DE PINKERTONNETJES DOOR Chr vAsa AbK®ü©B MET ILLUSTRATIE* VAN AW-BRUMA &200 H – UTRECHT DE PINKERTONNETJES DIT BOEK IS EEN GESCHENK VAN: 76 DE PINKERTONNETJES DOOR CHR. VAN ABKOUDE. MET TEEKENINGEN VAN JAN RINKE. UTRECHT A. W. BRUNA & ZOON. Toen keek ze haar jongen glimlachend aan en vroeg: Wat ben je van me! Moeders troost op ’r ouwen dag! zei Boet hartelijk en kuste de hand, die zijn wangen streelde. HOOFDSTUK I. Paul, bijgenaamd Boet. •< inl. 'M ij ‘ii gen, die een heeleboel aardige gewoonten en manieren had en daarbij was hij zoo slim als een groot mensch. Eén van de aardige dingen aan hem was, dat hij wel Paul heette, maar nooit zoo genoemd werd. Zijn alledaagsche naam was Boet. Dat is een gekke naam, en Paul zelf vond dien naam ook nog al vervelend, maar het was nu eenmaal niet anders. Paul en zijn zusje Eva waren geboren in Transvaal, en daar noemde men een klein broertje; Boet. Dien naam behield hij vele jaren. Boet hield veel van zijn moeder en zijn zusje Eva. Dat zusje werd evenmin Eva genoemd als haar broer Paul. Men noemde haar Maus. Dat is ook een gekke naam voor een meisje, maar wanneer je nu weet dat hun vader een Duitscher was, en dat Duitsche woord „lieveling” beteekent, dan is ’t ook alweer te begrijpen, dat Eva nooit ~Eef” maar altijd Maus genoemd werd. Men sprak dan ook altijd van Boet en Maus. Hun familienaam was Pinkerton, en onder kennissen noemde men hen algemeen ~de Pinkertonnetjes”. Na hun vertrek uit Zuid-Afrika, waar de heer Pinkerton in den Transvaalsehen Oorlog ten gevolge van groote ontberin- gen gestorven was, had Mevrouw Pinkerton zich gevestigd in de zeer druk bezochte badplaats Duinwijk, waar zij een „pension” oprichtte. Mevrouw Pinkerton was een lieftallige, beschaafde dame, maar die er volstrekt niet tegen opzag de handen uit de mouwen te steken om haar kinderen een uitstekende opvoeding te geven. Haar pension, eenvriendelijkevilla, gelegen in het Vlaamsche Park te Duinwijk, heette , ,Bloemtontein” en haar gasten, die zoowel zomer als winter bij haar doorbrachten, waren zóó aan haar gehecht, dat zij bijna niet van haar konden Zooals gezegd Boet was jarig. Hij had zijn verjaardag op school gevierd door de jongens van zijn klas op chocolade te trakteeren en de hoed van de onderwijzeres met apenootjes te vullen. Daar had juffrouw Roberts heel gek van opgekeken, maar omdat zij wel een grapje velen kon en veel van Boet hield, had ze er zelf ook om gelachen. De kinderen noemden haar meest juffrouw „Robbedoes”, omdat ze zoo gezellig met hen omging. Toen Boet na het uitgaan van de school om twaalf uur naar huis ging, had hij ditmaal weinig lust om, zooals gewoonlijk, eerst met een troepje vrienden nog wat kattekwaad uit te halen alvorens te gaan koffiedrinken. Nu, als je jarig bent is dat wel te begrijpen. Boet holde zoo hard naar huis, dat hij op den hoek van een straat een agent bijna ondersteboven liep. Hij wilde dan nu ook maar zoo spoedig mogelijk thuis wezen. Zouden er nog meer cadeaux gekomen zijn? Van morgen had-ie van Moeder al ’n prachtige verfdoos met twee groote kleurboeken gekregen en van zus Maus een reus van een bal. Zouden misschien ook de anderen hem een geschenk geven. De anderen, dat waren de menschen, die Mevrouw Pinkerton op haar kamers had. In de eerste plaats de trouwe vriend van Boet en Maus, mijnheer Borio, een alleraardigst man, die ondanks zijn vijf-en-zestig jaren nog zoo echt met Boet en zijn zusje kon meedoen. Zij noemden hem nooit: mijnheer, maar altijd Vriend. En dan had je freule Hoogenbrock, die altijd zoo lief voor de kinderen was en steeds een vriendelijk woord voor hen had, vervolgens zuster Emma, de verpleegster van freule Hoogenbrock, die zoo gezellig vertellen en voorlezen kon en op straat altijd wat lekkers voor hen kocht. Meer gasten waren er op het oogenblik niet, maar t was ook winter, juist 21 December en dan zijn plaatsen als Duinwijk niet zoo heel druk bezocht. Boet was in spanning.... hóópte op nieuwe cadeaux, leuke dingen, waar je fijn pret mee kon hebben. Daar was hij er! Hij holde ’t voortuintje binnen en trok de bel haast uit de deurpost. Mina, de meid, deed verschrikt open. Zeg, is me dat nou bellen, Boet! ’n Tik op je snoet, die zeer doet! rijmde de jarige en holde de voorkamer in, waar ’t heele gezelschap gezellig ’n kopje koffie te drinken zat. Ja, daar zaten ze allemaal! Moeder, de Vriend, freule Hoogebrock, zuster Emma en Maus. Boet stoof naar binnen, slingerde z’n pet weg, die de,Vriend tegen zijn gezicht kreeg en pakte zijn Moeder, alsof hij haar in geen vijf jaar gezien had. Dat was zoo zijn gewoonte. Toen ging hij handjes geven. Mijnheer Borio het eerst. Die was na Moeder numero één. De Vriend wenschte Boet hartelijk geluk met zijn verjaardag en gaf hem een pak. Het was lang en dun, en Boet dacht eerst, dat er een paraplu of zoo iets in zat. Maar toen hij het had losgemaakt, kwam er een fonkelnieuw nikkel geweer uit te voorschijn! Een luchtdrukgeweer met échte kogeltjes! Boet was er dol mee! O Vriend! riep hij uit. Wat een prachtig geweer! O, ik dank u wel! Kijk eens, Moeder! Zeg Maus, ga jij ’s even tegen de deur staan, dan zal ik je eens tegen je kersepit schieten! • Jongen, ben je niet wijs! schrikte Moeder. Och mijnheer Borio, daar zullen we plezier van beleven! Kom, kom, zei de Vriend. Die lieve jongen zal er wel voorzichtig mee wezen. Boet was zóó verrukt met zijn geweer, dat hij vergat, dat er ook nog andere menschen in de kamer waren. Nu Boet, zei freule Hoogenbrock lachend, krijgen wij ook een hand? Boet stapte op de dames toe. En bij hare gelukwenschen kreeg hij van haar een mooi opgetuigd schip, een heerlijke zeilboot en van de zuster een mooi boek in prachtband. Boet dankte haar beiden hartelijk en wist van louter pret niet, met welk van zijn heerlijke cadeaux hij ’t eerste zou spelen. Hij nam zich in stilte voor, het geweer vanmiddag mee naar school te nemen, want hij brandde van verlangen, om het aan de kameraden te laten zien! Wat zouden die een oogen opzetten! Na de koffiemaaltijd was hij dan ook niet te houden. Hij zette eerst stilletjes het geweer bij den paraplustandaard in de gang, ging daarop allen goeden dag zeggen en stopte heel slim zijn schat onder zijn jas. Toen de huisgenooten hem door het raam nakeken, vonden ze allemaal, dat Boet zoo vreemd liep, net of hij een stijf been had. Maar niemand dacht er ook maar een oogenblik aan, dat hij stilletjes het geweer meegenomen had. Voor de school waren de vrinden. Jan Tims, Dirk Beker, Toon van Zijl en Gerrit Bonman waren z’n beste kameraden en het duurde ook niet lang of hij had ze om zich heen. Jongens, zei Boet, nou heb ik toch zoo’n fijn cadeau gekregen! Kijk eens! En zegevierend hield hij het in de zon schitterende geweer omhoog. Hèèè!! klonk het uit aller mond. Mocht je ’t meenemen? vroeg Toon van Zijl. Weet ik het? zei Boet. Daar heb ’k niet naar gevraagd. Pas maar op, dat Robbedoes ’tniet ziet! waarschuwde Dirk Beker. Pff, m’n zorg, laat ze ’t zien. En als ze ’t dan afneemt? Moest ze durven! Schiet ’r eens mee! vroeg Gerrit verlangend. Goed, kijk dan, zei Boet, en hij deed een hagelkorrel in het geweer. Pas op, wie wil ’r nou eens een bruine boon tegen zijn gezicht hebben? Nee hoor, ik niet, ik niet! klonk het en de kameraden stoven uiteen. Met een korten, lichten knal ging het geweer af. Boet had slecht gemikt, het kogeltje vloog door een ruit van een der schoolramen. Het glas rinkelde. Al de jongens, die op het schoolplein speelden, kwamen aangeloopen. Wie doet dat? schreeuwden ze. Twintig handen wezen op Boet. Daar werd de schooldeur geopend! De hoofdonderwijzer kwam naar buiten. Hij stapte op Boet af en wenkte hem, zonder een woord te zeggen, dat hij moest binnenkomen. En ook zonder een woord te zeggen deed Mijnheer Stipman de deur van het spreekkamertje open en liet Boet binnengaan. Eerst daarna begon hij te spreken. Mijnheer Stipman was altijd zeer kalm. Hij maakte zich nooit driftig, en al was hij ook nog zoo boos, hij liet dit bijna nooit merken. Steeds sprak hij langzaam en netjes en liet altijd heel duidelijk de n’s van de woorden hooren. Daarbij zeide hij zeer vaak: Alzoo! Mijnheer Stipman sloeg rustig de armen over elkaar, keek Boet, die er met een armezondaars gezicht bij stond, even aan, en sprak toen langzaam; Vriend Pinkertonn, wat heb je nu gedaann? Ik zal ’t niet meer doen, zei Boet haastig. Dat is geenn anntwoord, Pinkertonn! Alzoo wat heb je gedaann? Ik ben een ongeluk.. .. Och, ik bedoel, ’t was een ongeluk.... sprak Boet zenuwachtig. Dat is ookgeenn anntwoord, Pinkertonn! Nogmaals, doch nu voor het laatst; Wat heb je gedaann? Geschoten, meneer Alzoo, geschotenn. Enn op wienn heb je geschotenn? 0p.... op niks. Alzoo op niets! Enn toch de ruitenn geraakt? Nee, meneer. Jawel, Pinkertonn. Heusch niet, meneer. Wat heb je dan alzoo geraakt? Eéne ruit, meneer. Aha, nog grappig erbij. Alzoo ééne ruit. En waar dienenn ruitenn toe? Boet had graag willen zeggen: om ’r steenen door te gooien, maar hij hield dat maar voor zich en zei gedwee; Om door te zien, meneer. Alzoo: ruitenn dienenn om er door te zienn enn niet om er door te schietenn. Je moogt na vierenn voor mij dezenn regel vijftig maal schrijvenn. En dat geweer zal ik voor jou eenigenn tijd bewarenn. Ga heenn! De Pinkertonnetjes. 2 Boet was geheel verslagen, wilde nog wat zeggen. Ga heenn, herhaalde Mijnheer Stipman. Boet ging naar zijn klas. Het huilen stond hem nader dan het lachen. Maar Boet was er heelemaal de jongen niet naar, om zich door dergelijke kleinigheden aan het huilen te laten brengen. Die vijftig regels konden hem heel weinig bommen, niks hoor. Met twee griffels onder elkaar was je in een wip klaar 1 Maar zijn geweer! Hoe kreeg hij dat vanmiddag weer te pakken? Wat zou de Vriend wel zeggen, en Moeder? Wel alle vlooien, dat was me nou toch ook een geschiedenis! Och och, waarom was hij ook zoo’n driedubbel overgehaald dom uilskuiken geweest om het ding mee naar school te nemen? Eigenlijk kon je van te voren wel op je vingers natellen, dat zoo iets verkeerd moest afloopen. Enfin, ’t was gebeurd en hij kon als een stoute jongen vanmiddag vijftig regels schrijven! Vijftig regels op je verjaardag! Om uit je vel te springen! Woedend ging hij zijn klas binnen, waar de juffrouw nieuwe sommen op het bord schreef. Ah, monsieur Pinkerton, zei juf Robbedoes lachend, nog altijd jarig? Maar wat kijkt Uwé zwart! Ik ben heelemaal woedend! zei Boet beslist. Och, heelemaal woedend? En waarom? M’neer Stipman heeft m’n nieuwe geweer afgegapt. Foei, wat ’n woord, Boet. Waarom? ’k Had een ruit doodkapot geschoten, niet eens expres.... en nou moet ik vijftig maal schrijven: ruiten dienen om er door te schieten en niet om er door te zien. De juffrouw lachte. Je zegt ’t verkeerd, Boet. Boet haalde zijn schouders op, ging naar zijn bank. Plotseling bleef hij staan en keek met verbazing naar de boekenkast, waar aan een kapstok je een nieuwe hoed van de juffrouw, een hoed van verbazende grootte hing. Wel Boet, vroeg juf Robbedoes, is dat geen mooie hoed ? Boet keek de juffrouw eens aan en zei toen ernstig: Dat is een goeie hoed om met je handen op te houden als ’t gouden tientjes regent. HOOFDSTUK 11. Boet als schooljongen. De heele klas lachte om dit leuke antwoord en de juffrouw niet het minst. Ja, zoo was de jongen nou, dacht ze. Die gaf soms antwoorden, die je heelemaal niet verwacht had en zulke antwoorden zei hij nu net zoo gewoontjes, alsof niemand ter wereld hem dat ooit kwalijk zou durven nemen. Boet ging op zijn plaats zitten. De gedachte aan zijn in beslag genomen geweer hinderde hem voortdurend en hij had niet den minsten lust tot leeren. Van nijd over het gebeurde zei hij allerlei gekke dingen. De hoofdonderwijzer luidde de schoolbel. Tingeling! zei Boet. ’t Scherm gaat op. De jongens, die ’t hoorden, grinnikten. Wat zei jij daar, Gerrit? vroeg de juffrouw. Ik! Ik zei niets, juffrouw! zei Gerrit. Wie zei het dan? Dat zeg ik niet, zei Gerrit. Wat, zeg je dat niet ? Gerrit schudde het hoofd. Maar ik wil, ik wil dat je het mij zegt, versta je dat, Gerrit? zei de juffrouw, die haast boos werd. Boet stond op in de bank. Juffrouw, dat heb ik gezegd! Houd je mond, Boet, ik vraag het aan Gerrit, en die moet mij antwoord geven. Maar juffrouw, zei Boet wijs, als dat ventje nou toch niks gezegd heeft.. .. Onwillekeurig moest de juffrouw lachen, maar dadelijk weer ernstig zei ze toch: Hoor eens Boet, ik geloof jou wel, maar Gerrit moet mij antwoord geven op mijn vraag. Nou juffrouw, hij gééft toch antwoord Ja, maar niet het goeie. Gerrit, nu voor het laatst, wie zei dat? Gerrit gaf geen antwoord. Jo, zeg ’t maar, zei Boet bemiddelend. Maar Gerrit schudde koppig ’t hoofd. Nu, goed dan, besloot de juffrouw. Nu schrijf je voor mij na vieren twintigmaal op je lei: Ik moet altijd alles zeggen, wat de juffrouw wil. Toen schreef ze netjes in een hoek van het bord Gerrits naam. Maar Boet fluisterde Gerrit toe, die juist vóór hem zat; Stommeling! Loop jij vanmiddag maar weg, dan zal ik je regels maken. De les begon. Boet was nu heelemaal onverschillig geworden en deed volstrekt zijn best niet bij het leeren. De juffrouw had de leesboeken rondgedeeld en haar notitieboek naast zich gelegd. leder kreeg voor zijn lezen een aanteekening. Toen eenige lesjes gelezen waren, kwam Boet aan de beurt. Met eenigszins doffe, onverschillige stem las hij: Op het Wijnland. Dat staat er niet, zei de juffrouw. Op het weiland. En Boet herhaalde: Op het weiland. Het is voorjaar. De hemel is groen en het gras is blauw. Maar Boet, ben je nu dol? vroeg de juffrouw. Lees over! De hemel is blauw en het gras is groen. De lammetjes huppuppelen in de weide. Huppuppelen staat er niet! Huppelen! Nog eens: De lammetjes hoepelen in de weide. Nu weer hoepelen? Huppelen!! De schapen blaten en de koeien loopen te bloeien. Maar jongen, doe je ’t nu met opzet? Loeien staat er. Alles is verheugd en blij, alles lacht, alles juicht, alles blinkt, alles stinkt, las Boet kalm. Nu gierde de heele klas het van lachen uit. Schei maar uit, Boet. Je krijgt een één voor je slechte lezen. Het lijkt wel of je met opzet den boel in de war wilt sturen. Wie volgt! Dirk Beker! Boet staarde stil in zijn boek. Het was niet zijn bedoeling om de juffrouw te plagen, want daarvoor hield hij eigenlijk te veel van haar. Het was alleen zijn boosheid over het geweer, dat hem uit wraak allerlei dwaze dingen liet doen. En het werd er dien middag niet beter op. Toen kwam Mijnheer Stipman, de hoofdonderwijzer, de klasse binnen. Mijnheer Stipman kwam eiken morgen en eiken middag de namen opschrijven van de leerlingen, die niet aanwezig waren. Nauwelijks was Mijnheer Stipman binnengekomen of Boet stak zijn vinger omhoog en vroeg: Mijnheer, wat kost die ruit? Mijnheer Stipman, als altijd even kalm, antv'oordde langzaam; Wou jij die dann betalenn, Pinkertonn? Ja, mijnheer, als u dan maar mijn geweer teruggeeft. Dat geweer zal ik eenigenn tijd bewarenn. Hoe lang, mijnheer ? Dat gaat je niet aan, Pinkertonn. En nu zwijgenn, en ga heenn! Boet stapte de bank uit, naar de deur. Waar ga je naar toe? vroeg Mijnheer, ü zegt toch: ga heen? Zóo meenn ik het niet, alzoo: zwijgenn en stilzitten! Na het vertrek van Mijnheer was Boet stil geworden. Mijnheer zou dus zijn geweer ~eenigenn tijd bewaren'” Stil, als hij het eens na schooltijd.... Wie weet.... als de kans schoon was.... Mijnheer zou dat geweer natuurlijk niet achter slot en grendel gestopt hebben, en als Boet er nooit weer naar vroeg, zou Mijnheer Stipman de heele geweergeschiedenis wel glad vergeten! Enfin, hij zou wel’s zien, wat hij deed. De klok sloeg vier uur, de schoolbel gaf het sein, dat de' lessen voor dien dag geëindigd waren. Twee jongens in de klas van juffrouw Roberts bleven zitten. Boet en Gerrit. Toen de juffrouw de klasse naar buiten had gebracht, keerde ze even terug, nam een boek uit de kast en ging in het naastgelegen lokaal een praatje maken met de andere onderwijzeres. Nou, zei Boet tot Gerrit. Geef mij nou maar je lei, dan maak ik je regels. Nee jö, als ik.. .. Wees nou niet zoo flauw en piep er maar tusschen uit. Kom nou, schiet op,kuiken! Gerrit liet zich overhalen, sloop het lokaal uit en verdween door de gang naar buiten. Toen nam Boet Gerrits lei, bond twee griffels aan elkaar en schreef zoo gauw hij kon: Ik moet niet altijd alles zeggen, wat de juffrouw wil. De twintig regels waren op die manier gauw genoeg gereed en daarna begon hij aan zijn eigen strafwerk. Dat duurde wat langer en juist toen hij daarmee op de helft was, kwam juffrouw Roberts terug. Waar is Gerrit? vroeg ze dadelijk. O, antwoordde Boet, die had zijn regels af en is maar weggegaan. U kon wel zoo lang wegblijven. Waar is zijn lei, bengel? Hier juffrouw. Vluchtig bekeek de juffrouw het strafwerk. Maar dat is toch al te erg! riep ze uit Daar heeft de ondeugd er niet tusschen gezet. Neen juffrouw, dat heeft Gerrit niet gedaan. Wie dan? Ik heb die regels voor hem geschreven, omdat het mijn schuld was. Hij wou me niet verraden..' Gerrit is een echte knul. Toen u wegging, heb ik gezegd, dat hij wel naar huis kon gaan. Vol verbazing keek de juffrouw Boet aan Zoo, zoo, ventje. Jij bent al heel slim Maar zóó komt Gerrit er niet af! Boet schreef nu zijn regels af, ging ermee naar het kamertje van Mijnheer Stipman. Maar mijnheer Stipman was al naar huis. Er was niemand in het spreekkamertje. In een hoek stond het nieuwe luchtdrukgeweer, schitterend en lokkend in ’t halfduister. Toen bracht Boet zijn lei naar zijn bank, groette de juffrouw, zette in de gang zijn pet op, trok zijn jas aan en haalde daarop doodkalm zijn geweer uit den hoek. Hij stopte het onder zijn jas en verliet de school. Buiten sloeg de klok kwart voor vijf. Thuis was visite. Behalve de gewone huisgenooten waren er nog Dirk Beker en Jan Tims met hunne mama’s en een broer van Mevrouw Pinkerton, Oom David. Allen hadden al met verwondering elkaar afgevraagd, waar Boet toch bleef. Vanmiddag was hij nauwelijks na twaalf uur al thuis en nu liep het al tegen vijf en nog was de jarige niet verschenen! Dirk en Jan hadden stilgezwegen over het gebeurde met Boets nieuwe geweer. Indien ze het hadden verteld.. .. Boet zou hen zijn ontzettendste minachting naar het hoofd geslingerd hebben. Vijf uur, daar kwam de zondaar aan. ’t Geweer had hij achter de jas van mijnheer Borio, den Vriend verstopt. Eindelijk! Waar kom je toch vandaan, Boet? vroeg Moeder licht-verstoord. Nageleerd, moeder, nageleerd. Knappe jongen ben jij. Natuurlijk weer op z’n kop gehad, zei Maus, gevochten en nog meer moois. Spuit tien doet ook mee, zei Boet en ging handjes geven. En weer kreeg Boet cadeaux, van Oom David een rijksdaalder in zijn spaarpot, van Dirk een plak chocolade en van Jan een zakpotlood. Hij was met alles even verheugd. Toen moest hij aan ’t vertellen Nou, ’k zal ’t jullie dan maar zeggen, zei Boet. Ik had vanmiddag mijn nieuwe geweer mee naar school genomen. Wat? riep Moeder verbaasd. Stil nou, mensch. Toen ’k bij de school kwam, liet ik het aan de jongens zien en toen ging het per ongeluk af.... pangg.... flang!! rikketik door een ruit.... Nou en toen was ik er gloeiend bij! Mijnheer Stippeldepip kwam naar buiten en nam ’taf. Toen moest ik vijftigmaal schrijven; Ruiten moet je niet kapot schieten als je d’r nog door kijken wilt. En toen ik ’t afhad was mijnheer Stipstap al naar huis om te eten en toen heb ik m’n kanon weer mee gepakt. Jongen.... en nou? En nou zijn we thuis, zei Boet. En nou gaan we lekker taartjes eten. En morgen is ’t fijn Zaterdag. Dan ga ’k met de zuster uit. Ga je mee, zuster? Pootje baaien op de balken? Hahahaü Die mijnheer Stippeldestap! Hij zal ’t geweer eenigèn tijd bewarèn. De kans zal-ie hebben! Moeder, geef mij zoo’n roomhoorn.... die dikke daar! Hier, belhamel, zei moeder lachend. Maar ’n beetje eerbiediger asjeblieft over je meesters spreken, hoor! – Ja moeder. Robbedoes had ’n nieuwen dop. Wie is Robbedoes? vroeg Oom David benieuwd. Da’s onze juffrouw, zei Boet, met studie z’n roomhoorn beturend. Ze had een nieuwen hoed, zoo’n reuzenhoed. Ik heb gezegd, dat ze d’r gouden tientjes mee op vangen kon, Robbedoes is ’n goèierd, hoor. Heb ’k vam middag niet fijn gelezen, Dirk? O zoo. Bij de herinnering aan Boets leeskunst van dezen middag schoten Dirk en Jan weer in een lach. Ja, zei Boet kalm, ’t was een mooie les, over de Stoomboot, was ’t niet, Jan? Wel neen, zei Jan, over het Weiland was het. O ja, over het Weiland. En toen las ik alles fout. Alles juicht, alles klinkt, alles hinkt. Nee, dat zei je niet, zei Dirk. Wat zei-ie dan? vroeg Moeder, die nauwelijks haar lachen houden kon. Hij zei, alles.. .. Sssst.... zei Boet, niet zeggen.... O ik begrijp het al! riep Mans, heb je dat heusch gezegd? Foei, vond Moeder, biecht eens op, Boet. Nou, ik zei, alles klinkt, alles ruikt leelijk. Hij wil ’t nu eens heel netjes zeggen, zei freule Hoogenbrock. Boet staarde haar even aan. Freule Hoogenbrock had zwarte donshaartjes onder den neus. Boet stootte z’n buurman Dirk aan en fluisterde hem in ’t oor: De freule heeft ’n snor. Kijk maar. ’n Echte. Dirk verslikte zich opeens in zijn limonade. En Jan, die ’t ook gehoord had, bukte zich om zijn zakdoek op te rapen, die niet eens gevallen was. Tegen half zes vertrokken de mama’s met Dirk en Jan, en ook Oom David ging heen. Ter eere van Boets verjaardag zou men dezen middag gezamenlijk eten en niet, zooals gewoonlijk ieder op zijn kamer. Het werd een vroolijke maaltijd, waarbij Boet nog menig grappig verhaal deed. Maar ondertusschen was hij toch niet erg gerust door die geschiedenis met dat geweer. Hoe zou dat morgen afloopen? HOOFDSTUK 111. Zuster Emma in angst en de lotgevallen VAN EEN PAAR NIEUWE SCHOENEN. Zaterdagmorgen. Boet was al tijdig bij de school. Hij had het plan gevormd om zooveel mogelijk ongemerkt langs den hoofdonderwijzer heen te slippen en zijn lokaal te bereiken. Dan zou het natuurlijk nog een heel gevaarlijk oogenblik worden, als Mijnheer onder schooltijd in de klasse kwam. Ondertusschen keek Boet naar de komst van Mijnheer Stipman uit. Maar hoe hij ook keek en wachtte, Mijnheer kwam maar niet opdagen. De onderwijzers en onderwijzeressen waren allen aanwezig. Toen zag Boet, hoe de meester van de De Pinkertonnetjes. 