928 LANDSGHË WONING , IN VLAANDEREN SM»* DOOR STIJN STREUVELS D 35 DE LANDSCHE WONING IN VLAANDEREN DE LANDSCHE WONING IN VLAANDEREN DOOR STIJN STREUVELS L, J. VEEN ~ UITGEVER – AMSTERDAM Boek-, Courant- en Steendrukkerij G. ]. Thieme, Nijmegen Hoe komt de avond zoo onverwachts, ineens, zoo zwaar het landschap overvallen! Daareven nog beefde ’t fijnste zomerblauw over de verten en spon de mist zijn lichte sluiers rond de boomen. Nu is ’t de kleurlooze deemstering die als een dreiging opdaagt en alle leven doodt het prachtige kleurenspel van den uitgaanden dag. De stille tooverstonde waarop alle dingen verinnigen in een onwerkelijken schijn van zachte schoonheid de avondmijmering wordt ineens gestoord door loodzware duisternis die neervalt als een donkere voorhang. De teederheid der kleuren verwelkt, met derf heid overveegd; de verten verdwijnen onder een vracht van grim-zwarte stof en, al te vroeg wordt de wereld geborgen onder ’t nachtfloers en heeft de duisternis de schemering gedood. Alle licht is uit. Over de landen heerscht niet meer de zachte weemoed van een stillen zomeravond, de stemming die opstijgt als een bloesemgeur waarin de nasmaak nog voortleeft getemperd van de heerlijkheid der zonneglorie als iets dat aan ’t vervlieten is, aan ’t uitsmelten, aan ’t oplossen; iets als de overgang van 1 hevigen wellust naar teedere mijmering het verkeeren van ’t schelle daglicht tot zachtere maneklaarte... alsof de dag niet eindigen noch sterven wil, maar uitsleept en verwordt van de eene schoonheid in de andere. Zóó waren de vele avonden altijd gelijk en toch altijd anders in schakeering van luister heel den langen zomer. Telkens weer was het dezelfde wellust met treurigheid doorwasemd, evenals de herinnering verteedert alle fel geluk. Vandage eerst was ’t de plotse inval zonder overgang, als een nakend onheil de ruwe duisternis die aleens geene heugenis laat van het vergane licht. De dag is weggevallen als in een put, niets blijft er van over alle leven heeft opgehouden te bestaan, alle kennelijke dingen zijn verzonken en de donkerte gaapt boven de wereld als een grondelooze diepte. ’t Is amper vooravond aan den tijd, maar nacht ineens de dag is omgekanteld in den nacht, zonder dat de avond zijne mildheid strooide over ’t einde van den dag. Het slaat als iets ongewoons, dat schrik of onrust wekt een gebeurtenis – de voormare van een onheil, tls alsof niet alleen de dag zoo plots verscheiden was, maar of ineens, zonder voorbode of vermaan, het zomergebouw was ingestort en de schoone zonnegang voor altijd was verstoord het schijnt of ware ineens en op den stond de wintertijd geboren. Bij ’t opvlammen der lamp in mijne kamer, treft mij eene verrassing van heel anderen aard... t Geen er als een vage schijn nog schemerde over ’t landschap, is nu ineens gedoken als bachten een gitzwarte doek •—• de buiten, tis alsof hij niet meer bestond en de vensters zoo ondoorzichtbaar zijn als de wanden dezer kamer. Alle leven, voor mij, schijnt nu opgeborgen in die omsloten ruimte, waar het lamplicht gloeit als een andere zonneschijn. Die innigheid wekt een vreemde en heel nieuwe gewaarwording iets als de herinnering uit een ver verleden, het weerzien van oud gekende dingen na lange afwezigheid. Heel de omgeving is belicht in een anderen schijn waardoor men dieper inzicht krijgt over gewone zaken. Alles is onveranderd hetzelfde gebleven; alles staat op zijne oude plaats, maar nader toegehaald, in inniger kring, gezelliger, zachter belicht, stemmiger, stiller. Alles hoort beter samen, schijnt vergroeid tot een geheel dat nooit meer uiteen of verstoord kan worden. De printen aan den wand, de boeken op dh schap, hebben gewonnen in weerde, schijnen hier het eenige noodige, het eenige belangende in het licht dat er gelijkig bedeeld, van alle kanten over gestrooid ligt als een effen glans. Geen enkel gat of opening, men voelt zich veilig omsloten door vier wanden waartegen het licht weerkaatst, dat de kamerruimte vult met stil gonzend leven. Men voelt het als eene behagelijke veiligheid, hier te zitten in t levende licht, te midden eene eindeloosheid van duisternissen, t Is alsof alle leven van de heele wereld hier samengedrongen is en blijft bestaan als het elders dood is en uitgestorven. Maar bij die stille behagelijkheid ontwaakt er tevens eene treurnis om t geen er buiten gestorven en vergaan ligt. Die eenoode was gisteren nog een levende schoonheid. Het is zoo plots, zoo onverwachts gekomen dat men aan het verlies niet wennen kan. Een gevoel van deernis, een opstand tegen het noodlottige dat er nu staat in zijn onverroerbare mocht; het onverbiddelijke dat wentelt over de nietigheid onzer hoofden. Gisteren was het licht er nog en nu is het weg. Het geheimzinnig geweld dat de gang der dagen regelt, heeft het licht gedoofd over de wereld, alsof wij er niet waren die leven van het licht. Hier, in de genoeglijke klaarte die opgevangen wordt tusschen die wanden, willen de gedachten altijd maar weer naar buiten dwalen in de duisternis. Medeen is het stil geworden, zoo stil als de wezenlooze dood der duisternis. En die stilte ook is iets ongewoons, waaraan men niet wennen kan. Waar er anders tot late in den avond roe- ringe was en geruchte en gereden werd en geloopen, is alles in rust en in diepen slaap. Er bestaat niets meer! En waar ik hier rond zie in den klaartekring der lamp, voel ik mij zelf als het eenig levend wezen op die doode wereld. Het leven is er saamgekrompen tot een punt en van hier uit zendt het zijne stralen als zoeklichten door de oneindigheid waar de duisternis over weegt. De gedachten komen en gaan met een ongewone helderheid. Het inzicht over ’t wezen der dingen dringt dieper door en ’t geen voor ’t oog gedoken blijft wordt wakker gemaakt en belicht door de helderheid van den geest. Het is de werktijd die aangebroken is, de tijd om het overschouwde samen te dringen, te ordenen en een vorm te geven. Wat het worden zal of wat de tijd zal brengen is nog niet duidelijk, maar dien eersten avond is het begin, de veropenbarin, het teeken van den aanvang. Die avond heeft iets plechtigs, als het afwachten van iets dat onmiddellijk gebeuren zal en iets wonders worden moet – iets dat men naderen voelt zonder dat men het overschouwen kan, maar in lange reeks van dagen zal aanhouden zoolang, tot het leven weer gewekt wordt uit de dood en het buiten weer licht en helder en te juichen begint in nieuwe lentepracht. Alles blijft nu voorloopig nog bij wat mijmering. Het wordt alles stiller, en steviger groeit de overtuiging dat alles dood is buiten en vergaan. Maar naarmate dat gevoel verduidelijkt, wint het leven hier binnen aan hevigheid, alsof de kracht die ginder verging, naar hier samenstroomde en er blijft opgestapeld. De maatslag van de hangklok gaat verdapperend, koortsig, gestookt door eene drukkende spanning. De tijd ook schijnt hier alleen nog zijn schreden te tellen, buiten ligt hij stil, roerloos, gestold in de donkere eindeloosheid, die ruimte en tijd verzwolg. ’t Geen er nu heerscht in dien tijd- en ruimteloozen baaierd, is iets uit één stuk, zonder verdeeling van dagen, iets dat er in zichzelf ligt zonder wachten of verlangen, als een klomp waar nooit bezielende adem over kan blazen en iets dat nooit zichzelf meer kennen zal. Ondertusschen moet het leven hier opgesloten en bewaard worden: van hier uit dat kleine koninkrijk zal de eenige overgebleven gedachte blijven heerschen als een vlam te midden der duisternis. Van hier uit zal het almachtige gebaar wonderdaden begaan over die doode eindeloosheid en zullen er woorden gal- men door die uitgestorven ruimte, met daverenden ronk, als in een tooverhalle. Hier in den lichttoren, zal de wachter het bewustzijn levend houden, zal den tijd geteld worden en ’t verlangen aangekweekt naar de algemeene herrijzenis. Maar de winter die maar rechts geboren is, schijnt eene eeuwigheid te zullen hecrschen!... De wereld is vol tegenstrijdigheden en het leven heeft van die wondere verrassingen. Gister scheen de zomer zijn plotse dood gestorven en medeen de winter geboren met zijn duisternis, zijne koude en de levenloos eentonige dagengang, ingezet. En nu, zoo onverwacht, werd nooit schooner dageraad geschonken; nooit straalde ’t morgenlicht zoo hevig, nooit zat er blijder zonne te lachen in het Oosten! De wereld ontwaakt in een bad van schitterend licht. De