig werken in het atelier werden al minder en minder! — Slechts zeer zelden vertoonde Marlis' vroolijk gelaat zich in de kale ruime zaal en werd dan steeds met verwijten maar tevens met een luid hoera en groote vreugde begroet. „Zoo, luilak! Zijt ge daar eindelijk weer?" „Waar hebt ge toch gezeten?" „Valt er dan inderdaad zóóveel te genieten ?" „Maar altijd weer met moed en lust aan 't werk!" „Werken is zalig!" „Vertoont ge eindelijk je lief gezicht weer eens, kind? Ik heb er hartelijk naar verlangd!" Dat zeide Verena. Verena zag er niet goed uit. Marlize vatte haar beide handen en keek haar bezorgd aan. „Wat scheelt er aan Verena." „Niets, kindlief! Alleen een beetje vermoeid." „Work .... work .... work Till the brain begins to swim Work .... work .... work Till the eyes are heavy and dim! Vlindertje schoot Marlize te binnen en ze omhelsde Verena bijna hartstochtelijk. „Ge moet niet werken, Verena, wanneer ge u zoo ellendig voelt! Gij " „Maar ik moet toch leven, kind!" „Zou oom niet ?" Verder kwam ze niet. Want met een kleur als vuur keek Verena haar aan en met diepe verontwaardiging zei ze: „Hoe durft ge dat te zeggen, Marlize!" Deze ging een stap achteruit, alsof zij een klap gekregen had. „Ik Ik neem me niet kwalijk!" Nu zag zij zoo rood als bloed, terwijl Verena doodsbleek was geworden. Kalm en vriendelijk, alsof er niets was gebeurd, wees ze dadelijk naar den ledigen schildersezel. „Kijk eens, Marlize, hoe lichtzinnig succes iemand maken kan. Wie had dat nu van onze Helene gedacht. Gisteren heeft zij de laatste hand gelegd aan de ganzen-schilderij, en vandaag neemt zij al dadelijk vrijaf." „Dus het stuk is gereed? Hoera! Dat moet ik dadelijk aan oom gaan vertellen." „O, die zal 't wel al hebben ontvangen, want een besteller heeft het daarstraks gehaald. Helene " Maar Verena kon niet voleinden wat ze wilde zeggen. „Dan moet ik gauw " En meteen vloog Marlize weer weg. De deur stond open en men zag haar gauw de gang oploopen, en vóór een der meisjes nog een woord had kunnen zeggen, was ze alreeds den hoek om. „Daar gaat ze weer!" „Precies een verschietende ster." „Die heeft altijd schik in haar leven!" „Nu als men ook altijd doen kan wat men wil! Deze verzuchting werd geslaakt door een klein bleek, bruin persoontje. „Kunnen doen wat men moet, is veel meer waard, Irmgard, geloof me!" Verena zeide dit heel zachtjes. „Iets moeten doen en er de kracht niet toe hebben.... Bestaat er iets vreeselijkers?" De kleine brunette liet het hoofd hangen, ging naar Verena toe en sloeg de armen om heur hals. „Lijdt ge veel pijn, Verena?" Zij keek vermoeid op en glimlachte. „Het is goddank wel te dragen! Maar, wat is dat?" Luid lachend en juichend kwam iemand de gang ophollen. Marlize stond buiten adem vóór Verena. „O ja, dat had ik bijna nog vergeten. Oom laat u vragen den dag te bepalen, waarop hij uw teekeningen hier kan zien, Verena! Hij heeft onlangs den professor gesproken die er zijn toestemming voor heeft gegeven. Ik had u dat al lang moeten zeggen maar...—" Verena keek haar glimlachend aan. „Zoo'n Vlinder als ik ben is onverbeterlijk weet ge. Maar wees maar met boos op me als 't je blieft. Wanneer mag oom komen? Morgen? Hè ja, morgen!" Verena had een kleur als vuur gekregen. Ze wilde Marlis weer ijskoud afwijzen. Maar ze liet het hoofd op de borst zinken. Had zij het recht wel, zulke hulp af te wijzen, zelfs - ja het was nu eenmaal niet anders — zelfs al werd 'die haar uit medelijden geboden? „Ik zal 't u laten weten Marlize! Ik " Maar Marlize luisterde al niet verder. „Dank u duizendmaal! Dank u!" juichte ze. „En nu maar naar de ganzen!" En ten tweede male vloog ze de gang door. Maar ditmaal ging ze toch den hoek om en kwam niet terug. En weken lang daarna vertoonde zij zich niet en was uit het oog, maar niet uit het hart en de gedachten harer kameraden. Het laatste wat zij van haar hoorden was door Helene Ehlert. Die kwam den volgenden morgen, stralend van vreugde in het atelier. „Kinderen, kinderen, 't Is een edel mensch dat moet ik zeggen. Edel en grootmoedig. En zij ook!" „Wie? Wat? Wie?" „Wel de Prinses en haar oom!" „Vertellen! Biechten! Alles haarfijn vertellen." En nieuwsgierig verdrongen zij zich om Helene. „Maar niet zoo opdringen! Oeff, een beetje meer respekt. Iemand als ik heeft ruimte noodig. Hoeveel denkt jelui wel dat hierin is? En ze hield een zeer oude beurs in de hoogte. Ze lachten en raadden, van tien tot zes honderd liep 't uiteen. „Honderd-tachtig gulden! Nu wat zegt ge daarvan?" Helena keek opgetogen rond. Ze had een kleur en zag er opgewekt uit. Nog nooit had iemand haar zóó gezien, ze had bepaald een aardig gezichtje! Allen wenschten haar hartelijk geluk. „De Prinses was eenig!" vertelde Helene lachend. „Ge hadt eens moeten zien hoeveel plezier ze aan de ganzen had. 't Was of er op de heele schilderij niets anders te zien was. „Zeg oompje!" vroeg ze, „wie van de zes vindt ge nu wel het aardigst? „Wel de zevende!" antwoordde hij droog. „Ge hadt eens moeten zien met welk een grappige woede zij hem aanviel, 't Was om je ziek te lachen. Ik heb haar nog nooit te voren zoo aardig gevonden." „Een wonder!" plaagde sommigen. „Onbegrijpelijk!" lachten anderen. „Maar waar is Verena?" Ik moet haar herinneren aan haar belofte betreffende de schetsen. Want mijnheer Erich Albers schijnt plotseling groote behoefte te gevoelen om zijn kunstschatten te vermeerderen met allerlei producten uit ons atelier. Dus Verena — ja, waar is Verena?" Ja waar was Verena? Die lag thuis in haar koud, armoedig zolderkamertje te bed. Zij had dien morgen niet kunnen opstaan. Haar ongelukkig ziekelijk lichaam had dienst geweigerd. Zoo lag ze verscheidene weken. Op 't atelier wist men haar adres niet. Helene, die wist waar ze woonde, mocht dat niet verraden. Zij vertelde ook niet, waar 't grootste deel van hare verdienste bleef. De andere meisjes van het atelier, stelden zich tevreden met door Helena dagelijks omtrent Verena's toestand te worden ingelicht. Iemand anders kende ze niet, en niemand kende haar behalve de professor, die ook berichten bij Helene inwon. Marlis scheen verdwenen en geheel op te gaan in den stroom van wereldsche vermaken. Ook mijnheer Albers had opeens geen behoefte meer Verena's schetsen te zien. Die konden rustig blijven, waar ze waren, tegen de kale gewitte muren van Verena's zolderkamertje, waar Verena kalm en gelaten haar pijnen verdroeg. Wanneer Helene Ehlert er niet geweest was, de ruwe schaal die echter een edele kern verborgen hield, dan zou 't er voor de arme Verena ongelukkig hebben uitgezien. Maar de arme begrijpt den arme het best. Wie nooit gebrek heeft geleden, weet niet wat honger is. 't Ging tegen Kerstmis. Wie denkt dan aan arme menschen en armoedige zolderkamertjes. Marlis deed het niet, en vele anderen doen 't evenmin. Er was zooveel heerlijks, zooveel moois, zooveel geluk en zooveel zonneschijn in de wereld. Wie denkt dan aan schaduw, die toch noodzakelijk ook ergens te vinden moet zijn! Want waar zonneschijn is, is schaduw! EEN DONKERE WOLK sps#rits Erich Albers had zooeven eigennancug ae laatsie !8||r kaars van den kerstboom aangestoken. Een oogenblik IJS*® bleef hij in gepeins verzonken staan. Hoe dikwijls had niet reeds hier op dat zelfde plekje een kerstboom geprijkt! Reeds als kind had hij met verrukking naar al dat heerlijks en moois gekeken ; daarna als dwepend jongmensch en eindelijk als ernstig man het Kerstfeest meegemaakt. En nu maar Frits Erich Albers keerde tot de werkelijkheid terug en greep werktuigelijk naar de groote zilveren schel, die reeds jaren en jaren de nakomelingschap der familie Albers, de nadering van het kerstkind had aangekondigd. Ook nu dreigde de klank van die schel hem weer terug te voeren naar lang vervlogen tijden, maar al heel spoedig werd hij in 't heden teruggeroepen. De groote zware deur ging krakend open en er kwam iets naar binnen wat veel op een reusachtige sneeuwvlok geleek. „Oompje! Lieve- oompje! Gezegende, gelukkige, heerlijke, Kerstmis!" En de sneeuwvlok sloeg lieur warme armen om zijn hals en kuste hem hartelijk. Juist wilde hij haar met een: „Vroolijke Kerstmis, Vlindertje !" omhelzen toen ze alweer weg was en in een oogwenk bij den boom stond, terwijl zij blij als een kind ronddraaide en in de handen klapte. „Kerstmis! Kerstmis! Hè hoe heerlijk. Hoe dikwijls heb ik nu datzelfde feest al niet gevierd en altijd wordt 't nog mooier, nog heerlijker, nog prettiger! Moedertje, moedertje kan 't leven nog heerlijker, nog gelukkiger worden?" Mevrouw Wreden keek haar kind aan, wier oogen glinsterden van vreugde en geluk. „God late ons behouden wat we hebben, kindlief," zei ze zacht. „Wat zouden wij nog meer wenschen? Dat zou onbescheiden en ondankbaar zijn." „ F rits, Frits, hoe zal ik je ooit genoeg kunnen danken voor de zonnige gelukkige jeugd, die ge mijn kind bezorgt!" Zij stak haar broeder beide handen toe. Die aarzelde een oogenblik vóór hij ze aannam. Hij was eenigszins bleek geworden, uit zijn oogen sprak iets waarvoor geen naam te vinden was, iets van schrik en afgrijzen. Maar vóór mevrouw Wreden dat had bemerkt, vatte hij haar beide handen en trok zijn zuster naar zich toe. „Danken, Helena! Spreek toch nooit van dank. Wie weet " Hij zweeg plotseling. Daar klonk plotseling een vroolijk juichende stem. „En is dat alles voor mij! Zeg oompje, ge moet voor uw Vlindertje wezenlijk een afzonderlijk huis huren als ge haar zóó wilt verwennen en met geschenken overladen." „Ja, dat zal wel eens moeten!" mompelde oom. „Maar nog lang niet Vlindertje hoor. nog lang niet!" Vragende kinderoogen keken hem verbaasd aan. Toen bloosde ze licht. „O meent u 't zoo oompje! Hè wie denkt nu aan zóó iets! Ik niet hoor! Ik zeker niet!" „Des te beter!" Marlize stond vóór de tafel waarop hare geschenken lagen. Alles wat een jong meisje genoegen kon geven en zelfs de meest verfijnden smaak bevredigen kon was daar bij elkaar gebracht. De helft van de geschenken had mevrouw Wreden nog niet gezien. Ze trachtte altijd haar broer tot zuinigheid aan te manen. „Frits, Frits! zei ze ook nu. „Hoe kunt gij het kind toch zoo verwennen!" „Laat me dat genoegen nu Helene, zoolang ik 't hebben kan!" En weer klonk zijn stem vreemd. Maar alweer voordat zijn zuster het bemerkte, ging hij vroolijk voort: „Maar 't voornaamste heeft Vlindertje nog over 't hoofd gezien. Kijk eens naar dat briefje!" Marlize nam het op, kreeg een kleur als vuur, danste eerst alleen en greep daarna haar oom beet, met wien ze als een tol in het rond draaide. Toen liet ze haar oom los en stoof op haar moeder af. „Moesje! Moesje! Maar kijk toch eens! Lees toch eens! Wat een schat van een oom!" Mevrouw Helene las en keek haar broeder aan. „Ook dat nog Frits! Ik vrees „Laat me nu m'n gang gaan, Helene, het kind moet wat hebben, om haar schadeloos te stellen voor het lange stilzitten op den schildercursus. Daarom moet ze een bal hebben!" — „In den schildercursus! Verbeeld je! Daar is ze al in geen weken heen geweest! En ge hadt beiden 't mij zoo vast beloofd!.." Mevrouw Helene zweeg plotseling. De strijd was hopeloos. Marlize had de armen reeds om heur hals geslagen. „Toe moesje! Praat daar nu niet over, ge zult eens zien, hoe vlijtig ik na Kerstmis wezen zal. Als eerst het bal Zeg, oom, wanneer geven we dat? Een gecostumeerd, hè? En Resi mag ook komen? En " „Maria — Louise!" vermaande haar moeder. „En verder niets moedertje!" zei Marlize. „Inderdaad?" vroeg mevrouw Wreden droogjes. Marlis lachte hartelijk. „Heusch moesje! Maar oom geeft zoo graag en o ik vind het zoo dol, dolprettig. Zeg oom 't is bepaald een verrukkelijk idee! Een gecostumeerd bal! Dat briefje is goud waard oompje." „Dat vrees ik ook, Vlindertje." Ze keek hem onderzoekend aan. „Hebt u er spijt van Ja!.... dan wil ik er best van afzien. Ik.... ben zoo ook meer dan voldaan oompje." Frits sloeg den arm om haar heen: „Daar spreken we niet meer over Vlindertje. Het huis Frits Erich Albers is nog altijd zijne verplichtingen nagekomen en zal dat, zoo God wil ook blijven doen. Ik " Hij zweeg plotseling. Juist kwam het dienstpersoneel, dat door mevrouw Wreden gewaarschuwd was geworden binnen, om de kerstgeschenken in ontvangst te nemen, waardoor dien avond elk verder gesprek onmogelijk was. Dadelijk na Kerstmis begonnen de winter-vermakelijkheden en overal moest Marlis bij zijn. 't Scheen dat men 't niet buiten haar kon stellen. In hoever dit voortvloeide uit ooms maatschappelijke positie en in hoever of ze dit te danken had aan hare eigen persoonlijkheid, dat wist Marlis niet, maar ze verdiepte er zich ook niet in en brak er zich 't hoofd niet over. Dat te midden dier vermaken van ernstig werken niets inkwam is duidelijk. Ook van schilderen kwam niets. Dat had mevrouw Wreden wel begrepen en daarom ook aan den professor verzocht om Marlis een poosje vrijaf te geven. In Februari na vastenavond zou ze weer vlijtig aan 't werk gaan. Dat hadden Marlize en oom beiden plechtig beloofd. „Maar Maria Louise. Ge moest toch eens naar Verena gaan kijken. Ik vind het niet goed dat ge zoo in het geheel niet omziet naar de meisjes van den cursus. Gij hebt in zoolang niets van haar gehoord. Marlize dacht een oogenblik na. „De laatste maal dat ik er was, was Verena niet al te wel. Ik had toen dadelijk den volgenden dag naar haar toe willen gaan, maar gij weet zelf moesje hoe bitter weinig tijd ik heb." „Zou ze weer beter zijn?" Marlis werd verlegen. „Ik ben laatst Helena Ehlert op straat tegen gekomen. Zij knikte me alleen uit de verte toe, en ging een hoek om, juist alsof ze mij wilde ontloopen. Ook heb ik Gusta Tehlheim gesproken. Juist die vertelde me dat Verena in lang niet in t atelier was geweest. Ik ga dadelijk na haar toe! Dat ik daar ook zoo lang meê heb kunnen wachten! Ik ga gauw mijn hoed opzetten! Maar dat is waar ook. Ik zou bij Gerda Dillen gaan theedrinken. Dat kan ik toch niet laten loopen moesje, Gerda zou 't mij vreeselijk kwalijk nemen, 't Is al half vier! En ik moet me nog kleeden. Ik heb geen minuut te verliezen. Maar morgen heel vroeg ga ik er heen, daar kunt u zeker van zijn." En terwijl zij haar moeder een kushand toewierp, liep ze een vroolijk wijsje neuriënde de trap op. Den volgenden dag ging Marlis niet naar Verena en ook den daarop volgenden dag werd haar voornemen niet ten uitvoer gebracht. Er was altijd iets gewichtigs te doen, iets wat geen uitstel kon lijden. Eindelijk was de dag, die 't groote feest, het bal, vooraf ging, aangebroken, de dag waarop Resi komen zou. Marlis was met oom naar 't station gegaan, om haar vriendin af te halen. Na een poos te hebben gewacht, welke tijd Vlindertje een eeuwigheid toescheen, stoomde de trein het station binnen. Uit een der achterste wagens, keek een vriendelijk meisjesgezicht en wuifde een zakdoek den wachtenden tegen. Een oogenblik later vlogen de beide vriendinnen elkaar in de armen en scheen er aan de omhelzingen en kussen geen einde te zullen komen. Frits Erich Albers moest geduldig wachten en dat deed hij met genoegen. Te langen leste waren ze klaar en wendde Marlis zich tot hem met de woorden: „En nu gauw naar huis, oompje!" „Tot je dienst, Marlis!" antwoordde oom glimlachend. Men stapte in 't rijtuig, dat op hen stond te wachten en reed door de welbekende straten, naar 't oude bankiershuis, waar Resi door mevrouw Wredcn hartelijk werd welkom geheeten. Wat hadden ze elkaar niet te vertellen, de twee vriendinnen, die elkander in vier maanden niet hadden gezien of gesproken! „En hoe gaat het met den schildercursus?" vroeg Resi eindelijk. „O, die slaapt een poosje!" antwoordde Marlis met een smeekenden blik in de richting, waar haar moeder zat. Die zuchtte en zweeg, en Resi begreep dat het beter was dat onderwerp te laten rusten. Toen ze samen op Marlis kamertje waren, begon deze: „Ja, weet je Resi, ik schaam me eigenlijk ontzettend over mezelf, en 't spijt me vreeselijk dat ik den cursus en alles wat daarmede in verband staat, zoo schandelijk heb veronachtzaamd. Ik ben er nu al bijna in acht weken niet geweest en heb in dien tijd nagenoeg niets van allen gehoord. Vooral tegenover Verena is mijn geweten niet zuiver. Oom wilde haar schetsen zien- Ze heeft misschien hulp noodig ze is ziek O, ik moet er niet aan denken, Resi. Het benauwt me al een paar dagen, voor dien tijd heb ik er in al de pret niet aan gedacht. En juist nu kan ik niet meer weg. Er was zoo vreeselijk veel en van allerlei te doen, en nu morgen weer het bal! O, Resi, ik geloof dat het verrukkelijk zal zijn! Toe, laat me eens zien, wat ge aandoet! Vindt ge dat niet grappig, ik weet niet eens welk costuum ik dragen zal!" Resi zette groote oogen op. „Kom, Marlis, wat een gekheid! Dat zoudt ge niet weten!" ,,'t Is heusch waar!" „Hoe komt dat dan?" „Oom wil me verrassen." „O, dan kunt ge gerust zijn." „Dat ben ik ook!" En dat Marlis gerust had kunnen zijn, bleek toen zij eenige oogenblikken later, door Frans geroepen, oom's kamer binnenkwam. De electrische kroon gloeide en wierp haar heldere stralen op het fraaiste vlindercostuum wat men zich denken kon, en dat over een standaard was gehangen. Over een onderkleedje van lichtgroene zijde hing een van fijne luchtige tulle, bezaaid met lovertjes van allerlei kleur. Aan de schouders waren gazen vleugels bevestigd eveneens bedekt met kleurige, glinsterende lovers. Op een stoel daarnaast lag, wat blijkbaar voor hoofdbedekking bestemd was: een klein donkergroen fluweelen kapje, waaraan van gouddraad een paar voelhorens waren gemaakt, waaryan de uiteinden uit twee kleine diamantjes bestonden. Een paar keurige lichtgroene satijnen schoentjes en een paar zijden kousen in denzelfden kleur voltooiden het allerbeeldigste toiletje. Marlize bleef in stomme verbazing staan. Keek eerst naar 't kostuum en toen naar haar oom. „Is dat voor mij?" fluisterde zij. Oom knikte. „Maar oompje! dat is toch veel te mooi voor mij." „Wat zou nu wel te mooi zijn voor mijn Vlindertje!" wilde Frits Albers zeggen toen een paar armen om zijn hals werden geslagen en een paar frissche lippen hem kusten dat 't klapte. „Zeg Marlis!" zei Resi, „zou je 't niet eens aanpassen. Wie weet of alles wel goed zit. En morgen " „Ja Maria Louise, Resi heeft gelijk. Trek het costuum eens aan. Morgen zou het te laat zijn, als er nog iets aan veranderd moest worden. Stuur Rosa hier even heen dan kan zij het halen en je helpen." „En u blijft allen hier, om me als „Vlinder" te bewonderen? Heerlijk —" Een poosje later werd de deur zachtjes open gedaan en een vroolijke stem riep: „Wel hoe vindt ge 't nu?" Allen keken op en keken naar de liefelijke verschijning die in den gloed der electrische lamp midden in de kamer stond. 