3 hoogste klasse de schooldeuren opende en de jongens binnenliet. Het was Boet, alsof er een pak van zijn hart viel! Want als de meester van de hoogste klasse beneden bleef, was dat het bewijs, dat de hoofd onderwijzer niet kwam! Natuurlijk zou die wat later kunnen komen, maar Boet hóópte maar op wegblijven. En zijn hoop werd vervuld. Mijnheer Stipman bleef den heelen morgen afwezig en daar overigens niemand met die geweergeschiedenis te maken had, werd de jongen er ook niet om lastig gevallen. Wat een bof! Toen kwam er een nieuw plannetje in Boets hoofd op. Wanneer hij nu Maandag weer op school kwam, zou hij heel stilletjes het geweer opnieuw in den hoek van het spreekkamertje zetten en dan nog eens beleefd aan den hoofdonderwijzer vragen, of hij ’t nu alstublieft terug mocht hebben! Sapperdekriekkrak! dat was een fijn idéé. Zóó zou hij ’t doen. Des middags was er natuurlijk geen school. Na de koffie vroeg zuster Emma hem, of hij meeging wandelen met haar en Mans. Boet hield veel van zuster Emma en hij vond het dadelijk goed. Zoo ging het drietal, nagewuifd door Moeder, een tochtje maken door duin en bosch. Hoewel het midden in den winter was, scheen het zonnetje lustig en kleurde alles in een feestelijk licht. En dat blijde licht stemde Boet en zijn zusje Maus vroolijk. Boet gaf zijn vroolijkheid lucht door als een jonge hond nu eens een eind vooruit en dan weer terug te rennen. De weg, dien zij gingen, was een laan, die van de Duinwijksche vaart naar de duinen leidde. Aan den rechterkant van den weg was een sloot, die aan moestuinen en boomgaarden grensde, wat verderop stonden militaire gebouwtjes, schijvenhuisjes en kruitmagazijnen van de infanterie. Aan den linkerkant waren eerst boschjes, afgezet door rasterwerk en dan begonnen de duinen, waar tusschendoor diepe karrensporen, wat men een „duinslag” noemt, naar zee leidden. Opeens kreeg Boet een bevlieging. Hij was namelijk zoo vlug en behendig als een kat en kreeg opeens onbedwingbaren lust, in een boom te klimmen. Zuster Em’, zei Boet, willen wij nou eens doen wie er ’t eerste in dien boom zit? Dank je feestelijk, zei zuster Emma, je zoudt je beenen breken. Pfoe! zei Boet. Nou moet je kijken, Maus. In een wip zit ik boven in! Je doet het niet, hoor Boet! riep zuster angstig. Och, wees toch niet zoo flauw! suste Boet. Maus, geef me eens een zetje. Maus kwam al toeloopen om haar broer een handje te helpen. Zij wou ook wel eens in dien boom klimmen, maar dat kwam niet te pas, zei zuster Emma, dat deden nette meisjes niet. Maus vond, dat het weinig met netheid te maken had, als een meisje ook eens in een boom klom. Die jongens mochten altijd maar alles doen, een meisje moest steeds maar deftig wandelen en nétjes blijven! Kijk, zei Boet, dan doe ik ’t maar alleen! En hij klemde zijn beenen om den stam, werkte zich naar boven en zat in een oogenblik tijd tusschen de takken verscholen. – Goeienmiddag! riep hij. Kom je ook, zuster Em’? Maar de zuster stond doodangsten uit. Kom je nu haast naar beneden, ondeugende jongen! riep ze, ieder oogenblik vreezend, dat Boet uit den boom zou tuimelen. Nou al? zei Boet, en ik zit pas. Fijn, hoor! Zal ik nou eens van hier naar beneden springen? Ja, dat is goed, riep Maus, die door zuster Emma stevig moest vast gehouden worden, anders was ze Boet nageklommen. Neen, neen, dat wil ik niet, Boet! riep de zuster uit, die geen raad meer wist van angst, dat Boet inderdaad den gevaarlijken sprong zou wagen. Nou, koningin Emma, zei Boet, dan zal ik Uwe Majesteit maar het genoegen doen, weer naar beneden te komen. Stap voor stap liet Boet zich zakken, tot hij bijna den grond bereikt had. Met een sprongetje wipte hij naar beneden, toen op ’t laatste oogenblik zijn broek aan een punti- gen knoest haken bleef en krrak.... openscheurde ! Bom! Boet sprong op den grond. Daar heb je ’t nu al! riep zuster Emma verschrikt. Je heele broek is kapot! Och, ’t is maar een scheurtje, zei Boet. Dat noemt hij een scheurde, lachte Maus. Haha, een afgrond is het! Kom hier Boet, zei de zuster, dan zal ik het met een paar spelden dichtmaken. Asjeblieft, uwe Majesteit ! zei Boet en stond werkelijk eenige minuten stil. Zoo goed en zoo kwaad als dat voor het oogenblik ging werd de broek vastgespeld, zoodat je althans niet zoo heel gauw kon merken, dat er iets niet in den haak was. Toen gaf Boet de zuster op iederen wang een klinkenden zoen en zei: Dank u wel, Koningin Emma. Thuis krijgt U een kwartje uit mijn spaarpot. Ja, jij bent er me een! lachte ze, kijk me zoo’n jongen er eens uitzien! En zie je schoenen eens! Zijn dat je nieuwe? Ja, die heeft-ie vandaag voor het eerst aan! zei Maus. Nou, wat geeft dat? Schoenèn dienèn om mee te klimmèn! zou Mijnheer Stipwip zeggen, zei Boet. Kom, nu weer eens netjes wandelen, zei zuster Emma, dan zal ik jullie eens iets vertellen .... Hè ja, vertellen! riep Maus, die er dól op was. Toen kwamen Maus en Boet naast haar loopen en zuster Emma vertelde een geschiedenis zóó mooi, dat ze geen van beiden aan iets anders dachten. Die vertelling duurde een half uur, ze waren een eindweegs de duinen ingegaan en daar zag Boet een troep jongens, als Padvinders gekleed, den omtrek doorzoeken. Kijk! riep hij. Daar zijn de Padvinders van Duin wijk aan den gang! Er zijn jongens bij uit de vierde en de vijfde klas! Adriaan de Waal, Frans en Dirk Terborg en nog een hoop anderen!x) Wat doet die officier daarbij? vroeg Maus. O, dat is luitenant Velder, die leert ze ') De Padvinders van Duinwijk.... door Chr. van Abkoude. Uitgave A. W. Bruna & Zoon Utrecht. van alles. Als ik wat grooter ben, ga ik ook bij de Padvinders, boor. En kijk eens, daar komen nog andere jongens uit het duin ! O, ik zie wel, wie het zijn! Jan Toms en Gerrit en Dirk Beker! Hallóóó, jongens hierheen! De vrinden hoorden Boet schreeuwen en kwamen op hem toe. Zij namen voor Zuster Emma de petten af, en zeiden dan; Wij hebben zoo fijn gespeeld, Boet! Zoo, en wat gaan jullie nou doen? Naar de Vliet, spelen in ’t weiland. Mag ’k mee? Best, als je voor de zuster mag. Nu, ga dan maar, zei zuster Emma, maar wees in vredesnaam voorzichtig, Boet, en kom asjeblieft op tijd thuis! Om U te dienen, Majesteit, zei Boet, en ging er gauw met de kameraden van door. De Vliet was een binnenwatert je, gelegen op korten afstand van Duinwijk. Er was een houtzagerij in de buurt, die planken en balken voor alle doeleinden afleverde, doch in het bijzonder voor de talrijke visscherspinken, die gerepareerd moesten worden. En in het water lagen ronde en vierkante balken, die voor de jongens steeds een bijzondere aantrekkelijkheid hadden. Na een kwartiertje waren ze er aangekomen, De werklieden waren met den Zaterdag al vroeg naar huis gegaan, zoodat niemand op de jongens lette. Weet je wat ? riep Jan Tims. Laten we schoenen en kousen uitdoen en pootje baaien! Ja, dat is goed! riepen de anderen en in een ommezien hadden de rakkers kousen en schoenen aan den kant in het gras gelegd. Alle duveltjes, wat is dat koud! riep Jan, die zijn voeten het eerst in het water had. Nou! riep Dirk Beker, ’t Lijkt wel ijswater ! Och kom, zei Boet. Dat gaat gauw genoeg over. Straks gaan je voeten lekker warm gloeien. Op de balken, jongens, riep Gerrit, dan kom je haast niet met je voeten in het koude water. Toen begon een gevaarlijk spelletje. Op de kantelende, herhaaldelijk wegschuivelende balken gingen ze krijgertje spelen. En juist was het spelletje in vollen gang, toen er een paar haveloos gekleede jongens voorbijkwamen. Pas op, zei Boet, die op een breeden balk bleef staan, die hebben wat in den zin. Uitkijken, jongens! Willen jullie wel eens van die balken afgaan? riep de grootste van de vreemde jongens, die misschien een jaar of twaalf oud was. Er af gaan? riep Jan Tims, ze zijn toch niet van jullie? Ze zijn van mijn vader! riep een ander en gooide Jan met een kluitje aarde. Toen ontstond er een geweldige jongensruzie, er gingen heel wat scheldwoorden heen en weer, tot opeens een der vreemde jongens een schoen van Boet opnam en dien ver in de vliet slingerde. De schoen liep vol water en zonk. Dat is geméén! riep Boet en sprong driftig naar den kant. Maar dat lukte niet zoo best als hij wel gedacht had, want dichtbij den graskant draaide een der ronde balken onder zijn voeten weg, zoodat hij het even wicht verloor en voorover tuimelde, met de been en in het water en het bovenlijf op den kant. De vreemde jongens lachten hem spottend uit, doch gingen meteen aan den haal. Ze waren bang, dat Boet en zijn vrienden mis- schien hulp van den een of ander zouden krijgen en dan zat er voor hen natuurlijk een pak slaag op! Maar voor Boet was de pret van het spel nu ook af. Bovendien begon het al aardig laat te wor den en moesten ze weer naar huis. Och, och, wat zag Boet eruit! Vol modder zaten broek en been en, en door die scheur was het slijk zelfs tot zijn ondergoed doorgedrongen! En zijn eene nieuwe schoen was weg! Treurig spoelde Boet zijn bemodderde beenen in het koude water af, trok daarover zijn kousen aan en ging op één schoen en één kous met de anderen naar huis. Jongen, wat zie jij er uit! riep Moeder ontsteld. In de voorkamer, waar de kachel lekker snorde, leek Boet wel één en al modder. En waar is je andere schoen? O Moeder, die heeft een schooier in de Vliet gegooid, en toen was ’k hem natuurlijk kwijt. Toen ben ik op dien éénen schoen naar huis gehinkt. Schandelijk, vond Moeder. Zoo’n paar dure nieuwe bruine schoenen! Eén dag aan gehad en nu al weg. De Vriend kwam binnen. Wel, wel, wat is er nu weer aan de hand? begon hij. Moeder vertelde wat er gebeurd was. – Een pak slaag moet hij hebben, besloot Moeder. Neen, neen, kom, geen slaag, zoo’n lieve jongen, zei de Vriend. Mooie lieve jongen, zei Moeder boos. Daar, ondeugd, dat is voor je straf. En Boet kreeg een tik om zijn oor en. Da ’s verdraaid kras, da’s verdraaid kras, mopperde de Vriend, die de kamer op en neer liep. Moet je nou die lieve jongen slaan? Da’s verdraaid kras! Dienzelfden avond ging Boet met de Vriend de stad in. Daar kocht mijnheer Borio voor zijn lieve jongen een paar nieuwe bruine schoenen, die Boet vast niet van Moeder had gekregen. En een paar dagen later werd aan Villa Bloemfontein een pakje thuisbezorgd, waarin... Boets verdronken schoen zat. Mijnheer Borio bekeek dat belangrijke voorwerp ernstig en zei toen binnensmonds: Da’s verdraaid kras! HOOFDSTUK IV. Hoe het met Boets geweer afliep en welke RARE DINGEN JE MET SNEEUW BELEVEN KUNT. Des Zondagsmorgens hielden Mans en Boet zich eenige uren bezig met viool- en pianospel. Beiden waren leerling van de muziekschool en de leeraren hadden van die twee altijd gezegd, dat ze zeer muzikaal waren. Maus speelde viool en in wonderlijk-korten tijd had ze dat zóó goed geleerd, dat menigeen verbaasd was de achtjarige violiste zóó mooi en zóó zuiver te hcoren spelen, Mausje was een kleine droomster. Zij hield dolveel van sprookjes, verhalen van kabouters en tooverkoninginnen. Als zuster Emma vertelde, dan moest het gaslicht uit en zette Maus een klein lampje met gekleurde kap op een kleine tafel. Zoo was de kamer dan in een zacht-rooden schemer getint en vond Mans het zoo veel prettiger luisteren naar de vertellingen van zuster Emma. Soms nam ze, in ’t schemeruurtje, haar viool ter hand en speelde eerst een paar kleine stukjes. Maar dan speelde ze zoo maar wat, ze wist zelf eigenlijk niet wat het was. Maar mooi klonk het altijd, terwijl ze dan al spelende maar voor zich uit tuurde of in het zachte gegloei van den haard staarde. Een kleine droomster met een ziel tje van muziek. Boet was zeer zeker ook muzikaal. Maar bij hen was het toch weer heel anders. Hij hield niet van droomen. Hij speelde vroolijke stukken en was daar verbazend handig en vlug mee. Als een moeilijke oefening hem verveelde, maakte hij er gauw een trararetje van en speelde tot slot „Piet Hein z’n naam is klein” of ~’k Heb zoo lang met de rommelpot geloopen.” Hoorde hij een draaiorgel op straat een leuk nieuw wijsje draaien, dan liep Boet een paar straten met het orgel mee en luisterde het deuntje goed af, tot het den orgeldraaier vervelen ging en hem van zijn instrument wegschopte. Dan liep Boet naar huis, klapte de piano open en na even zoeken en probeeren speelde hij het wijsje, zonder er ooit één noot van gezien te hebben. Die muzikaliteit hadden zij van hun moeder, want die was het in hooge mate. Dikwijls werden Boet en Maus bij kennissen gevraagd en daar speelden zij dan hun mooiste stukjes. En als er niet gespeeld werd, vertelde Boet allerlei gekke dingen, zoodat de men- De Pinkertonnetjes. 4 schen de Pinkertonnetjes graag als gast hadden. Den heelen Zondag nu bleven Boet en zijn zusje thuis, des morgens maakten zij muziek en des middags was het zóó gaan regenen, dat er van uitgaan geen sprake was. Toch was er iets, dat Boets gedachten heel den Zondag bezig hield, en dat was de gedachte aan zijn nieuw luchtdrukgeweer, waar morgen Mijnheer Stipman natuurlijk wel naar vragen zou. En dan? Boet wist geen raad. Hij werd er ten slotte stil van. Zóó stil, dat Maus het gauw merkte. Wat is er toch, broer? vroeg zij moeder lijk. Ben je ziek? Och nee. Toe, zeg het eens. Maus lei haar arm op zijn schouder en draaide zijn gezicht naar zich toe. Toen zei Boet bedrukt; ’k Weet geen raad met dat geweer. Als mijnheer er naar vraagt ben ik botje. Je hebt het weggenomen, hè? Ja, uit den hoek van het spreekkamertje. En nou is het hier. Maus dacht even na. Meisjes zijn slim en bijdehand, veel meer dan jongens. Meisjes laten zich niet gauw uit het veld slaan, ze denken en zoeken net zoo lang, tot ze er iets op gevonden hebben. – Nou, ’t is makkelijk genoeg, zeiMaustoen. Wat? Je zet morgen vóór schooltijd, zonder dat Mijnheer het ziet, het geweer netjes weer in den hoek. Boet keek met groote oogen zijn zusje aan. Toen riep hij vol verrukking uit: Maus, nou ben ik er heelemaal aus! Ik had er zelf ook wel zoo over gedacht, maar vond het wat gewaagd! Nu jij het me ook aanraadt, doe ik het vast! En hij gaf zijn zusje een zoen op de punt van haar neus. Den volgenden morgen zaten de twee met moeder aan het ontbijt. Moeder, begon Boet. – Ja, vent! – ’k Moet mijn geweer meenemen naar school. Wat, nu weer? En als Mijnheer Stipman het weer af neemt? Hij neemt het niet af, moeder, ik geef ’t zelf terug. Kijk, ik houd het stil onder mijn jas en blijf even in de gang staan. Zoodra Mijnheer Stipwip uit de buurt is, piep ik het kamertje in en zet de spuit weer in de hoek. Nu, en dan? En dan ga ’k om twaalf uur naar hem toe en zeg dan: Och mijnheer, krijg ik alstublieft mijn erwtenblazer weer terug, ü hebt hem nou al drie dagen en ik wou er zoo graag de heele school mee platschieten. Ik heb er ook den heelen Zondag niet mee kunnen spelen nou moeder, dat is toch waar, want ’t heeft gisteren den heelen dag geregend en toen kon ik er toch niet mee naar buiten. Nou, en dan zegt meneer natuurlijk: zeker mijn jongèn, jij moogt het nu meenemèn. Malle jongen, lachte moeder, kom, maak nu wat voort, ’t Is zóó halfnegen. Half negen, zóó laat al? schrikte Boet op. Sapperdezwaluwstaart, dan mag ik wel ópschieten anders krijg ik mijn kanon niet in het kamertje. Een kwartier later was Boet bij de school. De deuren waren juist geopend. Mijnheer Stipman stond buiten de schooldeur met iemand te praten. Toen glipte Boet, nog even snel omkijkend, het kamertje binnen en zette zijn geweer op de oude plaats. Niemand had op hem gelet. En na schooltijd ging Boet deemoedig met z’n strafregels naar de hoofdonderwijzer. Ah zoo, Pinkertonn. Zijn daar je strafregels? Zoo, het is in orde. Je kunt nu je geweer wel weer meenemenn, want je bent nu drie dagenn genoeg gestraft, door er niet mee te kunnenn spelenn! Toen ging Boet stil naar huis en mompelde in zichzelf; All right, kokkie. Aan de koffietafel deed hij thuis weer een allergekst verhaal van het gebeurde, zoodat mijnheer Borio, de vriend, zich leelijk in zijn broodje met vleesch verslikte. Toen z’n be- nauwdheid wat bedaard was, zei-die binnenmonds: Da’s verdraaid kras.. .. zoo’n lieve jongen toch! Boet lachte maar eens even en at met smaak zijn broodje met zalm. Boet was een slechte eter, en als zijn moeder er niet op lette, zou hij desnoods zonder eten weer van tafel loopen. Maar zalm vond hij heerlijk! Maus had ook tusschen de andere boterhammen een broodje met zalm, dat ze echter nog niet aangeroerd had. Terwijl moeder met den heer Borio in gesprek was, zaten Mans en Boet elkaar seinen te geven. Boet telegrafeerde: Geef mij jouw broodje-met-zalm ook! Mans seinde terug: Je moogt ’t wel hebben, als je ’t zoo graag wilt. En Boet maakte weer een gebaar: Geef dan maar hier.... Mausje schoof het broodje naar hem toe. Wat is dat? vroeg moeder opeens. Wil jij je heerlijke zalmbroodje wel eens zélf opeten, Mans? Och, moeder, ik belief het niet. Belief je het niet? Nu nog mooier! Kom, opeten hoor. Laat Boet het maar opeten, moeder. Neen, Boet heeft het zijne gehad. Ik wil dat je het zelf opeet. Och mensch, zei Boet, dring dat kind het toch niet op, als ze het nou toch niet lust! Even keek moeder haar jongen vol verbazing aan, en toen begon ze ineens te lachen, terwijl de Vriend alweer mompelde; Da’s verdraaid kras! Maar Maus moest natuurlijk haar broodje zélf opeten. Toen had Boet geen trek meer in de overige boterhammen, die hij ongemerkt in zijn zakken verstopte, zoodat moeder dacht, dat hij alles opgegeten had. Maar toen hij weer naar school moest en in de gang zijn jas aantrok, wist hij toch niet recht, wat hij met dat brood moest aanvangen. Als in gedachten staarde hij naar de jas van den Vriend. En zonder aarzelen stak hij de boterhammen in de wijde diepe zakken. Ziezoo, zei hij in zichzelf, als de Vriend nou van middag uitgaat, heeft-ie nog wat te snoepen ook! Da’s verdraaid kras! zeide de oude heer Borio, die denzelfden middag een wandeling door de Duinwijksche boschjes maakte. Hij had zijn hand in zijn jaszak gestoken om er zijn sigarenkoker uit te halen. Maar inplaats van den sigarenkoker greep hij een boterham. Peinzend hield de Vriend het brood in de hand, almaar mompelend, dat het zoo verdraaid kras was. Maar zijn andere zak zat ook al vol! Kom, dacht hij, dat heeft bepaald de lieve jongen weer gedaan. Maar wat moet ik er in ’s hemelsnaam mee beginnen? ’t Is zonde van het brood. Hoe komt de lieve jongen erbij? Wacht, ik zal ’t maar aan de vogels geven. En de Vriend begon met milde hand het broodkruim om zich heen te strooien. Pieeet.... piet-piet-piet.... lokte hij de musschen.... pieeet-piet-piet-piet!!.... Da’s verdraaid kras! ’s Nachts was het gaan sneeuwen. Toen Boet en Maus den volgenden morgen ontwaakten, lag alles buiten bedolven onder een dik wollen sneeuwkleed. Huizen en daken en boomen waren in dikke witte mantels gekleed en buiten was het zoo doodstil, of er geen wagens en paarden en voetgangers meer bestonden. Boet was in de wolken van vreugde. Jongens, dat zou me een pretje geven! Voor de school was er al een heel sneeuwgevecht aan den gang, toen Boet kwam aanloopen. Het waren meest grootere jongens, maar daar gaf Boet weinig om. Hij kneedde een paar flinke ballen en gooide er lustig op los. Hoepla, die was mis. Pats, die was niet mis, precies op Flip z’n pet. Kets.... tegen dien lantaarnpaal. Kijk, daar op den hoek stond een man een pijp te rooken. Ook eens raken? Maar dan tegen zijn rug, dat deed geen pijn. Rrrt.... daar ging de bal. Pats! Owee! Precies tegen zijn pijp, die hem uit den mond vloog. Boet schrikte zich een appelbol en ging onnoozel om zich heen staan kijken. De man ondertusschen zocht eerst zijn pijp, die twintig meters verder in de sneeuw lag en kwam daarop nijdig naar een slagersjongen toe, die naar de spelende school jon♦ gens keek. Zeg, leelijke aap van een schobbert, mot jij mijn pijp uit m’n bakkes gooien? Mot je mijn hebbe? zei de jongen, of me zus? ’k Heb met jouw zus niks te make, schooier. Je mos je schame, doe je boodschappe liever as te gooie. Ja, kijk nou maar niet of je nerreges van weet! Tuig! Man, gooi niet zoo met je visite-karetje, zei de slagersjongen. Heb ik sneeuw an me bande? Nou maar jij gooide toch' Néééé.... ik gooide niét.... en wat dan nóg! Mot jij je pijp maar beter in je snuit houë.... n0u.... ajuussies.... ’t beste met je zijë kouse.... die eene zakt wat af.... bind er maar een el sneeuw om! Toen kwam Boet naar den man. Die jongen heeft het gedaan, wees hij op Dirk Beker, die nog aan ’t gooien was. Als je niet oprukt sla ik je doormidden! zei de man met de pijp nijdig en Boet maakte rechtsomkeert. Hij vond, dat dit avontuur zéér naar zijn genoegen was afgeloopen en stapte voldaan de school binnen. HOOFDSTUK V. Een middag vol kattbkwaad. Een half jaar was voorbij en ’t was volop zomer. Boet en Mans deden gedurende deze maanden wel hun best en er gebeurde weinig of niets, waarover hunne Moeder ontevreden behoefde te zijn. Op school leerden zij beiden vrij goed, maar het meeste plezier beleefden Moeder en de huisgenooten toch aan de goede muzikale vorderingen, die beiden maakten. Zelfs hun muziekleeraar, die zelf een groot kunstenaar was, had veel genoegen in zijn knappe leerlingen en hij zei dikwijls, dat hij broer en zus later nog eens als groote toonkunstenaars hoopte te ontmoeten. Helaas was het met broer en zus echter niet alles rozengeur! Want hoe ze ook hun best deden bij de muziek, in hun vrije uren haalden ze allerlei kattekwaad uit en vooral Boet bleek een meester te zijn in het uitdenken van allerhande dwaasheid. Zoo kwam hij op een Zaterdagmiddag uit school, ’t Was juist markt en Boet liep daar graag eens rond. Zonder een bepaald plan te hebben om de een of andere ondeugende grap uit te halen liep hij langs de uitstallingen der marktkooplieden, totdat hij bij een geheel ledig kraampje kwam. Het bestond uit slechts enkele planken op schragen met een tentje van zeildoek daarover. Vermoedelijk moest de koopman nog in den middag zijn waren komen uitstallen, want des Zaterdags duurde de markt tot ’s avonds laat. Op geen twee meter afstand van dit kraampje stond een boerenwagen met een paard ervoor. Achteraan den wagen hing een lang, dik touw. De voerman van den boerenwagen deed een paar boodschappen bij een der marktkooplieden, en toen Boet zoo heel toevallig dat touw zag hangen, kreeg hij opeens een dwaas idee. Hij nam het touw en bond het losse eind aan een der schragen van het leege kraampje. Niemand had op den jongen gelet. Boet ging intusschen eens naar een ansichtkaarten-stalletje kijken, doch lette tevens goed op het touw, dat hij aan het kraampje gebonden had. Daar kwam de boer naar den wagen toe. Hij bergde een paar pakjes onder zijn zitbank, klom op den bok en nam de teugels in handen. Vort paard ! Krak-kraak-rommeldebom-bons ! Daar sukkelde de heele kraam in mekaar' Hei, ho, boer! riepen de marktlui. De menschen stroomden van alle kanten toe om te zien, hoe dat nu eigelijk gebeuren kon. En Boet stond erbij met een gezicht, of hij van den prins geen kwaad wist. ’t Boertje kwam van den bok gesprongen, keek dwaas naar de ruïne van latten en schragen. Hoe was ’t nou toch harrejénnig mogelijk da-je ’n ding in mekaar ree waar je ’n meter af stond? Maar gauw al had-ie het touw ontdekt, gebonden aan de schraag. Dat hebben jullie gedaan!” riep ’t boertje tegen de marktlui. Maar die lachten wat. Een sneed het touw door en de boer kon zijn reis vervolgen. Doch telkens keek-ie achter zich om, of niet iemand weer ’t een of ander aan z’n wagen bond. Gelukkig gebeurde dat niet, ofschoon Boet watertandde om een heel dikken politieagent, die ’n eindje verder kuierde, het touw van den wagen aan zijn been te binden, Zeer voldaan over den goeden afloop van dit avontuur zette Boet zijn strooptocht voort. Het was een bont gewoel op de markt. Een geschreeuw, dat hooren en zien je verging. Hier een koopman in lappen en linten, die zijn mond tot aan zijn ooren open zette en op een deuntje galmde: Vaif cente maar een e 1.... allemaal vaif cent.... vaif cent zoek maar uit allemaal een stuivertjèèèè! In ’t volgend kraampje, een marktventer, die zelf zijn artikelen niet al te mooi scheen te vinden, want met een stem als een trompet schetterde hij: Allemaal rommèl, rommèl! Uitzoekèè en cente biejèèèü Wat heb ik een zoodjèèèè!! En dan weer een koopman in appelen, die De Pinkertonnetjes. 