velden liggen nog gaaf in hun groen, bepereld met de dauwglinstering die den lichtgloed weerstraalt als een tooverweelde. En over heel de uitgestrektheid der streek prijkt de bonte kleurigheid der landsche woningen, die overal naar ’t zelfde geweste gekeerd, de zonne en het licht schijnen te groeten. Die morgen heeft iets wonders in. Als alle onverwachte dingen is die schaterende zonnelach nu ook iets wonderbaars, omdat wij meenden dat die kostelijkheid was vergaan. De boomen staan als triomfantelijke vederbossen met den rijkdom van hun groene loof t'e pralen tegen ’t blauw van den hemel. Over de velden ligt het groen der vruchten als goud geschakeerd in pracht van tonen. En ’t versch omploegde land blinkt van paarsche veite. Is het om reden van het dreigende onheil gister-avond dat alle dingen nu omtogen schijnen met ongehoorden luister, dat alles nieuwe schijnt en schoone gelijk we t vroeger nooit en zagen ? De landsche huizekes, ’t is alsof ze te dansen staan tegen de zon en ’t geflits dat straalt uit de kleine ruitjes, is als een lach die schatert over het landschap. Ze staan er zoo welgedaan, zoo rustig, eigen en vast, meegegroeid uit den grond met al de omgevende dingen. Het lijkt eene veropenbaring, iets dat nu eerst te zien is in zijn ware uitzicht, maar... de landsche huizetjes zijn het siersel, zij maken de pracht uit en de eigenaardigheid van het Vlaamsche landschap. Nergens ter wereld is de aanblik zoo verrukkelijk. Nergens krijgt men zulk een gevoel van levensblijheid, van levensvolheid. Het stijgt op uit den grond en bruischt als een klinkend geluid. Alles werkt samen, alles zingt mede in ’t zelfde akkoord: de lucht, de zon, de kleurigheid der welige landen, de weelde der vruchten, de boomen allenthenen en de huizen, de huizetjes die over heel de uitgestrekte, weidsche verte verdeeld, nergens een bloote vlek laten, nergens een ledige plaats, maar alles vervullen, als een krielende bevolking vol leven, vol beweging, vol speierende, klaterende kleur en blijheid!... In vreemde streken zijn er landschappen met schoonheid van anderen aard bergen en rotsen en oerwouden, van grandiose, ontzaglijke en indrukwekkende schoonheid; watervallen, zeeën en meren, kronkelende rivieren, grillige heuveling en lachend verschiet met boschage en sierplanten bezet, liefelijk als een tooveroord. Maar over heel de wereld, over alle streken ontbreekt dat ééne en onmisbare dat de opperste schoonheid geeft aan alle landschap: de mensch, de menschelijke woning, de dichte bevolking waarzonder de schoonste streek doodsch en zielloos lijkt. Nergens is er een landschap zoo dicht bevolkt, zoo gelijkig bewoond, zoo vol, zoo levend als het Vlaamsche, Over heel Vlaanderen liggen de dorpen als gezaaid. Dat is: hier, daar en ginder, ’t eene tegen ’t andere, overal steken de kerktorens hun spits in de lucht en daar rond gedrumd, het eene tegen het andere, staat een troppel huizen. Elk dorp in zijn eigen vorm en schikking, maken iets uit op zich zelf, leven op hun eigen en blijven binnen de grenzen met ’t wezen naar den toren, naar den dorpskom gekeerd als naar een middenpunt van waar alle leven uitgaat. De huizen staan er aaneengereekt om een open pleintje dat uitloopt in een straat met steegjes die naar buiten leiden waar mindere huisjes afgezonderd in hun groenselhovetje of lochting, waarlangs de eerdewegen, de dreven, de wegels en wegelingen uitstralen, wegkrinkelen van den dorpskom uit, t zij naar den molen, ’t zij naar de groote hoeve ofwel in rechte verkeerslijn naar de omliggende dorpen, in alle richtingen uit. Die omliggende dorpen zien er uit als zooveel troppels waar ’t leven en de roering is samengeschoold, altijd op eene verschillende wijze om en rond een anderen kerktoren. Tusschen die dorpen in, op de hoogten van ’t vlakke veld prijken de molens in hunne eenzaamheid. De steenen molens zijn zwaarronde torens gemetseld, ze blekkeren met hun kalkwitte bekleeding en hun diep-roode zeilen zwaaien bedrijvig door de lucht. De vierkantige houtene molens op hun verhoog van schraagbalken, rusten op de vier teerlingen en staan met den molensteert, waarlangs de trap neerloopt als een stutsel dat heel ’t gestel moet schoren tegen den wind. In de laagten, afgezonderd als eenlingen, waar de eiken- of olmendreven uit de verte naartoe loopen, staan de hofsteden. Vierkantig toegebouwd als sterke burchten, met de donkere verweerde muren, gesloten, zonder kijkgat of venster al den buitenkant, staan de hooge gevels onder de scherpe stroodaken beschermd. Huis en schuur en stalling, aangetrekken en koterij vormt een geheel dat al binnen een wijde werf omsluit en albuiten omgeven is door een breede gracht met brug en hooggewelfde poort die de eenige ingang vormt tot de onheinde binnenplaats van de hoeve. Elke hofstede is een zelfstandig geheel, iets dat leeft op zichzelf, iets dat in zijn eigen noodwendigheden voorziet, door eigen wetten bestuurd wordt, toegesloten, afgezonderd is van de wereld als een koninkdom waar de inzaten werk en leefte krijgen zonder dat er van buiten andere tusschenkomst verwacht wordt. Menschen en dieren leven er gemeenschappelijk onder ’t beheer van den boer en al te samen voorzien zij in heel den nooddruft van de bevolking. De breede daking strekt tot veiligheid tegen regen en koude. De open werf is als een marktplaats waar het leven over krielt. Door stallen en huizing en schuur is het eenbaarlijk gaan en keeren van dienstknechten, elk in eigen bezigheid. Buiten t omhein staan de kleine huizen van t werkvolk dat meegaat met het hof en verder, rondom liggen de kouters en landerijen en weiden die het eigendom uitmaken der hofstede. Alzoo vormt elke boer- derij het middenpunt van waaruit de velden bewerkt worden en het leven en de roering ontstaat over ’t land, de vier jaargetijden door. Maar ’t geen die omliggende landen dan ook nog verlevendigt, ’t zijn de kleine landsche woningen waarmede elk landstuk bezet is. Langs de elshagen, langs de beken, langs de ontelbare wegen en wegels die ’t land doorkruisen, overal en allenthenen staan ontelbaar de huizen, de huizetjes, de koeiplekjes, de geitenboerderijtjes en de kortwoonsten, de kaveeten, de hutjes, gelijkig en verschillend, elk met zijn eigen aangetrekken, afdaken. bijveerden, aankladden, ovenbuurtjes, geiten- en konijnenkoten, stalletjes en schuurtjes bebouwd. Overal zijn ’t kalkwitte, leemen wanden, bruine, groenbemosde stroodaken, met invallende, doorzakte veurstlijn, afgeronde dakneggen en euziën; met de vensters waar de kleine ruitjes wit omraamd uitloeren als vlijtige oogen in een frischlevend wezen. De landsche huizen staan overal waar er op Gods vlakte een plaatske beschikbaar is of een hoekje, een haaibek of een graswal verloren ligt. Afgezonderd staan ze, één en één, of tweeërlei tegeneen op ongelijken afstand langs den eerdeweg, maar met den achterkant of den zijgevel naar de strate of nac»r dcrunoom van het beekje of de gracht of den rootput of de elshage; verre van elkaar afgezonderd of bijeen getroppeld al naar ’t lukt of ’t gelegen komt, maar altijd onafhankelijk van alles tenzij van het oosten en ’t zuiden langswaar, zonder uitzondering, hun wezen en opening gekeerd is. Ze staan er onder de boomen en gelijk de boomen, gegroeid, vast aan den grond, er uit opgeschoten en volmaakt gelijk ze zijn moeten, in ’t genot van het zonnelicht. Evenals alle gegroeide dingen zijn zij ontstaan uit loutere noodwendigheid, van oppe te neer, met alles wat er aan en er rond is, doelmatig. Alles heeft zijne reden, alles is geschikt en inge-om op de eenvoudigste wijze „woning” te zijn en te beantwoorden aan het doel waarvoor zij dienen moeten. Het landsche huizeke, zoowel als de groote hofstede, staat op zichzelf, is eene eenheid, vormt de samenvatting van het buitenleven, en voldoet in al de noodwendigheden van het landsche gezin dat er in leeft, werkt, woekert, veilig en gelukkig is. Geen nutteloosheid, niets overtolligs, in hoogte of breedte, maar in alle noodwendigheid is er op de eenvoudigste wijze voorzien. De landman leeft eigenlijk buiten. Vóór zijn deur is ’t open veld en boven zijn hoofd is ’t de wijde hemel daar heeft hij lucht en licht in overvloed. Zoover hij zien kan, zoo hoog de blikken strekken is alles het zijne. Daarom is zijn zoldering laag van steke en is zijne woonplaats klein van ruimte. Al ’t geen bij hem onder dak is hoeft