't Leek inderdaad een beeld uit een sprookje. In het haar dat los over de schouders viel glinsterden lovertjes en de veelkleurige vleugels schitterden, terwijl zij langzaam in t rond draaide. Ze keken haar aan zonder een woord te spreken. „Nu!" vroeg Marlis eindelijk. „Hoe vindt u het? Het leek me zoo mooi! en Rosa vond me „krek een heusche vlinder"!" Oom zei niets dan: „Vlindertje! Mijn Vlindertje!" Toen liep Marlize naar haar moeder toe, die ze hartstochtelijk omhelsde. „Pas op kind! pas op!" weerde mevrouw Wreden haar lachend af. „Je zult je heele toilet verkreuken!" Ook Resi kwam nu dichterbij. „Hè, Marlis 't is beelderig! In één woord prachtig!" Terwijl allen nog bewonderend naar Marlis keken, ging de bel over. Marlis stond plotseling doodstil en luisterde verschrikt. Men hoorde stemmen in de gang. Die van Frans en een van iemand die heel opgewonden scheen te zijn. „Wat is dat?" fluisterde Marlize en zette nog grootere oogen op. „Zeg Vlindertje, ben je zenuwachtig?" vroeg oom, „dat ben ik heelemaal niet van je gewoon l" Hij deed de deur open. „Frans!" „Jawel, mijnheer!" „Wie is daar?" Vóór Frans nog had kunnen antwoorden, kwam eene gestalte de gang door loopen, recht op den heer Albers af, en een stem die beefde van ontroering zeide: „Ik ben 't, mijnheer. Neem me niet kwalijk. Verena " „Helene, Helene Ehlert!" riep Marlis, „wat is er met Verena!" En in 't zelfde oogenblik stond ze voor Helene, bevend en doodsbleek. Verbaasd bleef deze staan en staarde de bekoorlijke verschijning vóór haar aan. Voor een oogenblik had haar kunstenaarszin de overhand. Maar toen kwam ze tot zich zelf en zei ijzig, koud: „Verena sterft. Ze wilde je gaarne nog eens zien. Buiten staat een rijtuig. Maar ge hebt wellicht geen tijd." Die woorden troffen Marlis als even zoovele geeselslagen. „Ik.... Ik." Zenuwachtig haastig maakte ze met Resi's hulp de vleugels los en vloog naar de huisdeur. Geen „Maria Louise" van hare moeder, geen „Vlindertje wacht toch even!" van haar oom konden haar terughouden. Helene Ehlert nam van een kapstok een of ander kleedingstuk en ging Marlize achterna. „Neem me niet kwalijk!" riep ze mevrouw Wreden nog toe, „maar de dood wacht niet." Marlis zat reeds in het rijtuig. Helene gaf den koetsier een adres op en stapte eveneens in. De magere knol trok aan en het rijtuig reed weg. Het was alles zoo gauw gegaan, dat niemand eigenlijk nog goed begreep wat er gebeurd was. De achtergeblevenen spraken geen woord en staarden naar de deur. Mevrouw Wreden kwam 't eerst tot bezinning: „Maria Louise, zaï verkouden worden. Het kind kan zich den dood op den hals halen." „Ik zal dadelijk laten inspannen Helena. Ik maar dat is waar ook, we weten heelemaal geen adres." „Neem me niet kwalijk mijnheer, Oudestraat heb ik duidelijk verstaan. Alleen het nummer, dat heb ik niet gehoord. Zou de politie " „Frans laat inspannen!" „Jawel mijnheer!" „Mag ik meerijden?" vroeg Resi zacht, verlegen. „Marlis zou " Frits Erich Albers dacht een oogenblik na, en nam toen een besluit. „Gij blijft hier kind, mijne zuster mag niet alleen blijven." Mevrouw Wreden was op een stoel neergevallen. „De eerste les die 't leven het kind geeft Frits." „Juist Helene en daarom moet ik mijn Vlindertje terzijde staan." „Maar zullen we dat altijd kunnen Frits!" Mijnheer Albers hoorde de laatste woorden zijner zuster al niet meer. Hij stormde de trap af en zat een oogenblik later in 't rijtuig, dat onmiddellijk wegreed. Even daarna was alles doodstil. In haar koud kaal zolderkamertje lag Verena op haar hard en smal bed; zoo lag ze al sedert maanden. De pijnen die eerst nog te dragen waren, namen langzamerhand in hevigheid toe, en ze werd al zwakker en zwakker. Helene Ehlert stond haar trouw terzijde, 't Was de eenige uit de buitenwereld die aan Verena dacht. Neen, ook professor Lauter vergat zijn leerlinge niet. Getroffen door zijne vriendelijke woorden had Helene hem van Verena's toestand op de hoogte gebracht, onder belofte dat hij er tegen niemand een woord over zou spreken. En sedert ontving Verena door bemiddeling van Helena menige goede gave uit zijn hand. Ze was af en toe wel verwonderd dat haar weinige spaarduitjes zoolang toereikend bleken, maar ze was te vermoeid en te zwak om daar lang en ernstig over na te denken. De som die Helena Ehlert voor de ganzen-schilderij had gekregen was in deze dagen een ware uitkomst, maar deze slonk meer en meer. En er gebeurde geen wonder zooals met de kruik der arme weduwe. En toch had Helene dat met hare trouwe liefdevolle zelfopoffering wel verdiend. Verena had er zich met alle macht tegen verzet, dat om een dokter zou worden gezonden. „Ik weet heel goed wat mij scheelt Helene en ik weet ook best wat ik noodig heb. Een dokter kan heusch niets anders en ook niet meer zeggen!" En met het oog op de omstandigheden had Helene er zich in geschikt en toegegeven. Maar toen kwamen de benauwdheden steeds in erger graad en voortdurend met korter tusschenpoozen. Het was angstig om te zien en nadat het zich een paar malen had herhaald, had Helene er andermaal op aangedrongen, dat doktershulp zou worden ingeroepen. Deze kwam. De aanvallen namen steeds in hevigheid toe. Geen geneesmiddel hielp. „De geheele levenswijze moet worden veranderd" zei de geneesheer. „Krachtig voedsel, hooge frissche kamers, een gemakkelijke, zachte legerstede en bovenal een uiterst zorgvuldige verpleging." Hoe moest men daaraan komen?! Verena glimlachte vermoeid. Zij schudde het hoofd. Helena zuchtte en keerde zich om. „Een ziekenhuis" sloeg de dokter voor. „Nooit!" riep Helene en sloeg haar arm om Verena. Verena legde er haar hoofd tegen. „Hier wil ik sterven!" zei ze zacht en eenvoudig. De dokter drong er niet verder op aan. Misschien had hij toch al niet veel hoop. In elk geval was in de klasse van het ziekenhuis, waarin Verena in verband met hare beperkte middelen zou moeten worden opgenomen, niet datgene te krijgen waaraan Verena behoefte had en aan iets anders konden die twee niet denken, dat zag de dokter wel. En hij sprak er dan ook verder maar niet meer over. Daarna herhaalden de aanvallen zich heviger en met korter tusschenpoozen. Helene Ehlert werd er bijna wanhopig onder. „Wanneer ik Marlize Wreden " „Dat nooit, beloof me dat!" Verena had zich verschrikt 0 " 1 opgericht. Maar dadelijk viel ze in de kussens terug en sloot de oogen terwijl een glimlach om haar lippen speelde. Helene zat naast haar bed. Plotseling keek Verena haar aan. „Wanneer ik wanneer ik heenga Helene, laat me dan Marlize nog eenmaal zien, wilt ge?" Helene aarzelde en mompelde iets. „Wat kan je nu die Prinses schelen, die jou en ons in al haar pretmaken heelemaal vergeten heeft?" „Beloof 't me, Helene!" drong Verena aan. „Ik ik heb zoo vreeselijk veel van haar gehouden. Haar vriendelijke oogen hebben m n hart verwarmd. Ik ik zou haar zoo graag nog eens zien, mijn zonneschijntje!" En toen had Helene haar woord gegeven. En vandaag waren de aanvallen heviger geweest en hadden langer aangehouden dan tot nu toe. De dokter, die in allerijl gehaald was geworden, had op Helene's dringende en angstige vragen niets geantwoord, maar 't hoofd geschud en de schouders opgetrokken. En toen ze daar nu Verena, zoo bleek en uitgeput zag liggen, en het er alles van had alsof zij weldra sterven zou, had Helene den dokter verzocht, een oogenblik bij de zieke te blijven, totdat zij weer terug zou zijn. Hij had toestemmend geknikt. En Helene was weggehold, om haar belofte aangaande Marlize Wreden, na te komen. Onderweg had zij een rijtuig aangeroepen en was daarmede naar het huis der familie Albers gereden. Nu zat zij in het schokkende voertuig naast die sprookjesachtige gestalte en sprak geen woord met Marlize. Zij staarde somber voor zich uit, terwijl Marlize snikte alsof haar 't hart zou breken. Verlegen keek zij af en toe naar Helene, maar ieder woord bestierf haar op de lippen als zij dat koude, ernstige gezicht zag. En de wagen hokte en schokte, het paard draafde zoo hard het kon door de natte straten, door matte lantaarns beschenen, midden door een zich haastig voortbewegende menschenmassa, langs onafzienbare rijen huizen. En maar altijd door viel de regen kletterend, bij stroomen neer. 't Was alsof er aan den tocht geen einde komen zou Zacht en onregelmatig ademhalend, maar toch nog ademhalend lag Verena in haar kussens. Toen zij wilde spreken had de dokter den vinger op den mond gelegd ten teeken dat zij zich stil moest houden. „Helene?" was 't fluisterend over haar lippen gekomen. Vlindertje q „O, de Juffrouw zal wel dadelijk terugkomen. Ze verzocht mij even hier te blijven, daar zij een hoog noodige boodschap moest doen." Toen glimlachte Verena. Zij begreep waar Helene heen was en ook waarom ze zoo'n haast had gemaakt, maar ze schrikte er niet van. Met haar zwakke gezondheid en haar ziekelijk lichaam was zij met de gedachte aan dood en sterven vertrouwd geraakt. Dit had voor haar niets schrikwekkends. De goede God, die haar tot hiertoe had geleid, zou haar ook dan nabij zijn en haar behoeden voor struikelen op het donkere pad dat zij nu te volgen had. Maar eens nog eens wilde zij in die zonnige vriendelijke oogen zien! Marlize Wreden! Het was of alleen de gedachte aan haar, warmte, licht en zonneschijn in het vertrek bracht. Glimlachend sloeg zij de vermoeide oogen op. Maar wat was dat! Een visioen? Had de Hemel een der vriendelijke boden gezonden om haar te geleiden op den haar nog onbekenden weg? In de donkere deuropening stond een lichte gedaante, zóó schoon, zoo onbeschrijflijk liefelijk, dat 't bijna niet anders dan een bode des hemels wezen kon! Maar neen! De gedaante ademde, leefde. Zij kwam haastig de kamer in en knielde vóór Verena's legerstede. En het hartbrekende snikken was de uiting van echt menschelijk leed, echt menschelijke smart. „Verena, o, Verena!" „Marlize!" fluisterde zij. „Marlize Wreden!" De dokter was een paar passen achteruit gegaan. Hij was een oud man, maar nog jaren daarna zeide hij, wanneer hij over dezen tijd sprak: „Ik heb veel gezien van m'n leven, maar dat tooneeltje vergeet ik nooit. Aan de eene zijde Jeugd, Geluk en Leven; aan de andere, Gebreken Dood.'t Was inderdaad meer dan treffend." Geruimen tijd hoorde men in het zolderkamertje alleen Marlize's snikken en Verena's zachte stem, die haar vertroostend toesprak. „Toe Marlize, schrei niet zoo! Wees toch kalm! Ik ben gelukkig dat ik je nog eens heb mogen zien. Ik sterf gelukkighet leven " „Ge moogt niet sterven, Verena!" riep Marlize uit. „Ik zou 't niet kunnen verdragen!" Toen kwam de oude dokter tusschenbeiden. „Allereerst is hier van sterven geen sprake. Maar mijn patiënte moet in de eerste plaats rust hebben, anders sta ik voor niets in. Absolute rust. Ik zou daarom willen voorstellen dat de beide dames heengingen. Juffrouw Meijer blijft dan zoolang hier, tot er een pleegzuster is. Want die moet komen. Een zorgvuldige verpleging is een eerste vereischte, anders " „Ik blijf!" was 't eenige wat Helene met ijzige kalmte antwoordde, „Wat een pleegzuster kan, kan ik ook." „O laat mij bij u blijven," smeekte Marlize wanhopig. „Ik heb zooveel in te halen, zooveel goed te maken. „Ik " En weer drukte ze snikkend haar gezicht in de dekens van Verena. Die was opeens doodsbleek geworden en rustte uitgeput in hare kussens, 't Was alsof ze bewusteloos werd na al de voorafgegane ontroering. De dokter wees naar haar en vroeg: „Ziet ge wel dat ik gelijk heb?" Maar Helene bleef zwijgen. Zacht en teeder, zooals men 't van haar harde knokkige handen niet zou hebben verwacht, bette zij het voorhoofd der zieke met eau de cologne. En Marlize snikte en snikte en verroerde zich niet. Daar kreeg de dokter onverwachte en ongedachte hulp. De deur ging open en een heer kwam binnen. Die heer was niemand anders dan Frits Erich Albers. Met een enkelen oogopslag had hij de kamer rondgekeken, en toen hij den dokter zag, wenkte hij hem om buiten te komen. Noch Helene, noch Marlize, noch de zieke bemerkten iets. Eenige oogenblikken was het doodstil in 't vertrek. Verena scheen te sluimeren. Helene en Marlize hielden den adem in, om haar niet te storen. Op het gefluister achter de deur lette niemand, zij dachten dat de dokter was heengegaan. Toen kwam mijnheer Frits Elrich Albers binnen en trad op het bed toe. Kalm en ernstig zag hij op de zieke neer. Zij had niet gesluimerd. Een donkere blos bedekte haar smal gezichtje. Haar blik maakte eerst Helene en daarna ook Marlize opmerkzaam. Deze hief haar gezichtje, dat nat was van tranen, op, maar ze bleef op haar knieën liggen. „Oompje, u hier!" zei ze zacht met bevende stem. „O, zie toch eens, ik danste en zij !" Zij voleinde haar zin met een blik op Verena, en weer barstte ze in snikken uit. Verena stak hem haar vermagerde hand toe. De pijnlijke blos, die eerst haar wangen had gekleurd, was verdwenen. „Neem mij niet kwalijk dat ik haar liet roepen! Ik wilde haar lief gezicht zoo gaarne nog eens zien, voor Maar neem haar nu weer meê. 't Is hier geen plaats voor zoo'n zonnekind." Frits Albers vatte de hem toegestoken hand. „Van mijn Vlindertje, is hier op het oogenblik heelemaal geen sprake!" zei hij vriendelijk, moeite doende om zijne ontroering te verbergen. „Op 't oogenblik denken we alleen om u. En nu zal ik u eens vertellen, wat de dokter en ik hebben afgesproken. Aan sterven denken we voorloopig niet. Ge zult niet sterven, maar een ander leven leiden. En nu, niet tegenspreken," — Verena wilde blijkbaar iets zeggen — „alles is afgesproken en uitgemaakt. De dokter is al naar het Hertelhospitaal gereden." Dit was de meest beroemde kliniek van de stad. „Daar is het gemakkelijkst dadelijk plaats te krijgen. Hij zal dadelijk een pleegzuster met een ziekenwagen sturen. Juffrouw Ehlert legt inmiddels uw kleeren gereed. Vlindertje en ik gaan naar huis, zoodra de dokter met ons rijtuig terug komt. Stil Vlindertje, geen woord meer! Hier heb ik alleen wat te zeggen. En gij, kindlief, wees nu maar eens gehoorzaam en laat nu andere menschen maar eens voor je zorgen, nadat ge jezelf er tot nu toe, vrij dapper hebt doorgeslagen. En uw kranige vriendin hier, moet ook eens wat rust hebben." Hij schudde Helena de hand. Deze had de zijne gevat en drukte en schudde die in overmaat van dankbaarheid. „Och ja, Helene!" had Verena gefluisterd, en zij kon de tranen, die haar over de wangen liepen, niet langer terugdringen. „Ik hoe kan ik haar goedheid " Toen stond Marlize vóór haar en keek haar met haar vriendelijke oogen, echter door tranen omfloerst, aan. „Wilt ge mij dat genoegen niet gunnen, Verena? Heerlijk dat ik met ooms hulp, tenminste iets voor u doen kan."! Ze had niet zóó behoeven te smeeken, want Verena was veel te zwak om zich te verweren. Ze gaf den strijd op, en 't was een weldadig gevoel niet meer te moeten denken, maar anderen te laten zorgen, en zich te schikken in wat deze goedvonden jnet haar te doen. Eindelijk kwam het rijtuig terug. De dokter trad binnen. „Alles is tot onze tevredenheid geschikt. Een vroolijke luchtige kamer wordt in gereedheid gebracht. Binnen een half uur komt het ziekenwagentje met een pleegzuster. Ik blijf bij onze patiënte om er haar in te helpen." „Ik dank u hartelijk, dokter. Nu ben ik geheel gerustgesteld. Kom, Vlindertje, neem nu afscheid. Hier, doe dien mantel aan, dien juffrouw Ehlert heeft meêgenomen, daar gaat je costuum goed onder. Een vreemdsoortig ziekebezoek, vindt u niet, dokter?" „Dat tooneeltje vergeet ik nooit!" „Ja, ja. Ik had me de inwijding van dat mooie pakje wel een beetje anders voorgesteld. Maar 't leven brengt ons soms in zulke vreemde toestanden, waar zelfs de meest levendige fantasie bij stil staat. — Of ik er een eind aan maken wil?" Die laatste woorden hadden betrekking op het afscheid nemen van Marlize en Verena. „Kom, kind! Gauw wat!" Frits Albers ging naar Verena's bed en trok met krachtigen greep Marlis naar zich toe. Toen reikte hij Verena de hand en keek haar in de oogen. „Ziezoo, en nu belooft ge een gehoorzaam kind te zullen zijn en netjes te doen wat van u wordt verlangd. Tot weerziens dan! Kom, Vlinder! Tot weerziens juffrouw Ehlert." Vóór Marlize wist wat er gebeurde, was ze de kamer uit en in het rijtuig. Zij snikte nog maar aldoor en hield ooms hand stevig in de hare. Eens gaf ze er een kus op. „Mijn Oompje!" „Vlindertje!" Meer zei Frits Albers niet. Hij wilde den indruk van de les die zijn lieveling dien dag had gekregen, niet verzwakken, maar verscherpen wilde hij dien ook niet. Voelde hij zich geheel en al vrij van schuld? „O moesje! moesje!" daarmee vloog Marlize thuiskomende haar moeder om den hals en snikte weer of haar 't hart zou breken. Frits Albers moest nu aan 't vertellen. Mevrouw Wreden luisterde aandachtig toe, omhelsde haar kind hartelijk, schoof haar daarna van zich af. „Dank den goeden God, Maria Louise, dat Hij u in zijn goedertierenheid, grooter smart heeft bespaard. Verena had kunnen sterven, reeds dood zijn, toen ge kwaamt. En dan hadt ge u zelve nooit vergeven, dat ge haar zoolang hadt veronachtzaamd. Daarvoor heeft de Heer u in Zijne genade bewaard. Ga nu naar boven, Maria Louise en doe je costuum uit. Hoe moet ge dat anders morgen aan hebben?" Eerst nu kwam Marlis weer tot zich zelf. „Het bal, moesje! Ik kan niet aan een bal denken!" „Kom kind! In vreugde en leed moet men zijn plicht doen. Het bal waarop zoovelen zich reeds hebben verheugd en waarvoor al zoovele toebereidselen zijn gemaakt, is nu voor u als gastvrouw ook een plicht geworden, en die moet worden vervuld, zin of geen zin!" „Ik kan niet, moesjelief. Heusch, ik kan niet!" snikte Marlize. „Zouden we de zaak niet kunnen uitstellen, Helene?" trachtte oom zijn lieveling te hulp te komen. „Zoo kort te voren, Frits, zonder bepaald dringende reden ! Hoe weinig menschen kunnen toegeven aan hun gevoel en precies handelen naar hunne gemoedsstemming. Voor de meesten bestaat ook in deze, een zekere dwang. En dat is maar goed. Voor Maria-Louise mag 't een straf zijn, dat de vreugde van het bal, die eerst zoo groot was, nu bedorven is. Komt kinderen en nu naar bed! Ge moet morgen frisch wezen." Marlize en Resi gingen stil naar boven. Ze hadden zich den vooravond van het lang verwachte bal, zoo heel anders voorgesteld. Resi sliep al heel gauw. Aangename droomen deden haar af en toe in haar slaap glimlachen. Ze danste met een Tyroler, die haar allerbekoorlijkst vond in haar net aardig costuumpje, en haar verzekerde, dat zij het liefste meisje was, veel liever en bekoorlijker dan zes Vlinders! Dat beviel Resi. Marlis daarentegen kon den slaap niet vatten. Het duurde lang, zeer lang vóór ze zich eindelijk in slaap had geschreid. Behalve de groote ellende waarmede zij had kennis gemaakt, en 't zelfverwijt dat haar kwelde, ondervond zij ook de bittere gewaarwording, dat een lang gekoesterde wensch, wanneer die in vervulling treed, ons meer smart dan vreugde kan bezorgen. Hoe had ze niet naar dat bal verlangd! Wat had ze zich daarvan al niet voorgesteld! En nu! HET BAL lang verwachte dag waarnaar zoo reikhalzend was l*!!