DE UITVINDER DE UITVINDER NINE VAN DER SCHAAF DE UITVINDER MCMXXXII N.V. EM. QUERIDO’S UITGEVERS-MIJ. AMSTERDAM naar school kwam. Dat was een trieste geschiedenis al de lange schooljaren door, maar hij was er toch niet het ergst aan toe : er waren er die als kapotte en luizige schooiers geheel buiten de overige gemeenschap stonden en dan had er een een vader die elke week een keer dronken thuis kwam van de veemarkt, met een sliert jongens schreeuwend achter hem aan zoolang hij in ’t dorp liep en er was er een wiens moeder had gestolen en die ze nu zelf „dief” achterna riepen. Zulke verschrikkingen bestonden er voor Anko weer niet. Hij had het eigenlijk voor een verlaten wees nogal goed getroffen bij zijn oom Oege en hij was soms verwonderd dat deze er niet aan dacht hem weg te sturen, want hij was toch zijn vader niet en dat maakte een heel verschil. Maar deze nederige overwegingen wisselden af met trotschere, hij wou dan met de nette kinderen gelijk zijn, vond bij lefke slechts een zwak verzet en botste met de gierige gewoonten van zijn oom. Deze werd dan boos, doch het eigenaardige was dat hij die boosheid nooit direct op Anko wreekte. Hij schamperde wel wat over de ijdelheid van het jongetje dat netjes gekleed wou zijn en zich schaamde over het boerengedoente waar hij vandaan kwam, maar zijn eigenlijke boosheid vierde hij zoo uit dat het moeilijk was na te gaan. Soms hield hij een oftwee dagen na zoo’n kleine scène een smerig pak, dat hij alleen in de stal placht te gebruiken, heel de avond in huis aan en als lefke hem daarover bekeef deed hij onnoozel en liet zich niet manen. Of hij praatte plotseling in vrij wat minder beschaafde termen dan hij gewoon was te doen, want zijn taal was gewoonlijk voor een boer zeer gekuischt, hij gebruikte ook met gemak en voorkeur in het dagelijksch gesprek de termen die de redenaties in de krant hem bijbrachten. Als Anko leerboekjes van school meebracht bladerde zijn oom er nieuwsgierig in en toen hij vorderde tot de aardrijkskundeles en een atlas noodig had schafte zijn oom een groote en zeer volledige uitgave aan. Hij was zelf naar het boekhandelaartje van ’t dorp geweest om een degelijke inkoop te doen en ofschoon hij van de prijs schrok had hij toch de duurste van de opgaafbesteld. Het werd een gewoonte dat hij op winteravonden de aan Anko opgegeven sommen meemaakte en de vreemde landen op de kaart mee bestudeerde, tot hij zich sufstaarde op al de zwarte stippen en blauwe zeeën en vreemde namen. Anko was toen door de omgang met de menschen van ’t dorp waar hij schoolging reeds lang tot de overtuiging gekomen dat zijn oom veel geld bezat en in de hoogste klasse van de dorpsschool begon hij er sterk over te denken hoe dat nu verder gaan zou, of hij verlof zou krijgen om de H.B.S. in een naburige stad te bezoeken zooalszijn wensch was, of dat hij na zijn schooltijd moest gaan meewerken op de boerderij. Hij leerde heel goed en zou voor het vereischte examen wel kunnen slagen. Eindelijk vroeg hij het rechtstreeks aan zijn oom. lefke was er niet bij. Zijn hart bonsde hem in de keel door de spanning van het oogenblik, Zijn oom wachtte wat met antwoorden, keek hem niet aan, zat heel stijf gedoken bij de turfbak, bukte zich over de aschla van het oude fornuis om zijn pijp leeg te kloppen en dan gaf hij zijn toestemming tot de studie op de H.B.S. „Als ik het betalen kan,” voegde hij er donker aan toe. „Anders moet het maar ophouden.” Anko zag zijn oom overmoedig aan. Hij had graag geweten, nu de kogel zoo glad door de kerk ging en hij zich gelukkig voelde, hoe groot zijn oom’s rijkdom wel was. Maar zijn blik vond geen weerglans in de oogen van oude Oege, hij keek te meer somber en sufferig voor zich en ging zoo gauw mogelijk voort met zijn werk. Toen Anko dan later in de naburige stad schoolging bleef de oom op winteravonden zijn leerboeken nasnuffelen en zijn rekenopgaven mee oplossen, maar langzamerhand raakte hij de draad te veel kwijt en moest het oplossen staken. Hij deed echter zijn best om de vakken uit elkaar te houden en stelde in ’t bijzonder belang in natuur- en scheikunde die ook Anko’s lievelingsvakken waren. Anko lei graag uit wat hij daarvan leerde en vond een dankbaar gehoor, hij uitte graag zijn jeugdenthousiasme over de scheikunde-wonderen en de mogelijkheid van grooter voorspoed op aarde met behulp der wetenschap in de toekomst en de oom hoorde toe met steeds doffe oogen, luisterend met de boerderij dan voorheen. Hij verwierf zich inzichten en maakte plannen. Het denkbeeld om na het afloopen der H.B.S. verder te kunnen studeeren uit de verborgen schat verflauwde, maar hij wilde toch verder leeren. Hoe wist hij niet. Hij had geen vrienden, want hij voelde zich in die tijd ouder en nadenkender dan zijn medescholieren. En dan was zijn gebrek aan zakgeld voor een omgang hinderlijk, zoodat hij die niet zocht en de anderen vreemd bleef. Hij dook geregeld weer onder in het huisvertrek bij lefke en Oege na de lestijd. Hij kwam ook wel in hethuisje naast de boerderij om te praten met Gepke. Omdat zij zoo dikwijls ziek was zou zij het erg missen als Anko niet af en toe bij hen in huis kwam. Hij hield van haar en toch ook weer niet. Er kwam veel in zijn leven voor dat hij aanhaarlieververteldedanaanlefkeofzijn oom. Gepke’s vader en moeder waren hem als gehoor niet hinderlijk en bovendien sprak hij, als hij Gepke wat te vertellen had, altijd snel en onregelmatig, opgewonden en verward zoodat alleen het meisje, heelemaal aan zijn trant gewend, hem begreep. Hij voelde zich dan opgelucht als ze stemmig en vriendelijk had zitten luisteren. Soms was het de daad van een leeraar waarover hij zich heftig oordeelend uitsprak, soms een schoolgrap van een van de jongens die hij van uitzijn ernstigheid naïef bewonderde. Of hij beval haar een boek met avonturen aan, zij echter hield van mooie liefdesgeschiedenissen. Haar voorkeur sprak uit bedekte aanduidingen, zij weerde zijn andere boeken half schertsend af en keek dan met oogen vol moedwil van hem weg en stil naar een denkbeeldig iemand die er meer van verstond dan hij. Zij lachte soms nerveus en hij voelde zich wel eens geërgerd en gedrukt. Hij verlangde dan naar de frissche ruimte buiten en vluchtte zoo gauw hij dat betamelijk kon doen, uit het huisje. Zij kon het niet helpen dat zij hem bij oogenblikken niet beviel met haar bleekgele kleur, haar stakige armen en haast doorzichtige handen, haar gezicht trok soms zoo raar, van zwakte zeiden de huisgenooten, en haar stem, zoo vreemdaandoénlijk, wou hij niet tot zich laten doordringen, hij verzette zich dan tegen iets heimelijks en ging graag weg. Hij had er dan behoefte aan om te loopen droomen in de boschpaadjes, een forsche wandeling viel hem dan kort, hij zou altijd verder willen, maar de tijd bond hem weer aan huis. Hij kwam daarna toch trouw bij Gepke terug; dat hij in haar bijzijn soms onaangename gewaarwordingen had bleef het geheim waar hij nauwelijks zichzelf rekenschap van gaf. Hij had al eens een m eisje gezien, mooi, roodwangig, met sterke verrukkelijke oogen zoodat hij bleef staan heel verward. Ze ontmoetten elkaar op een grasovergroeid zandweggetje, zij kenden elkaar een weinig en hij vroeg waar zij heen moest. Het woei en ze had geen hoed op, het haar zat als een vaste tros op haar hoofd saamgebonden, een paar korte lokken, mooi kroezig bruin, woeien langs haar voorhoofd. Ze praat- ten even samen. Dan gingen ze elk een kant uit; haar heldere beminnelijke stem hoorde hij daarna bij zichzelf en vond het heerlijk aan haar te denken. Enkele weken later zat hij in een tent, bij een sportuitvoering. Hij trof het overgelukkig want zij zat in zijn nabijheid, weliswaar had hij deze uitstap ook alleen gedaan om haar te kunnen ontmoeten. Hij had bitter moeilijk geld geleend van lefke, het stond hem tegen wantwanneer kon hij ’t ooit terugbetalen? Slechts voor deze keer had hij het gedaan. Hij zag het meisje en hoorde haar weer praten, maar zij was niet zoo bekoorlijk als de eerste keer en het lukte hem ook niet met haar in gesprek te komen, hij was te onbeduidend bij de sportprestaties waar hij weinig van afwist en ook was hij te verlegen. Terwijl hij later nadenkend weigerde weer geld te leenen om haar te naderen en hoopte op toevallige ontmoetingen, verflauwde haar beeld. Zelfs als hij haar nog wel eens tegenkwam raakte hij maar weinig uit zijn doen. Een liedje of een gedicht stemde hem nog meer bewogen. Bij Gepke deed hij alsof hij een onbewogen verstandige jongen was, alleen levend voor zijn schooltaak en droomend van groote knapheid later. Hij dacht er dan wat weemoedig en bezwaard aan hoe ze vroeger samen speelden en pret hadden, zij leerde hem pret hebben als ze samen in het bouwveld mee hielpen, want ze was grooter en verstond het leven al beter dan hij, wierp hem onder het wieden wel een huisjesslak in zijn nek of vroeg hem wie hij liever moe en onrustig en hij kwam even ver met gedachteloos te dommelen in de korte avondrust en verleden en toekomst maar heel onberoerd te laten, in het besefdatalles zoo moest gaan als het nuging. In het najaar ving hij aan de stallen te verbouwen. Hij bezichtigde stallen van een nieuwe boerderij en overlegde met een timmerman die hem hout leverde en hem enkele dagen kwam helpen. Hij praatte met de menschen liefst alleen over ’t werk, meed alle nieuwsgierige vragen omtrent zijn verdere plannen en wekte door die kloekheid respect en belangstelling. Hij glimlachte soms als hij alleen was, naïef ingenomen met die verwonderde achting die hem te beurt viel nu hij op de boerderij het heft in handen scheen te hebben en nieuwe stallen bouwde. Maar hij was te ernstig bezig voor omgang met jongeren; ook dat gemis zou hij later inhalen. Zijn jeugdjaren waren nog van een geweldige uitgestrektheid, hij verlangde alles en stelde zich nu tevreden met vage droomen in de vermoeide uren der rust. Zoo werden de stallen op tijd gereed voor berging van het vee. Het werd winter, maar daar ’t niet vroor spitte hij de achterlijke bouwakkers die ’t noodig hadden zeer diep om. Zijn oom en Hielke onderhielden het vee, baggerden de slooten uit en hielpen mee de mest op ’t land brengen. De veestapel zou in’ t voorjaar verbeterd worden sprak Anko met zijn oom af. Hij praatte met andere boeren als een ervaren man en deed zoo zijn kennis op. Oege rekende en bevond dat alles duur was: het hout en de steen van de stallen, het arbeidsloon. En de veestapel zou veel geld kosten. Hij had meestal een vriendelijke inschikkelijke toon nu.ook bij groote bezwaren. Later zou alles rendeeren, verzekerde Anko. Natuurlijk moesten alle uitgaven goed besteed worden. Daarom knoopte hij gesprekken aan met allerlei menschen in de omtrek die hij anders niet zou zoeken. Hij had een groot vertrouwen in zijn practische aard en hij wilde zijn oom steunen met dat vertrouwen. En het was een trotsch doel waarvoor hij werkte. Hij had gedurende zijn heele jeugd geleden door de armelijkheid van hun huishouden. Nu het eenmaal zijn bestemming scheen om hier te werken wou hij die armelijkheid, die hij haatte, met al zijn energie uitbannen. Hij moest daarvoor zijn volle kracht geven, maar dat wilde hij. En zijn oom moest daarvoor zijn angsten overwinnen, dat kon niet anders. Hoe meer deze met zijn mislukte boetedoening de armoe nabij was geraakt, des te noodiger was ’t dat hij tot fiksche maatregelen werd gedwongen. In het voorjaar kocht en verkocht Oege eenige koeien en schapen en was na elk geldverlies en aanwinst van een goed melkgevend dier zeer stil. Hij had van vee nog steeds veel meer verstand dan Anko en deze maakte daar slim gebruik van: hij liet zijn oom beoordeelen wat gedaan moest worden, wilde men de veestapel verbeteren en dan drong hij op die manier van handelen aan en be- streed de weifelingen en tegenkantingen die bij zijn oom op het goede ontwerp volgden. Nadat hij gewonnen had zonk er wel bij oogenblikken een groote zwaarmoedigheid op hem neer, want hoe meer hij hier doorzette hoe grooter verantwoordelijkheid hij kreeg en hoe vaster hij zich verbonden voelde aan de werkjaren die hij zich bij ’t begin overmoedig en trotsch had voorgenomen. Hij dacht ook in ’t geheel niet aan wijken, maar de zwaarte van het afgesloten en zwoegende boerenleven drukte hem soms. Dit was echter slechts zoo bij buien van onaangename verheldering, meestal was hij opgewekt bezig en piekerde niet over de dingen na. Zijn oom mopperde soms onverwacht boosaardig dat de ouderen werden teruggezet door de jongeren en een enkele maal kwam het zoover dat Anko opnieuw aanbood om weg te gaan en alles weer aan hem over te laten, Dan werd Oege eerst stug teruggetrokken en daarna zoetelijk bereidwillig. Hij kon dan als een kind mee fantazeeren hoe goed het gaan zou nu ze beter vee hadden en nu de akkers beter verzorgd werden. Als ze nu wat geluk hadden, geen ziekte in ’t vee en geen misoogst, dan was er kans dat ze er werkelijk bovenop kwamen. Als ze maar geluk haddenl Hijzelf had altijd ongeluk gehad. En Anko deed of hij het niet hoorde, als hij later weer een ontevreden gemompel van zijn oom vernam, hij streed voorts alleen tegen zijn eigen moe- delooze stemmingen, die hij geheel voor zich hield. Doch in het voorjaar stierf een der beste koeien en alle drie de huisgenooten waren met treurigheid geslagen. Anko hield zich ook nu een beetje groot en troostte de anderen, want hij kon zijn plannen niet door zoo’n betrekkelijk geringe tegenslag in de war laten brengen, maar innerlijk voelde hij de verontrustende tik van het noodlot in deze gebeurtenis. lefke prees honderduit de goeie eigenschappen van het gestorven beest, alsof erop hun boerderij nooit nog zoo’n koe bestaan had en ook nooit meer bestaan zou. Oege klaagde maar weinig, het was een slag, zei hij en hij vroeg aan Anko of ze een nieuwe zouden koopen of het nu maar met een koe minder zouden stellen. Anko dacht het maar zonder een nieuwe te doen, want hij raadde dat dit nu het meest naar de zin van zijn oom was en zij spraken er niet meer over. Oege’s gedachten leken meestal met de rook van zijn pijp te vervluchtigen als hij peinzend-ijverig zat te trekken. Anko rookte nooit doch bladerde als hij thuis was vaak in een stapel landbouw-tijdschriften, die een schoolkennis hem had gestuurd. Zijn oom studeerde daar Zondags in, vorderde heel langzaam en legde elke keer een vouw in de bladzij waar hij gebleven was. Het liep naar de tijd van de grasoogst en Anko zou de maaiers huren. Over het geld werd niet gesproken, Oege wist dat Anko deze menschen veel geld zou bieden, zooals slechts de royaalste boeren deden. Hij en Anko raadden thans in veel dingen elkander’s gedachten volkomen zonder een inlichtend woord, zij waren vervuld van de veranderingen en verdroegen elkander in zwijgen en gelatenheid. Een dag kwam er een sterke wind opzetten die de heele oude boerderij deed kraken en rammelen. De schuur was bouwvallig, had echter toch in die staat al menige storm weerstaan. Doch mogelijk was deze storm heviger dan alle vorige en er wou geen eind aan komen. Het weer was ’s middags reeds onrustbarend woest geworden toen Anko nog in het aardappelveld werkte en Oege enHielkedekoeien molken. Later gingen ze samen nog een paar appelboomen stutten en in de boerderij luisterden de drie huisgenooten daarna met onuitgesproken gedachte naar het steunen van de gebinten der schuur. Oege mompelde voor zich heen, richtte zich op bij een meer dreigend gekraak en dook dan weer bevreesd in elkaar. En na elke verzachting van de storm kwam weer een nieuwe razende vlaag opzetten. Anko overwoog dat de schuur toch over eenige tijd wel vernieuwd moest worden. Zij waren tegen stormschade niet verzekerd en dit was door de bouwvalligheid van de schuur ook niet meer mogelijk geweest, doch het ergste onheil dat komen kon; de omverstorting nu, zou toch ook zijn goede zijde hebben, bedacht hij. Want hij was voortvarend, hij mocht echter om der wille van zijn oom het oude bouwsel niet zelf laten omverhalen. Als de wind nu deed wat toch gedaan moest wor- toekomstige grootheid, hetgeen hij wel nooit opzettelijk verraadde en in de atmosfeer hier zelfs zorgvuldiger dan ooit verborg, doch de patroon had tot Anko’s verwondering die eigenschap ontdekt en vond hem dom-aanmatigend. Ank o had door zijn eenzaam bestaan geleerd bezonnen en waagziek te denken, hij geloofde nu met eenzelfde koele consequentie aan zijn eigen opgang als aan de ondergang van zijn patroon. Toen het in de eerste tijd wel eens scheen, dat hun verhouding in een vriendschappelijke samenwerking kon bestaan ontstelde hij van zijn meedoogenlooze overtuiging, berouwde zijn droomerij en gaf zich soms gewonnen in een naïeve vriendelijkheid tegenover de patroon. Deze schaamachtige toenadering had kunnen uitgroeien tot minstens een rustige en door de terugslag zelfs warme waardeering, doch Laan werd er slechts door geprikkeld en na de verslechtering van hun verhouding was er niets dat Anko in z’n koel geloof verontrustte. Hij zag het nu zoo: de patroon was zijn natuurlijke vijand en die vijandschap had zich in de eerste weken slechts opgekropt, zoodat er nu voedsel genoeg was voor beleedigingen in de heele volgende tijd van hun samenleven. Toen Anko deze dag op een zakelijke vraag geen antwoord kreeg en hij in de blik van de patroon het opzet zag hem ook door dit zwijgen te kwellen en tot opnieuw vragen te dwingen, vergat hij zijn voornemen om de grillen van de man te verdragen, hij kwam plotseling overeind, wou zijn betrekking opzeggen en begon dit met bittere beslistheid. Doch de patroon viel hem dadelijk in de rede, negeerde de duidelijke bedoeling van Anko en beklaagde zich over de menschen met wie hij zaken deed. „ Ze nekken mij met hun reclame,” zei hij haastig en vertelde omstandig en niet onredelijk van het onverdiende succes van lawaaimakende firma’s, van de domheid der koopers en zorgdealdusdathij een tijdje aan het woord bleef. Menschen waren dwaas, zei hij en dat was vermoeiend. Anko kwam terug van zijn besluit, ging naar huis in trieste voldaanheid dat hij zich de herhaling van werkloosheid bespaard had en verleerde door deze ondervinding het driftig zijn tegenover de grotheden van zijn patroon. Meestal was deze ’s morgens nog nuchter en raakte hij in de middag door de drank wat verhit; hij werkte echter ook dan met energie voor zijn zaken. Marie had Anko verteld dat hij te voren veel lakscher was, hij scheen nu een verwoede poging te doen er zich bovenop te halen. Als hij eenigszins dronken was mompelde hij wel bij zich zelf over ongedierte, kleinvee, dat hij haatte; soms sprak hij duidelijker, noemde zijn vijanden: een onderkruiper en een boer, waarmee hij de gehate concurrent en Anko bedoelde. Was zijn dronkenschap heviger dan zeurde zijn stem meestal in een aaneenrijgen van scheldwoorden en vloeken voort. Soms steeg die alleenspraak tot een hijgende schreeuw, die klonk als een lijfelijke bedreiging. Dan kwam de omkeer, zakte hij in slaap op zijn stoel, hangend over zijn schrijftafel en na een paar uur snorkend ademhalen werd hij weer wakker, zette zich zwijgend in postuur en Anko hoorde even later het zachte geluid van zijn vulpen over het papier. Als de patroon op reis was kwam Marie geregeld op het kantoor om daar het een en ander op te ruimen en schoon te maken. Ze rommelde daarbij in de papieren van de patroon, legde ze terecht op diens schrijftafel of wierp ze in de prullemand en Anko vond haar zeer achteloos, omdat de patroon haar reeds een keer, toen er eenig schriftuur van hem was zoek geraakt, heftig gedreigd en uitgescholden had. Zij was bij zoo’n gelegenheid bang en verschrikt, niet op verweer bedacht, maar tot verwondering van Anko liep ze toch niet weg uit haar dienst, ofschoon ze in haar vak gemakkelijker bij een ander terecht moest kunnen dan hij in het zijne. Zoodra de scène voorbij was scheen zij er niet meer aan te denken. Haar luidruchtige stem galmde bij rustige dagen door het huis, bracht soms de patroon tot een nieuwe woede-uitbarsting en een enkele keer tot een glimlach, gemoedelijker dan Anko anders ooit bij hem ontdekte. Hij luisterde zoo’n dag als een gehavend oud mensch die wat afleiding geniet en zei een keer; „Wat een onmogelijke deunen zingt zoo’n meid, maar ze zingt ze goed! Ze jankt zooals de kat jankt en altijd galmt ze de treurenis van het leven uit. Een vroolijk liedje is pas mooi als ’t net zoo lijzig als een psalm in de dorpskerk wordt uitgehaald. Hè, wat hebben de menschen vroeger ook altijd naar de kerk geloopen, dat zit er nog in, al zijn ze verder ook heelemaal van de heidenen gebeten zooals Marie. Nou, ik mag dat bij haar wel, die sliertige deunen meen ik.” Meestal schreeuwde hij dat ze had te zwijgen. Op de dagen dat hij uit was, riep Marie Anko soms toe, als hij van kantoor naar huis ging: „Kom je nog niet wat bij me? Ik zit hier zoo alleen.” Zij stak dan haar hoofd uit het raam van het kelderpakhuis dat aan de straat lag. Hij stond de eerste keer weifelend op de stoep en keek ernstig naar haar. Het was al een poosje geleden dat zij hem keuken en huiskamer had laten zien. „Ik heb thuis ook nog werk,” zei hij. „Ochl Wat zal jij dan een hoop geld verdienen,” zei ze verbaasd en spottend. „Geen kwestie van,” antwoordde hij, Het huis stond dicht bij een gracht, waarlangs hij altijd zijn weg nam. Een koude nevellucht hing buiten. Het was nog volkomen licht, de avond nog ver. Heel boven was de hemel bleekblauw even te zien, in de straat was alles dof en kleurloos, de hoornen stonden donker-vochtig, dik in knop. Anko wilde naar huis gaan, de vlucht in de buitenatmosfeer, het vrij zich bewegen door de stad lokte hem als elke middag allereerst, maar iets alleenigs hinderde hem plotseling zooals het Marie hinderde. en dat hij heel gelukkig zou zijn als hij haar tot zijn levenskameraad kon maken. Hij was onzeker omtrent haar genegenheid, hij was er eigenlijk zeker van dat zij soms wel en soms niet van hem hield en daarom durfde hij haar eerst niet rechtstreeks vragen. Hij droomde van die vraag en van het antwoord, maar in de werkelijkheid ging alles anders toe, het ging op een onwillekeurige manier en toch heel goed vond hij. Hij kreeg het zoover dat zij „samen liepen”. Het was nog wonderlijk onzeker daarbij of ze eigenlijk verkeering hadden of niet. Zij had zich een keer laten omhelzen en kussen door hem en op zijn vraag of ze nu van hem hield had ze ja gezegd. Maar dan zocht ze veel afleiding, ze praatte opgewonden en sentimenteel over vroeger: hoe anderen haar gesmeekt hadden om liefde en hoe ze die had afgezegd omdat haar hart aan Koos hing. Later speet het haar dan soms en ook hield ze wel eens ineens dol van een ander. Zelfs deed ze hem een nerveuse bekentenis hoezeer ze soms onder invloed van de patroon stond, hoe graag ze ’t hem dan naar de zin maakte en hoe hij een nette, fijne man kon zijn in haar oogen. Maar Anko moest daarom niet denken dat ze ’t ooit met hem gehouden had, of dat ze daartoe ooit zou komen. Ze was een nette meid, zoo goed als anderen die misschien nooit verliefd waren geweest. Van allendieze gekend had hield ze hetmeest van Koos, want toen was ze jong en kende ze nog geen ander, maar dat was alzoo lang geleden,ze werd haast oud. .. En werkelijk maakte ’t hem even bedrukt dat ze beide al zoo’n tijd geleefd hadden, hij vond in stilte ook dat ze al een beetje oud werden, allebei. Het kon echter nog wel mooi terecht komen, dacht hij daar over heen. Hij praatte dan met haar over trouwen. ~Op dieanderhalve cent, die jij hier verdient, zeker,” spotte ze zacht. Hij vatte dit op als een toestemming en al zijn energie richtte zich nu op dit trouwplan. Het kantoorleven in de stad, ook al stelde hij zich voor dat hij met geduld en ijver, na niet al te lange tijd, een betere betrekking zou vinden, kon hij met dat plan niet vereenigen. Dat leven leek hem met Marie hinderlijk armoedig en triest. Zij zouden, dacht hij, alleen gelukkig kunnen zijn in een vrijer ruimer leven. Daarom wou hij profiteeren van zij n kennis van het landbouwvak en boer worden in Canada. Het zou een zwaar werk zijn voor hem en Marie om ’t zoover te brengen, hij wist dat je je daar eerst,alsje geen geld had, in ongerieflijke, harde omstandigheden moest schikken, maar ze waren beide jong (toch jong!) en krachtig en hij vertrouwde opzijngoedbeleid.Vizioenen van groote opgang spookten hem voor oogen. Hij zou hard werken en daarbij iets uitvinden! lets bruikbaars in ’tboerenvak. Die voorstellingen van toekomstige welvaart en geluk maakten hem soms bijna duizelig, maar hij bleef tevens bezonnen en vergat de nabijgelegen moeilijkheden niet.Eerstmoesthij Marie voor het plan winnen. Dat gelukte: hij was nu een welbespraakte, lichamelijk en geestelijk niet mis- deelde jongen en van zijn moed en zelfvertrouwen ging veel invloed uit op Marie. In die overtuiging kwam hij, na de uitgaansavonden met haar, aangedaan thuis. Soms bekroop hem wel in eenzaamheid de twijfel of hij niet op weg was verloren te gaan als hij boer werd en het studieplan, dat hij tot nog toe in misère nooit had laten glippen, van zich afwierp. Op zoo’n oogenblik twijfelde hij aan die wonderbaarlijke uitvinding waarvan de voorstelling zijn ernstige wetenschappelijke zin had verdrongen. Maar het pleit was beslist sedert Marie een paar keer, zacht gestemd, met hem mee had gefantazeerd over dat leven daarginds, weg van alle heibel en narigheid van de stad. Eigenlijk sprak ze nog wel aarzelend, maar hij had toch reeds grondig geïnformeerd naar de voorwaarden van de reis; zij moesten wel bepaald nog veel sparen eer ze die konden ondernemen. Elke dag was nu voor Anko een gang door pijnlijke omstandigheden naar de oogenblikken van het geluk, het samenzijn met Marie. De dagen verliepen ook nogal eens zonder dat ze gelegenheid hadden met hun tweeën te zijn. Het hinderde hem dat zij de patroon niet verafschuwde, elke woordenwisseling tusschen hen beiden trof hem pijnlijk. Het zoontje vond hij een onaangenaam, plagerig kind, niets anders; hij zag echter soms hoe deze zich bij Marie aansloot als een jonge vogel, die warmte zoekt in de beschermende veeren. Anko voelde zich dan beschaamd, omdat hij het niet brengen kon tot wat sympathie. Marie beweerde ook dat ze het jong niet mocht, zij leek ook nooiterggetroffendoorzijnaanhankelijkheid.Maar hij liet zich niet door haar afstooten, als hij ’t noodig had zocht en vond hij zijn troost bij haar. En zij was even grillig als een kind en haalde hem zelf wel eens aan of danste met hem door het huis in een woeste vroolijkheid die hij zich soms liet welgevallen, soms stug ontweek. Hij jouwde haar dan treiterig uit, schreeuwde mee als ze, wat gekalmeerd, haar deunen ging zingen en was pas tevreden als ze, uit der humeur geraakt, ging mopperen en klagen dat ze maar graag ver weg wou en hoe eer hoe liever. Het plan van de reis naar Canada verklapte ze daarbij niet, hoewel ze dan daaraan dacht. Een enkele keer was het gezin, waartoe Anko eenigszins ging behooren, in goede harmonie bijeen. Dan had de patroon hem na ’t werk in de huiskamer geroepen om nog iets over zaken te verhandelen, zat het zoontje bij vredige liefhebberijen aan tafel en werd ook Marie voor een praatje even in de kamer opgehouden. Als zij dan wegging zei de patroon wel eens iets goeds over haar werk en haar trouw in vergelijking met de verachtelijke brutale flodderwezens die andere dienstboden waren en deed verder een onderhoudend verhaal van zijn ondervindingen als reizend handelsman. Anko’s leven was zoo leeg aan huiselijkheid dat hij onwillekeurig zich deze harmonie even liet aanleunen. Maar de een of andere spitse geestigheid of andere kwaadaardigheid maakte er meestal een einde aan, nog voor ze elk weer huns weegs gingen. In het begin sprak de patroon meer dan eens gemoedelijk als een oude tobber over zijn haperende gezondheid en de verzachtende werking der kruiden. Doch op een dag was de kookinrichting uit het kantoor verdwenen. Anko keek verwonderd en vluchtig eerst naar de leege hoek en dan naar de patroon. Deze ving die blik op, was treiterig-vriendelijk, maar gaf geen uitleg. Hij was deze en volgende dagen als gewoonlijk onder invloed van sterke drank, doch in ’t geheel niet dronken. Hij gedroeg zich beheerscht en ijverig, Op een morgen was hij echter weer veranderd. Hij viel dadelijk uit over een vermeend verzuim en verklaarde bij Anko’s verdediging, dat hij zulke idioten, die trouwplannen maakten zonder dat ze vooruitzichten hadden, niet kon verdragen. Anko schrok een oogenblik, liet de toespeling zwijgend over zich heengaan, bleef echter onder het werk ongerust napiekeren. Toen Marie binnenkwam met koppen koffie zei de patroon: „Marie ik heb het gezegd.” „Wat?” vroeg zij een beetje onthutst. „Dat er van de trouwplannen niets kan komen.” Hij zei het effen, zonder ontstemdheid en zij antwoordde met een boos en verlegen „Oh” en ging snel weg. lets kouds raakte Anko innerlijk aan, doch de gesprekj es van de patroon met Marie vond hij altijd onaangenaam. Had Marie hem het geheim van hun verhouding zelf verteld of had enkel zijn speurzin het ontdekt? Het zou geen van beide erg zijn, als zij maar niet in vriendschap voor de patroon had opgebiecht. Hij moest zoo gauw mogelijk Marie alleen zien te spreken. Er was diezelfde dag daarvoor geen gelegenheid en de volgende, toen hij haar bij t heengaan even sprak, zei ze haastig dat ze de eerstvolgende uitgaansavond noodzakelijk bij haar familie moest doorbrengen. Zij stonden in de gang en zij keek schichtig naar de huiskamerdeur, vreezend dat de patroon hen vandaar zou overvallen. Wel liet zij zich in de gauwigheid nog vinden voor een afspraak op de eerstvolgende Zondag. In de tijd die daarvóór nog verliep zag Anko haar niet meer alleen, zij leek als hij kwam of ging altijd door het werk of door een gesprek met de patroon opgehouden. Deze was opgewekt, levendig en giftig. Anko haatte hem sterker dan te voren en die haat werd hem zelfs een steunpunt in dè onrust, zoodat hij koeler en sterker kon afwachten wat Marie hem te zeggen zou hebben. Marie was die Zondag vriendelijk en bewogen, maar de kou drong in hun samenzijn allengs dieper in zijn hart. Hij kon het besef niet ontgaan dat er bij haar een verandering was gekomen. Hij kuste haar en toen zij hem niet afweerde hoopte hij met zijn teederheid haar terug te brengen van haar vervreemding. Zij was hem nog een oogenblik zacht toegenegen en dit moment was wonderlijk onvergetelijk voor hem, daar hij tegen zijn hoop in wel voelde dat hun verbintenis ten einde raakte. Hij peilde met zijn blik haar oogen, doch zij wendde ze dan onaangenaam getroffen af. Ze begon nu met zeurige, onduidelijke lamentaties te klagen over de onmogelijke vooruitzichten van hun verkeering. Ze deed alsof ze bepaald op een gruwelijk stil bovenhuis in een der nette afgelegen buurten hier in de stad zouden moeten wonen. Dat hij deze levensstaat misschien nog in lang niet zou kunnen bekostigen zei ze niet eens. Ze voorzag met hem allerlei ongezelligheid omdat hij in haar familie niet zou passen, hij sprak en deed heel anders dan bij haar thuis en ze kon niet zonder de rompslomp van thuis en ouwe kennissen. Hij vroeg waarom ze met de patroon over hun plannen had gepraat; zij werd dadelijk driftig en beval deze er buiten te laten. „Ik ken meneer Laan veel langer dan jij,” viel ze uit. „Hou je van hem?” vroeg hij gespannen. Zij keek woedend, haalde minachtend de schouders op, zweeg een korte poos en barstte dan in tranen uit. Hij voelde zich bij de émotie troosteloos ver vanhaar verwijderd. Na een poosje wischte ze de laatste tranen afen glimlachte tegen hem, berouwvol als een kind. Nog even flitste het door hem heen dat een plotselinge reis, nu samen over de oceaan, toch nog een redding kon zijn voor het liefdeleven dat hij gedroomd had. Een wanhoopsplan: geld leenen bij zijn familieleden of bij de notaris thuis, die hem altijd had gekend, was misschien, nu het moest, uitvoerbaar. Doch deze was zoo koel en bedachtzaam, dat hij Made nog de raad gaf het zoontje als hij uit school kwam naar zijn grootmoeder te sturen met de boodschap dat zijn vader uit was. Made zei ~ja” met wat ontzag voor Anko’s overleg, bleef echter koel vijandig en gunde hem geen vertrouwelijk woord. Deze dag was beslissend doch troosteloos. Toen hij naar huis ging, nadat Laan weer zoowat was bijgekomen, soesde hij over een berichtje in de krant dat de vorige avond zijn aandacht had getrokken. Er werd vermeld dat een natuuronderzoeker, die reeds eenige bekendheid had, daar hij een gewaagde doch fortuinlijke tocht in de hooge bergstreken van Azië had meegemaakt, nu opnieuw daarheen zou vertrekken, maar dat hij nog zocht naar geschikt reisgezelschap. Ook finantieel was het plan nog niet voldoende ondersteund. Terwijl Anko het las dacht hij dat het heel interessant was zoo n reis te doen, doch dat zooiets niet voor hem was weggelegd. Maar het geval liet hem niet los en nu bij het naar huis gaan was hij ongemerkt reeds zoover gekomen, dat hij zichzelf eenmogelijkwel bruikbaar iemand vond voor zoo’n onderneming. Na het eten van zijn avondbrood ging hij in een hotelletje een adresboek opscharrelen en vond naam en adres van de reiziger, die een inwoner van Amsterdam