maar geweerd tegen regen en koude en die ruimte moet hij ’s winters op de goedkoopst mogelijke wijze kunnen verwarmen. Hij komt enkel binnen om te eten en te slapen, anders is de landman van ’s morgens tot ’s avonds op het veld en het huizeke staat leeg, verlaten, te wachten tot het noen of avond wordt, met de voordeur open, gereed te ontvangen alwie maar binnentreden wil. Bij ’t eerste opzien gelijken al die huizetjes uitwendig op elkaar: lage leemen wanden onder breed stroodak, even groot en even wijd, met gelijke vensters, een enkel deurgat en een plomp vierkante, korte schoorsteen. Maar van nader beschouwd is er geen enkel dat gelijk is aan een ander, want elk huis is gebouwd naar eigen inzicht van den bewoner, naar de noodwendigheid van ’t gezin, naar de omstandigheden van plaats en van ligging, 't Geen die huisjes' i dat éénvormig uitzicht geeft, komt hieruit: dat ze alle gebouwd zijn naar dezelfde wetten waar het eenvoudig inzicht en ’t gezond verstand, de geriefelijkheid zoekt ten minsten koste van materiaal en van werk. Uit die reden is er geen enkel landsch huis dat schreeuwt in het landschap of afsteekt door leelijkheid of buitensporigen opzet. Zonder vakmannen of bouwmeesters hebben de vlaamsche landlieden verkregen ’t geen de stadsmenschen nog altijd missen den stijl die zich aanpast bij de omgeving, die in harmonie blijft met het geheel. Met alle gegroeide dingen hebben de landsche woningen ook de goede eigenschappen gemeen. Het zuivere streven naar eenvoud de beperking om enkel te voldoen aan de uiterste noodwendigheid, brengt in de uiterlijke en innerlijke vormen van die huizen noodzakelijk schoonheid te weeg; eene schoonheid die eeuwig en onvergankelijk is, evenals alle natuurschoon die nooit mishaagt of verveelt en die niet veroudert omdat ze van alle tijden is. Zooals de boom schoon is, ook zoo zijn die huizetjes schoon, omdat die dingen alle twee in hun eenig mogelijken vorm, de verwezenlijking zijn en, op de eenvoudigste wijze, voldoen aan de eischen waarvoor ze gemaakt werden en dienen moeten. De landman die zijn huis bouwt, heeft iets van de begaafdheden die eigen waren aan den middeleeuwschen bouwmeester. In alles gebruikt hij overleg en gezond verstand en hij streeft er naar om met ’t minste middelen, het grootst mogelijk uitwerksel te bekomen. Hij bekommert zich niet om pracht of praal een huis dient enkel om er in te wonen en alzoo ziet hij er niet naar of denkt er nooit aan dat zijn huis langs de straat moet staan... om gezien te worden, maar als ’t zoo gelegen komt, bouwt hij het met den achterkant naar de straat om ’t met den voorkant naar ’t Oosten of ’t Zuiden te keeren, 2 en alzoo licht en warmte op te vangen twee dingen die hem van groote waarde zijn. Als bouwmaterialen neemt hij de dingen uit zijn onmiddellijke omgeving. Met elzentakken en eiken bandroeden, met leem, trekt hij de muren op; balken en berd vormen de zoldering: stroo, riet of vlas gebruikt hij om ’t te dekken. Hij houdt zich daarbij aan het ééne grondstelsel; bouwen van binnen naar buiten, niet van buiten naar binnen. Hij weet hoe groot de woonkamer zijn moet en de slaapplaats; waar de weefkamer moet aangelegd en het waschhuis, het ovenbuur en het stalletje en hij weet, als hij al die dingen van binnen naar buiten optrekt, gelijk ze volgens de noodwendigheid werden nangelegd, dat dan ook de bouw uitwendig goed zal zijnl. * De verhouding der afmetingen, de overeenstemmende grootte der onderdeden weet hij te treffen bij ingeving of ingeboren smaak. En dan is de uitkomst ook altijd als een som die de juiste oplossing levert als getallen die kloppen. Geen enkele vakman die er zich ooit mede bemoeide en zie mij dat huizeke in zijn schoonen eenvoud. Het beantwoordt aan eene wet, geene feil werd er begaan; de muren zou men geen tikje hooger willen, noch breeder; ware de lijn van het dak wat vlakker of scherper, het geheel werd er onherroepelijk door bedorven. De vensters, de deur, alles is ongelijkig van formaat maar elk zit op zijn juiste plaats en de onregelmatigheid schept eene schoonheid op haar eigen. Gelijk het daar staat, vast in zijn vorm. schijnt het dat er niets meer aan veranderd of verdaan mag worden zonder t geheel te bederven of te schenden en toch is het vatbaar voor elke wijziging of verandering. Laat het maar te klein worden omdat het gezin is aangegroeid, men lapt er iets bij onder ’t zelfde dak. Laat een deel ervan invallen, afbranden, men trekt het weer op met een nieuw stuk of een nieuwe vlerk. Een afdak, een waschhuis, stal- letje, wordt er aan of er tegen gebouwd zonder dat ’t geheel er door geschaad is of een onevenredig uitzicht krijgt... De menschen die bouwen, laten zich gaan op het blind instinct. Waarom ook zouden zij hun huisje niet kunnen optrekken, als sommige dieren, op kunstrijke wijze hun hol en als elke vogel zijn eigen nest weet te bouwen? Waarom zou de mensch minder dan een ander schepsel, begaafd zijn om datgene te maken wat zijne onmiddellijke omgeving is en zijn rechtstreeksch omhulsel heeten mag ? Datgene waarin hij leven moet en wat hem aangaat zoo naar als de kleeren die hij aan het lijf draagt? Zoolang de landsche bouwmeester zijn natuurlijken aanlegt volgt en zijn eenvoudige ingeving, zoolang hij betrouwt op zijne onfaalbare begaafdheid, zal de woning goed zijn, degelijk en schoon, ’t Is maar als de weelde gekomen is en de overmoed, dat de mensch eraan gedacht heeft een Babelschen toren te bouwen en met die verwaandheid is het leelijke in de bouwkunst ontstaan, omdat het overtollige en het gemaakte de menschelijke woning ontsiert en door die oorzaak ook, heeft de stadsmensch tot nu den gezonden zin bij t bouwen verloren. Te lande echter leeft de oude overlevering nog voort en heerscht de zin van het doelmatige in elke uiting van den mensch. als eene wet! Zie me dat huizeke gelijk het daar staat, te morgen, en er t eerste licht der zon ontvangt, dat den bewoner verblijdt bij t ontwaken reeds. Het zware stroodak dat de muren bevrijdt voor regen en vocht, gelijk een warme pullemuts die diepe over den kop getrokken is. tot in den nek langs achter, en waar langs voren, de bek wat opengeschoven, boven ’t voorhoofd, om den blik en ’t zicht vrij te houden. Langs achter is de muur amper ecnige voeten hoog en schiet het dak in vlakschuinen val tot bijna tegen den grond, omdat uit het noorden, de zware regens komen die door feilen en aanhoudenden wind opgegispt I de koude en de nattigheid ~ het kwaad meêbrengen! Daarom is het achterdeurtje zoo laag van steke, daarom is het venstertje van het waschhuis zoo klein als een vierkantig loergat. Laat de regen maar gispen, laat de drijfsneeuw maar jagen tegen dien lagen wand heeft de wind niets te pakken, hij joept over den schuinen val van het stroodak, zonder kwaad te doen aan ’t huis. Ten Noorden vindt de vorst en de bijtende koude een blinden gevel waar alle opening zorgvuldig gestopt is, en waar een afdak van stal of ovenbuur het binnenhuis voor de koude bevrijdt van een buitenmuur. Het huis staat werkelijk met den rug naar ’t kwade gat gekeerd! Al den Zuidkant is het zwingelkot aangelegd of de weefkamer, waar de landenaar ’s winters warm en beveiligd zit te werken en waar een wingerd in vorm van lommerdak ’s zomers de heete zonnestralen weert. Langs den voorkant steekt het opgeheven dak met breed euzie over den muur om ’t water dat er van leekt op een afstand, over ’t plankier te doen vallen en omdat het euzie langs dien kant dienen moet om tabak, boonen, plantzaad en vruchten onder te drogen. Al die dingen zijn heel vanzelfs zoo geschikt, alsof het niet anders kon en het geheel laat het nieuw zijn of versleten -- heeft altijd dat aantrekkelijk uitzicht van netheid, dat „afgeronde in de vormen, zonder strakheid of snijdende lijnen. Gelijk bij gegroeide dingen is alles zoodanig in den haak dat men nergens de berekening der eigenschappen merkt of gemaaktheid of inzicht speurt. En het liefelijke, het schilderachtigc van zulk een landsche woning hangt toch van zulke luttele kleinigheid af. Een simpele evenredigheid in de afmeting, eene onregelmatigheid bij toeval aangebracht, eene doorzakte lijn, een afgeronden hoek, t fatsoen van een vensterraam met zijn fenteneelke, een oppiepend dak- venster boven de voordeur, of het streepje roode pannen in t stroodak onder het zoldervenster ... Al dingen die onderling niets