® uitgezien, was eindelijk aangebroken ! JppËs Bij het ontwaken moest Marlis zich eerst weer bezinnen wat haar toch zoo zwaar op het hart lag. Het was toch de dag van het bal, die met gejuich moest worden begroet. Waarom kon zij niet van harte vroolijk zijn? Waarom ? Verena! Hoe zou ze 't hebben gehad, gedurende den overtocht naar de kliniek! Hoe zou de nacht zijn geweest? Nog nooit in haar jonge leven was Marlize zoo vroeg uit de veeren geweest. In huis hoorde men nog geen geluid, behalve de weinige beweging die de bedienden bij hun morgenwerk maakten. Resi sliep nog rustig en droomde aangenaam. Marlize's heen en weer loopen stoorde haar daarin niet. Vlug was Marlis aangekleed, en het kamermeisje en Frans keken verbaasd op, toen een lichte gestalte langs de trappen gleed. Spoedig daarna sloeg de groote ijzeren deur in 't slot. De portier van de kliniek van Dr. Hertel keek slaperig op toen de bel aan den hoofdingang weerklonk. „Wat hebben we nu aan de hand!" bromde hij. „Is er soms ergens brand?" Hij deed den grendel van de deur en keek naar buiten. ,,'t Spreekuur is te tien uur!" wilde hij juist barsch zeggen, toen zijn brombeergezicht opeens ophelderde, want wat daarbuiten stond was te aardig om zoo onvriendelijk en onheusch te worden toegesproken. Hij streek zich over het gezicht, trok zijn kalotje en zijn das recht, en deed de deur wijd open. „Wat is er van uw verlangen, juffrouw?" Marlis, want zij was 't, kuchte een paar malen, want zij had hard geloopen. „Och, ik wilde alleen maar even vragen, hoe het met de dame gaat, die gisteravond hier is gebracht, en " „O, nummer zeven!" viel de portier haar in de rede. „En — en — zou ik haar misschien niet even mogen zien?" Marlis keek hem daarbij smeekend aan. De man kreeg het benauwd. „Dat... dat zal wel niet kunnen. Strenge orders, onmogelijk . .. inderdaad!" Hij aarzelde en stotterde. Want die twee vriendelijke oogen keken hem zóó smeekend aan. „Ik ik zal eens gaan vragen", zeide hij als antwoord op die stomme bede, want Marlis had geen woord meer gezegd. Hij was de trap al op, maar scheen zich te bedenken, want plotseling keerde hij zich om en riep Marlis toe: „Misschien was 't maar beter juffrouw, dat u met mij mee ging. Ik...." En een paar onverstaanbare woorden voleindden den zin. Marlis vloog hem reeds achterna. Op de tweede verdieping bleef de man, op een helder verlicht portaal staan voor een deur waarop No. 7 was geschilderd. Daar klopte hij zachtjes. Een pleegzuster opende de deur en keek naar buiten. De man fluisterde iets. De zuster maakte een afwerend, zelfs een zeer afwerend gebaar. De man fluisterde nogmaals iets en scheen zich te verontschuldigen, waarna hij met een lichte handbeweging naar Marlize wees. Aarzelend kwam ze naderbij. „Ik— Ik— Hoe is de nacht geweest?" „Eigenlijk mag ik— goed, kind!" Dat hadden Marlize's smeekende oogen uitgewerkt. „En zal ze blijven leven?" „De Heer zal helpen, kind!" „En en mag ik haar niet even zien?" „De hemel beware me! Nu.... dan heel, heel eventjes!" En de zuster opende de deur op een kier. Marlize zag een ruim luchtig vertrek. Daar lag Verena met gesloten oogen in haar bed. Zij zag er zoo vreedzaam en rustig uit! Marlis stond op 't punt om in snikken uit te barsten, maar op 't zelfde oogenblik had de zuster haar reeds zachtjes de deur weer uitgeschoven. „En ga nu gauw heen, kind. Ik heb eigenlijk iets ongeoorloofds gedaan, met u te laten kijken. Maar wat doet men al niet voor zoo'n paar vriendelijke oogen! Is ze familie van u?" Marlis schudde alleen het hoofd; spreken kon ze niet. Zij vatte de hand der pleegzuster en drukte er, vóór deze zich er van bewust was, een kus op. „Zult u goed op haar passen! Ja? — En zult u haar van mij groeten Wel bedankt! Heel hartelijk bedankt!" En weg was Marlis, het portaal over en de trap afgehold. Die vervelende tranen! Dat die waterlanders ook zoo gauw te voorschijn kwamen. De zuster keek haar verbaasd na. Een oogenblik later viel de zware deur in 't slot. De portier bromde: „Nu had ze toch wel eens „dankje" kunnen zeggen," en hij deed de deur open om te zien of alles wel in orde was. Daar kwam juist de dokter de stoep op. „Wel Meijer, wat is er aan de hand? Wie kwam daar zoo haastig de stoep af? Zoo vroeg al vreemden hier?" Meijer antwoordde haperend en stotterend, en eindigde met te zeggen: „Ja, ziet u, neem u 't mij maar niet kwalijk, maar 't juffertje vroeg 't zoo vriendelijk en keek me zóó smeekend aan, dokter en we hebben toch ook geen hart van steen en " „Wel jou oude gek!" mompelde de dokter, maar liep glimlachend door. Of hij het jongemeisje ook soms had aangekeken, en het begreep dat Meijer tegen de wetten van 't huis had gezondigd? Hoe 't ook zij, de portier was zeer in zijn nopjes, dat hij er zoo gemakkelijk af kwam. Marlis kwam frisch en blozend van hare morgenwandeling de ontbijtkamer binnen, waar haar moeder en haar oom reeds op haar zaten te wachten. „Moesje, oompje, ze heeft goed geslapen. Ik heb haar gezien! 't Is een keurige kamer, en de verpleegster lijkt me een heel lief mensch! De man liet me warempel binnen! Ik behoefde niets te zeggen. Ik heb hem alleen zóó aangekeken!" En ze zag hen met een smeekenden blik aan. Ze wilde nog meer zeggen, toen haar moeder vroeg: „Maar waar hebt ge 't eigenlijk over, Maria-Louise?" „Wel, over Verena natuurlijk. O, oompje, en ik ben u zoo dankbaar!" Ze omhelsde haar oom hartelijk, maar zoo stevig, dat hij bijna geen adem meer halen kon. „Zachtjes, Vlindertje, zachtjes!" bracht hij in 't midden en mama liet er op volgen: „Vertel nu liever eens bedaard, waar ge zijt geweest, MariaLouise!" „O, ja dat is waar ook!" en nu kwam het verhaal van hetgeen ze dien morgen had gedaan en wat haar was wedervaren. „Maar nu moet ik eens gauw naar Resi gaan kijken. Die luilak slaapt een gat in den dag." En meteen liep ze de ka•mer uit en de trap op. Mevrouw Wreden zuchtte. ,,'t Heeft een diepen indruk gemaakt, Frits, vindt ge ook niet?" Deze trok de schouders op. „Dat is nu eenmaal haar karakter, Helene. Gun Vlindertje toch haar vroolijke, opgewekte natuur. Wie weet, hoe die haar nog te pas kan komen. Ze heeft het hart in ieder geval op de rechte plaats. Pas eens op, als de ernst des levens komt, waarop ge haar altijd zoo onheilspellend wijst, dan zal ze zich flink houden. Ge hadt haar gisteren eens moeten zien, aan Verena's bed, hoezeer ze onder den indruk was!" „En van morgen?" „Is haar eerste gang naar Verena geweest." Mevrouw Wreden zuchtte andermaal. Zij gaf den strijd op. „We zullen er het beste maar van hopen!" „En Helene, doe me nu één plezier en maak het 't kind niet zoo benauwd, dat haar pret voor den geheelen avond bedorven is. Ik wil mijn Vlindertje vroolijk en gelukkig zien." Helene antwoordde niet meer, maar zuchtte; ze was moe, heel moe! 't Was avond geworden, de avond van het bal. Marlis had alle zorg van zich afgezet, alle verdriet afgeschud. Verena was goed bezorgd en in beste handen. Moesje had het wel altijd over den ernst des levens, maar moesje was ziekelijk en zenuwachtig, dan ziet men alles donker en somber in. Gisteren, ja toen had ze 't wel een beetje benauwd gekregen zoo in de onmiddellijke nabijheid van ellende en dood. Maar nu was alles weer goed. Waarom zou ze nu nog verdrietig zijn? Waarom nog treuren over iets waarvoor, zooals moesje zelf zeide, God haar in Zijn groote goedheid had gespaard. Zij zou Hem daarvoor dankbaar blijven. En voor hoeveel meer was ze Hem dank schuldig! Wat al goeds en schoons en heerlijks was haar deel! En haar hart klopte in onstuimige dankbaarheid. Zoo heelemaal onnadenkend en alsof 't van zelf sprak, aanvaardde Marlis nu toch niet al het goede dat haar in den schoot werd geworpen. Ze wist wel dat ze een gelukskind, een Zor.dagskindje was! Ze was er des te dankbaarder om, en verheugde zich des te inniger over haar gelukkig lot. En dan het bal! Moesje had gisterenavond alles weer zoo vreeselijk somber voorgesteld met te zeggen: „Een mensch moet altijd zijn plicht doen, in vreugde en leed." Moest zij nu van avond ooms genoegen heelemaal bederven? 't Was ooms bedoeling geweest haar een heel groot plezier te doen, dat wist ze. Mocht ze hem nu heelemaal teleurstellen! Neen, ze mocht blij zijn, ze kon blij zijn, en ze wilde blij zijn! Ter wille van oom? Alleen ter wille van oom? Neen, duizendmaal, neen! Een bal was toch wel iets heerlijks, vooral wanneer men zeventien jaar is, — of zeventien en een half... en en het leven is zoo prettig! „O Resi," had Marlis den vorigen avond snikkend uitgeroepen, terwijl zij het Vlindercostuum op een stoel had gelegd. „O Resi ik kan dat ding morgen avond niet weer aandoen. Het was alles zoo vreeselijk treurig! Ik kan niet meer aan het ba! denken. Resi ik kan niet. Ik heb een gevoel alsof ik nooit meer zal kunnen lachen! Ik vind het vreeselijk van moesje, dat ze er op staat het bal te laten doorgaan. Ik " En Marlize had gesnikt alsof haar 't hart zou breken, en Resi had moeten troosten en bemoedigen. Dat was in den avond en in den nacht geweest. Maar toen was de morgen gekomen met helderen zonneschijn, en de gang naar Verena. Alles had er toen heel anders uitgezien. En nu, nu stond Marlize voor den spiegel en lachte het Vlindertje, dat haar daarin guitig aankeek, vriendelijk toe. „En nu gauw naar beneden, Resi! Moesje zal wel al wachten !" Resi stond peinzend naast haar. „Denkt ge nog wel eens aan mijn verjaardag, Marlis?" „Natuurlijk. Wat hebben we toen een pret gehad! Waar hij wel mag gebleven zijn?" „Wie?" „Wel, de dokter van toen! Mijn dokter van den storm. Die het bakerkind heeft vastgehouden en de doos met me gedragen heeft. Herinnert ge je dat niet meer? Dr. Max Ebert!" „O ja, Marlis! Assessor Linden kent hem, laatst kwam dat toevallig ter spake. Hij is te Berlijn in een groote kliniek. Ze zijn namelijk vrienden, die twee; grappig hè? Dr. Ebert zal zich later hier vestigen, zegt hij!" „Zoo! Hé, Resi, jammer dat ge niet altijd zoo'n Tyrolerpakje draagt! Het staat je zoo snoezig! En nu wie 't eerst beneden is!" Ze vlogen de trap af en matigden heur stap eerst toen uit uit het gegons van stemmen bleek dat er reeds gasten aanwezig waren. Een bont gezelschap was in de ruime ontvangkamer bijeen. Men zag er kleederdrachten van allerlei volken, bloemenmeisjes, herderinnen, nixen, elfen, allerlei fantasiecostuums, clowns, harkelijns en colombines. Marlize had het erg druk, om haar plichten als gastvrouw naar behooren te vervullen, iedereen te begroeten, onbekenden aan elkander voor te stellen en voor de balboekjes van hare vriendinnen te zorgen. „Marie-Louise!" had moesje gezegd. „Je eigen dansen is bijzaak, dat van je vriendinnen hoofdzaak, denk daarom." „Ja moesje! maar voor muurbloempje spelen doe ik ook niet!" En 't had Marlis toegeschenen of moesje's mond zich tot een glimlach wilde plooien, maar toch was ze ernstig gebleven. „Dat moet ge aan het lot overlaten, Marlize, denk in ieder geval aan hetgeen ik je heb gezegd!" En daaraan dacht Marlize, nu zij met schitterende oogen haar balboekje inkeek. Geen dans onbezet! „Dat is in orde!" mompelde ze. „Maar een mensch moetom z'n vriendinnen denken ook!" En ze zuchtte. „Resi! alle dansen bezet?" De aangesprokene knikte blozend. Maar een eind verder stond iemand, die 't hoofd droefgeestig hangen liet. 't Was een roode papaver, niet bepaald smaakvol en weinig elegant Gerta Dillen. „Wel Gerta? Is je balboekje al vol?" Gerta keek vóór zich, maar lachte dadelijk weer. „Niet heelemaal! Maar wat hindert dat. Ik ben gewend voor muurbloem te spelen en men amuseert zich met toekijken ook heel goed'" „Dat zou wat moois zijn. Op mijn bal!" En weg was zij. En Marlis stond opeens voor een jong officier. Die had op de laatste bals veel met haar gedanst. Hij was heel vroolijk en danste goed en onvermoeid, wat bij Marlize bijzonder in den smaak viel. Voor heden had hij zijn uniform met de sierlijke dracht van een ridder verwisseld. „Ik wilde u iets vragen, Luitenant. U hebt me daar, zooals ik zie, drie dansen ingevuld. Deze hieroglyphen stellen toch uw naam voor, is 't niet?" „Precies, Juffrouw." „Nu, ziet ge, dat is eigenlijk wel een beetje veel. Mijn vriendin Gerta Dillen heeft nog dansen onbezet. Zoudt u " De luitenant liet haar niet uitspreken, hij had zich gekrenkt kunnen toonen. Maar Marlis deed haar verzoek zóó eenvoudig en zóó vriendelijk, dat hij onmogelijk boos op haar worden kon. „Waar is die juffrouw? Ik vlieg al " En weg was hij. Marlis keek hem verbaasd na. Dien kon het blijkbaar in 't geheel niet schelen met wie hij danste. Nu, des te beter. Dadelijk daarop zag zij hem met verscheidene vrienden naar Gerta toegaan. Die was dus geborgen. In den loop van den avond viel het Marlis nauwelijks op, dat de luitenant zijn drie dansen toch met haar had gedanst en nog een paar extra toeren bovendien. Wie kon ook, waar dansen op zichzelf zoo verrukkelijk was, er op letten met wien men danste. De danszaal zelf bood een betooverend schouwspel. De geheele groote ruimte was in één rozenhof herschapen. Lange ranken waren langs de muren opgebonden, slingerden zich langs de zoldering, en hingen van alle candelabres af. En daaronder bewogen zich de jeugdige, kleurig en fantastisch gekleede gestalten, in vroolijken, sierlijken dans. 't Ging er den geheelen avond lustig toe, maar het glanspunt van het feest, was de cotillon. Toen kondigden fanfares iets buitengewoons aan. De vleugeldeuren gingen open en voortgeduwd door in 't wit gekleede geniussen, werd een sierlijk vergulde wagen de balzaal binnengeschoven. Op den wagen rustte, onder een baldakijn van rozen, Flora zelf met den hoorn van overvloed, waaruit zij en de geniussen met milde hand bloemen ronddeelden in de zaal. Ruikertjes lelies, rozen, viooltjes, lelietjes van dalen, primula's, anemonen, vlier, geurige, kleurige lentekinderen, terwijl bosch en veld in sneeuwkleed waren gehuld, en het vroor dat 't kraakte. Flora had haar tocht volbracht en was met de geniussen en den ledigen hoorn van overvloed weer verdwenen. Wat een bloemenschat! Zelfs het armste, kleinste muurbloempje had haar deel kunnen krijgen. „O Marlis, Marlis, kijk eens even. Zóóveel heb ik nog nooit gehad!" riep Gerta Dillen en wees, overgelukkig op tuiltjes viooltjes, primula's en anemonen, die op haar plaats lagen. Een ruiker rozen hield zij in de hand. Marlis kon de haar aangeboden bloemen al lang niet meer bergen en vroeg ook de overige aan hare gasten te geven, en ze deed dat zoo innemend en vriendelijk dat iedereen, zonder boos te worden of zich gekrenkt te gevoelen, gaarne aan haar verzoek voldeed. Andermaal weerklonken fanfares. Wederom gingen de vleugeldeuren open. Een heraut trad binnen en verkondigde met luider stem, dat men in dit huis verdienste wist te beloonen, waarvan allen zich onmiddellijk zouden kunnen overtuigen. Hij wees naar de geopende deur en blies een signaal. Daar naderde een stoet sierlijk gekleede pages, die op zijden kussens een menigte ridderorden en ordelinten aandroegen. In een oogenblik waren ze door de jonge dames omringd en werden de kussens leeggeplunderd, en weldra prijkten alle heeren, oude en jonge, met die schitterende onderscheidingsteekens. Behalve de prachtige bloemen- en ordenfiguur had Frits Albers een zeer ouderwetsche, maar toch bijzonder aardige cotillon verzonnen, die hij met luitenant Erckner als adjudant, persoonlijk regelde. Nu zag men weer opeens een aantal kooplieden met muizenvallen in de zaal. Hoe ze er gekomen waren, begreep niemand. Hunne groote marsen waren behangen met allerlei voorwerpen, die echter waren ingepakt en van een nummer voorzien. „Ik verzoek de dames en heeren keus te maken. De kooplui zullen de ronde doen," riep Frits Albers. Vlindertje 10 Allen grepen lachend toe, ook de oudere leden van 't gezelschap. Daarbij kon men opmerken, dat de kooplui precies wisten, wie van hen naar de dames, wie naar de heeren gaan moest. Ieder had nu zijn deel en hield zijn pakje in de hoogte. „Wat nu?" „Uitpakken?" „We wachten verdere bevelen." „We zijn dol nieuwsgierig!" Zoo klonk het van alle kanten en de meesten wilden reeds beginnen hun pakje open te maken. „Wacht even, als 't u blieft! Een ieder zoeke het overeenkomstige nummer." Nu was 't een zoeken en heen en weer loopen, tot een ieder zijn partner had gevonden. Marlis hing aan den arm van professor Dillen en glimlachte toen zij haar moeder gearmd met luitenant Erckner zag staan. „Die ondeugende oom, hè moesje?" Daar verhief de heer Albers zijn stem. „Uitpakken, als 't u blieft!" Aan dat bevel werd onverwijld gevolg gegeven, maar nu zag men heel wat teleurgestelde gezichten. „Hè, wat moet ik nu met een meerschuimen sigarenpijpje doen!" klaagde Marlis en keek eerst professor Dillen en daarna haar moeder aan. Toen begon ze hartelijk te lachen. „En moesje heeft een sigarenkoker, ha! ha! En de professor... O, wat een snoezige broche. En Luitenant, laat eens kijken wat heeft u, een reticule? Dat is grappig. Fortuna schijnt inderdaad blind te zijn." Alleen de nabijheid harer moeder hield er Marlis van terug om met het meerschuimen pijpje in den mond rond te draaien. Overal dezelfde kluchtige verrassing. Vrouwe Fortuna had in hare kortzichtigheid de heeren, damesartikelen en aan dames heeren-benoodigdheden gegeven. Men moest hier bijna aan opzet denken. „Ruilen, dames en heeren!" Nu werd een ieder tevreden gesteld. „En nu dansen, als 't u blieft, en deze kleinigheid meenemen als een herinnering aan dezen avond!" Een luid hoera! weerklonk ter eere van Frits Albers, en daarna zette de muziek een vroolijke wals in. Een opgewekt sneeuwbalgevecht besloot de cotillon. En toen .... Ja, toen was het werkelijke einde al gauw gekomen; voor de jongeren, zooals altijd en overal, veel te gauw, door de ouderen met verlangen tegemoet gezien of althans met vreugde begroet. Eerst namen enkelen afscheid, daarna ging het bij troepjes en eindelijk waren ook de laatste gasten vertrokken. Buiten stonden nog een paar jonge officieren, die hun burnou dichtknoopten en een sigaar aanstaken, en keken naar het helder verlichte huis. „Zoo iets zou me best bevallen!" zeide een, en dacht daarbij aan zijn bescheidene ouderlijke woning, waar zijn vader hard werkte om voor vrouw en kinderen, met zijn ziek en zwak lichaam, als eenvoudig predikant den kost te verdienen, en waar zijn moeder al haar best deed, om uit een gulden, honderdvijftig centen te maken. Hij moest zich derhalve met een zeer kleine toelage tevreden stellen en toch toch, wat zou men niet geven voor zoo'n mooi, heerlijk tehuis! ,,'t Is niet alles goud wat er blinkt, kameraad!" merkte een ander op, terwijl hij hem op den schouder klopte. Dat zei hij maar zoo losjes weg, zonder er verder bij te denken, maar toch wekte hij daarmee bij verschillenden een storm van verontwaardiging en