was. Opgewonden en haastig, met een duizelig gevoel om de dwaasheid van het plan ging hij op het adres af. Zelfs Marie vergat hij een oogenblik door de tooverige aantrekkelijkheid van de vermelde reis. Toen hij aanbelde geloofde hij tegelijk aan de volkomen en smadelijke mislukking van deze, naar hij mompelde, krankzinnige sollicitatie. Maar alsof alles heel gewoon was, meldde hij zijnnaam, vroeg de reiziger te spreken en werd bij deze binnen gelaten. Hij vond een jonge man als hij zelf, mogelijk wat ouder. Nadat zij elkaar onderzoekend en onzeker begroet en toegesproken hadden, had Anko met een verontschuldiging rechtsomkeert willen maken; hij deed het echter niet. Hij nam op het verzoek van de ander plaats, verklaarde dat hij zich naar aanleiding van het bericht inde krant aanbood als reisgezel en gaf een rustig verslag van zijn onbepaalde doch sterke reisverlangens, hij wist daarbij in te schakelen hoe het hem had aangetrokken naar Canada te gaan als ontginner, doch dat hij om een persoonlijke teleurstelling van dat plan had afgezien. De ander staarde hem opmerkzaam, afwachtend en niet onvriendelijk aan, zei even dat de kranten meestal voorbarig waren met hun berichten en vertelde iets over de vorige tocht, die begonnen was met twintig man, waarvan slechts vijf tot het eind toe hadden volgehouden. Anko was verbaasd over de welwillende ontvangst, zijn hoop op een kleine kans van slagen werd reëel. Hij werd daarom listig en besloot over zijn tegenwoordig werk zoo lang mogelijk te zwijgen. Hij noemde zijn oord van herkomst, zei dat hij landbouwerswerk gedaan had, zoodat hij wist dat hij op zijn lichaamskracht kon vertrouwen en dat natuurkunde zijn lievelingsstudie was. Hij sprak over dit vak origineel en deskundig. Wat door vele avonden zelfstudie in hem bezonken was gaf hij nu welsprekendineenige opmerkingen weer,omdat hij sprak met een belangstellend aangenaam mensch, die als een vriend naar hem luisterde. Maar het was een ongelooflijke droom, dat hij hier zat met een stijgende hoop om in een zoo interessant reisplan als metgezel te worden opgenomen. Nog vreesde hij een leelijke teruggang door zijn kantoorwerkkring. Als hij in zijn nood polderwerker was geworden zou dat nu meer ter zake dienen meende hij. Hij kon zich in nabijheid van deze robuuste jonge man niet losmaken van de schaamte dat hij iets onwaardigs gekozen had. De reiziger vertelde als tegengift nu en dan iets van zijn vorige tocht. Anko voelde zich zeer gestreeld daarvan toehoorder te zijn. Daar een echte verstandhouding tusschen hen scheen te groeien kwam hij er ten slotte toe openhartig zijn tegenwoordige werkkring te vermelden. Hij had kantoorwerk moeten aannemen, omdat hij geheel onbemiddeld was, zei hij als een verontschuldiging, die hier voor zijn gevoel lang niet voldeed. De reiziger zei hierop dat hij nog enkel deelnemers gebruiken kon, die zijn onderneming geldelijk konden steunen. Zij stonden tegelijk op. Weggesmeten van zijn hoop, doch van de terugslag dapper richtte Anko zijn blik op de ander en wilde nog iets opmerken, doch hij zag bij deze een uitdrukking van verlegenheid en teleurstelling, die hem deed zwijgen. Zijn werkkring van nu deed er niets toe, ervoer hij ineens als iets dat hij wel dadelijk had kunnen weten, alleen het feit dat hij geen geld had woog. Het was grappig dat de reiziger dit pas door zijn bekentenis moest vernemen, hij had geen plan gehad zijn armoede te verbergen doch meende dat die wel voor zich zelf sprak; zijn kleedij was goedkoop en bij zijn ontmoeting met menschen hier was nog nooit misverstand mogelijk geweest. Dat de ander toch verzuimd had terstond daaromtrent de juiste conclusie te trekken en nu teleurgesteld was vond hij beminnelijk, het roerde hem. Onder een paarnietszeggende woorden van weerskanten raakte hij de deur uit. Hij vond dat hij een sympathiek mensch had ontmoet. De teleurstelling schrijnde, doch een eigenaardig zelfvertrouwen hield hij er uit over. De grootere teleurstelling bleef: dat Marie wel voorgoed was teruggeweken van het plan om met hem naar Canada te gaan. Het was voorloopig wel wonderlijk hoe prompt de dingen die hij wenschte mislukten. Doch onwillekeurig rees er altijd een nieuwe zonnige stemming in hem. Dat hij over een maand werkloos zou zijn deed hem een beetje rillen, meer niet. Hij dacht die avond nog te gaan dwalen in de buurt waar Marie woonde, want ze zou wel zijn uitgegaan en misschien laat naar der dienst terugkeeren. Maar hij was moe en nog een nieuwe mislukking op deze avond verdroeg hij niet. Hij ging dus maar naar huis, droomen en slapen op zijn kamertje. Volgende dag zat de patroon op kantoor toen hij kwam en knikte stemmig goeiemorgen. Ze praatten even over ’t werk en dan zei Laan na kleine pauze; ~Ze heeft me gisteravond nog de dienst opgezegd, ze komt vandaag niet eens terug.” Anko keek hem aan, verbaasd over die minzame meedeeling. ’t Volgende oogenblik schokte hij even: hij zou Marie dus hier niet terug zien. De patroon grijnsde droevig en scheen neiging te hebben tot vertrouwelijkheid; Anko weerde hem stug af. Hij was verstrooid, bleef die dag willoos rondscharrerelen of stilzitten en liet Anko de nieuw-gekomen orders noteeren, doch deze geloofde niet dat ze zouden worden uitgevoerd. De leveranciers hadden de nering stopgezet, doch de patroon hield de berichten dienaangaande voor zich. Hij dacht na en ontwierp die dag in stilte plannen, het eene na het andere. In dit kritieke stadium was Anko hem totaal onverschillig, zijn antipathie was tijdelijk geluwd en hij beschouwde hem niet meer in eenig verband met Marie. Hij uitte zich verder in onschuldige orakeltaal en vroeg noch verkreeg antwoord. De volgende dag stond hij energiek voor Anko toen deze zijn werk zou beginnen. Hij keek hem hooghartig en met de oude grimmigheid aan, verklaarde dat hij er uit moest, hij zou zich lucht verschaffen, hij verlangde naar menschen. „Menschenl” herhaalde hij met nadruk. Het zoontje was bij familie en hij wist niet precies wanneer hij terugkwam. Hij gaf Anko de sleutel van huis en kantoor, droeg hem nog werk op en staarde even het raam uit. Anko voelde zijn wanhoop en wachtte onrustig tot hij weg zou zijn. Hij prevelde iets onsamenhangends, Anko zag naar hem op, zijn gezicht was nu rood geworden, hij gromde van haat en woede. Hij balde zijn vuist, doelloos in de ruimte eerst, dan gericht naar Anko. Deze keek verschrikt en gekweld, zou hij zich moeten verdedigen? Doch de ander bezon zich en plooide zijn gezicht tot een dwaze, vriendschappelijke grijns. „Oho, mijn boekhouder,” zei hij honend. Hij had blijkbaar gedronken, ofschoon dat eerst niet merkbaar was geweest. , ,Er zij n slechter menschen dan ik, ” zei hij ten slotte met een poging tot gemoedelijkheid. ~Ik heb de eer je te groeten.” Daarmee ging hij het kantoor uit en na nog wat gestommel in huis zag Anko hem met koffer en reistasch de straat opgaan. De gedachte aan Marie belette hem medelijden te hebben. Hij hoopte en verwachtte vaag dat hij de man nooit terug zou zien. Het werk dat hem was opgedragen leek hem doelloos. Hij vreesde ook dat hij zijn salaris er bij in zou schieten en wachtte verlangend op gebeurtenissen. Inplaats van met Laan zou hij nu met diens faillissement te doen hebben en hij soesde er over hoe zoo’n ding er uitzag en hoe hij daar bij zou varen. In de middag kwam een heer aanbellen die een bankbeheerder bleek te zijn, een ontzagwekkend deftig man. Anko ontving hem als een gevangene die hoop krijgt verlost te worden. Deze bezoeker informeerde, doch schreeuwde en schold niet. Anko kreeg bij het gesprek de aangename indruk, dat hij kennis maakte met intelligentie en hoogere beschaving. Deze man, men kon het hem aanzien, moest wel eens belangeloos denken en handelen. Intusschen was hun gesprek enkel zakelijk, het bankroet van Laan, die naar ’t bleek voor zijn aangekondigd bezoek was weggevlucht, hield de belanghebbende man van de bank scherp bezig. Hij keek een goederenlijst na die Anko hem verschafte, stond dan met de rug naar deze toegewend en Anko betrapte er zich op, dat hij de bewonderde intelligentie en hoogere beschaving bij deze nieuwe bezoeker zelfs aan de rugkant waarnam. Hij werd ernstig oplettend in het voorgevoel dat deze kennismaking iets voor hem beteekende. En werkelijk informeerde de bezoeker tusschen de zaken door ook naar Anko’s omstandigheden en vooruitzichten en keek hem met koele opmerkzaamheid aan. Anko verzuimde niet zijn zorg om een nieuwe betrekking, die moeilijk te krijgen was. kenbaar te maken en het belangelooze denken dat hij bij deze onbekende had vermoed scheen zich in de volgende dagen even met hem bezig te houden. Terwijl het faillissement van Laan werd doorgevoerd en de geruïneerde graanhandelaar niet te- rugkeerde kreeg Anko een aanstelling bij de bank, waarvan de intelligente heer medebestuurder was. Anko waardeerde dit buitenkansje machtig, want er waren veel gegadigden voor zoo’n betrekking en aanbevelingen had hij niet. Zijn salaris was aanmerkelijk hooger dan bij Laan; hij kreeg uit de bankroete boedel nog zijn laatste maandloon, zoodat hij bij de liquidatie geen schade leed. Er was overigens, toen hij eenmaal in het uitgebreide bankpersoneel was opgenomen, van de aparte belangstelling van zijn beschermheer niets meer merkbaar, althans niet op directe wijze. Hij bewoonde tot nog toe een klein kamertje bij de juffrouw die hem nog altijd met hooghartige , onverschilligheid bejegende en hij was blij dat hij haar en haar huis kon ontvluchten naar een wat beter logies. Zijn gedachten waren veel met Marie bezig en het was hem onverdraaglijk dat zij niets zou weten van zijn nieuwe omstandigheden, hij moest haar een keer zien te ontmoeten en haar op de hoogte brengen. Onderwijl had hij besloten zijn geld en zijn vrije tijd nu zooveel mogelijk voor zijn studie te gebruiken, hij wou zich aanmelden bij een scheikundige die privaatlessen gaf, doch eerst dwaalde hij vele avonden in de buurt waar Marie woonde, om haar te treffen. Het duurde lang eer hij haar zag en hij wilde zich geen rekenschap geven van de tijd die hij op deze manier verloor; het waren trieste avonden vol lichtzinnig gedroom, die hem meer en meer bezwaarden, omdat zijn wensch om ernstig te gaan studeeren al dringender werd. Maar hij hield vol in de dreinerige herfstschemer of de klagende koude wind zijn avonduren te verdoen, hij wou niet aanbellen bij Marie’s huis, want dan had hij geen kans een oogenblikmethaaralleen te zijn. Dat oogenblik kwam eindelijk in een stille nevelige avond, zij ontmoetten elkaar in een straat met enkele winkeltjes en weinig passage. Hij groette haar en liep even met haar op alsof hun ontmoeting toevallig was. Zij was bijna sprakeloos, keek onvriendelijk en wat verlegen, hij vertelde bedaard doch haperend van zijn nieuwe betrekking en zei haar nauwkeurig waar hij woonde. Hem leek het nu heerlijk samen langs stille grachten te loopen of verder naar buiten, maar hij voelde wat een afgrijzen zij zou hebben van zoo’n plan, er was niets bekoorlijks in de natuur nu dan alleen voor hem en gelijkgestemde verliefden waartoe Marie niet behoorde. Hij geloofde niet dat er nog een band bestond tusschen haar en zijn voormalige patroon, hij kon haar niet vragen of zij nog over hem treurde, zij waren door haar volkomen stugheid nu geheel vreemden voor elkaar en het geluk waarvan hij vaak liep te droomen moest hij afwachten in de toekomst, dat was hem dwingend duidelijk terwijl hij praatte. Zoo moest hij wel gauw haar alleen laten, maar hij zei eer hij van haar wegging, dat hij haar vriend was en bleef en hij troostte zich in de koele eenzaamheid daarna dat deze eene verklaring al de verloren tijd wel waard was. Het stond echter bij hem vast dat hij van nu af zijn vrije uren nuttig voor zijn studie zou gebruiken en al het verdere zou overlaten aan de toevalligheid, de groei der dingen, waarin hij een onbepaald vertrouwen had. Hij voelde zich vol werklust en werkkracht, hij scheen intusschen niets gedaan te hebben, niets te kunnen doen om zich bij Marie innemend te maken, deze zwakte verdoezelde hij voor zichzelf, na het wreede besef ervan. Hij droomde toch voort over haar en toen hij lessen kreeg en geregeld werkte en zich met zijn uitnemend verstand dagelijks inspande om de nieuwe wetenschap helder en scherp zich voor oogen te stellen, vermeed hij om over zichzelf even helder en scherp na te denken. De toekomst leidde vroeger of later naar een toevallige en goede ontmoeting met Marie, want daar zonder was die toekomst een zwarte ledigheid. 111 DE man die hem les gaf, Van Driest, een weinig bekend geleerde, had de beschikking over een laboratorium en behalve de lesuren bracht Anko dikwijls een deel van zijn vrije Zaterdagmiddag en Zondag bij hem door om mee te werkenaan interessante proeven. In dit laboratorium ontmoette hij soms kennissen van Van Driest die daar evenzoo voor de proefnemingen kwamen. Anko’s leermeester had terstond een groot vertrouwen gesteld in zijn studie-aanleg, hij was een joviaal mensch, heel kundig en weinig eerzuchtig, hij gaf zeer gewaardeerde privaatlessen, ook aan studenten, en zijn laboratorium was een verzamelpunt geworden van kameraadschappelijk verkeer voor jongere natuurkundigen die aan ’t begin van hun carrière stonden. De sympathie van Van Driest gaf Anko het voorrecht eenigszins in die kring te worden opgenomen, waar hij overigens door geringere ontwikkeling en maatschappelijke positie de mindere was. Zijn naieve hoogachting eerst voor deze meer onderlegde en voor een deel ook knappe jonge menschen werkte er toe mee dat zij hem met meer of minder welwillendheid beschouwden. Gewoonlijk was hij in deze kring van nieuwe bekenden die hier belangrijke gesprekken voerden een stil en rijk toehoorder, de wereld boeide hem van nieuws af geweldig nu hij er onverwachts van eenandere kant toegang had verkregen. Hij peinsde soms als een gelukkige droomer over de uitvinding die hij zich het eerst, bij het plan om in Canada te werken, als een uitkomst had voorgesteld; door de mislukking van die reis was hij nu op een weg gekomen waar zulk een doel een meer reëel aanzien begon te krijgen. Als noodzakelijkheden zag hij nu de schokkende gebeurtenissen achter zich: de zelfmoord van zijn oom, de lijdensweg op het kantoor van Laan en de koelheid van Marie, die hem naar deze kant hadden gedwongen. Hij vatte vriendschap op voor een der jonge bekenden van Van Driest, een blonde, blozende jongen van vijfentwintig jaar, Willem Feder, die in hoofdzaak astronomie studeerde en bezig was zijn dissertatie te schrijven. Feder liet zich die vriendschap aanleunen of beantwoordde haar, noodigde Anko uit hem op zijn kamer te bezoeken en sprak graag en vertrouwelijk met hem. Feder’s levensbeschouwing wasflegmatiekpessimistisch,hij sprak met een hoogezachte stem over debetrekkelijkheid, het bedrog, de schijn der dingen en Anko vond zijn meedeelingen kostbaar, omdat ze zich hielden buiten alle zakelijke kritiek, het waren maar brooze levensuitingen, hooghartig en oprecht en van zelfbewuste naieve geleerdheid. Hij vond in Feder iemand die hem tot spraakzaamheid bewoog en hij kwam tot even brooze uitingen van meer optimistische en actieve strekking. Feder keek dan begrijpend en beantwoordde ze alsof het sympathieke, doch door hem en zijn wereld reeds overwonnen gedachten waren. Anko was met het socialisme van het armoedige Friesche milieu waar hij vandaan kwam doortrokken en Feder was de, met meer psychologie onderlegde, koele behouder die overigens er niet aan dacht zich met troebele politiek te gaan bemoeien en die de naieve enkeling, zooals Anko, wel wou helpen zich uit de massa-aspiraties te bevrijden. Reeds was er een einde gekomen aan het onderwerp: de revolutie dat in hun aanvangsgesprekken een paar keer leidde tot een objectief-afwijzende beschouwing van Feder, waarbij hij echter zonder toorn of af keerigheid Anko aanhoorde die meende dat een zoodanige vernieuwing der maatschappij misschien goed en noodig was. Zij werkten beiden hard en ofschoon Anko ter wille van de omgang met Feder in staat zou geweest zijn veel tijd aan hun gedachtenwisseling die hem lief was te geven, behoedde Feder hem spoedig voor zulke afdwaling, daar deze na de eerste onwillekeurige en gulle uitweidingen er niet aan dacht aldus zijn tijd te verdoen. Anko gewende er aan dat hun geestelijk verkeer zich verder tot enkele korte nadrukkelijke onderhoudjes bepaalde. Zoo spraken ze later even over een astronoom, Buiser, die een groote naam had. Feder had diens geschriften grondig bestudeerd ter wille van de dissertatie waarmee hij bezig was; voor Anko gold nog slechts de klank van grootheid van deze man en een vaag begrip van de beteekenis zijner werken. Op zijn vertrouwelijke toon zei Feder nu: ~Ik heb de indruk dat hij juist door zijn scherp denken eenigszins is afgestompt. ’ ’ Anko zag hem geïnteresseerd aan om deze uitspraak die boud klonk ten opzichte van een hooggeëerd geleerde. Feder redeneerde eenige oogenblikken daarop door. Zijn kamer was een warme behaaglijke ruimte, met prettige groote en gevulde boekenkasten. Hij was opgestaan van zijn draaistoel aan de werktafel en zocht pratende een paar uitgaven uit een der kasten, trok de kap van de lamp wat op om vol licht te hebben. Zware blauwe gordijnen sloten nu te avond het vertrek van de buitenwereld af. Anko raakte gehecht aan de vele dingen hier die hij niet bezat, de prulletjes zoowelals de boeken, hij staarde naar een geborduurd kleedje, een ets aan de effen behangselwand in bevredigd waarnemen, zonder begeeren. Hij was ernstig even bezig met deafgestomptheid van een beroemd man. ~Vindt Van Driest dat ook?” vroeg hij. Dit was een diplomatieke vraag: Van Driest was in de kring der natuurkundigen een solied man en naar de vorm bleef hij een soort middelpunt, doch de nieuwere generatie waar Feder zich het meest mee bezig hield en waarin deze zich een plaats wou veroveren was niet meer bijzonder benieuwd naar zijn meeningen. Feder gaf een onverschillig antwoord. Anko was vooral heel gevoelig voor diens gewaagde opinies die half verzwegen of heel uitgesproken hem bereikten. Hij vormde zijn oordeel in deze periode grootendeels naar dat van Feder. Hij had niet eerder een vriend gehad naar wie hij zich vormde. Op een hoektafeltje stond een schaakspel met de stukken verspreid er op, nog niet in slagorde. Zij waren beide liefhebbers van schaken en sloten hun bijeenkomsten gewoonlijk met dat spel. Als het stijf liep gingen ze later dan anders naar bed, doch ze waren beide veerkrachtig van gestel en stonden de volgende morgen onbezwaard op het gewone uur op. Anko gold onder zijn collega’s employé’s aan de Bank voor een onbegrijpelijk bevoorrecht persoon omdat er contact scheen te bestaan of bestaan te hebben tusschen hem en een der hooge supérieuren, zoodat hij gevrijwaard was tegen heerschzucht van de afdeelingschef, die het de anderen soms lastig maakte. Wel moest ook hij van deze chef aanmerkingen over zijn werk aanhooren, doch de wijze waarop hij regelrecht door een der hooge heeren was aangesteld scheen een rem te zijn voor de lagere meerdere om hem onaangenaam te behandelen. Anko begreep dit, nadat hij een paar keer van een honend en ijverzuchtig gefluister zijner collega’s iets had opgevangen. Toen hij met deze overtuiging naar huis liep was hij sterk onder de indruk van het feit dat het hem plotseling zoo was meegeloopen in de wereld. Daarna proefde hij van deze voldoening even de onaangename nasmaak: een vage onrust en ontevredenheid met zichzelf. Een neiging tot solidariteit met de anderen bleef er van over. Er ontstond een kwestie tusschen de afdeelingschef en een ambtenaar, Meuleman; Anko trok met veel andere collega’s partij voor deze laatste. Te avond werd het geval in een café waar eenige employé’s tezamen kwamen druk besproken en Anko, die anders aan dit verkeer niet deelnam omdat hij door zijn studie minder tijd had en ook in een andere sfeer leefde, was daar nu bij. Ook zocht hij nog diezelfde avond Meuleman op; deze was gevoelig voor sympathie en praatte kameraadschappelijk zijn hart uit tegen Anko, zonder zich lang op te houden bij de vraag wat deze zoo plotseling in zijn huis, waar hij anders niet kwam, te maken had. Doch toen Anko hem aanraadde niet te berusten, maar zijn zaak bij een der directeuren aan te brengen ging hij daar niet op in. Bij Anko’s overwegingen speelde de gedachte aan zijn beschermheer een rol; hij meende dat Meuleman het bij deze supérieur moest winnen tegenover de onderchef en daar Meuleman nu geheel weggleed in koele lusteloosheid, terwijl Anko reeds eerder had waargenomen dat ook de collega’s in het café het geval ondanks hun verontwaardiging niet belangrijk genoeg vonden voor een gezamenlijk optreden, meende hij dat het op zijn weg lag om Meuleman (het ging om een verhooging van salaris, tegengewerkt door de chef, die juist nu zijn fouten overdreven tegen hem uitspeelde) recht te verschaffen. Maar Meuleman werd onvriendelijk, Anko’s bezoek kwam hem opeens onnoodig en hinderlijk voor en hij wilde over het geval niet meer gepraat hebben, vooral op de Bank niet en vooral niet door Anko. Deze trok af. Men bekeek hem de volgende dagen op kantoor met koele verwondering; hij had zich door zijn te ijverige belangstelling nog meer als de vreemde enkeling doen kennen dan te voren door zijn afgetrokkenheid. Hij werd ook een keer bij zijn beschermheer geroepen en kreeg van deze een waarschuwing om zich niet in te laten met zaken waarvoor anderen de verantwoordelijkheid droegen en niet hij. De kwestie van Meuleman, wiens verhooging was uitgesteld zooals men verwacht had, werd hierbij niet aangeroerd. Anko was bij dit gesprek niet meer getroffen door de intelligentie van deze superieur; zijn voorstelling van hem was in de tusschentijd reeds wat vollediger en vager geworden en werd dit bij de nieuwe ontmoeting nog veel meer. Wat hem nu het eerst trof was zijn eigen angst voor een gevaar dat hij onverwachts in zijn nabijheid voelde: het verlies van zijn betrekking . Zijn trots weerhield hem om volkomen onderdanig te zijn, hij antwoordde slechts stug-beleefd dat hij geen plan had anders te handelen dan hem werd aangeraden, daar hij zelf ook niet het nut ervan inzag om zich met anderman’s zaken te bemoeien. De blik van de meerdere was nu nuchterhoogmoedig, wat verveeld en er zat een glimp van wereldwijze, grimmige spot in. Achter deze man zag Anko ineens het terugstootend beeld van Laan terug. Er was misschien geen gelijkenis, maar wat hij nu zag was de ietwat gelijke reactie van de meerdere-en-zakenman tegenover zijn uitingen. Toen hij naar huis liep verbaasde het hem dat hij vaak rustig en kalm-waarnemend in de stad had rondgeloopen gedurende de weken dat hij werk zocht en in de onveiligheid leefde waarvan hij nu zoo terugschrok. Hij corrigeerde zichzelf zooveel hij kon tegen dit nieuwe gevoel dat zwak maakte, doch tot nader order moest hij er in berusten aan deze voor zijn studie noodzakelijke welvaart wat gevoelig verbonden te zijn. Hij woonde een samenkomst van natuurkundigen, geleerden en studenten, bij in het huis van Van Driest. Een der genoodigden was de sterrekundige, Buiser, die met zijn onderzoekingen naam had gemaakt en over wie Feder met hem had gesproken. Anko was een der eersten die ’s avonds bij de familie Van Driest verscheen, de bijeenkomst voelde hij als iets gewichtigs dat hem reeds lang te voren in beslag nam. De gastheer voerde juist een gesprek met een paar hem onbekende heeren, zijn vrouw en dochter hielden nog huiselijke beraadslagingen en waren nog niet in ontvangststemming. Door haar toedoen kwam hij te zitten aan een tafeltje met illustraties, doch spoedig daarna traden Feder en drie andere jongelui binnen en Anko voegde zich bij deze bekenden. Het trof hem hoe deze drie, die hij slechts een enkele keer had ontmoet, hem nu joviaal op zij kwamen en een aangenamer indruk op hem maakten dan Feder met wie hij bevriend was. Zij waren een beetje jongensachtig vol verwachting zooals hijzelf. Doch Feder, die hij beschouwde als de eerste onder deze jongeren, zichzelf als twijfelachtig product van andere omstandigheden terzij latend, leek hem nu onbeholpen en uit zijn lijst getild. Wat was hij ijdel en hoe weinig houding wist hij zich te geven, hij leek stijf in een harnas te staan, Anko was zeer teleurgesteld in hem en zocht eerst toenadering met de drang hem met zijn vriendschap te helpen. Doch Feder ging niet op hem in en nadat hun gesprek stokte wendde deze zich haastig en welberaden tot een der oudere geleerden die hij gepast en bescheiden doch met nadruk zijn compliment maakte naar aanleiding van een door hem geschreven brochure. Anko legde niet meer beslag op hem, hij kwam gaandeweg tot de ontdekking dat hij zich vergist had en dat Feder zich op een bepaalde manier, die hij tot nog toeniet zoo kende, uitstekend gedroeg. Hij scheen een programma van beleefdheden af te werken tegenover de verschillende geleerden, hij had het rosé gezicht en de onrustige koele blauwe oogen van een scholier onder de druk van het gezag, maardemond was wilskrachtig en van zijn stem maakte hij veel werk. Hij sprak zeer verstaanbaar, zacht en gearticuleerd, er ontstond rondom hem onder de oudere heeren een atmosfeer van tevre- denheid. En later op de avond bleek hij gelegenheid te vinden een eigen meening naar voren te brengen in een belangstellende kring. Hij verdedigde een bijzondere conclusie die hij gemaakt had na het zeer punctueel bestudeeren van een nog niet lang verschenen wetenschappelijk werk. Hij kwam goed beslagen ten ijs, zijn gezicht gloeide een weinig, zijn stem bleef bescheiden gedempt en zijn oogen stonden nu zwaarmoedig, ondanks zijn rosé jeugdigheid. Anko moest inwendig lachen om deze pose. Of was die tot zwaarmoedigheid verdiepte ernst toch echt? Er was iets stoers in hem: hij had hard gewerkt en hij wou oogsten, doch alles voorzichtig, officieel en weloverwogen. En het gelukte hem op deze avond zich als een middelpunt, als de eerste onder de jongeren te doen gelden. Anko zag het en verwonderde zich hoe dat tezamen ging: een zoo hopelooze mislukking als hij bij Feder’s binnenkomen toch had waargenomen en een zoo welgeslaagde intrede als het later bleek te worden. Zelfs Buiser, de beroemde geleerde, hield zich even met hem bezig en knikte goedkeurend. Deze geleerde trok Anko zeer aan en wekte zijn bewondering. Hij had een slepende gang, een ouwelijkheid, ook in zijn gezicht, ver boven zijn middelbare leeftijd, doch in zijn oogen was naieve, pittige jeugd, zijn stem was zacht, doch wat onbeheerscht hoog en laag en hij lachte af en toe wat schutterig. Er was een wonderlijke gebogen lijn in zijn gezicht en tenger lichaam, Ankozagditevenheelduidelijk toen hij na een geanimeerd gesprek zich wat afwendde, hij was gewend schuil te gaan in afgetrokken nadenken. Anko wist weinig te zeggen in dezen kring, zijn leven stond wat uitzonderlijk naast de levens van deze goed-onderlegde intellectueelen. Toen er gesprokenwerdovercolloidale mengsels en wat dienaangaande in de laatste tijd was opgemerkt was hij hevig geboeid, omdat dit een onderwerp was dat hem veel bezig hield en hij waagde het om tamelijk onoverlegd ook een beschouwing te uiten, doch de fout was dat hij nu voor dit ernstig en degelijk gehoor de schijn had van luchtig fantazeeren, terwijl hij in de practijk geduldig en onvermoeid proeven uitvoerde, onder leiding van Van Driest en ook wel op eigen initiatief. Terwijl hij sprak miste hij voelbaar de sympathie zijner omgeving en ofschoon hij ongestoord zijn beschouwing ten einde bracht werd hij inwendig koel en verstijfd. Hij had onder het spreken de gewaarwording alsof hij zwemmende in het water zonk en op de bodem terechtkwam. Waarom vroeg hij ook van dit gezelschap aandacht voor zijn toevallige gedachten? Bij Van Driest, diehem genegen was, zag hij duidelijk verlegenheid. Buiser, de groote man van deze bijeenkomst, keek langs hem heen en hoorde hem blijkbaarnauwelijks. Op sommige gezichten zag hij duidelijk de uitdrukking: ongepast. Het gesprek werd na dit onderwerp plotseling zeer onwetenschappelijk. Men schertste ijverig en men was bijzonder ingenomen met het verhaal van de hooge hoed van een voornaam magistraat op een tentoonstelling. Dit voorwerp was, na even in de hand genomen en mogelijk neergelegd te zijn, zoek geraakt, zoodat de bezoeker een kwartier lang blootshoofds en zichtbaar verontrust zijn belangstelling en welwillendheden moest uitbrengen, tot zijn hoofddeksel werd teruggevonden en de aanvankelijke orde weer hersteld was. Er werd overmatig veel gelachen en er werden veel particuliere bijzonderheden van grappigeaardopgehaald.Anko raakte ondanks zijn verongelukte speech weer monter gestemd door een inzicht dat hem te midden der luidruchtigheid helder werd: de wereld had zich voor hem uitgebreid door zijn onnoozele vergissing. Het moest zoo zijn dat de fantazie die hij hier te berde had gebracht reeds door anderen beter was gefantazeerd en het resultaat zou wel in een of meer geschriften te vinden zijn, veel volkomener dan hij in zijn plotselinge gedachtengang had kunnen aanduiden. En het was geen kunst om na te babbelen wat anderen reeds beter gezegd hadden; niemand nam hier zijn originaliteit zoo maar voetsstoots aan. Hij was voorloopig nog veel te onwetend om iets te presteeren. De wereld was vol knappe geesten en men moest zich sterk maken om in die wereld iets te beteekenen dacht hij opgewonden. Zijn werkwoede brandde in hem als een groote stille vlam. Toen er weer iets grappigs nabij hem gezegd werd lachte hij mee met gloeiende oogen en van nier wel uit welke voorstellingen hij zijn troost putte en in zulke oogenblikken van illusie vond zij hem zelfs eenigszins jong en knap, doch bij vage en voorbijgaande gewaarwording. Intusschen liet zij hem, toen ze na dit gesprek heenging, leeg en weemoedig achter en hij gaf zich sterk over aan het oude verlangen naar gloed en vertrouwen in de oogen van een vrouw, die tot hem opzag, in de oogen van Marie. Met Christien’s verloofde raakte hij ook op kameraadschappelijke voet, hetgeen hem verwonderde. Het jonge paar kwam veel boven, op Christien’s kamer en op de zolderbergplaats waar ze hun reisbenoodigdheden rangschikten; ze praatten met Anko als deze zich liet zien en hokten daarna soms vertrouwelijk even samen op diens kamer in de schemer van late zomeravonden. Het uitzicht bood hier eenige ruimte, de lucht was tusschen de huizenblokken ook in de laagte zichtbaar, er spiegelde soms wat licht in een ver grachtje. „Hoe is ’t mogelijk dat men altijd hier in ’t land zou kunnen blijven”, peinsde de verloofde bij zoo’n gelegenheid hard-op, terwijl hij uitkeek. ,Ja, hoe is ’t mogelijk”, zei Christien zacht en monter. „Waarom zou ik ook niet wegtrekken?” zei Anko, mee in de luchtige toon. „Want ik heb niet eens nabestaanden, voor mij zou het weggaan al heel eenvoudig zijn.” „Maar je moet met je beiden gaan”, zei Chris- tien die dicht naast haar jongen kwam. „Je moet een meisje zoeken.” „Ja, zie je, ik heb al eenmaal met een meisje willen weggaan”, bekende Anko, het Canadeesche geval opeens herdenkend. „Het was een onmogelijk plan en zij wou niet. Maar het is waar”, vervolgde hij met vuur, „je moet met je beiden gaan, ik ben net zoo jong als jullie en ik zou het ook niet zoo ver weg kunnen vinden zonder iemand waar je van houdt.” „Tenminste niet als je je zinnen al op iemand gezet hebt”, merkte de verloofde op. „Want anders beteekent het niets, als je toch maar een los vrijgezel bent.” En hij keek onderzoekend naar Anko en deze was zonder reden door hun bijzijn hoopvol en vertrouwelijk gestemd. Ze raadden dat hij dacht over een meisje; Christien zei schertsend zooiets en Anko zei zonderling openhartig dat hij zijn geluk nog niet had gevonden en ze praatten voorts over wandelingen en mooie vergezichten hier in de buurt. Toen Anko even aan ’t woord geweest was zei de verloofde: „Alleen wandelen dee ’k vroeger ook wel eens. ’t Doe je niet meer als je ouder wordt.” Anko sloeg hier geen acht op en ging, vervuld van zijnonderwerp.voortmetvertellenwathijgezienhad op een wandeling, kort geleden. Mooie paarden, twee bij elkaar, jonge dieren met droomerige oogen, een bruine en een zwarte. De vriendschap van die dieren had hem getroffen, ’t beeld was hem bijgeble- Er was een pauze, dan zei Ghristien: ,Je moet ons later eens schrijven”. Anko antwoordde snel: ,Ja, natuurlijk schrijven we wel eens later”. Een troebele opgewondenheid doorvoer hem, hij hoorde in zijn fantazie een rauw-weemoedig en klankvol meidengezang zooals hij wel eens op straat gehoord had. Hij luisterde ernaar en glimlachte om nog enkele vriendelijke woorden van Christien in deafscheidsstemming, hij keek rustig en manmoedig in haar lief en boeiend gezicht. ~Ze staat zich reusachtig veel voor op je vriendschap, omdat je zoo geleerd bent”, zei de verloofde en Anko voelde zich even aangenaam verrast. De twee gingen naar beneden en later op de avond vond Anko hen nog terug in de huiskamer, samen met de moeder en ofschoon hij in troebele fantazie veel zweeg en verstrooid was, vormde zich tusschen hem en de drie anderen een hechter verbond dan