5 zijn buren wilde overschreeuwen en met paarsrood-blauw opgezwollen gezicht gilde; Zès! Zès! Haal maar uit zes! Zes! Zes! Haal uit zes! Boet bekeek den man aandachtig. De appelen waren mooi. Haal maar uit zes! Nou, dat was makke lijk genoeg nietwaar? Boet ging bij de kar staan, nam zes appels en wilde doorloopen. Hee, jongen! riep de koopman. Me dubbeltje? Jou dubbeltje? zei Boet. Heb ik niet gezien! Zoo, maar as jij appels koopt, moet jij betalen, nogal wiedes! En jij roept: haal maar uit zes! zei Boet, Nou, nogal logisch, voor ’n dubbeltje natuurlijk! O, zeg dat ’r dan bij! zei Boet. Hij legde de appels weer op den wagen en liep kalm verder. En ’n oogenblik later riep dezelfde koopman. Zes! Zes! Zes om ’n dubbeltjèèèè! ’t Scheen dus geholpen te hebben. Intusschen zette Boet zijn marktwandeling voort. Zoo’n loopje langs tentjes en kramen had voor hem altijd een groote bekoring, want wat al leuke dingen zag je er niet! En je kon er pret hebben, hoor! Asjeblief! Boet was een knapperd in ’t uitdenken van grapjes. En ieder oogenblik had-ie weer wat anders in zijn hoofd. Vooral vanmiddag had-ie weer zoo’n bui van kattekwaad doen. Dat ’twel eens mis kon loopen, och, daarover dacht hij niet eens. Kijk, daar stonden twee juffrouwen druk met elkaar te redeneeren, die eene had een klein hondje, zoo’n echt binnenkamertjes-keffertje aan een lang touw. Psss, psss, Bello! deed Boet. Wef.... wefwef! kefte ’t kleine ding. Kssss.... kssss .... pak ze! hitste Boet aan. Wil je wel is weggaan, ondeugd! zei de juffrouw, die ’t hondje vasthield. Jawel Juffrouw!” zei Boet beleefd. Psss .... Psss .... Bello .... Kom dan! En opeens begon Boet om de twee Juffrouwen heen te loepen, heel hard, al maar roepend: Kom dan Bello! Kom dan! psss psss! Wefwef .... wefwef! blafte t hondje en liep Boet na. Dat was juist de bedoeling van den bengel, want omdat hij in een kring liep, draaide het hondje al loopende het lange touw om de twee juffrouwen heen, die daardoor onverwachts aan elkaar gebonden waren. Toen er geen touw meer was, stond’t hondje nog woest te keffen tegen Boet, die vriendelijk z’n pet afnam en beleefd zei : Dag dames, veel plezier samen! Het hondje moest vijfmaal terugloopen om de juffrouwen te bevrijden, maar in dien tijd was Boet al tusschen de menigte verdwenen. Hij scharrelde eerst nog zoo’n beetje tusschen de verschillende kramen, maar toen de torenklok half één sloeg, bedacht hij, dat het nu toch langzamerhand tijd werd om huiswaarts te keeren. Hij verliet de markt, liep een paar straten door en bleef voor een bloemenwinkel staan, Daar kreeg hij opeens een idee! Het zou wel aardig zijn, om freule Hoogenbrock wat bloemen te geven, maarre.... die kon hij niet zoo heel gemakkelijk betalen! Maar geen bezwaar.... hij zou ze in elk geval dan maar alvast bestellen. Boet naar binnen. Wel jongeheer? vroeg de winkelbediende. Mijnheer, wilt u zoo goed zijn een bouquet rozen en lelies te sturen bij freule Hoogenbrock? Zeker wel, jongeheer. In welken prijs? O, dat geeft niet, zei Boet, als ’tmaar een mooie, groote is! Zal er voor zorgen. Hoe is ’t adres ? Vlaamsclie Park. Villa „Bloemfontein.” In orde. Dag jongeheer. Boet betikte z’n pet. Meneer. Ziezoo, dat was fijn gegaan. Freule Hoogenbrock zou van middag bloemen krijgen. Wat ze daarvan zou opkijken! In de beste stemming wandelde Boet naar huis en passeerde een schoenmakerij, waar de schoenmaker voor zijn geopende raam te kloppen zat. Boet keek naar binnen en beschouwde een oogenblik aandachtig den man en zijn werk. De schoenmaker keek ook Boet even aan. Daarop zette de man een heel verbaasd gezicht, hield op met werken, mompelde toen; Wel alle duivels! en zei hardop: Zeg jongen, kom jij eens hier! Boet kwam dadelijk voor ’t open raam. Ben jij niet de jongen, die hier gisteren onze kat heeft meegenomen? Heb ik de kat meegenomen? lachte Boet, die van dit misdrijf niet ’t minste afwist. Ja, jij bent het! Kom eens hier, aap van een jongen! En om zijn uitnoodiging nog wat vriendelijker te maken, greep de man een oude laars en wierp die Boet naar het hoofd. Maar de jongen bukte snel, zoodat de laars over hem heen vloog, precies tegen een hond aan, die met een verschrikt eu, eu! de straat uitholde. Die behandeling vond Boet al bijzonder lief en hij keek eens om zich heen, of hij niet ’t een of ander op straat vond liggen, waarmede hij de vriendelijkheid van den schoenlapper beantwoorden kon. Ha! Nauwelijks twee passen van hem verwijderd lag een rotte peer op de steenen. ’tWas een pracht-exemplaar, de schil was nog vrij gaaf, maar van binnen was ’t een on al bruin sop. Boet greep het projectiel en met een welgemikten zwaai slingerde hij de slappe vrucht door ’t raam en trof zijn aanvaller midden in het gezicht. Pletsch! zei de peer en barstte als een granaat uit elkander. Links en rechts, omhoog en omlaag vloog het bruine sop en }t schoenmakersknechtje aan de tafel kreeg er ook ruim zijn deel van. De schoenmaker zelf had zijn gezicht er vol mee en woedend vlóógjhij overeind, waarbij hij ongelukkig genoeg zijn werktafeltje met de knieën omgooide. Alle heksen en duivels! schreeuwde hij, dat zal ik die schobbejak betaald zetten! Boet was al een heel eind de straat in, toen hij omkeek, en den schoenlapper achter zich zag aanhollen! O hemel, dadelijk krijg ik ook een peer! dacht hij en rende zoo hard hij kon er van door. Maar dat nam toch niet weg, dat de schoen- maker met zijn lange beenen veel sneller vooruit kwam en dat de man meer en meer op hem won! Nog eens keek Boet om en zag, dat de schoenmaker iets opraapte en dan weer voortholde! Al kleiner en kleiner werd de afstand tusschen hem en zijn vervolger en eindelijk had de man hem te pakken. En daar kreeg Boet me een rammeling met den spanriem van den schoenmaker, dat de jongen zich verbaasde, dat hij nog heel bleef! Zoo, mannetje! hijgde de man, dat is voorloopig genoeg, maar ik kom nog wel is met je moeder praten, je zult van mij hooren! Zoodra de schoenmaker Boet losliet, maakte deze, dat hij uit de voeten kwam. Hij wreef kreunend zijn rug en mopperde allerlei liefelijkheden aan ’t adres van den man. Met moeder praten .... pfff.... hij kent me niet eens en weet ook niet, waar ik w00n.... dacht hij. In elk geval was dit zaakje minder goed afgeloopen dan de andere. Maar het was ook geen grap, door hem op touw gezet. Zoo’n akelige schoenfrik! Een kat meegenomen? Wel, loop naar de pomp, wist hij veel van een kat? Ook een mooie geschiedenis! Dat had nou een ander gedaan en hij kreeg er voor op z’n ribbekast! Maar toch.... wat kreeg die vent lekker die peer op z’n toet.... hahaha.... flang.... klets! .. .. en al die bruine soep in z’n snuit.... om je slap te lachen! Sjonge.... wat deed die rug ’m pijn! Er zaten bepaald blauwe striemen op. Zoo’n geméénerik, om zóó hard te slaan! Boet naderde z’n huis, besloot voorloopig om niets te zeggen van dit schoone avontuur. Maar als hij geweten had, wat de schoenmaker van de straat had opgeraapt, dan zon hij lang niet zoo gerust naar huis zijn gegaan. Tijdens zijn vlucht had Boet iets verloren, iets.... dat.... Maar dat zullen we in het volgende hoofd stuk wel zien. HOOFDSTUK VI. De middag verloopt huiselijk, maar ten SLOTTE TOCH WAT RUMOERIG. Toen Boet in het Vlaamsche Park kwam, keek hij naar de bloemen in de tuinen. Zag er heele mooie, dan bleef hij staan en bestudeerde ze in gedachten. Wat een rare jongen was hij toch eigenlijk, nog geen half uur geleden liet hij ’n boerenwagen op de markt ’n kraam uit elkaar trekken, draaide twee juffrouwen aan elkaar, gooide een schoenmaker ’n rotte peer als een ontploffende granaat in z’n facie en stond nu met een hart vol liefde te kijken naar rozen, anjelieren, vergeet-mij-nietjes en dahlia’s. Boet hield van bloemen, van boomen, van vogels en vlinders. Hij zou nooit een dier kwaad doen, geen boom beschadigen, geen vogeltje plagen. Hij had een goed hart en hij dacht, dat de stad en de school en de menschen en de meesters er waren voor hèm, om er zooveel mogelijk pret mee te maken. Langs een rij tuintjes, die de kleine villa’s van den weg scheidden, liep hij voort tot aan „Bloemfontein.” Mans zat met de Vriend voor ’t raam, Moeder was aan de koffietafel bezig. Boet kon duidelijk aan den mond van Maus zien, dat ze zei; Daar hebbie ’m nou. Boet nam plagerig z’n pet af voor z’n zusje, die als antwoord op die beleefdheid haar tong uitstak. Dat doen zusjes meer. ’n Korten ruk aan de bel, dienstmaagd verscheen. Goeienmiddag, kamerolifant, zei Boet vrindelijk. Boetje, voeten vegen, Boetje! zei de meid. ’n Tik op je hoedje, rijmde hij, kieperde z’n pet aan den kapstok en ging de kamer in. Daar zei hij deftig: Middag mevrouw Pinkerton, dag mijnheerio Borio, hoe gaat het U-io? En toen tot Mans: Dag prul. Moeder beet zich op de lip en trachtte ernstig te kijken, want Boet moest een standje hebben voor zijn laatkomen. De vriend nam Boet bij zich en streek hem over ’t hoofd, terwijl Maus een gezicht trok. En waar komt mijn knappe zoon zoo laat vandaan? vroeg Moeder. En waarom krijgt Moeder geen zoen? Boet vloog op z’n moeder aan, pakte haar met klem. Ik heb ook zoo véél aan m’n hoofd, sprak hij. De heer Borio lachte en trok hem weer naar zich toe. Die lieve jongen, mompelde hij en streek Boet over de wang. Maar hoe kom je nou toch weer zoo laat, vent? vroeg Moeder. Gemarkt, moeder. Gekke dingen zie je op die markt. Wat was er dan voor geks te zien? vroeg Maus. Zeker jouw snuitwerk. Ook al, zei Boet. Maar dat was ’t gekste niet. Ik heb mij slap gelachen om een boer, die met zijn wagen een kraam uit elkaar haalde. Hoe kwam dat dan? Wel, d’r stond zoo’n boeren-paardonante bij een leege kraam. En ’r hing een touw aan de kar. Toen dacht ik; zoo’n touw dient, om ergens aan vast te maken, en omdat er niets beters in de buurt was, bond ik het touw maar aan dat kraampje vast. Vort paard, zei de boer en tegelijk sukkelde het heele gevalletje onderste boven. Zoo’n domme boer ook! Maus schaterde het uit. Eénig! riep ze. Dól! Maar jou bengel! zei Moeder Da’s verdraaid kras,.... die lieve jongen, mompelde de Vriend en verslikte zich in zijn koffie. En toen? vroeg Mans, gretig verlangend om meer dergelijke avonturen te hooren. Nou, enne toen liep ’k door, hè! Toen heb ’k twee vrouwen aan mekaar gebonden. Eén had ’n hond aan ’n touw, ’n lang touw. ’t Was een aardig diertje. Psss.... Bello zei ik en tegelijk liep ik hard om de twee vrouwen heen. Nou, dat begrijp je, de hond liep me na en ’n oogenblik later zaten ze met ’t hondentouw aan elkaar gedraaid. Eénig! gierde Maus. O, wat ’n stel! Verdraaid kras, verdraaid kras, klonk het naast Boet. Schandelijk, vond Moeder. Maar ’t mooiste komt nog, verhaalde de bengel. Daar loop ik me door de Oostwijkstraat en kijk naar een schoenfrik, die voor z’n open raam te timmeren zit. Roept me die vent opeens: Heb jij hier gisteren ’n kat meegenomen? Je zal je zus met ’r geleende hoedje bedoelen, zei ik, maar daar gooit me die schoes ’n laars naar m’n hoofd, gelukkig mis. Zoo’n valscherd. Nou, gelukkig zie ik een half-vergane juttepeer liggen en die heb ik hem vierkant tegen zijn kersepit gegooid, dat de erwtensoep tegen den zolder spatte. Maus rolde van pret onder de tafel. Moeder snoot heel ijverig haar neus en draaide zich om. En de Vriend wreef zich de tranen uit de oogen. Maar Boet vervolgde doodkalm; Toen ik aan ’t loopen, dat snap je. Heeft me die vent mij ingehaald en met z’n spanriem op mijn boddie getrommeld, dat ik haast in tweeën brak. Precies, wat je verdiend hebt! zei Moeder. Heeft-ie jou geslagen? vroeg de Vriend verontwaardigd. Mans kroop onder de tafel uit en kon nog maar niet tot bedaren komen. Op dat oogenblik kwam freule Hoogenbrock met zuster Emma binnen. Natuurlijk werd alles in geuren en kleuren nog eens opgehaald, tot groot vermaak van de aanwezigen. Toen werd er gebeld en kwam de meid een reusachtigen ruiker in de kamer brengen, heerlijk geurende rozen, sneeuwblanke lelies daartusschen. Voor freule Hoogenbrock, zei ze. Dat gaf wat verbazing in de kamer. Freule Hoogenbrock was niet jarig, begréép niet, wie haar bloemen stuurde. Dat nam niet weg, dat zij er zeer blij mee was, vooral daar ze, zooals ze zei, dól op bloemen was. Met innig welbehagen berook zij de frissche rozen. Zalig! zei ze, och, ik vind bloemen toch zoo poëtisch! Boet vond het ook poëtisch en bekeek ’t geval met belangstelling. Intusschen zocht freule naar ’n naamkaartje. Dat is toch vreemd, zei ze, als iemand je bloemen stuurt en er geen kaartje bij doet. Alleen ’t adres van den bloemist. Misschien van uw mama, opperde mevrouw Pinkerton. Neen, dat zal niet. Van de zuster, raadde Boet mee. Is ’t van jou, Emma? vroeg freule Hoogenbrock aan de verpleegster. Neen, heusch niet. Onbegrijpelijk. Weet je wat? We loopen vanmiddag even bij den bloemist aan en vragen, voor wiens rekening de bloemen zijn. Ja, dat is goed, dan weet u ’t ineens. Na afloop van den lunch moesten Maus en Boet hun muziek studeeren. Maar Boet was onrustig geworden. Sapperloot, als de freule met de zuster naar De Pinkertonnetjes. 6 den bloemenwinkel ging, en daar informeerde naar den afzender van de bloemen, zou hij leelijk tegen de lamp loopen! ’t Was er hem eigenlijk alleen maar om te doen geweest, haar bloemen te zenden, niet om er nog last mee te krijgen op den koop toe. Wat te doen? Stil.... een prachtidee! Mijnheer 80ri0.... de Vriend.... de redder in den n00d.... zou hier wel willen helpen! Ongelukkig genoeg was hij juist de deur uitgegaan. En wellicht spoedig zou de freule naar het bloemenmagazijn gaan.... en dan.... dan had je de poppen aan ’t dansen! Er moest snel gehandeld worden! Boet ging opeens heel ijverig zijn pianoboeken nazien en deed alsof hij iets miste. Maus! zei hij, heb jij mijn gamma-boekje niet gezien? Nee. Wacht eens! O moeder, dat heb ik gisteravond op de les laten liggen. En ik heb het beslist noodig. Ik zal ’t maar even halen. Goed, maar kom dan gauw terug, zei moeder. Boet zette zijn pet op en holde naar buiten. Binnen vijf minuten was hij weer bij den winkel. Mijnheer, vertelde hij haastig, de freule heeft de bloemen ontvangen. Maar ik heb vergeten U te zeggen dat ze voor rekening van mijnheer Borio zijn jawel, die woont ook bij ons. En nu zal de freule komen vragen, van wie ze komen maar mijnheer Borio zegt.... U mag niets zeggen.... enne U moet overmorgen maar met de kwitantie sturen. Heel goed ventje, zei de winkelier lachend. Begrepen, ik zal er voor zorgen. Boet, wat kalmer nu, stapte weer op huis aan. Zijn gammaboek zou wel thuis in de kast liggen. Heb je ’t boekje nu? vroeg moeder. Neen zei Boet, ’t lag daar ook niet. Dan moet ik het toch meegebracht hebben. ’t Gamma-boekje lag tusschen de andere pianoboeken, maar Boet had den toestand voorloopig gered, en dat was het voornaamste. Inplaats van dadelijk naar den bloemist te gaan, bleven freule Hoogenbrock en de zuster nog wat nababbelen. Boet zette zich aan de piano en begon te spelen; Bokkie-bokkie-beee, maar Moeder zei. Kom Boet, laat dat. Maus nam baar viool uit de kist, stemde even en liet haar vingers van hoog naar laag over de snaren tippelen, om ’r wat lenigheid in te krijgen, terwijl de strijkstok die snelle toontjes zacht aanstreek. Een Menuet van Mozart werd onderhanden genomen. Met belangstelling, ’n glimlach om den mond bij ’t aanschouwen van dat broertje en zusje, zulke echte kinderen nog van nauwelijks negen jaren, die al stukken van Mozart, Beethoven en Yiotti speelden en góed speelden, zaten Moeder en de anderen toe te luisteren, En diezelfde jongen, die zoo bewonderend naar bloemen kijken kon, de jongen, die op straat honderd streken op een dag uithaalde, door schoenmakers, politieagenten en de drommel weet wie nog meer, nagezeten werd.... speelde nu vol gevoel een van Mozarts mooiste menuetten, en hij deinde zelf als het ware op de maat wan den schoonen dans.- En datzelfde meisje, dat straks gierend van pret van haar stoel rolde, maar toch eigenlijk een kleine droomster was, liet haar viool krachtig de mooie melodie meezingen, en haar vibreerend geluid klonk sleepend door de kamer. In de muziek begrepen Boet en Mans elkaar nog beter dan in ’t gewone leven. Het was, alsof Boet precies vooruit wist hoé zijn zusje de volgende maten spelen zou, in welk tempo, zacht of forto... hij volgde haar..., neen.... liet zijn piano-accoorden als één geluid met haar viool meeklinken. Toch had Maus de leiding, Als ’t even fout ging, tikte zij met den strijkstok op haar lessenaar als een volleerde dirigente, en dan moest ’t over gedaan worden. Juist waren zij van plan voor hun eigen genoegen en voor de anderen een mooi toenummertje geven, toen er opeens hard werd gescheld. Zij wachtten even, er kon misschien bezoek komen? Stemmen van de meid en een vreemden man klonken aan de voordeur. Dan kwam de dienstbode binnen. Mevrouw, daar is de schoenmaker uit de Oostwijkstraat, die u wil spreken. De schoenmaker....?” Onwillekeurig keek Mevrouw Boet eens aan. Deze bladerde in zijn muziekboek, had niets gehoord. Maar Maus zei ineens O hee Boet daar is die schoenefrik. Boet viel als uit den hemel. Beethoven, Mozart.... en de schoenlapper van de rotte peer! Hij verschoot van kleur. Hoe wist de kerel.... waar hij woonde.... wie hij was ? En wat kwam hij nu doen? O ja, nu herinnerde Boet zich, dat de man gedreigd had, eens met Moeder te komen praten. Gelukkig dat Moeder alles al wist! Wat wenscht u? vroeg Moeder aan den man, die in de vestibule wachtte. Wat ik wensch, mevrouw? zei de man bot, in de eerste plaas wensch ik, as dat uwes zoontje ’t nie meer in zijn hoof haalt, om mij rotte pere tege mijn gezich te g00ie.... in de tweede plaas wensch ik, dat hij me kat terug geef, die hij gistere gestole heit en in de derde plaas mag u wete, dat ik zijn rekenboek heb opgeraap, dat hij late valle heit. En zoo wist ik meteen wie-die was. ’n Kat gestolen? vroeg Mevrouw. Dan zal je verkeerd wezen, man. Nee, ik ben niet verkeerd. En nou gaan ik niet weg, voor ik me poes heb. Die hebbe jullie hier. Moeder riep Boet erbij, maar toen die niet komen wou, ging ze zelf maar weer even naar hem toe. Biecht eens op, Boet, zei ze. Heb jij van dien man een kat meegenomen? Welneen moeder! > Als ’t zoo was, zou ik het u heusch wel zeggen, dat weet u wel. Ik heb dien man vandaag voor het eerst gezien. Hij vergist zich. En moeder ging onverrichterzake weer terug. Hoor eens, man, zei ze. Je bent in de war. Mijn jongen weet van geen kat en je moet je bepaald vergissen. —lk vergis me niet.... ik vergis me nooit, zei de schoenlapper stug. En nou blijf ik hier zitte, totdat ik me poes heb. Dan kan je lang wachten, man, wij hebben nooit een kat in huis gehad. Zoo, en toch zal ik hier blijven. Mevrouw liep naar de telefoon, die in de gang hing. Nummer 4539 alstublieft .... politiebureau, sprak zij in het toestel. Wat? Ga je de polisie derbij hale ? Nou, dan zal ik ’t genoege hebbe je te groete. En haastig opende de schoenlapper de deur en maakte, dat hij wegkwam. Die staat zeker bij de politie niet al te best aangeschreven, dacht moeder, terwijl zij weer af belde. Boet lachte om de dwaze vertooning. Toen speelden zij weer samen een mooie Berceuse, zóó ontroerend mooi, zóó meesleepend en vol innig gevoel, dat Moeder er tranen van in de oogen kreeg. En ook freule Hoogenbrock en zuster Emma genoten van het mooie spel van broer en zus! En als de muziek was opgeborgen en ze weer mochten spelen gaan, dan nam Moeder haar jongen even bij zich, drukte hem tegen zich aan en zei zachtjes aan zijn oor, haar oogen gericht op den wand; Jij bent Moeders troost op ’r ouwen dag, nietwaar, vent? HOOFDSTUK VIL Een onoplettend leerling en een RUMOERIGE LES. Meester Spoor van de vierde klas was voor de jongens een ideaal-onderwijzer. Ze gingen met hem om als met een grooten vriend, die veel van hen hield en voor wien ze ook ontzag hadden. Als ze een paar maanden in zijn klas hadden gezeten, waren de meeste jongens al lang vergeten, wat straf krijgen en schoolblijven was. Enkele kwaad-willigen en luiaards natuurlijk uitgezonderd. Er zijn altijd jongens, die hun meester dwarszitten, die vaak met opzet den boel in de war staren en dan ook haast nooit zonder straf zijn. Maar verreweg het grootste deel van meester Spoor’s leerlingen behoorde tot een goed slag jongens. Zij op hun beurt waren ook verbazend aan hem gehecht, en eigenlijk wist niemand hunner waarom dan wel. Was het om zijn vriendelijkheid, om zijn prettige manier van leer en? Maar dan toch zeker niet om zijn strengheid, want als er gewerkt moest worden, viel er met meester Spoor niet te spotten. Och, het deed er ook eigenlijk minder toe, waarom de jongens zoo aan hem gehecht waren en niemand hunner maakte zich daarover druk. In de klas van mijnheer Spoor heerschte altijd orde, maar ook altijd een opgewekte stemming. Hij dwong zijn leerlingen niet om uren achtereen keurig netjes te zitten, ze behoefden niet den heelen dag doodstil te zijn om dan na afloop van den schooltijd als een bende losgelaten wilde dieren de schooldeuren uit te stormen. Neen, meester Spoor maakte er meer een gezellige bijeenkomst van en de jongens luisterden naar zijn lessen, maakten hun opgaven, werkten en leerden, alsof ze voor hun plezier op school zaten. Maar op een middag in September zag het er in de vierde klas toch anders uit. De gewone, kalme stemming was heelemaal niet te vinden en ’t vervelendste voor mijnheer Spoor was, dat hij maar niet begreep, wat de jongens vanmiddag zoo onrustig maakte. De warmte kon er de oorzaak niet van zijn, want het was vandaag heerlijk zoel weer. De jongens hadden hun aandacht niet bij de les, zij fluisterden telkens onder elkaar, alsof zij belangrijke dingen te bespreken hadden en leerden zoo goed als niets. De onderwijzer, juist na de leesles begonnen met aardrijkskunde, wachtte een oogenblik en keek de klas in gedachten aan. De kaart van Nederland hing voor het bord en met den aanwijsstok in de hand zat meester Spoor zijn jongens aan te kijken. Zonder echter van hun onoplettendheid verder notitie te nemen, wees hij op de kaart zwijgend de provincie Utrecht aan, zette den stok weer op den grond en zei; Gerrit Bonman, kom ’s hier. De jongen kwam. Wat heb ik op de kaart aangewezen?. Heb ’k niet gezien, mijnheer. Best, mooi zoo! knappe jongen. Ga maar weg, ik kan jou niet gebruiken. Boet, kom jij ’s aanwijzen. Boet wist ’t evenmin als Gerrit, maar wou allicht eens een kansje wagen. En hij wees Friesland aan. Dank je, Boet, snij maar weer uit. De jongens vonden ’t zélf ellendig, dat ’t zoo ging. Maar ze waren dan ook zoo vól van groote, prettige plannen! Meester intusschen oefende geduld en ging onverstoord verder; Spoorlijn Utrecht – Leiden. Utrecht – Harmelen – Woerden – Bodegraven – Zwammerdam zeg eens, Boet, luister je? Zeg jij dat dan óók eens! Boet luisterde wel, maar naar zijn buurman, die hem juist iets in het oor fluisterde, dat veel leek op: wedstrijd.. .. feestavond.. .. clubgebouw.. .. echt. En, zooals Boet was, probeerde hij toch ook den meester tevreden te stellen en zei: Eh.... eh.. .. lijn Utrecht – IJmuiden – Utrecht – Harderwijk – Woerkum, Broodwagen, Amsterdam.. .. De jongens begonnen te lachen en meester Spoor lachte zelf allereerst mee. Zeer goed! zei hij. —Buitengewoon, uitmuntend. Schitterend! Wie van de heeren heeft er iets op tegen? Kijken allemaal! Boet zegt: Utrecht – Umuiden, en danlaat-ie ons eerst gaan naar Harderwijk in Gelderland, dan naar Woerkum of Workum in Friesland, vandaar naar Broodwagen.... heel m00i.... die staat voor de bakkerij aan den overkant.... en dan naar Amsterdam! Er wordt vanmiddag hier bijzonder goed geleerd! Maar aan alles komt een eind, en zoo kwam er ook een einde aan het geduld van meester Spoor. Hoor eens, jongens, sprak hij, —ik bedank er verder voor, om op die manier nog langer aan jullie les te geven. Ik weet wat beters. Toon van Zijl, kom eens bij me. Toon kwam. Vertel jij me eens, Toon, wat er toch. eigenlijk bij jullie aan de hand is. Wat is er gebeurd of wat zal er gebeuren? Toon keek de jongens eens aan, alsof hij van hen toestemming vroeg om het in vredesnaam den meester maar te zeggen. ■— Jö, zeg ’t maar, zei Boet vertrouwelijk. En toen vertelde Toon aan Meester Spoor, wat er toch eigenlijk aan de hand was, De jongens wilden onder elkander een club oprichten, een club, die aan sport zou doen, maar ook tegelijk aan andere dingen, voordragen, muziek maken, tooneelstukjes spelen, wedstrijden houden, en zoo al meer. Meester Spoor zette groote oogen op. Komaan, zei hij, dat is een heele onderneming! Sport, tooneel, muziek, wedstrijden, sapperloot, en wanneer moet dat allemaal gebeuren? Toch niet onder schooltijd, hoop ik, want dan kan ik wel thuisblijven. Neen, mijnheer, na schooltijd natuurlijk. Juist, jawel. Maar weet je wat, jongens? Ik vind het een heel mooi plan, maar er mankeert nog wat aan. De dingen, die jullie daar allemaal opnoemen, zijn heel mooi, maar jullie moeten ook eens wedstrijden houden in ’t maken van sommen en taaloefeningen, dat is heusch ook zoo nuttig, en die soort wedstrijden kunnen we ’t best op school houden. Ik heb er in de eerste plaats voor te zorgen, dat jullie allen vooruit komen en goed leeren, de rest komt dan van zelf wel. Je wilt een club oprichten, best, maar vinden jullie het dan goed, dat ik ook meedoe? Ja, ja! klonk het door de klas. ü moet ook meedoen! Goed, sprak mijnheer, het is dus afgesproken, dat ik meedoe. En ik beloof jullie, dat het prettig zal worden. We zullen gauw een vergadering houden bij mij thuis op de kamer, en dan zullen wij dat zaakje eens in elkaar zetten. We zijn met ons vijftienen in de klas en je geeft mij maar op, wie meedoet. Maar nu, boys, moeten we er aan denken, dat we op school zitten en ons werk allereerst hebben te doen. Wie lid van de club wil worden, moet in de eerste plaats zijn lessen prompt kennen en niet suffen in de klas, dat is de eerste bepaling. En nu denken we voorloopig niet meer aan de club, maar aan onze aardrijkskunde. Zoo babbelde meester Spoor met de jongens en niemand hunner dacht eraan, hem ongehoorzaam te zijn. Het heerlijke besef, dat hun beminde onderwijzer meehelpen zou aan de De Pinkertonnetjes. 