levendig protest. „Hoe kunt ge dat zeggen!" „En dat van het huis Albers!" „Zoo secuur als de bank!" „Muurvast!" „Zeg kameraad, wat meer respect!" „Lieve Hemel! wat nemen jelui dat ernstig op. Ik zei dat maar zóó, en had daarbij volstrekt niet het oog op het huis Albers!" merkte de terechtgewezene op. Ze lachten, en gingen naar huis. •o Boven stonden de huisgenooten nog bij elkaar. ,,'t Was eenvoudig, verrukkelijk!" juichte Marlis. „Jammer, dat 't voorbij is," zuchtte Resi. „Komt kinderen, nu vlug naar bed!" vermaande mevrouw Wreden. Frits Erich Albers stond bij het raam en keek naar buiten. Toen hij zich omkeerde, lag er een schaduw over zijn gelaat. „Vlindertje !" Dadelijk was Marlis bij hem, en keek hem lachend aan. „Was 't prettig, Vlindertje?" „Verrukkelijk, oompje!" En ze sloeg de armen om zijn hals. Hij omhelsde haar. „Nu, dan is 't goed! Ga slapen,kind, ga slapen!" En haastig schoof hij haar van zich af. Marlis keek hem verwonderd aan. „Ik wilde u nog danken, oompje, ik " begon ze verlegen en zweeg plotseling stil. „Danken, Vlindertje?" hij keek haar vreemd aan. „Danken?" herhaalde hij nog eens als in een droom. „Wat scheelt er aan, oompje?" vroeg ze verschrikt. Toen was hij zichzelf weer meester. „Ge behoeft me niet te danken, kind. Ge weet, hoe graag ik mijn Vlindertje vroolijk zie. En nu naar bed, kind, naar bed! We moeten morgen weer goed uitgeslapen zijn. Goeden nacht, Vlindertje mijn Vlindertje!" Hij zweeg een oogen- blik. „Goeden nacht, Resi, droom plezierig. Goeden nacht Helene!" En bij die woorden was hij reeds bij de deur. „Frits ik " Hij wenkte afwerend. „Vandaag niets meer, Helene. Ik ben moe, heel moe!" En weg was hij. Verwonderd keken zij hem na. Mevrouw Wreden kwam 't eerst weer tot zich zelve. „Ja, kinderen, oom heeft gelijk, gauw naar bed!" Lachend liepen ze de trap op, en lachend ontdeden ze zich van heur balcostuum. Onder fluisteren en lachen vielen ze in slaap. Mevrouw Wreden lag nog geruimen tijd wakker, en peinsde en dacht na. Wat haar broer toch scheelde? Zóó, had ze hem nog nooit gezien! — Deze zat boven in zijn kamer. Hij zat in zijn stoel vóór zijn schrijftafel. Hij deed niets, maar keek strak vóór zich uit. Eindelijk draaide hij 't electrische licht uit. De feestelijke verlichting van het Huis: Frits Erich Albers was gedoofd en donkere schaduwen trokken er over. ERNST IS HET LEVEN! ^FS#i)et was lente geworden. japgMj Het buiten der familie Albers was weer uit den winterslaap ontwaakt, en als ieder jaar hadden broer en zuster met Vlindertje er hun intrek genomen, om te genieten van licht, lucht en zonneschijn en al het goede wat God hun in zoo ruime mate had geschonken. Juichend had Marlis er haar intrede gedaan. „Hier weet men nog eens hoe de hemel er uitziet en wat voor weer het is. Ik begrijp me niet hoe de menschen het in de stad kunnen uithouden, als de sneeuw smelt en de bloempjes ontluiken. Ik geloof, dat ik dood zou gaan daar tusschen al die muren." Aldus sprak Marlis. ,,'t Is maar weinigen gegeven om te leven, zooals ze dat wenschen, kind!" merkte mevrouw Wreden op. „Nu, maar ik zou liever buiten steenen kloppen, dan in de stad... nu, laten we maar zeggen, minister zijn!" antwoordde Marlis met gloeiende wangen. Haar moeder glimlachte. „Dat is menige minister misschien volkomen met je eens, kindlief!" In weerwil van haar afkeer van de stad, bezocht Marlis toch getrouw den schildercursus. Dadelijk na het bal was ze daarmee weer begonnen, zooals zij het haar moeder had beloofd. De ernstige ervaring, die ze met Verena had opgedaan, scheen nu toch vruchten te dragen, en mevrouw Wreden verheugde zich in stilte over den ijver harer dochter. Verena was reeds lang in zooverre hersteld, dat zij het ziekenhuis had kunnen verlaten. Maar Frits Albers had met den dokter afgesproken, dat zij er nog een poosje zou blijven, om zooveel mogelijk op krachten te komen, vóór zij haar beroep hervatte. Marlis had haar dikwijls bezocht. Zij had met iedereen in de inrichting vriendschap gesloten, van den geneesheer-directeur af tot den portier toe, en de pleegzusters niet te vergeten. Wanneer Marlis haar vroolijk vriendelijk gezicht vertoonde, was 't alsof een zonnestraal in de kamer kwam. „Juffer is er in lang niet geweest!" zoo begroette de portier haar, toen ze weer een bezoek bij Verena kwam afleggen. „Lang!" herhaalde ze lachend. „Laat eens kijken. Ja, 't is precies vier dagen geleden. Nu, zoo heel lang is dat nu toch niet, vindt ge wel?" „Ons is de tijd tenminste lang gevallen!" hernam de oude man galant, en hield de deur zóó wijd open alsof de koningin moest binnen komen. Zoo werd Marlis overal begroet en zelfs het meest bedrukte gezicht klaarde op bij haar komst. Verena zag er nog zwak en bleek uit, maar zij voelde zich toch veel krachtiger, en zag met ongeduld en verlangen uit naar het oogenblik, waarop zij weer aan den arbeid zou kunnen gaan. De pleegzuster verliet juist de kamer, na deze weer in orde te hebben gebracht. De patiente zat in een gemakkelijke stoel bij het raam dat openstond en waardoor de lentezon met volle kracht naar binnen drong. Een merel zong in een nabijstaanden kastanjeboom zijn lentelied, waarnaar Verena glimlachend luisterde. Onwillekeurig greep ze naar potlood en papier, dat met opzet binnen haar bereik was neergelegd en vol ijver begon ze te teekenen. In een oogwenk waren de boomen uit het park, prijkende in vollen lentedos, op papier gebracht, de kleine zanger was niet vergeten, en 't geheel werd een allerliefste teekening, waarvan Verena later, toen ze die in waterverf had uitgewerkt, veel genoegen had. Ze betitelde die „Lentegedachten" en oogstte daarmede veel lof en gunstige beoordeelingen. Zachtjes ging de deur open en een vriendelijk gezicht, omlijst door lichtblonde krulletjes, keek naar binnen. „Hè, gezond, goddank, weer heelemaal gezond! En zoo aan 't teekenen, Verena?" Ze waren sedert geruimen tijd met elkaar op zeer vertrouwelijken voet. Gemeenschappelijk doorgemaakt leed brengt de menschen veel gauwer tot elkander, dan 's levens zonneschijn. „Ja, Marlis, ik teeken. Die kleine merel daarginds heeft me er toe verleid. Hoor eens, hoe vroolijk hij zingt. Nu 't werd tijd ook, dat ik weer eens wat uitvoerde. Ik ga nu weer aan 't werk, Marlis!" En Verena's oogen glommen. Ze was opgestaan en stond vóór Marlize. Deze sloeg den arm om haar heen. „Ja, zeker zult ge ook weer aan 't werk, Verena, maar we wilden je eerst weer geheel op krachten laten komen!" „Hoe zal ik u ooit genoeg kunnen danken! Je oom, je moeder en ook jou?" „Danken, Verena? Denkt ge er nog wel eens aan, Verena, hoe Helene Ehlert mij heeft moeten halen! Me dunkt, dat moet ge nooit kunnen vergeten en ik ook niet!" Marlis stem trilde van nauw ingehouden aandoening. „Toe, denk daar toch niet meer aan!" zei Verena zachtjes. „Dat hebt ge al lang weer, meer dan goed gemaakt, indien er al iets goed te maken was. Wat ge voor mij hebt gedaan, was " „Helene heeft oneindig veel meer gedaan!" Verena's oogen schitterden. „Helene!" en dadelijk omarmde ze Marlize. „Zullen we aan 't vergelijken gaan? Ik dank God, die me twee zulke trouwe vriendinnen heeft gegeven. Ik heb zooveel goedheid niet verdiend!" „Gij?" En onstuimig omarmde Marlis haar. Dadelijk daarna draaide zij op haar hiel om, en klapte in de handen. „Ik weet iets heerlijks!" Verena keek haar glimlachend aan. „Een bal? Of welke andere vermakelijkheid is er nu weer op til?" Marlis hernam pruilend: „Alsof ik daar nu aan dacht! Neen, 't is nu heel, heel wat anders. Je zult het meteen wel hooren." Er werd aan de deur geklopt. De geneesheer-directeur keek met zijn vriendelijk gezicht door de opening naar binnen. „Zoo, zoo, zijn we daar al!" riep hij vroolijk en stak Marlis de hand toe. „Nu, zeg eens, houdt de oude brombeer zich niet goed aan zijn afspraakje?" „Prachtig!" zei Marlize, maar legde dadelijk, grappig verlegen, den vinger op den mond. „Ja, ja, een flapuit is de oude brombeer ook al. Nu, 't doet er niet toe. Laat me uw pols maar eens voelen, juffrouw Wolters. Zoo! Ja, met al die omwegen kan de oude brombeer zich niet ophouden. Die gaat altijd maar dadelijk recht door zee. Dus, kind, hier zijt ge ontslagen. Ge hebt het er ditmaal weer redelijk afgebracht. Ge moet nu alleen nog maar zien, heelemaal op te knappen; voorloopig gaat ge naar 't buiten der familie Albers!" Marlis keek Verena met schitterende, vragende oogen aan. Deze echter, had nog niet recht alles begrepen. „Ik ik " „Ja, ik meen u natuurlijk, wie anders. Gij pakt met behulp der pleegzuster maar vlug alles in, en dan wordt ge naar buiten geëxpedieerd. Begrepen? En daarmeê uit!" Marlis trok Verena naar zich toe. „Ge wilt toch wel bij ons komen? En gaarne komen ook? Moesje verheugt zich er zoo op en oompje maar daar is hij!" Ze hing halverwege uit het venster en riep: „Oompje, oompje! ze komt!" Men hoorde een rijtuig rollen en stilhouden. „Mooi, Vlindertje! Prachtig! Maar pas op! Dat raam is geen deur. Ik kom dadelijk boven." Marlis vloog van het raam naar de deur en was in 't volgende oogenblik verdwenen. De dokter keek haar lachend na. Verena was nog altijd verbluft. „Daar zit temperament in!" merkte de oude heer op. „En kindlief, verzet je nu niet langer, en geniet van de gelegenheid die deze goede, vriendelijke menschen je bieden om weer geheel op krachten te komen. Tot je oude levenswijze kan ik je met een gerust geweten nog niet weer laten terugkeeren. Maar langs dezen omweg, nog een tijd rustig buiten zijn, is het wat anders, 't Ga je goed, kind!" Verena was 't er echter nog lang niet mede eens, en mompelde zoo iets van „te veel, veel te veel, dat kan ik toch niet aannemen!" „Ik zal je eens wat zeggen, kind!" ging de oude dokter ernstig voort. „Er bestaat grootmoedigheid in 't geven, maar ook in 't aannemen. Beide moeten gelijken tred houden. Kleinzieligheid bij 't een, zoowel als bij 't ander, is verkeerd. Wat ik anderen zou geven, als ik er toe in staat was, mag ik ook van anderen aannemen, en daarmee basta. Nu niet langer tegenspartelen, als 't je blieft!" Daar kwamen Marlis en mijnheer Albers de kamer in. ,,'t Verheugt me zeer, kindlief, dat ge een poosje onze lieve gast wilt zijn!" zei hij, terwijl hij Verena de hand reikte. Marlis omhelsde haar. Hoe kon Verena nog neen zeggen? Dat ging niet! Een half uur daarna zat ze met al haar hebben en houden, — heel veel tijd om dat in te pakken had de pleegzuster niet noodig gehad — met mijnheer Albers en Marlis in het rijtuig dat haar naar 't buiten brengen zou. Het afscheid van de kliniek, den goeden dokter en de pleegzuster, die zoo goed en trouw voor haar had gezorgd, was Verena zwaar gevallen. Al was 't ook een tijd van veel lijden geweest, dien ze daar had doorgebracht, toch was 't een onbezorgd bestaan geweest, in vergelijking met haar leven op 't koude, kille, eenzame zolderkamertje. En nu ging ze weer een prettigen, zorgeloozen tijd tegemoet. En dat alles dankte ze dat kind, met die vriendelijke zonnige oogen, dat een zonnestraal was geworden op haar donker, eenzaam levenspad. Zij vatte Marlize's hand en knikte haar toe, zonder een woord te spreken. Maar Marlis begreep toch wat ze daarmede wilde zeggen, en keek haar in-gelukkig en vriendelijk aan. Al heel gauw was men buiten, waar mevrouw Wreden de aankomenden tegemoet kwam, gevolgd door iemand „Helene!" „Helene Ehlert!" „Dat is nu mijn verrassing!" zei mijnheer Albers. „Ik dacht zoo, dat juffrouw Verena zich meer thuis zou voelen als ze haar vriendin bij zich had, en juffrouw Helene had ook wel eens een kleine ontspanning noodig!" „Zoo'n lieve, beste oom!" juichte Marlis. Helene stond vóór Verena, legde beide handen op hare schouders en zag haar diep in de oogen. „Zoo, zijt ge daar eindelijk ook weer op de been! Wel, wel, kind, wat hebben we om jou een angst uitgestaan!" Meer zei ze niet, maar ze was zeer ontroerd. Toen de beide vriendinnen op de kamer waren, waar ze samen zouden logeeren, liep Helene met groote stappen op en neer. Verena keek haar eenige oogenblikken zwijgend aan. „Wat scheelt er aan, Helene?" „Mij drukt die gastvrijheid. Ze hebben mij overrompeld en als 't niet om uwentwil was geweest...." Ze zweeg plotseling. „Helene!" „Verena!" „Wilt gij die lieve, goede menschen daarvoor zóó beloonen !" „Ik zal 't hun natuurlijk niet laten merken!" „Neen, maar ge moogt ook zoo niet denken!" „Ik ben er niet op gemaakt om weldaden te ontvangen." „Weldaden? Ja zeker, Helene, ze bewijzen ons een groote, zeer groote weldaad. Maar Helene, hebt gij er nooit over nagedacht, dat weldaden bewijzen en weldaden ontvangen, dikwijls hetzelfde is?" \ Helene trok een gezicht, alsof ze er totaal niets van begreep. „Ik meen, dat er menschen zijn, die zoo fijngevoelig zijn dat, hetgeen zij boven een ander bezitten, hen drukt. Moet men 't hun dan nog moeilijker maken, wanneer zij zich gedrongen gevoelen, eenigermate goed te maken wat het lot in hun oog misdeed, door van hun overvloed aan anderen meê te deelen! Hier begint de weldaad, die de ontvangende bewijst. Begrijpt ge nu, wat ik meen, Helene?" Ze keek haar vriendin daarbij vragend aan. „In ieder geval zou ik dan liever de gever, dan de ontvanger zijn!" Verena glimlachte. „Ja, iedereen zou liever hamer dan aanbeeld wezen, maar deze behooren toch bij elkaar. Kom, laten we er niet meer over praten, Helene. Gij zijt uiterst geschikt voor hamer, ik zal wel altijd als aanbeeld moeten blijven dienen!" Zij zuchtte even, maar ging dadelijk opgewekt en vriendelijk voort: „Overigens, Helene, als ik nu eens wilde zijn als jij! Wat heb ik in mijn ziekte al niet van je gekregen. Toen waart gij de gevende, en een koninklijke ook! Weet nu evengoed te ontvangen, als ge toen hebt weten te geven!" Zij had de les, die de goede oude dokter haar bij het afscheid nemen had gegeven, goed ter harte genomen. Zij had volkomen hetzelfde gevoeld, wat nu in Helene's hart omging, maar..., het leven had haar wel anders gemaakt. Ook zij had, evenals Helene, zich alleen op eigen krachten, eigen trots willen verlaten. Maar toen was hare ziekte gekomen en had haar getoond, dat God de menschen heeft geschapen om elkaar tot hulp en steun te zijn. Zij had de les begrepen en ter harte genomen. Nu kon Helene er nog nut van hebben. Die stond nog steeds zwijgend vóór zich uit te staren. Daar werd de deur op een kier opengedaan; het vriendelijk gezicht van Marlis keek naar binnen. „Mag ik binnenkomen? Ik kom eens kijken of onze lieve gasten hier alles naar haar zin hebben gevonden, en haar tegelijk vragen om aan tafel te komen. „O, heerlijk, verrukkelijk!" antwoordde Verena vriendelijk en reikte Marlis de hand. „Wat heeft zij?" vroeg deze, en wees naar Helene, die nog altijd voor het venster stond en naar buiten staarde. Verena haalde de schouders op. „Och niets! Wolken!" zei ze. In een oogwenk stond Marlis naast Helene, boog het hoofd een weinig voorover en keek haar vriendin diep in de oogen. „Wat scheelt er aan, Helene?" Deze keek om. „Zeg, Prinses, kent gij de fabel van de muis en den leeuw?" „Ja a!" antwoordde Marlis langzaam. „Nu; daarop wil ik het wagen, Prinses! Het loopt soms wonderlijk in het leven. Misschien kan de muis ook nog wel eens wat voor den leeuw doen? Denkt ge dat ook niet?" „En daarmede meent ge uzelf en mij, is 't niet, Helene?" Marlis lachte ondeugend. „Ik, arm muisje, ben gelukkig, wanneer Zijne Majesteit Koning Nobel zich wel met mij wil bemoeien. Mag ik u verzoeken, Majesteit, Moesje wacht!" En met grappigen eerbied bood zij Helene den arm. Die moest lachen of ze wilde of niet. „Zoo heb ik 't nu eigenlijk heelemaal niet bedoeld. Maar dat doet er niet toe, ge zijt een beste meid, Prinses en ik geloof, dat ik graag hier zal zijn!" „Bravo!" riep Marlis vroolijk uit. „En nu vlug aan tafel! We mogen oom en moesje niet langer laten wachten." 't Waren vroolijke weken, die nu volgden. lederen morgen werd het klaverblad, zooals mijnheer Albers de drie meisjes noemde, met het rijtuig naar de stad gebracht, waar hij ze bij het atelier afzette en ze in den namiddag, als hij weer naar huis reed, ging afhalen. Hij legde groote belangstelling aan den dag voor Marlize's vorderingen en bleef gewoonlijk nog een half uurtje in het atelier babbelen, als hij de drie huisgenootjes kwam halen. Al de jonge schilderessen verheugden zich daarop en luisterden of zij het rijtuig nog niet hoorden aankomen. Evenals zijn nichtje, was Erich Albers hier zeer bemind. Mevrouw Wreden voelde zich o, zoo gelukkig. Eindelijk, eindelijk, was 't dan toch gelukt, het kind tot geregelden arbeid en ernstig plichtbesef te krijgen. Maria Louise verzette zich er niet langer tegen, en ook haar broeder werkte nu mede. Mevrouw Wreden zou volkomen gelukkig zijn geweest, als niet de toestand en de manier van doen van haar broeder, haar ernstige bezorgdheid hadden ingeboezemd. Reeds geruimen tijd vond zij hem opvallend veranderd. Hij, die vroeger zoo gelijkmatig van humeur, zoo doorloopend opgewekt was, kon nu soms uren lang somber voor zich uitkijken en peinzen, en dan weer vroolijk zijn, wat echter blijkbaar niet van harte ging. En die vroolijkheid kwam altijd wanneer hij wist, dat iemand hem gadesloeg. Alleen als het kind, zijn Vlindertje, bij hem was, voor wie hij nog altijd met evenveel teederheid zorgde, straalden zijn sombere oogen met den ouden glans, en kon hij weer schertsen als vroeger. „Wat scheelt er aan, Frits?" had zijne zuster hem meermalen gevraagd. „Niets, Helene!" antwoordde hij dan ontwijkend. „Misschien ben ik lichamelijk niet goed in orde." „Raadpleeg dan eens een dokter, Frits!" „Die kan mij toch niet helpen!" Professor Lauten had juist het atelier verlaten. Hij was dien dag, over iedereen zeer tevreden geweest. Ook bij Marlize's werk had hij geruimen tijd stil gestaan. „Dat is flink gedaan, kind!" had hij gezegd. „Daar spreekt iets uit. 