P.J.TROELSTRA. GEDENKSCHRIFTEN EERSTE DEEL WORDING P.J.TROELSTRA GEDENKSCHRIFTEN EERSTE DEEL WORDING DERDE DRUK – 22e-24Ste DUIZENDTAL MET 40 ILLUSTRATIES M CMXXXI N.V, EM. QUERIDO’S UITGEVERS-MAATSCHU. AMSTERDAM INHOUD Voorwoord 7 I. De Oude Generatie 9 De ondergang van een boerengeslacht Schipper Jentje Jelles en zijn gezin Pieter Jelles, kalvinistisch volkstheoloog Een beproefde moeder „Meester Landmeter” Mijn Vader's jeugd Van kalvinisme naar vrijdenkerij Mijn Moeder „De Dageraad” Mijn Moeders strijd en zorg Kerkelijk proces Laatste bedenkingen. 11. Levensbegin 45 Eerste indrukken Godsdienstige opvoeding Van de stad naar het dorp Moeilijkheden Vrienden en kennissen Ontwakend geestelijk leven Hoe ik mijn Moeder zag Een droef chapiter. 111. Chaotische Karaktervorming 77 Op de Lagere School Omke Johannes Het meisje met den triangel Politieke opvoeding Intocht van koning Willem 111 Kinderdroomen De konijntjes Als leedaanzegger mislukt Marie Opvoedkundige konflikten Weduwnaarsmisères Op’t kantoor Kwajongensstreken —ln het arbeidersgezin Uit de boerenwereld Naar de stad terug. IV. De Hoogere Burgerscholier 105 Devroolijkejuf Mijn Vader hertrouwt Leeuwarden in sociaal opzicht Vereeniging „Halbertsma” V.A.S. De Hoogere Burgerscholier In de vlegeljaren Tweede persdelikt Poging tot ontvluchting Ons huiselijk leven Omgang met meisjes. V, Vragen van Levensbeschouwing 135 Romantisme en natuurwetenschappen Mijn godsdienstloosheid Literatuur Multatuli Hamerling en Vosmaer „Kraft und Stoft” Friedrich Albert Lange Dupuis' „Oorsprong der Eerediensten” Mijn voordracht in „Halbertsma” VI. Van het eene eind-examen naar het andere , 168 Mijn keuze Vakantie te Texel Isolement en tegenwerking Verlangen Intrede in de Friesche letterwereld Frieslands volk en taal Uit „Fen Liet en Libben” Wat dichten is Opkomst der Tachtigers Het Friesch de brug naar de demokratie Konsekwenties De Agema-zaak Eind-examen aan het Gymnasium Een vakantie in het Waterland. VIL Het studentenleven 204 Nog steeds geen duidelijke lijn Johannes Kneppelhout Onrijpe anti-kapitalistische overpeinzingen Positie in het Corps Studentenfeiten Brieven van huis Het café-chantant In aktie tegen het „ploertendom" De Groningsche studentenfeesten van 1884 Een liefelijke waschkuur Bij den burgemeester Wetenschappelijke opmerkingen Mijne meest gewaardeerde professoren Terug in Leeuwarden. VIII. Levenskeuze 241 Van vrijage tot engagement Polemiek met ds. Lütsen Wagenaar Aansluiting bij de „Friesche Volkspartij” Terug naar Groningen Voltooiing mijner studie Vestiging als advocaat Poging mij voor de Liberale Partij te winnen Geheime aandrang der politie Het eerste Mei-feest Meeting te Heerenveen Jan Stap verdedigd Wijziging in mijne levensbeschouwing Uitnoodiging mij kandidaat te stellen voor de Tweede Kamer Mijn antwoord. Aanteekeningen 271 VOORWOORD In de latere drukke jaren van mijn politiek optreden heb ik menigmaal den drang gevoeldnaar zelfbezinning en onderzoek naar mijne innerlijke wording. De positie van den politieken leider brengt mede een zekere geestelijke afzondering, waarover reeds dr. Kuiper op zijn „eenzamen post” heeft geklaagd. Eenerzijds staat een overschatting van zijn persoon vaak bij menigeen een rustige beschouwing zijner menschelijke drijfveeren in den weg; anderzijds stuit deze veelal op de verguizing en het fanatisme, waaraan hij bij politieke tegenstanders bloot staat Hij doet het best zich noch aan het eene noch aan het andere veel gelegen te laten liggen, hopende aan den avond van zijn leven zijne medeburgers de gelegenheid te kunnen verschaffen, zich nader omtrent den ontwikkelingsgang en de menschelijke drijfveeren op de hoogte te stellen, die hem in het algemeen tot zijn werk gedreven en bij zijn strijd hebben bezield. Deze arbeid is voor den betrokkene zelf een interessante poging zijn leven van het standpunt zijner ervaring te beschouwen; zijn geestelijken groei te leeren begrijpen en verstaan; het tekort aan zelf-overweging, waartoe hij in de roezige dagen van zijn levens-arbeid niet heeft kunnen komen, aan te vullen. Dit eerste deel mijner Gedenkschriften is aan deze zelfstudie gewijd. Voor diegenen, die mij hebben zien werken en worstelen, bevat het den sleutel tot het menschelijk begrijpen mijner daden als agitator en politicus. Ik heb er zelf veel van geleerd. Mijn streven is gericht op onopgesmukte waarheid, hetgeen medebrengt de zucht naar den grootst mogelijken eenvoud van uitdrukking. Een „literarisch” werk kan men dit nauwelijks noemen. Het tracht vooral naar de zielkundige verklaring van mijn leven, zoo lang dit nog verkeerde in het tijdperk van wording, van ont- Wat zijn broeder Hendrik betreft, dezen leerde ik kennen te Amsterdam, waar hij als .bijltje” woonde op Kattenburg. Hij werd er het hoofd van de Kalvinistische tak onzer familie; als