hij gedroomd had met deze menschen te zullen sluiten. IV. KORT daarna vertrokken Christien en haar man naar de Oost en Anko kreeg een betrekking als scheikundige aan een fabriek in een Overijselsch stadje. Nadat hij enkele dagen in de vreemde omgeving had doorgebracht, waarbij de nieuwe kennismakingen en de ongewoonheid van het nieuwe werk hem geestelijk ademloos deden leven kwam hij tot zichzelf en bakende af wat hier zijn doel en streven moest zijn. Hij wou ingespannen werken, ervaren al wat hier in zijn vak te ervaren was en tot een daad komen om hooger te klimmen. Het was misschien niet in de eerste plaats eerzucht die hem daartoe dreef, het was vooral omdat hij de noodzakelijkheid voelde om zich lucht te verschaffen. Hij had behoefte aan vrijheid en hij was, als altijd tot nog toe, zeer onvrij. Hij miste het kantoorleven met genoegen en werktenu onderleiding van een geroutineerd scheikundige, Hoevenaar, wiens opdrachten hij had uit te voeren. Deze was hier ook als beginner gekomen en had een leidende positie verkregen. Binnen eenige dagen werd Anko zich duidelijker dan ooit bewust van de oude druk die hem in ’t leven vergezelde; een vage supérioriteit in zijn wezen die verzet wekte en daarbij een onhandigheid in de omgang die het aan anderen gemakkelijk maakte hem wat geringschattend te behandelen. Hij was hier gekomen met een warme aanbeveling van Van Driest en verkreeg daardoor een beperkte vergunning om voor zelfstandige proefnemingen te beschikken over laboratoriummateriaal der fabriek. De tijd daarvoor moest hij van zijn vrije tijd afnemen. Hoevenaar was reeds terstond heimelijk tegen hem ingenomen door de kleine voorsprong, welke de aanbeveling van Van Driest, die hem vooral als origineel denker en werker voorgesteld had. hem bij het bestuur der fabriek gaf. Na enkele weken had Anko echter bij een der superieuren, de eenige met wie hij persoonlijk in aanraking kwam, reeds wat gunst ingeboet omdat hij naar diens meening niet beantwoordde aan de voorstelling door Van Driest gewekt. De verwachting van zijn buitengewone bekwaamheid zonk tot bijna nul; het stipte nakomen van opgedragen werk deed hem zijn betrekking behouden en om de wille van zijn protector en uit een vage gedachtengang van je-kunt-nooit-weten tornde men ook niet aan het geschonken voorrecht om in zijn vrije tijd in de werkplaats te mogen ploeteren. Hoevenaar die hem allengs geen gevaarlijk mededinger meer achtte,behandelde hem metijzige onverschilligheid en Anko, die de geleidelijke verandering in zijn houding waarnam, twijfelde na een poos of zelfs een gelukte poging zijnerzijds wel in staat zou zijn die onverschilligheid opnieuw in naijverige belangstelling te doen omslaan. Het was natuurlijk dat hij, voor zoover hij niet geheel door zijn werk en zijn peinzerij in beslag werd genomen, uitzag naar wat meer meeleven en sympathie in de lagere regionen der fabriek. Hij nam in deze tijd deel aan sport, ging een enkele keer zwemmen en roeien met anderen, meerendeels leden van het kantoorpersoneel en leerde zoo een paar jonge menschen kennen met wie hij kon praten over de zich aan hen opdringende maatschappelijke vraagstukken van de tijd. Samen met deze bezocht hij vergaderingen waar een vakbond- of politiek leider zijn meeningen uiteen zette en zijn raadgevingen suggereerde. Anko was in deze dingen geen nieuweling, de problemen vonden voor hem slechts hun oplossing in de verrassende en vruchtbare daden. Hij bewonderde de durf en het kunnen van echte en verguisde hervormers. Hij sprak dit wel uit tegenover een paar kennissen, die hem koeltjes waarschuwden dat hij met zulke gevoelens gemakkelijk zijn betrekking kon verliezen. Er was overigens voor Anko weinig aanleiding onvoorzichtig te zijn, zijn leven was streng afgebakend, onopgemerkt en slechts op die wijze vruchtbaar; er stak geen agitator in hem. Geduldig voerde hij zijn proeven uit en verrijkte zich met kleine ontdekkingen die voorloopig alleen voor hem belangrijk waren. Soms bleek het hem uit de inlichtingen die hij van Hoevenaar van uit de hoogte ontving, of uit gegevens der industrieele geschiedenis die hij uit boeken en bladen opdiepte, hoe een ondervinding die hem nieuw was en waardevol toescheen, reeds door anderen was op- gedaan en verwerkt, dan schoof hij zijn verwachting weer wat verder de toekomst in en zocht opnieuw en opnieuw. Hij hield eindelijk op een zeer direct doel aan; het verbeteren van een verfstof, zoodat deze meer kleurhoudend en zoo mogelijk met minder kosten te bereiden zou zijn, een lange voorbereiding hielp hem daarbij, hij leerde zijn materiaal al nauwkeuriger kennen opdat het aan ’t bestemde doel niet meer zou kunnen ontglippen, Hij verborg zijn resultaten zorgvuldig en naarmate hij vorderde angstvalliger, hij moest zijn probeersels, die hem deden beven van emotie omdat ze slaagden, soms dagenlang nog controleeren eer hij verder kon gaan. In deze rijke stilte van hoopvol afwachten gebeurde het hem dat hij onder het werk, in ’t bijzijn van Hoevenaar, verstrooid was, hetgeen hij zich te voren nog nooit had veroorloofd. Hij hoorde het geruisch van de machines in het nabijgelegen fabriekslokaal, hij had even de stem van Hoevenaar gehoord die hem nog wat opdroeg, overigens arbeidden zij zwijgend, Hoevenaar zat bij een tafel en was bezig met een weegschaal, Anko zocht materiaal bijeen. Na eenige tijd stond hij zinnend even stil bij de kast waaruit hij het benoodigde opdiepte en hij werd zich bewust dat hij de laatste opdracht van Hoevenaar had vergeten. Hij voelde diens blik op zich gericht, de stilte tusschen hen beide was nu drukkend vijandig. Dan gelukte het Anko zich de laatste woorden van zijn chef in het geheugen terug te roepen en hij herstelde wat hij vergeten had. Hoevenaar keek nog steeds naar hem, spiedend zonder belangstelling, dan, terwijl hij zich afwendde, vroeg hij met diepe, luide en onbewogen stem : „Slaapt u?” Anko keek naar hem, doch ontmoette zijn blik niet meer en deze kleine scène ging zonder verdere woorden voorbij. Een paar dagen later woonde hij ’s avonds een lezing bij van een econoom die met behulp van lichtbeelden verslag uitbracht van hetgeen hij op een studiereis in het buitenland van industrieele wetenswaardigheden had gezien. De aanwezigen in het kleine zaaltje behoorden meest tot het hoogere personeel der fabriek, Anko zat op een der achterste plaatsen en luisterde opgewekt naar de bijzonderheden die de spreker meedeelde, hij was bijna overtuigd dat er een beveiligende afstand zou blijven tusschen de onderwerpen van deze avond en zijn eigen stille vorderingen met de verfstof. Toen de spreker even de bereiding van verfstoffen aanroerde keek Anko gespannen langs hem heen naar de wand, doch hij hoorde niets dat hem kon benadeelen in zijn ontdekking. Vooraan zat Hoevenaar en een directeur van de fabriek, Vreeswijk, die hij, zonder Hoevenaar onkundig te laten, op directe wijze in kennis wou stellen metzijn vinding. Dat hij hier zonder belangstelling zat te luisteren was op zichzelf dwaas en nutteloos, doch een noodzakelijke schakel in zijn leven van weinig gebeurtenissen en veel droomen, nu hij nog wachtte op de volkomen zekerheid van zijn welslagen. Hij gaf zich over aan voorstellingen van geluk, hij dacht aan Marie en achtte het feit niet dat zij voor hem bijna onbereikbaar was; zijn liefde voor haar verdiepte en vervaagde zijn toekomstbeelden. Kleiner en concreter bestanddeel van zijn geluk was nu Hoevenaar die daar zelfingenomen zat en die de wonderlijke vergissing had begaan te denken dat hij sliep, terwijl hij integendeel heel en al wakker was. Anko lette ook op een meisje vooraan in de zaal dat de spreker hielp bij ’t vertoonen van lichtbeelden. Zij was de dochter van de dokter Eerdens die de aanhoorigen der fabriek grootendeels behandelde, zij heette Nora en Anko vond haar nu verrassend mooi en rustig-gracieus. Hij was niet verliefd op haar, doch van al ’t geen hij deze avond te zien kreeg boeide zij hem het meest, zij trok zijn aandacht naar haar sfeer van voorname bevalligheid, die hem anders niet zoo interesseerde. Hij verlangde haar niet te naderen, zij was daar om in de verte aanschouwd te worden en alleen op deze avond; na de beslissende verandering die in zijn leven op til was zou deze belangstelling, meende hij, geen zin meer hebben. Hij herinnerde zich haar eens gesproken te hebben tezamen met haar vader bij een bezoek aan de fabriek, hij had haar toen ook mooi gevonden, doch van een deftigheid die hem afstootte; haar blik uit de hoogte kwam zoowat overeen met die van Hoevenaar. Hij deed zijn best zich te herinneren wat zij samen gesproken hadden en hij wist het weer: ’t was een heel gewoon vragen van haar kant naar waar vandaan en hoe hier gekomen en hij gaf prompt antwoord. De klanken van de toespraak werden onduidelijk, de spreker hoestte en ging even zitten, dronk en wachtte. Een voorzitter maakte zich gereed de invallende stilte aan te vullen. Nota’s gezicht ging geheel schuil achter haar donker haar. ~De spreker is erg verkouden”, fantazeerde Anko in een denkbeeldig gesprek met deze Nota. Zij keek verschrikt op en vroeg:,, Wie zal er dan verder het woord voeren?” ~Dat kan ik wel doen”, antwoordde hij en hij vertelde in goeie rustige stijl van zijn gelukte proef en van al de proeven die hij daarvóór had genomen om dit resultaat te bereiken. Noch Hoevenaar, noch de voorzitter wisten hem te onderbreken. Maar zijn fantazie faalde waar het gold van Nora een goede, waardeerende blik te krijgen. Zij vond hem vreemd en keek slechts koel naar hem. Terwijl daarna de toespraak vlot naar het einde liep gaf hij er zich rekenschap van hoe hij verlangde te komen uit een atmosfeer van verwondering en nieuwsgierigheid die hij altijd om zich heen had. Hij glimlachte er om hoe vanavond de aristokratische rustigheid van dit vreemde meisje hem bekoorde. Hij was overmoedig, hij hoopte de menschen nog zeer te verbazen met de ontdekkingen van zijn geest. Want nu verwonderden zij zich over hem en wisten niet waarom. Toen hij korte tijd later met de directeur Vreeswijk sprak over de uitvinding, die hij gedaan had, was zijn aandacht strak gespannen op een winstbecijfering die hij zichzelf bij herhaling had voorgehouden, doch aan welker realiteit hij nog altijd moest twijfelen. Terwijl hij nu zijn uitleg gaf en, behalve de verbeterde kwaliteit der verfstof de waarde van zijn ontdekking in cijfers aantoonde was het merkwaardige dat de man, die zichtbaar verbaasd luisterde, eerder verstond dat deze meedeeling geen droom was dan Anko, die hem met overtuiging de zaak bijbracht. Vanuit de waardeering van deze superieur werd in de loop van de volgende dagen, toen men zijn opgaven controleerde, de realiteit van zijn overwinning hem al meer voelbaar en tastbaar; men behandelde hem met onderscheiding, zijn salaris werd aanmerkelijk verhoogd, hij kreeg een zelfstandige werkkring ineen andere afdeeling der fabriek en bovendien ontving hij voor zijn uitvinding een som geld. Het was in de zomer, men stond hem op zijn verzoek enkele weken vacantie toe, het leven zag er nu helder en vreugdevol uit voor hem. Op een avondje waar hij werd genoodigd, nog voor hij tijdelijk uit de stad ging, ontmoette hij Nora Eerdens en het trof hem dat zij hem belangstellend opnam en hem, toen hij haar aansprak, nog wat gereserveerd doch vriendelijk aankeek en antwoordde. Hij vond haargrootere welwillendheid vleiend en aangenaam, kwam nogmaals tot de ontdekking dat zij er mooi en gracieus uitzag, doch geroerd was hij tot zijn verwondering niet. Zij vroeg hem waar hij zijn vacantie ging doorbrengen en hij zei dat dit nog onbeslist was; in de loop van hun korte gesprek vernam hij dat zij met haar vader spoedig naar Zwitserland ging, naar Montreux en mogelijk nog naar andere plaatsen. Hij onthield deze mededeeling, zonder dat het hem eigenlijk aanging. Hij wou ook een buitenlandsche reis maken, naar hij zei, doch van het plan dat hij het eerst wou verwerkelijken sprak hij niet, Hij reisde naar Amsterdam, zocht logies in een klein onaanzienlijk hotel en wensch te onopgemerkt in de straten te spieden en te dwalen ter wille van de dwaasheid Marie nog eens te ontmoeten. Van zijn bekenden hier zouden de meeste uit de stad zijn: hij had weinig kans door een hunner op zijn tochten te worden afgeleid. Eenmaal, terwijl hij op een regenachtige dag een gracht overstak, kruiste hij de weg van een sterrekundige, Zeevoet, die hij bij zijn leermeester Van Driest wel eens had gezien; een koel doch welwillend man met heldere scherpe oogen. Die ontmoeting beteekende zeer weinig, de geleerde kende hem bijna niet, alleen doordat deze altijd onwillekeurig goed waarnam, herkende hij hem. Anko liep haastig,gedokenin een opfladderende regenjas en groette laat, toen hij al reeds gepasseerd was; de rustige blik van Zeevoet volgde hem nog, maar voor diens wedergroet was er geen tijd. Zeevoet bezat een merkwaardig goede telescope, Anko dacht daaraan en aan zijn eigen kansen om nog aan sterrenstudie te doen, doch het besef van zij n goede positie thans aan de fabriek overheerschte. En in de roezemoes van een drukke winkelstraat, nabij de plaats waar hij Marie hoopte weer te vinden vergleed alle belangstelling voor later. Hij was door een reeks informaties te weten gekomen waar een zuster van Marie woonde, die getrouwd was en een cafétje hield. In dit cafétje in de winkelstraat zette hij zich nu voor de derde keer in twee dagen en keek naar de voorbijgangers en de rommelige uitstallingen aan de overkant, zonder zich te stooten aan iets onaangenaams, alleen bedacht hij met schrik dat hij misschien te lang wachtte en het goede oogenblik voorbij liet gaan; terwijl hij nu in vage hoop en verwachting zat te kijken voelde hij een waarschuwing in de omringende dingen, in het trieste natte geblink en de gezichten van haastige, doelvaste menschen. Hij besloot met Marie’s zuster te gaan praten en haar hulp te vragen tot een samenkomst met Marie, dus verliet hij zijn uitkijkpost en ving met de caféhoudster een gesprek aan. Hij praatte kalm door haar eerste stugge verbazing heen, legde uit dat hij Marie kende van vroeger en belang stelde in haar lotgevallen. De zuster liet hem een poosje praten en zei dan bruusk: „Ze gaat gauw trouwen. Ze komt over een uurtje hier met haar aanstaande man.” Ze keek hem wat medelijdend aan, half wantrouwend nog, half vriendelijk. „Dan behoef ik niets meer te weten”, zei Anko, heel rustig. Hij ging heen doch kwam drie kwartier later terug in het nu veel voller café en zocht zich een plaatsje zoo dicht mogelijk naarde wand geschoven. Inplaats van Marie’s zuster bediende nu haar man en een jong meisje die hem niet konden kennen; de laatste bracht hem een kop koffie en ontving zijn geld zonder hem aan te zien en zoo wachtte hij onopgemerkt Marie’s komst af. Hij wist in het geheel niet wat hij zou doen. Hij geloofde nog volstrekt niet dat hij geen kans had Marie te winnen. Toen kwam Marie en een jongen liep vlak achter haar het café in. Anko zag het sterke blauw van haar oogen dat hem trof als vroeger. Hij hoorde haar stem, in het gedruisch van veel stemmen onderscheidde hij duidelijk de bekende klank. Een beetje geaffecteerd sprak ze, of ze het dadelijk wat te kwaad kreeg met de warmte en drukte hier. Haar niet kleine mond stond lachend open. Hij herkende haar lust in pleziertjes, zag dat ze machtig schik had in het gezelschap van deze vrijer en hij was niet dwaas genoeg om op te staan en haar aandacht te vragen. Hij keek even naar de aanstaande, maar zeer snel weer weg van hem; de twee draaiden langzaam, met om en om kijken, het café door. Anko was een oogenblik heel benieuwd of dit nu Koos zou zijn: de jongen van wie ze ’t meest had gehouden, naar ze hem eenmaalzei.Toen ze verdwenen waren interesseerde hem dat niet meer doch voelde hij een zoo smartelijke leegheid, dat hij bijna voornemens was dit drukkend-volle lokaaltje niet naar de straatkant te verlaten doch naar de kant van de woning daarachter, toestemming te vragen van de zuster en te gaan praten met Marie als eensuffendedroomerige gek—of als een roekelooze minnaar. Doch terwijl hij nog even bleef zitten viel er iets in hem voor. Daarna stond hij op en liep de straat in, spoedde zich zoo haastig mogelijkwegnaarbuiten, waardezachte regen vruchtbaarheid en geur bracht. Hij maakte een lange wandeling, kwam in ’t donker terug, talmde bij een tuin waar een struik jasmijn uitbundig wit blonk in lantaarnlicht. Nu hij Marie had weergezien, volkomen zooals ze was en volkomen onbereikbaar, kreeg het beeld van Nora Eerdens eensklaps beteekenis voor hem. Hij ondervond dit met schrik, doch de nieuwe emotie hief hem op uit zijn verslagenheid en zoo had hij het armzalige café resoluut kunnen verlaten. Het is allemaal heel onernstig wat ik voel en wensch, bekritiseerde hij zichzelf en hij was wat beschaamd en ontnuchterd omdat zijn hartstocht voor Marie nu zoo snel wegstierf, terwijl een ander verlangen hem even snel vermeesterde. Er was in de geurige late avond, waarin hij ongestoord mijmerde en droomde, ook even een doodelijk ver- lies voor hem te betreuren, hij was zich wel bewust dat dit iets anders was dan het verlies van Marie, het was meer een stuk jeugd dat afbrak, doch hij dwong zich niet tot volkomen helder besef van wat er in hem omging, want hij nam eenvoudig genoegen met zichzelf, metde bespottelijke onernstigheid om plotseling niet meer van Marie, doch van Nora Eerdens vervuld te zijn. Hij sliep nog een nacht in zijn hotelletje, doch de straten van Amsterdam hielden hem niet langer vast. Hij reisde zoo spoedig hij kon naar een Zwitsersche stad, hij wilde bergen zien en nu Nora Eerdens gezegd had dat zij naar Zwitserland ging, koos hij ook dit land voor een vacantieverblijf. Hij ging echter niet naar Montreux waar zij het eerst was heengereisd. Waarschijnlijk was ze nu toch reeds ergens anders en hij wilde haar niet al te opzettelijk zoeken, hij hoopte op een toeval en wist dat hij haar later in zijn fabriekstad zou terug vinden; indien het toeval nu al niet hielp was het toch bekoorlijk later samen te ervaren dat men in hetzelfde oord had rondgezworven. De stad waar hij het eerst heentrok was de woonplaats van de geleerde, Buiser, die hij op een avond bij Van Driest had ontmoet. Hij was voornemens deze een bezoek te brengen, ofschoon hij niet wist of het feit van hun terloopsche kennismaking voor hem wel als aanbeveling kon dienen. Doch hij voelde zich tot dit plan zeer aangetrokken. Hij had verzuimd in Amsterdam een juist adres in te winnen, doch na een paar dagen informeeren en zoeken, die hij volop gelukkig doorbracht om de betooverende nieuwheid van het landschap, vond hij het buitenhuis waar Buiser woonde en terwijl hij langs een hellend weggetje naderde zat een heer in de veranda en zag hem komen. Toen Anko, terzij van het huis, wat bedremmeld stilhield, de naam las en dan op het punt stond zich aan te dienen stond de heer op, naderde hem en reikte hem vriendelijk de hand. Anko had een oogenblik moeite in hem de geleerde, Buiser, te herkennen, deze scheen nu veel jeugdiger dan vroeger en hij scheen zich Anko te herinneren en aangenaam verrast te zijn. Nadat zij even tezamen gesproken hadden bleek het dat hij niet wist welke van de vele jonge studeerenden die hij indertijd gezien had dit jongmensch was, doch dit was niet ontmoedigend en toen Anko verslag deed van enkele toevalligheden welke die avond bij Van Driest onderwerp van gesprek waren geweest, waarbij hij de hemelfoto’s noemde, doch zweeg van zijn emotie aangaande de mogelijke verbetering daarvan, knikte de geleerde welwillend, ofschoon hij zich niets meer herinnerde. Dit gaf iets nieuws aan hun kennismaking nu en het verdere gesprek, terwijl ze samen in de veranda zaten en uitzagen over het berglandschap, verrukte Anko. Hij had gelegenheid verslag te doen van zijn werken en zijn gelukkige uitvinding aan de fabriek, hij vertelde openhartig en vlot van de dooreenloopende gedachten en omstandigheden in zijn leven en de geleerde luisterde kinderlijk verrast naar een onverwacht en voor hem boeiend verhaal. Zij bleken verwante menschen; in Buiser was nu niets van het humoristische en tegelijk zenuwachtige dat hij op die avond bij Van Driest had. Zij eindden met een afspraak te maken voor een paar tochten tezamen in de omgeving ; Buiser had juist plan gehad zich inde bergen wat te verstrooien na ingespannen werk en het gezelschap van Anko, voor wie alles nieuw was, beviel hem. Zij ondernamen de volgende dag hun eerste tocht, Buiser had twee rucksacken gereed laten maken en matig bepakt gingen ze op weg, eerst langzaam stijgende. Buiser deed Anko opnieuw vertellen van zijn leven, hij scheen diens wederwaardigheden nauwkeurig in zijn brein te willen registreeren. Hij vroeg en Anko antwoordde, met opgeruimde gelatenheid, met een verbaasde en verlegen glimlach soms, in het besef dat de geleerde wat dwaas gewicht hechtte aan veel simpele dingen en met die glimlach en zonder het leed van de donkere dagen in zijn leven te hervoelen, vertelde hij. De sfeer van verrassingen van het bergland vervulde hem onderwijl voortdurend, hij verzuimde niet de bergkloven, de watervalletjes, de beboschte bergen en de verre sneeuwtoppen als een gelukkige verliefde te beschouwen, hij werd soms verstrooid en vergiste zich in zijn meedeelingen, doch de nauwkeurigheid van zijn hoorder dwong hem dan opnieuw tot juist bezinnen. Hij was heel tevreden en gevleid, met een kleine zucht af te komen van de punctueele belangstelling van zijn metgezel, wiens verkeer hem overigens het aangenaamst was van ’t geen hij nog ooit van menschen had ondervonden. Zij kwamen geleidelijk op stille hooge paden en Buiser wees Anko een paar maal een moeilijk begaanbare steilte waarlangs sportieve toeristen de gletschers plachten te bereiken. Hij scheen door dit onderwerp plotseling zeer in beslag genomen, noemde naam en herkomst van enkele befaamde klimmers en vertelde onderhoudend van hun lotgevallen. Na deze afleiding liep hun gesprek niet meer terug naar Anko’s kleine ondervindingen. En toen zij zaten uit te rusten tegen de bergwand, nadat ze een sombere groote grot hadden bezichtigd waar het water van de bovenwand langzaamregelmatig afdroop, terwijl Anko nog zon op een legende die in zijn voorstelling bij deze pas verlaten machtige somberheid behoorde en bij het stille geblink der sneeuwtoppen en de blauwe lucht om de donkere pijnbosschen ook de hoogterecords der vermelde toeristen nog overdacht, vertelde zijn metgezel eindelijk, na een pauze van stilzwijgen, over zichzelf, in sobere uitleg. „Toen ik jong was deed ik een gelukkige greep en mijn eerste werk maakte dadelijk opgang. Ik was maar een bescheiden jongmensch toen ik begon, ik had goed gestudeerd en ik rekende op waar- deering, maar ik was erg verbaasd dat men mij zoo prees en met eerbied behandelde.” Toen hij "eerbied,, zei stiet hij voor het eerst een nerveus lachje uit. ~U hebt dus geen tegenslagen gehad in uw wetenschappelijke loopbaan?” vroeg Anko, nadat de geleerde opnieuw een tijdje zweeg. ~Neen, die heb ik niet gehad,” antwoordde de ander rustig en overwogen. ~Ik had geld genoeg voor mijn studie en ik was gelukkig in mijn ambities, al mijn werk is met onderscheiding ontvangen. Maar men raakt daaraan gewoon en nu heb ik nog een bepaald doel wat mijn wetenschappelijk leven betreft: ik wil zien een verbetering in de fotographie te brengen om met meer succes mijn hemelfoto s te kunnen nemen. Ik heb mijn ahnungen betreffende astrale problemen en ik zoek op deze manier tot klaarheid te komen. Het is een idee fixe.” „Hoe wonderlijk,” bekende Anko verrast. „Op de avond dat ik met u kennis maakte kwam datzelfde plan ook bij mij op.” „Dat is niet zoo heel wonderlijk,” merkte de geleerde op. „Ik sprak over mijn foto’s toen u met mij kennis maakte en omdat het uw geest aantrekt om uitvindingen te doen kwam u direct op dat plan. Ik herinner mij wel niet dat ik er met u over sprak, ik herinner mij die heele avond nauwelijks, maar ik weet dat ik in gezelschap de hebbelijkheid heb dingen te zeggen die ik eigenlijk niet wil zeg- gen. lk bedoel: in het algemeen is het een hebbelijkheid, maar in een bepaald geval kan het zijn goede beteekenis hebben.” Weer was er een pauze, dan zei Anko zacht en opgewonden: „Een van ons twee zal bepaald met die uitvinding slagen! En nu ik u ontmoet heb en uw belangstelling heb ondervonden zal ik mij verheugen als het ü gelukt te slagen. II hebt ook de eerste en de grootste kans, om uw bekwaamheid boven mij en omdat ik aan de fabriek weinig gelegenheid heb mij met foto-belichting op te houden. Ook heb ik geen plan mijn betrekking aan de fabriek op te geven voor een idee fixe dat eigenlijk niet eens mijn eigen is. Ik heb voorloopig een goed arbeidsveld en ik kom niet op het uwe.” Anko zag er heel jong en edelmoedig uit en Buiser staarde hem met nerveuze blik even aan, dan langs hem heen. Hij was ietwat verbluft en toch niet bereid zich in zijn gewone schoklachjes te ontladen. Ter afleiding redeneerde hij: „Het is heel eigenaardig dat zulke gedachte-assimilaties kunnen bestaan. Maar nee”, hernam hij meer overwogen ,„u brengt me in de war met uw fantastische omlijning van plannen, het was immers eenvoudig een gevolg van mijn woorden dat u op die zaak bent gekomen, er is niets geheimzinnigs aan. Het eigenaardige is dat u zoo vurig bent en toch zoo goed kunt wachten, dat u mij de eerste kans wilt laten!” Dit laatste zei hij met zijn nerveuze lach, doch het klonk nauwelijks spottend. En even later hernam hij zakelijk: ~Als u wilt, kunnen we morgen eens mijn laboratorium bekijken, ik wensch u wel het een en ander uit te leggen. En het is een goede afwisseling, ik stel voor, als u tijd hebt, samen nog een tocht te maken in een andere richting, maar op mijn leeftijd kan men niet dag aan dag stijgen." De volgende morgen leidde Buiser hem naar een kleine vlakte, weinig hooger dan zijn huis en met wat bosch begroeid. Hier had hij zijn laboratorium laten bouwen en het was grootendeels verscholen in het groen, doch een bescheiden uitkijktoren stak uit het groeisel omhoog. Buiser schertste over het slot van Doornroosje, doch hij weidde er ook over uit hoezeer de ligging hier voor zijn doel gunstig was, hij praatte aanhoudend en Anko liep bijna stilzwijgend mee. ~Ik laat hier maar zelden iemand in", zei Buiser nadat zij waren binnen gegaan en hij werd dan stiller en rustiger, terwijl hij overlegde hoe hij zijn bezoeker een goed denkbeeld kon geven van zijn arbeid in deze werkplaats zooals hij wenschte. Hij vertoonde aanteekeningen als resultaat van scheikundige proeven en veel foto’s, genomen bij veelsoortig licht, eigenaardig verwerkt zoodat men vreemde vage effecten zag en dan weer heldere, een op- en neergaande reeks, nog ver verwijderd van het einddoel van de geleerde. Terwijl hij hiermee bezig was werd Anko heel bleek en toen zij eindelijk even zaten moest hij be- bekenden, een heer en een meisje, doch zij gewende er aan en scheen te verwachten dat hij zich vóór en tusschen de cursustijd met haar bezighield. Dat zij dit blijkbaar verwachtte en gewoon vond deed hem soms gelukkig zijn. Eenmaal, nadathij zich lang liet dobberen op vage droomerige bevrediging gaf hij zich rekenschap van wat hij eigenlijk wilde en deed. Op een ernstige eenzame avond nam zijn leven een innerlijke keer. Hij had lang ingezien dat zijn verwachting om spoedig weer een profijtelijke uitvinding te doen lichtzinnig was geweest, doch geloofde dat hij door zeer hard en regelmatig werken wel weer een goede uitkomst moest bereiken, die zijn positie hier opnieuw zou verbeteren en verstevigen. Het leek vanzelfsprekend dat hij daarna Nora Eerdens zou vragen en hij geloofde dat zij hem nemen zou dan. Hij duizelde terwijl hij zoo dacht. Doch haar houding zoo weloverwogen, hij was bijnaovertuigd dat zij, wanneer zij geen plan had ja te zeggen als hij haar na succesvol werken vroeg, hun vertrouwelijkheid nu reeds zou hebben afgebroken. Dit alles was hem duidelijk omdat hij haar onwillekeurig in haar onuitgesproken gedachten hadleeren kennen, ofschoon ’t hem tevens deed duizelen om de groote beteekenis die haar bezit voor hem zou hebben. Maar dezehelderheid,waartoehijzichnudwong, deed hem plotseling beseffen, welk een gevangenschap hij aanvaardde, van haar en van zichzelf, als hij op deze afgebakende weg voortging. Hij wilde haar niet prijsgeven, doch in deze avond van bezinning wenschte hij hartstochtelijk en klaar haar anders te bezitten. Niet meer wachten, zei hij eerst tot zichzelf, hij had veel te droomerig en besluiteloos en laf gewacht, het was dwaasheid haar niet nu te vragen! Doch ook dit voornemen hield nog niet de werkelijkheid in die hij nu wenschte, met voorbijzien van alle te voren gedroomde goede kansen. Hij leefde toch niet zijn ware leven, ontdekte hij, en als zij soms nu ja zei, zouden ze spoedig verleugend en ellendig naast elkaar staan. Hij was een werkslaaf nu die arbeidde om in de gunst te komen van een vereerde dame, in wie hij toch het bekoorlijke, eigenlijk nog niet volkomen ontdekte meisje lief had. Hij zou heel gelukkig zijn, maar alles moest heel anders worden! En eensklaps voelde hij ook weer de wensch naar zijn indertijd afgebroken lichtstudies in hem opleven, een nieuwe drang naar vrijheid doorstroomde hem. Hij was op zijn kamer, het vuur brandde warm, buiten was grimmige kou, hij liep of zat tusschen zijn veronachtzaamde paperassen en ging dan een wandeling doen in de vochtige avond buiten, waar ijzel zich aan zijn kleeren hechtte en door demistigheid enkele sterren schenen; onder de bleek-omsloten lichten der straatlantaarns liep hij in schemerige straten met weinig voorbijgangers, hij werd koud en moe en nestelde zich rustiger thuis, beschouwde in vage aandacht zijn eigendommetjes om hem heen tot hij schril doorvoelde; hij was niet oud, hij liet zich niet binden, door geluk niet, door een welvoldaan leven niet! Toch bleven de dagen die hij met Buiser doorleefd had, de emotierijke uren in diens laboratorium hem ver en vreemd, als uit een andere wereld, hij dacht erover met een haast beschaamde glimlach, hij bleef erover nadroomen omdat hij van avond uit zijn koers was geslagen, het leidde hem even af van de heftige vervorming in brein en gemoed. Nuchtere overwegingen verschoven dit gedroom, zijn moeizaam werken hier, zijn succes tot nog toe en in ’t vooruitzicht had een waarde die hij ook nu niet grillig wou wegwerpen. Hij bleef dezelfde met dezelfde werkplannen voorloopig, doch de wereld was plotseling veel wijder om hem heen geworden en hij wou leven voortaan als een vrij man, geen werkslaaf. En na deze groote verandering voltrokken zich onwillekeurige kleine veranderingen in zijn uiterlijk leven, hij werd meer onbevangen en sprak zich soms zeer vrij uit, genoot zelfs van de verwondering van zijn kennissen wanneer zij hem zeer geavanceerde meeningen op maatschappelijk gebied hoorden verdedigen die zeker aan zijn superieuren niet welgevallig waren. Na de tijd dat hij met Feder over dergelijke zaken placht te redeneeren, had hij zich nooit meer zoo laten gaan en zijn aandacht ook meest van algemeene belangen teruggetrokken, te eerder omdat zijn eigen belangen zoo afzonderlijk waren. Op een keer woonde hij een openbare vergadering van in hoofdzaak fabrieksarbeiders bij, onder wie de opstandige stemming van dittijdsbestekaan het opkomen was. In deze nieuwe periode deed hij dat meer en het begon op te vallen. Van het groepje waarbij hij plaats nam groetten hem sommigen en hij groette terug; in de oogen van die onbekenden meende hij zooiets te lezen van: „Zoo kameraad, leef je met ons mee tegenwoordig, dat is goed.” En dit was voldoende om zijn belangstelling tot warmte te doen stijgen. Toen het praten in dat hoekje, door zijn komst even gestoord, weer voortging, mengde hij zich daarin en het trof hem dat allen om hem heen zich stil hielden als hij iets zei. Dit was begrijpelijk, hij was hier een vreemde eend in de bijt en een hooger ondergeschikte aan de fabriek, daarbij scheen het meer dan een gril te zijn dat hem bewoog in hun midden te komen, dus was men nieuwsgierig naar wat hij te zeggen had. Hij had echter niets bijzonders te zeggen, hij bleek het zeer eenvoudig eens te zijn met het ideaal van een arbeidsgemeenschap die, ’t zij op den duur, ’t zij spoedig, de bestuurstaak van de tegenwoordige bedrijfs- en staatsleiders zou overnemen. Zijn oordeel over die dingen klonk rustig en af, doch wat vreemd en onduidelijk voor zijn hoorders, die hun aandacht meer bij hun onmiddellijke grieven hadden en hij was minder welsprekend en geroutineerd dan hun leiders wanneer die hen de groote perspectieven van de strijd voor oogen hielden. Bij de aandacht die hij trok gaf hij zich ernstig rekenschap van zijn kameraadschap, doch uit bescheidenheid zweeg hij zoodra hij merkte dat zijn vermogen om al pratend zijn denkbeelden voor zijn hoorders te verhelderen, niet in verhouding was tot die aandacht, alleen reeds omdat hij noch in de zaken van alle dag noch in de strijdtheorieën voldoende was ingewerkt. lk heb ook geen gehoor gezocht, zei hij tot zichzelf, ik kom om te luisteren, maar ik ben nu