't Is jammer dat ge niet moet werken voor den kost." Lachend had hij daarbij Marlize aangekeken, en die had hem vroolijk geantwoord: „Daar zou ik heelemaal niet bang voor zijn, Professor, 't Is heusch jammer." Toen was hij ernstig geworden. „Bezondig je niet, kind. De strijd om het bestaan valt niet licht. Het is een strijd. Gij begrijpt niet, wat u daarmede gespaard blijft." De meeste meisjes hadden ernstig toegehoord. Helene en Verena hadden bevestigend met het hoofd geknikt. „Ja, ja, dat Prinsesje grijpt maar naar de rozen, alsof er geen doornen waren, waaraan men zich de handen openhaalt!" mompelde Helene. „Goddank," zei Verena, „dat er nog zulke zonnekinderen zijn. De warmte en 't licht dat hen bestraalt, kaatst terug op anderen. En al sta ik dan zelf ook in de schaduw, toch is het een troost te weten, dat de zon schijnt." „Ja, zoo onzelfzuchtig van natuur ben ik nu niet!" zei Helene kortaf. „Dat weet ik beter!" fluisterde Verena. „Goeden morgen, dames," had professor Lauten geroepen, en daarbij naar zijn hoed gegrepen. „Ga zoo maar voort, dan. ben ik trotsch op mijn leerlingen." Daarover waren ze allen zeer in hun schik. Toen de professor weg was, gingen ze aan het beoordeelem van elkanders werk, wat tot allerlei vroolijke plagerij aanleiding gaf. Eindelijk kwam ook Marlize aan de beurt, die voor het eerst een eigen ontwerp uitwerkte. Het stelde Rollo voor, die buiten in het bosch een eekhoorntje nakeek en aanblafte dat in een boom was gevlucht. „Bravo," zei Verena. Helene zweeg een oogenblik en zei toen ernstig: „Ik zou er trotsch op zijn als ik dat geschilderd had!" Marlis kon bijna geen adem halen. Toen kreeg ze een kleur als vuur. „Helene, Helene, meent ge dat?" Deze knikte alleen. Toen draaide Marlis juichend met haar in 't rond, tot ze naar adem snakte. „Vlindertje !" riep ze bestraffend, zoaals ze dat den heer Albers zoo vaak had hooren doen. Daar kwam een rijtuig aan. Alleen Verena hoorde het. De anderen waren aan 't stoeien met Marlis. „Marlize, daar komt je oom!" zei Verena. „Oompje, oompje!" juichte Marlize en stormde naar de deur. Maar vóór ze die nog bereikt had, ging ze verschrikt een paar pas achteruit, want vóór haar stond Frans, verschrikt, verlegen en doodsbleek. Marlis merkte het niet op. „Gij, Frans?" riep ze teleurgesteld. „Waar is Oom?" De oude man kon niet dadelijk spreken. Toen keek Marlis, die nog altijd lachte, hem wat nauwkeuriger aan. „Hemeltje lief, Frans, ben je..." maar dadelijk daarna liet ze er verschrikt op volgen: „Frans Oom moesje " „Juffrouw, u moet dadelijk meekomen. Mijnheer " Met een gil liep Marlis de gang in. De oude man wilde haar achterna, maar Helene Ehlert pakte hem bij den schouder. „Wat is er gebeurd?" Frans schudde alleen het hoofd, zonder een woord te spreken en liep door. Helene wenkte Verena en beiden ijlden hem achterna. Maar het rijtuig reed reeds weg. Marlize was er ingesprongen en zonder een woord te spreken of af te wachten, had de koetsier de paarden aangezet en voort ging het nu in snellen draf. Een oogenblik bleef Frans verbluft staan kijken, maar liep toen zoo gauw zijn oude beenen hem dragen konden verder. Verena en Helena volgden hem op de hielen. Al heel gauw stond het rijtuig voor het oude bankiershuis stil en dadelijk stapte Marlize uit en vloog de stoep op. In de post van de deur stond of liever leunde de oude boekhouder, want hij beefde zoo, dat zijn beenen hem niet konden dragen, en daarachter vertoonden zich de bleeke gezichten van de andere kantoorheeren. Maar Marlis zag hen niet. Met wijd geopende oogen ging ze hen allen voorbij. „O juffrouw, juffrouw, wat een ongeluk," jammerde de oude man. Marlis vroeg alleen met trillende lippen: „Waar? Waar?" „Boven op zijn kamer!" antwoordde de grijsaard toonloos. „Is de dokter gehaald?" vroeg Marlis zacht, toen ze reeds halverwege de trap was. Niemand antwoordde. Zou men 't haar zeggen, dat menschelijke hulp hier niet meer baten kon? Marlis wachtte het antwoord niet meer af, maar liep verder de trap op, de gang over. En toen viel zij in de kamer op de kniëen, voor het bed, waarop men den stervende had nêergelegd. Deze tastte met de hand naar 't kopje van het geliefde kind. Zijn brekende oogen rustten angstig op het jonge gelaat. „Vlindertje! Vergeef me!" fluisterde hij en toen viel het hoofd achterover; een enkele snik, en alles was stil. Marlis had de laatste woorden uit den dierbaren mond gehoord. Ongeloovig, strak, wezenloos en zonder tranen, staarde zij naar het lieve, nu zoo veranderde gelaat. Toen keek ze op, en zag den ouden huisdokter aan. Vlindertje 11 „Dood?" fluisterde ze meer dan ze sprak. Hij boog slechts zwijgend het hoofd. Toen sloeg Marlis beide armen hartstochtelijk om den doode, legde het hoofd tegen zijn borst en wist toen niets meer van alle jammer en ellende „Toen hij het telegram gelezen had, mevrouw, zakte hij in elkaar. Wij brachten hem boven, haalden de dokter, en en het eind is heel gauw gekomen, mevrouw!" Een zachte vriendelijke stem sprak een paar woorden, en daarop ging een mannenstem voort: ,,'t Was een beroerte mevrouw, een zenuwberoerte!" En men hoorde in de kamer een zacht snikken. Als in een droom had Marlize de stemmen gehoord. Het snikken bracht haar tot zichzelf. Ze lag stil, maar met open oogen. Wat was er ook weer? Waar was ze eigenlijk? Waar was moesje? Oompje Groote God! Marlize richtte zich op. Ze lag op een rustbed uitgestrekt. Hoe ze daar was gekomen, wist ze niet. Ze keek verschrikt om zich heen. Ja, daarginds daar daar was het vreeselijke. „Moesje!" Met een rauwen gil, die door merg en been ging, liet Marlize zich naast een knielende vrouwengestalte neervallen voor het bed, waarop men den geliefden doode had neergelegd. Zij snikte, alsof haar 't hart zou breken. „Oompje! — mijn oompje!" Mevrouw Wreden sloeg den arm om haar kind. „Nu zijn we geheel alleen, Maria-Louise." „Ja moesje, o zoo alleen!" En ze omhelsden elkaar hartelijk. Toen maakte Marlize zich weer uit haar moeders armen los. „Oompje, mijn lieve, lieve oompje. Toe, zie me nog eens aan. Zeg nog eens, „mijn Vlindertje!" Zij streelde de marmerkoude wangen en kuste den mond, die voor eeuwig was gesloten. „Neem het kind mee hier vandaan, Mevrouw" zei de oude huisdokter. „Zulk een hevige aandoening " „Kom, Maria-Louise, kom kind, ga mêe." Maar Marlis weerde haar moeder af. Hulpeloos keek mevrouw Wreden rond. Verena kwam haar te hulp. Zij en Helena hadden zich eerst wat achteraf gehouden. Zij waren juist bijtijds gekomen om te helpen, om Marlis, die bewusteloos geworden was, op de rustbank te leggen, en toen hadden ze mevrouw Wreden de behulpzame hand gereikt. Nu boog Verena zich over Marlis en zei met zachten drang: „Kom Marlis, ga meê. Je moeder heeft je noodig!" Marlis hief haar gezicht, dat nat van tranen was, op. „Och, moesjelief, ik kan oompje toch niet alleen laten!" en ze drong zich nog vaster tegen den doode aan. Diep geroerd trok Verena zich terug. Maar de oude dokter mompelde. „Het moet om beider wil!" en hij wees naar mevrouw Wreden, die bijna niet meer staan kon. Nu trad Helena Ehlert op Marlis toe. Ze sloeg haar arm om haar heen en zei zacht, maar met klem: „Kom Marlis, ga meê, je moeder heeft je noodig. De plicht jegens de levenden gaat vóór." Marlize stond op, maar wankelde en keek Helene verschrikt aan. „Ik— Ik— plicht moesje!" Haar moeder had haar reeds in de armen gesloten en nam haar mede naar de aangrenzende kamer. Allen herademden. Er volgden nu vreeselijke dagen, met allerlei drukte en beslommeringen, die bijna te veel vergden van de zwakke krachten en sterk geschokte zenuwen, de vreeselijke dagen, die den dag voorafgaan, waarop het laatste van wat ons dierbaar was, het huis wordt uitgedragen. Mevrouw Wreden hield zich bewonderenswaardig dapper. Met groote beslistheid regelde zij alles wat geregeld moest worden en was steeds bereid een ieder te woord te staan, waarbij vele vrienden haar terzijde stonden, want Erich Albers had vele en trouwe vrienden gehad, die ook nu de zijnen niet vergaten. Men had het stoffelijke overschot neergelegd in de groote zaal, die met zwart was behangen, dezelfde, die nog weinige weken te voren had geschitterd in bloementooi en licht en waar vroolijk gejuich had weerklonken. Marlis was opgestaan, om nog eenmaal afscheid te nemen van den geliefden doode. Daarna zou de kist worden gesloten. Ze had bloemen neergelegd op de borst van haar oom, en toen een kus gedrukt op het marmerbleeke voorhoofd. „Vaarwel lieve, lieve beste oom, nooit zal ik u vergeten!" en een paar heete tranen waren gevallen op het ijskoude gelaat. Marlis had niet kunnen besluiten ze weg te vegen. „Neem ze meê oompje, 't zijn de eerste, die Marlis om uwentwil heeft geschreid!" Toen was ze stil weggegaan, om in haar kamertje in stilte uit te schreien. Mevrouw Wreden liet haar stil begaan. Zij wist welk een troost het is, wanneer men zich aan een groote smart kan overgeven, en het kind was te jong om haar deze weldaad te ontzeggen, zooals het leven later zoo vaak doet. En toen was de dag gekomen waarop het hoofd der firma Erich Albers naar zijne laatste rustplaats zou worden gedragen. Dit gebeurde met alle pracht en praal, die de tradities van het groote, eerwaardige huis vereischten. En Marlis lag in haar kamertje en luisterde. Ze hoorde al het geruisch en gestommel, geloop en gedempt spreken. Ze wist wat dat beteekende, ofschoon niemand het haar had gezegd. Mevrouw Wreden kon niet bij haar kind zijn. Haar riepen dien dag andere zware plichten en ze wilde tot het laatst toe op haar post zijn. Verena zat bij Marlize voor 't raam, maar sprak niet om haar niet te storen, af en toe keek zij haar medelijdend aan en zóó was 't Marlize ook maar 't liefste. Eindelijk werd in huis alles stil en begonnen buiten de klokken te luiden. Zij riepen den chef der oude firma een laatst vaarwel toe. Daarna zwegen ook zij. De doodsche stilte was verschrikkelijk. Verlegen keek Verena naar Marlis. Die had de handen voor 't gezicht geslagen en lag doodstil. Maar af en toe schokte haar geheele lichaam van zenuwachtig snikken, en kwamen tusschen de vingers dikke droppels te voorschijn. Verena was opgestaan en wilde juist naar haar toegaan, toen mevrouw Wreden de kamer in kwam. Ze boog zich over haar kind en fluisterde: „Maria Louise." „Moesje, mijn moesje!" En ze omhelsden elkaar hartelijk. Toen sloop Verena de kamer uit en deed de deur achter zich dicht. Een derde was hier te veel. Een week was verloopen. Acht volle dagen en toch — pas acht dagen. Buiten op het terras zaten mevrouw Wreden en Marlize. Wat leek het kind bleeker dan ooit, in haar zwart rouwkleedje, met donkere kringen onder de groote treurige oogen. Mat en somber keek ze op naar den hemel en ergerde zich er bijna aan dat de zon nog schijnen kon! • Ze sloot de oogen, die vermoeid waren van al 't schreien. Dat was zooiets ongewoons geweest. Tot nu toe hadden ze alleen vroolijk de wereld ingekeken en enkel gelachen. Ook schreien moet men leeren! Ook van Rollo, die aan haar voeten lag, nam ze niet de minste notitie. Eindelijk keek ze haar moeder aan en vroeg met trillende lippen, want zonder schreien kon ze er nog niet over spreken: „Zeg moesje, waarom zou hij hebben gezegd „Vlindertje vergeef me!" Ze zeide tegenwoordig altijd „hij", nooit oom of oompje, zooals vroeger. Ze kon 't niet, en moesje wist toch wel wie ze meende, want ze sprak en dacht over niemand en niets anders dan over hem. Vóór mevrouw Wreden haar nog kon antwoorden kwam Frans. „Mijnheer Lossen en mijnheer Braun laten vragen of u hen kunt ontvangen, mevrouw!" „Laat de heeren hier komen!" „Ik zal weggaan moesje, ik " Vermoeid en langzaam stond Marlize op. Ze had niets meer van het kwikzilverachtige persoontje van vroeger. „Blijf Marlize," zei haar moeder, ,,'t Is mogelijk, dat de heeren komen, in verband met het testament en dan zult gij er wel bij moeten zijn!" Marlize beefde plotseling en ging, zonder een woord te spreken, weer zitten. Toen kwamen de heeren. Eerst groetten zij Mevrouw Wreden, daarna Marlize. Ze namen plaats en Mevrouw Helene vroeg hun: „Wat verschaft ons het genoegen van uw bezoek?" 't Duurde eenige oogenblikken vóór er antwoord volgde. Toen nam Mr. Lossen het woord en zeide zacht: „Helaas,, niet veel goeds, mevrouw! Dat wil zeggen " Hij keek naar Marlize en aarzelde. Die staarde voor zich uit en was met haar gedachten heel ergens anders. Zij bemerkte blijkbaar niets van hetgeen rondom haar voorviel. Mevrouw Wreden was zeer bleek geworden, drukte de hand op 't hart en zeide: „Spreek gerust ik ik kan alles hooren!" Mr. Lossen aarzelde blijkbaar nog, begon te spreken, stotterde en keek, als om hulp te zoeken, den ouden grijzen boekhouder en procuratiehouder der firma aan. Mijnheer Braun kuchte, en zeide toen met bevende, toon- looze stem: „Er doen zich namelijk omstandigheden voor die die om kort te gaan alles is niet zoo als 't wezen moest en " De oude man beefde zoo, dat hij moest ophouden. Mevrouw Wreden keek hem met groote oogen ongeloóvig aan. „In ons huis? Bij de firma Albers?" De oude man boog zwijgend het hoofd. Hij wilde spreken, maar hij kon niet. Hulpeloos keek hij vóór zich en dikke tranen biggelden hem over de rimpelige wangen. Vragend keek mevrouw Wreden Mr. Lossen aan. Ze las in zijn oogen de bevestiging van hetgeen de oude man had gezegd. „Onmogelijk!" riep ze uit. Die kreet van haar moeder riep Marlis tot de werkelijkheid terug, en met aandacht luisterde ze naar wat verder werd gesproken. Niemand lette op haar. De oude man was inmiddels zichzelf weer meester geworden en deelde nu langzaam en duidelijk een en ander mede. Een reeks van tegenslagen had het oude huis, dat zooveel stormen had weerstaan, op zijne grondvesten doen schudden en wankelen. Met den moed der wanhoop had de chef zich verweerd, en gestreden met al de kracht, die er in hem was. Niemand had er iets van geweten, niemand iets bemerkt dan alleen hij, de oude hulp en vertrouwde van zijn meester en de arme, arme mijnheer Albers zelf en— „Wanhopige pogingen heeft hij gedaan, 't onmogelijke geprobeerd om het onheil af te weren. Hem treft geen schuld. Misschien dat hij wat te " en de oude man keek om zich heen, naar Mevrouw Wreden en naar Marlize, en zweeg. „Maar hij was zoo goed, zoo weekhartig, en kon zoo moeilijk iets weigeren, en allerminst " en weer zweeg de oude man eenige oogenblikken. „En ook dat heeft ons niet zóóver gebracht, als we thans zijn. Eerst allerlei tegenspoed, maar daar hadden we ons mettertijd wel doorheen geslagen. Maar toen sprong de hypotheek- en wisselbank in S., waar we sterk bij geïnteresseerd waren, en dat heeft ons den genadeslag gegeven. Het telegram, dat ons dit bericht bracht heeft... mijnheer hield het in de hand toen " Andermaal verstikten tranen de stem van den ouden man. Er volgde een doodelijke stilte. Toen vroeg mevrouw Wreden zacht en langzaam: „En wij ..? Mijn kind....?" Mr. Lossen kuchte en haastte zich te antwoorden. „O, voor de juffrouw is rijkelijk gezorgd. Reeds jaren geleden heeft mijnheer Albers aanzienlijke sommen aan de firma onttrokken en elders gedeponeerd. Die liggen daar vast en zeker, op naam van zijn nichtje. Mijnheer Albers was een voorzichtig man en hield zeer veel van haar. Het is een aardig bedrag, met de rente zal 't ongeveer vijf-honderd-duizend gulden zijn!" Lossen glimlachte en keek de dames nieuwsgierig aan. Mevrouw Wreden herademde, maar dadelijk daarop betrok haar gezicht weer, en zacht vroeg ze: „En ons huis? De goede oude firma? Haar naam de naam van mijn broer?" Diepe stilte. Toen zei de oude man bijna snikkend: „Ja, mevrouw, dat is nu eenmaal niet anders. De firma Frits Erich Albers moet zich failliet verklaren." Andermaal diepe stilte. „En is daar niets aan te doen? Geen hulp meer mogelijk?" vroeg mevrouw Wreden andermaal zacht. De oude man liet het hoofd op de borst zinken. „Geene!" antwoordde hij somber, en liet er peinzend op volgen : „Misschien was het allerergste te vermijden, wanneer wij op het oogenblik een tamelijk kapitaal ter beschikking hadden, om de meest dringende verplichtingen na te komen. Misschien kon dan een accoord met de schuldeischers getroffen en de zaken langzaam afgewikkeld worden. Wanneer " „En!" begon Marlize op wie niemand had gelet, plotseling met heldere hoewel trillende stem, „en mijnheer Braun, zou vijfhonderd-duizend gulden daarvoor voldoende zijn?" De oude man keek verschrikt op en zag Marlis aan, die hoog opgericht achter haar stoel stond, terwijl het doodsbleeke harer wangen voor een gloeiend rood had plaats gemaakt. Ze bleef den ouden man strak aanzien. „Ik zou 't wel denken, juffrouw!" antwoordde deze eindelijk aarzelend. Toen ging Marlis voort: „Mijnheer Lossen, heb ik goed verstaan, dat dat mijn oom," een oogenblik weigerde haar stem, „dat mijn oom ergens vijf-honderd-duizend gulden ongeveer voor mij heeft vastgezet?" Mr. Lossen boog: „Zoo is 't, juffrouw!" „En mag ik daarmêe doen wat ik wil? Ik bedoel zoo, is dat geld van mij en behoef ik niemand te vragen als ik het voor 't een of ander doel wil gebruiken?" Mr. Lossen dacht een oogenblik na. „Zeker, in de eerste plaats uw moeder en dan uw toezienden voogd." Verschrikt keek Marlis hem aan. „Wie is dat?" Hij boog andermaal. „Ik, juffrouw. Mijnheer Albers heeft mij tot zijn opvolger aangewezen, in het testament, dat hij reeds geruimen tijd geleden heeft gemaakt. Ik zal zoo dadelijk de eer hebben " En hij vouwde een document open. „O, dan is alles goed!" ging Marlis blijkbaar opgelucht voort. „Moesje denkt natuurlijk evenals ik, en u ook, dat weet ik. Ik ik wil namelijk dat geld in 't geheel niet hebben. Mijnheer Braun moet 't maar nemen en gebruiken, waarvoor hij 't noodig heeft. Hij Oompje, heeft zooveel voor mij gedaan, en zou ik dit dan niet voor hem over hebben?" „Maria-Louise!" Twijfel, zorg, trots, angst en vreugde streden in dezen uitroep om den voorrang. Marlis keek haar moeder aan. „Dat zijt ge toch met mij eens, moesje? Natuurlijk!" Dat klonk zoo eenvoudig, zoo als van zelf sprekend. „De strijd om het bestaan is zwaar ontzettend zwaar, kind!" „Dat zei professor laatst ook, moesje." Een oogenblik speelde een glimlach om Marlize's mond, maar onmiddellijk daarop trilden haar lippen, toen ze voortging: „maar ik ben er niet bang voor, geen oogenblik!" „Daar zijt ge niet naar opgevoed, kind!" „Waarom zou ik 't beter hebben dan anderen, moesje waarom zou ik niet kunnen, wat anderen doen?" Er klonk moed en zelfvertrouwen uit die woorden. Mevrouw Wreden schudde het hoofd. „Kind, kind, ge weet niet wat ge zegt!" „Moesje, hij Oompje heeft, zoolang hij leefde, zijn Vlindertje niets dan goed gedaan en o zooveel liefde gegeven. Zou ik dan nu, nu hij dood is, niet alles doen om zijn naam en zijn nagedachtenis in eere te houden? Zie moesje, de menschen weten niet half, hoe trouw en goed hij was, die zouden op stuk van zaken allerlei slechts van hem denken, en moesje, wat beduidt daartegen dat beetje geld?" Mevrouw Wreden snikte. Wat kon zij daartegen zeggen? „Vijfhonderdduizeud gulden is geen kleinigheid! juffrouw!" merkte Mr. Lossen op. „Dat weet ik, mijnheer, en ik geloof het graag. Ik weet ook dat u alles wat ik zeg, houdt voor onverstandige kinderpraat; 't kan zijn. En als ik oud en grijs was, en een jong ding zoo hoorde spreken, zou ik misschien precies hetzelfde denken. Maar 't geld wil ik niet hebben, beslist niet! En daartoe kan men toch niemand tegen zijn wil dwingen, is 't wel?" Marlize's oogen schitterden, terwijl zij Mr. Lossen bijna uitdagend aankeek. Deze trok alleen de schouders op en keerde zich half overwonnen, half minachtend, maar toch tevens bewonderend, af. Hoe kon men zoo dwaas en toch zoo grootmoedig zijn! Marlis stond nu vóór den ouden man, die zoovele jaren de vriend en de vertrouwde van haar oom was geweest, en die gedurende al dien tijd geen oog van de jeugdige gestalte had afgewend. Zij stak hem beide handen toe. „En mijnheer Braun, u neemt het geld en laat geen smetje, hoe klein ook, vallen op oom's naam." Bijna eerbiedig vatte de oude man hare handen en bracht ze aan zijne lippen. „God zal 't u loonen, kind, zooals hij onzen goeden heer nog in zijn graf beloont voor al de liefde en trouw, die hij u heeft bewezen!" Marlize bloosde. Wat had ze dan toch voor bijzonders gedaan? 