met elkaar te maken hebben, die aan geen enkele wet of symmetrie gebonden schijnen, vormen hier dat onmisbare geheel dat enkel om de zuivere schoonheid en om 't uitwerksel van schilderachtigheid, door een kunstenaar schijnt ontworpen en uitgevoerd. Want hier zijn dieper geborgen dingen en komen hoogere talenten aan den dag. Hier geeft de landsche bouwmeester blijk van onvermoede begaafdheid en hij beschikt over hoedanigheden waarvan hij zelf allerminst bewust is. Buiten de veerdigheid om zijne woning een beredeneerden vorm te geven, waar e 1 k onderdeel samenwerkt tot een stijlvol geheel, bezit hij de kunst om dat geheel te doen harmoniëeren met de omgeving; om er dat stemmige kleurenspel in te houden, zoodat zijn huisje er staat als een onmisbare bijveerde in de pracht der groene velden, waar het meêprijkt als een kleinood om het landschap te sieren. De natuur helpt er wel iets aan met de rauwheid der tonen te temperen. Regen, wind en zonne leggen er wel dat taansel op en de gesletenheid brengt er nieuwe schakeersels bij die worden als de blank die door handeling en gebruik, alle schoone dingen nog schooner maakt. Het bronsgroene mos groeit op de stroodaken die door de zon en den regen reeds bruin uitgeslagen zijn; de perelgrijze, de blauwe schimmel, het groene steenwier legt er met den tijd die onnoembaar teere kleuren op de oude, verkankerde, uitgebrokkelde gevelsteenen en windbergen en zilte muurdeelen. Het roest op de schouwe en de drummers; het ijzermaal op de ankers en scheerzen – alles krijgt met den tijd een eigen tint en verloodsel, gelijk de boomstammen die rijke kleurenmengeling dragen in hunne schors al den kant waar regen en wind die bekorste aangroeisels niet afspoelt of en weert. Maar, ’t geen de natuur hier doet, is maar eene hulp, een bescheiden hertoetsen en betikkelen, heel stilletjes aan en van langerhand; de ware verflegger echter, de stoute colorist is de landman zelf die alle jaren optreedt en nooit en dubt of en twijfelt, op een greintje na, in welken toon de verschillende dingen in de kleur moeten komen. Hij is ’t die weet of ’t wel een tikje schorteblauw is ofwel een koffielepeltje gele oker dat hij in zijn kalkwitsel mengelen moet. En bij ’t roeren met den stok in het witsel weet hij reeds of ’t mengsel goed is en hoe de kleur staan zal eens dat ze gedroogd is tegen de gevels en wanden. Waarom hij ’t geel kiest boven ’t blauw, ofwel ’t blauw boven ’t geel, weet hij niet te zeggen, maar hij weet, al mag ’t bij een ander geel zijn, dat ’t zijne blauw wezen moet of omgekeerd. Zoo is ’t gesteld met ’t groen waarmede hij zijn deur en slagvensters schildert en ’t wit der raampjes. En nooit zal hij nalaten den onderkant der muren een zwaarderen toon te geven met tegelslijp of mollegrauw of zwartblinkende teer. De waarom van al die dingen weet of kent de landman niet, hij doet het uit overlevering, omdat hij ’t altijd zoo gezien heeft; maar ook omdat zijn ingeboren smaak het hem opdringt, want, als het huizeke alzoo is opgeschikt en in ’t nieuwe staat, tegen ommegang of kermis, dan zal hij eerst en vooral overtuigd zijn: dat het goed is en tevredenheid voelen over zijn werk. En het is goed. Zie het staan blinken, boven op het groen der velden, onder t gewelf van den grooten notelaar of pereboom en omkranst den deele door ’t welige wingerdloof. Het geheel speiert van liefelijkheid en toch blijft het ernstig, is nooit poppig of speelgoedachtig het is geen stukje zomertooi of een huizeke om te spelemeien het is een woonhuis waar menschen leven die werken, en de schoonheid die eraan is, komt juist omdat ze er vanzelfs kwam, ongezocht omdat het is gelijk het zijn moet. t Wit blekkert op wanden en gevel, omdat men de woning van verre zou zien; en om het blijde karakter is het groen van de ramen en deur met geen andere kleur te vervangen, ’t Groen der velden met ’t wit der wanden en dat andere groen der vensters en deure, met ’t bruin van ’t stroodak, waar het streepje rood in speelt der dakpannen die in dubbele rei onder elk dakvenster neerloopen; al die verschillende kleuren en tonen zingen ondereen dat tinkelende, landelijke lied, dat daar op zijn eigen, schoon als onderdeel, den grooten zang moet meezingen der pracht van het Vlaamsche landschap. De kortwoner, die altijd te weinig tijd heeft om ’t werk te doen waarvan hij leven moet, vindt ten ontijde toch gelegenheid om zijn huis te witten en te schilderen, om te nagelen en te plakken en te prutsen aan al de kleinigheden die ’t geheel een behoorlijk uitzicht moeten geven. In ’t gezin, waar nooit iets nutteloos of noodeloos verteerd wordt, waar alles ten bate wordt gebracht en niets verloren gaat tenzij de rook uit de schouw; daar vindt men toch altijd middel om wat verf en witsel te koopen. De vrouw is de zuinigheid zelf maar toch kan ze de bekoring niet weerstaan zich iets te bezorgen dat blinkt om op de schapraai te pronken en een stuiver zou ze nog wagen om een bloempot of een pakje zaad om in het hovetje. Hoe komt het dat de landman zoo bekommerd is om zijne woning op te tooien? Vanwaar haalt hij dien lust en liefhebberij naar kleurigheid en bonte schakeering? Het is de drang, de nood die in hem zit om het bloeiende feest mee te vieren der natuur waarin hij leeft: het is de uiting van zijn eigen levenslust; den lust in zijn werk en zijn doening. Rondom hem is het al licht, al leven, al zang en geschuifel en onbewust wil hij meedoen in die algemeene schatering en altijd anderende schoonheid uitgebeeld in de kwistigste kleurenpracht. Waar de nijverheid ergens eene landstreek binnendringt en de bevolking overweldigt, ziet men dien tooi en zorg aan de woningen gauw vergaan. Waar de landsche lieden hun bestaan vinden in fabrieken of groote werkhuizen, zelfs daar waar de huisarbeid geoefend wordt, ziet men die liefhebberij niet om de woning een lachend uitzicht te geven. Gevels worden niet meer gewit, de ramen niet meer geschilderd, bloemen en boomen heeft men niet meer vandoen en wat de huisbaas aan de woning niet wil verstellen, laat de huurder maar vervallen. Daar heeft heel die streek en het landschap een ander uitzicht iets als de kleurlooze verlatenheid van onbewoonde huizen, grauw, vaal als eene achterbuurt en ’t geheel heeft het aanzien van armoede en lustelooze slordigheid. De landman, die leeft van het land, stelt zijn behagen in alles; hij leeft niet alleen met zijn huizetje, maar met de lucht en de velden en alles wat er in zijne onmiddellijke omgeving staat, bachten en vóór zijn huis. Daarom zorgt hij dat het niet te blak of te bloot staat als gesmeten op het land. Het huis dat zelf uit den grond als gegroeid is, moet omgeven zijn van andere gegroeide dingen waarmede het een geheel vormt en vereenzelvigd is. De notelaar, de pereboom een groote boom vooral —is er de beschermgeest, de goeie reus die er zijn machtige kruin spreidt over het schamele dak en zijn takken laat hangen en zijn loof om ’t geheel te bevrijden van alle kwaad. De vlierboom overlommert de messing en levert op den hoop toe nog vlierbloemen en vlierbessen als medecijn. Een wingerd rankt over ’t dak van het geitenkot of dekt heel het ovenbuur met een weelde van teergroene blaren. Vóór het huisje, omgeven door een spaansche haag, in de opene zon, ligt de lochting. Onmiddellijk langs een voormuur, onder ’t euzie zelf, bevrijd voor den wind, in eene opening tusschen de steenen van ’t plankier worden de violiers gekweekt, de muurbloemen, de papavers, de goudbloemen, en van weerskanten de deur of tegen den steenput prijken hoog op hun stammen, met een touwtje tegen den muur gebonden, de stokrozen en goudgele zonnebloemen. Over t plankier is de lochting afgesloten door een gelent van staken en persen waar de capucientjes langs groeien. Ofwel is ’t een laag palmen haagje dat als afsluitsel dienst doet met een poortje te midden. Dat gelent of dat haagje weert de hoenders uit den lochting en daarop ook hangt er al een stukje linnen, een kleed of kinderdoek te drogen. Rechtover de voordeur en het poortje loopt een wegel te midden door den lochting waar een ander poortje de eigenlijke toegang geeft tot de velden of den straatweg. ’t Is langs dat wegeling, van weerskanten, dat de bloemen gekweekt worden ... De gangen zijn afgezet en omboord door palmen hutjes en van ends ont ends over de schrooden is ’t een toog van sierplanten, die symmetrisch verdeeld