onwillekeurig een vriend geworden van deze menschen! Hij verheugde zich naief in deze toenadering, hij overlegde wat hij in zijn positie, die hij op dat oogenblik eenigszins als een machtspositie beschouwde, als blijk van zijn kameraadschap zou kunnen doen. Bij het heengaan was hij midden de anderen opgeruimd en beheerscht, hij liep mee in een groote drom die zich dan tot kleine groepjes verspreidde en hij onderging voor het eerst de emotie van opgenomen te zijn in een massakracht. De volgende morgen ervoer hij bij 't wakker worden dat hij innerlijk zong, hij was aangedaan en vol moed, doch zijn ongewone gevoelens gaven toch een onrust die voor zijn werk, vooral voor zijn altijd geheime en vérstrekkende scheikundige plannen, hinderlijkzouzijn; deze gedachte vertroebelde even zijn stemming. Hij werkte die dag automatisch als al de fabrieksarbeiders en hij troostte zich dat hij niet als een gierigaard elke dag voor het vermeerderen van zijn geheim bezit wou leven. ’s Avonds bracht een arbeidersleider, die hij wel eerder ontmoet had en met wie hij dan graag over algemeene toestanden praatte omdat hij zijn oordeel belangrijk achtte, hem een onverwacht bezoek. Anko was verwonderd en zoekend en tastend van beide kanten begonnen zij hun gesprek. De bezoeker was vriendschappelijk, doch manoeuvreerde eerst omzichtig met zijn bedoelingen: dit trof Anko onaangenaam. Eindelijk liep het gesprek uit op een waarschuwing van de leider. Of Anko wel wist wat hij deed met zich zoo in het openbaar te vertoonen en uit te spreken? Had hij een bepaald doel en overzag hij de consequenties? Nadat Anko over de eerste ontstemming heen was werd hij toeschietelijk en bewogen als de vorige avond tegenover de arbeiders en deed hij zijn best de leider te overtuigen dat hij geen onnoozele en geen lafaard was. De leider vroeg of hij niet wist dat hij groot gevaar liep zijn betrekking te verliezen? Anko knikte en het gesprek dat volgde dwong hem zich met de ander tezamen rekenschap te geven van zijn omstandigheden . Hoevenaar werkte steeds tegen hem en er waren voor zijn betrekking anderen te krijgen, meer afgestudeerd dan hij. Anko herinnerde er daarentegen aan dat hij in het eerst de firma van bijzonder nut was geweest. De welwillende toestemming van de ander trof hem als zeer onvoldoende. Hij begreep ineens, wat hij tot nog toe niet wist, dat men ook de waarde van dit eerste welslagen ging verkleinen. Er was niet veel noodig, besloot de leider, om hem uit zijn werkkring te doen verwijderen. Anko voelde slechts hoe ongelegen hem op dit oogenblik deze machteloosheid kwam. Hij moest een redelooze opstandigheid onderdrukken. Hij begreep dat er algemeen geringschattend over hem werd gesproken in intellectueele kring, zoodat deze bezoeker slechts dat algemeene weergaf. Ondanks hun sympathie van sociale gevoelens groeide er in hun vriendschappelijk begonnen gesprek van weerszijden een vage antipathie. En toen zij de zakelijke omstandigheden eenige tijd besproken hadden kwam over Anko de volkomen rustigheid en vreemdheid van de enkeling die hij was, hij sprak openhartig doch bekommerde zich nietmeerom de indruk die zijn woorden maakten. Eerst verklaarde hij nog dat hij, nu hij gewaarschuwd was, te meer correct zou zijn in zijn optreden, zonder zijn gevoelens ten opzichte van de strijd der arbeiders te verbergen. Doch dan vertelde hij dat hij bezig was aan een uitvinding waarvan hij het gunstig resultaat zeker achtte, ofschoon hij geleerd had voor zijn verwachtingen de tijd te nemen, zoodat hij nietwougissenwanneerhij daarmee klaar zou zijn. Een uitvinding die voor de eigenaars, zijn superieuren, heel bepaald winst zou beteekenen. Deze, hij wou het noemen overgroote waarschijnlijkheid, was zijn groote troef, zijn eenige en die zou hij uitspelen als men hem dreigde te ontslaan. Niemand kon zijn plan vatten en uitvoeren als hij niet hier bleef, het was uitsluitend zijn bezit en zekerheid. Gedurende het zwijgen dat volgde wenschte Anko toch wel dat zijn bezoeker, een krachtig en soepel man met suggereerende blik, een populair man die hem tevoren wel geboeid had, hem gunstig gezind zou zijn, doch een ander middel om hem te winnen dan zijn hooghartige oprechtheid bezat hij nu niet. En zijn fantastische uitleg van het succes dat nog verkregen moest worden, beviel die ander juist niet. Hij accentueerde zijn waarschuwing en praatte nog even na, doch Anko voelde dat hij innerlijk met hem had afgedaan. En daar hij in deze leider de verpersoonlijking zag van de nuchtere strijd der arbeiders verdoofde zijn geestdrift van de vorige dag. Niet dat hij veranderde in denkwijze omtrent die strijd, doch in de oogen van deze man was hij, vooral na zijn uitleg, een onsympathieke en machtelooze zonderling, dus moest hij dat ook wel in de oogen van diegenen worden die hem gister als een sterker makker hadden begroet. Hij was maatschappelijk nog dwaas en machteloos, hij kon vooreerst niemand tot steun zijn. Na het heengaan van de bezoeker verzonk Anko in een stilte vol ernstige voorgevoelens, hij was niet verslagen, slechts dof en verstrooid. En in de volgende dagen kwamen de gebeurtenissen die hem niet meer overrompelden, of- schoon hij bevreemd was dat het zoo liep, zoo verstandelijk begrijpelijk en toch, dacht hij met hartstochtelijke bitterheid, zoo doml Hoevenaar, die in de laatste tijd onheilspellend teruggetrokken was, kwam nu, terwijl ze in ’t zelfde lokaal werkten, plotseling met een aanmerking, lomp en uit de hoogte, zooals in de eerste tijd van Anko’s arbeid hier. En even snel gaf Anko nu een hooghartig vijandig antwoord, omdat hij die oude toon, waaraan hij lang ontwend was, herkende met onstuimige verontwaardiging. Terstond daarna had hij zijn bedaardheid terug en dacht lakoniek: een eerste aanval, te heftig afgeslagen 1 Hoevenaar had zich zwijgend teruggetrokken en de dag verliep als anders. Een volgende keer, spoedig daarop, had een der fabrikanten een gesprek met Anko en ondervroeg hem nauwkeurig naar zijn verhouding tot de arbeiders : of hij deelde in hun opstandigheid en contact had met hen. Dit verhoor matte hem af, want hij voelde zich kalm, weifelend en verward, ofschoon hij wel zijn sympathie met de strijd der arbeiders te kennen gaf. Daarna zei de fabrikant dat hij zich had te herzien, dat er zeer bekwame krachten waren om hem te vervangen, doch dat men vanwege zijn vroegere prestaties nog liever wat geduld met hem wilde hebben. Wonderlijk, dacht Anko, niet om dit gesprek zelf, doch omdat hij nu gedwongen was, daar hij niet wou beloven zich te herzien, de troef uit te spelen waarover hij in het gesprek met de volksleider zonder succes had gerept. Hij had eerst moeite zijn onlust te overwinnen, doch terwijl hij sprak was het hem alsof hij weer vaste grond onder de voeten kreeg en de superieur was beleefd, omzichtig. Hij brak daarna nog een paar gesprekken die de betrokken superieur en Hoevenaar achtereenvolgens met hem aanvingen, abrupt af, niet uit drift, maar omdat hij zich volkomen machteloos wist. Toen kwam het ontslag dat hem schriftelijk werd gemeld. Anko liep met deze brief automatisch naar de leider die hem gewaarschuwd had, toonde het bericht en zei: ~Ik bewonder uw juiste blik.” Hij was bitter en onbeheerscht. ~Ik kom, morgen” antwoordde de leider, die op dit oogenblik zeer bezet was. Onnoodig, dacht Anko, want het was slechts uit een gril dat hij hier was opgeloopen om het nieuws te vertellen. Toen zij de volgende avond samen op Anko’s kamer zaten zei de leider na korte plichtplegingen: ~Het is jammer.” Anko zag hem aan, hij had sinds gister dit lotgeval reeds van verschillende kanten bezien en was er al wat mee vertrouwd geraakt. Maar hij wachtte zich nu wel om openhartig met zijn bezoeker te praten. Hij voelde zich jonger en elastischer dan de vorige keer en wistzij n woorden zoo te kiezen, dat hij alle beklag afwees. En terwijl hij merkbaar minder openhartig was dan de vorige keer beviel hij de leider beter. Deze ontdekte nu in hem iets van kracht en beslotenheid die hij respecteerde, ofschoon hij de herkomst daarvan niet begreep. Reeds had Anko na de ommekeer een plotseling ongeduldig verlangen naar zijn vroeger afgebroken lichtstudies in zich voelen opkomen, doch hij zat nog vast aan zijn hooggespannen verwachting hier en hij overlegde met de leider zijn kansen om een soortgelijke betrekking als welke hij verloren had aan een andere dergelijke fabriek te bekomen. Het bleek dat de leider hem echter in zijn vak als een verloren man beschouwde en hem aanried van pogingen om op die wijze een betrekking te vinden, niet veel te verwachten. Toen sprak Anko over zijn geleerde bekenden in Amsterdam en het gezicht van de leider verhelderde. Hij scheen zich zeer met Anko’s lot te hebben bezig gehouden en toonde zich verblijd dat er een uitkomst bleek te zijn. Anko was zeer wantrouwig jegens hem. Wel geloofde hij dat de leider zich uit een algemeene humaniteit en ook omdat hij Anko, zij het slechts voor een klein deel, slachtoffer van zijn beginselen vond, zoo belangstellend toonde, doch de vreugde waarmee hij vernam dat Anko vrienden had die wat voor hem konden doen hinderde deze, daar het hem te meer de gedachte suggereerde dat hij in zijn vak wel totaal mislukt moest zijn. De belangstelling van deze innemende begaafde man, die onweerstaanbaar beminnelijk zou zijn als hij geloofde, werkte nu sterk neerdrukkend. Toen hij weg was twijfelde Anko aan de houding die zijn bekenden te Amsterdam jegens hem zouden aannemen, hij vreesde dat ook daar een metamorfose dreigde, zoodat men hem na welwillend onderhoud misschien zou melden dat men geen werk voor hem had. Doch hij moest nu op hun steun zijn toekomstplannen bouwen. Hij was, op een matige spaarpot na, weer arm en dat viel hem zwaar, omdat hij de armoede vanouds kende. Buiser was voor eenige maanden gestorven: bij de weemoed die dit bericht in hem opwekte had hij ook de emotie der lichtstudies hervoeld als een enkele golfslag. Zijn verlangen werd nu rijp en overheerschend. Hij bespoedigde zelf zijn heengaaan door zijn ontslag op korter termijn te vragen dan hem was aangezegd. Hij dacht gedurig aan Nota, doch hij vreesde in deze omstandigheden, nu men hem mogelijk voor ontoerekenbaar hield, meer dan ooit een beslissende verklaring tusschen hen beiden. Toch wilde hij haar nog even alleen spreken eer hij heenging en het gelukte hem haar op straat te ontmoeten. Hij liep met haar op en vertelde kort en haastig wat er gebeurd was en van zijn voornemen om naar Amsterdam te gaan. ~Ik zal van daaruit schrijven”, zei hij nog vóór zij gelegenheid had op zijn meedeelingen iets te antwoorden. Zij had hem zonder verrassing aangehoord, was blijkbaar al op de hoogte en zij sprak wat onsamenhangende vriendelijkheden zooals ook andere bekenden gedaan hadden. Hij luisterde nauwelijks naar de woorden, hij gaf overigens verstandig bescheid op haar goede wenschen, zei nog eens met nadruk dat hij zou schrijven, kortte dan het gesprek af, of had zij dat reeds gedaan? en toen hij weer alleen was huiverde hij. Dan trachtte hij bij zich zelf het heele gesprek te herhalen om in haar woorden te speuren naar een beteekenis. Hij goochelde met die doodeenvoudige conventioneele woorden van leedwezen en ze werden raadselachtig voor hem. Hij wou schrijven zoodra hij bereikt had dat hij „zichzelf’ was, zooals hij dat noemde, arm doch onafhankelijker dan aan deze fabriek en hoopvol aan de arbeid. Het leek nu haast overmoedig aan die toekomstkans te gelooven, doch zonder dit beetje overmoed kon hij niet voortleven. V HIJ zocht in Amsterdam weer onderdak in een goedkoope gelegenheid waar hij al vroeger had gelogeerd en legde bezoeken af bij de menschen wier hulp en voorspraak hij zocht: Van Driest en Feder en ook Zeevoet. Zij waren allen van meening dat er iets op gevonden moest worden om hem althans voor broodgebrek te vrijwaren, doch bij de laatste, die hij het minst kende, vond hij de bepaalde wil hem doelmatig te steunen en Anko begreep dat het de invloed van Buiser’s vriendschap voor hem was die daarin doorwerkte. Hij was ontroerd bij het besef van deze zoozeer subtiele en toch sterke schakeling, daar hij wist dat Buiser zijn bevindingen met hem slechts had aangeduid, niet uitgesproken. Met meer humor, maar toch ook gevoelig, was hij getroffen door de eenigszins onthutste welwillendheid van de anderen die hem ten minste boven water wilden houden en ofschoon minder bepaald, toch ook wel aan zijn intellectueele behoeften tegemoet wilden komen. In de wreede rauwe armoede die hij om zich heen gadesloeg, bij de gedachte aan Hoevenaar en aan de superieur die zijn ontslag bewerkten, aan de vele andere machthebbers van een rotsachtige zakelijkheid waarop zijn behoeften geen vat konden hebben, noemde hij deze geleerden de „humane dieren waaronder hij terugkeerde uit het rooverswoud waarin hij geleefd had. Hij was door ledigheid en afwachten weer zeer heid. Niet als in de tijd toen hij Nora begeerde tobde hij over beginselen en lage inkomsten, hij stelde slechts uit nu omdat hij zich aan zijn werkplan te absoluut gebonden achtte en dacht weinig over dit feit na. Een keer kwam zijn oude vriend Feder bij hem in zijn laboratorium. Feder was een gezaghebbend scheikundige geworden, daarbij financieel onafhankelijk. Als hij en Anko elkaar een enkele keer ontmoetten vonden ze de oudevertrouwelijke toon van vroeger terug, ofschoon hun kameraadschap al lang versleten was. Anko bemerkte in de eerste tijd dat hij weer in Amsterdam woonde Feder’s neiging om hem wat gereserveerd te behandelen zonder dat dit hem verwonderde of krenkte. Toen hij in de wetenschappelijke wereld door zijn samenwerking met Zeevoet en het succes hunner uitgaven uit de laagte van zijn assistentenbestaan klom, sprak ook Feder weer met hem op voet van gelijkheid. Zelfs wilde hij wel hun oude vriendschapsband een weinig herstellen, doch Anko bleef teruggetrokken, niet zoozeer omdat Feder’s hoogmoedige reserve eerst, die hij als een kleine wereldsche verlegenheid erkende, hem weerhield zich nu aan te passen, doch voornamelijk om zijn tegenzin in Feder’s prestaties, die hij als geslaagde middelmatigheden heftiger minachtte dan redelijk was. Een enkele keer vergat hij al deze dingen, Feder had van zijn gezindheid tegenover hem niet het rechte besef en zoo spraken zij wel eens gemoedelijk samen, als de gelegenheid zich voordeed. Feder kwam echter nooit in Anko’s werkplaats en deze was verwonderd hem nu te zien binnenkomen. Feder begon het gesprek met algemeenheden over het laboratorium en Anko’s werk hier; dit was een inleiding en Anko bleef zeer verwonderd en benieuwd. Dit bezoek herinnerde hem sterker dan hun ontmoetingen tot hiertoe aan de verleden tijd, toen hij vriendschap voelde voor Feder en hem bewonderde. Feder bewoog zich gemakkelijk als hij zich, zooals meestal en ook nu het geval was, meester van de situatie voelde, hij was dan aangenaam, correct en goedhartig. Anko liet zich even gaan in herinneringen die hij niet te berde bracht, hij zag Feder weer voor zich als de blanke blozende en intelligente jongeling bij wie hij zich graag had aangesloten en vergeleek hem met deze Feder: gebaard en welgedaan. Het was een volkomen regelmatige ontwikkeling, de tijd had hem de normale rust en zekerheid in zijn optreden gegeven. Men kon het hem aanzien dat hij zijn plaats in de wereld op prijs stelde, doch hij had iets vermoeids en neerslachtigs als hij zweeg. Anko had deze uitdrukking tevoren niet bij hem opgemerkt, hij dacht ook dat dit wel tot het meer zeldzame in Feder’s stemmingen zou behooren. Naast diens aangename wellevendheid (hij bracht geur mee vanweidscher conversatie dan Anko gewend was) voelde Anko zich vaal en ouwelijk. Langzamerhand informeerde Feder meer in het bijzonder naar zijn werk, hij scheen zijn belangstelling loom en ernstig uit het verleden op te diepen, zijn belangstelling was nu echt. Anko sprak moeilijk, hij was eerlijk en toch voorzichtig, achterhoudend betreffende het allergewichtigste van zijn streven. Eindelijk, nadat zij onwillekeurig teruggekomen waren in de oude sfeer van hun goede en toch bedenkelijke vriendschap indertijd, verklaarde Feder het doel van zijn bezoek. Hij had een reeds ver gevorderd plan voor een onderzoekingsreis op eigen gelegenheid en zijn wensch was dat Anko daaraan zou deelnemen. Hij wist van vroeger dat Anko een sterke reislust bezat en hij had nu als metgezel en helper groote voorkeur bij hem. Anko voorkwam nauwelijks dat hij van verrassing kleurde; de snelheid van zijn overwegingen overstelpte hem. Hij was welwillend gestemd tegenover Feder en het deed hem leed hem te moeten teleurstellen. Ook doordrong hem een heftige spijt omdat zijn reislust wel nog als vroeger bestond. Maar hij wilde niet van zijn werk wijken nu dit het eindelijk doel nabij kwam; evenmin wilde hij dat doel meedeelen. Ook aan de vrouw die hij wenschte te trouwen dacht hij: dit gaf hem een eigenaardige rust in de verwardheid. Hij wachtte met antwoorden en dit zwijgen, terwijl de uitdrukking van zijn gezicht geslotener werd, bereidde Feder reeds op een weigering voor. Deze was verwonderd, teleurgesteld, en met reden, dacht Anko, want hij geloofde dat Feder zonder hem niet veel wezen- lijks van die reis zou terechtbrengen; het kwetsende van dit hoogmoedig en onuitsprekelijk geloof deed hem zijn eenzaamheid scherp gevoelen. Bovendien wenschte hij wel zijn hulp te geven, doch hij kon dat niet. Hij zei koel en langzaam toen hij moest antwoorden: „Nee, ik ga nu liever niet van hier, om mijn werk niet, en ik heb trouwplannen.” Feder maakte nu de teleurstelling door die hij gevreesd had, hij was onaangenaam getroffen, vooral door de toon van onverzettelijkheid al in Anko’s eerste woorden. Bij de laatste meedeeling, het onverwacht nieuwtje, herstelde hij zich en maakte daarna een beleefde en verbaasde opmerking. Anko zei op diezelfde effen en strakke toon: „Nee, ik heb geen meisje, je kunt mij nietfeliciteeren. Ik weet nog hoegenaamd niet of de vrouw, die ik op het oog heb, mij zal willen hebben. Maar ik ga nu niet op reis.” Een flauwe glimlach kwam op het gezicht van Feder, het besef van zijn onaangenaam misgrijpen raakte vertroebeld. Even kwam het in hem op dat het zijn taak kon zijn deze zonderling nu sterker te overreden tot zijn reisplan, mede om hem uit wie weet welke avontuurlijkheden te redden. Hij ving aan enkele woorden met dat doel te zeggen; Anko ging daarop voort zonder op die nieuwe poging te letten: „’t Spreekt vanzelf dat ik hierover verder niet praat, maar ik wou het je zeggen als tegenprestatie voor je aanbod, dat ik zeer waar- deer, maar dat ik bepaald niet kan aannemen.” Anko zat tegenover hem, triest en oud, daar het plan hem nog pijn deed, om de romantische verlokking, en omdat Feder’s omgang, ondanks alle bijkomstigheden, hem nu weer aantrok als vroeger. Doch hij kwam niet meer uit de stemming van doffe zonderlinge zakelijkheid waarmee hij zijn laatste woorden had gesproken. Feder verwerkte zijn gemengde gewaarwordingen tot een luchtig beschouwen van het een en ander, hij vergat de melancolie en twijfel die hem welbewust hadden gedreven tot Anko, tot diens stille werkgeest, waaraan hij zich had willen steunen. Anko’s triestige verleptheid en wat hij verstond als een wonderlijk-sentimenteelemeedeeling van deze, deed hem op dit oogenblik weer moed putten in zichzelf. Zoo verliet hij Anko. Benige maanden later was erinhetlaboratorium van Zeevoet een bijeenkomst van geleerden: Anko vertoonde een aantal sterrenfoto’s, ffij had bereikt wat hij zich als doel had voorgesteld: een van andere foto’s zeer onderscheiden helderheid, waarbij de sterren een deels scherper, deels veranderd beeld gaven. Het waarom en hoe van altijd werd hier door dit zwijgend manifesteeren der fotobeelden tot een, voor speurende geesten, nieuw-betooverend vraagstuk. Anko verklaarde zijn proefnemingen, de wegen die hij gegaan was, de oude overeenkomst met Buiser en het verwonderde de luisteraars dat hij niet haperde ofonduidelijk sprak, ondanks zijn ongewoonte om in een wat uitgebreid gezelschap het woord te voeren en ondanks het feit dat hij in de gewone omgang die gebreken wel vertoonde. Zijn gehoor zat in onafgebroken zwijgen en volkomen opmerkzaamheid voor hem; nadat hij geëindigd had omgonsden hem de uitingen van waardeering, de gelukwenschen, terwijl hij als de neerslag van zijn extatisch zelfbedwang nu bij het luisteren een verre dreun hoorde die hem, na de klaarheid van zijn uitleg, deed verwarren in de velerlei toespraken. Het groote moment van zijn leven was geweest, nu gleed hij zegevierend af naar de bewoonde wereld, hij vond zichzelf een wonderlijk rijk man. Wat was dit nu om hem heen? welke conclusies maakten ze en welke gedachte moesthij nu vasthouden voor zijn evenwicht? want eenigszins dronken voelde hij zich wel. Dan hoorde hij Zeevoet spreken met een der anderen en er was voor hem rust in het luisteren naar die bekende stem, hij dacht even terug aan een verre dag met regen toen hij iets van het gezicht en een slip van de jas van Zeevoet had gezien in haastig voorbijgaan, terwijl hij op zoek was naar Marie, en hoe hij deze toevalligheid later in zijn geheugen had vastgehouden als iets opmerkelijks. Hij achtte Zeevoet als een zeldzaam mensch, die altijd kon stijgen tot onzelfzuchtige bespiegeling, terwijl hij een rustig causeur was die altijd ietwat peinzend, doch nooit onverhoeds af- bleef staan en groette haar, zij keek verwonderd. Later herinnerde hij zich die blik van haar en las er in dat zijn uiterlijk haar verraste. Doch in dit moment stond hij voor een ontstellende tweespalt, die hem nu meer helder werd dan ooit: als hij, zooals nu, in haar niet de zeldzame vrouw zag die hij inniger dan alles liefhad, dan begeerde hij haar juist in het geheel niet. Hij was niet verlegen of onzeker van zichzelf, hij was een moedig jeugdig man op dit oogenblik, maar hij kon haar door zijn ongeroerdheid nu niet vragen. Hij was beheerscht genoeg om na een paar seconden stilte iets gewoons tegen haar te zeggen, zij antwoordde ook gewoon en hij liep door. Hij trad in zijn werkplaats, de atmosfeer daar en de goede gevulde ruimte deden hem behaaglijk aan. Hij lachte even schril, want deze behaaglijkheid nu te voelen was misschien verbijsterend noodlottig 1 Hij zei tot zichzelf dat hij het beslissende moment in zijn leven had gemist. Doch dan kwamen allerlei overwegingen dat besef langzaam uitwisschen. Het was wonderlijk dat hij zich een liefdesbetuiging had voorgesteld in de gang, onder het boenwerk en waar allerlei verstoring door andere menschen mogelijk was. Natuurlijk bleek dat een onmogelijk plan. Een bepaald moment was niet zoo vooraf vast te stellen. Er was niets mislukt; hij had niet willen nadenken, doch het bleek nu dat hij juist goed moest nadenken eer hij kon handelen. Een brief schrijven wilde hij niet, want hij geloofde niet dat zij hem op die wijze goed zou verstaan. Hij moest haar dus een onderhoud vragen, ergens anders dan hier, bij haar thuis of bij hem. Hij wist toch wie ze was, hij had haar soms zoo duidelijk gezien dat niets hem kon doen twijfelen aan zijn voorstelling van haar, hij had zelfs gezien dat juist deze vrouw juist hem zou moeten liefhebben. Zijn werk bleek die dag onmogelijk te kunnen vlotten en hij was zich nauwelijks bewust dat dit een groot motief was voor zijn besluit reeds morgen dit nieuwe plan ten uitvoer te brengen. Vele daguren kwelde hem de vrees dat hij zijn koelheid tegenover deze vrouw, als hij haar oppervlakkig zag zooals geregeld voorkwam, niet zou kunnen overwinnen. Doch hij nam aan dat dit slechts een obsessie was die wijken zou zoodra hij zich aan haar verklaard had en ook zij anders tegenover hem zou staan dan tot hiertoe. In de latere uren van de dag die hij buiten doorbracht verliet hem die kwelling der nuchtere overweging. Hij dwaalde in de goedkoope rommelige stadsbuurt waar hij eens gewoond had en hij liet vrij spel aan de nevelige herinneringen, die zich bijna zonder vorm, haast geheel als stemming van jeugd en verlangen deden kennen. Hij hoorde een jongetje schreiendeenige keeren,,Marie’’ noemen, het kind draafde langs hem een zijstraat in, Anko zag hem na, het was een tenger, slecht uitziend jongetje en onbestemd meelij hield hem bezig. Het kind kon echt verdriet hebben of ook maar zoowat huilen, doch welke Marie riep hij ?De zomer was ook in dit stadsgedeelte, een zoele geurige lucht van buiten, ook een stank, hier en daar, van verrotting in een grachtje en van oude groenten waarmee ergens een kar was opgeladen. Hij liep even voort, keerde dan om en volgde door de zijstraat het spoor van het schreiende jongetje, vond hem echter niet meer terug. Wat wilde hij? Het tenger figuurtje in zijn hulpeloosheid trok hem aan en de kreet die voor ieder onbeteekenend was, roerde hem. Hij zette zijn wandeling voort, doch bedacht; hij zou nu meer geld gaan verdienen en wel eens hier of daar hulp kunnen verleenen, juist zoo bizar en onwillekeurig als zijn gevoel hem ingaf. En maatschappelijk zou hij zich vrijer in de volksstroomingen begeven, niet meer aan zijn eenig doel vastgebonden. Hij bleef nu niet in de trieste straten, hij kwam buiten, ademde de volle geur van het land, waar de avondnevel zich reeds afzette langs de slooteh. Ver terug ging zijn herinnering die de slapende oude gevoelens opriep, hij hoorde verrassend, in een stilte dieper dan van de avond, het levendige geluid van een kinderstem, hij zag het gestorven meisje, Gepke, toen zij en hij kinderen waren. Zij telde af om een spelletje te beginnen, „ene, mene, mes, olie in de flesch”. Hij zag haar lieve blik naar hem, het buurjongetje, zooals hij haar in die oude tijd minder bewust had gezien. Gezegdetjes en hartelijkheden wist hij nog van haar, het was duidelijk dat zij reeds toen van hem hield en hij, op zijn manier van nog kleiner en dommer jongetje, hield ook wel van haar, hij zocht haar als een onmisbaar speelkameraad, doch was in die oude tijd lang niet zoo rijp voor echte genegenheid als zij, het volle begrip van haar kinderlijke teederheid voor hem gewerd hem eerst nu. En daarna, bedacht hij, had het noodlot hen beide getroffen, in haar woekerde de tuberculose, zoodat ze geelbleek en ziekelijk werd en in hem groeide de eenzelvigheid, die in dat sobere landleven de peinzers wel pleegtaan te tasten. Hij knikte, omdat hij dit juist vond, een treffende ernstige gedachte, en toch voelde hij zich door dat noodlot nu niet bezwaard. De volgende dag trof hij de werkvrouw opnieuw in het gebouw aan; hij gaf te kennen dat hij haar gaarne rustig wilde spreken, zooals dat hier niet mogelijk was. Terwijl hij sprak verschoot ze van kleur, ’twas te zien dat ze snel nadachten de grillige bekoorlijkheid die uit haar innerlijk soms scheen op te rijzen vertoonde zich nu. Hij werd warm van vertrouwen, doch zij had zich inmiddels op het antwoord beraden en zei haastig: ~Ja, dat is goed, ik zal dan wel naar u toe komen, u moet niet bij mij komen, want dat geeft me last, en nu dadelijk kan het ook niet, ik zal over een maand wel eens bij u komen, ja, dat kan ik u wel vast beloven.” Hij was verwonderd en vroeg of ze nu bijzondere moeilijkheden had? Zij zag er geagiteerd uit. Doch nee, althans, daar kon zij zoo niet over praten, over een maand, zij hoopte dan vrij te zijnl Hij knikte, onwillekeurig bedarend en stemde toe. Het was duidelijk, ondanks haar agitatie, dat zij aan niets anders dacht dan aan het huishoudsterplan. Ook was zij weer bijna de gewone onbehoorlijke vrouw geworden met haar onduidelijke doch stellig wel goeiige beslommeringen, zeker vanwege de broer. Bijna, want iets bleef haar aldoor bij van de andere. Waarom vroeg hij haar nu niet? Maar hij was geheel afgeleid door het raden naar haar overwegingen. Terwijl hij verder ging drong de gedachte dat dit het moment was geweest zich korter doch heviger dan gister aan hem op. Hij suste zich snel, omdat hij aan obsessies niet wou toegeven. Het was immers onmogelijk, waar de vrouw van zijn gevoelens niets nog vermoedde, een gewenscht antwoord te verkrijgen, hij zou slechts een voorbarige beslissing forceeren; die dwaze haast, hij leed immers niet aan driftige verliefdheid, zijn gevoel was voldoende rijp en rustig nu, zou alles kunnen bederven. En zijn droomen van samenleven met haar waren nu schoener dan de oude droomen van zijn verliefdheid. Daarna twijfelde hij of haar geagiteerdheid wel kwam door haar oude beslommeringen. Hij dacht opeens: er was misschien sprake van iets nieuws, een andere verwachting in haar leven, daarom zocht zij die maand uitstell lets dat misschien reeds eerder gekomen was, tegelijk met die bekoorlijkheid van haar en in verband daarmee. Zoodat zij bekoorlijk was geworden omdat zij iemand had liefgekregenl Als een treffende gedachte beschouwde hij deze inval, zooals hij gister het ontstaan van zijn eenzelvigheidals nieuw ontdekthad; slechts alsbijkomstig lei hij zich de vraag voor of de liefde die inde vrouw ontwaakt scheen, een hinderpaal voor zijn geluk zou blijken of niet. Een innerlijke veerkracht deed hem gelooven aan nog onbekende factoren, mogelijkheden van verrassing en vernieuwing en daarom konden zijn ontdekkingen hem niet ontmoedigen. Doch de dagen van uitstel brachten in hem soms wrevel, soms weemoed en ook dat neerschuiven van grauwheid, verkillende nuchterheid. Hij zag het zoo in dat ook het komende onderhoud tusschen de vrouw en hem niet het goede moment zou geven, hij zou zich dan laten gaan op de omstandigheden en haar waarschijnlijk tot zijn huishoudster aannemen indienzij niet reeds een andere verbinding had aangegaan, maar dat kon hij ook in nuchtere stemming niet gelooven. Eerst daarna, in dagelijksche omgang, was het mogelijk dat weerzijdsche liefde en harmonische omgang tusschen hen zou groeien. Het werd hem duidelijk dat het zoo gaan moest en zoo aanvaardde hij het lot, doch hij zag soms een kleine schrikwekkende kloof tusschen die helder gedroomde werkelijkheid en hef noodlot dat vanuit de wereld het werkelijke leven bepaalde. Op een middag was hij verstrooid bezig in het laboratorium. Na eenige tijd kwam het in hem op dat hij voorzichtig moest zijn met de giftige stof die hij gebruikte. Terwijl hij zijn verstrooidheid overwon en beter vorderde, bespeurde hij een wondje aan zijn hand, dat hij zich blijkbaar reeds eerder had toegebracht. Hij staarde ernaar, schokte dan even. Het geval was ernstig; na een kleine wonderlijke aarzeling van ongeroerdheid was hij er heelemaal door in beslag genomen. De gewone weg was nu zich terstond onder geneeskundige behandeling te stellen, maar er was veel kans dat dit uit zou loopen op verminking en hij glimlachte in nerveuse overmoedigheid. Hij wilde niet verminkt verder leven, hij moest het leven van een gaaf man nog genieten en hij wist een andere weg, maar die was zeer gevaarlijk. Hij had een proef in zijn hoofd om een krachtig tegengif te gebruiken zooals dat nog niet in practijk werd gebracht, het was een van zijn scheikundige ideeën waarvan hij de waarde door geduldige experimenten had willen onderzoeken. Er was alle reden om te weifelen nu hij het middel onvoorbereid moest aanwenden, maar hij had de fanatieke beslotenheid nu zoo te handelen. Terwijl hij zich het tegengif inspoot overlegde hij dat het hierna noodig was hulp in te roepen, de reactie zou zich als een heftig ziektegeval ontwikkelen. Hij wist dat de werkster dichtbij bezig NINE VAN DER SCHAAF DE UITVINDER EM I OP een kleine boerderij midden wei- en bouwland in de Friesche zandstreek, de Wouden, woonde Oege Wilkes, een ongetrouwd man van onbepaalde leeftijd. Hij gold in de omgeving voor oud en werd onder de welgestelde menschen gerekend, omdat de boerderij zijn eigendom was. Hij verklaarde zelf dat er een zware hypotheek op zat en wilde niet voor welgesteld doorgaan, doch hij was gierig en eenzelvig en men dacht daarom dat hij wel vrij wat geld oppotte, al mocht hij dan hypotheekschuld hebben. Hij had in zijn dienst een oude vrouw, lefke, als huishoudster en een kreupele knecht, Hielke, ook al oudachtig, die met zijn vrouw in een arbeidershuisje dicht bij de boerderij woonde. Dit tweetal bezat zelf een paar duitj es en verkeerde op voet van gelijkheid met Oege, die aan de man een goedkoope werkkracht had, want Hielke kon niet voor vol doorgaan, ploeterde echter alsof het zijn eigen fortuin gold. Hij had indertijd zelf geboerd, doch was door achteruitgang daarmee opgehouden, tot verwondering van de praters om hem heen, die altijd voorspoed verwachten bij geestelijke of lichamelijke invaliditeit. Een dochtertje, Gepke, een bleekgeel meisje, was dikwijls ziek en dan stond er voor haar een ledikant in de eenige kamer van het huisje. Was ze weer beter dan werd dit meubelnaar de zolder, waar het hoorde, teruggebracht. Oege had, vooral op aandrang van lefke, een neefje, Anko, tot zich genomen, een kind van zijn jongere broer die gestorven was, nadat hij zijn vrouw reeds had verloren. Het kind groeide op bij de oude menschen en Gepke, hij had een groot hoofd, net als zijn oom Oege en een peinzende blik, eenigszins als deze; men noemde hem reeds diens evenbeeld toen hij nog heel klein was. Oege bezat een oud