BJÖRNSTJERNE BJÖRNSON. BJOENSTJEUNE BJOMSON, Altijd voort gaat de ontwikkeling van het mensch.- dom, een langen moeilijken weg. En de groote massa wordt vaak moe en ziet niet altijd waarheen de marsch gaat. De groote aanvoerders gaan voor. Èn ze zien altijd door 't groote licht voor zich uit. En over de hoofden van de menigte heen reiken ze elkaar de fakkels toe, die hen voorlichten op hun tocht. ’t Jonge Noorwegen begon wakker te worden. Na een tijd van duisternis en stilte hadden stemmen geklonken, ’t Volk had ’t signaal gehoord, dat weer den morgen verkondigde. De ■afscheiding van Denemarken had Noorwegen vrij gemaakt en een periode van sterk opleven volgde hierop. De nieuw Gerraaansche renaissance drong eerst laat tot Noorwegen door, maar ook met sterker intensiteit dan bij ons, in sneller tempo, zooals ook de zomer doet. Eerst stuwden de golven van de economische beweging over ’t land; wegen en spoorlijnen werden aangelegd, handel en grootindustrie bloeiden op aan alle kanten. Wergeland had den echten oud noordschen geest opgeroepen. Mannen van wetenschap vorschten in ’t verleden naar de oude cultuur; sprookjes, liederen en spreekwoorden werden verzameld, oude zeden en gewoonten bestudeerd.' Maar Wergeland was overleden en ’t volk miste zijn leider, die allen om zich vereenigde. ’t Werd weer stil. Om de stoffelijke belangen concentreerde zich aller belangstelling. X 1.17 1 Toen kwam de nieuwe hoofdman. Björnson heette hij. Hij was de verpersoonlijking van Noorwegen. „’t Noemen van zijn naam is als ’t hijschen van de noorsche vlag,” schreef Georg Brandes. In hem was al het forsche en ’t barsche van de woeste rotsen en al ’t verrassende liefelijke van de dalen en fjorden, al de kracht van den winterstorm en de teere gloed van de noorsche lente. Een geboren hoofdman was hij. Waar hij kwam wist hij de menschen te vereenigen, te bezielen, hun sluimerende gaven en energie te wekken. Zelf vol leven en kracht, greep hij in ’t leven in, waar hij ook was en zijn groote, vertrouwende liefde deed allen groeien, die met hem in aanraking kwamen, zoodat alles, wat er goed en groot in hen was, tot vollen wasdom kwam. Er ging licht van hem uit. Al wat verward en onklaar was, stond hem tegen; het was hem eeh gruwel. Meer dan eens wierp hij den strijdfakkel in een donkeren hoek, zoodat de toestand helder werd en tot een oplossing kwam. En kracht ging er van hem uit, door zijn eigen bezieling en ook door zijn teer beschermen van al wat zwak en klein was. Hoe had die reus de kinderen lief! En hoe diep en fijn was zijn begrijpen van vrouwren en jonge meisjes! Hoe veelzijdig was zijn arbeid! ’t Is moeilijk uit te maken of hij ’t grootst is als verteller, als dramaticus of als lyrisch dichter, of hij ’t meest invloed had als journalist, als dichter, als volksredenaar of tooneeldirecteur, of wel door zijn gesprekken met, of door zijn brieven aan zijn vrienden. Als mensch en als schrijver was hij een van hen, die boven zijn omgeving uitsteken „van de schouderen en opw’aarts . Heftig en opbruisend, altijd actief, altijd ziende in en werkende voor de toekomst van zijn volk, waarin hij geloofde; altijd vol hoop, omdat zijn moed en kracht groeiden met de moeilijkheden, gevoelig voor smart en teleurstelling, die hem in zijn leven van strijd niet gespaard bleven, en toch nooit verbitterd, omdat voor hem ’t zien van onrecht en lijden oiimiddellijk een spoorslag werd tot een poging tot helpen. Zijn vreugde over het wordende, het opgroeiende was het geheim van zijn zonnig zieleleven. Hij zag de eeuwige lente in ’t leven in al wat daar ontkiemt en opgroeit in menschenharten en volken. Meer dan een van zijn schitterende lyrische gedichten getuigt hiervan. Björnson heette hij: (Beerenzoon). Zijn voornaam had eigenlijk Björn (Beer) moeten zijn, maar zijn vader, die predikant was, wilde zijn eerste kind niet graag den naam van een roofdier geven en noemde hem naar den grooten béér, het schitterendst sterrenbeeld aan den noordelijken winterhemel : Björnstjerne (Beerenster). Hij werd den Ssten December 1832 geboren in de eenvoudige pastorie te Kvikne, een van de armste gemeenten in Noorwegen, en een van de moeilijkste voor een predikant. De bevolking was er woest en onbeschaafd. De laatste predikant was gevlucht en wilde niet terugkeeren en de gemeente was een tijdlang vacant geweest, toen Björnsons vader er geplaatst werd, want Noorsche predikanten zijn staatsambtenaren en worden door ’t ministerie van eeredienst aangesteld. Peder Björnson was oorspronkelijk pachter geweest en begon eerst