7 oprichting van hun club, stelde hen gerust en met aandacht volgden ze de les. ’t Was later afgesproken, dat de jongens op een Zaterdagmiddag bij mijnheer Spoor aan huis zouden komen om de verschillende plannen te bespreken. Boet Pinkerton en Gerrit Bouman, die zoo’n beetje de leiding van de voorbereidingen op zich hadden genomen, omdat geen der anderen dit deed, hadden een lijst bij de jongens laten rondgaan, en daar waren twaalf namen op gekomen. Drie leerlingen, toevallig de meest luie jongens van de klas, die zich weinig met de anderen bemoeiden, weigerden om mee te doen. De eerste was Karei Drup, een jongen met vreemde oogen. Die oogen keken je altijd aan, alsof ze je niet vertrouwden en ’t liefst hield Karei ze naar den grond geslagen. Hij kon uitstekend leeren, als hij maar wilde, maar meestal was hij daarvoor veel te lui. De tweede heette Kees van Galen en was de onafscheidelijke boezemvriend van Karei Drup. Kees was een brutaaltje, slordig en lui. Hij kon prachtig teekenen, maar dat was ook al het goede, dat er van hem te zeggen viel. En nummer drie was George de Kanter, een bleekneuzig, verwend ventje, die in alles zijn zin kreeg van zijn moeder, omdat zij zooveel van hem hield, maar daardoor juist was George een onverdraaglijke jongen geworden, waarmede anderen weinig of niets beginnen konden. Op den afgesproken Zaterdagavond, dat de vierde-klassers, uitgezonderd het zooeven genoemde drietal, bij mijnheer Spoor vergaderen zouden, had deze reeds een en ander voor de komst zijner jonge vrienden in orde gebracht. In zijn zeer ruime, warm en gezellig ingerichte studeerkamer, waar een reusachtige boekenkast met honderden prachtbanden aan den muur prijkte, had hij in het midden eenige tafels tegen elkander laten zetten, stoelen daar omheen, terwijl hij zijn eigen leeren stoel aan het hoofd zette. Maar wat de jongens bij hun binnenkomen niet zouden kunnen zien, dat waren de gebakjes, die de leuke jongensvriend in een kast verborgen had. Precies zeven uur werd er gebeld en jawel, daar kwamen de eerste heeren al aanzetten! Boet was er ook bij en Toon van Zijl en Gerrit Bonman, en dan had je nog Johande Waal, wiens broer bij de padvinders was en Frits van Laren en nog een troepje anderen. Welkom, boys! kwam mijnheer Spoor hen al op de gang tegemoet. Hang je goed maar aan den kapstok en kom binnen. ’t Was een gure najaarsavond, kil en winderig, maar in den haard knapperde een lustig vuurtje. Hè, wat is ’t hier leuk! zeien de jongens toen ze het studeervertrek van hun onderwijzer binnentraden. Jeemig, wat hebt u ’n boeken, meneer! En wat een prachtige platen. Kijk eens, hoe leuk, jongens, net een vergaderzaal! Tingeling – ring! Daar komen er nog meer, zei meester Spoor en ging de nieuwe gasten maar weer tegemoet. Kwart over zeven waren de twaalf mededingers present. Ze zetten zich allemaal aan de tafel en mijnheer Spoor vroeg, of ze een kopje thee beliefden. De vergadering nam dit voorstel met algemeene stemmen aan en een oogenblik later verscheen er een lachend dienstmeisje, dat een groot blad met twaalf plus één koppen thee binnen bracht en ieder lid van de vergadering bediende. Tegelijkertijd haalde meester Spoor de schaal met gebakjes uit de kast, die door de jongens met een hoeratje begroet werd. Na afloop van die snoeperij opende meester Spoor de vergadering, zooals dat gewoonlijk door een voorzitter van een vereeniging gedaan werd en dat de jongens dan ook juist leuk en echt vonden. —En nu, vrienden, zei hij, zal ik voorloopig alleen een beetje orde en regel in de zaak houden en wie wat wenscht te zeggen, die waarschuwt mij even. En hoor eens, wij zitten hier nu niet bij onzen meester in de klas, maar jullie bent nu bij je vriend Spoor op visite en wie ’t hart in zijn lijf heeft, om vanavond „meester” tegen mij te zeggen, gooi ik mijn kop thee in z’n gezicht. En nu aan den slag. Boet, jij met je Griekschen naam, jij bent zoo veel als de belhamel van dit nieuwe clubje, nietwaar? Vertel jij nu eerst eens, wat eigenlijk jullie bedoeling was.” Wel meneer, zei Boet, de jongens van de hoogere klassen hebben allemaal clubs, en nu wilden wij er ook een maken. Maken? Goed, en wat wordt dat voor een club? Een Sportclub, meneer. We willen van alles doen, fietsen, zwemmen, gymnastiek, loopen, turnen, maar ook nog veel meer. En wat dan nog nog meer! Ja ... . van alles .... de een kan dit, de ander dat. We willen ook tooneelstukjes spelen en voordragen, muziek maken, en.... Juist, juist, zooals je me vroeger al zoo’n beetje verteld hebt. Maar hoor eens, jongens, dat is een heele onderneming! Wan- neer we alles moeten doen, wat Boet daar opnoemt, hebben we dagwerk! Laten we dan alleen een gymnastiek-club oprichten, zei Toon van Zijl. Neen een turnclub. Een fietsclub is veel aardiger, zei weer een derde. Mijnheer luisterde lachend toe. Hoor eens, jongens, sprak hij. Ik geloof wel, dat ik een goede oplossing weet. Mag ik mijn plannetje eens zeggen? Ja, ja, zegt u het maar! Welnu dan. Jullie zijn allemaal nog erg jong, zoo tusschen negen en elf jaar, nietwaar? Dus heb je nog al den tijd om aan verschillende dingen, waar je liefhebberij in hebt, mee te doen. En zooals ik vroeger reeds op school zeide, heb ik er allereerst voor te zorgen, dat jullie allen vooruit komen, knapper worden, om aan het einde van het leerjaar naar de volgende klasse over te gaan. Vóór we spelen gaan, iederen dag, moet eerst het werk in orde zijn, dan pas kan je pleizier hebben in andere dingen. Goed, ik wil meehelpen een club op te richten van jongens die werken hoofdzaak vinden en spelen bijzaak. Het lid zijn van onze club moet een eer zijn, een verdienste. Geen jongen mag lid blijven, die met zijn werk achter raakt, driemaal in een week bijvoorbeeld zijn les niet kent, zich wanordelijk gedraagt, en zoo voort. Is dat geen goed idee? Zoo komen we allemaal vooruit. Kijk, nu ik deze uitdrukking al een paar maal gebruikt heb vind ik die juist een goede naam voor de club. Ze zal heeten; „Allen Vooruit”. Is dat goed? Ja, ja! „Allen Vooruit” is een mooie naam. Best. Nu neem ik een vel papier en maak zoo met jullie het reglement. Luister. Artikel Eén. De club „Allen Vooruit” bestaat uit jongens van de vierde klas of van andere klassen, die zich daarbij willen aansluiten. Artikel Twee. Om lid te b1 ij ven van de club moeten de leden in de eerste plaats zorgen, behoorlijk hun werk te doen, hun lessen te leer en en zich netjes en ordelijk gedragen. O wee, fluisterde Boet zijn buurman in het oor, als dat zóó gaat, wordt ik er de tweede week al uitgesmeten. En nu bepaalden de jongens verder, dat ze des Zaterdagsmiddags op het duinveld zouden bijeenkomen, om daar verschillende spelen te beoefenen, en bovendien stond mijnheer Spoor hen één avond per week zijn kamer af, om daar verschillende andere aardige en nuttige dihgen te beoefenen. Hij zelf zou hen zooveel mogelijk helpen. Niet alles kon op dezen avond afgehandeld worden, maar de club „Allen Vooruit” was in elk geval opgericht en de leden keerden in opgewekte stemming huiswaarts. HOOFDSTUK VIII. DE DWARSKIJKERS. Na een paar /lagen wist de heele school het groote nieuws, dat in de vierde klasse onder beschermheerschap van meester Spoorde club „Allen Vooruit” was opgericht. De hoofdonderwijzer, mijnheer Stipman, hechtte de koninklijke goedkeuring aan de oprichting en zoo ondervonden de jongens steun en hulp van verschillende kanten. Zelfs had mijnheer Stipman aan de club de vrije beschikking over het gymnastieklokaal gegeven, want, zoo had hij gezegd: de jongelui moeten zich na het werken kunnen amuseer en, en dat kan het best in de gymnastiekzaal gebeuren. Nu werd er des Woensdagsavonds in de zaal dansles gegeven, en in een hoek stond een piano, die dan daarbij gebruikt werd. Meester Spoor zou nu aan den dansonderwijzer vragen, of de club ~Allen Vooruit” een uurtje in de week die piano gebruiken mocht, wat toegestaan werd tegen 50 cent per keer. Zoo hadden de jongens dan reeds een clublokaal, en ze besloten daarvoor een tooneeltje te timmeren, dat weer uit elkaar kon genomen worden en opgeborgen. Boet had aan zijn Moeder en Mans gevraagd, een flinke clubvlag te maken, roodgeel-groen. En zoo werkte alles mede om de club „Allen Vooruit” inderdaad vooruit te helpen. Allen? Op een enkele uitzondering na. Soort zoekt soort, zegt een oude spreekwijze en dat geldt zoowel voor de goeden als voor de kwaden. En merkwaardig toch, dat het juist de drie slechtste leerlingen van de vierde klas waren, die weigerden mee te doen aan de club. Karei Drup, Kees van Galen en Georg de Kanter sloten zich nu vanzelf ook nauwer bij elkander aan en het was vooral Karei, die altijd wat kwaads wist te zeggen van de clubleden en die niet alleen Kees en Georg, maar ook jongens van de andere klassen tegen de club wist op te zetten. Zoo ontstond er langzamerhand een tegenpartij, die door de vrienden en leden van ~Allen Vooruit” met den naam dwarskijkers werden aangéduid. Van die dwarskijkers was wel Karei Drup de belhamel. In het bijzonder had Karei het land aan Boet. Karei kon het niet verkroppen, dat Boet bij de jongens, bij de meesters, ja, bij iedereen zoo graag gezien was en zich met zijn vroolijk karakter aller vriendschap wist te verzekeren. En hoewel Boet zich nooit met Karei bemoeide en hem nimmer iets kwaads had gedaan, probeerde deze toch hem op verschillende manieren dwars te zitten, te plagen of te hinderen. Ook was Karei een held in het sarren van kleine kinderen en dieren, in één wootd een alleronaangenaamste jongen, van wien niemand hield. Zoo stonden de zaken, toen er iets gebeurde, dat de vijandige verhouding tusschen de leden van ~Allen Vooruit” en de Dwarskijkers nog veel slechter maakte. Boet had al maanden lang gehunkerd naar het bezit van een hond. Maar Moeder vond zoo’n dier, hoe aardig ook, een last in een huis, waar zij pensiongasten hield. Later had Boet zijn vriend Borio in den arm genomen, en deze goede man, die zijn lieven jongen zoo graag een plezier deed, was op zekeren dag komen aanstappen met een mooi dier, type herdershond. Het was een nog jong, speelsch dier, dat met zijn geblaf al dadelijk bij zijn binnenkomst het heele huis vol lawaai zette. Boet lag juist met ’n beetje hoofdpijn te bed, toen de Vriend met het cadeautje thuiskwam. Maar ondanks zijn hoofdpijn was de jongen toch heel blij met zijn nieuwe kameraadje, en toen het beest op zijn kamer kwam, zei Boet vriendelijk: Zoo Fikkie, ben je daar? Je baas leit in bed, hoor. Heeft koppijn als een ouwe Chinees. Waf, waf! zei de jonge hond en begon meteen maar aan Boets dekens te trekken mét zijn tanden, alsof hij zeggen wou; Kom er maar gauw uit. Daarop holde het dier uitgelaten de kamer rond, gooide een tafeltje om, rende naar beneden en begon daar als een dolleman door het huis te vliegen, luid blaffend en overal met zijn staart tegen slaande. Toen de gang weer door naar de keuken, waar hij de dienst- bode haar schort van het lijf rukte en er mee aan den haal ging. Den paraplu-standaard holde hij onderste boven, wipte dan door het raam van de achterkamer den tuin in, joeg een zwerm musschen op, schoot de keuken in, waar hij nog eens tegen de meid opvloog, die van schrik een kan melk uit haar handen liet vallen en ging dan rustig in de voorkamer liggen, om wat op verhaal te komen. Zijn oogen keken daarbij, alsof hij zeggen wilde; Wel, wat zeggen jullie daar nou van? Doe me dat eens na? Maar niemand had daar lust in. Boet was uit bed gekomen, ’t verlangen naar den nieuwen speelkameraad was toch sterker dan de hoofdpijn. Maus was gewoonweg dol met den hond, ze wou hem een zoen op den neus geven, maar Fik, die ’t niet begreep en haar neus voor een lekker stukje vleesch aanzag, hapte er haast in. Een oogenblik later kwamen freule Hoogenbrock en de zuster thuis. Toen zij in de kamer kwamen, meende Fik voor deze nieuwe gasten óók een voorstelling te moeten geven. Maar de freule gilde verschrikt, zwaaide met haar armen en schopte met haar beenen, toen de hond plotseling op baar schoot sprong en haar allervriendelijkst het gezicht belikte. Zuster Emma kreeg een benauwdheid van pret en rolde bijna uit haar stoel van het lachen, Mevrouw riep: Hier hond! wil je ’t laten? Boet en Maus trokken elkaar aan de haren en schaterden het uit, terwijl de Vriend kalm toekeek en mompelde: Da’s verdraaid kras... da’s verdraaid kras! Gelukkig liet Fik het bij deze vertooning. Het was te begrijpen, dat Mevrouw Pinkerton niet zoo heel blij was met het nieuwe cadeautje, en Boet moest beloven, zélf op het dier te passen en hem een fatsoenlijke opvoeding te geven. ’t Zou wat moois zijn, als Fik iederen bezoeker op den schoot sprong en aflikte. Geen mensch zou er meer op villa Bloemfontein durven komen. Maar Boet beloofde voor dat alles trouw te zorgen en gelukkig bleek de hond gehoorzaam en trouw de lessen van zijn jongen meester ter harte te nemen. Fik bleef op Bloemfontein en bewaakte des nachts het huis, als allen rustig sliepen. De Pinkertonnetjes. 8 De hond werd nu een trouw huisgenoot, aan wien ieder zich meer hechtte, en ook vergezelde hij vaak de leden van „Allen Vooruit” op een wandeltocht. Op zekeren morgen kwam Boet als gewoonlijk bij de school, waar de jongens op het plein speelden. Daar zag hij ook Karei Drup, die met wat kleinere jongens aan het knikkeren was. Boet zou daar volstrekt niet eens opgelet hebben, als hij niet gauw gezien had, dat Karei met een der kleinste jongens, Frans Borstelaar genaamd, ruzie maakte. De kleine Frans, een aardige, blonde krullebol van nauwelijks zeven jaar, had gezien, dat Karei valsch speelde. Karei had hem bijna al zijn knikkers afgewonnen en daarover was de kleine vent al erg bedroefd, toen hij het bedrog van den ander ontdekte. Dadelijk sprong Frans op Karei toe! Héé daar! riep hij, jij speelt valsch! Ik? zei Karei onnoozel. Ja, jij! Er lagen vijf knikkers in den put en jij neemt er stilletjes twee af. Ga nou gauw weg! Ja, ik heb ’t gezien! Doe je hand maar open! Maar Karei had ze al gauw in zijn zak ge stoken. Kijk maar, zei hij, ik heb ze niet. Maar Frans had het te goed gezien en huilde om zijn verloren knikkers. Hij schold Karei voor leugenaar en dief en dat maakte dezen zóó boos, dat hij den kleinen vent een slag om de ooren gaf. Op datzelfde oogenblik was Boet erbij. Hij trad bedaard op Karei Drup toe, zei niets, maar gaf den lafaard op zijn beurt een oorveeg, dat Drup er van om viel! Goeien morgen! zei Boet. Da’s voor je kermis! Karei vloog overeind, maar durfde toch niet al te best Boet dien peer teruggeven. Wat wil jij? riep hij hem toe. O, niet veel, zei Boet. Ik wil alleen maar, dat je Frans zijn knikkers teruggeeft. Hoeveel heb je er van hem? Dat doe ik niet! Ik heb ze toch gewonnen? Jawel, met je valsche streken! zei Boet. Geef óp die knikkers! Nee, voor jou heelemaal niet. Boet duwde hem zijn vuist onder den neus. Gééf je ze of niet? herhaalde hij. Maar Karei schudde hardnekkig het hoofd. Toen greep Boet den jongen opnieuw aan, pakte hem met beide handen beet en legde hem op den grond, en daarna ging hij op hem zitten, zoodat Karei niet heen en weer kon. Ziezoo, zei Boet. Jij bent een goeie kanapee. Hoeveel knikkers heeft-ie van je, Frans? Veertien, zei Frans en lachte door zijn tranen heen. Ook de andere jongens kwamen er omheen staan. Karei begon met zijn beenen te trappen. Och Gerrit en Toon, zei Boet tot z’n vrienden, gaan jullie even op zijn beentjes zitten, anders bezeert het wurm zich. Lachend deden de jongens dat en nu begon Karei Drup te schreeuwen als een mager varken. Héél mooi, héél móói, zei Boet knikkend. Je hebt een goeie stem om borden te wasschen. Houd nou maar gauw je snuit dicht, want ik kan door al dat geschreeuw niet zien wat ik zeg. Veertien knikkers heb je van Frans, elke knikker is een klap om je ooren. Geef ze maar gauw terug! Ja, schreeuw nou maar niet zoo als een kip zonder kop, want als je ze niet temggeeft, krijg je eerst veertien patsen om je varkensooren en dan brengen we je allemaal naar mijnheer Stipman. Nietwaar, jongens? Ja, ja! klonk het lachend. O zoo Koos! vervolgde Boet, die aldoor kalm zitten bleef. Zoo doen wij met vrinden, die valsch spelen en kleine jongens slaan. Frans Borstelaar, allo, borstel maar! Geef hem maar een oliekoek tegen zijn ooren! 0.. houd op.. nee.. niet doen! kreunde Karei. Aha! krijgt Frans dan zijn knikkers terug? Ja, ja... ik zal ze geven... au., au ga toch weg. Mooi! Pas op, jongens, dat hij niet wegloopt. In een kringen stonden de anderen er omheen, er kon geen muis door. Toen stonden Boet, Gerrit en Toon op en Karei kroop overeind. De knikkers! zei Boet. Zwichtend voor de overmacht haalde Karei ze uit zijn zakken te voorschijn en gaf ze aan Frans. Mooi gedaan! zei Boet. Laat hem nou maar gaan, jongens! Onder het spottend gelach der jongens maakte Karei, dat hij uit den kring kwam. Maar bij de school gekomen, stak hij dreigend zijn vuist op. Zijn oogen schoten stralen van woede en nijdig bromde hij tusschen de tanden; Wacht maar, jongeheer Pinkerton, dat zal ik je leelijk betaald zetten! Dagen achtereen liep Karei Drup met plannen rond, om Boet op de een of andere manier eens gevoelig te straffen. Hij wilde wraak nemen op het ventje, dat ieders vriendschap en genegenheid bezat. Maar het was toch niet zoo heel gemakkelijk om het geschikte middel daartoe te vinden! Op school kon hij weinig doen, want meester Spoor plaatste de beste leerlingen achteraan, de anderen daarvóór, en Karei Drup zat in een der voorste banken, dus onder het onmiddellijke bereik van den meester. Neen, als hij Boet eens een hak wilde zetten, zou hij dat in elk geval buiten de school moeten doen. Ook had Boet in de klas te veel vrienden, die hem zouden helpen. De moeder van Karei Drup had al opgemerkt, dat haar jongen de laatste dagen bijzonder stil en in zichzelf gekeerd was. Vroeg zij hem, wat er toch aan scheelde, dan gaf hij korte, bitse antwoorden. Op een keer ontmoette Karei op straat Boet, die met Fik een eindje omwandelde. Karei wist nog niet, dat Boet een hond had. En opeens kwam een denkbeeld in hem op. Boet zou ongetwijfeld veel van dén hond houden, en wat zou hij raar opkijken, als als de hond eens verdwenen was! Hé, wat gemeen eigenlijk zoo’n arm dier! Och kom, een steen om den hals ploemp.... in het water.... ’t was gauw gebeurd! Of neen, dat was toch eigenlijk te erg. Het beest behoefde hij geen kwaad te doen. Maar hem laten verdwijnen, ja, spoorloos verdwijnen, zonder hem te dooden of te verdrinken, dat zou nog wat anders zijn! Met zulke slechte gedachten bracht Karei den eenen dag na den anderen door. Hij leerde zijn lessen bar slecht of in het geheel niet, de meester moest hem herhaaldelijk waarschuwen en wakker schudden. En aldoor was Karei maar vervuld met wraakplannen tegen Boet. Maar Boet Pinkerton vermoedde in het minst niet, dat Karei zulke slechte voornemens had. Eindelijk toch had deze zijn plannen vastgesteld en hij meende, dat niemand hem van de daad zou kunnen beschuldigen, omdat er in het geheel geen bewijs tegen hem was. En die plannen zou hij ten uitvoer brengen! Eiken avond, vóór Boet naar bed ging. verzorgde hij eerst zijn hond. Fik sliep in een hok, dat in den tuin achter het huis stond en kon des nachts daar vrij rondloopen. Boet zette eiken avond een bakje frisch drinkwater gereed en legde ook nog een paar stukken dog-cake op den aarden schotel. Dan schudde hij de bossen stroo in het hok wat op, streelde zijn vriendje over den leuken, speelschen kop en wenschte hem wel te rusten. Dan likte Fik hem wang en hand en gaf zijn baas een poot, alsof hij zeggen wilde.... ~ik wensch je ’t zelfde.” Maar op zekeren morgen vond Boet het vreemd, dat Fik niet als gewoonlijk aan de deur van zijn slaapkamer krabde. Hij schoof het raam eens op en floot zijn hond. Maar Fik was niet te zien. Nog niet eens ongerust daarover, kleedde Boet zich kalm aan, ging naar de huiskamer, maar ook daar was Fik niet. Niemand had den hond dezen morgen gezien. De meid, die het dier eiken morgen vroeg binnenliet, had hem ook al gemist. Nu werd Boet toch wel een beetje zenuwachtig. Hij liep naar het hok in den tuin. Leeg! Water en brood onaangeroerd. Het stroo was geheel koud. Fik had er misschien niet eens in geslapen. Zonder pet of jas liep Boet den tuin uit en den weg op. Hij floot, riep vergeefs. Fik was in geen velden of wegen te zien. Zielsbedroefd kwam Boet thuis. O moeder! snikte hij. Fik is weg nou hebben ze m’n vriendje gestólen Ja.... gestólen.... want wéggeloopen kandie niet zijn.... daarvoor hielden we teveel van ’m. Boet was ontroostbaar en ging met een gebroken hart naar school. HOOFDSTUK IX. DE CLUB MET EEN SPEURHOND OP ZOEK NAAR FIK. Na drie dagen was Fik nog niet terug. Boet doorleefde droevige uren. Als hij het ledige hok van zijn vriendje zag, barstte hij in tranen uit. Zijn mooiste speelgoed liet hem koud, de mooie verhalen, die zuster Emma hem voorlas, waren hem onverschillig. Ook Maus had veel verdriet over het verlies van den aardigen hond, maar Boet toch nog meer. Dinsdag was Fik verdwenen, Vrijdag was hij er nog niet. Aan de politie was kennis gegeven. Een advertentie was geplaatst. Het baatte alles niets! Dienzelfden Vrijdag sprak meester Spoor er eens met Boet over. Meester had zelf een heelen avond zijn werk er aan gegeven en heel den omtrek doorzocht, om Fik te zoeken. En nu gaf hij den jongens den raad, er gezamenlijk op uit te gaan en een anderen hond als leidsman te nemen. Of dat zou kunnen? Welzeker, mijnheer, riep Gerrit Bouman, onze Wolf is een echte speurder. Wel geen afgerichte politiehond, die de dieven aangrijpt, maar hij kan toch heel goed speuren.” Prachtig, zei meester Spoor. „Jullie gaan dus Zaterdagmiddag onder geleide van Wolf den verloren Fik opzoeken, en des avonds kom je mij even vertellen, waar je hem gevonden hebt.” Dat plan werd goedgekeurd door de club en Boet was er voorloopig weer een beetje mee getroost. Hoor eens, jongen, zei de moeder van Karei Drup tot haar zoon, je bent toch zeker niet van plan, om dien hond hier in huis te houden? Hij is mij veel te lastig. Welneen, moeder, zei Karei. Als u wilt, dat hij weer weggaat, zal ik hem wel verkoopen of weggeven. ’t Is wel een mooi dier, maar ik kan hem in huis niet hebben. Is hij zoo maar met je meegeloopen?” Ja, moeder, loog Karei. Hij liep hier in de straat en hij was niet van me weg te slaan. Zoo, nu, je brengt hem vanavond maar ergens heen, als je maar zorgt, dat ik hem kwijt ben. Dienzelfden Vrijdagavond nam Karei Fik mede aan een touw. Hij had op Maandag avond den hond met een stukje worst mee gelokt en naar zijn huis gebracht, waar Fik een paar dagen in het achtertuintje werd verborgen gehouden. De moeder van Karei dacht niet anders, dan dat Fik meegeloopen was, zooals we gemerkt hebben. Intusschen wist Karei niet al te best, wat hij met het dier moest aanvangen. Voorzichtigheid was de eerste boodschap, want hij zou niet graag willen, dat zijn leelijke daad ondekt werd! Liet hij Fik los, dan zou de hond natuurlijk dadelijk naar zijn baas hollen, en dat wilde Karei juist niet! In het donker sloop hij met het dier langs de straten en wandelde met hem naar Steenvoorde, de naburige stad. Onderweg kwam hij langs een breed en diep kanaal, waarlangs de electrische tram van Duinwijk naar Steenvoorde reed. Het schelle roode licht voorop, de witte gloeilampen daarnaast, snorden de trams in het donker af en aan. Een misdadige gedachte kwam in Karei op. Als hij den hond eens door de tram liet overrijden? leder zou natuurlijk zeggen, dat het een ongeluk was, niemand zou hem van kwaad opzet beschuldigen! 0f.... als hij Fik eens met een zwaren steen om den hals in het kanaal duwde? Op die manier was hij ineens van den hond af en geen mensch ter wereld zou hem terugvinden! Maar neen.... er liepen nog teveel menschen op den weg, allicht kon iemand het zien, en dan was de heele zaak bedorven! Daarom liep hij weer verder met den hond en had na een kwartiertje de stad bereikt. De jongen begreep wel, in welke buurten hij wezen moest om den hond te verkoopen, en al gauw was hij in een kleine, nauwe straat aangekomen. Er stond een man voor een huis zijn pijpje te rooken en Karei sprak hem aan. Weet u. hier geen hondenkoopman? Ja, vijf huizen verder, wees de man met zijn pijp en rookte dan weer kalm door. Karei stapte erheen. Het. was een somber, groezelig uitziend benedenwoninkje, een soort winkeltje met vogelkooien voor de ruiten, een ledige papegaaien – kooi aan de zoldering en wat getraliede hondebokken aan den wand. Er hing een benauwde lucht in het donkere winkeltje. Een schril belletje schreeuwde, toen Karei de deur opende. Wel? zei een alles behalve propere vrouw, die uit het nog veel donkerder achterhuis voor den dag kwam. Ik heb een hond te koop, zei Karei, die zich niet erg op zijn gemak voelde. Een hond te koop? Koop liever een hond van ons. We hebben er meer dan we gebruiken kunnen. N Maar de vrouw had met haar slimme oogen gauw gezien, dat Fik een heel mooie herdershond was, waar wel wat aan te verdienen zou zijn. Toch wilde zij dat niet laten merken, om den hond maar zoo goedkoop mogelijk te krijgen. Ik heb geen hond noodig, herhaalde ze, de hokken zijn vol. Maar wat moet je er voor hebben? Wat zou die waard zijn? vroeg Karei. De vrouw lachte spottend. Nou, die wist er ook veel van! Daar kon ze nu eens van de gelegenheid profiteeren en een mooien her- De Pinkertonnetjes. 