zijn rechts en links den weg. Tronken van bosseboom, in torenvorm geleid, waar ringen uit geknipt zijn en van boven door iets, dat een haantje gelijkt, bekroond; geneverstruikjes, aal- en kruisbessen volgen in ’t dreefje en worden afgewisseld door al de ouderwetsche bloemsoorten die elk jaar herplant of herzaaid worden: de welgedane pioenen, donkerrood en glimmend; de dahlias in struiken met veelkleurige bloemen; de truischjonkers, de welige boerenrozen, dikke en ronde; —de sneeuwballen; de vuilneuzen; de St. Pieterspenningen; de Sint Jozefsleliën; de trompetten van ’t laatste oordeel; de leeuwenmuiltjes en kalvertoten, de tulpen en al ’t andere wat met plant of zaad of bol of wortel, van ouders tot grootouders gekweekt en met liefde bezorgd werd zal eiken zomer weer, de schoone dagen lang komen verblijden, met frissche, levendige kleuren en zoete geuren. Tusschen wegel en haag, over de twee stroken lands, liggen in beddekes met velerhande groenten; de erwten, de suikerboontjes en princesjes; de salade, andijvie, ajuin, zurkel, selderij, de tijelijke aardappelen, kervel en persil, bclladame en porcelein alle de groenten die om en door het jaar den schamelen kost komen afwisselen van de landsche keuken. Bezijds, buiten ’t omhein der spaansche haag, ligt de kouter, het lapje land waar de man, de vrouw en de kinders met lastig handwerk, de tarwe winnen, de aardappelen, de beeten en ’t ander voeder waar heel de huishoud met geite, hoenders, konijnen en zwijntje soms, van leven moeten. 3 L’affection des gens de la campagne pour leurs masures est un fait inexplicable. BALZAC. Voor den landman is de woning zijn leven, zijn wereld. Het huis met alles wat er in en er rond is en groeit en rijpt, dat is de vollediging van zijn eigen zelf de oorzaak van zijn werk en bestaan het middenpunt van het heelal. Van hieruit overschouwt hij lucht en land, zon en sterren en den gang der vier jaargetijden met alles wat ze medebrengen. Al wat niet onmiddellijk aan zijne doening paalt is ’t onbekende, het vreemde, en dat wantrouwt hij en het trekt hem niet aan. Hier echter is hij thuis, roert en poert hij en werkt er, maar geniet er ook rust en vrede die hij nergens anders vinden zou. Die rust en vrede zijn eenig en dingen die maar in de stilte der wijde velden, rechtstreeks in de opene lucht kunnen gevonden worden. Alwie er van genoten heeft kan er niet meer zonder of hij moet ongelukkig worden en treuren. Het landsche huizetje staat er laag tegen den grond, onder de hooge luchten; zon en zomer heerschen er boven en in stagen gang rollen de schoone dagen er open, één voor één, ongeteld als blaren die keeren uit een boek. Nooit of niets komt er dien schoenen gang verstoren, nooit een ongewoon geruchte, een opzienwekkende verschijning. Regelmatig open en toe, gaan de avonden en morgenden, rijst en daalt de zonne en de duiven vliegen door de lucht, de vogels spelen in de boomen en bouwen hun nest onder ’t stroodak, de bijen zoemen over de bloemen, de hoenders werken neerstig en kakelen rond het hof, in den gerskant of op den zandweg: de geite of het schaap staan te bieren, de konijntjes muffelen de groene klaver en den dag door spelen en ronsen de kinderen en schreeuwen of lachen zonder dat er iemand hun doening komt nazien. Zoo zijn de dagen, zoo is het leven. De landman en zijn wijf zijn dan ergens op ’t veld, werken bij den boer of zitten op t getouwe of in ’t zwingelkot maar altijd bezig en verlaan van zoogauw er een brijzelken klaarte uit den oosten priemt tot dat ’t laatste straalken in ’t westen is gedoofd. En dan nog, ten ontijde, is ’t altijd werken, zorgen, voederen, verstellen of opschikken zonder genade of verlet. Het werk volgt den gang der seizoenen, zonder dat iemand er acht op geeft, want zoo vertrouwd is men geworden met t regelmatig wederkeeren en dien geregelden gang van ’t gene komt en gaat, dat die werkbeurten geworden zijn iets als het leven zelf iets als het ademhalen of het eenbaarlijk tikken der hangklok. De seizoenen alleen brengen hier het vernieuwend uitzicht over de omgeving ... Met ’t langen of korten der dagen is ’t groeien of rijpen van planten en vruchten – het zaaien en het oogsten – verbonden. Alle jaren gelijk, maar alle jaren anders, zoodat ’t herdoen der zelfde dingen een stage gang blijft voorwaards, een gedurig streven in een richting, naar iets als een uitkomst, die, achteraf beschouwd, geene uitkomst blijkt maar wel het draaien van den tijd in eeuwigen rondedraai. Dat streven echter is geen gejaagde drang, maar ’t gezapig laten komen en laten gaan, zonder driftig begeeren of angstig verlangen; want het doel, de uitkomst is niets dan ’t onbewuste ontplooien van het leven: het genieten der dingen zelf in ’t groeien, het groot worden, het kweeken en zien groeien rondom hen, met het onmiddellijke en dagelijksche verlangen gevoed naar het werk dat komen gaat en de voldoening om ’t werk dat is afgedaan. Daarover hangen de angsten voor ongelukken, de vrees voor nadeelig weer, duren tijd en rampen, samen met de genoegens in den kweek, het meewillen en de hulp der kinderen, t geluk in de opbrengst en de voordeeligheid met vruchten en met beesten. De richting waarnaar al die verlangens en begeerten uitstralen is niet naar rijkdom, vermaak of om er uit te komen; het hoogste doel, en de samenvatting van alle mogelijk geluk voor den landman, ’t is de levensvastheid, het voortduren, de bestendigheid van dat eenvoudige, schamele bestaan zonder nood, zonder gebrek, zonder honger; – het onderhoud van t gezin, het grootbrengen der kinders, het voldoen van land- en huishuur met overschot genoeg om kleeren en gerief te koopen en... de zekerheid van woonvast te blijven hier in dat huizeke, waarmede zij vergroeid zijn en dat al hun geluk en genoegen uitmaakt. Het landleven is geen zoetkleurige idylle en al wie er met bij hoort en er de schoonheid van genieten wil, moet het op een afstand beschouwen. Voor den landman echter is het alles, het omvat zijn heele wezen; zijn werk en bezigheid vervullen al zijn gedachten en begeerten daarbuiten is er niets en de woning met de velden en boomen er rondom, zijn de tastelijke dingen die de oorzaak en de reden van zijn bestaan uitmaken. Hier in en rond dat huisje heeft hij zijn eerste levensindrukken opgedaan, hij heeft er het vrije kinderleven geleid – het druistige vertier in de opene. de vrije natuur. Onbekommerd heeft hij er gepoerd en gemooscht en gespeeld en onbewust heeft dat huis met al het aanbehoor, prente geslegen in zijne verbeelding het staat er levend en voor altijd, vereenzelvigd met de genoegens die hij er gesmaakt heeft. Tot in de minste onderdeelen blijft alles in zijn geheugen: de gewaarwordingen zijn er onderling verbonden in de grilligste koppeling en waar hij aan het ééne roert gaat ’t andere aan ’t wikkelen. Het cene beeld wekt onweerstaanbaar het andere en alles zit er verslingerd tot een vast geheel. Die herinneringen geraakt hij met los ze zijn geworden tot beelden die hem de genoegens van ’t leven voorstellen in onvergankelijken vorm. Zoo zal de landenaar zich het gevoel van hoogste genot voorstellen in eene herinnering aan het schamele waschhuis, et afdak, achter in de woonkamer waar hij, kind nog, eens den spoelkom water scheppen kwam uit den ketel en den koelen teug naar binnen voelde loopen, toen hij verhit en bezweet van ’t spelen in ’t zand, naar lafenis zocht voor zijn dorst. Nu hij, latertijd, aan t zware werk is en bij oogsttijd of anders, bezweet is en dorst lijdt, zal hem 't visioen van dat koele afdak met zijn blauwe vochtige schorren en zijn gemetselden kannebank, voor den geest komen. Hij weet nog hoe die kannebank geschilderd was in hevig roode steenen met witte voegen, die er onhandig en veel te vet op geschilderd zijn. ’t Gedacht aan dien blikken ketel met het heldere water er in en de gleieren spoelkom met gouden bloemen beklaterd, zullen hem bijblijven als een ongehoorde kostelijkheid. Die heel eigenaardige, klamme killigheid van dat waschhuis waar deur noch venster de hitte inlaten, zal hij nog altijd ondergaan als een deugddoende gevoel, als eene heerlijke verfrissching. Het voorhof, de smalle streep tusschen voormuur en lochting het hoekje gras bachten t’huis, de groenigheid en de lommer onder de boomen dat alles staat in zijn gedacht als met paradijschen glans overtogen en vormt in zijn verbeelding