sjeesje waarmee hij soms naar de marktplaatsen reed, doch toen Anko pas naar school ging was het ding al versleten, er werd geen nieuw aangeschaft en Oege zei dat je beter met de tram kon gaan die een half uur van zijn boerderij een halte had. Maar hij ging niet met de tram, hij liep uren ver. Als hij losse arbeiders noodig had zocht hij altijd naar de goedkoopste krachten en de goede werkers meldden zich bij hem slechts noode aan. Tusschen de bewoners van het kleine heem heerschte volkomen eensgezindheid; lefke verzorgde en vertroetelde de kleine Anko van het begin af aan met moederlijke genegenheid, Oege hechttezichlangzamerhandaan hem, Hielke en zijn vrouw deden dat in mindere mate ook en Gepke, die in de eerste kindertijd nog niet ziekelijk was, begeerde hem sterk als haar speelkameraad. Hij zag al gauw in dat er tusschen deze kleine, afgezonderde en vredige wereld en de andere daarbuiten een groote kloof bestond enzijn nadenkende geest hield zich vroeg met die kwestie bezig. Soms dwaalde hij, vóór hij nog een schooljon- gen was, met Gepke naar een buurjongetje, Meinte, twee plankenbruggetjes over, waar hij niet alleen mocht gaan en dan een hooge takkenbos voorbij. Daar was een boerderijtje; groote jongens maakten er soms een beangstigend lawaai en de boerin kon luid lachen en praten zoodat hij er verbaasd naar luisterde. Hij ontstelde een keer toen ze Meinte bekeef en sloeg omdat hij zich nat en vuil had gemaakt. Meinte huilde, week dan rechts dan links en hield zich nauwelijks op de beenen. Anko werd barsch teruggejaagd, met Gepke, naar zijn wereld waar lefke zonder gekijf of slagen altijd zijn goed schoon en heel hield (niet erg schoon en wel erg belapt) en hij was vertrouwd en tevreden in zijn eigen gedoente waar ’t veilig was. Hij was echter soms wel bang voorzijn oom Oege, maar dat was een andere angst dan die welke Meinte voor zijn booze moeder had. Zijn oom bemoeide zich weinig met hem, liet het aan lefke over om hem te zeggen wat hij niet of wel mocht doen en wekte bij zijn neefje enkel ontzag op ongewilde wijze, door zijn onbeheerschte, sombere buien af en toe. Dan klaagde hij een poos lang over een of andere voor de kleine jongen nog onbegrijpelijke zaak die schade deed aan het bedrijf en de toon waarop hij dan sprak en de klagende woorden beangstigden het kind sterk. Die angst scherpte hem voorzichtigheid in, hij vreesde door lastig te zijn zulk een lange nare klaaghui uit te lokken. Er was in verband met zijn oom en de boerderij iets droevigs dat hij vanaf zijn kleinkinderjarentrachtte te ontwarren en waarvan hij eerst laat, met zijn oom’s dood, de bittergewone oplossing vond. Hij had een eerste smartelijke herinnering, die hij lang vasthield, aan een dag in die vroege jeugd toen er sneeuw lag. Zijn oom liep over het heem en zakte er met zijn klompen heelemaal in. Hij liep haastig naar eenige schapen in het land. Anko was ook buiten, mocht niet ver gaan van lefke, doch vermaakte zich met de nieuwigheid van de pasgevallen sneeuw tot hij zijn oom hoorde roepen: „Ongeluk!”, tegen een schaap dat nog veel te ver van hem af was om een waarschuwing te hooren. Het klonk als een angstkreet en Anko werd heel opmerkzaam.Toenzijnoom de beesten bereikt had jaagde hij ze naar huis, maar zij hadden groote moeite om door de sneeuw voort te komen. Anko hoorde zijn oom vloeken terwijl hij dan het eene dan het andere schaap vooruit duwde. Spoedig was ook Hielke voor den dag gekomen, liep met zijn kreupele voet langzamer dan zijn oom, doch hielp jagen. Op het weggetje langs de boerderij gingen een paar mannen en een vrouw; ze baggerden moeilijk voort maar schenen vroolijk en lachten toen ze even stilstonden om het gejaag van Oege en Hielke aan te zien. Dan liepen ze onverschillig door. Anko, die dichtbij het weggetje stond, nam hen met schrik waar. Hun gelach en onverschilligheid verlevendigden sterk bij hemde pijnlijke indruk vandegebeurtenis.Het ergste kwam nu: een der schapen bleef, met de pooten dieper in de sneeuw verzonken, onbeweeglijk op zijn plaats. Zijn bovenlijf huiverde. De andere bereikten intusschenmetgroote krachtsinspanning van baas en knecht de veilige stal. Toen gingen die twee terug naar het eene schaap dat was blijven steken. Het was in een volgesneeuwde sloot geraakt en nu reeds met het geheele lijf erin weggezakt. Anko kwam aan de hand van lefke heel dicht bij. De mannen trokken aan het beest dat stil was, lefke jammerde over het geval, doch Anko hoorde ontzet de woorden van zijn oom aan omdat die zoo hulpeloos klonken. Oege riep weer: ~Ongeluk!” en dan; „Jou schaap!” En weer schreeuwde hij heftige vloeken die van hem niet dreigend, alleen smartelijk klonken. Somber zei hij na een pauze: „Wil je verdrinken? Verdrink dan!” Ze kregen het schaap toch eindelijk uit de sloot, in jammerlijke toestand, en ’t moest geslacht worden. Zoo’n gebeurtenis beteekende dus de dood voor een schaap, bleef in Anko’s vage herinnering, maar duidelijker wist hij hoe dit van zijn anders bezadigde oom eenzonderling schrikwekkend wezen maakte. Als schooljongen later was Anko de mindere in aanzien van de jongens uit de nette boerengezinnen en zelfs de armere kleine burgertjes- en arbeiderskinderen minachtten hem een beetje omdat in Oege’s ouderwetsche woning alles naar de stallen rook en omdat hij zoo opgelapt en soms wat vuil belangstelling die echter zoo diep lag dat er nooit eenige bewogenheid naar boven kwam. Zoo zaten ze s winters bij het spaarzaam vuur dat lefke van het fornuis in de kolomkachel, beide in het winterwoonvertrek aanwezig, heen en weer droeg alnaar er voor de menschen of het vee een pot eten werd klaargekookt voor de volgende dag of dat het vuur alleen voor warmte werd benut. De rookerige turven klemde ze in de tang en bracht ze langzaam over. De smook en de geur van de brij of de hutspot deed soms huiselijk en warm aan, maar je moest niet denken aan prettige huiskamers zonder smook waar Anko wel eens kwam als hij soms met schoolkennissen even opliep. De arbeid door natuurkrachten hoe langer hoe meer overgenomen en het leven oneindig veel rijker en gelukkiger, was het ideaal dat Anko als het ware van de straat mee opraapte en thuisbracht. De oom zei niet eens: wat gaat mij het geluk van de volgende geslachten aan? hij zat maar droomerig te staren en verdeelde zijn aandacht gelijkmatig tusschen de zooveel-duizend-paardekrachten van machines en de tobberij met de zieke uiers van een schaap of het onrustige wroeten van een drachtige zeug waar op gelet moest worden. Maar het waren gelukkige avonden. Dat merkte Anko als hij minder vervuld was van dergelijke fantazieën en over zijn boeken gebogen toch de druk voelde van het huiselijk leven altijd met de twee oudachtige menschen, of als de oom, niet tot luisteren gestemd, kwam aandragen met vervaarlijke oude potsen die op Anko de indruk maakten van droevige geschiedenissen. Zoo van een arme dominee, wiens buik in de kerk zoo hard rammelde van de honger dat de menschen meenden dat hij van de duivel bezeten was en wegliepen; alleen de dief die dominee’s vleeschkuip had leeggestolen wist de ware oorzaak van die buikspreken), hij bleef zitten en zei aan het eind: „amen, dominee”. Als hij voor de zooveelste maal een dergelijke oude kool voor den dag had gehaald, ging lefke praten over het wel en wee van de dorpsmenschen. Ze meed het om kwaad te spreken, want ze was in al haar behoeften sober en wat ze zei was slechts een langdradig aflezen van de thema’s: geboorte, ziekte, huwelijk, bezit en dood. Zij praatte altijd minstens zoo lang dat Oege geen potsen uit het verleden meer in den zin had. Dan stierf het gesprek uit, Anko bleef stil met zijn boeken bezig en Oege en lefke rekenden ten slotte eindeloos over de uitgaven van boerderij en huishouden. Bij tusschenpoozen hoorde men het vee in de stallen schuiven en stampen, het gesnuif van een onrustig beest wekte even de aandacht en bij een fiksche wind loeide de schoorsteen en kraakte en ratelde de heele oude boerderij. In deze schooljaren streed Anko een geregelde kamp voor goede kleeding en hij kwam dan ook netter voor den dag dan vroeger, hij weigerde een vuil kleedingsstuk aan te trekken en hij droeg nu de buizen en broeken van goed verzorgde arbeidersjongens, terwijl zijn schoolmakkers alle min of meer heertjes waren. Hij won dus wel, maar bleef achter en vroeg noch verkreeg zakcenten, anders dan voor het hoog noodige schoolgereedschap en voor het tram-abonnement, daar dagelijks heen en weer loepen een onmogelijkheid was. Eenmaal liep hij op met een boer, een flink en verstandig man die in de buurt woonde. Die vroeg hem wat hij voor plannen in de toekomst had. Anko zei stug dat hij wel verlangde om verder natuurkunde te studeeren, maar dat hij niet wist of hij daar gelegenheid voor zou hebben. Hij meende nog altijd dat zijn oom er goed bij zat, maar deze buurman zei toen: ~Je oom heeft geen geld en die studie zal je dus wel op moeten geven”. Anko zag verbaasd en wantrouwig naar zijn zegsman op en was heel onaangenaam getroffen. De buurman vervolgde: ~Je oom heeft altijd slecht geboerd, ik heb daar wel acht op gegeven, hij is geregeld achteruitgegaan. Let maar eens op, hij zal het in dat oude spul niet lang meer uithouden. Het land is slecht en hij is meestal ongelukkig met zijn vee. De aardappels zijn bij hem weer bevroren; bij een heeleboel anderen staan ze goed. Wat noodig zou zijn dat is hard werken en dat kan hij niet en Hielke ook niet. En met al z’n zuinigheid kan hij er op den duur niet bovenop blijven.” Anko nam koel afscheid, wat gestoken door het ongevraagde oordeel en dacht eerst dat de boer door concurrentienijd was gedreven om zoo te praten. Als hij echter gelijk had, peinsde hij daarna, dan was hij de flinkste van de heele streek, die de waarheid kon ontdekken en zeggen en dan waren al die anderen die ’t steeds over zijn oom’s opgepotte geld hadden, kletsende ouwe wijven! Hij wist ook al lang dat zijn oom geen flink werker was, hij had er de krachten niet voor en als een land goed aangepakt moest worden liet hij dat nogal eens na om de onkosten. Anko ging nu scherpzinnig rekenen, het gelukte hem door list bij lefke te ontdekken hoeveel hypotheekrente er jaarlijks betaald moest worden en hij kwam tot de slotsom dat zijn oom werkelijk zoo ongelukkig en slecht boerde, althans de laatste paar jaren die hij kon naspeuren, dat ze geen stuk brood meer zouden hebben als er niet die geheimzinnige schat was waaruit hij putte! Hij had namelijk verhalen gehoord bij een tante, de zuster van oom Oege en bij een neef en nicht; hoe zijn oom van een grootmoeder die er goed bij zat het meeste geld stiekum alleen had georven, nadat zij hem eerst had vertroeteld en grootgebracht tot de eenzelvige, ongeschikte mensch die hij was. Hoeveel ze hem wel had nagelaten had niemand ooit geweten. En die schat was er nog,— bijna geheel? —of sterk geslonken? Niemand kon dat weten, ook de buurman niet. Er was echter door diens gepraat een besef van onveiligheid en verantwoordelijkheid in Anko gekomen, hij stelde voortaan veel meer belang in had, zijn oom of lefke. Hij wist het niet, koos dan lefke, maar zei vertrouwelijk aan het vriendinnetje dat hij haar wel erg oud vond. Zij stelde de vraag: of je altijd van je familie meer hield dan van vreemden? Zij leerde hem aftelversjes en liedjes, vertelde van de geweldigheid van het dorpsleven toen zij pas schoolging en hij nog thuis moest blijven. Later was: ~als je groot bent” een dankbaar onderwerp van gesprek. Daarbij hadden ze samen menig keer een aardappelveld gewied. Toen al keek hij soms bevreemd naar haar handen die zoo zeldzaam geel werden. Hij meende in die tijd dat zij ze niet goed helder waschte en reeds vroeg voelde hij, misschien door eergierigheid, alles wat vuil was of hem zoo toescheen als een drukkende omstandigheid. Haar haar rook naar vettigheid die haar moeder er op smeerde, ook dat vond hij onaangenaam. Later had hij die tegenzin zelden geheel kunnen kwijtraken, ofschoon hij daartoe zijn best deed, want zij was een ziek oud kameraad en zelfs zijn eenig kameraad. Soms, als hij er vrij van was, voelde hij zich wel eens verwarmd en gelukkig aangedaan in haar gezelschap, door de belangstelling die uit haar oogen hem tegemoet straalde; zoo kwam er een middag dat hij haar voortdurend een beetje betooverd aankeek, hij zag, alsof het iets nieuws was, naar haar mond met de wat opgekrulde lippen, terwijl ze nerveus opgewekt praatte en hij gaf geen acht op de woorden van de moeder die klaagde dat Gepke zoo weinig at en dan vroeg of zijn oom de witte koe soms ging verkoopen, die maar een schijntje melk gaf, en dan weer klaagde en dan weer vroeg. Wat Gepke zei boeide hem door haar toon van vertellen en ’t was maar een simpel verslag van hoe ze in ’t dorp was geweest, een tijdje geleden, in een vleugje beterschap en met veel kennissen had gesproken. Ze zat nu op in ’t ledikant als in een makkelijke stoel. In ’t dorp woonde een oude smid die altijd paarden zoo uit de hand besloeg, naast een oud smederijtje. Hij vroeg waarom hij haar haast nooit zag. Omdat de dokter haar verbood uit te gaan, antwoordde ze en dat wist ook iedereen wel. ~lk heb nooit een dokter”, bromde de oude baas. Hij was een fijn paard aan ’t beslaan en zij vroeg van wie dat mooie dier was. „Van een jong vrijer”, zei hij. „Hij komt van daarginds, drie sluizen ver en nog verder, ’t Is een best paard en ik krijg het altijd hier voor ’t beslag. Ze kennen mij uren ver”. Toen steigerde het paard ongeduldig en de smid had toch moeite met het weelderige dier, maar hij wou ’t niet weten en zei: „Ga naar binnen om wat uit te rusten”. En bij de smidsvrouw zat ze een poos; toen ’t paard weg was kwam hij ook en pochte dat hij een nieuw spul wou bouwen. Hij had levendige oolijke oogjes en praatte over zijn plannen en zijn werk en vergat dat hij ouder werd, maar de smidsvrouw zei: een nieuw spul paste niet voor oude menschen en een jong paard kon hij niet meer baas als vroeger. De smid blies in zijn pijp en Gepke schertste met hem en ging dan verder; zij had na die dag niet meer naar ’t dorp kunnen loopen. Ze sprak zonder weemoed over dat thuisblijven nu, terwijl haar hart naar de bewoonde wereld trok, ze luisterde met de oude toewijding naar Anko’s weinige woorden. Hij praatte over de boerderij en liet uitkomen hoe hij zich voorbereidde op het werk daar, alsof er voor hem geen ander doel meer bestond. Gepke legde zich wat achterover, ze leek moeilijk even te peinzen. En dan stemde ze alles toe wat hij voor verstandigs had op te merken. Je moest met de tijd mee, zei hij en dat deed zijn oom niet, maar hij sprak zonder hartstocht, alsof dat een eenvoudige zaak was zonder strijd of moeilijkheden, alsof hij zich bijna zou neerleggen bij de dingenzooals ze waren. Hij hoorde haar, Ja, Anko” zeggen, meermaals en in die volkomen toestemming zag hij haar weer zooals ze was: leelijk en geel en mager, hij hoorde nu in haar stem de ouwelijke toon die ze reeds van haar moeder had overgenomen ; geen wonder, op haar ziekbed was ze haast altijd met die moeder alleen, dacht hij. De dartele trek om haar mond, de glans in haar oogen kwam soms nog terug, doch bij haar schertsende woorden leek ’t hem of ze een oudere nadeed; zij was ook werkelijk eenige jaren ouder dan hij. En terwijl hij dat alles voelde wenschte hij nu toch niet weg te vluchten, hij raakte zwijgend en pratend al dieper in dit bijeenzijn opgenomen, hij kon zich niet meer oprichten tot het gewone besef van de dingen, hij zou zich slechts langzamerhand naar haar kunnen overbuigen, haar kussen en van allerlei beloven. Het kwam daartoe niet, het zou niet gekund hebben omdat haar moeder bij hen zat en het zou misschien ook anders niet gekund hebben, maar in hun oogen bleef gedurende dit samenzijn de achtelooze verstandhouding van twee geliefden, onbewust en planloos. Toen hij een poos later, alleen op zijn dakkamertje, uitzag naar de rustlooze wolkenhemel, huiverde hij alsof hij wakker werd, beschamend nuchter, jong en sterk. Opstandig rees de drang naar jong leven, naar vrijheid en avonturen in hem op. Er was een vreeselijke tweestrijd tusschen het vreemde en verre dat aantrok en het kleine en eigene hier: zijn vertrouwelijk samenzijn met Gepke, dat hem nu diep ontstelde. Hij bleef langer uit Gepke’s huis weg dan hij gewoon was. Toen hij weer kwam zag hij de verandering : ze lachte niet als de vorige keer, ze glimlachte soms pijnlijk en leek overigens in haar ziekte verstijfd. Haar stem was slepend, ze klaagde over pijn en slecht slapen, zoo mat, zoo oud. Anko zag haar maar weinig keeren meer, daar ze spoedig stierf en bij haar dood dacht hij met stil zelfverwijt dat er nu iets niet gebeurd was dat had moeten zijn, een soort zielsverbintenis tusschen hem en Gepke. Maar een rijpere geest in hem drong hem van die nuttelooze sentimenteele gedachten weg en hij bleef slechts vaag natreuren. Gepke’s ouders en lefke praatten in de eerste tijd steeds over de bijzonderheden van haar ziekte. Ze was in de winter gestorven; in het komende voorjaar volgde Anko met veel aandacht de gang van het boerenbedrijf en bij vrije tijd hielp hij mee. In de zomer zag hij het eindexamen van school tegemoet. Tegen die tijd had hij een gesprek met zijn oom over de vooruitzichten. Oege vroeg schuchter wat hij wou doen als hij van school kwam. Anko zag hem in vage verwachting aan. De oude hoop dat zijn oom toch rijk zou zijn leefde weer in hem op. Hij zei aarzelend dat hij graag verder wou studeeren. Maar dat zou wel niet mogelijk zijn, voegde hij er haastig aan toe. Hij dacht dat zijn oom uit zijn humeur zou raken en met een schampere opmerking zou volstaan. Maar Oege bleef volkomen ernstig en goedwillend. Hij scheen over de zaak na te denken en was triest gestemd. ~Ik kan het me best begrijpen”, was zijn eerste antwoord. ~Maar het kan niet?” vroeg Anko snel en nog even in spanning. Hij ontmoette een verschrikte blik van zijn oom en was er zeker van dat de verborgen schat werkelijk te gering was. Zijn oom zou anders geen tegenstand kunnen bieden aan dat verlokkende studieplan, hoe schriel hij ook op alle kleine uitgaven was. Hij mokte nu onverstaanbaar met terzij gewend gezicht, om alle tegenstrijdige opwellingen ten einde te brengen. Anko voelde een plotselinge genegenheid voor de miserabele bloedverwant, zooals hij voor het arme zieke Gepke soms ineens warmer had gevoeld dan gewoonlijk. Hij onderbrak het gemompel naast hem met snelle troostwoorden. „Het hindert niet”, zei hij. ~Ik hou die verdere studie in ’t vooruitzicht. Ik vind dat ik nu al een mooi stuk op weg geholpen ben. Ik zal nu natuurlijk eerst zien mijn brood te verdienen.” Oege wendde zich langzaam weer wat naar hem toe. Hij knikte, verlicht van zorgen. En zijn belangstelling scheen nog zeer sterk door Anko’s studie in beslag genomen. Hij begon verontschuldigend: „Als ik die hypotheek nou es had kunnen aflossen— Maar ik kom niet vooruit hier, ik kom maar niet vooruit”. Anko vroeg; „Zal ik hier blijven en mee de boerderij doen? ’k Geloof wel dat ik het kan, ik heb er me al wat op toegelegd de laatste tijd en ik ben sterk genoeg. Ik heb er wel lust in”. „Ja, dat zal het beste zijn”, antwoordde Oege opgewekt. Misschien kon je dan toch wat tijd over houden om te studeeren. Kunnen we soms niet wat boeken koopen? Dat is dan toch billijk, voer hij levendig voort. Als je nu verder geen loon vergt, niet anders dan kleeren en eten en boeken! herhaalde hij. De aanschaf van geleerde boeken scheen hij prettig te vinden. „Ja , zei Anko onbepaald. Hij gaf zich even rekenschap van deze afspraak. Hij had heftige plan- nen. Hij zou de boerderij hervormen. Zonder betaling, alleen voor kleeren en eten zou hij dan werken, maar toch heel anders dan zijn oom bij ingeroeste schrielheid en bekrompenheid zich dat voorstelde. Zijn oom was ziek, niet slecht, maar ziek en hij zou hemzelf en de toestanden hier gezond maken, dacht hij opgewonden. Maar wat ze nu begonnen moest volgens een eerlijke afspraak zijn. Daarom bood hij aan op zijn oom’s voorwaarden hier te blijven werken en hard te werken, maar daarbij het een en ander te vernieuwen.,,lk zal zelf dit najaar en winter nieuwe stallen bouwen”, zei hij. ~lkzal erg veel kunnen als ’tmoet.Endeschuur, nu, dat kunnen we nog eens zien. En ’t land moet verbeterd, we moeten een paar flinke arbeiders hebben voor de drukke tijd volgend jaar en we moeten net zoo hoog loonen als andere flinkere boeren doen ” Oege had eerst goedkeurend geknikt, daarna leek hij in nadenken te verzinken. Zij zaten onder ’t afdak bij de schuur, waar lefke overdag de melkbussen en de huishoudpannen reinigde en te drogen lei op houten rekken en waar ’t nu, op Zondagmiddag, schoon opgeboend en geruimd, bewoonbaar was met een vervelooze tafel en een paar stoelen. lefke was bij de buren. Oegehad de koeien gemolken en het daarna niet meer de moeite waard gevonden zijn werkplunje tegen het Zondagsche pak te verwisselen. De zon stond nog hoog nu in ’t langst van de dagen, maar hij dacht aan ’t werk van morgen en in deze ledigheid verlangde hij naar ’t avondeten en naar bed. Anko was vol ijver met de toekomst bezig, hij vergat op ditoogenblik zijn studiewenschen en het verlangen om de wereld in te trekken, hij was nu geheel vervuld van zijn plan om de boerderij te hervormen en omhoog te werken. Hij was voldaan over zichzelf dat hij de teleurstelling van niet verder te kunnen studeeren zoo gauw en finaal te boven was en dat hij zijn oom eerlijk en helder zijn plannen had voorgelegd. Hij keek onderzoekend naar Oege. Een oogenblik twijfelde hij of de ouwelijke afgewerkte man in zijn slaperige Zondagnamiddag-stemming wel alles goed verstaan en begrepen had. Hij wou een duidelijk antwoord, ja of neen. Als het neen was dan zou hij dadelijk na zijn examen weggaan en zijn fortuin zoeken. Als ’t eenigszins mogelijk was wou hij hier blijven en vernieuwen, zijn plotselinge genegenheid had gloed in hem gebracht, hij had nog een taak in dit ouwe nest, in het moeie, ellendige leven van deze voortsjokkende menschen. Hij drong nu een beetje op antwoord aan. „Ik kan ook weggaan en ergens anders de kost verdienen”, begon hij, maar zijn stem trilde, hij was onzeker, hij wou niet dat zijn woorden onvriendelijk zouden klinken en zoo de stemming bederven. Zijn oom ging nu ontwijken. Hij begon te praten over de stand van de boontjes en aardappels. De rogge moest van ’t land. Anko zag hem zwijgend aan, maar Oege’s blik gleed weer langs hem heen als gewoonlijk. En eindelijk vroeg Anko met nadruk; ~lk blijf dus na het examen hier?” ~Da’s afgesproken”, antwoordde Oege haastig en vervolgde zijn beschouwing over het gewas. ~De schuur moet blijven wat ’t is”, zei hij terloops. ~Maar verder... ?” vroeg Anko weer en hij zag er grappig-dreigend uit met zijn uiterlijk van leergraag scholieren zijn woede om te gaan ploeteren in ’t boerenwerk. In zijn energie rees hij wat op en boog zich naar zijn oom’s kant en hij zuchtte van ongeduld. „Da’s afgesproken”, zei z’n oom haastig opnieuw en er was zelfs even in het oude verhavende gezicht iets oolijks, alsof hij in zijn schik was met deze formule, die hij nog wel eens kon herhalen om het zoo in ’t koddige te drijven als Anko weer op kwam zetten met zijn ernstige vragen. Anko bestudeerde even het listig-zwaarmoedige gezicht van Oege; diens gedachten waren nu natuurlijk kleinprutserig als altijd, oordeelde hij, maar ze waren ook ondoorgrondelijk en hij drong niet meer aan. Hij zou dus blijven. Als zijn oom hem kwijt wou dan had hij wel anders gesproken nu. En hij had alleen maar tegengestribbeld op ’t punt van de schuur. Anko bedacht de boekenaankoop die zijn oom in ’t vooruitzicht had gesteld. Zijn hart sloeg warm. Hij zou hard werken en volhouden. Zijn oom bromde over lefke’s uithuizigheid. Het werd tijd voor ’t avondeten. Een boer bleef een boer en moest als een boer leven. Zoo uitte hij zich en Anko staarde ’t land in en zweeg driftig tevreden. Hij bracht het examen er heel goed af en pakte daarna zonder weifelen het werk op de boerderij mee aan. Reeds de eerste dagen schenen hem heel ver weg te trekken van zijn schoolleven, want de werktijden waren lang en vergden geregeld aandacht omdat de taak hem vreemd was, maar hij had dan ook de voldoening dat zijn oom en Hielke in verbaasd ontzag toekeken hoe goed hij het er afbracht. Hij spitte de aardappels los en haalde ze uit en dorschte mee het graan en hij leek tegenover de beide gebrekkige mannen een wonder van kracht. Zij vergeleken zijn prestaties ook wel bij die van andere jonge mannen en het bleek dat hij ook dan niet te kort schoot; dit had men niet van hem kunnen verwachten omdat hij toch zoo van school kwam. Hij was elke avond heel moe, doch opgewekt en allengs viel het werk hem reeds wat minder zwaar. Als hij ’s avonds dommelig even buiten zat, wachtend tot lefke hem riep voor het avondeten, leek zijn heele schoolstudie, zijn geliefde natuurkundigehoofdstukkendaar middenin, weggezonken in een afgesloten verleden. Soms rekende hij even vooruit; zooveel jaren werken en dan zou de toestand hier wel zoozeer verbeterd zijn, dat hij aan zijn oom kon vragen verder te studeeren. Hij had een groote macht over zijn oom gekregen voelde hij en hij meende het bovendien goed met hem. Maar jaren vooruit rekenen maakte den, was dat een feit waar men verder het zwijgen toe kon doen. Doch de angst van zijn oom, die zichtbaar heviger werd, verontrustte hem wel. Zakelijk dacht hij: het is de goede tijd nu, de schuur kan vóór het najaar weer opgebouwd worden 1 Maar de wind teisterde lang tevergeefs en hij verdroeg als een groote vermoeienis het loeien en fluiten, de lange machtelooze woede terwijl de oude palen en schotten allesvasthielden. Slechts pannen ratelden af en toe langs het dak en vielen dof op de grond. Oege klaagde een enkele keer langzaam hardop: ~De schuur houdt het niet, ’t moet alles kapot”, en lefke viel hem met uitgebreide klaagredenen haastig bij, wat verlucht dat ook zij ’t zwijgen kon breken, want ze was zoo beangst geweest om Oege dat ze zich niet had durven uiten. Anko verwonderde zich over zijn sterk verlangen dat de schuur het zou opgeven. Hij voelde dat hij de dag van morgen zou haten, als die, gekalmeerd, hem het oude brokkelige gevaarte zou teruggeven bij vriendelijk zonlicht, alleen een beetje beroofd van pannen. Hij had wel diep medelijden met zijn oom die er langzamerhand ontredderd uitzag bij het geweld van de storm. Toen eindelijk een stuk van het dak werd weggetrokken en de razende kracht heel het huis deed schudden was hij verschrikt, doch tevreden. De ruïne was begonnen. Hij kon nu, na de eerste ontsteltenis, gaan praten om de jammerkreten van de oude menschen te sussen. Verheugd was hij niet, daarvoor voelde hij zich te eenzaam met zijn overwegingen. De kapotte schuur, zooals die zou zijn overgebleven de volgende dag, beteekende veel werk en overleg, hij moest krachtig staan tegenover de tobberijen van zijn oom. Het vernielingswerk ging in de nacht voort. Anko had lust om te gaan slapen, het woonhuis was nog stevig genoeg en zou waarschijnlijk niet omverstorten. Maar de oude menschen dachten niet aan slapen. Tegen de morgen pas bedaarde het geloei. Het werd een paar uur later wonderlijk stil, zooals altijd na heftige gebeurtenissen. De slapelooze nacht ging over in een eindeloos-zeurige dag. Menschen stroomden van het dorp aan naar de ruïne. lefke en Oege liepen verward rond. Ankodeed weer zijn werk op ’t land en meed de bezoekers. Een neergestorte muur moest herbouwd worden. Hij had geen lust daar veel over te praten. Hij regelde in de volgende dagen alles metzijnoom op voorzichtige, tegemoetkomende manier. Eerst leek het overleg te gelukken. Toen zei zijn oom plotseling bij zijn voorstellen: ~Nee”. Anko keek hem verontrust aan. Moest de schuur dan niet herbouwd worden? ~Ik heb geen geld meer”, zei Oege, kinderlijk ongelukkig. Anko kon aande waarheid van die woorden niet twijfelen. De verborgen schat was blijkbaar opgebruikt bij de aanschaf van het nieuwe vee. De greep van de armoede raakte hem kil aan, als een tocht die ineens doet huiveren. Hij zei echter na een kleine pauze: „Dan moeten we geld leenen. Dat moet toch noch wel mogelijk zijn?” Oege zei niets, doch hij stapte na een paar dagen naar de notaris, met wie hij ook zijn hypotheekschuld had te regelen. Hij verkreeg werkelijk crediet voor een nieuwe schuur, doch een kleine som en onvoldoende voor Anko’s plannen. Daarom ging Anko op zijn beurt naar de notaris en wist met veel moeite het crediet van zijn oom wat ruimer te verkrijgen. Zijn eigen energie was mede een borgstelling: er moest hard worden gewerkt en geregeld afbetaald. En rampen moesten verder uitblijven, want bij wanbetaling dreigde de verkoop van de heele bezitting. Nu kon echter de bouw van de schuur worden uitbesteed en aan Oege was niets bijzonders meer te merken, hij was stil en niet opgewekt, maar dat was gewoonlijk al niets vreemds en nu na de ramp heel begrijpelijk. Toen Anko thuiskwam met de boodschap dat men de volgende week aan de schuur zou beginnen te arbeiden zei Oege na een pauze; ~En wat zal er nou komen?” Hij doelde op een nieuwe ramp, want hij geloofde aan het onvermijdelijke van ongelukken op zijn erf, vooral bij het nieuwe bestuur van Anko, en zijn huisgenooten gaven geen antwoord op die tobberij .Het was ook een vreemde geschiedenis, zooals hijzelf heel goed besefte: telkens als hij terug had kunnen gaan tot zijn eigen oude manier, omdat Anko aanbood heen te gaan, greep hij deze weer vast en daarna bleef hem dan het angstig toezien. Als hij alleen was gebleven zou het einde misschien al eerder zijn gekomen, mijmerde hij afgemat. Maar nu ? Zijn knecht Hielke was ook boer geweest en daarna ondergeschikt geworden. Als ’t hier nu misliep zou Anko de wereld intrekken, letke zou onderhoud krijgen van de armen, maar voor hem was dan geen plaats meer. Niemand wou hem als knecht hebben en hij wou bij niemand over huis komen. De knusse avonden met boeken verdwenen uitzijn voorstelling, alleen de angst bleef. En nog vóór de bouw van de schuur was begonnen werd hij verdronken gevonden in een sloot, dicht bij huis en men verklaarde dit als gevolg niet van een ongeluk maar van levensmoeheid. na de vernieling van de schuur. Ook Anko beschouwde het zoo, hij zag die angst voor hulpelooze armoede, terug ook in de vroege, geheimzinnige jaren en het verdroot hem geweldig dat hij zijn eigen moed op de toekomst niet aan zijn oom had kunnen overdragen. Hij had moeite terstond te vatten dat nu het bouwen van de nieuwe schuur en al ’t werk dat te wachten stond, geen zin meer had voor hem. Doch eer de familie óverkwam voor de begrafenis washem dit reeds helder genoeg. Hij was nu los van zijn taak en iets nieuws begon. Hij was erg leeg en rustig, vaag rouwig om wat verloren was en vaag hoopvol om de verlossing en het nieuwe. II ER waren een aantal erfgenamen voor het schrale bezit van Oege en alles werd zoo spoedig mogelijk verkocht opdat het gewas nog van waarde zou zijn voor de koopers van het land. Hielke bleef alleen over voor de tijdelijke verzorging, lefke vond een plaats bij familieleden en Anko vertrok naar Amsterdam omdat hij, nu hem geen bezit overbleef, zijn fortuin wou zoeken met behulp van zijn schoolkennis. Hij ontving bij schikking eenig geld voor het onderhoud in de eerste tijd en toen alles verkocht en alle schuld afbetaald was kreeg hij zijn erfdeel overgestuurd en hij rekende dat het althans voor eenige maanden voedsel en onderdak strekte, als hij zuinig was. Hij wilde aansturen op een kantoorbetrekking, huurde een kamertje met ontbijt,at in een goedkoop logement en kocht zelf brood en wat toebehooren om alles aan te vullen. Hij leerde inderhaast boekhouden en stenografie enmaaktegrootewandelingendoorde stad en buiten. Zoodra hij in het bezit was van een paar diploma’s abonneerde hij zich op een krant en ging op de advertenties af die hem een werkkring aanboden. Hij had geen enkele bekende in de stad en kon bij wat hij deed alleen zijn eigen verstand raadplegen. Doch overal waar hij kwam werd hij afgewezen. Eerst ontmoedigde hem dit in het geheel niet, ofschoon het hem teleurstelde. Het deed hem de stad ernstig vanuit zijn eenzaamheid beschouwen. De menschen die hij tegen kwam liepen allemaal met een direct doel en hij liep doelloos. Hij dacht eerst in naief zelfvertrouwen dat hij zich maar aan te melden had om in het raderwerk der stad een bescheiden plaats te vinden. Maar als hij zich ergens aanmeldde deden de menschen alsof ze voor hem op hun hoede moesten zijn. Hij was de vreemdeling die ze niet noodig hadden. In het begin had hij preciese wenschen gehad omtrent een werkkring; hij had gedroomd van een behoorlijk inkomen, een inschikkelijk patroon en tijd en gfelegenheid om wis- en natuurkunde te studeeren. Toen hij een paar netgekleede jongelui waarnam, vriendschappelijk samen en behaaglijk inhetstadsleven, intelligent van uitzicht, levendig in gesprek bij een tramhalte, gaf dit beeld ineens vaste vormen aan zijn verlangens. Het was mogelijk hier aangenaam en als in een groot tehuis te leven, ook voor hem, al was het dan niet in direct weelderige omstandigheden. Maar