9 dershond voor een prikje koopen! Minstens dertig gulden was hij waard! Och, zei ze op minachtenden toon, veel waard is je hond niet. Hoogstens een paar gulden. Maar ik geef er niet meer dan een gulden voor, want ik moet er ook wat aan verdienen. Een gulden is goed, zei Karei, blij, dat hij op die manier van den hond afkwam. Dat vlugge, toestemmende antwoord verbaasde de vrouw een beetje, ’t Zou toch wel zuivere koffie zijn? Zeg, vroeg ze, van wie is die hond? Van mij natuurlijk, zei Karei. Moeder wil hem niet langer houden, omdat hij te lastig in huis is. De vrouw haalde haar schouders op. Ze vond menschen, die zoo’n prachtig dier voor één gulden verkochten, rijp voor Meerenberg. Ze betaalde Karei den gulden en sloot Fik in een der hokken op. Ziezoo Boet, mompelde Karei, toen hij weer op straat liep, nu heb ik je toch maar eens lekker je pak slaag ingepeperd! Jij lachte toen, maar nu lach ik. En wie het laatste lacht, lacht het best! Maar Karei dacht er niet aan, dat hij voorloop ig nog niet de laatste was, die lachte. Zaterdagmiddag. Na de koffie kwamen vijf leden van de jongensclub ~Allen Vooruit” bij elkaar voor villa Bloemfontein in het Vlaamsche Park. Het waren Boet Pinkerton, Gerrit Bonman, Toon van Zijl, Johan de Waal en Frits van Laren. Gerrit had zijn speurhond Wolf meegebracht. Nu moet je iets meenemen, dat Fik dikwijls gebruikte, zei Gerrit. O, dat weet ik wel! zei Boet. Fik speelde in huis altijd met een oude pantoffel van mijnheer Borio. Ik zal de slof even halen. Boet kwam met het verscheurde en ontrafelde ding terug en Gerrit liet er Wolf aan ruiken. Zoek, Wolf! Zoek! zei Gerrit. De hond besnuffelde den pantoffel en liep dan direct naar het hok van Fik. Zoek, Wolf, zoek! Gerrit hield Wolf aan een langen ketting. De speurhond snuffelde langs den grond en liep den tuin uit. Kom mee, zei Gerrit tot de anderen, daar gaat hij al. Steeds met den neus langs den grond liep Wolf over den weg. Soms liep hij ineens naar den overkant, waar hij het spoor bijster raakte. Dan ging hij weer terug en volgde het oude spoor weer opnieuw. Af en toe liet Gerrit den hond nog eens aan den pantoffel ruiken, waardoor de hond dan weer beter zijn spoor herkennen kon. Wolf ging voorop, Gerrit hield hem aan den ketting en zorgde ervoor, dat de hond er niet te hard van door ging, want Wolf vertoonde steeds neiging om met een vaartje op zijn doel af te gaan. Zij volgden den hond door verschillende straten. Opeens bleef Wolf op het trottoir staan. Hij besnuffelde den grond, liep een eindje vooruit, kwam weer terug, draaide even als een tol in het rond en liep ineens op het woonhuis aan, waarvoor zij zich bevonden. Onwillekeurig keken de jongens van de schel naar het naambordje: K. A. DEUP. Hee.... woonde hier niet Karei? De vrienden keken elkaar aan zonder iets te zeggen, en Boet trok een beetje driftig aan de bel. De meid deed open. Juffrouw, hebt u hier ook een bruinen herdershond? De dienstbode keek de jongens aan, en zei: Een bruinen hond? Ja, die hebben wij een paar dagen in den tuin gehad. Maar nu is hij weer weg. Wacht, ik zal mevrouw even roepen. Intusschen wist Boet niet, wat hij ervan denken moest en wachtte geduldig. Ook de anderen hadden vreemde gedachten. Daar kwam mevrouw Drup. Boet herhaalde zijn vraag. Het zou best kunnen zijn, was het antwoord van Kareis moeder, dat het je hond is. Hij was met mijn Karei meegeloopen en wij hebben hem eenige dagen hier gehouden. Doch gisteravond heeft Karei hem laten wegloopen. Laten.... wegloopen! herhaalde Boet verschrikt. Ja.... het is wel jammer, dat we niet geweten hebben, dat het jouw hond was. Is Karei niet thuis, mevrouw? Neen, die is een uurtje geleden de deur uitgegaan en ik weet niet, wanneer hij terugkomt. In elk geval zal hij om vijf uur wel weer thuis zijn! Vijf uur, en ’t was nu nauwelijks twee! Boet dankte Mevrouw Drup en ging verder. —• Begrijpen jullie er iets van? vroeg Boet. Ja, natuurlijk wel, zei Gerrit. Ik niet, zei Toon van Zijl. Ik begrijp het ook wel, zei Frits van Laren. Fik was hier aan ’t rondwandelen en Karei heeft hem meegenomen naar huis. En omdat-ie niet wist, wat ie met den hond beginnen moest, heeft hij ’m laten wegloopen. Maar dan zou Fik toch thuisgekomen moeten zijn, meende Boet. O zoo, zei Gerrit. Neen, ik snap het wel. Ik vertrouw Karei heelemaal niet. Het kan wezen, dat Fik eerst met hem meege- loopen is, maar je houdt een vreemden hond niet expres verborgen. En er heeft toch een advertentie in de courant gestaan? Maar Boet kon nog niet zich voorstellen, dat Karei dit alles met opzet zou gedaan hebben. Hij vond het voor het oogenblik toch maar het beste, om het onderzoek met Wolf voort te zetten. Gerrit liet den hond nogmaals ruiken en riep weer: – Zoek, Wolf, zoek! Wolf snuffelde weer langs den grond, liep even heen en weer en schoot dan ineens vooruit. De jongens volgden hem en zoo liepen ze straat in, straat uit. Wolf voerde de jongens naar het Kanaal on het angstig vermoeden kwam in Boet op, dat Fik daar verdronken zou zijn. Maar steeds liep Wolf verder, al maar verder. Eindelijk bereikten zij de stad Steenvoorde, en daar werd het voor Wolf heel wat lastiger om het spoor van den verloren kameraad weer te vinden. Maar een hond heeft een scherpen neus en weet precies, welken weg hij gaan moet om te komen, waar hij wezen moet. Het ging wel niet zoo vlug als buiten de stad en Wolf keerde nog al eens op zijn schreden terug, maar ten laatste voerde hij de jongens toch naar het smalle straatje, waarheen Karei Drup Fik had gebracht. Blaffend bleef Wolf voor het winkeltje staan. De jongens gluurden naar binnen. Een hondenkoopman! O wee, had Karei den hond hierheen gebracht? De vrienden durfden eerst niet al te best het winkeltje binnen te gaan, het zag er daar zoo somber en donker uit! Kom, zei Gerrit, of we hier al blijven staan, daar schieten wij niet mee op. Ik neem Wolf mee. Ga je mee, Boet? Boet stapte nu ook mee naar binnen en spoedig kwam dezefde oude vrouw naar voren, die Karei gisteren ook geholpen had. Gerrit en Boet keken om zich heen, maar in geen der hokken bevond zich Fik. Is hier ook een bruine herdershond? vroeg Boet. De sluwe vrouw begreep dadelijk, dat het om Fik te doen was. Zij schudde ontkennend het hoofd. Een bruine herdershond? herhaalde zij, neen, maar ik heb toch wel andere honden te koop. Wij komen geen hond koopen, zei Gerrit ferm, maar wij zoeken er een, die van hem gestolen is. Wij dachten, dat hij hierheen gebracht was. Neen, zei ze nog eens, hier is hij niet. Opeens begon Wolf aan zijn ketting te rukken en jankte daarbij luid. Wat is er dan, Wolf? vroeg Gerrit. De hond trok zijn kleinen baas met ge weid mee. En vóór de vrouw het verhinderen kon, liep Wolf, Gerrit meetrekkend, door het achterkamertje naar een kleine binnenplaats, waar een hok stond. En vóór dat h0k.... Daar lag Fik. Wolf blafte vroolijk en sprong om Fik heen, die met treurige oogen voor zich heen keek. Nauwelijks had Gerrit den verloren hond ontdekt, of hij schreeuwde: Boet! Jongens! Hier is hij! De jongens kwamen aanloopen, maar nu was de vrouw er ook bij. „Die hond?” lachte ze spottend. „Loop heen, die hebben we zelf gekocht voor dertig gulden! Niet waar, zei Boet, het is mijn hond. Kijk maar: kom Fikkie.. .. kom dan bij den baas! Fik stond op, een blijde glans kwam in zijn oogen en hij sprong tegen zijn baas op, maar niet zoo vroolijk en uitgelaten als vroeger. De gevangenschap had hem treurig en stil gemaakt. ’t Is misschien jouw hond geweekt, zei de vrouw, maar in elk geval is hij nu van ons. Wij hebben hem verleden week gekocht! Dat lieg je! zei Gerrit opeens driftig. Je hebt hem gisteravond van een jongen gekregen ! Gekregen! Wel, hoor me zoo’n kleinen praatsmaker eens! Gekregen! Dertig gulden heb ik er voor betaald! Een jongen met een bruin pak en zwart haar, zei Gerrit. – Ja, dat zal wel, zei de vrouw. Zie je nou wel! riep Gerrit, je hebt den hond gisteravond van Karei Drup gekocht! Karei Drup had hem gestolen! En nu gaan we maar naar de politie, ga je mee, Boet?” De vrouw merkte wel, dat de jongenshaar te slim waren. En voor de politie was zij bang. Het is niet noodig, naar de politie te gaan, zei ze. Ik zal met jullie meegaan en den hond thuisbrengen. Want ik moet het geld er in ieder geval voor terug hebben. Hoeveel was het dan? vroeg Boet. Twintig gulden, zei ze. En je zei daar net; dertig! riep Gerrit. Is het toch waar? Heb ik dertig gezegd? Dan heb ik mij vergist. Kom nu maar mee met den hond, zei Gerrit, dan kan je het geld weer terugkrijgen. De vrouw meende, dat zij nog wel een aardigen duit aan dit zaakje verdienen kon en volgde de jongens met den hond aan een touw. Maar Gerrit begreep wel, dat het bedriegerij was. Hij wou eerst stilletjes het touw doorsnijden en er dan met Fik zoo hard mogelijk vandoor gaan. Doch hij vond het ten slotte toch beter om de vrouw eerst bij Karei Drup te brengen. Gedurende de, lange wandeling naar Duinwijk hadden de jongens natuurlijk den mond vol over het gebeurde. Vooral over Karei waren zij zeer slecht te spreken. Boet had het eindelijk begrepen. Karei Drup had wraak willen nemen en daarom zijn hond uit den tuin gelokt en meegenomen. Maar dat hij Fik voor zooveel geld verkocht had aan de vrouw, dat kon Boet maar niet zoo heel gauw gelooven! Eindelijk kwamen zij bij de woning van Karei aan. Het was een heele stoet, een vrouw, vijf jongens en twee honden, die voor de deur stonden. De moeder van Karei, hen door het raam bemerkende, begreep, dat het om den bewusten hond ging, en daar zij bang was, dat haar zoon hier weer heel wat mee te maken had, wilde zij graag eens alle bijzonderheden hoor en en liet het heele gezelschap in de kamer komen. Boet had haar al gauw het heele geval in geuren en kleuren verteld en daarbij ook gezegd, dat de vrouw aan Karei twintig gulden voor den hond had betaald. Twintig gulden! riep mevrouw Drup verschrikt. Maar dat kan niet! Ik zou toch dat geld moeten gezien hebben! Heeft u ’t geld in papier of in zilver gegeven? vroeg ze aan de vrouw, die niet heel erg op haar gemak was. In.. .. in zilver, geloof ik. Mevrouw Drup bemerkte heel goed, dat de vrouw zat te liegen. Ik weet het goed gemaakt, sprak ze, ik zal even om de politie telefoneeren. Nu sprong de vrouw verschrikt op. Doet u dat niet, zei ze ontsteld, de polite heeft er niets mee te maken. Geeft u mij tien gulden en ik ga weer heen en u kunt den hond houden. Ik behoef den hond niet te houden, zei mevrouw Drup, want die behoort aan Boet Pinkerton. We zullen intusschen wel klaarkomen. Hoor eens, jongens, gaan jullie nu maar met de honden heen, ik zal het nu verder wel met deze vrouw in orde maken. De hondenkoopvrouw liet inderdaad toe, dat Boet met Fik vertrok. Zij was niet bang om haar geld terug te krijgen, maar met de politie wilde zij liever niets te maken hebben. In triomf ging het toen met Fik huiswaarts, die door de huisgenooten met groote vreugde ontvangen werd! Hoe het geval verder met Karei afliep dat kon Boet in het geheel niet schelen! Hij had zijn vriendje terug, en toen hij het gebeurde nog eens aan zijn grooten vriend, mijnheer Borio, vertelde, schudde deze in verbazing het hoofd en mompelde, nu met een kleine variatie in zijn uitdrukking: Da’s verdraaid kras.. .. die lieve hond.. .. da’s verdraaid kras!” HOOFDSTUK X. VIJANDEN EN VRIENDEN. De hondenkoopvrouw bleef bij mevrouw Drup, toen de jongens met de honden vertrokken. Een oogenblik later kwam de vader van Karei thuis, die de geheele week op reis was geweest. In het bijzijn van de vrouw vertelde Mevrouw haar man, wat er gebeurd was en de heer Drup begreep de toedracht van de zaak dadelijk. Het is nogal duidelijk, sprak hij, dat Karei iets heel leelijks heeft gedaan, door den hond van Boet mee te lokken en te verkoopen. En daarvoor zal hij ook gestraft worden. Intusschen moet ge het geld terughebben, vervolgde hij tot de koopvrouw. Hoeveel hebt ge voor den hond betaald? Een rijksdaalder, was het antwoord. Het is merkwaardig, zei mevrouw Drup, dat het al langer hoe minder wordt. Tegen de jongens heeft zij verteld, dat zij dertig gulden voor den hond heeft gegeven, later twintig, toen tien, vijf en nu is het reeds een rijksdaalder geworden. Men moet toch wat verdienen, mompelde de vrouw. Ik heb toch uw zoon niet in mijn huis gehaald. Neen, zei mijnheer Drup, maar ge weet even goed als ik, dat zoo’n jongen geen rashond verkoopt en dan weet ge ook wel, dat die herdershond heel wat meer waard is. Daar komt Karei net thuis! zei mevrouw, en werkelijk, een o ogenblik later kwam de jongen de kamer in. Hij schrikte bij het zien van de koopvrouw, aan wie hij gisteren den hond verkocht had. Zoo Karei! sprak zijn vader. Je komt juist van pas. Je hebt gisteravond aan deze vrouw den hond verkocht, die je een paar dagen in huis hebt gehouden! Wij zullen er straks wel over spreken, hoe je aan den hond De Pinkertonnetjes. 10 gekomen bent, maar zeg me eerst, hoeveel geld deze vrouw je ervoor gegeven heeft. Eén gulden, zei de jongen. De vrouw wilde dit eerst nog ontkennen, maar de heer Drup begreep, dat zij er een extraatje uit wilde slaan en zei: Hoor eens, ik zal je een daalder geven, dan heb je er toch geen verlies bij. En nu kan je gaan! De vrouw was eigenlijk blij, dat ze er nog zoo genadig afkwam en vertrok, zonder veel te zeggen. En nu tusschen ons, mannetje, sprak mijnheer Drup. Karei beefde op zijn beenen. Nooit had hij kunnen denken, dat het zóó gauw zou uitkomen! Vader was lang niet gemakkelijk, er zou wat zwaaien! Vertel me eerst eens, hoe je eigenlijk aan den hond bent gekomen, maar ik waarschuw je, géén woord liegen en de heele waarheid spreken, verstaan? Karei begon al te huilen. Ja, of je nu al huilt, daar hebben we niets aan. Zeg me eens, wist je niet, dat de hond van de Pinkertonnetjes was? Karei knikte huilend. Antwoord geven... ja of neen? Ja.... va.. .. Heb je hem dus met opzet hier gebracht? Ja.. .. va.... En waarom? Geen antwoord. Heb je ruzie gehad met Boet? Ja.... va.... Jongen! houd toch in’s hemelsnaam op met dat Java! Je bent hier niet inlndië! En je geeft me behoorlijk antwoord, begrepen? Ja.... va.... – Wat blief? Jawel, vader. O, dat is tenminste behoorlijke taal. Ik begrijp er alles van, je hebt zoogenaamd wraak willen nemen op Boet en daarom heb je hem dit aangedaan. Maar je zult excuus vragen aan Boet en hem zeggen, dat je spijt hebt van hetgeen er gebeurd is. En voorloopig blijf je een week lang in huis en moogt in het geheel niet buiten spelen. Karei werd in zijn kamertje opgesloten en kwam er vóór Maandagmorgen niet weer uit. Het was voor den heer Drup geen prettige thuiskomst. Hij had de heele week gereisd en was blij, weer in zijn gezellig huis te komen. Helaas.... zoo zijn er altijd jongens, die hun ouders herhaaldelijk verdriet veroorzaken. Boet en Maus zaten in de leerkamer. Het was daar wel gezellig, er hingen leuke platen aan den muur en aardige kiekjes, er stond een groote tafel met schrijfbehoeften in het midden en tegen den muur stond een oude canapé, waarop ze gezellig konden liggen lezen. Nu zaten ze aan de tafel en leerden hun les. Boet zat te schommelen met zijn beenen. Zit toch stil! zei z’n zusje. Even hingen de beenen stil, dan begon ’t schommelen weer. Is ’t nou uit? herhaalde Maus. Val op je snuit! rijmde Boet. Hè, wat flauw. Je neus in je mouw. Maus zweeg en tuurde in haar boek. Boet had een plaagbui. En als Boet een plaagbui had, wist hij niet van ophouden en werd dan wel eens een beetje vervelend. Daar had Maus dan verdriet van. Maar als ’ter op aankwam, kon ze ook haar woord doen en was heusch niet op haar mondje gevallen. Boet dacht, dat Maus wel weer wat zou terugzeggen, maar toen dat niet gebeurde en hij toch graag voortging met plagen, begon hij met de tafel te wiebelen. Maus stond op, nam haar boeken van de tafel en wou de kamer uitgaan. Héé, zei Boet, je neemt mijn rekenboek mee! ’s Niet. ’t Is het mijne, zei Maus. – Nee, geef terug, het is ’t jouwe niet! Boet sprong op haar toe, wilde haar het boek ontrukken, maar Maus hield het ook stevig vast. Laat los! riep Maus, anders roep ik de zuster! Pfoe, ’k ben nog al bang van d’r! Dan zal ik de freule halen! En dan trek ik de freule d’r snor uit! zei Boet. Daar kwam moeder de kamer in, verschrikt. ’k Heb alles gehoord, zei ze, en de freule ook, want die zit hiernaast. En jij, ondeugende jongen, hebt een fermen klap verdiend! Met deze woorden liep Moeder naar Boet en wilde hem den klap geven, maar opeens ging Mans met uitgebreide armen beschermend voor haar broertje staan, alsof ze zeggen wou: raak hem niet aan, moeder, sla mij dan Mevrouw Pinkerton had zóó veel zusterlijke opoffering niet verwacht, maar ze liet er zich niet door uit het veld slaan. Het maakte de zaak maar erger, want nu kreeg Maus een tik links en Boet een tik rechts. Maar daar had Moeder zoo’n verdriet over, dat ze gauw de kamer uitliep om op de gang een beetje uit te huilen over haar ondeugende bengels. Boet en Maus begrepen dat wel, en allebei liepen ze hard hun moeder na en vlogen haar om den hals. Toe mensch, zei Boet vertrouwelijk, huil d’r nou maar niet om, ’t heeft niet eens zeer gedaan, want je hand is zoo zacht als een poesenpootje. U bent de liefste van alle moeders! zei Maus, slaat u me nog maar eens flink hard! Maar Moeder drukte ze beiden aan haar borst, lachte door haar tranen heen en zei: —Rakkers.... pasop, als je moeder weer zoo’n verdriet aandoet! Zullen we nooit meer doen, zei Boet, en als we groot zijn en moeder oud is, zorgen wij voor haar en geven concerten over de heele wereld, nietwaar Maus ? Natuurlijk, zei Maus en met die heerlijke toekomstbeloften ging het drietal de kamer in, waar freule Hoogenbrock haar best deed, om het niet van lachen uit te proesten. Een half uurtje later was Boet met de vrienden Gerrit Bouman, Toon van Zijl, en Frits van Laren aan het spelen. En na het spel gingen ze een eindje loopen. Meestal wandelden ze even naar de stad, waar ze allicht meer afwisseling vonden dan in Duinwijk. Op de markt te Steenvoorde zat eiken dag een vrouw in een zuurkraampje. Behalve augurken, gekookte eieren, oliebollen, enz. verkocht zij ook zoogenaamde stroopkoeken, die zij in het kraampje op een petroleumstel bakte. Die koeken waren plat en rond en na het bakken besmeerde de koopvrouw, die algemeen onder de naam Vrouw van Zetten bij oud en jong bekend was, den bovenkant met zwarte stroop. Aldus toebereid kostte zoo’n koek de somma van één cent. Dat was niet duur, en je kon voor dien cent heel wat pleizier hebben. Een jongen als Boet kon er tenminste wel voor een kwartje plezier van beleven. De vrienden kwamen rustig laaigs het kraampje gewandeld en besloten, zichzelven op het genot van een stroopkoek te onthalen. Vrouw van Zetten, vier stroopkoeken. Goed, jongens. Zij maakte ze gereed, waarbij de jongens ijverig toekeken, ofschoon ze ’t wel honderdmaal gezien hadden. Opeens riep Frits: – Kijk, daar heb je Jan Prikkel! Jan Prikkel was het zoontje van rentenier Prikkel, een ouderwetsch mannetje, die zijn jongen nooit aan eenig spel of vermaak liet deelnemen. En daardoor was Jan misschien wel een beetje stille, in zichzelf gekeerde jongen geworden. *) Hé daar, Jan! riep Boet. Kom eens hier! Jan kwam nieuwsgierig naderbij. Lust jij óók een stroopkoek? vroeg Boet. Jan keek, hoe gretig de jongens in de snoeperij hapten en lustte er ook wel een. Ja, ik wil er ook graag één! zei hij. Nóg een stroopkoek, Vrouw van Zetten, bestelde Boet en lei nog een cent neer. Maar een beetje goed stróóp erop! l) Zie: De Padvinders van Duinwijk. Vrouw van Zetten, die de grap wel kende, lachte eens en schudde het hoofd: die jongens toch! Daarop reikte zij Boet een dik bestroopten koek over. Hij pakte hem aan, lei de koek op de vlakke hand en met de woorden: Pak aan, Jan! plakte hij het strooperige ding plotseling op Jan’s gezicht! Eet smakelijk, Jan! riepen de jongens en schaterden het uit, terwijl Vrouw van Zetten een verschrikt gezicht zette, alsof ze nog nooit van haar leven zoo’n vertooning had meegemaakt! Jan trok den stroopkoek van zijn gezicht en maakte gauw, dat hij wegkwam. Maar hij at hem toch met smaak op! Dienzelfden avond, toen Boet in de huiskamer te lezen zat, werd er gebeld en een oogenblik later kwam de heer Drup met zijn zoon Karei de kamer in. Mevrouw Pinkerton kende den heer Drup wel en begreep ook, wat het doel van zijn komst was. Maar Boet snapte niet wat die jongen, die zijn lieven Fik gestolen en verkocht had, bij hem kwam doen. Boet keek hem dan ook allesbehalve vriendelijk aan. Mevrouw, sprak de heer Drup, mijn zoon Karei had aan Boet iets te zeggen. Mag hij dat even doen? Welzeker, mijnheer, met het grootste genoegen! Toen trad Karei aarzelend naar de tafel, waar de jongen zat te lezen. Boet, zei hij met trillende lippen, ik heb er spijt van, dat ik zoo leelijk gedaan heb met je hond. Ik wou, dat het niet ge- beurd was, en en.... dat je niet meer boos op me wilde zijn. En hier heb ik een cadeautje voor je hond. Met groote verbazing hoorde Boet hem aan en nam het pakje aan, dat Karei hem overhandigde. Hij maakte het open en haalde er een prachtigen nikkelen halsband uit, waarin gegraveerd stond; Fik – Villa. Bloemfontein Duinwijk. Boet was er heel blij mee, dat was zeker, maar niet meer boos zijn op Karei, die zijn lieven hond zooveel kwaad had gedaan? Hij keek Karei eens aan, en Toen gaf hij hem een hand en zei; Ik dank je wel, Karei. Het is een mooie halsband. En ik zal niet meer boos op je zijn. Maar als je weer zoo iets doet, sla ik je doormidden. Nou ben ik niet meer nijdig op je. Na deze vriendschappelijke verzoening was de zaak in orde en keerde Karei met zijn vader voldaan huiswaarts. HOOFDSTUK XI. DE FEESTAVOND VAN DE CLUB. HET SUCCES VAN BOET EN MAUS. Onder leiding van meester Spoor ging het met de club „Allen Vooruit” inderdaad vooruit. Hij had verschillende aardige dingen ingesteld. Zoo droegen bijvoorbeeld alle leden van de club een groen knoopje op de blouse, en wanneer zij op school zich door ijver en goed gedrag onderscheiden hadden, werd dit groene knoopje vervangen door een zilveren, dat zoo lang mocht gedragen worden als de jongen, die het had, verdiende. Ging hij later weer met leeren achteruit of was er te veel op zijn gedrag aan te merken, dan nam meester Spoor den zilveren knoop weer af en gaf er den groenen voor terug. De eenige, wien het tot nog toe gelukt was, den zilveren knoop te verwerven, was Toon van Zijl. Maar die was ook zoo’n bolleboos in het leeren! Boet had al lang alle hoop laten varen om den zilveren knoop te verdienen, want dan moest hij om te beginnen ophouden met allerlei dwaze dingen te doen. En hoewel hij daartoe vaak genoeg zijn best deed en ’t ook werkelijk eenigen tijd volhield, och heden, hij bezweek alweer voor de verleiding, als hij in de stad rondliep. Hij liet de electrische tram stoppen, en als die stilstond, zei hij heel gewoon: ’t Is in orde, conducteur, rij maar weer door, ik ga niet mee! Of hij belde aan een bovenhuis en als men dan open deed, vroeg hij, of hier ook mijnheer Kippekop woonde. Nee, zeien ze dan, wat doet die man? -Hij is stroopmeter en steenengieter. Mijnheer Kippekop, stroopmeter en steenengieter? Neen, dien kennen wij niet? Is het hier dan niet de Loopjedoodsteeg? Wel, leelijke aap van een jongen, wil je wel eens gauw maken, dat je wegkomt! En dan was Boet natuurlijk al aan den haal. Och, och, en zulke dingen gebeurden helaas maar al te vaak en dus was het best te be- grijpen, dat hij wel nooit den zilveren knoop voor goed gedrag en ijver zou krijgen. Intuschen had meester Spoor nog iets moois en iets nieuws voor zijn jonge vrienden bedacht. De jongens moesten een extra-wedstrijd houden in het werken, en meester Spoor zou aan het einde van de maand November met de club een grooten feestavond geven, waarbij dan ook de prijzen zou uitdeelen. Gedurende die maanden zou hij dan speciale aanteekening houden van de vorderingen en het gedrag der clubleden. Dat plannetje werd door de jongens met gejuich begroet! Och, zij deden dat heusch zoozeer niet om het leer en, maar om den Feestavond, die er de belooning voor zou zijn. En hoor eens, jongens, had meester Spoor gezegd, ik vraag ook nog wat anders van jullie. Voor den Feestavond moeten kaarten verkocht worden onder kennissen. De club zélf moet zorgen voor een aardig programma, er moeten voordrachten en tooneelstukjes geleerd worden, muziek gemaakt, gedanst, enz. in één woord, het moet een allergezelligste avond worden! Laten wij nu afspreken boys, ik zorg voor den feestavond en de regeling daarvan, en jullie zorgen ervoor, prijzen te behalen! Ik bedoel daarmee volstrekt niet, dat de knapsten van jullie die juist krijgen, maar zij. die het meest hun best gedaan hebben en het ijverigst zijn geweest. Al ben je dus niet een der geleerdsten van je klas, het kan toch best zijn, dat je den eersten prijs krijgt, als je maar flink je best doet! Dat is de eerlijkste regeling! Het hoofd der school, mijnheer Stipman, vond het alweer een alleraardigste gedachte van meester Spoor. Hij zou voor den Feestavond ook het gymnastieklokaal geven en voor de noodige stoelen zorgen. En ook wilde hij de feestrede uitspreken als beschermheer van de club „Allen Vooruit. Terwijl de jongens overdag op school hun uitersten best deden en tegen elkander op werkten, dat het een lieve lust was, kwamen zij drie avonden per week in het gymnastieklokaal bijeen om te repeteeren voor den feestavond. Mijnheer Spoor had tooneelstukjes uitgezócht, de rollen verdeeld en verder voor het heele programma gezorgd. Die programma’s werden gedrukt en zagen er zóó uit; De Pinkertonnetjes. 