het poëtische ideaal waar hij onbewust de drager en de vermooier van is omdat hij hier in dat spel van zon en lommer de eerste droomen der jeugd heeft voelen openbloeien, of de liefde gekend heeft... De voordeur, die nooit toegaat of gesloten wordt tenzij bij onweer of groote koude, vormt zonder dat hij t weet, in hem het overgeërfde gevoel van gastvrijheid als een onbevangen uitnoodigen voor den vreemdeling om in en uit te loopen zonder kloppen of verwittigen. De steenput vóór de deur, waar de emmer rinkelend aan de keten, neerdaalt en naar boven rijst met t klaterende water, blijft hem altijd als een beeld van onuitputtelijke kostbaarheid van waar de koelte komt en de verzoeking naar frissche lafenis. Geraakt de landman latertijd, gedwongen of door buitenwaardsche omstandigheden genoodzaakt, uit zijn midden weg, dan zal hem de treurnis bijblijven zijn leven lang en het huizeken waar hij te lande gewoond heeft, zal spoken in zijn hoofd als een gedurige bekoring, ’t Geen hem dan als gewone zaken voorkwam zal hij gaan vermoeien om het leedvermaak dat die herinnering in hem opwekt. Met een ongewone helderheid zal hij het zich voorstellen en de dingen zien die hij vroeger nooit opgemerkt heeft. Het huizeke waar men met de deur binnenvalt, en zoo mag men het heeten zonder aan woordenspel te denken waar alleman met één stap binnen is; waar gang noch afsluitsel, noch portaal het inwendige belemmert; waar het leven bloot ligt voor den vreemden bezoeker gelijk voor den vriend van t’huis. Die woonkamer waar alles geschiedt, waar men eigenlijk leeft, draagt ook het meeste deel van de herinneringen uit het bestaan van den landman. Hij ziet ze in de beslommering van den verlanen tijd, wanneer er alles overhoop ligt en versmeten de vloer beplakt met eerde of modder, met hoopen beestenvoeder en den Hauwen geur er in van warmen damp uit den brutselenden ketel met rapen of spoeling voor de geit. Hij ziet ze net opgeknapt in de stille rust der zondagen. De vloer vuurrood in zijn witgevoegde ticheltjes: de muren helder wit; de groote hangklok rechtover de deur dat glimmend wezen met de bloeiende, roode roos geschilderd boven de wijzerplaat, waar de twee koperen wijzers, zoo gemoedelijk den loop van den tijd aanduiden den dag door en den nacht. En de glimmend koperen slinger en de gang van den zwaren tik die door de noensche stilte stapt als het eenige levende wezen dat waakt terwijl alleman uit is o£ de noenetuk slaapt. De groote opene schouw met de zwarte grondmuur en de heerdplaat waar het vuur in leeft. Heel die schouw, de heerd met de ruimte tusschen de twee standfikken in blauwe klompjes gemetst, onder het schouwberd en het kaafkleed, ■— vormt het innigste plaatske van ’t huis ... Daar hoog zijn de geheime haken en de bankjes, waar ieder hoekje wordt benuttigd om alles te bergen en te hangen wat droog moet blijven of door warmte moet bewaard worden. Hier, rond het heerdvuur geschaard, hebben de kinders hun eerste vertellingen gehoord van grootmoeder. Hier bij de lamp herleefden de dingen uit den ouden tijd. t Was langs hier dat Sinterklaas binnen kwam en de manden en kloefen vulde met dingen uit den hemel, ’t Was hier dat men zich ’s avonds zoo veilig voelde als men den wind hoorde blazen door het schouwgat en beuken tegen de deur. Als ’t werk was afgedaan en t avondeten genut, bleef men nog wat zitten rond het vuur waar gezellig gekout werd. Dan ging de deur soms onverwachts open en kwam de jonge kerel uit t gebuurte die t meisje van thuis haar hertje deed kloppen; hij ontstak er zijn pijpe en bleef er wat kouten tot late in den avond... zoolang dat vader en moeder er soms bij in slaap vielen en de twee verliefden bij den Hauwen schijn van ’t lampje, het wagen dorsten een inzichtigen blik te wisselen en het woordeken te fluisteren dat geen van beiden ooit vergeten zou .., Diezelfde woonkamer is zoo verschillend van uitzicht alsdat er uren zijn in den dag en dagen in het jaar. Nu weer komt ze voor op het noenuur, den zondag, in de rust van den tijd na het middagmaal, voor de vespers; als de zon schingt door de twee kleine vensters al den voorkant. vlak op de witgeschuurde tafel waar de tasjes en de gekleurde kopjes nog staan met den suikerpot er bij en de suikertang en de vliegen die er nijverig over en tusschen al die dingen rijden om er ’t hunne uit te halen. De bloemengeur stoort door de opening der deur en het licht dat binnenvalt wordt getemperd door den voorhang van groene blaren die over het breede euzie tot voor de vensters hangen. Maar door het groen langs boven en het groen der bloemen die in potten op de vensterbank staan, valt de zon toch vlak op de dresse o£ schapraai die aan den wand tusschen den schoorsteen en het venster in den voormuur den hoek vervult. Die kast bevat het keukengerief, de eetwaren en het naaigereedschap en duizend dingen erbij. Maar boven op het blad der kast die halfhoogte de zoldering komt, is het een wemeling, een fonkeling van kleur en verguldsel. Daar staat het Mariabeeld tusschen de bloemenkransen onder glazen stolp. Daar staan de koperen kandelaars te blinken; de tasjes en kopjes in gleier of porcelein die nooit gebruikt worden. Daar hangen tegen den muur in koperkleurige lijstjes de godsdienstige printjes tusschen de portretten van den zoon in soldatenkleeren en de dochters die dienen in de stad. Aan de zwartgerookte ribben en balken der zoldering hangen de reesems boonen, het plantzaad en soms wel een schotel zwijnsvleesch. De stoelen zijn kreupel en wiepelen wel op den oneffen uitgesleten vloer, maar het hout is wit geschuurd en de zate is met versche biezen bevlochten. In de weefkamer is het aleven stil nu! ... Het getouwe staat er voor het kleine venster en in den eenen hoek liggen de voorraad aardappelen en beestenvoeder en in den anderen het landalm en al het gereedschap. Er heerscht een muffige geur van vochtige eerde en verdossemdheid en van schimmel. Aan den anderen kant der woonkamer komen twee deuren ... Eene die uitgeeft op de vaute die dient als slaapkamer en eene die leidt naar de zoldertrap waar de bedden staan der kinderen en waar, onder het lage stroodak het schaarsche licht binnen valt door het dakvenster. Hier heerscht er een bestendige schemering en eene eigenaardige geheimzinnigheid waar muizen woekeren en waar de kat ’t best de wegen kent. In die verdokenheid, onder de verdiepen van het dak, of tusschen de hanebalken in de hoogte wordt alles weggeborgen wat zelden of nooit gebruikt wordt. Brol en bucht, versleten of gebroken dingen die men niet wegwerpt of verbrandt maar opstapelt en opbergt omdat het er altijd gelegen heeft. Omdat die waardelooze dingen deel uitmaken met alles wat van ’t huis is, als dingen van een geheel en wat men gewend is te zien en in de omgeving te hebben, daar mag niet aan geroerd worden of veranderd. De landlieden kennen hun huis met al wat er in is, van oppe te neer en weten er hun weg in als in hun broekzak, maar eigenlijke weerde hechten zij aan niets wat niet rechtstreeks het onderhoud of het werk aangaat. Zij voelen iets als eerbied voor alles wat hen in huis omgeeft en bij ’t meerendeel leeft de meening nog dat zij er zijn om de dingen en niet de dingen om hen. De man vooral hecht maar belang aan ’t geen hij gebruiken moet, verder laat hij alles op zijn plaats alsof het niet bestond. De schoentrekker die hij eens te week gebruikt ’s zondags s morgens, hangt hij weer aan den koperen haak in de schouw waar hij hem den volgenden zondag weer zal vinden. Zijn pijp en zijn tabak ligt weigerlijk weg en ’t plantzaad voor de groenten krijgt zijn plaats waar er van t heele jaar niet meer aan geroerd wordt. Van alle andere kleine brol of van verdere orde of opschiksels, trekt hij zich niets aan. Dat is vrouwe- en meisjeswerk. De vrouw, en de dochters als ze groot worden, zorgen vooral dat het huis langs binnen en buiten een net uitzicht heeft. Ze houden van vele en felle kleuren, van blank en speiering. De vloertichels moeten vuurrood zijn en net om ervan te eten: het hout van tafel en stoelen moet witgeschrobd, de koperen kandelaars, de koperen potten en pannen moeten kleisteren als goud; er moet een spiegeltje en een kambus hangen tusschen de twee vensters er moeten prentjes en beeldekens staan en klinkklank op de schapraai en bloemen: geraniums, floxen, musk en vetplanten op de vensterbank. Wat de slaapkamer