allengs stond het bij hem vast dat er hier voor hem op dit oogenblik geen goede plaats in het raderwerk was. Hij voelde het in de bejegening die hem telkens weer te beurt viel, men was minstens gereserveerd en hij noemde het geval: de concurrentie en nog iets. Hij deed overal zijn best om zich geschikt voor te stellen, maar hij leek overal te hoekig om door de gaatjes te glijden waarbij vóór kwam. Er was naar ’t scheen altijd wel een beter afgewerkt persoon die hem de kans afwon. Hij zou er toch wel komen troostte hij zichzelf, maar dat moest dan gebeuren langs een andere weg dan tot nog toe in zijn voorstelling lag. Hij raakte dus allengs aan ’t zoeken naar die ongewone en verborgen weg. Het stadsleven boeide hem niet minder nu het raderwerk hem nog, passief vijandig, als toeschouwer buiten hield. Zijn geld minderde en het vooruitzicht spoedig geheel arm te zijn werd dreigend. Het maakte hem nog niet bijzonder angstig. Als hij ’s morgens opstond lokte hem het begin van de nieuwe strijd, hij trok er voor een of andere sollicitatie op uit, ging een boek lezen in een openbare bibliotheek, een stadsdeel bezichtigen met heel algemeene belangstelling en keerde naar huis terug in de verwachting dat het lot hem eindelijk in de vorm van een zakelijk bericht eenige aanwijzing zou geven. Lag er dan geen bericht, zooals gewoonlijk, dan voelde hij zich eenige minuten treurig en teleurgesteld, tot hij weer nieuwe hoop had verzameld. Hij las in zijn studieboeken, doch wenschte zich betere en moest voortdurend aan geldverdienen denken; dat maakte hem in deze tijd loom en romantisch, zoodat hij vaag droomde en niet werkte. Op een keer was er werkelijk een bericht dat hem voor een betrekking opriep. Hij beschouwde het eerst nuchter, want het kon op een vergissing uitloopenzooals al meer gebeurd was. Doch toen hij de volgende dag op het bepaalde uur een kantoor waar hij besteld was binnentrad, voorzag hij dat dit het ongewone geval zou zijn waarop hij wachtte. Er hing een scherpe onaangename geur in het vertrek. Laan, handelaar in meelsoorten, zat aan een schrijftafel en reikte hem zittend een hand, met botte glimlach. Terwijl Anko hem naderde onderscheidde hij duidelijk een sterke dranklucht en het type van de man weersprak niet zijn eerste indruk, dat hij met een drankzuchtige te doen had. Deze had fonkelende donkere oogen, roode jukbeenderen en een groote leelijke mond, die in ’t bijzonder Anko’s aandacht trok. De onderlip was dik en stak wat vooruit, de mond trok onder het eerste gesprek der kennismaking heel makkelijk tot een lachje zonder vriendelijkheid, onaangenaam, week. De overige gelaatstrekken waren hard. Toen hij even zweeg, blijkbaar om zich te bedenken of hij Anko zou aannemen, was zijn uitzicht lui en boosaardig. Zijn gestalte was log, doch zijn grofbeenderige handen wezen op magerheid. Hij leek sterk en ongezond. Hij zat breed en makkelijk in zijn armstoel terwijl hij nadacht, doch gedurende die stilte trappelden zijn voeten enkele seconden een stormmarsch op de vloer. Anko wachtte eenigszins in spanning. Toen zei de man plotseling: ~Tja, nou, we zullen ’tprobeeren. Ik neem u voor een maand in dienst.” Anko knikte onwillekeurig-snel en sprak dan onhandig eenige woorden van goede wil. De nieuwe patroon nam hem met koel wantrouwen op, hij had een tegenzin in haperende woorden. Doch Anko’s uiterlijk viel hem dan mee. Hij gaf zich geen rekenschap waarom. Zijn gedachten, als hij die even gaan liet, waren meestal beuzelig en storend en verwarrend, doch zij n instinct was scherp en juist. Hij was met Anko tevreden zooals deze met hem. Want Anko had de overtuiging dat zich hier en hier alleen de weg naar het raderwerk voor hem opende. Laan stond nu op en ging over tot zakelijke aanwijzingen. Hij gaf Anko een stoel dicht bij hem, aan een apart tafeltje, klaagde over de slechte kwaliteiten van een vorige boekhouder en zei zelf dat het op zijn kantoor een warwinkel was op ’t ©ogenblik. Nadat hij Anko een taak had opgegeven zette hij zich weer aan zijn schrijftafel vanwaar hij gelegenheid had Anko voortdurend op zijn vingers te zien. Als deze iets vroeg gafhij onaangename lakonieke antwoorden en Anko verstond daaruit dat zijn vragen erg naief waren. Hij was nu eenmaal van huis uit een nogal ongeschikte bediende en het kon niet anders of hij moest in de praktijk van dit kantoortje sterk in bekwaamheid vooruitgaan; dit besef maakte hem moedig en onverstoorbaar. Nadat de patroon en hij een paar uren ijverig en meestal zwijgend hadden gearbeid, stond de eerste op en begaf zich naar een hoekje tusschen twee groote kasten. Toen hij begon te praten keek Anko op en zag hem bezig bij een ouderwetsch komfoor, waarop boven een doorgebrande kool een pannetje stond te dampen. ~Ze hebben me gewaarschuwd voor brandgevaar,” zei hij wat schamper, doch in een vertrouwelijke stemming nu. „Van de Verzekering.” Anko had de kleine kookgelegenheid niet eerder gezien; deze viel nu pas op omdat een stoel opzij was geschoven. De patroon vertelde hem van zijn lichamelijke en huiselijke omstandigheden; hoe hij zelf een geneesmiddel bereidde dat hij noodig had om zich te zuiveren van overtollig vet. Hij had groote minachting voor doctoren. Anko was reeds gewend aan de onbekende geur die hij dadelijk had opgemerkt en die hij eerst toeschreef aan een of andere gifstof die de patroon, behalve de alcohol waarnaar hij rook, tot zich zou nemen. Nu begreep hij dat de kruiden in het pannetje oorzaak van die geur waren. Hij hoorde met belangstelling naar de beschouwing van de patroon over zijn gezondheid en de doktoren en controleerde daarbij heimelijk een zijner eerste gedachten hier; dat de man met zijn fataal uiterlijk en zijn giften een catastrofe snel tegemoet zou gaan. Zelf scheen deze integendeel te willen leven en zich te verweren. Laan vertelde verder dat hij weduwnaar was, een zoontje had en zijn huishouden liet doen door een jonge meid die niet beter, niet slechter was dan de rest. Ze liep tenminste niet weg en dat waardeerde hij zeer. Hij had een deur geopend om wat wasem van de kruiden uit te drijven. Het kantoor was verbonden met zijn woning. Er klonk een krachtige meisjesstem, die met luide sentimenteele uithalen het refrein van een straatliedje zong. De woorden waren melankoliek en van de liefde. ~Dat is ze”, zei de patroon. ~}e kan niet vergen dat ze altijd der mond houdt,” bromde hij gemoedelijk. Anko voelde zich plotseling droef te moede bij het luide gekrijt. Toch was alles wat hij nu ondervond winst. Hij was ergens opgenomen en iets van de groote stad werd hem nu minder vreemd dan al het andere. In de middagwerktijd verscheen het meisje, dat hij had hooren zingen, met thee voor de patroon en hem. Zij was lichtblond en blauwoogig, blank en stoer, ze leek op pretjes belust en in haar oogen was een warme onnoozele droomerij, haar mond was wat grof, met volle lippen. Ze reikte zwijgend de koppen thee, ofschoon er geen zwijgen was in haar argeloos-gretige oogen en in de uitdrukking van haar wat geopende mond. Ze deed als een die zich op onveilig terrein wat omzichtig beweegt, doch terug bij de deur flapte ze er bruusk een boodschap aan de patroon uit. Er was iemand geweest om hem te spreken en Laan scheen die bezoeker slechts op enkele grillig opgegeven uren te willen ontvangen. Zij had die man goed te woord gestaan en hem weggezonden. Ze stond nu, een beetje bonkig, toch rond en veerkrachtig, even heen en weer wiegelend te wachten op een betuiging van tevredenheid van de patroon. Deze gaf met een snaaksche verwensching naar de onwelwelkome bezoeker zijn goedkeuring te kennen. Het meisje, Made, lachte luidruchtig en ging weg. Anko onthield onwillekeurig de naam van de bezoeker, die vergeefs kwam: Oostinga. Hetgeval ging hem overigens niet aan. Het zoontje kwam thuis uit school: een bleek kind van twaalf jaar, met koele spottende oogen, een vreugdeloos gezicht. Hij kwam even naar ’t kantoor, blijkbaar om de nieuwe bediende goed op te nemen en liet bij ’t heengaan de deur naar de woning open. Anko hoorde hem praten met Made, dichtbij ’t kantoor. Hij scheen brutaal en lastig te zijn en zij nam hem sussend en manend mee, verder naar binnen. In haar stem was jonge argelooze warmte. Daarna klonken de beide stemmen op in luid gekrakeel. Blijkbaar viel de jongen haar aan en bedwong zij hem vechtend. Toen wierp Laan, verveeld, de deur dicht. Anko verbaasde zich de volgende dagen over de snelheid, waarmee de patroon hem begrip bijbracht van handel in het algemeen en kantoorwerk in het bijzonder. In het vale kantoortje leefde de ernst van hen beiden om hetgeen er gedaan moest worden zoo vlot mogelijk te doen loopen, er viel geen opmerking over hetgeen hun bevinding was van elkaar, er was slechts de gebiedende noodzakelijkheid van samenwerken. Als Anko terug was in zijn kosthuis, nog vol van de moeilijkheid van zijn taak, want hij moest veel nieuwe ervaring vasthouden opdat zijn patroon ongestoord met het onderwijs voort kon gaan, vond hij een sombere ordening in het toeval dat hij bij deze man was terecht gekomen en werd het hem meer dan tevoren helder waarom anderen bij wie hij zich had aangemeld hem niethadden aangenomen. Hij was zeer onbekwaam en alleen een heel goed leermeester als Laan bleek te zijn kon uit hem in korte tijd een goede kracht vormen. Zij n salaris was gering: iemand met goede aanbevelingen zou zich daarvoor niet licht verhuurd hebben.En hij had bij zijn tekortkomingen ook deugden. Hij was daarvan zeker uit zelfbewustheid en de patroon had ook daarop gerekend. Hij was betrouwbaar, ijverig en eenmaal weg uit de nevel der onervarenheid bleek hij scherpzinnig. Hij presenteerde zich aan nuchtere zakenmenschen verkeerd, dit zou altijd in zijn nadeel blijven en dus kon Laan er een weinig op rekenen dat hij, wie weet, mogelijk lang, op zijn slechte voorwaarden in dienst zou blijven. Beiden wisten ze heel deze situatie en deden ernaar. Er kwamen onwillekeurigheden bij. De gedwongen inspanning van het leermeesterschap deed de patroon ordelijker leven dan hij gewend was. Zooals hij de détails van zijn handel aan Anko duidelijk maakte en zelf er in verdiept was, kon hij een respectabel koopman zijn. Hij had zelfs een tegenzin in inférieure meelsoorten en sprak als een gedegen, ouderwetsch burger over oude degelijkheid der voortbrenging en het goedkoope nieuwe. Hij rook niet altijd naar sterke drank; de meer onschuldige kruidenlucht bleef de eerste dagen overheerschen in hun werkplaats. Anko had kost en inwoning gevonden bij een ouwelijke juffrouw, die hem en nog een commensaal van goedkoop eten voorzag, hen vanuit een ingebeelde deftigheid met onverschillige, afkeurende oogen opnam en wier leven Anko even donker toescheen als dat van de koopman Laan. Doch zij was verder van hem verwijderd, want haar lotgevallen, waarvan ze in oogenblikken van verwonderlijke en bijtende trots iets vertelde interesseerden hem minder dan die van zijn patroon. Zij was winkeljuffrouw en filiaalhoudster in een banketbakkerszaak geweest en had zich opgewerkt tot het bezit van een spaarduitje en een huis vol meubelen, dus tot wat zelfstandigheid. Gewoonlijk deed ze veelte weidsch in haar verslagen, gaf aan haar bekrompen bestaan graag een statelijke schijn en liet bij gelegenheid weten dat zij enkele keeren een huwelijkskans had verwaarloosd. Eenmaal verteldezij Anko toevallig dat zij een kunstgebit droeg, hetgeen hij tot die tijd verzuimd had op te merken. Haar meedeeling was toen stug en eenvoudig en trof hem bijzonder. Zij vertoonde hem onder- en boventanden met de vleeschrand daaromheen, hij had soms naar deze gevoellooze witte steeksels met afkeerige aandacht gekeken als ze zonder vreugde lachte, doch hij was te onervaren en te verstrooid om ze dan als valsch te onderkennen. Zij waren op een bijzondere wijze ingeschroefd, iets waarvan hij nooit had gehoord. Zij minachtte hem zoozeer dat zij bij dat gesprek haar lang aan- gewende gemaaktheid liet varen en nonchalant deze dingen uitlegde. Hij doorvoelde even de sensatie van pijn en verloren jeugd, doch zij was op dat oogenblik stroef en gevoelloos en haar jeugd moest wel volkomen dor en verlaten geweest zijn. Hij kwam haar even wat nader in zijn meewarige bui en haar onuitgesproken levensgemis deed hem denken aan het gehuil van dieren waar alle menseden bezig en druk aan voorbijgaan en dat in de droomerijen der menschen soms zinneloos droevig herklinkt. Doch de vertelster stond op toen haar het gesprek verveelde en hij week uit naar zijn kamertje. Laan scheen veel te lijden te hebben van een concurrent, die hem de goede klanten afwon. Hij had een bloeiende zaak gehad, overgeërfd van zijn vader en grootvader, maar de omzet van zijn handel was de laatste tijd hard ingekrompen. Hij wist dat hij nieuwe afnemers moest vinden nu de oude hem werden afgegrist door een handig verkooper, maar de handelsgeest van zijn voorgeslacht was in hem tot een dood punt gekomen. Hij moest vernieuwen, iets aantrekkelijks verzinnen voor de klanten, maar hij was stug-behoudzuchtig, hij had een weerzin tegen de kunstgrepen der jongste reclame en was onmachtig om iets goeds te vinden. Hij reisde zelf af en toe voor zijn zaken en Anko zag hem na zulk een tocht thuiskomen, bedaard en in zich zelf gekeerd, een waardig man die verloor. Anko was geheel in zijn vertrouwen, daar hij te gemakzuchtig en zelfs te hooghartig was om moeite te doen de ware gang van zijn zaken voor hem te verbloemen. Hij deed hem alles noteeren en hield een verstandig toezicht op zijn werk, in zoover hij Anko’s kundigheid nog niet vertrouwde, hij gaf soms een smalende opmerking ten beste als weer een klant naar zijn concurrent was overgegaan, maar beklaagde zich nooit. Als hij van huis was kwam Made minder omzichtig het kantoor binnen; zong ze, dan brak ze pas af bij ’t openen van de deur die ze met een flinke duw hanteerde en ze kwam dan altijd nonchalant en met eenig gedruisch op Anko af. Ze bracht hem een kop thee als anders en vroeg een keer bruusk of hij soms nog een tweede wou, want ze had thee genoeg. Ze keek hem daarbij voluit nieuwsgierig aan, rustig en zonder een lachje. Hij antwoordde verward neen, ja, en dronk meer thee dan gewoonlijk. Een andere keer vroeg ze onverhoeds: „Vindt u’t niet stil hier?’’ En midden onder zijn ontwijkend gestamel zei ze met klem: ~lk heb ’t erg stil,” en verdween weer. Daarna, bij t naar huis gaan toen zij in de gang stond, vroeg hij: „Komt er hier nooit iemand bij u dat u ’t hier zoo stil hebt?” Zij antwoordde na eenig aarzelen: „Meneer Laan is bang voor dieven.” En snel daaroverheen, toen hij wou wegloopen: „Kom es kijken als u tijd hebt.” Zij toonde hem keuken en huiskamer, ze was trotsch op de mooie schilderijen en het porselein, dat ze hem aanwees. Hij was getroffen door haar toenadering en om harentwil keek hij met belangstelling. Maar de omgeving leek hem naargeestig. Er waren kanarievogels in kooitjes en hij dacht er aan hoe hij de patroon pas geleden in onzinnige drift tegen Marie had hooren razen omdat zij suiker op het tapijt had gemorst bij het voederen van deze dieren. Ze klaagde nu echter niet, ze vertelde wat stijf-gewichtig hoe meneer Laan wenschte bediend te worden, wat hij vooral netjes wou hebben in ’t huishouden en om hoe laat hij wenschte te eten. De gedweeheid van haar woorden beviel hem niet, hij vluchtte schuw en haastig weg uit de omgeving waarbij naar zijn meening niets te maken had. Hij vergat echter niet hoe bij dat bezoek het namiddaglicht door het hoog keukenraam viel op een verflooze groote kast en hoe haar blond hoofd mooi rossig blonk in de rommelige volte van de keuken. Samen hadden ze daarna even gezeten op de bontgetrijpte stoelen in de vaal verlichte huiskamer aan de binnenplaats, in een koude Maart-atmosfeer, zonder kachel. De patroon bleef die keer enkele dagen weg en toen hij weer thuis was sprak ook hij erover, dat Marie het zoo stil vond in huis als hij uitwas. Zijn zoontje stuurdehijdantelogeeren naar diens grootmoeder die ook in de stad woonde. Bij Marie alleen werd hij verwend en slecht opgevoed. Marie was heel zorgelijk voor zijn huisraad, prees hij haar. En hij bleek te weten dat Marie Anko in huis had laten komen en vond het heel natuurlijk dat deze haar wat gezelschap hield om de eenzaamheid te verjagen tijdens zijn afwezigheid. Doch Ankohad haar niet noemenswaard gezelschap gehouden en de toespraak zag er uit als een aanmerking over dit verzuim. Hij zag zijn patroonstrak-verwonderd aan, innerlijk schamperend om deze sentimenteel-opgedrongen plicht, hij voelde zich juist nu niet aangetrokken tot Marie’s gezelschap. Hij had deze dag verder te kampen met Laan s giftigheden. Eenmaal tevoren was deze tegen hem uitgevaren om een klein verzuim, zooals Anko het al meer van hem had gehoord, tegen Marie of een loopjongen bij de deur. Die eerste scène gaf hem een schrik en een soort bevrediging omdat wat een dreiging in de verte geweest was. zich nu verwerkelijkte en de onverkwikkelijke heibel precies was waar te nemen. Het was kort daarop dat de woede van Laan zich tegen Marie richtte om de verkwiste suiker op het tapijt. Anko was overtuigd dat het gebruik van sterke drank die tumulten veroorzaakte en hij was die eerste keer in spanning of het soms zou uitloopen op verlies van zijn betrekking. Doch de patroon joeg hem niet weg. Wel was hij eerst zelf vast van plan ander werk te zoeken, doch toen hij dit nader overwoog werd hij geremd door zijn inzicht dat het heel moeilijk zou zijn, nog wel tegen de zin van Laan, een andere betrekking te vinden. Deze zou slechte getuigen van hem geven en hij had in de stad geen andere bekendheid. Hij kon bovendien verwachten dat de verhouding met zijn patroon op z’n ergst zou worden als deze merkte dat hij een ander baantje zocht. Deze bedenkingen deden hem besluiten de booze luimen van zijn patroon koelbloedig te verdragen tot het toeval hem te hulp kwam. Laan betaalde althans zijn maandloon en had hem noodig ; die twee omstandigheden sterkten hem. Toen Marie werd uitgekeven en de patroon haar een luie slons noemde had hij groote lust haar bij te staan, maar een nuchtere twijfel of Marie van zijn hulp gediend zou zijn temperde zijn opgewondenheid. Haar gesprek met hem daarna waarbij hij haar leelijk onderdanig vond, verkoelde hem op dit punt nog meer. Deze dag voer de patroon niet uit, hij had blijkbaar niet gedronken, hij vertelde enkel boosaardig* zinloos en grof van een ontmoeting op reis met een boerenjongen die hem slecht aanstond en in zijn aanduidingen gaf hij een duidelijke karikatuur van Anko. Daartoe diende hem Anko’s gewoonte om soms bij een eenvoudige vraag aarzelend te zwijgen eer hij tot een antwoord kwam, hetgeen de patroon als boersche botheid aanmerkte. Ook liep hij wat wankel en nooit recht en netjes op zijn doel af, ofschoon hij sterk gebouwd en veerkrachtig van gang was en die eigenaardige onzekerheid bracht hem licht in gevaar van botsingen. In de oogen van Laan was hij daarom zeer onbehouwen. Bovendien was hij ijdel en bouwde zich luchtkasteelen van Hij wenschte haar althans te vertellen wat zijn werk was. Hij ging daarom weer naar binnen en kwam bij haar. Zijn werk ’s avonds was de studie in wis- en natuurkunde, die hij op zijn eigen houtje en met behulp van een paar nieuw-aangekochte boeken had hervat. Hij vertelde Marie van zijn oud plan om student te worden en dat het mislukt was omdat zijn oom geen geld had. Van de zelfmoord en de moeilijkheden der boerderij sprak hij niet. Marie was opgewekt omdat zij gezelschap had en vertelde van haar leven met haar familie thuis. Anko luisterde geboeid en afgestooten tegelijk: een familie vol kijverij en hartelijkheden. In zoo’n leven was op niets te bouwen, dacht hij. Waarom haalden ze Marie niet van deze drankzuchtige kerel weg ? Maar der vader wou haar niet in huis hebben. Hij was zoo zelfzuchtig, wou in het dagelijksch leven altijd het beste voor zich en zij nam het op voor der moeder als ze thuis was. Er waren ook jongere kinderen thuis, van wie een paar wat mee verdienden. Der vader nam haar als oudste wel eens mee uit in de stad ’s avonds of naar een uitspanning buiten op zomer-Zondags. Hij gaf haar af en toe iets moois, hij had vast werk bij de marinewerven en soms een buitenkansje. Ze hadden soms wel veel schik samen. Der moeder wou graag dat ze gauw zou trouwen. Dan snauwde Marie der af. „Mensch, zeur niet.” Ofzezelfniet last genoeg had ondervonden in der huwelijk 1 Maar ze was ongerust over der, dat was het. Als ze eens een misstap beging 1 Zoo sprak der moeder. ~Ben je dan verloofd, dat je moeder zoo van trouwen praat?” vroeg Anko, heel effen en ernstig. Marie lachte en zei nee. Ze had wel met iemand geloopen, al meer dan eens, vertelde ze. Over een van die verkeeringen sprak ze wat langer. Koos heette hij. Die kende ze al toen ze nog dagmeisje was, pas van school af. Maar ’t was uitgeraakt en waar hij nou zat wist ze geeneens. „Waarom ga je niet ergens anders dienen?” vroeg Anko. ~’t Zegt mijn moeder ook,” antwoordde ze. En daarom vertelde ze maar niet eens meer thuis hoe het hier precies toeging en wat de patroon allemaal tegen haar zei als hij een dronken bui had. Toen Anko, nog altijd even ernstig, haar bezorgd onderzoekend aankeek, barstte ze in nerveus lachen uit. Het kwam bij hem op, dat ze misschien van Laan hield, maar dit leek hem onzinnig en naargeestig zooals een gedachte die je je herinnert uit een nachtelijke droom. Zij zaten tezamen in de keuken en Marie ging aardappelen schillen, de patroon kwam in deze periode elke avond thuis van een dagreis en gebruikte dan laat zijn middagmaal. Zij schikte zich goeiig en wat terneergeslagen naar deze regeling die haar avonden in beslag nam. Zij ging dolgraag uit ’s avonds. Anko dacht weer verlang end aan zijn gewone wandeling door de straten naar huis, aanzijn etenstijdenzijnboeken. Hij stond op om heen te gaan en zij protesteerde niet. Zij deedhemvriendschappelijk uitgeleide., Je hebthet erg naar je zin zeker, zoo ’savonds bij je boeken? vroeg ze bij het afscheid. Hij keek haar aan en zei: „Ja.” Zij wist niets meer te zeggen, keek bijna verlegen en zacht. Hij hoorde haar anders met de mannen aandedeur dikwijls bij-de-hand uitflappen en een druk-ratelend gesprek voeren. Nu zei hij „Goeienavond” en zij „Tot morgen”, en hij vond het in de straten leeger dan anders, hij was wat minder vervuld van zijn gewone peinzerijen. Volgende dagen liep hij als een goede bekende even bij haar aan in de keuken eer hij heenging, hij gewende zich er aan haar het een en ander te vertellen en naar haar te luisteren en gaandeweg verlangde hij er meer bepaald naar. Zij bestond nu voor hem als twee wezens, die hij pijnlijk moest samenvoegen: de eene die hij al een tijdje met geringe belangstelling had waargenomen, de luidruchtige Made met de liedjes en de ordinaire toon van praten en de andere die soms met lieve oogen naar hem luisterde, dan vanzelf iets zei dat hij aardig vond en in die omgang zijn hart won. Hij liep soms beschaamd en gewond naar huis omdat hij zich bekennen moest hoezeer zij verschilde van het geliefde meisje dat hij zich tot nog toe vaag had voorgesteld, maar daar bovenuit was hij opgewonden en blij in een roes van verliefdheid en hij werd al spoedig overtuigd dat hij de pijn die ze hem aandeed wel zou leeren beheerschen en overwinnen Er was een scène geweest tusschen de patroon en Marie die zij hem niet vertelde. Een onweerstaanbare jeugdzin van de eerste had hem zijn hoogmoed van burgerheer tegenover Marie doen vergeten en hij had toespelingen gemaakt op een mogelijk huwelijk van haar met hem. Met zijn gezondheid was ’tnu in orde verklaarde hij en de kruieboel ruimde hij op. Hij was verstandig en zacht gestemd: een fijne, nette man in Marie’s oogen. Zij had hem een verlegen bekentenis gedaan omtrent haar verkeering met iemand die zij niet wou noemen; hij begreep dat het Anko was, doch verraadde dit pas de volgende dag in diens bijzijn. Haar zichtbare tweestrijd verheugde hem, hij had een medelijdend behageninhaar gevoelens. Aan haar liefdevoor Anko geloofde hij niet, maar hij wou in zijn milde bezonnenheid zelfs een beetje geduldig zijn. Hij eischte geen onmiddellijk antwoord, doch verstrikte haar van dien af dagelijks in zijn vriendschappelijke gesprekken. Terwijl ze nu met Anko liep, had ze angst voor de toekomst met meneer Laan. Ze voelde zich door hem overrompeld enze had welbij Anko willen blijven, omdat zij zich bij deze toch veiliger voelde. Laan had haar uitgelegd dat voor zijn gezondheid een matig gebruik van alcohol goed was, maar dat hij er nooit misbruik van zou maken en er ook nooit misbruik van gemaakt had. Als zij of Anko soms gedacht hadden dat hij dit wel deed was dat een vergissing. Zij geloofde hem toen hij dat verzekerde. Nu in Anko’s gezelschap zei haar gezond ver- stand dat hij toch wel geducht aan de drank moest zijn, want hoe zouden ze zich bij hun waarneming altijd zoo glad vergist hebben ? het was toch soms duidelijk genoeg. En dat maakte haar bang. Als Anko nu slechts bedaard en beschermend met haar gepraat had waren ze kameraden en misschien verloofden gebleven. Zijn plan om naar Amerika te gaan had ze blijkbaar in haar hart nooit ernstig opgenomen en het telde voor haar nu in ’t geheel niet meer mee. Toen hij haar nu diep-ernstig en opgewonden aankeek en zei dat er voor hen maar één redding was: een overhaaste uittocht naar Canada, was hij in haar oogen wanstaltig van dwaze hartstocht en viel ze uit dat ze de kouwe koorts kreeg als ze er aan dacht. Werkelijk week ze met een huivering van hem terug. Hij ontving de schok zonder geheel van zijn stuk te raken. Hij kon om deze komi-tragische botsing even inwendig lachen en de meest wezenlijke smart kwam in hem toen er na die booze uitval op haar gezicht geen milde glimlach verscheen, die alles had kunnen herstellen. Zij bleef brommerig kijken en na een poosje stilte zei ze dat het maar uit moest zijn tusschen hen. Ze zuchtte en ze meende het heel en al. Ze was kribbig omdat hij haar gedurende dit samenzijn onwillekeurig wat van Laan had weggetrokken. Voor ze scheidden deed ze Anko een bekentenis van haar liefde voor deze, ze sprak nu stug ernstig, meer uit vijandschap tegen haar metgezel dan uit vertrouwelijkheid. Onwillekeurig be- droefd was ze ook, ze zei echter dat meneer Laan geen dronkaard was en dathij methaarzou trouwen. Anko liep naar huis, beziggehouden door dolle inwendige spotternijen; zoowel zijn eigen, nu weggeblazen plannen als die van de patroon en Marie zag hij als louter kluchten, zoodat de belachlijkheid eerst alle teleurstelling opzoog. Daarna wat kalmer en triester overwoog hij hoe hij zou doen met zijn betrekking en hij besloot dat hij niet zou wegloopen, maar zich ook niet meer zou laten kwellen of beleedigen. En dan een oogenblik miste hij intens iets liefs en moois, waar hij tot nog toe mee vervuld was geweest, doch die vlaag van hevige pijn werd bij hem deze en volgende keeren spoedig te niet gedaan door hartstochtelijke gedachtegrillen. Die eigenaardige afleiding, herinnerde hij zich, had hij altijd gekend. Die had hem ook als kind opgeheven als hij zich een oogenblik ellendig en eenzaam voelde in de zielige schrielheid en vuilheid van het leven toen. Het ging echter vroeger meerernstigen pathetisch toe tusschendiegeheimzinnige troostende macht en hem, het was eerst nu dat hij gesterkt werd door een wild-honende kritiek op eigen gebrokenheid en die van anderen. Hij zei tot zichzelf dat hij nu het ongeluk, het wezenlijke groote ongeluk in ’t leven had leeren kennen en dat hij toch niet ongelukkig was. Hij keek wat dieper in zijn hart en bespeurde dat er ook nog iets anders was dat zijn leed temperde. Hij geloofde nog niet heelemaal aan de teleurstelling. Dat was heel dwaas, want hoe kon hij, zooals nu alles liep, nog aan zijn geluk gelooven? Zijn geluk zag hij in geen anderevorm dan in een samenleven met Marie, een Marie die van hem hield, zooals hij zich een korte poos gevleid had, dat ze deed. ’t Was vreemd, in al die tegenstrijdigheid leefde hij vrij bezonnen en zag het leven soms vol goede kansen. Intusschen was het pijnlijk zooals meest alle dagen de feiten brutaal en hard weer voor zijn oogen kwamen. Marie zette eerst een stroef gezicht en was verlegen als ze even op ’t kantoor verscheen, maar ze wende aan de situatie en bleef alleen een beetje meer in waardigheid, minder lachlustig dan te voren. De patroon was kwiek en arrogant, minder grof en lomp dan tevoren, hij dronk niet al te onmatig, redeneerde nogal en zorgde altijd gelijk te hebben. Anko had van kantoor kunnen wegblijven, dan was hij een weggeloopen knecht, een erge stakkerin de groote troep werkloozen der stad. Veel angst voelde hij daarvoor niet, de positie was niet zooveel onaangenamer dan die van nu, maar toch zeker ook niet beter. Marie te zien, te booten, was voedsel voor zijn wrok en leed, maar voor zijn bandeloos-aangename fantazieën ook, elke keer dat hij de pijn overwon. Soms was hij ’s avonds thuis vermoeid en onbepaald bedroefd, maar hij had niemand aan wie hij zijn nood kon klagen, hij kon zich ook niet iemand voorstellen aan wie hij zich zou wenschen te uiten. Marie zelf, dacht hij dan en een weldadige droom: Marie, liefdevol luisterend naar deze zotte, smartlijke klucht van leed die zijzelf had veroorzaakt, suste hem. De patroon bleef eerst geregeld thuis, zoolang Anko op kantoor was, doch op een morgen stond hij gekleed om uit te gaan, gaf uit de hoogte een paar orders en verliet het kantoor. Anko hoorde hem nog met Marie praten in huis en daarna sloeg de voordeur dicht. Dat Marie, nu hij alleen was, deze dag binnen zou komen met koffie of thee leek hem nog ondraaglijker dan wanneer de patroon aanwezig was. De overweging of hij haar flink haar ontrouw zou verwijten en desnoods aan ’t eind van de dag een briefj e voor de patroon achterlaten waarin hij meldde dat hij niet terug kwam stoorde hem in zijn werk. Doch spoedig werd zijn aandacht getrokken door een gesprek van Marie met een heer aan de voordeur.De bezoeker scheen met haar meedeeling dat de heer Laan niet thuis was geen genoegen te nemen en bleef praten, terwijl Marie blijkbaar vond dat hij wel vertrekken kon. Na een woordenwisseling kwam Marie met rood gezicht en onthutst het kantoor in, zei Anko dat er iemand was die ze niet weg kon krijgen en die nu hem wou spreken en reeds stapte de bezoeker brutaal achter haar hetkantoor binnen. Deze bleek een vandeleveranciers en schuldeischers vanLaantezijn, hij heette Oostinga en was die onwelkome bezoeker van de eerste dag dat Anko bij Laan gekomen was. Anko vernam nu van hem dat zijn patroon op het punt stond failliet te worden verklaard. Onder een uitstorting van grove schimpscheuten aan het adres van Laan deed hij Anko zoo af en toe een vraag om door hem er achter te komen op welke hulpmiddelen de zaak hier nog werd gedreven en wat er bij een eventueel faillissement nog zou overschieten voor de schuldeischers. Het was dus werkelijk een zinkend schip waarop de patroon zich bevond. Het gaf Anko een naïeve voldoening dit te vernemen, er was iets ordelijks in dat het met een man als Laan, die hem altijd had beleedigd en hem nu Marie had afgenomen, niet goed ging, daarbij had hij zelf al de tijd dat hij hier was een slechte dunk van zijn zaken gekregen. Hij gaf echter maar schaarsche inlichtingen. De indringer was in zijn oogen even grof en onaangenaam als Laan zelf. Hij voelde zich ineens rustig en verantwoordelijk, hij bedacht plotseling dat de patroon ook nog deugden bezat: hij handelde immers met koppige voorkeur in degelijke meelsoorten en het was soms hier op kantoor een oogenblik gemoedelijk geweest, je kon hem ook zien als een mislukt goed mensch. Overigens kon het hem niet schelen, hij zou niet zoo sentimenteel zijn zich te verbeelden dat hij nu medelijden met de man had. De bezoeker droop brommerig af. Marie bracht hem koffie met behuilde oogen, zij had alles gehoord en was voor het eerst ernstig verontrust over de positie van de patroon. Zij spraken geen van beide een woord. Ook ’s middags werkte Anko alleen op kantoor en hij lietgeenbriefje achterdathij niet terugkwam. Daarna verliepen een paar dagen, terwijl de patroon weer aanwezig was, onnatuurlijk normaal. Marie keek schichtiger dan anders, maar zij scheen weer wat getroost en bevredigd te raken. Laan vertelde Anko op de derde dag na werktijd dat er groote veranderingen op til waren. Ten eerste was hij genoodzaakt hem over een maand te ontslaan. Anko knikte gelaten. De patroon was nerveus doch deed vriendelijk, hij bootste een glimlach na, waarbij hij even het wit van de tanden liet zien, alsof er iets genoeglijks te bespreken viel, maar zijn gezicht bleef te strak voor een glimlach en er was niets genoeglijks. Hij deed een verhaaltje. Hij zou verhuizen en met Marie in een kleiner huis gaan wonen, de zaken voor een deel aan kant doen en net zooveel aan zich houden als hij alleen af kon. Maar de volgende dag was hij onzichtbaar en zat de slaapkamerdeur op slot. Marie waarschuwde Anko en deze klom met behulp van een trap vanaf de binnenplaats in de goot en vervolgens door een raam naar binnen. Laan lag