11 JONGENSCLUB „ALLEN VOORUIT”. FEESTAVOND op DONDERDAG 2 DECEMBER a.s. in het Gymnastieklokaal naast de School voor M. U. L. O. van den Heer P. Stipman. AANVANG 8 UUR. PROGRAMMA.- 1. FEESTELIJKE OPENING door den Heer P. Stipman, beschermheer van de club. 2. PRIJSUITDEELING door den Heer J. Spoor, voorzitter van de club. 3. MET Z’N ACHTEN. Voor te dragen door Gerrit Bouman. 4. BERCEUSE, voor Viool en Piano door de PINKERXONNETJES. 5. EEN GEZELLIG AVONDJE. Tooneelstukje door eenige clubleden. PAUZE. 6. DE SCHIPBREUK. Voor te dragen door Toon van Zijl. 7. DE KLEERENKOOPMAN. Voor te dragen door Paul Pinkerton. 8. VALSE BRILLIANTE voor viool en piano door de Pinkertonnetjes. 9. JONGENS VAN STAVAST. Tooneelstukje door clubleden. 10. TOMBOLA EN BAL. Ook de kaarten werden gereedgemaakt en onder de jongens verdeeld. leder moest ze onder zijn huisgenooten en kennissen verkoopen, terwijl de opbrengst van den avond, na betaling der gemaakte onkosten, in de kas van de club zou gestort worden. De maand November verliep, neen, vlóóg om. De jongens hadden nog nooit van hun leven zoo gewerkt, nog nimmer na den welbesteden dag zulke leuke avondjes in het gymnastieklokaal met meester Spoor doorgebracht! Zelfs Boet had het ijverig werken de heele maand volgehouden, en noch zijn lust tot het uithalen van kattekwaad, noch de bespottingen der Dwarskijkers, waartoe Karei Drup gelukkig niet meer behoorde, was in staat hem van zijn goede voornemen, om in elk geval een mooien prijs te halen af te brengen. Het was ook meer een wedstrijd in ijver dan wel in knapheid, en Boet wou nu ook eens toonen, dat hij ook wel wat anders kon dan grappen maken. Wel kostte het hem enorme inspanning om de heele maand ijverig zijn werk te doen, maar hij hield ten einde toe vol, zonder één aanmerking gekregen te hebben. En zoo naderde de dag van den Feestavond met rasse schreden. ’s Middags was de gymnastiekzaal herschapen in een schouwburg. De jongens hadden hun tooneel opgeslagen. Werklieden hadden stoelen in lange rijen geplaatst. Bijna alle kaarten waren uitverkocht. Meester Spoor kwam alles eens inspecteeren. Was het tooneel in orde? Was er water in het kleedkamertje? Ging het gordijn goed omhoog? Stond de bel op zijn plaats? Was alles present? Meester Spoor ging alles na, hier en daar liet hij de jongens nog wat veranderen, maar ten slotte haperde er niets meer aan en kon het feest van avond beginnen. Om zeven uur al was meester Spoor weer present. Hij was nu keurig in het zwart, droeg een witte roos in het knoopsgat en een hoogen hoed. Deze stond op zijn hoofd, niet op het knoopsgat. Toon van Zijl kwam al gauw na hem. Piekfijn op z’n Zondagsch en de zilveren knoop op zijn blouse, ’t Boekje, waar zijn voordracht: De Schipbreuk in voorkwam, had hij in de hand. Langzamerhand kwamen ook de ouders en *de vele familieleden en kennissen op dagen. De zaal werd geheel gevuld. De heer Stipman, deftig in het zwart, opende de avond. Als gewoonlijk sprak hij netjes en deftig, liet al de n’s van de woorden duidelijk hooren. Wel was hij een beetje langdradig-saai in zijn rede, maar hij meende het toch goed en werd dan ook met een hartelijk handgeklap beloond. Meester Spoor bracht de aanwezigen dadelijk aan het lachen door zijn grappige manier van vertellen en de leuke wijze, waarop hij de prijzen uitreikte. Daarna droeg Gerrit Bouman zijn gedicht „Met z’n achten” voor. Dat deed hij heel verdienstelijk. Het optreden van Boet en Maus in het openbaar was voor hen zoowel als voor de aanwezigen iets nieuws. De meeste menschen verwachten er niets bijzonders van. Er speelden zoo vaak kinderen een nummertje muziek op uitvoeringen. Het zou dus ook wel weer niet veel zaaks zijn. Een beetje buikpijn-muziek. Maar hoe geheel anders kwam het uit. Reeds na de eerste maten keken de menschen elkander verwonderd aan. Dan steeg de ver wondering tot verbazing en niemand had verwacht, dat het zóó mooi kon worden. Daverend applaus klonk door het lokaal, toen het uit was. Boet en Mans werden door iedereen gelukgewenscht. Zij moesten nu eens hier, dan weer daar handjes geven. Meester Spoor was trotsch op zij n jongen. En de heer Stipman zeide deftig, dat Paul en Eva Pinkertonn kinderenn warenn met vele gavenn en talentenn. Het is onnoodig om in bijzonderheden het verloop van den avond te volgen. Alleen kunnen we nog even vertellen, dat Toon van Zijl zelf schipbreuk leed met zijn Schipbreuk. Frits van Laren kwam met een verrassing voor den dag. Hij trad op als snelteekenaar en maakte o. a. een sprekend gelijkend portret van den heer Stipman, waar de heele zaal om schaterde. Maar Boet had nog een extra succèsje met zijn voordacht „De Kleerenkoopman. ” Wat zag hij er zelf dwaas uit! De menschen lachten zich tranen. En daarna speelde hij met Mans de „Valse brillante,” waarmee zij een schier nog grooter succes hadden dan bij het eerste stuk. Vanaf dien avond hadden de Pinkertonnetjes in breederen kring naam op muzikaal gebied. Tot laat in den avond bleef het gezelschap in de vroolijkste stemming bijeen. HOOFDSTUK XII. MET DEN VRIEND UIT. EEN TREURIG BERICHT. Na den feestavond ging het leven weer zijn gewonen gang. Dat wil zeggen, Boet en Mans musiceerden nu nog veel meer en ernstiger dan vroeger, terwijl Boet in de uren, dat hij niet op school was of het huis op stelten zette, het menschdom trakteerde op zijn dwaasheden. Maus, die eigenlijk de grappen van haar broertje nog zoo kwaad niet vond, probeerde wel vaak hem van zijn streken af te houden, maar ze liet zich meestal meesleepen door zijn vroolijkheid. Mijnheer Borio, de Vriend, hechtte zich met den dag meer en meer aan het gezellige spannetje en het werd zoo langzamerhand gewoonte, dat hij meer dan eens per week met het twee- tal uit wandelen ging. Die wandelingen waren voor den ouden heer zoowel als voor Boet en Maus allergezelligst, want hielden die twee hem door hun gebabbel voortdurend bezig, de Vriend liet het op niet één wandeling aan een snoeperijtje of tractatie ontbreken. Op zekeren Zaterdagmiddag had hij Boet en Mans weer eens meegenomen naar de stad. Per electrische waren zij er heengegaan en ze waren van plan naar de bioscoop te gaan. Het was mooi Decemberweer en het had een paar dagen en nachten gevroren, zoodat er al een flinke ijskorst in de grachten lag. Boet had ook wel graag er eens een paar natte beenen aan gewaagd, om te probeeren of ’t ijs al hield, maar ’t uitgaan met den Vriend was ook niet te versmaden. Ze wandelden gezellig met hun drieën door de drukke winkelstraten naar de Passage, waar de bioscoopzaal gelegen was. Maar in de straat, die er aan grensde, bleef Boet eensklaps staan bij de deur van een grooten speelgoedwinkel, waar de winkelier juist naar zijn knecht stond uit te kijken. Mijnheer, vroeg Boet hem, wijzend op zijn Vriend, wilt u dien meneer eens zeggen, wat zoo’n groeten voetbal kost? Maar.... maar...., viel mijnheer Borio hem opeens in de rede, wel da’s verdraaid kras! Vraag ik er jou om? Kom dadelijk mee, jongen. Zeven vijftig, jongeheer, zei de winkelier lachend. O hee, dat krijg ik in geen zeven en vijftig jaar bij mekander, zuchtte Boet. Wat een geld! O Vriend, die bal kost maar zeven vijftig, dat is maar drie rijksdaalders! Doet me plezier, bromde mijnheer Borio. Hebt u nooit gevoetbald vroeger? Nee, in mijn tijd wisten ze daar niet van. Jammer. U kunt ’t nog best leeren. Ik kan het wat fijn. Als u nou die bal koopt, zal ik ’t u leeren. Nee, dank je wel, Boet. Ik ben te oud en te stijf. Boet keek zijn zusje eens aan. ’t Lukte niet best, de Vriend liet maar niet zoo gauw drie rijksdaalders los. Opeens riep Mans: Kijk, daar komt de freule met zuster Emma uit den lunchroom. Ik wou, dat ze meegingen naar de bioscoop. We zullen ’t haar vragen, zei mijnheer Borio. De dames vonden de ontmoeting alleraardigst en namen de uitnoodiging met genoegen aan. De Vriend nam vijf eerste rangen en weldra genoot het gezelschap van de bioscopische beelden, die op het doek geworpen werden. Eerst werd er een natuuropname vertoond, die erg mooi was, maar daarna kwam er een akelig drama, waarvan Boet en Maus trouwens weinig begrepen. De menschen op het doek deden maar niets dan zuchten, elkander ernstig aankijken met begrafenisgezichten, af en toe eens hartverscheurend huilen en soms werd er eentje zoo maar pardoes doodgeschoten. Het was gruwelijk om aan te zien en Boet verveelde zich dan ook buitengewoon. Gelukkig had hij zijn erwtenblazer bij zich en terwijl de heele zaal in ’t donker naar ’t vervelende bioscoopdrama keek, blies Boet zijn erwten heimelijk links en rechts. Tók! daar vloog er een tegen een heerenhoed, de erwt sprong weer terug en een juffrouw, die met open mond naar het doek staarde, kreeg het ding juist in de keel. Ggggttt.... splggg!!!.... hoestte ze, en die naast haar zaten, begrepen niet, waardoor het mensch ’t opeens zoo benauwd kreeg. Zuster Emma, die zich ergerde aan ’t onmogelijke bioscoop-drama, had Boet’s bewegingen gevolgd en wist geen raad van het lachen, tot groote verbazing van freule Hoogenbrock, die ’t drama vreeselijk poëtisch vond en tranen in de oogen had. Boet schoot nog een paar erwten in verschillende richtingen. De tweede kwam in den hals van een jongmensch terecht. Het was aardig om te zien, hoeveel moeite deze zich gaf, om de erwt te grijpen en hoe hij zich daarna op den rug krabde. De derde vloog door de heele zaal en schoot toevallig den pianist de lorgnet van den neus, zoodat de man opeens ophield met spelen omdat hij geen noot meer zag. Juist was ’t drama uit en ging het licht op. De zaalchef deed zijn best om den jongen te ontdekken, die zoo herhaaldelijk erwten links en rechts schoot, en zijn oogen bleven bestraffend rusten op een viertal vroolijke knapen, die bijzonder veel pret met elkaar hadden. Boet intusschen keek met schijnheilig gezicht om zich heen. De volgende film vertoonde een komische geschiedenis, tenminste op het programma stond te lezen, dat dit een vertooning was om tranen te lachen. Een wielrijder werd door een agent achtervolgd, de eerste reed dwars door alles heen, door marktkraampjes, door het water, over huizen en daken, maar wat daar nu voor grappigs of geestigs aan was, dat begreep Boet al evenmin als zijn metgezellen. Daarom begon hij zijn erwtenblazer nog maar eens in werking te stellen, maar juist op het moment, dat het volgende projectiel door de zaal snorde, merkte de zaalchef hem op en kwam regelrecht naar hem toe. Jongeheer, mag ik u verzoeken, heen te gaan? Wablief? vroeg Boet verbouwereerd. U hindert de menschen. U moet de zaal uit! Ken je net denken, [zei Boet lachend. Moet ik een politieagent halen? Da’s verdraaid kras, zei de Vriend. Wat doet die lieve jongen dan? Wel mijnheer, antwoordde de zaalchef, die lieve jongen is al meer dan een half uur aan het erwtenblazen en stuurt de voorstelling in de war. Dat mag niet, mijnheer. En daarom moet de jongen de zaal uit. Laat hem maar stilletjes zitten, hij zal ’t niet weer doen, beloofde mijnheer Borio. De zaalchef nam daar genoegen mee en Boet kon dus blijven. Maar toen -de overige nummers van het bioscoop-programma al even vervelend en onbeduidend bleken als de vorige, en verschillende menschen de zaal verlieten, gingen de dames met den heer Borio en Boet en Maus ook maar heen. Bij ’t doorloopen van ’t middenpad zei Boet tot den zaalchef: Als ’k hier nog eens terugkom, breng ik wéér m’n erwtenblazer mee. Dag cheffie! Op freule Hoogenbrock hadden de bio- scopische geschiedenissen nog den meesten indruk gemaakt, ze zei dan ook, dat ze er ~puur geagiteerd” van was. Boet integendeel sprak van een „snert-bioscoop” en dat hij t zonde van ’t geld vond. Om de schade een beetje in te halen trok de heer Borio met zijn gezelschap naar een „thee-inrichting”, zooals Boet zei. Zijn zusje Mans maakte er hem opmerkzaam op, dat zooiets een „tea-room” heette, maar Boet hield hardnekkig vol. – Je zei melkinrichting, dus evengoed was thee-inrichting. Want Boet had ’n hekel aan vreemde woorden. In den theesalon was schier geen tafeltje onbezet, maar gelukkig vonden ze er nog een aan ’t einde van de zaal. Boet liet zijn oogen gaan over de groote menigte dames, die den theesalon vulden en zei eensklaps hardop: Zeg Maus, zouden al die menschen niets anders te doen hebben dan hier te zitten theedrinken? Freule Hoogenbrock kreeg een kleur van De Pinkertonnetjes. 12 schrik, de zuster trok Boet aan een oor en de Vriend mompelde weer, dat het verdraaid kras was. Maar Boet was eigenlijk een beetje uit zijn humeur geraakt, omdat de bioscoopvoorstelling, waarvan hij zich zooveel had voorgesteld, hem zoo slecht bevallen was. Zooals gewoonlijk koelde hij dan zijn boosheid daarover aan zijn omgeving. Opeens stond hij van zijn stoel en liep naar het buffet. Juffrouw, vroeg hij, wilt u mij vijf taartjes geven? Zeker jongeheer, met genoegen Boet kreeg de vijf gebakjes op een cartonnen schoteltje en nam ze zelf mee naar zijn gezelschap. Asjeblieft, ik tracteer! zei hij met trots. Maar Boet, dat had je niet moeten doen! Ja, dat zeggen alle dames, als ze wat krijgen, zei Boet, maar ondertusschen eten ze ’t toch maar op. Men bleef een poosje gezellig praten en daatna riep de heer Borio een der juffrouwen om af te rekenen. Drie thee is vijf-en-veertig en twee grenadine is vijf en zeventig en vijf gebakjes is precies één gulden, meneer. Vijf gebakjes? Heb jij die dan niet betaald, Boet? Welnee, zei Boet. Die heb ik gekregen! • Gekregen? Van wie? Wel, van de buffetjuf! Ik heb haar toch gevraagd: wilt u mij vijf gebakjes geven, en toen zei ze: met genoegen! Da’s verdraaid kras! mompelde de Vriend, en terwijl Maus met een lachgilletje het uitgierde en de dames hare zakdoeken tegen den mond drukten, betaalde hij in vredesnaam ook maar de taartjes, waarop Boet getracteerd had. Toen verlieten ze den thee-salon en Boet zei in ’t voorbijgaan tegen de juffrouw van ’t buffet: Dag wurm. Een paar dagen later vertelde meester Spoor aan zijn jongens, dat hij ze binnenkort ging verlaten. Hij was benoemd tot hoofdonderwijzer op een dorp en daar niemand twee heeren dienen kan, was hij dus wel genoodzaakt, zijn vrienden en de club „Allen Vooruit'’ vaarwel te zeggen. Dat bericht ontvingen de jongens met schrik en droefheid. Wat moest er van de club terechtkomen? Wie zou hen nu het leeren zoo aantrekkelijk maken, als meester Spoor het deed? Nu waardeerden zij pas de groote verdiensten van hun onderwijzer en vriend. Wie weet, watzij daarvoor in de plaats zouden krijgen! Een groote verslagenheid had zich van de heele klas meester gemaakt. Zelfs de Dwarskijkers waren ervan onder den indruk. Eenige weken later nam meester Spoor afscheid. Toen hij zijn jonge vienden toesprak ston den hem de tranen in de oogen. En zelfs de kranigsten onder de jongens moesten telkens den prop in hun keel wegslikken. Maar van alle jongens trok Boet er zich wel het meeste van aan. Hij was van het afscheid nemen heelemaal van de wijs geraakt en treurde over het vertrek van meester Spoor. Hij ging hem zelfs nog eens op zijn kamer bezoeken, om te trachten, den meester nog van zijn voornemen af te brengen. Maar dat baatte niet. Glimlachend, maar toch innerlijk ontroerd over dit bewijs van liefde zijner leerlingen, schudde de meester het hoofd. Het ging niet. En zoo vertrok meester Spoor, een ledige plaats achterlatend, zóó groot, dat er weer heel wat voor noodig was, om die weer gevuld te krijgen. HOOFDSTUK XIII. DE NIEUWE MEESTER. Den eersten van de nieuwe maand deed de heer Lijmberg, de opvolger van meester Spoor, zijn intrede in de klas. De heer Lijmberg was een zeer deftig persoon ondanks zijn boersch voorkomen. Evenals de boerenknechts en meiden, die veel in de heete zon op den akker werken, had hij gevlamd gele haren, die zóó weerbarstig-hard waren, dat hij ze met pommade en cosmetiek en haarolie in bedwang moest houden. Hij droeg een bril op het paarsroode, magere gezicht en meestal was zijn blik ernstig en vermanend. De heer Stipman stelde meester Lijmberg aan de jongens voor en verliet daarna het lokaal. Meester Lijmberg zette zich achter den lessenaar en keek de klasse eens rond. Daarna sprak hij op deftigen toon; Het is mij aangenaam, in uw midden te zijn. Tot voor eenige dagen was ik werkzaam op de lagere school te Grasdorp, zoodat ik mij thans in een nieuwe omgeving bevind. Ik hoop echter, dat ge u allen vlijtig en oppassend zult betoonen, opdat het onderwijs goede vruchten moge dragen. Op die deftige wijze ging de heer Lijmberg nog eenigen tijd voort. Inderdaad was hij tot nog toe onderwijzer geweest op de volksschool te Grasdorp, waar hij niet anders dan gewone boerenkinderen tot leerlingen had. Hij meende echter op het Instituut van den heer Stipman vooral zeer deftig en voornaam te moeten optreden, wat in het eerst de verbazing van de jongens en daarna hun lachlust opwekte. Vooral Boet, die in de voorste bank zat, had met stomme verbazing de verschijning van den heer Lijmberg begroet. Groote hemel, wat een meester! Het stijve, houterige, komiek-deftige optreden van dezen man, vergeleken met de ongedwongen hartelijkheid van meester Spoor, deed de heele klasse onaangenaam aan. Ach, ach, meester Spoor, leuke, goeie baas, waarom was je ook heengegaan? Ik heb vernomen, aldus vervolgde de heer Lijmberg zijn toespraak, dat mijn geachte voorganger, de heer Spoor, voorzitter was van een club onder u. Ik moet u echter meededen, dat ik mij met dergelijke aparte dingen in het geheel niet kan inlaten. Zulks ligt geheel buiten de lijn van het onderwijs. Hebt gij dat begrepen? Niemand antwoordde. Allen keken met oogen van verbazing naar den nieuwen onderwijzer, die hen zoo deftigafgemeten toesprak. Daarna begon de les. Oef, wat was het saai, wat was het droog, wat was het taai! De heer Lijmberg was voortdurend aan het woord, niemand behoefde iets te antwoorden. De jongens verveelden zich. Boet had verdriet. Wat was het toch gezellig geweest bij meester Spoor! Het was een vervelende morgen. O moeder, zei Boet, vandaag is de nieuwe meester gekomen! Zoo vent, wie is dat ? Meester Lijmstok heet-ie. Dat jok je natuurlijk. O nee, Lijmverf, geloof ik, zei Boet. Je vergist je bepaald, lachte moeder. Wacht, nu ben ik er! Lijmberg! O zoo. En.. .. een prettige meester? Nee moeder. Was die goeie leuke Spoor maar niet weggegaan. Tja, Boet, alle menschen zijn niet eender. En wat hebben jullie vanmorgen gedaan? Wij? Dat weet ik niet. Niks, geloof ik. Niets? Maar hoe heb ik het nu met je? Ja, wij hebben geluisterd naar meester Lijmkoek, ach, ik bedoel Lijmberg. Eerst heeft-ie ’n uurtje over Groningen gepraat, toen ’n uurtje over een Fransche les gepraat. en toen weer ’n uur over ijzermijnen gepraat. Wij hebben ons ’n aap verveeld. Moeder lachte eens. Toen Maus thuis kwam, moest zij ook ’t verhaal hooren van den nieuwen leeraar, die achtereenvolgens door Boet betiteld werd met de namen: Lijmpot, Lijmkwast, Lijmstok, Lijmflesch, en Lijmmajoor. Zij lachte er eerst wel om, maar ten slotte had ze toch met Boet te doen, omdat hij zijn goeden vriend Spoor verloren had. Toen de heer Borio thuis gekomen was, werd hem eveneens het treurige nieuws verteld. Boet deed dat natuurlijk weer op zijn eigenaardige manier, zelf ondanks z’n treurigheid soms grinnekend om z’n eigen dwaasheid. Nou dan, zei-die, meester Lijmneus is een vreeselijke man, die denkt, dat-ie erg deftig doet, maar ’t lijkt wel ruzie. Hij heeft koperdraad-haar, rood-geel-bruin-oranje, net herfstblaren. Zijn gezicht is blauw-paars of rood-paars, dat herinner ’k me niet goed meer, precies of-ie den heelen nacht in de buitenlucht geslapen heeft. Dan heeft-ie ’n bril op, daar kijkt-ie overheen of onderdoor, een van tweeën. Soms doet-ie ’t allebei tegelijk. Aan de club doet-ie niet mee, daarmee kan hij zich niet inlaten. Ook goed, we zullen ’m uitlaten. Mijnheer Borio lachte. Jij had liever meester Spoor gehouden, nietwaar Boet. Nou, of ik! Dat was nog eres een meester! Wat hebben we fijn geleerd bij hem! Ik benijd de jongens, die hem nu krijgen. Ja Boet, zei moeder, zoo is het leven nu eenmaal. Je kunt het niet altoos zoo hebben, als je wel graag zoudt willen. Doe intusschen maar je best en al is meester Lijmberg niet zoo’n jongensvriend als meester Spoor, hij zal toch wel een even goed onderwijzer zijn en wanneer hij van jou en de anderen knappe jongens maakt, kunnen we toch tevreden zijn. Dat zit nog, mompelde Boet. Enfin, we zullen wel zien. Laten wij thans ons aan den disch nederzetten en ons déjeuner gebruiken, zou meester Lijmolie zeggen. Maar ik zeg; Moeder, geef me ’n lekkere dikke boterham Mèt koek. Reeds dienzelfden eersten dag kwam Boet met meester Lijmberg op voet van oorlog. Dat had twee oorzaken. De klasse was versierd met een twintigtal wandplaten, waarvan er eenige zéér hoog aan den muur hingen. Dien middag wilde meester Lijmberg de plaat van de ijzermijn weer op haar plaats hangen en vroeg daartoe zeer netjes aan Boet: Wilt gij mij even den ladder uit de gang halen, Pinkerton? Boet vloog bereidwillig de bank uit. Hij haalde den gevraagden ladder en liep er vrij onbesuisd mee de klas door. Halt! Pinkerton! Blijf staan! gebood meester Lijmberg. Boet bleef opeens staan, maar door dien plotselingen schok ontglipte de ladder hem, die hij recht overeind in de handen hield. De lad- der viel naar den meester toe en.... bom! daar kreeg deze het ding op de schouders, zoodat zijn hoofd tusschen twee sporten uitkwam. Alle jongens begonnen te lachen, sommigen gierden het uit van pret. En Boet merkte heel leuk op; Portret in lijst, cabinetformaat, één vijftig. Pinkerton, houd je mond, ik zeg; houd je mond! riep meester Lijmberg, die met zijn figuur geen raad wist. Toen nam hij den ladder van de schouders en zwijgend hing hij de plaat op haar plaats. Daarna sprak hij op strengen toon: Pinkerton, je moet na vieren eens op mij wachten. Ik geloof, dat jij een soort vrijbuiter bent, maar ik zal alle grappenmakerijen streng weten te straffen. Er moet orde zijn, Pinkerton, órde! Boet knikte. Jawel, orde. Meester Spoor had altijd flink orde gehad in de klas, omdat doodgewoon geen der jongens er aan dacht, iets ónordelijks te doen. Daar was ’t leeren altijd vanzèlf gegaan. Boet werd eenigszins bitter gestemd. Hij voelde, dat hij met meester Lijmberg voortaan wel op gespannen voet zou staan. Gedurende de lessen ging de heer Lijmberg herhaaldelijk in de voorste bank zitten, n.l. op de tafel van Boet. De jongen vond dat heel onaangenaam en niet erg netjes. Hij durfde echter niet aan den meester vragen, of deze zoo vriendelijk zou willen zijn, om niet op zijn tafel en inktpot te gaan zitten. Maar Boet wist een veel eenvoudiger middeltje. Toen de meester weer juist was opgestaan om achter zijn lessenaar zijn redevoe- ringen voort te zetten, doopte Boet zijn penhouder met den bovenkant in den inktpot en maakte den rand ervan flink zwart. Al redeneerende en pratende, meestal over de hoofden der jongens heenkijkende, liep meester Lijmberg nu eens naar dezen, dan naar dien kant van de klasse. Hij deed nimmer een vraag, noemde het een na het ander maar op en bemerkte volstrekt niet, dat het grootste deel zijner leerlingen in het geheel niet luisterde. Toon van Zijl trachtte zijn verveling te verdrijven door het schieten van natte proppen tegen de zoldering, Gerrit Bonman had een zak vol vuurwerk, om dien avond in zijn tuin af te schieten en nu sorteerde hij dat op zijn tafel, Johan de Waal zat heimeijk in een boek van Jules Verne te lezen, terwijl Boet zich beijverde in het zwart maken en nathouden van zijn inktpot. Weer liep meester Lijmberg de klasse op en neer, en weer zette hij zich even neer op de bank van Boet. Maar toen hij een oogenblik later opstond, riep Boet opeens: O, mijnheer, kijk eens aan uw goed! De heer Lijmberg, die op dat oogenblik aan niets anders dacht dan aan de Romeinen, wier geschiedenis hij aan ’t voordragen was, keek vreemd op bij deze woorden. Meester lichtte zijn jas op en keek naar de aangewezen plek. Er was een kolossale inktvlek op zijn pantalon ! Ja, dat komt er nou van, zei Boet. ü gaat ook telkens op mijn bank zitten. Meester Lijmberg keek Boet aan met een paar oogen, die niet veel vriendelijks voorspelden. En daarna ging hij weer voort met het leven der Romeinen. De Pinkertonnetjes. 