en de bedding betreft, daar schaft men minder op. Men kruipt er donkerling in en donkerling uit en ’s avonds is men zoo moe gewerkt dat men aan zachtheid van wol of reinheid van dekens geen behoefte heeft. De gedwongene zuinigheid ook en de overgeërfde armoede met de overlevering der onbeholpenheid uit aartsvaderlijke tijden, maken dat alles blijft gelijk men ’t altijd gevonden heeft en men slaapt voort in het nest van kaf en stroo, met brolgoeds en oude kleeren als dekens, zoo zacht en zoo gerust als op een bedde van dons. Juist gelijk met t beddegoed is ’t gebleven met den kost en t eten, gelijk voor honderden jaren het hoognoodige, zonder afwisseling of bezorgdheid naar beter. Als men maar den grooten hoop krijgt en de hoeveelheid, blijft de pap, de aardappelen en t brood bij elk getijde smaken alsof ’t altijd fijne en altijd andere gerechten waren. Een begeerte om iets te verbeteren om ’t anders te hebben komt bij den landman zelden in ’t gedacht; – aan rijkdom of sparen moeten ze nooit denken; maar anderszins hebben ze ’t gevoel der levensvolheid, de geruste gewaarwording en ’t genot van te bestaan, zonder meer zonder eenige ander bijgedachte. Dat leven is lastig en het weinige geld dat ze verhandelen moeten om land- en huishuur te betalen en kleeren en huisgerief te koopen, is dikwijls duur om bemachtigen. Door tegenspoed en rampen en de lastige jaren van den kinderkweek komt men wel dikwijls nakend in den nood en van ’t hoogdringende moet men zich veelal wat ontzeggen. Maar de genoegens van dat vrije en onbekommerde leven, tusschen de boomen en vruchten, in de opene lucht, zijn ook van heel bijzonderen aard en met geen andere genoegens te vergelijken. Elke dag ook brengt zijn bestaan en het leven komt rechtstreeks uit het werk hunner handen ... Het brood dat er op tafel komt hebben zij zelf gebakken van de terwe die zij zaaiden. De aardappelen die boven ’t heerdvuur hangen te brutselen hebben ze zelf geplant en gekweekt. Daardoor is elke maaltijd in het landsche huis als iets heiligs, iets als eene godsdienstige plechtigheid omdat men de weerde kent der dingen die men in den mond steekt, omdat men beseft welke moeite en arbeid het gekost heeft die vruchten op te brengen. Daarbij komt nog de herinnering aan de stemming der uchtenden en avonden dat men de dricht deed en het werk op het land van de vruchten die nu tot voedsel dienen; het vreugdegevoel bij voordeelig en groeizaam weer, herinnert men zich nog. gelijk de angsten nog herleven in hun gemoed voor de rampen van ’t hemelsch geweld, die dreigden heel hun have en opbrengst te vernoozelen en te vernielen. Zij ondergaan het leven door den gang der dagen als iets dat onmerkelijk voortschuift in een eeuwige begoocheling van jeugdherrijzenis. Bij elke lente ontwaakt in hen een nieuwe blijheid alsof het leven telkens herbegon en zij zien de blaren weer groeien aan de boomen, alsof t de volmaking gold van hun eigen wezen. Een begeerte naar t onbekende bekoort nooit hun gemoed en ’t ongewone schrikt hen af als iets dat uit den booze is omdat zij met t bekende en t gewone alleen, zoo vertrouwelijk omgaan en er mede vergroeid zijn. Zie hem staan den landman, geleund tegen den deurstijl. Zijn hoofd reikt tot aan het euzie van het dak. t Is zomeravond of in de lente na een zonnigen dag. Het werk is af en hij rust 4 wat na den lastigen arbeid die zijn leden lam miek. De rook uit zijn pijp kronkelt op in de windstille lucht. Zijn broek is gelapt en zijn versleten hemd hangt open op zijne borst. Zijn bloote voeten zijn beplakt van de eerde waar hij gewerkt heeft. Maar zijn gemoed is tevreden; hij geniet van de rust in den avond en dat er andere genoegens zijn in de wereld weet hij niet, of ze zijn hem vreemd. ’t Wijf wandelt in het veld en gaat den stand der vruchten bezien. Haar blauwe voorschoot is gescheurd; ze is barvoets en blootshoofds, maar ze moet zich voor niemand schamen. De jongens spelen in ’t zand op straat, hun kleeren zijn gehavend en hun wezen is beplakt, maar vrij mogen ze ronsen en wentelen zonder vrees om iets vuil te maken of te bederven. En over de werf, deur in, deur uit, rap en lichtvoetig als eene hinde, loopt het wakkere meiske . de oudste dochter. Rank opgeschoten, half volgroeid nog, maar volvormd reeds in haar vrouwelijk fatsoen, door haar achtelooze kleeding heen, teekent de sierlijkheid van haar raaide lijf en heel haar beweging en al haar gebaren zijn zuivere schoonheid. Haar wezen is als de zonnestraal die ’t al verblijdt; haar stemme wekkert uit de verte en haar zang en lach zijn helder als ’t gekweel van de merel. Gelijk de bloemen met geur en kleur het uitzicht der landsche woning verrijken, zoo ook fleurt de deerne met haar blijde jeugd, alles op wat ze aanraakt of waar ze haar wezen toont. Die schijnbare armoedigheid, ten andere, valt nergens op als iets weerzinwekkends, als iets dat stoort of ontstemt en zelden ontaardt ze tot eene uiting van ellende. Besmeurde kleeren en versleten rommel staan hier niet als uitzondering en verval van iets anders: hier vormen die dingen de waarachtige uitgroei, de eenige mogelijkheid die zich volstrekt aanpast met de omgeving, met de zuivere, de ongemaakte, ongeraakte natuur! Zie ginder... over de velden, waar er andere huizen staan en bekenden wonen, is het ook zoo gesteld. Daar ook is de man zijn broek gelapt en de vrouw haar voorschoot gescheurd en zijn de kinders gehavend. Maar die gelapte broek en die gescheurde kleeren hebben de kleur der eerde en zij passen bij den aard van het werk. De leemen wanden van het huis zijn ook gelapt, het stroodak ook is versteld en gatig; de voordeur en de slagvensters hangen scheef, de veurst is zaalrugde en de zwekingen en noorboomen zijn doorgezakt en even bochtig van lijn als de takken van den ouden perelaar die zijn gestalte heft boven ’t huis. De rondingen van het palmhaagje en de looverbos van de vlierstruik zijn gelijk aan de rondingen die wand en dak van ’t huizeke afteekenen tegen de lucht. Menschen, huizen en boomen zijn in overeenstemming, staan onderling in verband, zijn eender van uitzicht en vorm en maken dat schoone geheel uit waarover de avond, de morgen en de middag zijn eigen kleur en geur en stemming legt. Niets dat afsteekt of schreeuwt of valsch klinkt in dat saamgesmolten en saamgegroeid geheel. De luister van ’t eene deelt zich mede met het ander en de groote zon overglanst het al gelijk met een schijn van gedegen goud. De natuur is hier haar eigen tooister en in de open lucht, onder de schaduw van een grooten boom, krijgen de schamelste dingen en de armoedigste huisraad iets van den weerglans die uitstraalt van de omgeving en worden er ’t passende schakeersel en de onmisbare onderdeden die ’t uitzicht helpen volledigen. In de volksbuurt eener stadswijk waar de huizen op een rei staan en uitgeven op een binnenkoer zonder licht of lucht; waar de werkman zijne woning verkennen moet aan het volgnummer boven de deur, daar wordt de schamelheid door geen enkel straaltje poëzie der omgeving opgeluisterd: daar is de armoede een gruwel en de leelijkheid schreeuwt er uit de kale vensters en de ruwe muren den bewoner tegen. De halfnette kleedij van den fabriekwerker, de donkere stof die wat afgedragen is en glimmend wordt, hangt hem akelig om ’t lijf en zijn bleeke gelaat en getrokken wezen geeft den weemoed uit of den wrok en de mistevredenheid van zijn gemoed. Al wat er in en om die huizentroep te zien is van afval en vuiligheid kan door den hevigsten glans van de zon niet gered worden tot iets schoons of schilderachtigs het blijft afstootende leelijkheid, uiting van menschelijke ellende. Te lande wordt de mest op den messing door de zon omtooverd tot een zuiver stuk kleurenschoonheid. Want de eenheid wordt er altijd samengesteld door onderdeden van passende accoorden. Zie de haan met zijn bonten vedertooi en de hennen, elk een eigen stuk wikkelende kleur, ze zijn er aan 't werk op dien messing, ze hooren er bij want ze halen er hun gading uit. . . De vlier- of de lindeboom hangt er zijn welig loof over zoodat de rijkdom van groene ranken heerlijk samenklinkt met ’t warme] bruin en ’t [ambergeel van ’t blinkend messingstroo. En ligt er al een oude emmer, een versleten pot of gebroken kanne op geslingerd, dan schelt het blauw verlak of ’t roode aardewerk in alle hevigheid als eene tegenstelling van belang met eene