in een stoel, bewusteloos, stomdronken. Anko maakte de deur open en Marie, die nu eveneens binnenkwam, meende in ontsteltenis dat hij misschien ziek of dood zou zijn. Maar Anko vroeg of zij dan de dranklucht in het vertrek niet rook en toen Marie daarop zweeg was het zachte geronk van de dronken man die zijn roes uitsliep ook voor haar duidelijk genoeg hoorbaar. Zij ging weg met een beschaamde, vijandige blik naar Anko. emotie scheefgetrokken mond. Hij zag antipathie in de blikken van de jongelui om hem heen die ook lachten. Doch in zijn hartstochtelijk voornemen om alle moeilijkheden te overwinnen hinderden zij hem niet. Zij spoorden hem alleen aan tot nieuwe zelfbeheersching. En daarna viel het op deze avond nog voor dat hij eenige heel goede oogenblikken had, weloverwogen en vruchtbaar. Dat was toen hij Buiser hoorde spreken over zijn sterrewaarnemingen. lemand prees de bijzondere duidelijkheid van zijn hemel-fotografiën. Buiser zei met zachte onvaste stem, wat luchtig in de gezelschapstoon: ~Ik heb nog niet veel vertrouwen in mijn werk, foto’s zijn nog altijd bedrieglijke dingen, ik had een bestraling die het wel deed, maar ” „Dat zou ik toch ook gelooven, waar u tweeduizend sterren meer had dan uw voorganger,” onderbrak de ander hoffelijk en Buiser ging voort, wat mokkend en zijn stem door heel kleine schoklachjes wat onduidelijk: „Misschien waren het tweeduizend mèt nog duizend, maar ik vond nog veel onzekers bij de uitwerking, de bestraling was toch nog slordig .. „Hoe bedroefd slecht zijn dan wel onze oogen als uw foto’s nog niet eens volmaakt te noemen zijn,” viel hier de gastvrouw in, die dichtbij stond. ~Wie zal t zeggen, mevrouw, misschien verwaarloost ons hersenapparaat de volmaaktheid van onze oogen, antwoordde Buiser, ~maar in elk ge- val hebben onze oogen, evenals alle dingen eenige correctie noodig, ” ging hij slepend-langzaam voort, uitrustend in de sfeer van gezelligheid om hem heen. Het gesprek bleef meer algemeen en onwetenschappelijk, doch toen de geleerde wat later welgemoed en zwijgend rond keek, even losgelaten door debeleefdeaandachtvanhetgezelschap,stond Anko voor hem, geheel en al doffe ernst en met starre uitdrukkinglooze oogen. Innerlijk was hij bewogen genoeg, maar tegenover deze zeer bewonderde en geheel onbekende beroemdheid achtte hij voor zich nu iets noodig als een clownsmasker en onwillekeurig nam hij dit strakke uiterlijk aan. Hij vroeg toonloos, doch dringend-verstaanbaar: ~Doet men op dit oogenblik moeite de fototoestellen te verbeteren en denkt u spoedig resultaten daarvan te hooren?” , ,Ohé ja, ik denk het wel,”zei Buiser, kluchtig ververschrikt, ~maar,” hernam hij bezonnener, ~spoedig, na de zéér groote verbeteringen die de laatste jaren bereikt zijn, dat weet ik niet.” En na een verwonderde blik op het onbewogen gezicht van Anko, in wie hij een hartstochtelijke belangstelling nu toch wel raadde, voegde hij er nog ernstig aan toe: ~Mij is er niets van ‘bekend dat er resultaten aanstaande zijn op dat gebied.” Toen was zijn aandacht voor dit ongewoon persoonlijk gesprek in deze omgeving flink uitgeput; Anko verwijderde zich snel. Een afspraak! flitste het in hem, maar hij bleef uiterlijk nu zeer gesloten. Feder was rustiger geworden en knoopte een gesprek met hem aan op de gewone kameraadschappelijke manier. Weliswaar brak hij spoedig weer af, want hij wilde zich op deze avond niet isoleeren met een voorloopig onbeduidende makker als Anko. Tegenover Van Driest voelde deze zich nog onbehaaglijk, want hij wilde zich over zijn optreden, dat mogelijk opnieuw diens verlegenheid en afkeuring had opgewekt, niet uitspreken of verontschuldigen. Ook de volgende dagen hinderde hem deze bijgedachte doch hij deed de ondervinding op dat in hun zakelijk verkeer van leerling en leermeester, bij het samenwerken in ’t laboratorium, een dergelijke kleinigheid spoedig vergeten raakte. Er was een onuitgesproken vriendschappelijkheid tusschen hen die alleen in de koele atmosfeer van hun studieproblemen kon gedijen; als Anko een enkele keer in het huisgezin van Van Driest verkeerde, maakte dit slechts hun afstand voelbaar. Hij was eerst verlegen in die kleine kring van man, vrouw en drie zoowat volwassen kinderen, in hun knus samenleven van beschaafde, opgewekte, onder elkaar aanhankelijke menschen, waar alle gebeurtenissen uit de buitenwereld opgevangen werden op kussentjes van welwillende deelneming en gepaste scherts. Hun gedachten en gesprekken waren voor Anko als het kabbelen van ongrijpbaar water en wat hij dacht en zei stond er in zijn ernst en onverwerkte hartstocht soms eenzaam, soms onbehouwen naast. Spoedig verdween zijn verlegenheid omdat bij het opgaf, de weinige keeren dat hij er genoodigd werd, iets anders dan figurant te zijn. Hij was overigens in zijn gedragingen ongelijk, hij was meestal traag en stijf van bewegingen en keek uit met peinzerige dommelige blik, hij was dan de typische intellectueele landman, doch hij kon een expressief gezicht hebben en hij was soms levendig als zijn fantazie, gewoonlijk werkzaam, zich een enkele maal goed aanpaste bij het leven om hem heen. Hij leek dan een uiterlijk en innerlijk bevoorrecht en begaafd jongmensch.doch ineenomgevingwaarmenhemkende was men op zulke oogenblikken slechts verbaasd, omdat de verstilling die hem anders omgaf even was opgeheven. In het gebaar van zijn slanke handen was die gespannenheid die men gewoonlijk slechts waarneemt bij de moegeleefde verfijnde geslachten. Hij zocht met bijzondere ijver in de boekerij van Van Driest de nieuwste wetenschappelijke opmerkingen omtrent colloidale oplossingen waarover hij gefantazeerd had op de avondbijeenkomst. Dacht nog: zou Van Driest hem voor een jonge gek houden of voor een geniaal leerling? Beantwoordde zelf die gedachten met een zwijgzame, berustende glimlach; Van Driest zou immers slechts opnieuw verlegen kunnen kijken als het te vroeg tot zulk een vraag kwam. Met Feder had hij de gewone omgang voortgezet en zijn antipathie was na die avond eerst weer geluwd. Hij meende zelfs eerst dat zijn vriendschap eigenlijk intact was gebleven. Hij had Feder duidelijk onderscheiden in de zwakheid van zijn eerzucht, zelf was hij daarna door zijn ijdelheid ook geduikeld, wat hoefden zij dan bij die dingen stil te staan? Hij voelde in Feder’s kamer, bij hun onwillekeurige gesprekken en hun schaakspelen de aangename vertrouwdheid van vroeger. Doch hij had niet meer de neiging om in Feder iemand te zien die hij kon bewonderen. Hij was soms koud en onoprecht, omdat het hem in zijn hart niet meer kon schelen of Feder een mooie promotie zou maken, iets dat hij tevoren eerlijk mee had begeerd. Dan wenschte hij wrevelig een eind te maken aan hun omgang, maar hij was te beheerscht, hij wist geen vorm daarvoor te vinden, hij vond zijn innerlijke breuk met hem een sentimentaliteit die hij maar t best binnen hield, hij bleef ook nog wel gevoelig voor Feder’s meeningen en de gewoonte hield hem vast; onwillekeurig veranderde hun vriendschap in wat anders, zij deden beide hun best zich tegenover elkaar te laten gelden. Feder vond Anko daardoor meer dan te voren een zonderling en ook zijn genegenheid (hij had van ’t begin af wat naar zich toe gerekend, doch eenige genegenheid bestond toch wel) bleef daardoor heel beperkt. Op een nevelige zomeravond stond Anko in zijn zit-slaapkamer voor het raam uit te kijken en wou een wandeling gaan doen. Hij was opgewekt om- dat zijn studie juist goed opschoot. Zijn kostjuffrouw kwam na een tik aan de deur binnen met een kop thee. Zij keek hem onderzoekend aan en hij bedacht dat hij pas bezig was geweest al neuriënd een wonderlijke muziek voort te brengen, zooals hij wel meer onwillekeurig deed als hij opgewekt was. Hij vroeg haar nu snel en onbezonnen: „U denkt toch niet, hoop ik, dat ik niet wijs ben?” Haar kalme bedachtzame blik bracht hem onmiddelijk tot het besef dat hij geen dwaze vragen moest doen. Zij antwoordde met onbewogen gezicht doch welluidende stem : ~In het geheel niet, meneer. Maar u moet het wel eenzaam hebben, u bent altijd alleen hier, u hebt zoo geen vrienden die u opzoeken.” „Niet alleen geen vrienden die me opzoeken, maar heelemaal geen vrienden,” zei hij luchtig. „Tenminste geen echte, ziet u”, eindde hij vertrouwelijk. Zij had de thee neergezet, doch wachtte nog even met heengaan. Er kwam nog iets, zag hij en het was hem niet welkom. Hij wou uitgaan en zij boeide hem niet. „Wilt u vanavond bij ons komen?” vroeg ze. „Er komen vriendinnen van mijn dochter en ook een paar heeren en er wordt muziek gemaakt.” Zij keek nog altijd onbewogen-ernstig naar hem, er was maar een glimp van sympathie in haar blik, het was of zij een symptoom van ziekte in hem bestudeerde en eerlijk een steentje bij wou dragen om deze ziekte tegen te gaan. Anko had tot nog toe nooit in haar huiselijke kring verkeerd, zij bracht hem wat hij noodig had op zijn kamer en zij hadden nog geen van beide eenige toenadering gezocht. Haar dochter, een aankomend meisje, kende hij nauwelijks. Hij zag haar soms uitgaan, alleen of met haar verloofde die hij nog minder kende. De uitnoodiging nu trok hem niet aan. Maar toen hij onwillekeurig even uitkeek in de nevelavond die hij voor een wandeling had bestemd beraadde hij zich kort en zei dat hij wel wou. De juffrouw moest zijn tegenzin eerst wel bemerkt hebben, maar zij trok zich daar niets van aan en betoonde zich nu zelfs wat vriendelijker. Overeen halfuur verwachtte zij hem bij zich, zei ze nog wat aanmoedigend. , ,Het zij n toch allemaal verloofde meisjes?” vroeg hij met kluchtige ernst. Haar gezicht werd weer strakker, zij dacht opnieuw merkbaar aan iets lichamelijk of geestelijk minderwaardigs in hem en antwoordde koel en geduldig: ~Ja meneer, het zijn allemaal verloofde meisjes.” ~Want ik kan het best met verloofde meisjes ópschieten”, voegde hij er aan toe. Zij ging al heen en hij bleef eerst wat hulpeloos met de onverwachte afspraak achter. Men ontroofde hem zijn wandeling en de kans Marie te ontmoeten! Dat hij altijd op die kans hoopte als hij een enkele keer nog als vroeger in de stad ging rondzwerven was een dwaasheid en de opmerkingsgave van de menseden viel toch soms niet tegen, bedacht hij .Want het was lang niet onmogelijk dat zijn kostjuffrouw een goed oordeel had over zijn toestand, naar haar geringschattende blik te oordeelen. Dat hij echter ten slotte de avond bij haar huiselijke feestje zou doorbrengen, enkel om van Marie te droomen kon ze misschien toch niet vermoeden. Dit overwegend ging hij, alsof hij een plicht te volbrengen had, naar het vertrek van ontvangst. De dochter, Ghristien, was een knap, gereserveerd meisje en zij had Anko nog nooit eenige toeschietelijkheid betoond. Op deze visite-avond keek zij hem eerst een poosje wat strak aan en Anko was geboeid door haar gelijkmatige, gemakkelijke natuur: zij kon hem rustig beschouwen zonder dat haar antipathie of welk soort belangstelling ook, een oogenblik hinderlijk werd; het trok in ’t gezelschap ook geen aandacht. Doch een poosje na die beschouwing, toen zij hem een glas limonade bood.keekze onverwachts vriendelijk. Zij knoopte een kort gesprek met hem aan, zij scheen wel iets van zijn bestaan op kantoor en van zijn studie te willen weten. Zelf assisteerde ze in een apotheek. Hij vertelde haar vrij uitvoerig hoe het hem hier in de stad was gegaan. Dit trok wel een beetje de aandacht en een koel-onvriendelijke blik van haar verloofde trof hem. Anko vergeleek even deze twee jonge menschen en hij had medelijden met het meisje. Wat een armelijke jongen was hij, er was geen snit in zijn te klein hoofd en in zijn oogen las hij slechts wangunsten wanbegrip. Het scheen echter toch mogelijk van hem te houden, het meisje althans hield van hem, haar rustig zelfvertrouwen overtuigde hem. Hij zag om zich heen ook allerlei sympathie-draden waar hij buiten bleef, doch die hem verbaasden en interesseerden. Die gloedlooze verloofde van Christien bleek trouwens in ’t geheel niet onbemind hier, er werden hartelijke woorden tot hem gesproken en hij droeg eenige zangstukjes voor die zeer werden geprezen. Anko zag, nadat de aandacht van het gezelschap weer wat was weggevaagd van de onderwerpen: liefde en dood waarvan hij gezongen had, hoe Christien speelsch zijn pols omklemde en hoe hij zonder zich los te maken heel ijverig inlichtingen gaf aan een andere buurvrouw die van hem, daar hij monteur was, wou weten hoe je benzine, zonder gevaar, voor ’t schoonmaken van je kleeren kon gebruiken. Hij werkte zich, toen Christien hem bleef vasthouden, maar heel langzaam los en zij zweeg en keek triomfeerend gelukkig en stond dan op om te bedienen, hetgeen ze deed metbedaardebewegingen, handig en rijp-vrouwelijk. Vanaf die avond liep ze soms met Anko op als hij naar zijn kantoor ging, zij moest ongeveer op dezelfde tijd naar haar apotheek en zij verraste hem ook soms met haar gezelschap als hij naar huis ging. Hij voelde zich met haar in een sfeer van volkomen vertrouwen, dat stemde hem rustig. Zij vertelde hem ongedwongen van alles; van haar kwesties met de patroon in de apotheek, het leven met haar moeder en met Leo, de verloofde, en hij was blij dat hij zooveel meedeelingen ontving die verder met eenige wijsheid verzwegen dienden te worden. Hij vertelde ook ongedwongen van zijn zaken en bemerkte daarbij hoe zijn persoon door dat vertellen bij haar een zekere kleur en bepaaldheid kreeg die nogal afweek van zijn eigen voorstelling omtrent zichzelf. En het zonderlinge was dat hij daarna als vanzelf die opvattingen van haar hielp bestendigen, ofschoon hij dat niet wenschte. Hij zag dat zij heel geduldig was. Haar patroon was een bruut die in de eerste tijd dat zij bij hem in dienst was onbeschaamdheden tegen haar zei. Bovendien was hij veeleischend wat de bezigheden betrof, doch liet doorschemeren dat zij ’t beter kon krijgen als zij zich zijn vertrouwelijkheden liet welgevallen. Zij weerstond hem en wist toch van hem gedaan te krijgen dat hij zich matigde in zijn drijverswoede en zijn brutaliteiten soms inslikte. Zij had een kalmeerende invloed op iedereen. Zij was ook redelijk en verstandig in haar opmerkingen, doch de macht die zij bezat was onwillekeurig en hing nauw samen met haar geduld en vertrouwen in het leven, ondanks moeilijke omstandigheden. Haar verloofde was pas een tijd zonder werk geweest en leefde toen op kosten van zijn familie. Hij was driftig en had in het algemeen spoedig moeilijkheden. Toevallig hoorde Anko van een kantoor- kennis, die ook van de verloofde afwist, dat deze voor niet bekwaam in zijn vak gold. Anko zag Christien’s toekomstleven daarna als een afgrond. Doch haar gezonde luchtigheid breidelde zijn donkere fantazie, zij leek onvatbaar om de dingen die haar na betroflFen somber in te zien. Zij weerhield hem soms aan de toekomst te denken als hij met haar omging, zij maakte het heden erg reëel, ook voor hem. Hij vertelde haar een keer: ~Ik heb een boek gekregen van een heel goeie kennis die doctor geworden is en dat boek ergert mij nu zoo buitengewoon, Kijk”, zei hij. Het was een dissertatie die hij haar liet zien, geschreven door zijn vriend Feder. Zij bekeek het boek en bladerde er even in, doch het was voor een leek van een afstootende geleerdheid. Zij vroeg deelnemend: ~Wat is er dan met dat boek?” Zij zat op zijn kamer, hij was een praatje met haar begonnen terwijl zij het portaal overging en had haar zoo binnengelokt om het boek te laten zien. ~Ben je er jaloersch van?” ging ze reeds wat begrijpend voort. ~Nee,” zei hij, ~maar het maakt mij toch erg onrustig, net of ik er jaloersch van ben.” Zij lachte en zei: ~Dan ben je het natuurlijk en je wilt het niet weten.” Hij schudde het hoofd. ~Het is,” verklaarde hij, „er staat iets in, een hoofdstuk, dat zou ik beter gekund hebben. Daarvan komt geloof ik mijn ergernis.” Zij keek snel even op en het raam uiten bladerde voorzichtig en schuw als een kind in een onbegrepen prentenboek. ~Kan je dat nu allemaal lezen en begrijpen?” vroeg ze. ,Je moet maar denken, dat is toch ook al heel wat.” Hij grinnikte, doch zij deed of zij het niet hoorde en keek hem rustig-vriendelijk aan. „Mijn ergernis was zoo groot,” zei hij, „dat ik dat boek op een oogenblik in snippers had kunnen scheuren. Maar als ik dat gedaan had zou ’t me later gespeten hebben, want het is een heel stuk geleerdheid, met zorg geschreven, ik had zoo veel niet bij mekaar kunnen brengen. Ik heb alleen, kijk, hier, dikke krassen door een paar regels getrokken. Maar dat valt niet op want zoo’n wiskunde-boek staat toch vol teekeningen en krassen.” „Wat een gekke jongen ben jij,” zei Christien en hij keek op zijn beurt het raam uit en voelde zich dwaas-jong en eenzaam. „Die bui is weer over,” zei hij dan. „Ik kan ook wel iets beters doen, ik kan later als ik met mijn eigen studie verder gekomen ben, ook een geleerd boek schrijven, bijvoorbeeld.” „Zou je dat wel wat opbrengen?” vroeg ze onschuldig na een pauze. „Ja, dat kan soms nogal wat opbrengen”, antwoordde hij even traag. „Maar ik wensch het toch meer omdat ik een ideaal wil verwerkelijken.” Zij knikte, doch het leven van een idealist als hij kwam haar droevig voor. Hij weidde nog wat uit doch was niet bij machte haar zijn plannen als een geluk reeds van deze tijd te doen meevoelen. Hij grinnikte weer omdat hem dit mislukte. Hij had dan een aandrift haar zijn groot toekomstvertrouwen in sterke woorden op te dringen. Doch een warmer milder gevoel deed hem daarover zwijgen. Christien’s verloofde was in zijn betrekking weer erg in het nauw gekomen en had aanwijzingen dat men hem kwijt wou. Nu waren goeie bekenden die hem wel mochten, om de aandoenlijke liedjes die hij zong en omdat zijn flets persoontje nu eenmaal tot een groep onder elkaar aanhankelijke menschenbehoorde, bezig hemaan een betrekking in de Oost te helpen. Dat plan zou waarschijnlijk gelukken en dan gingen hij en Ghristien daarheen. Hij had eerst hevig het land om de hitte die hij tegemoet ging, daarna schikte hij zich. En nu spraken Ghristien en hij in ’t bijzijn der kennissen over de huwelijkstoebereidselen, de mooie reis en het verre land alsof het vreugdevolle dingen waren. In Anko’s voorstelling daaromtrent bleef echter de afgrond en hij wilde zich nu niet verheffen op zijn eigen vooruitzichten, omdat het hem was of haar brooze geluk moest stukslaan op het zijne. Toch had hij bereikt dat Ghristien wel eenige fiducie kreeg in zijn begaafdheid. Hij kon wel eens een beroemd uitvinder worden, meende ze. Zij vond hem een van natuur ongelukkig en eenzaam mensch, vroeg ouwelijk. Zij begreep op haar ma- komen van het knikken zijner knieën en een licht beven van zijn kaken. Buiser merkte iets van deze aandoening, doch hij was zeer in beslag genomen door zijn arbeid en zag het vreemde uiterlijk van zijn hoorder slechts verstrooid aan; Anko leek hem een zeer zwak jongmensch die men moest laten rusten, zooals hij zichzelf, een oudere, nogal eens liet rusten. Eerst toen Anko zich weer had hersteld en in staat was gewoon te spreken vermoedde de geleerde een andere dan lichamelijke aandoening. Anko glimlachte extatisch, terwijl hij zich bedaard trachtte te verklaren; hij zei: ~lk was zoo getroffen omdat ik op deze zelfde weg ben geweest als u.” Zij spraken er over voort en hetbleek dat Anko, toen hij nog in Amsterdam was, enkele precies gelijke reeksen van foto’s, genomen in dezelfde opeenvolgendebelichtingen, had verkregen als hij hier vond; hetzelfde oordeel over sommige merkwaardige probeersels leidde hen tot het uitvoeren van daaropvolgende; alleen paste Anko’s werk, hoewel verrassend juist, slechts hier en daar in deze volledigheid van proeven-reeksen die echter slechts bevestigden wat zijn intuitie hem had doen vermoeden en hem daarom hevig ontroerden. Anko praatte na deze verklaring opgewonden voort, als bij een kleine goede verassing die hem te beurt viel en die de tong los maakt, doch Buiser bleef zwijgend en nadenkend. Anko verontschuldigde zelfs zijn overdreven aandoenlijkheid in dit geval, het was iets wonderlijks en onwillekeurigs, zei hij, te vergelijken met de aandoening die hem gister overviel toen zij samen de grot hadden bezichtigd; hij had daar een sterke hartklopping ondervonden als bij een machtige bedreiging terwijl hij zich natuurlijk in ’t geheel niet bedreigd voelde en zelfs bepaald gelukkig en geheel onbezorgd was geweest. Zij verlieten het laboratorium en Anko werd uitgenoodigd de volgende dag te komen voor hun tweede tocht. Toen hij kwam werd hij eerst door Buiser in de huiskamer gebracht en voorgesteld aan zijn vrouw en dochter. Anko voelde zich beklemd en verlegen in dit onverwachte gezelschap, Buiser was hier veel verder van hem verwijderd dan wanneer zij alleen waren, hun snelle intimiteit der vorige dagen vervloeide nu in een meer reëele en tegelijk meer luchtige vriendschappelijkheid. Buiser vertelde terloops dat hij zeer spoedig de Hollandsche sterrekundige, Zeevoet, bij zich verwachtte en Anko schrok van de mogelijkheid deze man hier te zullen ontmoeten. „Waarom?” vroeg Buiser belangstellend, doch zijn vrouw knikte goedkeurend of zij Anko’s bezwaar heel goed begreep. Zonder te antwoorden vertelde Anko eerst: „Ik zag hem pas geleden in Amsterdam op straat”, alsof dat iets bijzonders was, want toevalligheden suggereerden hem een beteekenis. Terwille van Buiser’s vraag zoowel als van de onuitgesproken goedkeuring van mevrouw Buiser verklaarde hij dan: „Ik vind hem belangrijk, in ’t bijzonder voor mij omdat ik denk dat mijn werk mij misschien later toeschuift naar iemand als hij, ik meen waarschijnlijk juist naar hem. Ik zal hem dan moeten opzoeken met een bepaald doel. En een zoo belangrijk mensch ontmoet men liever niet zoo toevallig, men moet zich voorbereiden, anders zou het zinneloos kunnen worden.” Buiser’s vrouw knikte nu niet doch keek verwonderd eerst nog even naar hem, dan hem voorbij uit het raam. De dochter vroeg nu levendig naar bijzonderheden van Anko’s werk, zij was forsch en jeugdig frisch en in haar oogen was gelijkenis met de oogen van haar vader; in de hare was een sterke en koele tinteling en toen Anko haar vader in deze kring waarnam terwijl hij lachte trof hem diezelfde tinteling die dadelijk daarna verdofte en die hij er ook niet eerder in gezien had. Buiser nam geen deel aan dit gesprek; zoodra er een pauze inviel zei hij vriendelijk en zakelijk tot Anko: ~Ik zal u bij Zeevoet aanbevelen.” Anko keek opnieuw verschrikt; de dochter zette geïnteresseerd haar vragenspelletje voort, doch Buiser die terecht vreesde dat Anko nu ondanks zijn schuwheid tot veel openhartigheid bereid was, stond op en maande dat het tijd werd hun tocht te beginnen. Zoodra zij op weg waren zei Buiser: „Over onze ondervindingen in het laboratorium spreek ik natuurlijk met Zeevoet niet.” „Juist, dat wenschte ik ook”, antwoordde Anko snel en verruimd; de vervreemding die hij gevoeld had in de familiekring was nu weer geweken, zij spraken verder ongedwongener dan op de vorige tocht, zonder de vragen en antwoorden en minder bepaald over hun eigen leven. Doch zooveel doenlijk was Buiser de leeraar die onderrichtte en Anko de leerling. Laat in de namiddag waren ze terug dicht bij Buiser’s huis, op een pad dat langs het laboratorium voerde. Zij gingen opnieuwdaarbinnenen Buiserdeelde nog bijzonderheden mee over zijn proeven. Zij spraken ook over de hoogte der bergtoppen waarop zij uitzagen, een verre witte top blonk terwijl de andere glansloos lagen onder heldere hemel en bosschen en huizen stonden duidelijk afgeteekend tegen de glooiingen. Buiser sprak er van dat hij hem eenig materiaal wou schenken dat voor eventueele proeven met foto’s dienstig kon zijn, hij zocht in zijn voorraden, zwijgend en overleggend. Hij zei na een poosje: ~U bent nu geloof ik volkomen op uw gemak hier. Hebt u het bij die grot ook al zoo ver gebracht?” Anko had verteld van een wandeling die hij de vorige dag na het bezoek hier had gemaakt en die hem in nabijheid van de grot had gebracht. Buiser leidde daaruit af dat hij die grot weer had bezocht en dat was ook het geval. Anko antwoordde dat hij dezelfde sterke hartkloppingen van de vorige dag had gehad, ’t geen hem opnieuw zeer verwonderde, ’t leek iets automatisch en ’t zou al de daoen van ’t laar zoo door kunnen gaan. Hier was het iets anders, de emotie was sterker geweest, maar herhaalde zich niet. Hij zag er ook volkomen kalm enonaangedaan uit. Hijdachter aan dat hij afscheid moestnemen enzei erkentelijk dat hij goede dagen had gehad en van dat goede was hier, zijn bevinding in deze werkplaats, middelpunt. Terwijl hij zich echter zoo uitsprak werd hij innerlijk opnieuw doorschokt van het besef hoe klaar hier alles gereed lag voor de ontdekkingen waarvan zij beide droomden en hoe het meer uitgebreide weten van Buiser hem op zichzelf reeds een voorsprong gaf. Deze emotie was gewone naijver, anders dan gister toen hij de gelijkheid van hun bevindingen had gevoeld als een treffend natuurwonder; hij onderdrukte nu deze aandoening en behield de kalme schoonheid van het landschap in het heldere late licht en zijn sympathie voor Buiser onaangeroerd in zijn bewustzijn. Buiser dacht bekommerd na of hij nog eenige onuitgesproken wensch of plicht had ten opzichte van deze jonge man die hem zoo wonderlijk nabij was gekomen, hij overwoog even een samenwerking, doch hij verlangde te zeer om onbespied zijn eigen weg te gaan. Hij overhandigde Anko waardevol materiaal, enkele mengsels in kleine tuben, en aanteekeningen, hij gaf nuttige algemeene wenken en vroeg dan ernstig doch ook wat vormelijk: ~En wat zijn nu uw plannen in Holland?” , Juist wat ze te voren waren”, antwoordde Anko rustig en met verwonderde glimlach. Buiser keek afzijdig en zonder aandacht alsof hij hem niet verstond. Anko herhaalde nuzakelijk en onaangedaan wat hij de vorige dag had meegedeeld: dat hij bij zijn werk aan de fabriek heel weinig gelegenheid had voor deze lichtstudies. Om anders te doen zou hij zijn werkkring en vooruitzichten op moeten geven en van de genade van zij n Amsterdamsche vrienden athankelijk zijn. ~Geeft u om geld en die dingen?” vroeg Buiser terloops. Anko dacht aan Nora en in verband daarmee aan veel begeerlijkheden en antwoordde onbevangen; ,Ja”. En hij vond de vraag ongerijmd van de man die altijd over geld had kunnen beschikken en hij zei dit. Buiser knikte en antwoordde vergoelijkend; hij dacht vaag bekommerd over allerlei na en voelde een matheid in het hoofd die hij niet had na regelmatige arbeid. Dus verlangde hij daarnaar terug en niet naar verdere gesprekken. Het werd avond, zij gingen samen naar zijn huis waar Anko mee het avondeten gebruikte en dan nam deze afscheid; Buiser begeleidde hem enkeleminuten buiten, wenschte hem succes toe en Anko daalde langs de bochtige weg naar de stad, zeer verrijkt en weemoedig, geboeid door het gepinkel van tooverige lichtjes hier en daar in de groote, nu niette onderscheiden bergglooiingen, hij hoorde lange tijd niets, daar de verre vage geluiden niet tot hem doordrongen. Op een nauw hellende breedere weg gekomen ruischte een rijtuig nader en toen dat voor- bij was en hij spoedig daarop midden de huizen en het drukke verkeer aanlandde was hij overtuigd dat hij de uitvinding, waarvan Buiseren hij samen gedroomd hadden, zou missen doch dat hij welvaart en Nora en veel bijkomende heerlijkheden zou bezitten. Hij genoot nog veel van zijn eerste buitenlandsche reis, ontmoette Nora niet en keerde vol verwachting terug tot zijn leven in de fabrieksstad. Hij bezat na eenige tijd veel ongewone dingen, hij had goede kamers in huur, hij werd met meer zorg bediend dan ooit tevoren en als eenig meubel of voorwerp voor gebruik of versiering hem aanstond, kocht hij het. Hij had geen neiging daarbij tot buitensporigheden te vervallen die hem ook in deze nieuwe omstandigheden zouden hebben geruïneerd. Hij stelde zich voor spoedig weer een voor de firma nuttige uitvinding te doen om zijn goede reputatie te handhaven en te versterken en zooveel welvaart te bereiken dat hij Nota ten huwelijk kon vragen; dit was in zijn voorstelling een zeer eenvoudige gang van zaken, doch hij was zich soms ook wel bewust dat achter deze simpele opeenvolging in zijn gedachten een werkelijkheid verborgen was, ontzaglijk grooter, niet te overzien, onzeker en beslissend. Hijzelf was een deel van die werkelijkheid, ook zichzelf kon hij minder dan ooit overzien en hij leefde onrustig, hoopvol en in zeer ongelijke stemmingen. Met zijn volgende uitvindingen was het geluk hem niet bijzonder mee. Het waren zeer kleine wijzigingen in de ververij, waarvan men maar een enkele doelmatig genoeg vond om haar in practijk te brengen; hij handhaafde eenigszins zijn goede naam aan de fabriek, doch enkele jaren vergleden zonder een belangrijk nieuw resultaat. Van elders werden verbeteringen gemeld en hij moest zich veel met de ontdekkingen van anderen bezighouden. Hoevenaar en hij werden tot een bezoek aan buitenlandsche fabrieken uitgezonden voor de studie van nieuwe methodes. Hoevenaar hernam zooveel hij kon zijn vroegere voorrang en Anko keerde terug, stil en ijverig, geimponeerd en neerslachtig door de bewonderenswaardige resultaten van ander vernuft dan het zijne. Uit deze kleinmoedigheid redde hem zijn werk en zijn gedachte aan Nota. In de loop dezer trage jaren had hij af en toe een ontmoeting met haar en ofschoon hij ten opzichte van haar nog besluiteloos bleef, hoopte hij van zulk een ontmoeting toch altijd een onwillekeurige toenadering en een groote verzachting in zijn levenslot, zelfs al kwamen zij ook dan nog niet dadelijk tot een verbond. Want zij leek hem wel heel ver af, hun beider levensbelangen stonden voor elkaar nog geheel in ’t duister. Toen hij Nora voor het eerst na zijn reis in Zwitserland ontmoette in gezelschap van veel anderen, sprak zij met hem als een goede bekende, doch dat deed ze ook met verscheidene anderen. Terwijl hij van zijn reis vertelde en trachtte beslag op haar te leggen, leidde zij het gesprek vriendelijk-tactvol naar de algemeenheid terug en hij had ontzag voor haar goede toon en beheerschte gevoelens. Het boeide hem mateloos er naar te gissen welke die gevoelens mochten zijn. Sedert was elke ontmoeting voor hem een vervulling eerst en daarna een langzame onduidelijke teleurstelling. Hij begreep langzamerhand dat het onwillekeurige toch niet zou komen. Waarom vroeg hij haar niet? Maar hij geloofde niet dat hij haar jawoord zonder lang geduld zou verkrijgen. Er was tusschen hen eenige vertrouwelijkheid ontstaan, zij liet hem soms zijn gang gaan als hij zijn meedeelingen tot haar afzonderlijk richtte, zoodat het in gezelschap wat opviel. Hij had haar nog slechts één keer alleen gesproken. Hij ontmoette haar toen op straat en liep even met haar op. Zij stapte haastig en resoluut en de atmosfeer tusschen hen beiden was dan minder geschiktvoor toenadering dan in ’tbijzijn van anderen. Zij gingen spoedig elk huns weegs. Hij was dan zeer mistroostig en zelfs geërgerd. Waarom had zij die zelfbewuste houding en die vastbesloten haastige gang, terwijl zij toch niets bijzonders uitvoerde, geen taak had dan wat onbelangrijk liefhebberijwerk? Echter, het was waar dat zij op den duur vriendschappelijk werden. Het meest geregeld zagen zij elkander later op een tweewekelijksche cursus in wijsbegeerte, zij kwam daar en ging altijd heen met fantastisch en emotioneel. In afwisselende vizioevan geluk stelde hij zich Nora’s antwoord op zijn spoedig te formuleeren liefdesverklaring en hun ontmoeting daarna voor; hij trok de warmte van zijn wenschen naar zich toe en hulde zich daarin, met soms een huiverend besef dat hij gevaarlijk droomde. Na eenige schikkingen werd hij assistent van Zeevoet en kreeg werk en veel vrijheid in het laboratorium met uitzichttoren waarover deze de beschikking had. Zijn inkomst was meer dan hij verwachthad, doch aanmerkelijklagerdanhij de laatste jaren aande fabriek genoot. Zoodradit geregeld was bezocht hij zijn oude kostjulfrouw, de moeder van Christien. Hij had haar sinds hij indertijd bij haar vandaan was getrokken een enkele keer weergezien bij een bezoek aan Amsterdam, nadat hij de tijding had ontvangen dat Christien in Indië was gestorven. Hij was toen zelf rouwig om dit sterfgeval, doch voelde zich verlegen bij haar groote, weerhouden droefheid, vroeg schuchter naar de aard van Ghristien’s ziekte en of ze veel geleden had. Hij had onderwijl nuchtere kleine onuitgesproken gedachten zooals: wat een mislukking toch dat ze trouwde met die jongen met dat leelijke hoofd en zoo in een ongezond oord haar dood tegemoet ging, maar hij was anders ook niet zoo kwaad. Het schijnt dat ze onbewust de dood is ingegaan, en dan blijft een mensch toch ook voor veel zwarigheden gespaard! Ze had een kindje, wel hard om dan ziek te worden, zou dat op die man lijken? Nu kwam hij terug om bij haar pension te bespreken: zij woonde kleiner dan vroeger, doch zij wilde graag voor de bijverdienste aan Anko een kamer verhuren en voor hem zorgen. Zij had een driejarig meisje bij zich en dadelijk wist hij dat dit Christien’s kind was en dat dit niet op haar vader doch op haar moeder geleek. Het meisje heette Eva en de stem van de