't Was toch zoo doodeenvoudig en natuurlijk! Mr. Lossen had inmiddels met mevrouw Wreden zachtjes gesproken. Deze had alleen het hoofd geschud en de schouders opgetrokken. „Wat moet ik, — wat kan ik doen?" „Tusschen beiden komen! Het verbieden." „Kan ik dat met eenig recht? Zou het eenig nut hebben?" „Tot aan hare meerderjarigheid, zeker!" „En dan?" „Tegen dien tijd zal de juffrouw beter kijk op het leven hebben gekregen en beter waardeeren, wat zij nu verwerpt!" „En de naam van mijn broeder? En de liefde en de achting van mijn kind? Maria-Louise zal niet kunnen begrijpen, niet kunnen vatten, dat ik anders denk dan zij. Zij zal 't mij nooit vergeven, dat ik haar heb verhinderd de inspraak van haar hart te volgen. En ik ik ben mijn broeder nog duizendmaal meer dank verschuldigd, dan mijn kind." Mr. Lossen ging een stap terug en haalde de schouders op. „Dan ben ik machteloos, mevrouw! Met u te samen had ik mijn veto kunnen uitspreken tegenover deze... . deze " Hij was zeer opgewonden, had een hooge kleur en zocht vergeefs naar een woord, dat uitdrukking gaf aan zijn gevoelens en dat toch binnen de grenzen der beleefdheid bleef. Het liefst had hij krankzinnigheid, Donquichotterie gezegd. Maar daarvoor bewaarde hem zijn aangeboren wellevendheid. Zijn toornige opgewondenheid had Marlis' aandacht getrokken. Zij stond vóór hem en keek hem met haar groote heldere kinderoogen aan. Zij stak hem beide handen toe. „U moet niet boos op me zijn, mijnheer Lossen. Ik weet dat u alleen in mijn belang zoo spreekt. Maar denk u nu eens..." Marlis aarzelde een oogenblik, „... dat u een dochter had en ... en nu ja, er gebeurde nu eens iets vreeselijks, en de dochter deed dan niet alles wat ze kon om dat van u af te wenden, zou u haar dan niet harteloos vinden, en geen rechtgeaard kind? En als zij 't wel deed, zoudt u dan aarzelen? Zij was toch uw kind en tusschen vader en kind....!" Marlis zweeg een oogenblik, tranen verstikten haar stem : „Oom was voor mij meer dan een vader, en wat liefde betreft was ik duizendmaal zijn kind!" Toen kon ze niet meer en barstte in tranen uit. Mr. Lossen was zeer ontroerd en wist in 't eerste oogenblik niet wat te zeggen. Hij vatte beide handen die Marlize hem toestak en schudde die hartelijk. „Als mensch zeg ik, dat is groot en goed gedacht, kind, en doet uw hart alle eer aan, maar als toeziende voogd moet ik anders spreken. Ik mag niet toestaan dat ge zoo haastig en zonder verder nadenken zulk een gewichtig besluit neemt. Ik eisch, — laat eens zien — Braun kan 't een uitstel van drie a vier dagen lijden?" De aangesprokene knikte bevestigend. „Laten we dus zeggen, ik eisch dat ge drie dagen zult nemen om er ernstig over na te denken en dan zullen we verder zien!" Hij zweeg een oogenblik en ging toen voort. „Ik zal dit oogenblik nooit vergeten. Ik heb zooveel egoïsme en kleinzieligheid gezien, dat 't me heusch goed doet te bemerken, er ook nog grootmoedigheid en dankbaarheid in de wereld is! Kom Braun, gaat ge mede?" En daarop namen de heeren afscheid en bleven moeder en kind alleen. Marlis sloeg de armen om heur moeders hals. „Moesje!" snikte ze, „nu weet ik waarom hij zeide: „Vlindertje vergeef me!" Oompje, oompje wat moet ge een verdriet hebben gehad!" Marlis snikte alsof haar 't hart zou breken. Haar moeder keek haar diep in de oogen. „Ja moesje!" zei Marlis zacht. „Ik wist wel dat u dacht als ik!" „Och kind!" begon mevrouw Wreden. „Ik leef alleen nog voor jou. Het leven is hard, bitter hard en daarom beef ik voor jou. Ge zult veel moeten ontberen, en alles zal zoo heel anders worden!.... daarom vrees ik zoo voor de gevolgen van je besluit!" „Kom moesje, geen zorgen vóór den tijd! Ik zal me er best doorslaan! " En er klonk weer iets van de oude opgewektheid in haar stem. Toen mevrouw Wreden 's avonds alleen in haar kamer was en over alles nadacht, was 't haar alsof zij haar broeders stem hoorde, die zei,'„Laat mijn Vlindertje zooals ze is, Helene. Ik wensch haar niet anders. Ze heeft een hart van goud en t zit op de rechte plaats. Het kind komt best terecht, wees daarover niet bezorgd!" En ze knikte en fluisterde alsof zij den gestorvene antwoord gaf. „Ge hebt gelijk gehad, Frits, volkomen gelijk, wat was ik kleinmoedig en wat ben ik blind geweest!" MET MOED AAN 'T WERK iP|tf|j5*|oesje, moesje, wat zegt u daar nu van, hij heeft me er *waa'f gulden voor gegeven en bovendien nog weer zes andere besteld! Wat zegt u nu wel van zulk een fortuintje? Ik heb drie dagen werk aan één sleutelkastje, voor zes dus achttien dagen, verbeeld u moesje, in achttien dagen kan ik twee en zeventig gulden verdienen!" 't Was Marlis die dit uitriep, en ze zag er daarbij zoo ingelukkig en tevreden uit, als in den goeden ouden tijd. Ze was ook overigens niet veel veranderd, alleen een zekere trek om den mond, bewees dat zij met den ernst des levens had kennis gemaakt. Haar moeder keek haar vriendelijk, maar bezorgd aan. „En je gezondheid, kind? En de schildercursus?" „O, moesjelief, ik ben zoo gezond als een vischje en de cursus ja, die moet maar wachten tot na Kerstmis. Nu is 't werk voor de zaak het voornaamste! Denk toch eens aan, moedertje, twee en zeventig gulden!" Mevrouw Wreden zei niets meer, maar trok haar kind naar zich toe en kuste haar. „God zegen je, kind, dat ge niet bang zijt voor werken!" „Bang voor werken! 't Is de grootste zegen, dat ik het doen kan. Verbeeld u, dat ik mijn werk niet had en alleen maar kon denken aan aan " oompje wilde ze zeggen. Maar dat deed haar nog altijd pijn en daarom zei ze: „aan vroeger!" „Denkt ge daar dan zoo vaak aan, Maria-Louise?" „Aan oompje, moesje?" nu sprak zij 't toch uit. „Hoe kan 't anders, altijd, altijd!" „Ik meen aan wat vroeger was, Maria-Louise." „O, meent u 't zóó, moesje, dat vroeger alles zoo heel anders, zooveel mooier en zorgloozer was! Ja, moesje daaraan denk ik ook dikwijls, maar alleen omdat al dat goede en prettige van oom kwam. Hem mis ik overal en ieder oogenblik. En juist omdat ik dat alles van hem kreeg " ze zweeg een oogenblik, want tranen verstikten haar stem, ze drong ze echter terug en ging voort: „wil ik hem, wanneer hij van uit den Hemel op ons neerziet, niet bedroeven, ik wil niet dat hij denken zal: „ik heb mijn Vlindertje verwend, en mijn liefde maakt haar nu ongelukkig!" Zou ik hem zóó beloonen voor al zijn toewijding en zorg! En moesje, toen de zon scheen, heb ik me daar, zonder er bij te denken, in gekoesterd, ik heb al 't goede wat me toestroomde aangenomen en genoten, alsof dat zoo vanzelf sprak, als iets heel natuurlijks. Zou ik nu klagen, nu ik evenals zoovele anderen met tegenspoed en verdriet heb te kampen? En zoo vreeselijk hard heb ik het ook heusch niet. Ik heb immers U nog en mijn werk! — En de professor zegt, dat ik, wanneer ik zoo voort ga, het ver zal brengen, en dan moesje, dan verdien ik geld als water, en dan laten we een klein huisje bouwen, dicht bij het oude buiten. En daar gaan we dan wonen, moesje, tot we beiden stokoud en grijs zijn! Nu, moesje, wat denkt u daarvan?—" En ze kuste haar moeder hartelijk en ging toen naar haar kamertje, waar ze een oogenblik later hard aan 't werk was. Mevrouw Wreden droogde de tranen, die haar langs de wangen liepen. Wie had dat achter dat vroolijke Vlindertje gezocht! Die vroolijke onbezorgdheid en opgewektheid was de heerlijke gave, waarmede God in Zijne goedheid diegenen bedeelt, die hij bijzonder liefheeft... of voor wie een zwaar en moeilijk leven is weggelegd. Broer Frits had 't bij 't rechte eind gehad. Die had den gouden kern ontdekt, die in 't hart van heur kind was verborgen._ En zij, de moeder, had zich gekweld en gepijnigd, en zorgen gemaakt. En in plaats van die heerlijke jaren te genieten, had ze zoo menig genoeglijk uur verbitterd voor haar lieven, besten broer Van wie het kind die flinkheid wel had? Van haar niet en evenmin van haar zorgeloozen, luchthartigen vader! Neen, 't kind had 't bloed in de aderen van de voorouders uit het geslacht Frits Erich Albers, veel meer dan zij, Helene, die daar toch in rechte lijn van afstamde. Het kind was vleesch van hun vleesch, had 't zelfde merg, denzelfden flinken, koenen geest, die 't hoofd omhoog doet houden in vreugde en leed, bij zonneschijn en schaduw. Toen haar leven zachtjes daarheen gleed, en haar alleen vreugde scheen te brengen, had ze daarvan volop en dankbaar genoten, maar nu schrikte zij ook voor de stormen niet terug. Hoe was haar kind zoo geworden ? Zoo iets erft men toch niet alleen! De opvoeding en de omstandigheden kunnen invloed ten kwade en ten goede uitwerken. Mevrouw Wreden dacht na. Juist dat was 't geweest. De groote schat van liefde, die haar broer in 't hart van heur kind had neergelegd! Daaruit putte Marlis al haar kracht. „Ter liefde van oompje!" dat was de drijfveer die al haar doen en laten beheerschte. En zij, Helene, was bang geweest, had gevreesd, voor die groote liefde en een geheele andere uitwerking er van vermoed. Wat was ze blind en kleinmoedig geweest. Mevrouw Wreden liet het verstelwerk, waar ze aan bezig was, in den schoot vallen en peinsde voort. Marlis was destijds bij haar eensgenomen besluit gebleven. Toen volgens afspraak Mr. Lossen en de heer Braun, drie dagen later waren gekomen, had Marlis zachtjes, maar met nadruk gezegd: „Mr. Lossen, ik kan niet anders, al moest ik gaan bedelen, Moesje " En ze had daarbij angstig en bedroefd naar haar moeder gekeken. „Voor Mevrouw is eene lijfrente vastgezet," had Mr. Lossen opgemerkt. „Ik wilde daarover de vorige maal niet spreken, omdat ik niet den minsten invloed op uw besluit wenschte uit te oefenen. Maar daar dit nu eenmaal schijnt vast te staan —" Mr. Lossen haalde nauw merkbaar de schouders op. Marlis had de armen om heur moeders hals geslagen en juichend uitgeroepen: „Dan zijn we uit den nood, moedertje!' Maar juffrouw, 't is maar een kleine rente" merkte Mr. Lossen ernstigop. „Te nauwernood achttien-honderd-gulden en blijkbaar bedoeld als speldengeld!" „Dat doet er niet toe, we behoeven in elk geval geen gebrek te lijden en ik zal werken!" De beide heeren hadden het jonge onervaren meisje bijna medelijdend aangekeken, maar Marlis had er zoo moedig en dapper uitgezien, dat 't wel leek alsof zij hun medelijden in 't geheel niet noodig had. En mijnheer Braun's stem had getrild, toen hij haar de hand reikte en zeide: „God zal 't u duizendvoudig loonen kind, geloof wat een oud man u zegt. En wanneer wij nu, dank zij uwe hulp, de zaken langzaam en geleidelijk kunnen afwikkelen, dan geloof ik, dat er ten slotte nog wel wat voor u zal overblijven. Het huis in de stad en het buiten vertegenwoordigen toch ook nog een vrij groot kapitaal." Toen had Marlis onwillekeurig gehuiverd. „Het buiten!.... het buiten verkoopen!" maar dadelijk daarop had ze weemoedig maar vriendelijk geglimlacht en gezegd: „O ja, ik begrijp het, neem me niet kwalijk! Het deed me maar een oogenblik aan!" En daarna was ze zeer kalm geweest. Ja, Marlis was dapper geweest! En zoo was alles gegaan. De oude firma Frits Erich Albers, die s.edert onheugelijke jaren had bestaan, was opgeheven. Vlindertje 12 Langzamerhand kwam zij eerlijk al hare verplichtingen na, en op den naam van den laatsten chef bleef niet de minste smet rusten. Het kinderlijke offer van Marlis was niet tevergeefs gebracht, en zooals de heer Braun had voorzien bleef er, nadat de zaken waren geregeld, nog wel iets over. 't Was wel niet veel, maar gevoegd bij Mevrouw Wreden's lijfrente was 't toch voldoende om zonder al te groote zorg te kunnen leven. Van allen vroegeren rijkdom hadden moeder en dochter het eenvoudigste en meest noodzakelijke medegenomen tot inrichting van hare nieuwe woning. Even buiten de stad hadden ze een huisje gevonden, midden in 't groen, met drie kamers en een keukentje, een woonkamer, een slaapkamer en een, wat Marlis met zekeren trots haar atelier pleegde te noemen. In de keuken troonde een klein dienstmeisje, een half kind nog, wat Marlis veel stof tot lachen, haar moeder echter veel reden tot ergernis gaf. Wanneer men Marlis zoo oppervlakkig gadesloeg, bemerkte men niet, hoe diep en innig zij haar oom betreurde. „De jeugd laat hare rechten gelden!" had reeds menigeen gezegd en de schouders opgetrokken. Maar Marlis bewees juist door de moeite, die zij zich gaf om vroolijk te zijn, hoe heel heur hart was vervuld met de gedachte aan haar oom. Niemand zou kunnen zeggen, dat haar oom haar had verwend en daardoor voor heel haar verder leven ongelukkig gemaakt. Terwille van den geliefden doode deed ze dus al haar best om opgewekt en vroolijk te zijn, en eindelijk kreeg ook hare levendige natuur weer de bovenhand. Marlis was een karakter, dat niet voor verwennen vatbaar was. Ze nam alles zooals 't viel. In weelde en overvloed had ze gelachen en was opgewekt geweest, ze deed 't ook nu, nu ze tot werken werd geroepen. „Ik moet geld verdienen, Verena!" had ze gezegd, toen al de veranderingen kwamen, die op haar oom's dood volgden en Verena had haar brandschilderen geleerd en werk bezorgd bij eene firma, waarvoor zij vroeger zelf had gewerkt. Marlis had veel succes gehad met haar arbeid en voor het Kerstfeest zóóveel bestellingen gekregen, dat aan het bezoeken van den schildercursus niet kon worden gedacht. De eerste weken na het treurige sterfgeval en de groote veranderingen, die dit met zich had gebracht, waren nog vele vrienden uit vroeger dagen de dames komen bezoeken en hadden Marlize's handelwijze bewonderd of gelaakt, ieder naar zijn inzicht. Langzamerhand bleef echter de een voor, de ander na weg. Hoe kon men ook in zulk een uiteinde van de stad gaan wonen! Mevrouw Wreden, die de wereld kende, had dit zien aankomen en 't speet haar terwille van haar kind. Marlis merkte het nauwelijks op, dat haar kennissen minder kwamen dan vroeger, daarvoor had ze 't veel te druk. Ze genoot van het veelvuldig bijzijn van Verena en Helene Ehlert, die, nadat Marlis met hare moeder de kleine vriendelijke woning in de voorstad hadden betrokken, trouwe huisvrienden waren geworden. 't Liep tegen Kerstmis. Het eerste Kerstfeest, dat Mevrouw Wreden en haar kind onder zoo geheel andere omstandigheden zouden vieren. Marlis was zeer geheimzinnig en van 's morgens vroeg tot 's avonds laat in de weer. Op zekeren middag stak zij haar hoofd door de deur en riep vroolijk: „Zeg eens, moesje, als u nu eens heel lief zijt, moogt u 't Kerstmannetje zien! Wilt u?" Mevrouw Wreden glimlachte weemoedig. Toen deed Marlis de deur open en stapte naar binnen. Er lagen sneeuwvlokken op haar bonten mutsje en op heur zwart manteltje en ook op de takken van het kleine boompje, dat Marlis in den arm hield. Lachend keek ze heur moeder aan: „Zeg, moesje, hoe vindt u mij zóó?" „Ge zult verkouden worden,Maria Louise. Ge zit vol sneeuw!" „Dat hoort er zoo bij, moedertje! Kunt u zich nu een Kerstmannetje denken zonder sneeuw? Zeg eens, moesje is 't niet een snoezig boompje. Precies groot genoeg voor eenvoudige menschen als wij zijn!" Mevrouw Wreden zuchtte en pinkte een traan weg— „Kom, moedertje, waarom zucht u? Omdat 't boompje zoo klein is. Wacht maar, als ik eerst maar wat meer werk krijg en meer geld verdien, dan krijgt u een boom, zoo groot als de toren van Babel! U zult eens zien!" En lachend ging Marlis met heur boompje en allerlei pakjes haar kamertje binnen. Een poosje later kwam ze weer bij haar moeder met een groenen krans in de hand. Ze had heur hoed reeds op, den mantel aangedaan en keek heur moeder weemoedig aan. „Ik ga naar hem, moedertje. We mogen hem vandaag niet zoo heelemaal alleen laten." Hoe gaarne zou Mevrouw Wreden met haar dochter zijn mêegegaan, maar ze was verkouden en durfde 't niet wagen. Ze moest nu alles laten, wat haar gezondheid in de waagschaal stellen zou. „Ga met God, kind!" Ernstig had Marlis haar moeder goeden dag geknikt en was daarna stil de deur uitgegaan. Mevrouw Wreden zat stil in de schemering en wachtte op haar kind. Daar werd gebeld ! Marlis kon nog niet terug zijn, en Verena en Helene, wie men dien avond had uitgenoodigd, werden eerst tegen zeven -uur verwacht. Daar kwam 't dienstmeisje de kamer in met een mandje, gevuld met lelietjes van dalen en venushaar, met een rose zijden strik aan het hengsel. Tusschen de bloemen stak een briefje, wat een kaartje van Mr. Lossen bleek te zijn. „Mijne vriendelijke groeten aan de beide dames. Deze bloemen veroorloof ik me juffrouw Marlize aan te bieden als een klein bewijs mijner hoogachting. Gelukkige, vredige Kerstmis!" Richard Lossen las mevrouw Wreden. „Heel vriendelijk!" mompelde ze en zuchtte. „Nu behoeft het kind de frissche bloemen toch niet geheel en al te missen." Alweer werd er gebeld. Nu hoorde men een mannenstem, er kwam iemand de trap op, voorafgegaan door Mientje die de deur opendeed en aankondigde. „Daar is iemand!" ,,'t Is goed," zei mevrouw Wreden eenigszins verlegen en stond op. „Houd uw gemak, mevrouw!" zei de binnentredende, die niemand anders bleek te zijn dan de heer Braun, de oude boekhouder der firma Albers. Mevrouw Wreden herkende hem dadelijk. Hij had een ruiker geurige rozen in de hand. „Wel, mijnheer Braun, wat vindt ik dat vriendelijk van u!" „Ja mevrouw, ik moest hier vandaag eens heen om te zien hoe u beiden het maakt,... maar waar is de juffrouw?" „Maria-Louise is naar 't graf van haar oom gegaan." „Dat had ik wel kunnen denken. Mag ik even op haar wachten, mevrouw? Ik dacht vandaag weer zoo vaak aan dien goeden, ouden tijd, en toen toen! Wat een zegen is dat kind toch voor ons huis geweest, mevrouw! Wie had dat gedacht toen ze als klein, kind met haar korte jurkje de trap afkwam. Ik zie haar nog voor me, zooals ze 's morgens op 't kantoor kwam, en: „Oeije morjen!" riep. 