kleurvlek het tafereel verrijkend. De melkblauwe toon der leemen wanden van het huis, doet aan als de zwaardere weergalm van het azuur dat in ’t oppervlak van den rootput, de kappe des hemels weerspiegelt. Het groen dat op deur en ramen ligt en zoo hevig afsteekt onder ’t bruine stroodak of onder ’t rood der pannen, datzelfde groen is weer te vinden in de vlakken der jonge vlaschaards of de koornstukken die ommelands de uitgestrekte velden tooien. Het ingewikkeld kleurenmengsel dat op de steenoude stroodaken prijkt, waar mos en woekerkruid het bruin van ’t verweerde stroo tot een weefsel van rijke vluwe omschapen heeft, is hetzelfde waarmede de gereuvelde stammen der oude perelaars beroest zijn en besproet en betikkeld. Die landsmenschen weten het niet maar onbewust deelen zij er den vrede en gerustheid van mede omdat alles en zij zelf, passen in de omgeving en dat zij ook met al het andere, deel uitmaken van het wonderschoon geheel dat door een en denzelfden Maker ontworpen werd en uit dezelfde hand geschapen tot een opperste meesterstuk, tentoongesteld voor de wereld!.. Nu dat de zachtheid van den avond neerzijgt over t land als een mengsel van wellust en van weemoed; nu dat t licht verstilt en stemmig wordt onder een doorzichtigen nevel van teerblauwe mist, nu begint het wit der gevels aan al de huizetjes der vlakte heviger schellen. Als vierkante en hoekige stukjes legwerk, als vlakjes parelmoer tegen een donkerder grond van doffer tonen, steken zij als lichte tikkels in het wijd uitgespreide tapijt dat over de vlakte strekt, in praal van tonenmengsel. Nu pinkt er een lichtje hier en daar onder de donkere euzies der lage daken, een scherpstralend lichtje als een gouden .je met sterreflikkering, maar zoo dat men gissen blijft en raden of ’t wel het eerste avondlampje is ofwel een laatste genster gesprankeld uit het vuur der ondergaande zon. Hoe verschillend zijn de stemmingen die de avond wekt. Gister viel de deemstering als een akelige boodschap, als een voorspook van den winter met dreiging van gruwelijk donker en verlatene triestigheid. ’t Was of werd met ’t laatste licht het laatste leven gedoofd. Vandaag heeft de zon als een verrassing, een nieuwen zomerdag gebracht en heur eeuwig jeugdig licht tooverde weer de begoocheling van vollen zomer zonder krankheid of versletenheid of afgang van het schoone jaargetijde dat zijn einde naakt. Nu is de avond als een glorie van licht, als een stille zang. Het laatste zonnestralen is vergaan en nu pinken de lichtjes waarachtig uit elk avondlampje als zooveel sterretjes aan elk venster der landsche huizen. En heel het avondveld waarover de blauwe nevels dreven, schijnt nu een watervlak waar de echte sterren uit de lucht weerspiegeld, en aan ’t pinkelen zijn. Nu is er geen gevoel van verlatenheid over de streek; eenieder weet zich omringd door al de anderen. Bij elk lichtje is er wakend leven en lichtjes zijn er rond en rond, ontelbaar als de huizen ontelbaar zijn over ’t Vlaamsche land. Vanavond bevangt mij een weemoed en treurnis om de schoonheid waarvan ik heel den dag genoten heb. De landsche woningen die het leven en de blijheid uitmaken van het Vlaamsche landschap; de landsche woningen die t kleurig spel uitmaken tusschen ’t groen der veie velden waar de zon haar stralen schiet als een stroom van levend licht: die woningen waar in den avond nu het lichtje pinkt van t lampje dat schingt over een gezin waar vrede heerscht en rustig genoegen, waar ’t stil is als in een tabernakel; die schoonheid is veroordeeld om te verdwijnen! ... Zij heeft uitgediend en zal vervangen worden door leelijkheid, die schreeuwen zal in t landschap en ’t geheel ontsieren moet. Die schoonheid verdwijnt stilaan ■—■ ze is alreeds verdwenen ten deele ... De landlieden ontvluchten hunne velden en die er blijven worden wijs gemaakt dat zij trachten moeten naar welstand, naar gemak, naar gezondheid, naar genoegens .. . Van schoon of leelijk wordt voorloopig niet gewaagd. Maar er worden comiteiten gesticht die ’t kwaad helpen bespoedigen en die den landman een goedkoope en degelijke woning verschaffen willen?! Vakmannen worden gelast met de doelmatigheid zulker woningen in cijfers uit te rekenen en de werken worden dan in dien zin uitgevoerd zonder dat de bewoner er een hand hoeft aan te steken. Vroeger wilde men het huis afgezonderd, als een heiligdom gevrijwaard en omsloten door een haag ... van de straat weg; iets dat er stond als eene eenheid, als eene levenskern, iets op zichzelf dat met ’t wezen naar 't Zuiden gekeerd van waar alle licht en warmte en blijheid komt, met den gevel neergehurkt naar het Westen, zonder deuropening of gat waar regen, koude of wakte in kon dringen en ’t dak erover als een kappe neerreikend tot tegen den grond als een schutsel. Men miek het laag van steke om de woonplaats goedkoop te verwarmen ’s winters en ’s zomers liet men deur en vensters open en schouw en gotegat om de lucht er vrij spel te laten. Indertijd miek de landman zijn huizetje zelf, elk het zijne, naar eigen inzicht van den bewoner, als een innig kapelletje waar elke hoek, elke lijn de reden aangaf van den inwendigen aanleg, waar ’t schijnbaar gemis aan evenredigheid en grilligheid der lijnen aan ’t uitwendige, niets anders was dan het uitwerksel van de doelmatigheid van het innerlijke. – Waar alles zijn reden had en beantwoordde aan de onverroerbare wetten der gezonde rede, naar wier eischen ook de boomen gebouwd zijn in de schepping. En men zette het geheel in een passende kleur, zoodat ,het uitzicht zijn schoonheid bijzette aan de omgeving. ‘) Nu zullen de vakmannen het doen, die bezeten zijn met de kennis van regelmatigheid en goedkoop ... Nu zullen de huizen staan met ’t wezen naar de straat gekeerd de achterkant even hoog als de voorkant, twee gelijke gevels met gelijken *) Opmerkelijk dat de Amerikaansche eenzaat H. David Thoreau, die meêspreken mag omdat hij er iets van weet, er op wijst: dat de landman zelf zijn eigen huis moet bouwen omdat hij alleen, en niemand anders, het goed kan bouwen en omdat een huis bouwen de schoonste levensbezigheid is van den mensch. voor- en achtermuur; met een schoorsteen op eiken gevelhoek en evenveel vensters van weerskanten de voordeur die te midden zit. In die nieuwerwetsche huizen is de ruimte berekend in hoogte en breedte naar t getal kubieke meters lucht die voor een gezin van landmenschen van noode is om te leven. De rauwe baksteen laat men bloot en ’t roode palnendak moet na den eersten tijd vuil worden en zwart. De muren zijn bestemd en blootgesteld om al het water en den wind te vangen die uit de lucht gezweept wordt en de wakte naar binnen brengen moet langs de hooge vensters en deurgaten. Alles is hoekig, afgepast in ’t vierkant, met andere verhoudingen in de afmeting der onderdeden. Wanstaltige vierkante koffers gelijk, met een dak als een dubbele haverkist, op het kantje geschaard, op één rei, langs de straat, zonder hovetje of vrijdom of innigheid. Daar zal de landman moeten binnen blijven en terwijl hij zijn kubieke meters lucht verorbert, kan hij de schoonheid van ’t land bezien, gezeten aan zijn groot en hoog venster!... Nu komt men de dingen maken waar ze voortijds groeiden. Adieu de schoonheid als de vakmannen er zich mede bemoeien ! Van STIJN STREUVELS verscheen: lng Geb De Mourlons, naar het Fransch van Bouché fl 3.25 fl 3.90 Kleine Verhalen, naar het Noordsch van Björnson •> 1-90 Reinaert de Vos. Velijn papier . . fl 32. Hollandsch fl 60. ; Japansch fl 100.— Najaar. Twee bundels ... a. „ 1.90 „ 2.25 Open Lucht. 2e druk op Holl. papier fl s.—■; „ 1.90 „ 2.25 Stille Avonden. Tweede druk 1.90 „ 2.25 De Vlaschaard. Vierde druk. Prachteditie fl 10.— ;fl 5. 2.50 „ 2.90 Het Uitzicht der Dingen 2.50 „ 2.90 Bloemlezing (door Mej. Dr.}. A. Nijland) op Hollandsch papier fl 5. 1-50 „1.90 Dorpsgeheimen. Twee bundels . . . . a „ 2.50 „ 2.90 Minnehandel. Twee deelen 4.90 „ 5.50 Doodendans 2.50 „ 2.90 Dagen. Tweede druk L9O „ 2.25 Lenteleven. 5e druk. Luxe-Editie fl 25.—-: „ 1.90 „2.25 Langs de Wegen. Tweede druk 1-90 „ 2.25 Zonnetij. Derde druk 1-90 „ 2.25 Zomerland. Derde druk 1-90 „ 2.25 Gokkel en Hinkel, met platen 0.90 „ 1.25 De Witte Zandweg 9.25 Het Kerstekind 9-90 „ 1.25 Reinaert de Vos, voor kinderen „1.50 „ 1.90 Oogst (Veen’s Gele Bibliotheek N°. 1) . • „ 0.50 De Werkman (Veen’s Gele Bibl. No. 5). . „ 0.50 Werk 2-99