13 HOOFDSTUK XIV. DB YACANTIE. Het voorjaar vloog om, de zomer kwam. En met den zomer naderde de groote vacantie. Vele menschen gingen op reis. Onder hen behoorden ook de heer Borio en freule Hoogenbrock met haar verpleegster. De Vriend ging voor een paar maanden naar Duitschland, terwijl de freule met zuster Emma een reis ging maken, die zóólang duren zou, dat zij voorloopig niet weer in villa „Bloemfontein” zouden terugkeeren. Toen dus het huis dien zomer zoo ledig dreigde te worden, besloot Mevrouw Pinkerton zelve ook een tijdje rust te nemen en met haar kinderen naar de Veluwe te gaan. Niets beters voor een mensch dan af en toe eens andere lucht en omgeving. Zij verhuurde Villa Bloemfontein aan een Amsterdamsche familie en trok op den eersten dag van de groote vacantie met Boet en Maus naar het aardige dorpje Scherpenzeel. Daar huurde zij een kleine woning bij eenvoudige boerenmenschen en nam zich voor, zooveel mogelijk rust te houden. In den beginne liet het weder niets te wenschen over. Het was er wat stilletjes, vond Boet. Hij had er alleen zijn zusje Maus om te spelen, maar overigens kende hij er niemand. Daardoor verveelde hij zich nog al eens. Eiken middag moesten Boet en Maus een paar uren slapen. Dat deed mevrouw Pinkerton ook. ’s Morgens gingen zij naar bosch en hei. De veldwachter van Scherpenzeel heette van Brommen en was een man, die zijn naam werkelijk eer aandeed! Hij bromde zoowat den heelen dag op alles en nog wat en niet het minst op zijn vrouw Griet. Griet beweerde zelfs, dat haar man des nachts ook nog bromde. Maar dat zal wel snurken geweest zijn. Van Brommen zag in eiken jongen een vijand. Zoodra hij Boet in Scherpenzeel had zien verschijnen, was zijn gedachte: alweer een vijand. De veldwachter deed, alsof hij evenveel macht had als Z. M. de Keizer van Duitschland. En het was zijn bedoeling, iedereen goed te laten voelen, dat hij hier de baas was en niemand anders. Omdat Boet niets anders te doen wist den eersten tijd, vermaakte hij zich met het maken en oplaten van een vlieger. Daar had van Brommen al dadelijk wat van te zeggen. Want een andere vlieger was het slachtoffer geworden der telegraafdraden, en aan die draden hing nu het zielloos overschot te bengelen. Dat vond van Brommen zoo onsierlijk, dat hij zich voorgenomen had, het oplaten van vliegers binnen de gemeente Scherpenzeel te verbieden. Toen Boet dan ook voor de eerste maal zijn vlieger opliet, kreeg hij het al dadelijk met van Brommen aan den stok. Weet jij niet, dat ik hier verboden heb, vliegers op te laten? Nee, zei Boet, dat wist ik niet. Zoo dan weet je ’t nou. Haal in die vlieger! Kan je begrijpen, zei Boet, Wat? Je weigert? Natuurlijk, zei Boet. Ik sta hier en ik mag hier staan. Ik heb een touw in de hand. Dat mag ook. Aan dat touw zit mijn vlieger, hoog in de lucht. Is dat soms jouw lucht, veldwachter? Van Brommen was door dit antwoord geheel uit het veld geslagen. Maar dat maakte hem nog veel driftiger. 1k.... ik.... gebied je.... dat touw op te winden. Vlug! Vlug! Nou, weet je wat? onderhandelde Boet. Ik moet toch straks koffiedrinken en dus ga ik maar opwinden. Dat duurt een kwartiertje en tegen dien tijd zijn de boterhammen precies klaar. Toen van Brommen zag, dat Boet inderdaad het touw ging opwinden meende hij, dat de jongen bevreesd voor hem was en dat stemde hem wat milder. Het mag niet, herhaalde hij, voor de telegraafdraden niet. Zoo? vroeg Boet, hebben die het verboden? Welnee, maar voor den rommel, die er aan hangen blijft. Boet wond zijn touw op en nam den vlieger mee naar huis. Dag van Brommen, zei hij, ik kom van middag om twee uur weer. Maar geen vlieger oplaten! waarschuwde de man. Wel natuurlijk, wat moet ik hier anders uitvoeren? Nou, dag van Brommen! Ik wil het niet! Ik verbied het je! Om twee uur! riep Boet lachend. Nog van ver schudde van Brommen hem de vuist toe en Boet stak ten overvloede nog eens twee vingers omhoog. Een week later kwam Gerrit Bonman een poosje bij Boet logeeren. Nu werd het al wat prettiger. Ook Gerrit had veel liefhebberij in vliegers. Het duurde niet lang, of zij hadden er ieder een, en zelfs Maus hielp dapper mee. Toen kwamen zij op het idee om een vliegerfabriek op te richten. Maar daarvoor was geld noodig. Maus mocht eerst niet meedoen voor de jongens, maar op aandringen van mevrouw Pinkerton werd dat tenslotte toch toegestaan. Zij zorgde ook voor het noodige bedrijfs- kapitaal, namelijk twintig centen voor aan koop van papier, touw, gom, enz. Aldus kon de vliegerindustrie beginnen. Op regenachtige dagen zag men Boet en Maus en Gerrit trouw vliegers plakken, groote en kleine. De zaak liep uitstekend. Zij gingen met die vliegers het dorp in en alle kinderen kochten ze. Ze waren verkrijgbaar in prijzen van 10, 6, 3 en 1 cent. Het was een ware wedstrijd tusschen de drie fabrikanten, wie de mooiste en aardigste vliegers kon maken. Wanneer Boet en Maus hun middagslaapuurtje hielden, konden zij natuurlijk niet plakken. Gerrit, die niet behoefde te slapen, werkte dan verder aan de fabricage. Maar daar namen Boet en Maus geen genoegen mee. Zij niet.. .., hij ook niet. Toen werd dan overeengekomen, dat zij van 2—4 uur geen vliegers zouden maken en ook niet verkoopen. Boet schreef toen met krijt op de vensterluiken : Ziezoo, dat was in orde. Weldra was heel jong-Scherpenzeel van vliegers voorzien, zeer tot verontwaardiging van veldwachter van Brommen. Hij besloot, den burgemeester er eens over aan te spreken. Op zekeren morgen, dat de burgemeester in zijn bureau te schrijven zat, klopte van Brommen aan. Binnen. De veldwachter betrad de kamer en salueerde. Wel van Brommen? Burgemeester! Van Brommen salueerde weer, burgemeester, ik wilde U eens spreken over een zeer belangrijke zaak! De burgemeester zuchtte en lei z’n penhouder neer. Hij kende die belangrijke zaken van van Brommen. Wat is er dan? Burgemeester! weer salueerde van Brommen U weet dat ik zeer ijverig waak tegen de ontsiering van ons schoone dorp. Ter zake, van Brommen, ter zake! Van Brommen raakte den kluts kwijt. Juist wanneer hij zich had voorgenomen, in een schoone redevoering zijn beste bedoelingen mede te deelen, werd de burgemeester ongeduldig en moest hij zich haasten om met weinig woorden alles te zeggen. Burgemeester.. .. ahem.... de vliegeniers ik bedoel de vliegers Wat vliegers en vliegeniers? Ga je soms ook aviateur worden! De hemel bewaar me, burgemeester, dat wilde ik heelemaal niet zeggen. Ik wilde alleen maar zeggen, dat het meer dan erg is, zooals er in den laatsten tijd gevlogen.... ik meen gevliegerd wordt. Man, je staat te raaskallen als een gek waar heb je ’t toch over? Over de vliegers, burgemeester. Welke vliegers? Wel, de vliegers van de jongens hier. Heel Scherpenzeel loopt te vliegeren, burgemeester. En dat is de schuld van dien aap. Welken aap? Die jongen van.... van.... weet ik veel hoe die aap heet, burgemeester. Da’s een mooie naam, lachte de burgemeester. Maar ik begrijp er nog altijd geen lor van. Zeg me dus kort en duidelijk waar ’t op staat, want ik heb nog heel wat te schrijven. En van Brommen vertelde met den noodigen, of liever gezegd onnoodigen omhaal van woorden, dat Boet en Mans en Gerrit vliegers plakten en die aan de Scherpenzeelsche jeugd verkochten, met het gevolg, dat overal aan de telegraaf- en telefoondraden resten van gesneuvelde vliegers hingen. Nu werd de burgemeester toch werkelijk een beetje driftig. Hoor eens, van Brommen, sprak hij op ongeduldigen toon, ik heb heusch wel wat anders te doen, dan mij met al die kleinigheden te bemoeien. Laat de kinderen vliegeren zooveel zij maar willen en laat mij asjeblieft rustig aan mijnwerk.’t Is goed, dank je! Als de burgemeester „dank je” zei, danbeteekende dat, dat van Brommen kon heengaan. Hij had dus niet veel succès van zijn moeiten, om aan de vliegindustrie van de firma Pinkerton & Co een einde te maken. HOOFDSTUK XV. OVERTREDINGEN VAN DE VISSCHERIJ-WET. Er was ruzie in de firma Pinkerton. Boet en Gerrit hadden een bondgenootschap gesloten met eenige vriendschappelijke beloften en voornemens. Een van die vriendschappelijke voornemens was namelijk, om Mans de zaak uit te zetten, omdat je aan meisjes toch eigelijk weinig hebt. Door het verkoopen van de gemaakte vliegers was met de twintig centen bedrijfskapitaal een winst gemaakt van zestig centen, die Boet en Gerrit nu samen wilden deelen. Maus was over deze onrechtvaardige behandeling zeer zwaar beleedigd. Zij had trouw meegeholpen aan het plakken en verkoopen der vliegers. En nu zou zij zonder complimenten aan de deur gezet worden? Dat ging toch zoo maar niet? En Maus ging in hooger beroep, vertelde de zaak netjes aan Moeder. Mevrouw Pinkerton keurde de handelwijze van de jongens ten sterkste af. Hoor eens, sprak ze, wanneer Maus de zaak uit moet, neem ik mijn kapitaal terug. Maus moet meedoen en ook meedeelen. De jongens vonden ’t toen maar goed, dat het zusje bleef meedoen. Maar langzamerhand raakte heel Scherpenzeel in het bezit van vliegers, zoodat de verkoop niet meer zoo vlot ging als in het eerst. Daarom werden de prijzen verminderd, maar niettegenstaande dat raakte de zaak toch aan het verloopen. Gelukkig wisten de jongens gauw wat anders te verzinnen. Zij zouden nu wat gaan hengelen. Het noodige gereedschap werd aangeschaft en op een mooien morgen trok ons drietal er gewapend op uit. leder had een flinken hengel met snoer en deeg. Zij gingen zeer kameraadschappelijk naast elkander zitten, maar er wilde in het geheel geen vischje aan bijten. Het gaat niet met deeg, zei Gerrit. Wacht even Boet, houd jij mijn hengel zoolang vast, dan ga ik ginds wat wormen zoeken. Best, zei Boet, en nam den hengel van Gerrit in de andere hand. Een oogenblik later kwam van Brommen aanstappen. De man had in het geheel niets te doen, want nu de vliegerliefhebberij zoowat afgeloopen was, had hij ook niets meer om zich aan te ergeren. Maar.. .. wat zag hij daar? Zat daar niet een jongen met twee hengels in de hand? Dat was een overtreding van de nieuwe Visscherijwet! Niemand mocht met twee hengels tegelijk visschen! Als een tijger op zijn prooi schoot van Brommen op Boet en Mans af. Hij haalde zijn schrijfboekje en potlood voor den dag. Je naam! bulderde hij den jongen toe. Wat wat is er nou weer? vroeg Boet. Je naam! Kom, van Brommen, je kent ons toch wel? Je naam, zeg ik! Pietje Apestaart. Van Brommen zette een paar oogen op als een kolenbak, zoo groot. Ik laat mij niet voor den gek houden! riep hij. Ik mij ook niet, zei Boet. Waarom moet ik mijn naam opgeven? Je weet toch hoe ik heet? Dat hoort nu eenmaal zoo erbij. Waarbij? Je naam, zeg ik. Op dit oogenblik kwam Gerrit met wormen aandragen. Hij nam zijn hengel weer van Boet over en vroeg: Wat is er? Van Brommen is mijn naam vergeten, zei Boet, en om dien nu beter te onthouden, wil hij hem in zijn zakboekje opschrijven. Heel verstandig, zei Gerrit. Moet u mijn naam ook opschrijven, van Mopperen, ik bedoel van Brommen? Stilte! riep de veldwachter. Ik bekeur je wegens het visschen met twee hengels. Twee hengels? Drie hengels, zei Mans. Neen. Die jongen had er twee in de hand, en dat mag niet, nee, dat mag niet. Wij hebben ieder maar één hengel, van Brommen, dus je vergist je. Ja, nou wel. Maar daar net had jij er twee. O, omdat Gerrit even een paar wormen haalde. Doet er niet toe. Geef je naam op. Jonkheer Frangois de Kopidaleopompa. Zoo hiet je niet! Zoo heet ik wel, Maus, heet ik zoo of niet? Ja, zei Maus met effen gezicht. Nietwaar, je heet Boet. O, dat is mijn bijnaam maar. Zeg ’t dan nog eens! Boet herhaalde den onzin. De Pinkertonnetjes. 14 Dat kan ik onmogelijk opschrijven, zuchtte van Brommen. Maak je toch niet boos om niets, man, zei Mans, we zitten toch rustig. Denk er om, niet visschen met twee hengels! waarschuwde van Brommen nog eens en daarna vervolgde hij zijn weg, peinzend over den gekken naam, dien Boet hem opgegeven had. Maar het visschen met den hengel verveelde den jongens en Maus al gauw. Gerrit kwam op het idee, voortaan met een reep uit visschen te gaan. Hij nam een lang touw en maakte daar met Boet en Maus kurken aan vast. Aan lederen kurk hing hij een draad meteen vischhaakje, en aan dat haakje een worm of een vlieg of een stukje aardappel. Dit vischtuig werd den volgenden avond op het water uitgezet en de kinderen zouden dan des morgens gaan zien, wat des nachts door den reep gevangen was. \ Maar toevallig kwam dienzelfden avond van Brommen langs het water, waar de reep uitgezet was. Aha, bromde hij, daar hebben we maar weer eens een nieuwe overtreding van de visscherijwet. Het spreekt natuurlijk vanzelf dat dit weer jongenswerk is. We zullen het ding dan ook maar in beslag nemen. En van Brommen bukte zich naar den waterkant en haalde den reep eruit. Den volgenden morgen waren Boet en Maus en Gerrit zeer verwonderd, den reep niet meer te zien. -Hij is bepaald losgeraakt en weggedreven, zei Gerrit. Zoo jongens, klonk daar de stem van van Brommen. Dat dacht je niet, hè? Ik heb het ding in beslag genomen. Maar nu zal ik je toch bekeuren. Och, waarom toch? vroeg Maus. Juist kwam mevrouw Pinkerton aanloopen. Wat is er, jongens? O moeder, riep Boet, van Brommen heeft onze nieuwe reep in beslag genomen. Is dat niet gemeen? Moeder had een heel gesprek met den veldwachter, waarvan het resultaat was, dat de jongens hun vischtuig terug kregen onder belofte, nooit meer zonder vergunning met den reep te visschen. HOOFDSTUK XVI. ONVERWACHTE KAMERADEN. In het huis naast de woning, waar de Pinkertonnetjes ~en pension” waren, was met 1 Augustus een Indische familie overgekomen. Die familie telde maar eventjes acht jongens. Eigenlijk waren het zoons van twee a drie verschillende huisgezinnen, die onder toezicht van een oom en tante eenige weken te Scherpenzeel kwamen doorbrengen. De Pinkertonnetjes hadden al gauw vriendschap gesloten met het nieuwe gezelschap en Boet vond het dadelijk een „leuke bende.” De eenige, die de komst van de Indische familie niet met vreugde begroette, was van Brommen. Hij zag in de acht nieuwgekomen jongens natuurlijk weer acht nieuwe vijanden en hij besloot zijn waakzaamheid te verdubbelen. De eerste dagen werden prettig doorgebracht met spelletjes en wandeltochten. Maus was het eenige meisje onder die tien jongens, maar zij wist den boel zoo’n beetje bij mekaar te houden, omdat heel die club nog al wat ontzag voor haar had. Misschien alleen maar omdat zij een meisje was. Boet vertelde van de club „Allen Vooruit” die te Duinwijk bestond en stelde dadelijk voor, om gedurende deze vacantie ook een club er op na te houden. Dat vonden alle jongens een prachtig idee. Een naam zouden ze wel vinden. Met z’n tienen! zei de een. De tien geboden! riep een ander. En ik dan? Tel ik niet mee? vroeg Maus. Jij bent nummer elf! zei Gerrit. Nee jongens, stil nou, we moeten een naam hebben. Allen achteruit, zei Maus lachend. Wat flauw! Nee, ik weet een goeien naam: De Vacantieclub! Ja, dat is goed! Hoera, leve de Vacantieclub! Hoera! Hoera! Een der grootste jongens, Hans Verbeeke, zou de hoofdman van de club zijn, Boet en Gerrit zijn onderofficieren, terwijl Maus werd benoemd tot vrederechter. Zij moest alle twisten en oneenigheden tusschen de clubleden bijleggen en uit den weg ruimen. Op zekeren middag, toen de Pinkertonnetjes hun dagelijksch rustuurtje hielden, waren de andere clubleden een wandeling gaan doen. Een der jongens kreeg het in zijn hoofd, om te gaan zwemmen. Het was mooi, zonnig Augustusweer en weldra hadden twee of drie anderen zijn voorbeeld gevolgd. Zij legden hun kleederen in het gras en waren een oogenblik later in het heerlijk frische water aan het plassen en stoeien, dat het een lieve lust was. Zij zwommen al verder en verder, terwijl de anderen langs den kant meeliepen. Zoo verwijderden zij zich steeds meer en meer van de plek, waar de zwemmers hun kleeding hadden neergelegd. Opeens riep een der jongens; Kijk eens! Daar gaat een kerel met de jassen aan den haal! Allen keken om. Zoowaar! Een dief had zich van de jongenskleeren meester gemaakt en holde er nu, zoo hard hij kon, mee weg. Houd hem, jongens! Houdt den dief! klonk het. De kerel kon hard loopen, maar een Hollandsche jongen verstaat dat kunstje ook en het duurde niet lang, of ze zaten hem al aardig op de hielen. De dief kon zich met al die kleeren niet zoo gemakkelijk bewegen en daarom verloor hij steeds meer terrein. Nu gebeurde er iets grappigs. Gerrit Bouman kreeg den dief het eerst te pakken en trok hem aan de jas. Hans Verbeeke greep nu Gerrit bij de kiel en alle jongens volgden dit voorbeeld, door elkaar op diezelfde wijze vast te grijpen. Zoo kon de kleerendief geen stap verder komen en daarom wierp hij zijn buit zoo ver mogelijk weg, slingerde Gerrit van zich af en nam overhaast de vlucht. Nu de jongens toch de kleeren van hun makkers terug hadden, lieten ze den kerel maar loopen. Zij brachten het goed aan hun makkers terug en nadat dezen zich gekleed hadden, ging de heele club een spelletje roover en reiziger doen. Er waren zes reizigers en drie roovers. De reizigers zouden komen uit de richting van het dorp en de bosschen in gaan, waar zij door de roovers plotseling zouden overvallen worden. Maar de reizigers waren heel slim. Inplaats van met hun zessen langs het boschpad te loopen, verspreidden zij zich tusschen het geboomte en zoo kwam het, dat de drie roovers, die al lang op den uitkijk gelegen hadden, nog maar steeds niets zagen opdagen. Hans Verbeeke was het verst van het bosch – pad verwijderd. Hij bevond zich in een zeer mooi gedeelte van het bosch aan den Veluwezoom, waar elk oogenblik wat anders te zien was. Niet ver van zich verwijderd zag hij een houten hek, dat waarschijnlijk een particulier terrein van het bosch scheidde. Op één plaats waren een paar latten van het hek afgebroken, en Hans keek in een prachtigen tuin, wat woest en verwaarloosd, maar misschien juist daardoor veel mooier. Hij wrong zich door de opening en ging eens een kijkje nemen. Er was een heuveltje in den tuin en aan den voet daarvan een vijver, waarin goudvisschen zwommen. Hans keek met belangstelling naar de mooie, schitterende diertjes, toen hij opeens een barsche stem hoorde roepen; Hei, wat doe jij daar? Baron Woudenberg van Scherpenzeel had den burgemeester al meermalen gewaarschuwd, dat er herhaaldelijk ongewenschte gasten kwamen op zijn landgoed. Telkens werden er kostbare planten vermist en het was nog nimmer gelukt den dader of de daders te ontdekken. Toen had de burgemeester van Brommen aangewezen om eens een dag op onderzoek uit te gaan. Dat was iets voor den veldwachter! Hij vertelde dadelijk in het heele dorp, dat hij morgen op het landgoed van baron Woudenberg van Scherpenzeel een zeer belangrijke arrestatie hoopte te doen, zoo dat er niemand in het heele dorp was, of hij was van van Brommen’s plannen op de hoogte. Natuurlijk hadden dus ook de plantendieven daarvan gehoord en bleven zij stilletjes thuis. Yan Brommen echter was op zijn post. Urenlang had hij zich reeds schuilgehouden in boschjes, achter een heuveltje. Maar geen kip, die zich liet zien. Eindelijk.... Daar bewoog wat in den tuin. Neen, hij vergiste zich niet. Daar ginds bij den vijver stond iemand. Een groote jongen! Op zijn teenen sloop van Brommen naderbij. Heelemaal gerust was hij echter niet. Je kon nooit weten, of zoo’n insluiper niet gewapend was met een geladen revolver! En hijzelf, veldwachter van Scherpenzeel, had niet anders dan zijn ouden hartsvanger, waarmee je hoogstens een klap kon geven. Brrr.... als de kerel eens op hem schoot? Van Brommen vond het toch maar het veiligste, om voorloopig op een afstand te blijven en den vreemden indringer eens toe te roepen. Daarom ging hij achter een dikken boom staan en riep op barschen toon: Hei! Wat doe jij daar? En snel trok de veldwachter zijn hoofd weer achter den boom. Hans Verbeke keek naar alle kanten om zich heen, maar zag niemand. Maar omdat in elk geval toch iemand hem dat toegeroepen moest hebben, draaide hij zich om en liep naar de opening in het hek. Toen zag van Brommen dat zijn prooi de vlucht nam en zoo snel zijn beenen hem dragen konden, liep hij den vluchteling na. ’t Geluid van haastige voetstappen deed Hans omkijken. Groote goedheid, moest Van Brommen hém hebben? Snel als de wind had Hans de opening bereikt, wrong zich erdoor en kroop in een boschje weg. De veldwachter kwam nu ook bij'de opening hij wilde er ook wel door, maar.. .. Hij was te dik. Het ging niet. Woedend balde hij de vuist tegen den nu onzichtbaren vluchteling, en hijgde steunend: Wacht maar.... ik krijg je we 1..., wacht maar.... je bent er nog niet. Hans stikte haast van het lachen, toen hij zag, hoe Van Brommen nog maar steeds moeite deed om door de opening heen te komen. Toen de veldwachter heengegaan was, zocht Hans zijn makkers weer op en vertelde hun zijn avontuur, waarom allen hartelijk lachten. HOOFDSTUK XVII. WELDADIGHEIDS CONCERT. Den volgenden morgen waren Boet en Mans in de vroegte al een wandeling gaan doen door de schoone omgeving. Zij dwaalden zonder bepaald doel maar wat rond. In het bosch ontmoetten zij een arm, oud vrouwtje, dat een grooten zak met steenkolen op den rug droeg. Het arme mensch zuchtte en steunde van vermoeidheid. Zij kon bijna niet meer. Maus had zulk een medelijden met de stakkerd, dat zij er tranen van in de oogen kreeg. Kom Boet, zei ze, laten wij het arme mensch helpen. All right, zei Boet en samen gingen ze naar het vrouwtje, dat nn de zak even neerzette. Moet je ver, moedertje? vroeg Boet. Och nee, jongeheer, steunde ’t vrouwtje amechtig, ginds staat mijn hutje. Ja waarlijk, tusschen de hoornen stond een klein, vervallen woninkje, getimmerd van oude planken en herhaalde malen gerepareerd. Een dak van heiplaggen rustte er op. Laat mij den zak voor je dragen, zei Boet. Och jongeheer, dat is geen werk voor u. De Pinkertonnetjes. 