't Was een zonnestraal, mevrouw, een zonnetje in huis! En nu heeft zij den naam der firma gered! Niemand kan een steen werpen op den naam der firma Frits Erich Albers. Ik kan er niet ponder ontroering aan denken. God zal 't haar loonen, duizendvoudig loonen, daar ben ik zeker van." De oude man had zich onder 't spreken opgewonden en Mevrouw Wreden schreide zacht. Geen van beiden had onderwijl de huisdeur hooren gaan. „Daar ben ik weer moesje, 't was daarbuiten zoo vredig, oompje Maar daar is mijnheer Braun. Hoe vriendelijk van u!" en Marlize stak hem beide handen toe. De oude man vatte ze en drukte ze hartelijk. „Ja kind, ik moest je vandaag eens zien en u nog eens zeggen ..." hij bleef steken maar was spoedig weer zichzelf meester. Ik wilde u ook rozen brengen en en Maar hoe hebt ge 't nu? Nog geen berouw gehad?" Ze keek hem met haar ernstige kinderoogen aan. „Nog geen minuut, mijnheer Braun." „Ik heb mezelf dikwijls verweten, dat ik me toenmaals liet ontvallen, dat beschikbaar kapitaal ons redden kon. Had ik dat niet gedaan, wie weet of dan niet hebt ge er heusch geen berouw van, kind?" „In 't minst niet. Moesje is tevreden en ik ik heb m'n werk lief, en als oompje van uit den Hemel op ons neerziet, me dunkt, dan zal hij wel tevreden met me zijn." „Ja, dat zal hij zeker. En geloof een oud man, kind. Het bewustzijn trouw zijn plicht te hebben gedaan, wat gij gevoelen moet, is millioenen waard. Rijkdom en pracht beduiden niets in vergelijking daarmede!" „Dat voel ik!" zei Marlis eenvoudig, en snel op een ander onderwerp overgaande, zooals alleen Marlis dat kon, bewonderde zij de mooie rozen en noodigde den heer Braun uit, den avond met hen, Verena en Helene door te brengen. De oude man sloeg de uitnoodiging echter af, daar hij zijn dochter beloofd had, bij haar het Kerstfeest te vieren, en nam even daarna hartelijk afscheid. Marlis trad op haar moeder toe en vroeg plotseling: „Zeg moesje, waarom maken de menschen toch zoo'n ophef van iets, wat zoo vreeselijk van zelf spreekt?" „Omdat de meeste menschen het vanzelfspreken volstrekt niet als zoodanig beschouwen, kind!" Na een oogenblik zwijgen, vroeg Marlis bijna angstig: „Maar toch zeer velen, moesje, is 't niet, toch zeer veel wel?" „Ja,... misschien wel, kind!" antwoordde Mevrouw Wreden aarzelend. Marlize knielde bij haar moeder nêer en keek haar smeekend aan. „En nu, moesje, weet u wat, nu spreken wij daar samen nooit meer over." Een oogenblik later kwamen Verena en Helene Ehlert, die met moeder en dochter het Kerstfeest vierden in een weemoedige maar toch opgewekte en dankbare stemming. Marlis had haar „atelier" met dennengroen versierd en op de tafel prijkte het boompje, waarvan Marlis de kaarsen had aangestoken, voor haar gasten binnen kwamen. 't Waren kleine, maar practische geschenken, die ze voor hare moeder en vriendinnen had bedacht, maar ook met het weinige waren allen overgelukkig, en geen oogenblik dacht Marlis er aan een vergelijking te maken tusschen het voorheen en thans. Toen Verena en Helene afscheid hadden genomen, zaten Mevrouw Wreden en Marlis nog een oogenblik bij elkaar. ,,'t Vorige jaar kreeg ik het briefje met de belofte voor dat ongelukkige bal, moesje!" zei Marlis met een zucht. „Ongelukkig, Maria-Louise?" „Wat moet oom toen al niet geleden hebben, moesje!" „Ja, dat kan wel!" „En alles om mijnentwil, moesje! Omdat hij zijn Vlindertje, niets wilde weigeren." Er sprak diep verdriet uit haar stem, en toen liet ze er zachtjes op volgen: „Ja, een Vlinder was ik zeer zeker, want anders had ik het toch moeten merken!" „Zijn Vlindertje, Maria-Louise!" „Ja moesje, dat wel, maar " en weer zweeg ze een oogenblik, „ met het bal is het begonnen!" „Wat, kind?" „Wel, dat alles zoo heel anders geworden is, dat de ernst kwam, en zei: „Zeg Vlindertje, ik ben er ook nog!" Weet ge nog, hoe Helene me bij Verena kwam roepen? Toen begon 't, moesje!" „Toen begon 't kind!" „En toen kwam het andere. Het vreeselijke!" „Het vreeselijke, Maria-Louise!" Geruimen tijd zwegen beiden. En toen vroeg mevrouw Wreden: „En wat toen volgde kind, door je eigen, vrijen wil?" „Lijdt gij er onder, moesje?" „Geen oogenblik, Maria-Louise!" „Dan is alles goed. En als hij nu nog maar bij ons was, dan wenschte ik niets anders!" „God zegene je, kind!" En wederom heerschte stilte in het vertrek. 't Was donker, want de lamp was uitgegaan, de kaarsen uitgebrand, maar daarboven aan den helderen hemel schitterden de sterren. Groote ernstige kinderoogen keken naar boven en toen klonk 't bijna fluisterend: „Zeg, moesje, gelooft ge dat hij met zijn Vlindertje tevreden is?" Wat de moeder haar kind daarop antwoordde, hebben, behalve Marlis alleen de sterren gehoord. Op den winter was de lente gevolgd, die op haar beurt weer door den zomer was verdreven, die alweer voor den herfst had moeten wijken. Eerst was 't mooi en zacht weer gebleven, en bloeiden bloemen en boomen rustig voort. Maar plotseling had hij zijn rechten doen gelden. Ruwe koude winden deden de boomen schudden, die in korten tijd geheel ontdaan waren van hunne bladeren, die her- en derwaarts werden gedreven, 't Had ook nu weer den geheelen avond gestormd en tegen den avond verhief de wind zich met dubbele kracht. Wie er niet uit behoefde, deed het best binnen de vier muren te blijven. In het hel verlichte en goed verwarmde lokaal van het gezellige koffiehuis „de Gouden Kroon" bemerkte men weinig van de koude daarbuiten. In een hoekje zaten twee heeren, die druk in gesprek waren en zich om de anderen niet schenen te bekommeren, 't Waren twee jonge menschen, schoolvrienden en studiegenooten. De een was jurist, de andere dokter. Beiden hadden een goede positie, de een op het kantoor van zijn vader, terwijl de ander zich verheugde in een wel nog zeer jonge, maar toch drukke praktijk. Hij was nu reeds weer een half jaar op de plaats, waar hij ook twee jaar geleden eens had vertoefd. De twee jaren die daar tusschen lagen, had hij doorgebracht in een groote kliniek in de hoofdstad. De een was Dr. Max Ebert, de andere advocaat Richard Lossen junior. „Brr, wat een weer!" merkte Lossen op. „Een echte herfststorm!" bevestigde Dr. Ebert. „Die storm doet me aan iets denken, wat me twee jaar geleden is overkomen, ofschoon 't toen een flinke voorjaarsstorm was!" „Zeg eens, Richard hoe is dat toen toch gegaan met den dood van den ouden heer Albers! Wat is er van zijn familie geworden?" „Hebt ge die gekend?" „Ja, zoo'n beetje!" „Ja ziet ge, toen hij stierf, werd er allerlei gemompeld. Het heette dat de firma zeer wrak stond. Ze is toen uitermate nauwgezet hare verplichtingen nagekomen, maar— overgebleven is er niets! De zuster en de nicht van den overledene hebben zich toen in heel andere omstandigheden moeten schikken en zich geschikt ook. Bewonderenswaardig, zegt mijn vader! Hij was namelijk executeur en is nog toeziende voogd over juffrouw Wreden." „Zij heeft ten behoeve der firma afstand van haar erfenis gedaan?" Mr. Lossen keek zijn vriend verwonderd aan. „Wie heeft je dat verteld?" „Mijn vriend Elard Linden, die is met dat meisje van Koller verloofd en " „O, waait de wind uit dien hoek? Nu dan behoef ik ook niet langer te zwijgen. Mijn vader spreekt daar nooit met iemand vreemds over. Juffrouw Koller en Marlis Wreden zijn geloof ik boezemvriendinnen. Dan valt er niet meer te ontkennen. Ja, dat heeft ze gedaan, alles afgestaan, 't Is bepaald kranig, zegt vader. Als hij er met mij over praat, raakt hij altijd in vuur!" „En wat nu?" „Nu wonen ze in een der buitenwijken, in een kleine woning. De moeder moet nog al sukkelen. De dochter bezoekt het atelier van professor Lauten en schildert. Ze moet veel talent hebben." „Arm kind!" merkte Dr. Ebert op. „Zij was zoo flink en vroolijk!" „Vader zegt dat het bewonderenswaardig is, zooals zij er zich in schikt, en ik geloof 't ook. Ik heb haar laatst, na langen tijd weer eens gezien. Ze leek me slanker, maar dat kan ook wel zoo lijken door den rouw dien ze nog draagt. Ze kijkt wel wat ernstiger en bedaarder, maar haar oogen schitteren nog juist als vroeger." ,,'t Is toch vreeselijk zoo'n plotselinge ommekeer! 't Zou een man van zijn stuk kunnen brengen en dan zoo'n verwend teer, jong ding!" ,,'t Zwakke geslacht is dikwijls 't sterkste, Max." De ander hoorde blijkbaar niet meer wat hij zeide, maar was plotseling opgestaan en had hoed en jas gegrepen. „Wat zal er nu gebeuren?" vroeg Lossen bedaard. „Ik moet er eens uit, wat frissche lucht happen! Gegroet!" „Saluut, kerel!" Richard Lossen keek zijn vriend hoofdschuddend na en greep toen naar de courant. Max Ebert liep de straat uit, als in een wedloop met den storm. Hij merkte bijna niet hoe de wind om hem heen blies en in 't gezicht sneed. Eerst toen deze een poging deed Ebert 1 den hoed van 't hoofd te rukken, drukte Max hem wat steviger op 't hoofd en stormde toen weer verder. Brr wat een weer! Men moest wel stevig op z'n beenen staan, anders Maar wat was dat bij dien lantaarnpaal? Als een vleermuis er tegen aangewaaid! En nu kon 't blijkbaar niet verder Met een paar flinke passen was de dokter ter plaatse. Daar stond inderdaad een kleine slanke, zwarte gedaante, dicht tegen den paal aangedrukt. Hij trad nader. Was dat niet ?" Ja inderdaad, 't was Marlize Wreden, wat ouder, wat ernstiger en wat bleeker, maar ze was 't, Marlis! Ook zij herkende hem en iets van den ouden overmoed sprak weer uit haar oogen toen ze hem glimlachend groette. „Dr. Max Ebert!" Maar dadelijk daarop betrok haar gezichtje en haar stem trilde bedenkelijk, toen ze zei: „Moesje is plotseling erg ziek geworden. Ik moet gauw naar een dokter. Ik de storm ..." Hulpeloos angstig keek ze rond. „Dan kan ik u al dadelijk van dienst zijn, juffrouw." „Hoe zoo?" vroeg Marlis verwonderd. „Dokter Max Ebert" zeide hij met nadruk en boog. „Och, dat is waar ook!" riep Marlis uit en klapte bijna in de handen van vreugde. „O wat een geluk! Toe, gaat u maar gauw meê!" Ze wilde reeds vooruit loopen, maar kwam niet verder dan een volgenden lantaarnpaal of een boomstam, waaraan ze zich dan weer moest vasthouden. „Hè, die afschuwelijke storm!" mompelde Marlis. „Zeg dokter, gaat u altijd bij voorkeur in stormwind uit?" Hij lachte. „Ik zou u hetzelfde kunnen vragen, juffrouw." Zij glimlachte. „Ja, toen Rollo " „Waar is Rollo, juffrouw?" „Dood!" zei ze zachtjes en liet er toen nog zachter opvolgen, „Weet u dat " Zij kon niet verder. Hij knikte. „Ik weet alles, juffrouw, alles!" En hij keek haar daarbij zoo vriendelijk aan, dat zij 't warm kreeg, in weerwil van den snerpenden wind. „We moeten gauw maken dat we bij moesje komen!" zei ze, „kon men maar wat gauwer vooruit komen!" „Vergun me u ook daarin behulpzaam te zijn!" hernam hij en trok, zonder eenig antwoord af te wachten, haar arm door den zijne. Zoo gauw ze konden, liepen ze door, en hadden daarbij hevig met den storm te kampen. Aan spreken viel niet te denken. Men had moeten schreeuwen om zich verstaanbaar te maken. En ieder verdiepte zich in zijn eigen gedachten. Hij peinsde er over hoe de levendigste fantasie, de meest geniale pen, moet onderdoen voor het werkelijke leven en de verrassingen die dit brengen kan. En Marlis had nagedacht over hetzelfde, alleen was haar gedachtengang eenigszins anders. En toen toen verdiepte ze er zich in, hoe 't thuis wel wezen zou, en hoe moesje zich zou gevoelen, 't Was zoo vreeselijk geweest, en hoe lang was ze nu alweer weg? 't Was of er sedert ze uitging, uren, dagen en maanden waren verloopen. Marlis was heelemaal de kluts kwijt. Ja, vreeselijk was 't geweest. Ze hadden juist naar bed willen gaan, moesje en zij; Marlis was nog bezig geweest haar werk op te bergen, toen ze verschrikt werd door een eigenaardig geluid, 't Kwam van de kant van moesje, en toen ze de woonkamer inkwam, lag moesje in een hoek van de sofa, doodsbleek. Ze had even de oogen opgeslagen en toen gezegd, zóó zacht dat Marlis haar bijna niet verstaan kon: „Laat een dokter halen, kind!" Marlis was erg geschrikt, maar had zich tot bedaardheid gedwongen, en had Mientje geroepen en haar gezegd op te staan, zich aan te kleeden en een dokter te gaan halen. Maar toen ze moesje wat gemakkelijker neergelegd en heur voorhoofd met eau de cologne had gebet, was Mientje nog niet verschenen en toen Marlis naar boven ging, vond ze Mientje in bed, stevig in slaap en luid snurkende. Eindelijk gelukte het haar wakker te krijgen en droeg Marlis haar op, naar de zieke te kijken, terwijl zij zelve naar den dokter zou gaan. En toen had de storm Dr. Ebert naar haar toegewaaid of haar naar hem? Zoover was Marlis met hare gedachten gekomen, toen ze de oogen opsloeg en verheugd haar tochtgenoot aankeek. „Wat een geluk toch, dokter, dat ik u ontmoette!" zei ze hartelijk gemeend, ,,'t Was nog een heel eind, tot aan onzen ouden geneesheer. Wie weet of ik er in dien storm ooit gekomen was." „Ja, een heel groot geluk!" herhaalde hij eenvoudig, en drukte heur arm wat steviger tegen zich aan. Verder spraken ze geen woord meer. Eindelijk waren ze bij haar woning aangekomen. Mevrouw Wreden was met Mientjes goed gemeende, maar erg onhandige hulp, naar bed gegaan. Marlis stapte dadelijk op haar moeder toe en vroeg: „Hoe is 't er meê, moesje? Daar is hij! Ik heb hem alweer in den storm gevonden!" „O, wat beter kind! Maar over wien hebt gij 't, MariaLouise?" „Over Dr. Ebert, moesje! Verbeeld u eens! Tot aan onzen dokter is 't zoo'n eind. En 't stormde zóó ontzettend! En toen ja toen stond hij plotseling weer vóór me. En hij kan toch ook helpen, want hij is ook dokter! En knap is hij zeker ook, daar ziet hij heelemaal naar uit!" Mevrouw Wreden had bijna gelachen, wanneer ze zich niet zoo ellendig en ziek had gevoeld. Hij, die in 't aangrenzende vertrek stond en alles gehoord had, glimlachte inderdaad, maar zijn oogen schitterden eigenaardig. „Laat hem binnenkomen, Maria-Louise, en ga dan zelf naar de huiskamer." Marlis wilde eerst tegenspreken, maar Dr. Ebert stond al bij de deur, schoof Marlis de huiskamer in en deed de deur van de slaapkamer achter zich dicht. Nu hoorde Marlis alleen het gedempte geluid van stemmen, moesje's klagende stem en daarna zijne kalmeerende en vertroostende woorden. Hij moest toch vast en zeker een goed dokter zijn, dat zijne nabijheid alleen Marlis zóó deed bedaren. Een poosje was alles stil, toen deed hij de deur weer open en kwam de huiskamer in. Hij keek ernstig en Marlis snakte plotseling naar adem. Zij greep hem bij den arm en vroeg, met doodsbleek gelaat: „Is zij is zij heel erg ziek?" Hij knikte langzaam. „Ja, ze is heel ernstig ziek!" Marlis sidderde. „Zou ze zou ze ?" sterven, wilde ze zeggen, maar 't woord wilde haar niet over de lippen. Hij schudde het hoofd. „We moeten niet dadelijk het ernstigste denken, juffrouw! Ik weet, dat u heel dapper is. Wees 't ook nu. Met Gods hulp, zullen we er wel in slagen, onze zieke weer gezond te maken!" „Gelooft u dat werkelijk werkelijk?" De groote, ernstige kinderoogen schenen tot in zijn ziel te willen lezen. „Werkelijk en waarachtig, juffrouw!" Ze haalde blijkbaar verlicht adem en de kleur keerde weer op haar wangen terug. „Dan zal ik dapper zijn, heel dapper, en alles verdragen!" Het klonk bijna als een plechtige belofte. En Marlis was dapper, en bleef dapper, gedurende al de moeilijke weken, die nu volgden. En moeilijke en angstige weken en dagen waren het. De dokters kwamen soms twee, driemaal per dag en stonden dan met een ernstig gelaat bij de zieke en trokken medelijdend de schouders op, wanneer Marlize hen angstig vragend aankeek. De oude dokter, die op dokter Eberts verlangen den volgenden dag geroepen was, was het volkomen eens met al de door dezen getroffene maatregelen. Hij verzocht zijn jongen collega hem gedurende den geheelen duur der ziekte bij te staan, daar hij, de oude heer, het zoo bijzonder druk had. Er kwamen dagen en nachten, dat men ernstig voor mevrouw Wreden's leven vreesde. Marlis wist het, want aan hare onderzoekende oogen kon niets ontgaan. Maar ze hield zich goed en verloor den moed en 't goed vertrouwen niet. Zóó wreed kon, naar hare meening, de goede God niet zijn, om haar 't eenigste, wat ze nog op de wereld had te ontnemen. Hij immers had haar den redder in den }nood gezonden. En eindelijk, eindelijk nam de ziekte een keer. Toen verscheen op zekeren dag een verpleegster. „De oude dokter had haar gezonden, om de juffrouw af te lossen!" zei ze. Marlis was geschrikt en zeer verontwaardigd. „Ben ik in iets te kort geschoten, heb ik iets niet goed gedaan?" vroeg ze opgewonden aan de beide doktoren, die gekomen waren om haar van 't nuttige en noodige van dien maatregel te overtuigen. „Kind!" zei de oude heer. „Hoe kunt ge nu zoo onverstandig zijn. Gij waart gedurende al dien tijd een toonbeeld van geduld en wijsheid. Maar ge hebt nu gedaan wat gij kondet. Nu moet ge nieuwe kracht verzamelen om uw taak te voleinden." „O ik ben sterk genoeg. Ik kan moesje niet aan anderen overlaten. Is het heusch zoo noodzakelijk? Wanneer het alleen om mijnentwil is ?" „Wat een vrouwenlogica. Om uwentwil of niet om uwentwil.... dat doet er niets toe. 't Is noodig en daarmede basta!" En de oude heer was langs Marlis heen de slaapkamer ingegaan. Marlis keek hem na. Plotseling vatte iemand haar hand en drukte die. 't Was dokter Ebert. „De dokter is van meening, dat u zich juist ter wille uwer moeder flink moet houden. Gij hebt u tot nu toe kranig geweerd, en moet nu zorgen dat ge dit ook verder doen kunt. Daarom hebben we niet alleen om uwentwil, maar ook ter wille uwer moeder een pleegzuster laten komen." Marlis was kalm geworden. Zij zag hem met haar ernstige oogen vriendelijk aan. „Ja.... ik begrijp, ik geloof dat ik inderdaad een beetje moe geworden ben." Zij streek met de hand over haar voorhoofd. Hij vatte die en drukte er innig aangedaan een kus op. „Dat wil ik graag gelooven. Niet velen zullen u nadoen wat gij gedaan hebt. Maar nu moet ge rusten gaan!" „En moesje?" „Heeft een uitstekende oppassing." „Dan ga ik nu een beetje liggen. Ik geloof inderdaad dat 't me goed zal doen!" Er gleed iets als een glimlach over haar gelaat. Zij knikte den jongen dokter vriendelijk toe en ging zachtjes de kamer uit. Hij keek haar peinzend na. In zijn gedachten zag hij Marlize zooals hij haar had leeren kennen, met haar kwikzilver natuur, en haar levendigen overmoed. „Wie had dat achter 't Vlindertje gezocht?" Had hij 't alleen gedacht of hardop uitgesproken. Hij schrikte op, toen een hand op zijn schouder werd gelegd. „Zoo aan 't droomen en alleen; dat deugt niet!... hm!" Verder zei de oude heer niets en zag naar 't scheen ook niet, hoe een donkere blos plotseling de wangen van zijn jongen vriend kleurde. „Onze zieke wenschte u te zien. Ik ben tevreden, — zeer tevreden. Als nu die kleine maar eerst eens goed uitrust dan komt alles wel weer terecht. Hm! wat denkt u er van?" ,,'k Ben 't volkomen met u eens, dokter." „Nu, adieu! Tot ziens!" en daarmeê'ging de oude heer de deur uit. Dokter Ebert ging naar de zieke, die hem heur vermagerde hand toestak. „Waar is Maria-Louise ?" „De juffrouw is wat gaan liggen, om te rusten. We hebben nu immers zuster Ida!" „Goddank!" De zieke haalde verlicht adem. „Het was te veel voor 't. kind. Ik ben blij, dat er een pleegzuster is. Hoe zal ik u en den ouden dokter toch voor al uwe zorgen danken?" „Wel, mevrouw, door zoo gauw mogelijk heelemaal beter te worden!" Hij lachte en drukte de hand, die hij nog steeds in de zijne hield. Ze glimlachte vermoeid. Vlindertje ,, „Zooals God wil! Ter wille van 't kind—" „Kom, mevrouw, moed gehouden, we zijn op den goeden weg!" „Zooals God wil" herhaalde Mevrouw Wreden zacht en sloot vermoeid de oogen. Dokter Ebert sprak nog een oogenblik zacht met de pleegzuster en ging toen heen. Van nu af aan deelde Marlis de zorg voor hare moeder met de pleegzuster. Want men was alles nog lang niet te boven. Er kwamen dagen van achteruitgang, waarop de toestand andermaal hoogst zorgvol was. Kerstmis kwam en ging voorbij, het oude jaar ging heen en 't nieuwe brak aan en nog altijd lag Mevrouw Wreden op haar ziekbed, 't Kerstfeest was stil voorbijgegaan. Marlis had alleen een mand vol prachtige bloemen gekregen, de mooiste kasplanten die men zich denken kan. „Gelukkige, vredige Kerstmis" stond op het kaartje dat er was bijgevoegd. Verder niets, geen naam, geen enkele aanduiding, maar Marlis scheen toch te begrijpen van wien het kwam, want ze glimlachte en bloosde plotseling. Kort daarna trad echter inderdaad voortdurende beterschap in. Langzaam, zeer langzaam ging de zieke vooruit. Weldra was de zuster overbodig en ook de doktersbezoeken werden minder talrijk. „En nu neem ik m'n ontslag, mevrouw, en ziet u mij niet weer, als dokter tenminste niet, als vriend hoop ik te mogen blijven komen. Gij zijt zeker ook van die meening, Ebert, is 't niet?" De aangesprokene had moeite zijn verlegenheid te verbergen. Als mevrouw 't mij veroorlooft" mompelde hij. „Niets zal me aangenamer zijn." Kort daarop namen beide heeren afscheid. De oude dokter kwam, na dien, maar zeer zelden, Dr. Ebert echter meermalen de herstellende zieke bezoeken, die al heel gauw daaraan zoo gewend raakte, dat 't haar bevreemdde wanneer hij zich in een paar dagen niet had laten zien. „Men went evengoed aan 't goede en aangename," zei Mevrouw Wreden op zekeren dag toen zij hem een verwijt had gemaakt over zijn lang uitblijven. „Ik ben u zeer verplicht, Mevrouw! 