grootmoeder beefde een weinig terwijl zij Ankoheteenen ander meedeelde, want deze kennismaking van hem met het kind deed haar weer levendig aan Christien denken. Anko begon met het kind een gesprek over de reis met de groote boot die zij pas had gemaakt, hij trachtte kinderlijk te zijn, doch zag op het gezicht der grootmoeder de oude bevreemding over hem, nu tot een toegevende glimlach verzacht. Zij vond het een grootemenschengesprek, niet geschikt voor het kind, doch Eva had het aanpassingsvermogen van haar moeder geërfd, antwoordde onbevangen en liet hem goedwillig fantazeeren over de bootreis die in haar kleine hersentjes zoo vaag bestond. Hij bleef geruimen tijd, voelde zich zeer op zijn gemak, bekeek al het speelgoed dat Eva hem toonde met ernstige aandacht en overwoog dat hij haar later mee kon nemen naar de dieren van Artis en ook wel nu en dan op een wandeling naar buiten. Het was hem of hij ook om Christien s wil voor deze genoegens moest zorgen terwijl hij er zichzelfal in verheugde. Hij ging echter verstrooid heen en schreef vanuit het hotelkamertje zijn brief aan Nora: een belijdenis van zijn lange oprechteaanbiddingdiehij nooit had uitgesproken. Hij was nu te arm om met haar te trouwen, doch hij had zijn kans op de toekomst, hij liet niet na te gewagen van het vertrouwen dat zijn vrienden hier in hem stelden; deze zinsneden hinderden hem toen hij de brief overlas, echter verzond hij het epistel met deze aanbeveling, want hij achtte zooiets toch wel noodig nu hij van verdere voorrechten beroofd was. Hij wachtte in spanning Nora’s antwoord en op een druilerige zachte lentedag lag een brief van haar toen hij van zijn werk thuiskwam op zijn tafel. Hij opende de brief met reeds een gevoel van treurigheid en verlatenheid. Hij las een korte beleefde afwijzing, waartusschen verlegen eenpaar vriendelijke woorden, conventioneel vriendelijk zooals hij haar altijd gekend had. De afwijzing verraste hem niet meer, hij was op het oogenblik dat hij de brief opende nog slechts in spanning in welke vorm haar afwijzing zou komen. En toen hij de woorden over en over gelezen had mompelde hij: het is niets, heelemaal nietsl Er bleef die avond lang een diepe stilte om hem heen, die van binnen uit kwam, het was hem of hij veel jaren vergeefs had geleefd en nu ook in het toekomstleven geen kleur meer kon onderscheiden. hij ging onder in grijze eentonigheid en wenschte niet behouden te blijven. Dan las hij Nora’s onbeduidende woorden opnieuw. Hij zag haar als een klein conventioneel ledepopje eerst, dan ging hij haar tegen zichzelf verdedigen in een lakoniek en grillig gesprek. Wat moest zij ook beginnen met een ongeëerd fantast als hij was? Liefde? Ach nee, die had zij voor hem niet. Als hij geweest was wat hij een tijd leek te zijn; een solied jonkman van goede positie en succesvol, dan had zij zich misschen wel aan hem willen geven, dan had zij hem misschien wel ook een beetje liefgehad! Hij droomde van die overgave die even banaal als verrukkelijk was in zijn droom, en hij mompelde spijtig, teeder en hartstochtelijk; een chaotische levendigheid verving de eerste innerlijke stilte en zoo worstelde hij nog menig keer daarna met een aanval van doodelijke treurigheid. Ook, als een onverwacht beeld van liefheid en teederheid in ’t leven hem later ontroerde, noemde hij een tijdlang deze ontroering ~Novi”, naar Nora’s lievelingsnaam. Een scherp verdriet bleef in kalmer oogenblikken lang voelbaar en hij dacht dat deze liefde ongeneeslijk was. Hij hadzijn momenten van vruchtbare bezinning, hij bleef ook soms als een slaapwandelaar staren naar iets, een werkelijk ofonwerkelijk beeld, zooals een boom, een landschap, een kleurenspel aan de kim of iets dat hij zich herinnerde. Hij realiseerde zich dan dat het leven voor hem kleur en vreugde had en in hem was de oude hevigheid gebleven om een doel te bereiken. Hij dacht dan ook nog aan Nora, zooals Eva denkt aan een pop voor een winkelruit, vergeleek hij luimig. Hij vond niet zoozeer dwaasheid in hun beider verlangen, doch de gelijkheid was treffend, want ook menige wondermooie pop ging boven Eva’s levenskansen uit; er was ook overigens overeenkomst in hun beider bestaan, Eva was van natuur een blijmoedig en tevreden kind en hij leerde zoo te zijn, maar hij was ook hartstochtelijk ontevreden en daarom een speurder, een uitvinder. Zijn omgang met de geleerde, Zeevoet, met Van Driest en de andere wetenschappelijke bekenden was tot een strikt verband met de studie beperkt; hij zocht het niet anders en men zocht ook hem niet. Die bekenden beschouwden hem als een stil fantast en eerzuchtige, die mogelijk ook nog iets anders was, doch die mogelijkheid lag in een zeer onzekere toekomst verborgen en moest vooreerst buiten rekening blijven. Er bleef de traditie van welwillendheid jegens hem, indertijd door Van Driest ingesteld en het sterkst nu voortgezet door Zeevoet. Bij de anderen deed zich gaandeweg onverschilligheid, verveeldheid en misprijzen evenzeer gelden, doch daar Anko leefde als een man zonder beteekenis, haast vergeten in hun buurt, kwamen al deze gevoelens weinig tot uiting. Van Driest beschouwde hem een beetje als mislukt, hij had hem indertijd met moeite de positie aan de fabriek bezorgd en Anko had zich daarin niet kunnen handhaven; de betrekking die hij nu waarnam bij Zeevoet zag hij als een noodvoorziening. Met Zeevoet pleegde Anko af en toe een overleg, dat voor hen beiden de beteekenis had van een mijlpaal op een gewaagde en ongebaande weg. Huiselijk leerden zij elkander nauwelijks kennen, doch in Anko groeide een instinctief en volstrekt vertrouwen in deze werkgever, zoodat hij geen moeite deed zijn experimenteele tochten voor hem ooit te maskeeren. Als hij hulp noodig had van een in de wetenschap meer doorkneed man dan hij, vroeg en verkreeg hij die van Zeevoet. Mocht er in het begin soms een weifeling zijn in het gemoed van deze geleerde zooals altijd ontstaat als een onbaatzuchtig geven geeischt wordt tegenover iemand die de gever persoonlijk vreemd is, dan bleef deze weifeling latent door de herinnering aan Buiser en diens gewichtige sympathie voor Anko. Langzamerhand werd zijn eigen belangstelling voldoende opgewekt door Anko’s vorderingen en gaven hun prestaties van weerskanten aan hun omgang een harmonisch evenwicht van gelijkwaardigheid. De andere bekenden hadden eerst weinig besef van deze verhouding; toen er na een paar jaar een verhandeling verscheen, door hen tezamen uitgegeven, gaf dit eenige verwondering en steeg in die kring Anko’s aanzien, doch het geschrift had een bescheiden beteekenis, zoo waren ook de gevolgen daarvan niet groot. Anko’s groote werk ontwikkelde zich op de weg van de studies, door Buiser en hem eens ongeveer gelijktijdig en met ongeveer gelijk succes aangevangen. De proefnemingen werden lange rijen van lichtavonturen die hij in dokumenten vasthield en die eindigen moesten in een op deze wijze lang voorbereide en gedroomde finale. Zonder die finale bleef zijn omvangrijk werk slechts een doolhof van wonderlijke effecten zonder practische beteekenis, doch hij geloofde met rustig fanatisme dat die doolhof tot een verrassende uitkomst zou leiden. Zoo leefde en werkte hij jaren lang. Intusschen gaven Zeevoet en hij een tweede geschrift uit, waarvan Anko’s deel bestond uit een reeks van gegevens die hij putte uit zijn rijke voorraad proefnemingen. Het doel van deze twee geschriften stond afzijdig van zijn eigenlijk doel; het kalm succes dat de verschijning ervan hem bezorgde was hem als de verademing van een goede vrije dag in de rusteloosheid van de arbeid, het gaf even een aangename ontspanning, het leidde hem overigens niet af. Hij meende dat hij zichzelf in wenschen en gedachten gelijk bleef; dat hij ouder werd merkte hij soms met pijnlijke bevreemding aan de houding der menschen met wie hij kennis maakte; hij werd met meer respect behandeld en kameraadschap zoowel als antipathie kwamen verder uit de buurt te liggen. Toch zonderde hij zich nooit geheel af en hij hoorde op den duur tot een kring van intellectueelen met geavanceerde ideeën. Vrouwen die hij in deze kring ontmoette bleven hem ver; langs de geleidelijkheid der sympathie, van oppervlak- kige, rustige verstandhouding tot vriendschap, tot liefde, richtte zich zijn geest niet en de herinnering aan Nora’s bekoorlijkheid hield hem koel tegenover elk ander bevallig beeld. Hij was steun en raadgever van zijn kostjuffrouw die Eva moest opvoeden en las de brieven van de vader uit de Oostgeregeldmee; hij steldeookbelang in die brieven, want hij wende er aan Eva in zijn nabijheid te zien opgroeien en liet zich graag geruststellen dat de vader nog geen plan had haar tot zich te nemen in het verre land, of zich weer hier te vestigen. Hij ging in vrije tijd geregeld met het kind wandelen en liet haar bezienswaardigheden kijken. Eva hechtte zich aan hem en toen ze grooter werd en de grootmoeder de afzondering waarin ze een tijd leefden opgaf en als vanouds de kennissen bij haar op visite kwamen, liefst mèt kinderen nu, haalde het kind Anko soms bij dit gezelschap omdat het haar was of er iets ontbrak als hij eenige tijd haar dagelijksche avonturen niet meemaakte. Hij gaf toe als vroeger in Christien’s tijd en bleef deelgenoot van Eva’s lief en leed met speelgoed en vriendinnetjes. Ze zei een keer: „Waarom trouw je niet, oom Anko?” Toen was zij zeven jaar en ze liepen samen langs de bloemige weiden, het was frisch en helder weer, met witte wolken aan de lucht en duidelijke torentjes en boomen ver in de omtrek. ~lk denk, later”, zei hij en een lichtzinnige vreug- dedroom raakte hem in ’t voorbijgaan even aan als de lentewind; zijn kleine gezellin was al een oude vertrouwde, waar hij veilig mee praten kon. Hij was glimlachend-benieuwd of zij vond dat hij te lang wachtte en te oud werd. ~0”, zei ze, ~maar je kan toch zoo maar niet trouwen?” ~Ik ben nog lang niet oud”, zei hij nu zelf als een oplossing. Hij droomde vrijuit, terwijl hij van de omgeving genoot en nog altijd verhelderde zich Nora’s beeld in deze stemming en dacht hij dat, als door een wonder, een nieuwe en ongezochte ontmoeting met haar een verlossend geluk kon brengen. Zij was niet getrouwd, dat was alles wat hij door een correspondentie met een kennis uit de fabriekstad van haar wist. Hij kon nu over zulk een ijle mogelijkheid denken zonder pijn en hartstocht en moest dit wel als lichtzinnig gedroom erkennen, doch Eva’s ernstige belangstelling, haar oogen die onder de wandeling vriendelijk-onderzoekend naar hem blikten, het bloemige veld en het windgeruisch stemden hem redeloos blij en jong. ,Je hebt geen meisje”, zei Eva, ~maar ...” Ze zocht ernstig naar een vergoelijking doch haperde. Hij antwoordde luchtig-plagend; ~Zie je, als ik trouw dan moet ik in een huis apart wonen, dan zou ik niet bij je grootmoeder en jou kunnen blijven.” Eva knikte, wat bezorgd door die wending. Hij ging troostend voort; „Dan kan je ’s Zaterdags- middags bij me komen om een spelletje te doen. En als ik trouw wil ik een tuin hebben, daar gaan we dan bloemen in planten; je zal zien ...” Toen zuchtte Eva van opgewondenheid, omdat dit alles een onvatbaar groot nieuws was zoo opeens en nadat ze wat weibloemen had verzameld en met Anko zat uit te rusten in het gras vroeg ze al de bijzonderheden van dat toekomstplan nog eens over: het huis, de tuin, haar bezoeken, tot dat alles goed paste in haar verlangende fantazie. En Anko zag hoe ze dat plan meteen ging beschouwen als een gewichtige noodzakelijkheid, zooals een kind met groot begeeren, maar ook met bezorgdheid, de lusten en lasten van oudere kinderen in zijn omgeving tot de zijne maakt in zijn programma voor later. Hij verluchtigde deze tafreelen met al het aangenaams dat hij voor haar te bedenken wist: lekkernijen, muziek, mooiigheden en sloot al de fantazieën af met de verklaring dat vooreerst van dat alles nog geen sprake kon zijn, dat hij nog een heele tijd bij haar grootmoeder bleef wonen. Eva zweeg daarop, even verbluft door tevredenheid en teleurstelling tegelijk. Zei dan wat mokkend en overmoedig; ~Ik geloof dat er niets van waar is, van alles wat je verteld hebt, het zijn allemaal maar grapjes.” ~Toch niet”, antwoordde hij en hield verder het gesprek schertsend af van dat onderwerp. Het viel hem later op dat Eva nog slechts met een bevreemde, onderzoekende blik en zonder woorden scheen terug te komen op zijn toekomst-fantazie. Was dit bij het kind geloof of ongeloof? vroeg hij zich af. Zij was voor haar leeftijd wijs en ernstig en in die vraag was, peinsde hij soms, ook het geheim van zijn toekomst zelf verborgen. Eva boeide hem als een kleine kameraad, zij verhandelden verder steeds lichter onderwerpen dan Anko’s huwelijk, doch zij waren vertrouwelijk. Er kwam een vrouw geregeld schoonmaken in het gebouw waarvan het laboratorium waar Anko werkte een deel was. Hij liep langs haar in gang en portaal en hoorde soms het rumoer van haar bezigheden terwijl hij in stilte dacht en rekende. Hij besteedde lange tijd geen aandacht aan haar. Zij was ook niet opvallend: een kloek-gebouwde vrouw, wat stroef en verweerd. Zij nam hem even terloops en oppervlakkig in ’t voorbijgaan op als hij haar. Een enkele keer had hij haar stem gehoord terwijl ze luid met iemand in de gang sprak; hij keek toen of de deur van zijn werkplaats goed gesloten was, de gang gaf echo aan het geluid en het hinderde hem een weinig. Gewoonlijk ging zij in alleenigheid haar gang en hoorde hij slechts af en toe het zacht gedruisch van het werk met boender en veger. Toen hij haar al een poosje kende zei hij eens iets tegen haar over ’t koude weer, uit een onwillekeurige vriendelijkheid. Zij keek hem een beetje verrast aan, haar trekken bleven stroef, zij antwoordde goedwillig, doch haar toon was niet vriendelijk te noemen. Weer klonk er een echo in de gang bij de botsende klank van haar stem. Als hij met Zeevoet pratend door de gang liep was er bij hungedempte stemmengeen echo. Ditvielhem even op; er was overigens bijna nooit een aanleiding om met haar te praten. Hij groette zwijgend als hij haar aan trof en zij gaf kort bescheid of knikte slechts terug. Soms, omdat hij haar reeds gedurende lange tijd bij die vluchtige ontmoetingen zag, was hij nieuwsgierig naar haar omstandigheden. Onwillekeurig raadde hij een beetje daarnaar en wilde dan weten of hij juist geraden had. Bij warm weer, toen het in de gang bij haar watergeplas aangenaam donker en koel was, kwam het tot een gesprekje tusschen hen. Zij was een ongetrouwde vrouw en hield met een jonger broer een huishouden op. Die broer was reiziger, soms in dienst, soms niet, zij had haar bijverdienste hard noodig. Andere broers en zusters waren getrouwd. Als de jongste ook trouwde ging zij zich verhuren als huishoudster, maar hij kon nog niet trouwen, hij verdiende vooreerst te weinig en had geen al te goede vooruitzichten. Terwijl ze wat langer sprak werd haar stem zachter en hield de echo op. Vluchtig dacht hij na over haar leeftijd: zij moest een goede dertig jaar zijn. Zij vertelde dat ook: de broer-reiziger was zesentwintig en vijfjaar jonger dan zij. Waarom zorgde ze eigenlijk voor hem? De broers en zusters die ook in de stad woonden wilden het niet doen en hij kon nu eenmaal niet op zijn eigen beenen staan. Anko knikte, prees haar gedrag en ging voorbij. Instinctief hield hij die broer voor een egoiste zwakkeling. Mogelijk deed hij ook wel zijn best om vast werk te krijgen en was hij ongelukkig. Er zijn altijd nog menschen die zich voor een ander meer of minder opofferen, hoe materieel de wereld ook in elkaar zit, dacht hij. Eva’s kinderlijke toewijding boeide hem meer dan die veronderstelde goedheid van de werkster. Maar toch ontstond er een neiging in hem om zich met die onbekende vrouw bezig te houden. Hij ging zelfs zoover bij haar te informeeren naar de persoon van die broer waar ze mee huishield. Dit was de tweede fase van hun kennismaking. Zij nam hem de informatie niet kwalijk, ofschoon hij meende dat hij onbescheiden was. Zij vertelde eenvoudig en vertrouwelijk hoe de broer een tobber was in zijn vroege jeugd en daarom wat verwend, zij had dadelijk de zorg voor hem overgenomen toen haar ouders een jaar of tien geleden een tijdje achter elkaar stierven. De kans op een goede betrekking en zelfs een paar aanzoeken om te trouwen had ze in de loop der volgende jaren daarvoor afgeslagen. Ze praatte niet sentimenteel daarover en ook niet ruw of bitter. Een gave vrouw wel, dacht hij, al was dat banaal van die huwelijken die uit min of meer goedhartigheid niet lukten. Hij ontving al dit nieuws met beleefde belangstelling zonder commentaar daarop te geven. Zij bleef on- aantrekkelijk in zijn oogen, ofschoon hij de indruk kreeg dat dit zorgen voor een jonger broer en ook wel het radicaal afslaan van huwelijkskansen iets bijzonders was. Bij haar stroefheid en kloekheid paste ’t overigens wel dat ze geen man noodig had. Als hij haar niet toesprak deed ze nooit een poging om hem op te hondenvoer een praatje. En weken gingen voorbij dat hij weer enkel met een zwijgende groet passeerde. Een keer viel het hem op dat zij hoestte en er wat verlept uitzag. Toen informeerde hij naar haar gezondheid. Ja, ze was verkouden, antwoordde ze, maar het beteekende niets. Hij zag op haar gezicht een kleine sprekende glimlach die hem zei: je bent nogal een zonderling verstrooid mensch, je trekt gewoonlijk als een geest voorbij en herinnert je dan opeens dat er iemand in je buurt is waar je wel eens mee praat. Maar dat hoort zeker zoo bij je geleerdheid! Hij zag dat die tersluiksche glimlach en ook een zekere teerheid die ze had, nu ze wat minder kloek en sterk was dan gewoonlijk, haar vermooide. Om het kleine verwijt dat hij in haar blik gelezen had sprak hij voortaan toch iets geregelder met haar, doch altijd gereserveerd, kort en oppervlakkig. Hun gesprekjes werden een regelmatige verhandeling over hoe het nu ging met de broer, of hij werk had, en toen hij wat langer bij eenzelfde firma bleef, of hij opslag kreeg. Ook haar loon bespraken ze wel eens. En de woninghuur en het tramgeld. En de landstreek waar ze vandaan kwam, want ook zij was van buiten de stad afkomstig en trok er wel eens uit naar haar oude omgeving als ze ’t schikken kon met vrije tijd en zorg voor de broer. Zij bevond zich lang niet alle dagen op zijn weg en hield hem nooit langer op dan hij wenschte. Hij vond haar innerlijk en uiterlijk kloek en sterk, met soms een kleine onderbreking, zooals met die verkoudheid. Hij had er overigens, als hij haar beeld preciseeren wilde, nog weinig notie van hoe zij was in haar gedachten en gevoelens; die afgeslagen huwelijken waren botte feiten, waar men zijn oordeel niet aan kon vastknoopen, dat motief kwam ook zoowat altijd voor in ordinaire vrouwenpraat, meende hij. Het was al veel dat hij langzamerhand de indruk kreeg dat zij nooit roddelde of loog, dat haar eenvoudige woorden altijd een beteekenis, een waarheid inhielden. De menschen waren hem in ’t algemeen zoo ver, zoo raadselachtig goed of kwaad dat hij er belang bij had hier of daar iets vast te stellen van dat goede of kwade. Hij had in dit geval een vage pessimistische verwachting dat er zich op een oogenblik motieven van egoïsme of van verslaafdheid zouden voordoen, die dat leven van haar, werkende voor een zwakke broer, tot iets dood-alledaagsch zouden maken. Echter deden zich die motieven niet voor. Hij kreeg al vaster de indruk van een zuivere goedheid, zonder pretentie en zonder loon, want de familie viel haar meer lastig dan dat zij dankbaar was, omdat ieder wel hulp van haar wenschte en de broer had af en toe een meisje, zinde op trouwen en was dikwijls in slecht humeur omdat zij hem kloek en practisch daarvan afhield, nu hij nog geen huishouden kon bekostigen. Bij stukjes en beetjes, in een lange tijd van schaarsche korte gesprekjes vernam hij al deze feiten. Daar dit zoo geleidelijk ging kon zij er geen besef van hebben hoe hij van haar omstandigheden een zeldzame vertrouwde werd; allicht sprak zij met enkele bevriende kornuiten ongerekend veel meer en hielden zij minder stipt boek van het geheel dan hij. En nog altijd was dit een volkomen koele waarneming ; andere vrouwen die hij vluchtig leerde kennen hadden meer bekoring voor hem, ofschoon hij in deze periode geen nieuwe verliefdheid ondervond. Hij hechtte aan deze vrouw alleen zooals hij hechtte aan zeldzaam materiaal van zijn werkplaats, dat hem bij ontleding niet bedroog in zijn aanvankelijke hypothesen. Het verwonderde hem op den duur echter te sterk dat zij geen eigen wenschen scheen te hebben naar die gewone dingen in ’t leven: liefde, huisgezin, kinderen. Natuurlijk had zij die wenschen, natuurlijkheden ze mee in’tcomplex van haar gevoelsleven; alleen, hij zag ze niet in eenige coquetterie of neerslachtigheid. Doch naarmate hij haar beeld vaster in zich opnam naderde hij de tijd dat zijn koelheid zich verdiepte tot begrijpen. Hij zag dan die gewone wenschen in haar, zij kwam hem niet eens meer raadselachtig of gesloten voor. Het duidelijkst zag hij dat als haar verweerdheid week voor iets teerders en eens zag hij een blank en jeugdig waas over haar gezicht; hij was getroffen en ontweek het haar toe te spreken. Hij schoof deze gewaarwording nog gemakkelijk van zich weg en toen hij haar weerzag bekeek hij haar onbevangen en vond haar als vroeger : verweerd, niet leelijk, niet onaangenaam, doch als vrouw zonder beteekenis voor hem en zoo sprak hij met haar en vond de oude bekende, die hij achtte en die hem in zijn zinnedroomen niet interesseerde. Doch terwijl hij haar niet zag keerde de eens gevonden verdieping en verduidelijking van haar beeld soms in hem terug. Hij hoorde haar de nooit tot hem gesproken geheimen zeggen: verlangen naar een kindje, smart omdat zij, onaantrekkelijk, vergeten stond op de wereld. Was zij onaantrekkelijk? Hij had haar een oogenblik gezien, toen zij ongewoon aantrekkelijk was en dit veelal verborgene in haar vond hij daarna wel bij verrassing terug, altijd in een glimp van zijn komen of heengaan, nooit blijvend als zij tegenover elkaar stonden. En die vrouw die hij in haar zag wekte in hem een genegenheid die zijn vorige verliefdheden ver overtrof, doch zij dook bij hun ontmoetingen altijd onder in de kloeke werkster en hij sprak met deze als anders; nu werd echter elk gesprek voor hem een moeilijkheid en een mislukking, tot het hem gelukte de antipathie die juist tengevolge van zijn genegenheid was ontstaan, te effenen. Zijn belangstelling in haar werd daarop meer merkbaar in zijn woorden dan vroeger en zij praatten soms wat langer; zij liet soms meer resoluut haar werk even geheel rusten, terwijl ze hem een uitleg gaf van wat hij vroeg omtrent haar broer of haarzelf. Er was ook dan geen zweem van coquetterie in haar; wel had ze een bedoeling en informeerde eindelijk ook wel eens van haar kant naar zijn wijze van leven. Het bleek hem een keer: zij had zich het ideaal gevormd bij hem huishoudster te worden als hij mogelijk wat ruimer en zelfstandiger ging leven dan tot hiertoe en een huishouden opzette. Dat had nog de tijd, want de broer kon nog steeds niet trouwen, echter, zijn positie beterde zich en het zou er wel eens toe komen. En zij waren nu toch wel wat aan elkaar gewend, drong ze aan bij Anko, met eerlijke oogen, koel verwachtend dat hij ook de voordeelen van zulk een nieuwe levenswijze wel zou inzien. Hij ging bedaard in op haar voorstel, zei dat ook hij nog liever wachtte tot zijn inkomen grooter werd. Zij knikte stroef en had een ietwat verhoogde kleur nu ’t bleek dat hij met het plan meeging. Peinzend ging hij heen. Het beteekende wel iets, meende hij, dat zij juist bij hem huishoudster wou worden, want er waren betrekkingen genoeg voor een flinke vrouw als zij. Nu zij eenmaal tot deze verstandhouding gekomen waren, werd zij in de omgang vlot en rustig en kwam tactvol tegemoet aan zijn strakheid. Hij deelde mee dat hij verruiming van inkomsten tege- moet zag als hij het werk waaraan hij nu bezig was had beëindigd; hij legde er nadruk op dat dit werk nu al zijn krachten en aandacht vergde. Zij verwachtte ook nu niet dat hij meer met haar sprak dan zijn gewoonte was en hij liep als vroeger wel zwijgend haar voorbij. Op hun afspraak kwam hij niet terug, dus rekende zij vast daarop. Wat hij zei was altijd ernstig en afgemeten, zij voelde in alles een onbepaalde bescherming en vriendelijke gewisheid; zijn wijze van doen trok haar aan. Hij wilde haar echter niet als zijn huishoudster, doch als zijn vrouw en hij ontstelde nog wel van de gedachte dat zij die wensch had met hem om te gaan, dag aan dag, zonder hem mogelijk lief te hebben. Hij vond dit verlangen zonder liefde wanstaltig, haarzelf dan een verfomfaaid mensch, bedorven in goelijkheid en plichten. Hij zag haar weer, verheugde zich en dook moedig onder in zijn werk. Zij was niet bedorven, zij was gaaf en goedl Alles zou afhangen van het oogenblik dat hij haar verraste met zijn verklaring. Daarom bleef hij nu zoo afgemeten en vertroebelde hun omgang niet met vage uitingen van g evoeligheid of sympathie. Het eenige waarmee hij haar kon voorbereiden was zijn strakke vertrouwelijkheid. Hij gaf er zich weinig rekenschap van waarom hij met zijn verklaring wou wachten tot hij in zijn werk bereikt had wat hij hartstochtelijk al jaren najoeg. Deze hartstocht was geworden als een stalen veer die werkte met krachtige, onbreekbare regelmatig- dwalend, zoowel de gave als de positie bezat om de menschen naar zich te doen luisteren. Anko sprak ook met Van Driest, die goedhartig-verheugd was, zeer voldaan eindelijk over hem als oud-leerling, doch hij meed innerlijk die voldaanheid, deze blinkendevriendelijke ouderdom van de geest en richtte zich naarZeevoet’sschoonereonbepaaldheid; het gelukte hem de duizeligheid der opgewonden gedachten te bedwingen. Hij sprak verder met degenen die hem naar zijn plannen vroegen over de uitgaaf van een boek dat de interessante ondervindingen van zijn veeljarige proeven zou bevatten, hij sprak zelf nu eenigszins in de toon en met de vlotheid van Zeevoet, doch hij was kinderlijker en onstuimiger. ’s Avonds vertelde hij Eva en haar grootmoeder over zijn jeugd: hoe hij verlangd had iets uit te vinden toen hij nog op het oude boerderijtje leefde. Hij had vruchten en lekkernijen meegebracht, zei dat het hem vandaag goed ging, doch verzuimde hier over zijn welslagen te spreken, want hij vond het bekoorlijker met het jonge kind en de onwetende grootmoeder te blijven bij de simpele vertelsels: de historische van zijn jeugd en de kleurige van prentenboeken die Eva hem voorlei. Eva zei, na het gezamenlijk bekijken van nieuwe oude sprookjesboeken; „Nu hebben we feest, net of iemand jarig is, en er is toch niemand jarig.” Buiten viel een doffe suizende regen en Anko genoot bij dat geluid al de verkwikking van het zomersche veld buiten. Doch toen die regenval aanhield werd het als een droef groot lied en daar hij op dat oogenblik zeer voor indrukken vatbaar was moest hij denken aan de menschen die hij gekend had en die nu dood waren. Hij had Eva geantwoord: „Je kan niet altijd wachten tot er iemand jarig is.” De grootmoeder keek wat onderzoekend naar hem en hij liet het begaan dat zij blijkbaar een bedoeling achter zij n argelooze woorden zocht. Het is goed, dacht hij, de verandering komt en zij is er op voorbereid, er is land in zicht, ik heb nu zoolang op zee gedreven! Ook Eva bereidde hij nu met opzet voor: hij sprak van ouds half in scherts over het huis waar hij zou gaan wonen, doch zij kwamen met hun beiden niet uit de sprookjessfeer en hij dacht opnieuw: het is goed en ging, nadat het had opgehouden te regenen, uit naar Zeevoet, overlegde met hem de verdere publicatie van zijn uitvinding. Hij voelde zich veerkrachtig, overwoog nieuwe werkplannen die reeds gegroeid waren terwijl hij aan het oude bezig was. Het is noodig om rustig voort te werken, dacht hij, want het is een ongezonde lucht die ik nu inadem, als ik aan mijn succes denk word ik ijdel en moe en leeg. Toch was het goed dat hij zich in deze nieuwe periode vergewist had hoe zijn uiterlijk meeviel. Hij vond zich weer jeugdig en manlijk knap van voorkomen, ofschoon hij er tevoren reeds aan gewend was dit als oud en afgesleten te beschouwen. Eerst had het hem wel eens pijnlijk getroffen als menschen zich in zijn leeftijd deerlijk vergisten en hem voor veel ouder hielden dan hij was. Hij begreep dat zijn ingespannen geesteswerk dit zinsbedrog veroorzaakte, ook bij Buiser was dit het geval geweest en hij namditgaandewegalsbijbehoorend aan. Nu had hij ontdekt dat hij die ouwelijke, vale gedaante soms van zich kon afwerpen, al was ’t dan ook niet bij willekeur. De natuur hielp hem en zijn soortgenooten naar haar grillen van genegenheid ; dit zou van geen nut zijn zoo het geen doel had, doch het had nu voor hem een doel. Hij ging na enkele dagen naar het laboratorium en vermeed opzettelijk om na te denken over wat hem het meest bezighield. Hij genoot onderweg van de geur en kleur der stadstuinen die hij passeerde, van een vogel in opwaarts schuine lijn langs een grachtmuur en dan in vol licht en hij werd vluchtig beziggehouden door het kijken naar ’t velerlei voorbijgaand volk. Hij vormde zich onwillekeurig zijn taak voor deze dag in zijn werkplaats, zooals hij gewoonlijk deed, doch hij wist dat hij ontzaglijk vrij was na ’t geen hij bereikt had. Hij liep de bekende gang in en de trap op. Hij passeerde een tweede gang en zag de vrouw aan wie hij altijd dacht in deze laatste tijd, hij naderde haar en terwijl hij nog onbepaald was in zijn voornemen voor deze morgen, stelde zich plotseling de gedachte in hem op dat dit het moment moest zijn waarnaar hij onafgebroken had uitgezien. Hij was, hij kon haar opdragen een hembekende verpleging op te bellen om hem hier vandaan te laten halen. Voorloopig maakte hij zich in het laboratorium een ligplaats met behulp van een bank, een overjas en een opgerolde doek voor hoofdkussen, legde zich daar neer met het doel zeer spoedig de vrouw te waarschuwen. Even wilde hij daarmee wachten om niet de kans te loopen dat een geneeskundige behandeling zou worden toegepast eerzijn middel beslissend gewerkt had. Doch toen hij lag, verwarde hij in andere gedachten, de reactie van het gif vertroebelde zijn brein. De vrouw in de gang hiernaast was de vrouw die hij liefhad, hij wilde iets tot haar zeggen en hij kon haar nuzooniet roepen. De ruimte waar hij lag leek grooter te worden voor zijn starende blik, hij keek naar de gesloten deur en meende een opening te zien, hij hoorde de geluiden die de werkster in de gang maakte zeer verzwaard. Hij bleef staren naar de deur waar hij eene opening zag, zijn koortsfantazie zocht uitkomst en vanuit lange denkbeeldige gangen zag hij haarnaderkomen, klein en uit de verte, doch de nadering zette niet door. Dan scheen hij toch angstig-luid geroepen te hebben, eensklaps werd de deur van hetlaboratorium opengedaan en de vrouw trad binnen. De koortsvizioenen weken, hij zag de gewone ruimte en haar haastig naderkomen, hij hoorde haar verschrikt vragen wat hem scheelde, hij was vreemd-helder bewust nu en zonder reserves of bedenkingen. Hij zei: ,Jk heb een ongeluk gehad, ik kan sterven. Er moet daarom geen misverstand meer zijn. Ik had u willen vragen mijn vrouw te worden.” Op dezelfde kalme toon deed hij terstond daarna zijn instructies volgen aangaande de verpleging waar hij een plaats wou vragen. Zij was hevig ontsteld en nerveus en hij sloot de oogen in duizeligheid. Zij ging snel heen om uit te voeren wat hij haar had opgedragen, kwam dan terug en hield wacht bij hem. Hij zag haar niet toen hij even de oogen opende, zij stond achter hem. Hij wilde nog spreken, doch was weer verward en verloor het bewustzijn. Hij werd na korte tijd weggedragen en lag daarna lang zeer ziek in de verpleging, hij ontkwam nauwelijks aan de dood en toen hij eindelijk voorgoed beterde overlegde hij rustig wat de proef hem geleerd had. Hij zag als een volkomen nieuwe tijd het volgende leven tegemoet en glimlachte ontroerd bij de herinnering dat hij aan de werkster zijn liefde toch had verklaard. Op een keer kwam zij hem opzoeken, zij was in haar verschijning door veel verwondering en veel ongewoon peinzen anders dan vroeger. Zij was aangedaan en deed haar best beheerscht en gewoon te zijn. Later vernam hij dat zij, toen hij haar in de gang te spreken vroeg en zij hem dit met uitstel van een maand toestond, werkelijk van een ander hield. Eenzaamheid en de verrassing van zijn liefde hadden haar ontvankelijk gemaakt voor nieuwe gevoelens van vriendschap en naar lief- de zweemende genegenheid die nu hem golden. Eva kwam hem vaak opzoeken en hij zei haar dat het nu ernst werd met het huis en de tuin. Met de vrouw droomde hij het eerst samen over gastvrijheid en goedheid tegenover medemenschen. Het andere, het persoonlijke dat hij stiller droomde, moest groeien in hun samenleven, dit bleef nog het toekomstige zooals hij het vóór zijn ziekte had ingezien. Nu zij als vrienden samen gesproken hadden voelde hij zich weggeleid van die verkilling in het dagelijksche die hem een tijdlang de weg tot haar had versperd.