15 Is dat geen werk voor mij? vroeg Boet. Maar voor u dan toch zeker heelemaal niet! O, ik doe ’t altijd. Maar u valt er haast bij neer, zei Boet, kom Mans, help me eens gauw. Met behulp van zijn zusje zette Boet den zak met kolen op zijn rug en droeg dien naar de schamele woning van het vrouwtje. Het arme mensch liet de kinderen even binnenkomen. Och, och, wat zag het er daar armoedig uit. Er waren twee stoelen en een tafel. De ouwe, ongelijke wanden waren beplakt met een papier, dat al lang zijn kleur verloren had. Het vrouwtje keek weemoedig naar de verbaasde oogen van Boet en Maus. Ja, ’t is hier niet mooi, hè, zei ze treurig. Maar ik ben ook zoo arm, kinderen. De Pinkertonnetjes zwegen bedrukt. Zij hadden nog nimmer wérkelijke armoede zóó onmeedoogend voor zich gezien. Woont u hier alleen? vroeg Maus. Ja, nu wel, sinds mijn zoon soldaat is, ben ik alleen. Waar is uw zoon dan? In Indië. Hij zou mij ’t handgeld sturen, maar dat heit ie nooit gedaan. O, wat gemeen, liet Boet zich ontvallen. Nee, zeg dat niet, jongeheer, kwade vrinden hebben hem meegelokt en zijn geld opgemaakt. Maar ’t is toch een hard gelag. Ik kan niets zelf verdienen. Af en toe krijg ik wel ’s wat. Van de dominee elke week een gulden. En dan van die en gene ook nog ’s wat. Maar ik moet altijd vragen en nog eens vragen. De Pinkertonnetjes hadden diep medelijden met de arme, oude vrouw. Zij gingen eindelijk heen met de belofte dat zij spoedig zouden terugkeeren. Treurig liepen Broer en Zus huiswaarts Zeg Boet, zei Maus. Nou? Treurig, hè? Ellendig, viel Boet bij. Ik heb een idee, Boet. Zeg op dan. Nee, nog niet. Ik wil’t eerst aan moeder vragen. Toe Maus, wat is ’t? Een mooi plan om die stumper te helpen. Doe je ook mee? Dat spreekt. Wat moet ik doen? Een beetje pianospelen! Ben je dol? Nog niet. Doe je ’t? Ja natuurlijk, doe ik het. Maar ik snap ’t niet. Hoeft ook niet, jongen. Kom mee, ’k ga ’t aan Hare Koninklijke Hoogheid Mama zeggen. En nu had ik gedacht, Moeder, vertelde Maus, nadat ze haar moeder had medegedeeld met betraande oogen, in welk een toestand zij het hulpbehoevende oude vrouwtje hadden aangetroffen, nu had ik gedacht, dat wij wel iets voor dat arme mensch zouden kunnen doen. Wat dan wel, kind? Als we eens een weldadigheidsconcert gaven, moeder? Niet in een zaal, maar in den tuin. Er is ruimte genoeg voor een paar honderd ménschen. Boet en ik spelen onze mooiste stukken. De menschen betalen een gulden entree. Een reuzen idee, sivoeplee! riep Boet. Mevrouw Pinkerton omhelsde haar kinderen. Goed hoor, zei ze, ik zal zien of ’k jullie helpen kan bij dit plannetje. Mevrouw Pinkerton bracht een bezoek aan den directeur van Hotel De Gouden Kroon. En ook aan het bewuste arme vrouwtje. Zij vertelde echter niets van haar plannen aan Boet en Maus. Maar deze begrepen wel, dat moeder hen stevig hielp en ze studeerden hunne mooiste stukken nog eens netjes in. Drie dagen later hingen er groote biljetten in het dorp van den volgende inhoud: WELDADIGHEIDSCONCERT WOENSDAG 15 AUGUSTUS, DES AVONDS 8 UUR, IN DEN TUIN VAN HOTEL »DE GOUDEN KROON” DOOR De Pinkertonnetjes. PAUL PINKERTON 11 jaar. EVA PINKERTON 10 jaar. ENTREE i GULDEN. De netto-opbrengst komt ten voordeele van een zeer arm gezin Toen de avond daar was kwam men stoelen te kort in den tuin. Dames en heeren, families van de omliggende villa’s, waren met auto’s en rijtuigen gekomen. Reeds was de tuin vol, en nog maar steeds reden equipages aan. Maar door het doortastende en flinke optreden der kellners en bedienden konden alle bezoekers een plaatsje bekomen. In de kleine muziektent was een prachtige Bechsteinvleugel geplaatst. De tent zelf was versierd met vlaggen en groen. Daar betraden de Pinkertonnetjes het trapje. Een hartelijk handgeklap begroette hen. Als volleerde artisten bogen broer en zus. Och, ze waren dat gewend, ze gaven er zoo weinig om. Toen werd het doodstil. Helder klonken door den stillen zomertuin de eerste fijne accoorden van Godard’s Berceuse, weldra gevolgd door den zangrijken toon van de viool, die Maus met gevoel hanteerde. Niemand sprak een woord, veler oogen waren gericht op die twee daar in den kleinen muziektempel, anderen weer staarden omhoog naar den avondhemel en luisterden vol bewonderenden aandacht naar het ontroerendmooie spel. Dan daverde na het laatste accoord een jubel van applaus los. De Pinkertonnetjes bogen dankend. En zoo ging het heel den avond. In de pauze verzocht de directeur van het Hotel aan Mevrouw Pinkerton, even op zijn bureau te komen met Boet en Maus. En daar liet hij hen de afrekening zien. Er waren tweehonderd kaarten vooruit genomen, en dezen avond waren er nog driehonderd vijftig aan den ingang verkocht. Alzoo tezamen een bedrag van vijfhonderd en vijftig gulden voor het arme vrouwtje. Na afloop van het concert moesten Boet en Maus veel handjes geven aan menschen, die hen kwamen complimenteeren. Ofschoon ’t al heel laat geworden was, bleven ze thuis met moeder nog even voor de openstaande warandadeuren zitten. Er werd niet veel gesproken, ieder had zoo zijn eigen gedachten. Moeder staarde naar de sterren, alsof zij hen vragen wilde, of Boet en Mans steeds in hun leven datzelfde succès zouden blijven ondervinden. Moeder dacht aan haar tweetal en zag ze weer in gedachten in den muziektempel spelen, ter>vijl meer dan vijfhonderd toehoorders aandachtig luisterden. Ach, als haar man dat eens had mogen beleven. Een traan rolde haar over de wang. Boet zag het, nam haar hand in de zijne en vroeg: Wat is er, moeder? Maar moeder schudde weemoedig het hoofd, veegde den traan van haar wang, keek haar jongen met liefdevollen blik aan en zei: Doe jij maar altijd je best, jongen, dan word jij Moeders troost op ’r ouwen dag! HOOFDSTUK XVIII. NOG EENS: DE DWARSKIJKERS. Sinds het vertrek van meester Spoor ging de club „Allen Vooruit”.... heelemaal niet meer vooruit. De heer Lijmberg was na de groote vacantie voortgegaan met zijn professorale manier van onderwijs geven. Hij was volstrekt niet van plan om zich buiten de lesuren ook maar eenigszins met zijn jongens te bemoeien. Hij praatte nooit eens met hen. Precies kwart vóór negen kwam hij des morgens, zette dadelijk de jongens vóór schooltijd aan het werk. Dat vonden ze zóó onaangenaam, dat zij met elkander afspraken, precies één minuut voor negen uur de school binnen te gaan. Het was Boet, die dit plannetje verzonnen had. En zoo geschiedde. Tot precies één minuut vóór negen bleef de heele klasse ledig. Toen vielen ze als een bom naar binnen de jongens. Meester Lijmberg nam er niet de minste notitie van en toen de schoolbel luidde, ving hij dadelijk de les aan. Hij duldde niet de minste vrijmoedigheid. ledereen moest doodstil zitten, zwijgen en luisteren. Dat duurde zoo tot twaalf uur. Nimmer behoefde één der jongens school te blijven, nooit maakte de heer Lijmberg zich boos, altijd keek hij met zijn geleerde oogen over de jongens heen, en verder bemoeide hij zich in het geheel niet met hun doen en laten. Op die manier kwam er van de club niets terecht. De jongens misten hun besten vriend en leider te zeer. De eenigen, die hierin vermaak hadden, waren de Dwarskijkers, vooral Kees van Galen en George de Kanter Karei Drup had zich sinds het gebeurde met den hond wat teruggetrokken. Hij bemoeide zich met geen van beide partijen. Op een Zaterdagmiddag spraken eenige leden van de club af, dat zij des middags een fietstocht zouden maken van Duinwijk naar Rotterdam. Dat kwam den Dwarskijkers ter oore en ze besloten, om de anderen eens een poets te bakken. Op den weg tusschen Duinwijk en Rotterdam, lag het dorpje Weideburg. Daarheen fietsten Kees van Galen en George de Kanter dadelijk na het uitgaan van de school. Zij wisten eenige jongens, wat boerenpummels uit het dorp Weideburg, tegen de club „Allen Vooruit” op te stoken. Hoor eens, zei Kees tot de boerenjongens, vanmiddag komen hier een troep knullen op fietsen voorbij, die met jullie willen vechten. Zij rijden eerst gewoon door, net of ze heelemaal niets van plan zijn. Maar dan komen ze terug met stokken. De boerenjongens geloofden dit leugenachtige verhaal. Ze waren Kees van Galen dankbaar voor zijn waarschuwing en zouden er wel voor zorgen, de club een warme ontvangst te bereiden. Om twee uur reden de vrienden van Boet, Toon van Zijl, Gerrit Bonman, Johan de Waal, Dirk Beker en Jan Tims op den weg naar Rotterdam. Het was prachtig Septemberweer en de weg was hard en drodg. Zoo gaat het fijn, jongens, zei Boet. We zijn binnen een uurtje in Rotterdam. Als ik alleen rijd, ga ik altijd veel harder, vertelde Jan Tims. Aan zoo’n tros blijf je altijd hangen. Dat is waar, zei'Gerrit Bouman. Maar wat is dat daar op den weg, jongens? Die huizen daar? Wel dat is Weideburg! Dat weet ik ook wel. Maar ik bedoel die jongens, daarginds. Hee ja, wat doen die raar! Die eene heeft een hooivork in zijn handen. En die andere een hark. Als je niet beter wist, zou je zeggen, dat ze ons stonden op te wachten. Ach, onzin, de jongens hebben ons nooit gezien. En wij hun evenmin. De zes fietsen naderden snel de vier Weide- burgsr boerenjongens, die met tuingereedschappen zich gewapend hadden. Het leek ook in het eerst, alsof ze de wielrijders ongehinderd zouden laten passeeren. Maar opeens trad een der belhamels naar vorren en schreeuwde hen toe; Stap maar af, jongens, je ken dadelijk wel een pak op je lichaam van ons krijgen. Jan Tims, die de grootste en sterkste van het troepje vrienden was, sprong van zijn fiets, legde die haastig in het gras neer en rende op den geachten spreker toe. Met een ruk had hij hem den hooivork uit de handen gedraaid en wierp dien in de sloot. Vervolgens vroeg Jan beleefd: Wenscht u nog iets, edele heer? Vroeg u daarnet niet om een pak op uw lichaam? De boerenjongen was wat bedremmeld geworden door dit onverwachte kordate optreden. Slaat hem op zijn kop, Gijs! schreeuwden de andere Weideburgers. Inderdaad maakte Gijs een beweging, alsof hij- zoo iets doen wilde. Wel ja, slaat hem op zijn kop! lachte Jan ïims. Dat lachen maakte Gijs woedend. Hij stoof op Jan af.. .. maar deze rekende daar op en sloeg zijn vuist zóó krachtig tegen den dreigend opgeheven arm van Gijs, dat deze half verlamd van pijn weer neerviel. In ’t zelfde oogenblik greep Jan zijn tegenstander om het middel en gooide hem tegen zijn kornuiten aan, die een stapje achterwaarts gingen. Ziezoo, jongens, zei Jan, nu naar Rot terdam. Allen sprongen weer op de fiets en reden verder, zonder dat één der boerenjongens het wagen durfde, dat te verhinderen. Intusschen begrepen de leden van „Allen Vooruit” in het geheel niet, welke reden de Weideburgers hadden, om hen aldus te ontvangen. Maar een oogenblik later zagen zij twee jongens met fietsen in het gras liggen. Het waren Kees van Galen en George de Kanter. Met een spottend glimlachje keken zij de club na. Opeens zei Boet; Nee maar, jongens, het is zoo klaar als een klontje! Wat dan? Wel, nu snap ik, wie ons dat geleverd heeft? Meen je.... die twee daar? Wel natuurlijk! Jan Tims wou er weer dadelijk op los gaan om Kees en George even in de sloot te gooien, maar de anderen hielden hem ervan terug. Zij reden nu verder ongestoord en keerden uit voorzichigheid langs een anderen weg weer huiswaarts. HOOFDSTUK XIX. EEN SCHITTEREND AANBOD. De heer Borio was van zijn buitenlandsche reis teruggekeerd. Boet kwam hem dadelijk verrassen met de vraag, of hij niet de leiding van de kwijnende club op zich wilde nemen. Maar de Vriend voelde zich daar te oud voor, had er ook geen lust in. Hij vond het „verdraaid kras”, dat Boet met een dergelijk verzoek tot hem kwam. En zoo moest Boet het lijdelijk aanzien, dat de club hoe langer hoe meer achteruit ging. Want nu niemand meer iets nieuws verzon, nu geen leider meer de jongens voortdurend aanporde, ging de belangstelling bij de leden geheel verloren. De Pinkertonnetjes. 16 Zoo verliepen de maanden, zonder dat er iets bijzonders voorviel. Boet en Mans studeerden voortdurend met ijver en lust, en de vorderingen, die zij maakten, waren werkelijk verrassend. Moeder dacht er dan ook reeds langen tijd over om hen naar het Conservatorium in Amsterdam te zenden, ten einde daar hunne studiën te voltooien. Zij was voornemens om tegen dien tijd haar pension naar de hoofdstad te verplaatsen. En die plannen besprak zij ook nu en dan eens met den heer Borio, die er geen bezwaar tegen had, mee te gaan. Twee jaren gingen voorbij en BoetenMaus waren nu dertien jaar geworden. Mevrouw verplaatste haar pension naar Amsterdam, waar zij een groot huis huurde. Zij kreeg vele pensiongasten uit de eerste kringen des lands en dat stelde haar in staat, haar kinderen een uitstekende opvoeding te geven. Door de verhuizing raakten de Pinkertonnetjes in een heel andere omgeving verzeild. Het stille Duinwijk verschilde heel wat van het drukke en rumoerige Amsterdam. In den eersten tijd hadden zij er weinig kennissen. Maar de muzikale gaven van Boet en Maus brachten daar spoedig verandering in. Zij trokken overal de aandacht en weldra waren zij de graag geziene gasten van de verschillende Amsterdamsche families. En dat had weer ten gevolge, dat zij herhaaldelijk gevraagd werden om de uitvoeringen van verschillende zangvereenigingen met hun prachtig spel op te luisteren. Weldra werden die uitnoodigingen zóó talrijk, dat Boet en Maus het niet langer voor niets konden doen. Maar dat was geen bezwaar. Broer en zus, hoewel nauwelijks veertien jaren oud, kregen vaak voor één enkelen avond vijf en twintig gulden honorarium. Op een avond zat Boet op zijn kamertje. Behalve den grooten vleugel, die beneden in de salon stond, had hij nog een kleine Fran- sche piano op zijn kamer staan. Die kamer zag er bijzonder gezellig uit. Een groote boekenkast prijkte er met de mooiste banden. Tal van platen hingen aan de wanden, portretten van Wagner, Beethoven, Mozart, Chopin en vele andere groote meesters. Er werd gebeld. Een oogenblik later kwam zijn Moeder hem zeggen, dat er een heer was, die hem gaarne zou willen spreken. Moeder bracht dien heer alvast maar mee. De vreemde gast vertelde, dat hij Leemans heette en President was van de zangvereeniging Excelsior. De vereeniging zou binnenkort een uitvoering geven en wilde gaarne eenige nummers van de Pinkertonnetjes op het programma plaatsen. Maar Moeder had daar wel wat bezwaar tegen. Het liep tegenwoordig zoo verschrikkelijk druk met al die uitvoeringen, dat Boet en Maus nauwelijks tijd hadden om behoorlijk hun huiswerk te maken. Toen zette de heer Leemans zijn vriendelijkste gezicht en zei: Mag het ook niet, wanneer wij uw kin- deren daarvoor honderd gulden honorarium uitbetalen? Honderd gulden! Moeder keek haar jongen even aan en zei toen: Ja, op zulk een conditie kan ik het niet weigeren! – Boet was dien avond zoo buitengewoon zenuwachtig, dat hij er heel den nacht niet van slapen kon. Midden in den nacht stond hij op en ging aan zijn piano zitten. En hij speelde lustig het eene stuk na het andere. Totdat de Vriend, gewekt door dat lawaai, in zijn nachtcostuum, naar beneden kwam om aan Boet te verzoeken, alsjeblieft op te houden met dat nachtelijk concert. Want, nietwaar, dat was verdraaid kras! HOOFDSTUK XX. BESLUIT. Jaren zijn verloopen. Gedurende de laatste maanden hadden de Hollanders in hunne dagbladen gelezen, hoe in het buitenland, achtereenvolgens in Parijs, Berlijn, Weenen en Londen twee jeugdige kunstenaars, broer en zus, verbazenden opgang maakten. Als vanzelf had men hen den kinderlijken naam ~De Pinkertonnetjes” doen behouden. Dat was tevens een goede tooneelnaam. En inderdaad. Na het Conservatorium te Amsterdam verlaten te hebben, waren Boet en Maus, hoofdzakelijk bij wijze van vacantie, een reisje naar Berlijn gaan maken, deels ook om daar goede muziek te hooren. Daar hadden zij kennis gemaakt met een schatrijk muziekliefhebber, die met verbazing hun samenspel had aangehoord. Deze heer had een groote partij in zijn villa georganiseerd, en daar waren Boet en Maus als solisten opgetreden. Vanaf dien avond was hun succès verzekerd. Verschillende invloedrijke personen gaven broer en zus den raad een kunstreis te maken. Het gerucht van den roem der twee jonge artisten vloog als een loopend vuurtje door Berlijn. Boet en Maus speelden voor kunstbeoordeelaars en zagen heele courantenbeschouwingen aan hun spel gewijd. En al dadelijk kregen zij bezoek van een impressario, die hen uitnoodigde tegen een schitterend honorarium een kunstreis met hem te maken en concerten te geven in alle voorname plaatsen van Europa. Boet en Maus namen dat aanbod aan en hadden overal een buitengewoon succes. Zoo brak dan langzamerhand de tijd aan. dat zij weer naar het vaderland zouden terugkeeren. Op het promenade-dek van deHarwichboot stonden een heer en een dame, gekleed in een modern reiscostuum. De boot voer juist de Hollandsche kust tegemoet, die door de passagiers met vreugde werd begroet. Zeg, Maus, sprak de heer. Ja? Vindt je het niet heerlijk, dat we straks weer in Holland zullen zijn? Maus lachte en strekte haar armen verlangend naar de kust uit. Of ik het heerlijk vind, Boet? Al was ’t alleen maar om Moeder weer te zien. Ja, die brave, lieve Moeder zal wel blij zijn, als we weer thuis zijn. Wat ze van ons plan zal zeggen? Ik denk, dat ze ’t verrukkelijk vindt, meende Maus. Dat weet ik nog zoo net niet, zei Boet. Enfin, we zullen zien. Vaart de boot niet veel langzamer? Wel neen jongen, dat komt door je verlangen naar huis. Ja, wat kan je soms naar huis verlangen, hè? Ondanks al het aangename van onze tournee, propvolle concertzalen, die kransen, die loffelijke couranten-recensies, ach, je kunt het allemaal van mij cadeau krijgen, maar het verlangen naar huis blijft je toch bij. Hoe zou het met den Vriend gaan? Moeder schreef laatst, dat hij nog zoo gezond als een visch was ondanks zijn hoogen leeftijd. Wat hebben we vroeger toch vreeselijk veel pret met hem gehad, nietwaar? Weet je nog wel, dat jij je boterhammen in zijn zakken stopte, en hij ’t brood aan de vogeltjes in ’t bosch gaf? Ja, dat vond-ie allemaal „verdraaid kras,” hè? Maus lachte hartelijk. Die goeie Borio! zei ze. Zouden we freule Hogenbrock en de zuster nog terugzien? Boet antwoordde niet, want er kwam juist een deftig gekleed heer met uitgestoken handen naar hem toe, een lach op zijn vroolijk gezicht. Pardon, sprak de heer, maar is U niet mijnheer Paul Pinkerton? Om u te dienen. Vergun mij dan, dat ik me even aan U voorstel, mijn naam is Gerrit Bouman. Gerrit Bouman! riep Boet verbaasd, kerel, is het mogelijk! Ja, nu zie ik het, je bent het! Ook Maus schudde den vroegeren kameraad hartelijk de hand. Ik ben voor zaken naar Londen geweest, sprak hij, en las daar van jullie optreden. Helaas was ik niet in de gelegenheid het concert bij te wonen, maar in Holland hoop ik mijn schade in te halen. Het was inderdaad een alleraardigste ontmoeting en natuurlijk werden er heel wat oude grappen opgehaald. Zeg, vroeg Boet, weet jij ook, wat er van onze vroegeren vriend meester Spoor is geworden? Ja, die is tegenwoordig directeur van een jongensinstituut te Middelburg. En meester Lijmberg? Nog altijd bij Stipman. Weet je, wie ik laatst ontmoet heb? Je raadt het nooit. Ik ging juist mijn huis uit, toen een bedelaar wilde aanbellen. Hij vroeg me een aalmoes en toen ik hem iets in de hand stopte, schrok ik toch. Want het was Kees van Galen, je weet wel, de vroegere Dwarskijker. Ik heb hem aan wat geld geholpen om een handeltje in papier en pennen te beginnen. De meesten van de andere vrinden zijn óf in andere steden, öf in het buitenland. Je ziet ze zoo goed als nooit meer. Intusschen naderde de boot den Hoek van Holland, waar de meeste passagiers met den trein verder gingen. Gerrit Bonman noodigde Boet en Maus uit, mee te gaan naar zijn huis, maar voor ditmaal moesten zij bedanken. Zij spoorden rechtdoor naar Amsterdam, om er in pension „Bloemfontein” hun lief moedertje in de armen te sluiten. ’t Was stampvol in de groote zaal van het Concertgebouw. Het publiek bestond voornamelijk uit de eerste families van Amsterdam en omgeving. Rijke, kostbare toiletten waren er te zien, geen plaatsje was onbezet, de voornaamste kunstkenners en muziekverslaggevers waren aanwezig. Op het met palmen en groen versierde podium stond een prachtige Ibach.-vleugel. Het was nog eenige minuten vóór den aanvang, en reeds waren alle bezoekers op hun plaats. Op een der voornaamste rangen, maar in een zeer eenvoudig smaakvol toilet zat een dame met grijzend haar. Men fluisterde elkaar zachtjes toe, dat dit de Moeder van de Pinkertonnetjes was. Dan, even later, betraden de twee jeugdige solisten het podium. Hun groote succes in het buitenland was oorzaak, dat zij met een hartelijk handgeklap begroet werden. Boet zette zich aan den vleugel. Maus nam haar viool. Toen werd ’t ademloos stil. En dan speelde de jonge pianist de inleiding, weldra opgevangen door de smeekende tonen van de viool. Het was als een lied van zonneschijn, een heerlijk woudtafreel, zingende, jubelende vogeltjes, gedans van kleine, fijne diertjes en elfjes in ’t bosch. Maar dan verduisterde de zon, kwamen donkere koppen opzetten, dreigend aanzwevend, zwarter, al zwarter, tot opeens de bui losbarstte. Bliksemflitsen schoten door het luchtruim, de donder rolde en men hoorde het loeien van den orkaan. Maar langzamerhand dreef de bui af, zoo nu en dan klonk nog even gerommel, doch de zon wist weer door de donkere wolken te dringen en goot haar gouden stralen over ’t bosch, waar ook nu de dieren voor den dag durfden komen. En dan hoorde men weer ’t zingen der vogeltjes, begeleidend het zwevend gedans der elfen en mugjes. Na ’t slotaccoord was ’t éven stil. Dan barstte er een donderend applaus los, van den eersten tot den laatsten rang, een daverend gedreun als van een geweldigen menschenorkaan. Bloemen vlogen naar het podium, kransen werden aangedragen. En de Pinkertonnetjes, hand in hand, dankten buigend. Dienzelfden avond zaten ze bij Moeder. En dan gaan we naar Rome en Napels, vertelde Boet, en daar aan de schoone Italiaansche meren huren we een villa en daar gaan we met ons drietjes wonen. En ik dan? vroeg de Vriend. U gaat natuurlijk mee. Doet U ’t? Wonen in Rome en Napels, zei de oude heer. Da’s verdraaid kras. Weet je nog, Boet, vroeg Mevrouw Pinkerton, toen ik jaren geleden aan je vroeg: Wat ben je van me.... wat je toen antwoordde? Jawel, zei Boet. Ik zei: Moeders troost op ’r ouwen dag. En heb ik woord gehouden? ïen volle! zei Moeder. Ze trok haar groote lievelingen allebei naar zich toe, kuste hen herhaaldelijk, terwijl de heer Borio hen lachend aanzag en nog eens mompelde: Da’s verdraaid kras! INHOUD. Hoofdst. Bladz. L Paul, bijgenaamd Boet 7 11. Boet als schooljongen 21 111. Zuster Emma in angst en de lotgevallen van een paar nieuwe schoenen .... 33 IV. Hoe het met Boet’s geweer afliep en welke rare dingen je met sneeuw beleven kunt 47 V. Een middag vol kattekwaad 61 VI. De middag verloopt huiselijk, maar ten slotte toch wat rumoerig 75 VIL Een onoplettend leerling en een rumoerige les 91 VIII. De Dwarskijkers 106 IX. De club met een speurhond op zoek naar Fik 124 X. Vijanden en vrienden 144 XI. De feestavond van de club 158 XII. Met den vriend uit. Een treui’ig bericht . 170 Hoofdst. Bladz. XIII. De nieuwe meester 182 XIV. Vacantie 194 XV. Overtreding van de visscherijwet . . . 205 XVI. Onverwachte kameraden 213 XVII. Weldadigheidsconcert 224 XVIII. Nog eens: de Dwarskijkers 233 XIX. Een schitterend aanbod 241 XX. Besluit 247 Bij uitgever dezes zijn mede verschenen: CHR. VAN ABCOUDE. De Padvinders van Duinwijk. Modern jongensboek met talrijke teekeningen van W. K. DE BRUIN. Ingenaaid f 1,50. Gebonden f 1.90. Boeiend en aantrekkelijk is het boek geschreven en we gevoelen sympathie voor de flinke jongens. Nieuwsblad v. Nederland. ABKOUDE heeft met dit boek beslist weer menig padvinders jongenshart veroverd. Dit boek royaal uitgegeven, geïllustreerd en in een passend kleed gestoken, is een uitstekende, ik zou haast zeggen, toegepaste handleiding voor de Padvinders. Bergen op Zoomsche Courant. De jongens, vooral die Padvinder zijn of het hopen te worden, zullen het een allerheerlijkst boek vinden. En ook de meisjes zullen wel graag lezen over die dappere, flinke jongens, die hun vacantie zoo goed besteden. Centrum. De werken van fl. C. C. DE VLETTER: ZEVEN JONGENS EN EEN OUWE SCHUIT. 3e Druk. ADMIRAAL SNOR. ARENDSKOP. HET BETOOVERDE KASTEEL. ZEVEN JONGENS IN DE KNEL. DE DOLENDE RIDDER. PIPPER VALT DOOR DE AARDE. In prachtband f 1.90. Al deze werken zijn fraai geïllustreerd en voldoen deze boeken aan de hoogste eischen, die men aan een goed jongensboek kan stellen. CROOTE BROER. 2e druk. Prachtig geïllustreerd Jongensboek. Ingenaaid f 0.90. Gebonden f 1.30. Nieuwe Courant schrijft: Een boek met strekking ik geloof zeker, dat zulke met ernst geschreven boeken krachtige helpers zijn in den strijd tegen het kwade. Nieuwe Rotterdamsche Courant: De Heer A. C. C. de Vletter heeft een verhaal met pathetische en roerende fragmenten geschreven, Groote Broer, dat met platen bij A. W. Bruna & Zoon te Utrecht, is verschenen. Het Schoolblad: Een goed boek, waarin geschetst wordt hoe iemand, die oorspronkelijk een afkeer heeft van sterken drank, toch ten slotte een drinker wordt. Het is een krachtig pleidooi voor geheel-onthouding tegenover matig gebruik. Geschikt voor 15 jaar en ouder. W. J. METS. HOE KEES ZEEMAN WERD. Met talrijke illustraties van O. GEERLING. Ingenaaid f I.—. Gebonden f 1.25. De School schrijft: Wat is het een mooi en frisch boek; de zilte zeewind waait er door; van moed en gevaren, van redding en dankbaarheid na de redding spreekt het onzen jongens, die wel geheel ontaard zouden moeten zijn, als zij het niet in eenen uitlezen om het daarna nog menigmaal over te lezen. De R. K Boekhandel. Vóór me ligt in sierlijk keurbandje het nieuwe jongensboek door de Firma A. W. BRUNA & ZOON, Utrecht uitgegeven. Hoe Kees zeeman werd, door W. J. METZ. Een boeiend, een echt, een heusch jongensboek. En een boek dat men hun gerust in handen geven mag. Een boek, dat ze elkaar ter lezing zullen geven, ook zonder den vriendelijken raad van „Hans” in „Boekenschouw". Doorgeven jongens. Prov. Zwolsehe en Overijsselsche Courant: En onze jongens, ook die voor eene persoonlijke kennismaking met het wijde water niet veel voelen, zullen toch zeker in een hoekje met dit boek, graag Kees zijn avonturen meemaken. Werken van CHARLES KRIEHEH: Uit de jeugd van Kees Kolving In prachtband f 1.90. Een Hollandsche Jongen In prachtband f 1.90. Prettige dagen. In prachtband f 1.50. De Zwerver In prachtband f 1.40. ALLEN FRAAI GEÏLLUSTREERD. Boeken van Krienen behoeven geen aanbeveling. Zijn werk werd steeds gunstig beoordeeld en ontvangen. Zoo zal het verhaal van Kees Kolving, de jongens dikwijls doen schudden van het lachen. Dit laatste werk is zeer zeker niet het minste.