't Maakt me inderdaad gelukkig!" hernam hij en drukte een kus op de hem toegestoken hand. „Ja en men went er zoo aan!" mompelde Marlis. Haar zeide hij niets van gelukkig maken of iets dergelijks. Zij ving alleen zijn blik op. En zonderling genoeg, Marlis voelde zich geenszins ten achter gesteld! Neen, volstrekt niet, integendeel! WAT DE LENTE BRACHT l^wïgiuiten was 't inmiddels lente geworden, 't Was zoel in de 9||^ lucht. Mevrouw Wreden zat weer voor haar werktafeltje 813B aan 't venster. Zij vorderde niet bijzonder met haar arbeid, meestal lagen hare handen werkeloos in den schoot. Vol verlangen keek ze op, naar de lucht en de bergen! Wat zou ze graag daar nieuwen levensmoed en levenskracht hebben opgedaan. Vroeger was men, zoodra de sneeuw smolt en de groene puntjes boven de aarde uitkwamen, naar buiten gegaan! En mevrouw Wreden droomde van haar heerlijk buitenverblijf. Zij was alleen, Marlis bezocht al weer sinds geruimen tijd trouw den schildercursus en kwam altijd vroolijk en opgewekt daarvan thuis. Ze had steeds van allerlei te vertellen. Daar kwam ze weer, vroolijk neuriënd de trap op. Dat had ze in lang niet gedaan. Opgewonden sloeg ze de armen om heur moeders hals en riep juichend: „O moesje, moesje, wat ik nu te vertellen heb, dat raadt ge niet in tienen! dat raadt ge nooit, al wordt ge zoo oud als Methusalem. „Kind, kind, wees toch bedaard, ge maakt me duizelig!" „Neem me niet kwalijk, moesje!" En als een berouwvolle zondares knielde ze naast haar moeder en zeide toen, terwijl ze haar ondeugend aankeek: „Raad nu eens moesje, raad eens, 't is zoo heerlijk!" „Ik ben nooit sterk geweest in 't raden, Maria-Louise", merkte Mevrouw Wreden lachénd op. Toen kon Marlis 't niet langer uithouden. „Hij wil een werk uitgeven, moesje, en daarvoor mag ik de teekeningen maken. Is dat niet verrukkelijk, moesje?" „Een werk, Maria-Louise? Wat voor werk? En wie wil dat uitgeven?" „Wie, moesje? Wel, natuurlijk de professor! „De Bergen van ons Vaderland" zal de titel wezen. Hij wil hier dicht in den omtrek beginnen en heeft geen tijd om alles zelf te doen. Eenigen van ons, ja, vooreerst eigenlijk ik alleen, zullen hem daarbij helpen. Ik moet schetsen maken en wat hem dan bevalt neemt hij. En moesje moesje nu komt het. Ik moet daarvoor naar J...heim, stel u voor moesjelief, naar J...heim. En u moet meê natuurlijk. Dat heeft hij ook gezegd, ,,'t Is t beste dat u buiten een optrekje huurt voor den zonjer, voor u en uwe moeder," zei hij. Ik moet hem wel een beetje vreemd hebben aangekeken, moesje, want hij begon te lachen en zei: „Wel kind, wat kijkt ge mij verschrikt aan, ge kunt dat werk toch niet voor niets doen. En ik dacht zoo" en toen aarzelde hij een oogenblik, „ik dacht zoo, dat 't eigen verdiende geld niet beter kon worden gebruikt, dan om moeder en dochter een uitstapje te laten maken, wat beiden zoo dringend noodig hebben, wat dunkt u daarvan, kindlief?" Veel gezegd heb ik niet moesje, want ik voelde wat raars in mijn keel, maar hij moet toch begrepen hebben, wat ik meende, want hij stak mij de hand toe en zeide: „ Dat is dus afgesproken!" en ik heb toegeslagen, moesje, en ik geloof dat ik als een dolleman in een kringetje heb rondgedraaid, want ze hebben allemaal gelachen. Zeker weet ik 't niet, want ik ben dadelijk weggehold en heb alleen in de vlucht mijn hoed van den kapstok genomen, 't Is toch zoo? Is 't niet? 'k Heb 'm toch op? Ja, daar is hij!" en met een ruk trok ze hem naar voren. „Maar ik moest het u toch gauw, heel gauw gaan vertellen, vindt u ook niet, moesje?" Wat een geluk sprak er uit die oogen, wat een vreugde sprak er uit die stem. „Zeg, moesje, wat zegt ge daar nu van? Stel u voor, den geheelen zomer naar buiten, juist als vroeger!" Plotseling gleed er een schaduw over haar gelaat en haar lippen begonnen bedenkelijk te trillen. „Juist als vroeger! Ach neen, want hij is er niet! — En 't buiten maar dat was toch veel te groot voor ons geweest de vroolijkheid kreeg weer de overhand. „Menschen als wij, zijn met drie kamers reeds meer dan tevreden, is 't niet, moesjelief?" Het vermoeden, dat onder Marlis vroolijk gebabbel in Mevrouw Wreden's hart was opgekomen, was inderdaad niet ver van de waarheid. Professor Lauten, Mr. Lossen Senior en de oude dokter waren studiegenooten en stelden allen evenveel belang in Mevrouw Wreden en haar kind. Ze besloten daarom voor die twee zoo'n beetje voorzienigheidje te spelen en bedachten het plannetje, dat professor Lauten ten uitvoer brengen moest. Mevrouw Wreden wachtte zich echter wel, het vermoeden uit te spreken en terwille van haar kind, dacht ze: „ Where ignorance is bliss, 't is folly to be wise." Bij Marlis kwam geen oogenblik ook maar eenigen twijfel op. Al heel gauw daarna, toen April in 't land kwam, en tegen alle gewoonte mooi zoel en bestendig weer meebracht, verhuisden moeder en dochter met Mientje naar buiten, daarbij trouw geholpen door Verena en Helene. Allerlei wat tot gemak en veraangenaming van de moeder dienen kon, moest uit de stad worden meegenomen. Een woning hadden ze gemakkelijk gevonden. Ieder was er op gesteld haar bij zich te hebben, 't Was alsof de afstammelingen van een vorstenhuis, na jarenlange verbanning, in hun rijk terug keerden. 't Was voor Marlis een ware triomftocht. Beschaamd vroeg ze zich zelf af, wat ze toch eigenlijk had gedaan, om zooveel toewijding te verdienen. Zij had niets anders gedaan dan de goede gaven en giften van moesje onder de armen uitgedeeld, maar daarbij altijd een goed en vriendelijk woord gevoegd. En juist dat stellen de armen op zoo hoogen prijs. Niet wat men geeft, maar hoe men 't geeft, bepaalt de waarde van het geschonkene. Ze waren nu reeds bijna acht dagen buiten. Het kleine huisje, waar zij hun intrek hadden genomen, stond aan den rand van het bosch. De boomen van het park zongen Marlis des avonds met hun welbekend geruisch in slaap. Uren lang zat Mevrouw Wreden in het prieel en genoot van de kalmte en rust rondom haar. Marlis maakte inmiddels tochten over bergen en door dalen, door bosch en veld, en schetste wat haar mooi toescheen. Op zekeren dag, dat zij naar de stad was gegaan om den professor hare schetsen ter beoordeeling voor te leggen, kreeg Mevrouw Wreden bezoek Dr. Ebert. „Zoo alleen, mevrouw?" had hij gevraagd en 't scheen Mevrouw Wreden alsof er teleurstelling sprak uit zijn stem. Of had ze 't zich maar verbeeld? „Maria-Louise is naar de stad, naar 't atelier, om haar schetsen te laten zien. Ze is echter van morgen reeds gegaan en zal wel gauw weer terug komen. U kunt toch wel zoolang blijven?" Hij boog zwijgend. Wat een geluk dat hij in zijn praktijk geen zware zieken had die dringend hulp behoefden, anders zou zijn doktersgeweten het zwaar te verantwoorden hebben gehad. Hij ging gezeljig naast haar zitten en sprak over alles en allerlei, tot ze hem eindelijk naar zijne familie vroeg. „Familie heb ik niet, mevrouw!" Mijn vader en moeder heb ik vroeg verloren en broers of zusters heb ik nooit gehad." „Dus is u alleen, heelemaal alleen?" had Mevrouw Wreden medelijdend gevraagd. „Ja, dat is voor een man al hard genoeg, laat staan voor een jong, teer meisje. Wanneer ik Maria-Louise eens alleen moet achter laten en zoo heel lang zal ik, vrees ik, 't niet meer maken " haar stem trilde. Toen had hij heur hand gevat en aan zijn lippen gebracht, haar met zijn goedige vriendelijke oogen hartelijk aangezien en zeer bewogen gezegd: „Van heengaan, en niet lang maken is heelemaal geen sprake, mevrouw, maar alleen alleen behoeft Marlize niet te blijven als ik als zij " Toen had hij vastgezeten. Maar daarna had hij diep adem gehaald, zich hoog opgericht en toen hadden haar moederooren gehoord wat haar moederhart reeds lang had geraden, en ze schreide van vreugde! Haar kind, haar Maria-Louise zou niet alleen zijn, wanneer zij, de moeder, haar eenmaal moest verlaten! Zij zou met hare jonge zwakke krachten niet alleen den strijd tegen 't leven moeten aanbinden. Er was een gekomen, die tot haar kind wilde zeggen: „Ik wil u beschermen, u helpen en steunen. / u ter zijde staan in vreugde en leed. Laten we gerust samen 't leven ingaan!" En die een was juist hij, dien ze had leeren liefhebben als een zoon! Zij keek hem diep in de oogen en drukte zijn hand. „Wat ik te zeggen heb, behoef ik niet onder woorden te brengen. Ge leest 't wel op mijn gelaat. Maar eerst moet het kind, Maria-Louise maar daar komt ze aan!" En inderdaad zag men in de verte met lichten vroolijken tred Marlis over den weg loopen. „Daar schiet mij plotseling te binnen, dat ik nog een noodige boodschap in het dorp heb te doen!" zei Mevrouw Wreden en keek Dr. Ebert glimlachend aan. „Wilt u dat aan Marlize zeggen, als ze thuis komt? Ik ben spoedig terug!" Hij boog zich over haar hand en kuste die, zonder een woord te spreken. En toen hij alleen was, wachtte hij geduldig zijn lot af, en keek hij uit naar zijn geluk! Daar kwam ze, die daarover zou beslissen, en zijn geluk had in heur kleine kinderhand! Toen Mevrouw Wreden kort daarop terugkeerde uit het dorp, vond zij Marlis en den dokter in 't prieel. Marlis had een hoogroode kleur en keek een beetje verlegen haar moeder aan, maar ze bleef stil zitten en zei eenvoudig: „Zeg eens moesje, verbeeld u, hij wil met mij trouwen!" „En gij, Maria-Louise?" Toen kreeg Marlize 't toch te benauwd. Vóór Mevrouw Wreden er op bedacht was, vloog ze haar om den hals en riep juichend: „Ik wil hem wel hebben, moesje!" Een oogenblik was 't stil in 't prieel. Eenigszins verlegen keek Marlis op. — Op Mevrouw Wreden's gelaat biggelden een paar tranen vreugde tranen! „Schreit ge, moesje! Maar ge gaat toch met ons mee, heeft hij gezegd. En we zullen u zóó lief, zóó liefhebben en — verzorgen zullen we u! — En moesje, denk eens aan, ik mag blijven schilderen! Ik behoef mijn kunst er niet aan te geven. Hij is er trotsch op, zegt hij, o moesje, moesje 't is eenvoudig verrukkelijk!" — 't Had weinig gescheeld of Marlis was ouder gewoonte in een kringetje rondgedraaid, maar twee stevige handen pakten haar vast. „Vlindertje" klonk 't bestraffend! „Vlindertje!" Toen bleef ze plotseling staan en drukte de handen tegen de borst. Met een paar passen was hij bij haar en trok haar naar zich toe. Ze zag doodsbleek en keek hem met hare groote kinderoogen smeekend aan. Angstig boog hij zich over haar heen. „Wat scheelt er aan, lieveling?" „Ge moet niet Vlindertje zeggen, zooals vroeger!" zei ze zacht, „Hij heeft dat altijd gezegd, eerst met de grootste liefde, en 't laatst met de grootste smart. Die naam is me heilig geworden. En ik ik kan dien niet hooren uitspreken, zoo losjesweg. Alleen wanneer ge me heel erg lief vindt of wanneer ik iets doe of zeg wat je bijzonder bevalt dan maar ook dan alleen moogt ge me Vlindertje noemen! Wilt ge?" Ze verborg haar gezicht tegen zijn borst, en hij sloeg den arm om haar heen en zei eenvoudig: „Ja, dat wil ik!" En in later dagen, in dagen van vreugde en in dagen van leed, zooals 't leven ze in bonte mengeling geeft, heeft hij haar nog vaak, heel vaak zijn „Vlindertje" genoemd. EINDE. BOEKEN VOOR DE JEUGD UITGEGEVEN BIJ J. A. SLEESWIJK TE BUSSUM Wenscht men kinderen een boek te schenken, dan zal de keuze door raadpleging van dit prospectus zeer vergemakkelijkt worden. Alle boeken zijn met zorg uitgegeven, keurig gedrukt, fraai geïllustreerd en in prachtband gebonden. Door bevoegde beoordeelaars worden ze warm aanbevolen. In eiken boekhandel zal men ze voorhanden vinden en ter inzage kunnen bekomen. □ □ □ MAX FELDE, DE ZOON DER WOUDEN. Voor jongens van 12 jaar ea daarboven. Met 12 mooie Illustraties. Gebonden in prachtband f 1.90 Max Felde wordt door vele critici met Cooper gelijk gesteld. Evenals deze nog steeds onovertroffen schrijver van Indiaansche Verhalen, weet ook hij zijn jeugdige lezers te boeien door zijn zeldzame fantasie, door de beschrijving van prachtige natuurtafereelen en daden van moed en onversaagdheid. Wreede tooneelen, die bij Aimard e. a. juist veel voorkomen, heeft Max Felde handig weten te vermijden. Zijn boek „de Zoon der Wouden" is dan ook in elk opzicht aan te bevelen, daar aan het verlangen van onze jongens naar het meeleven van stoutmoedige en ridderlijke daden, in de goede richting voldaan wordt. □ BOEKEN VOOR DE JEUGD uitgegeven bij VON PUTTKAMER, PER AUTO DE WERELD ROND. Voor jongens van 12 j. en ouder. Met 4 fraaie platen in lichtdruk. Gebonden in prachtband f 1.90 De hierin beschreven reis, een fantasie a la Jules Verne, werd volbracht door den Heer Borrow, een Amerikaan, den ontwerper van de gepantserde auto, Lord en Lady Edwards, de traditioneele lakonieke Engelschen, Mevrouw Eugénie Renard, een zeer moedige Fransche dame, den Franschen kok Pimpeauxen den Duitschen chauffeur Hans Lang. Op hun tocht door Europa, Siberië, noordelijk China naar Nagasaki, waar de auto uit elkaar genomen en in het stoombootruim opgeborgen de reis doet over den grooten Oceaan, om in San Francisco aangeland, dwars door Amerika weer naar de Oude Wereld terug te keeren, beleeft dit internationaal gezelschap de merkwaardigste avonturen. Het is een zeer aantrekkelijk boek, dat op aangename wijze onzen jongens veel interessants vertelt over de verschillende streken, waar het gezelschap zich vrijwillig of noodgedwongen eenige dagen ophoudt en daarom zonder eenig voorbehoud aan te bevelen. KOCH, HENNY. VLINDERTJE. Voor meisjes van 14 jaar en daarboven. Met 10 fraaie Illustraties. Gebonden in prachtband f 1.90 „Vlindertje", het nieuwe werk van de sympathieke schrijfster Henny Koch, valt evenals „Papa's Jongen", het vorige jaar van haar hand verschenen en met enthousiasme ontvangen, bijzonder in den smaak. Met haar lief karakter, vol temperament, zooals het leven dit met zijn voor- en tegenspoed vormt, weet zij stormenderhand de harten te winnen. Ernst en humor strijden in het verhaal om den voorrang, zoodat het voortdurend de aandacht boeit. Onze meisjes zullen het met veel pleizier lezen. J. A. SLEESWIJK TE BUSSUM KOCH, HENNY. PAPA's JONGEN. Voor meisjes van 12 jaar en ouder. Met 19 aardige Illustraties. Gebonden in prachtband f 1.90 Heerlijke tooneeltjes zijn in dit boek beschreven. Frieda, de hoofdpersoon, is een eerste robbedoes, die niet voor niets door haar vader „mijn jongen" genoemd wordt. Het boek is hier en daar in-grappig, zoodat de schrijfster met de lotgevallen van den oolijken bakvisch zeker een breeden kring van jeugdige lezeressen zal vinden. HALDEN, ELISABETH. HET HUISGEZIN VAN DEN DOKTER. Gebonden in prachtband f 1.75 Een boek voor jongens en meisjes van 9-11 jaar. Met 4 fraaie platen. Onze jongens en meisjes zullen dit boek met genoegen lezen. Een huisgezin, dat door onderlinge liefde uitmunt en daardoor warmte naar buiten uitstraalt, is hier op eene wijze voor de jeugd belangrijk gemaakt, die een goeden invloed op het jonge gemoed zal hebben. Onze Pers roemde als om strijd de goede strekking en fraaie uitvoering van dit boek. „De Nederlandsche Kinderbond" nam het in hare lijst van aanbevolen boeken op. BOEKEN VOOR DE JEUGD uitgegeven bij J. A. SLEESWIJK, BUSSUM n DONATH, Dr. B., NATUURKUNDIGE KAMERPROEVEN tot Ontspanning en Leering. Voor Jongens en Meisjes van 12 jaar en daarboven. Met 49 afbeeldingen in den tekst. Gebonden in prachtband f 2.25 Leering en ontspanning vindt men in dit boek. Reeksen van amusante schijnbaar niets beteekenende proeven worden den jongen lezer tot tal van wondere verrassingen op het gebied der natuurkunde. En is eenmaal de verbazing opgewekt, dan wil het verstand ook begrijpen. En ook dat geeft dit boek. Op elk gebied zijn de proeven gekozen en meestal zeer gelukkig en vernuftig. Elke nieuwe proef wekt te meer de belangstelling op. En als men dit boek gelezen en de proeven nagegaan heeft, dan blijkt, dat de proefnemer heel wat natuurkundige kennis heeft opgedaan, omdat al 't medegedeelde, hoewel schijnbaar los van elkaar, terdege met elkaar verband hield, terwijl elke volgende proef logisch op een vorige volgen moest. Dat bewijst veel voor de methode van den schrijver, die op zoo aangename wijze zoo degelijk doceert. Ouders, die voor hunne kinderen — en wij denken hierbij zoowel aan meisjes als aan jongens — eene aangename en nuttige sport wenschen,kunnen wij de kennismaking met dit boek ten zeerste aanbevelen. Wij wenschen het van heeler harte in elk huisgezin een gunstig onthaal toe: het boekje en onze kinderen, beide zijn het waard. „Oprechte Haarlemsche Courant". BESTELBILJET DEN HEER Boekhandelaar U gelieve te zenden de navolgende boeken uitgegeven bij J. A. Sleeswijk te Bussum: Ex. Max Felde, De Zoon der Wouden . . . Qeb. f 1.90 Ex. VON Puttkamer, Per auto de Wereld rond „ „1.90 r?.. xn: i—1 nn * ; iix. ntiNiN Y rvuv^n, vimuciijc „ „ i.yu Ex. Henny Koch, Papa s Jongen „ 1.9U Ex. Elisab. Halden, Het Huisgezin v.d. Dokter „ „ 1.75 Ex. Dr.donath, Natuurkundige Kamerproeven „ „2.25 Naam: Woonplaats: * Hier s.v.p. invullen welke Boeken men wenscht te ontvangen.