laat te studeeren. Hij had het maar tot een middelmatig examen gebracht. Maar in Kvikne had een predikant andere eigenschappen noodig dan geleerdheid. Wie daar het Christendom brengen wilde, moest buitengewone lichaamskracht en veel moed hebben. Dat zijn vader die bezat, was als kind Björnson? trots. De gemeenteleden wisten niet beter dan dat hun predikant hun de wetten gaf, die hij afkondigde. En de schoolwet wilden ze niet aannemen. Ze morden en dreigden die met geweld te verhinderen. Geheel alleen ging de predikant naar de vergadering, verdeelde zijn gemeente in school- districten en kwam ongedeerd en kalm als altijd weer thuis, Niemand had hem aangeraakt. Een ton rogge lichtte hij op' met gemak, en een nieuwen ploeg probeerde hij door dien zelf te trekken. Zijn stem was zoo sterk, dat men de preek even goed buiten de kerk kon hooren als daarbinnen. Zulk een vader speelde natuurlijk een groote rol in de fantasie van den kleinen Björnstjerne, te meer omdat hij als zijn zoontje uitriep : „Wat is u toch sterk, Vader”, kalm antwoordde : „Neen, mijn grootvader, die was sterk !” In Björnsons geslacht leefde de legende, dat het van de oude Sagenkoningen afstamde, een overlevering, die in meer Noorsche boerenfamilies voorkomt. Men vermoedt, dat dit gevoel van oude adellijke afkomst vaak ontstaat doordat, zoo ver de herinnering reikt, dezelfde hoeve het eigendom van hetzelfde geslacht is. Björnsons ouders waren zeer verschillend. Zijn vader sterk, streng en gesloten, zijn moeder zonnig en teer, lijn en levendig. Hij teekende beider persoonlijkheden in zijn novelle „Zonneheuvel’, in Synnövesmoeder en Thorbjörns vader. Van beider karakter heeft de zoon geërfd. In die eenzame pastorie daar op de Dovre-rotsen waren zijn ouders bijna zijn eenige speelkameraden. Vaak stond hij op de tafel in de huiskamer verlangend in het dal neer te zien naar de schaatsenrijders] in den winter of de spelende jongens in den zomer, en hij genoot als de finsche kooplieden in hun eigenaardige sleden en costumes hun waren kwamen aanbieden. Zijn eerste speelkameraad was een veulen. lets later kwam er een hond bij en eindelijk een kat! Die kwam onverwacht in de keuken en de kleine jongen liep doodelijk verschrikt naar de huiskamer om te vertellen, dat er een geweldig groote muis uit den kelder was gekomen, ’t Volgend jaar kwam er een varkentje bij. Van die dieren was ’t kind onafscheidelijk. Hij speelde met hen en sliep naast hen in ’tgras. Hij gaf hun wat hij zelf graag had en bracht eens het varken een zilveren lepel om het netter te leeren eten. Tot zijn ver- bazing probeerde het dier den lepel op te eten. Als ze uitgingen naar het dal gingen de hond en de kat in de veerpont meê de rivier over. ’t Varken knorde eerst wat aan den kant en zwom dan over. leder werd dan naar zijn smaak getracteerd en ze kwamen op dezelfde manier weer thuis. Toen Björnson zes jaar was werd zijn vader overgeplaatst naar Nesset in Romsdalen. De verhuisdag was voor hem een gebeurtenis van groot gewicht. De kinderen en’t kindermeisje gingen in een huisje, dat op een lange sleê stond, zoodat ze voor sneeuw en kou volkomen beschut waren; de ouders reden op een gewone slee vooruit. De hond en de kat en ’t varkentje bleven achter en de sleden waren omringd van menschen, die afscheid kwamen nemen. Maar Björnstjerne was niet bedroefd. Hij wist, dat er voor hem een hoed, een jasje en een broek waren gekocht, die hij in het nieuwe huis mocht dragen. Hij zou voor ’t eerst de zee zien. En dan ging ’t veulen ook meê. De zee was barsch en donker, door hooge rotsen ingesloten, en maakte een .somberen indruk. Maar al spoedig kwam de lente, gevolgd door den zomer, betooverend heerlijk in die prachtige streek. En weer kwam het kind ’t zelfde contrast te gemoet, dat hij bij zijn ouders vond; ’t strenge en ’t liefelijke, ’t krachtige en ’t fijne, teere. De schoonheid om hem heen greep den knaap soms zóó aan, dat hij schreide. Ook ’t veulen verbaasde hem. ’t Werd een groot, sterk paard, dat eens zijn merrie en veulen tegen een beer verdedigde. Want bijna eiken zomer kwamen de beren en vielen de kudde aan. Dan werden de mannen te hulp geroepen en rukten aan met geweren, bijlen en ijzeren staven. En als de familie in de slee van een of ander bezoek thuiskwam, hoorden ze de wolven huilen in ’t bosch. En de arenden stalen lammeren uit de kudde van de pastorie. Zoo kwam Björnson heel anders tegenover de natuur te staan dan Wergeland. Niet alleen idyllisch had hij haar gezien. Hij had de menschen met haar zien strijden, hij ontkwam