afgevaardigde van Amsterdam 111 ontmoette ik bij een herstemming zijn zoon, een militant Christen-demokraat, die op mijn verkiezingsvergadering het woord vroeg om te verklaren, waarom hij in het geding tusschen den liberaal en mij mijne zijde koos. Verder zocht ik destijds te Sneek zijn zuster Boukjen Jelles op, gehuwd met Fokke Pieters Fijlstra, uit welk paar een anarchistische tak der familie is voortgekomen. Tenslotte heeft zich de oude naam Jentje lelies gehandhaafd te Leeuwarden, waar hij nog thans door een bekend electricien wordt gedragen. Mijn grootvader was een van die figuren uit het eenvoudige volk, die al hun vrijen tijd besteden aan het lezen en verklaren van den Bijbel, figuren, als menigeen in zijn leven zal hebben ontmoet, volkstheologen, die soms den predikant een hoogst onaangename konkurrentie aandoen, hetgeen met mijn grootvader niet het geval was. Dit bleek ten eerste uit het feit, dat hij menigen Zondag een wandeling maakte in de buurt om den een of anderen predikant te beluisteren, wiens predikatie hij, thuisgekomen, met de grootste nauwgezetheid opschreef; terwijl een boekje, bevattende vragen en antwoorden omtrent de Tien Geboden, reeds als achttien-jarig jongeling doorhem opgesteld, na zijn dood meermalen door zijn jongeren zoon werd gekopieerd, om het tegen vergoeding van een gulden te verkoopen aan kathechisanten, die het wilden gebruiken om bij den toenmaligen hervormden predikant te worden „aangenomen”. Nog geruimen tijd na zijn over- kerk; hij had een bladzijde van een almanak gevonden en was daarin geheel verdiept; zoodoende had hij mosterd en visch en alles vergeten.' lijden noemde hem die predikant vanaf den preekstoel: een steunpilaar der kerk. Vóór mij ligt het bedoelde geschrift, waarvan ik een photographische opname heb laten maken. Tevens ligt vóór mij een oud schrijfboek, bevattende „Eenige aantekeningen van Eene intree Leerrede uitgesproken Door den Wel eerwaarde Heer Dom. Eikmans Predikant der Gerifvormeerde gemeente te Balk, den 6 October 1844.” Het zou mij te ver voeren, op den inhoud dezer schrifturen nader in te gaan. Genoeg zij het te vermelden, dat een steile Kalvinistische geest ze beheerscht.Meen intusschen niet, dat mijn grootvader de aangename eigenschappen miste, die hem èn als opvoeder zijner kinderen, èn als lid der maatschappij tot eene aantrekkelijke en gewaardeerde persoonlijkheid konden maken, Integendeel blijkt mij uit de mij ten dienste staande gegevens, dat hij door zijne kinderen zeer bemind en onder anderen als gezellig verteller hoog gewaardeerd werd. Het Kalvinisme van dien tijd, toen er onder de meer ontwikkelden reeds sprake was van opkomende nieuwlichterij, beteekende met name een vlucht uit de ekonomische ontwikkeling, die vooral de gemoedsrust van den kleinen man bedreigde. Het is dan ook in dezen geest, dat mijn Vader is opgevoed, die bij den dood mijns grootvaders veertien Jaar telde. Nog heden is de bevolking van het dorp Lemmer voor een goed deel stijf Kalvinistisch gezind; zelfs bij mijn laatste bezoek, een vijftal Jaren geleden, toen het toeval wilde, dat ik mij aan het scheermes van een anti-revolutionair barbier had toevertrouwd, werd ik in een twistgesprek gelokt door een bezoeker, op een wijze, die mij deed opmerken, dat ik niet mijn vakantie ging doorbrengen op de Friesche meren om daar theologische disputen te houden. Overigens was mijn grootvader blijkbaar niet zoo gespierd en voor het werkmansleven geschikt, als voor den zwaren arbeid door hem te verrichten, wenschelijk ware geweest. Het gevolg was, dat hij slachtoffer werd van den arbeid: op zijn 47e jaar, in 1848, „vertilde” hij zich op de werf, een ongeval, dat hem door overmatige krachtsinspanning was overkomen. Ik vrees, dat, indien mijn Vader en ik aan een dergelijken zwaren arbeid waren overgeleverd geweest, ook ons zulk een ramp niet zou zijn bespaard gebleven. Toen mijn grootvader stierf, liet hij een weduwe na met drie jongens en vijftig centen in huis. Het was zeker mede te danken aan de achting, den overledene toegedragen, dat zij met behulp van enkele medeburgers een winkeltje kon openen, dat door haar is aangehouden, tot zij bij mijne ouders te Leeuwarden is ingetrokken, waar zij in 1864 overleed. Alle brieven, die zij gedurende haar moeilijk leven van tantes, oom, broers, zoons, schoondochter en verdere familie heeft ontvangen, zijn in mijn bezit en leveren menig interessant beeld uit dien tijd. Ook voltooien zij de figuur van mijn Vader, die niet slechts haar praktische raadsman en helper was, maar ook bij gelegenheid uiting gaf aan zijn godsdienstige gevoelens, zooveel mogelijk rekening houdend met de hare, die op den duur meer piëtistisch werden, zoodat ze mij door personen uit haar kring als „in bést bikeard minske,” werd voorgeschilderd. Van geheel anderen aard zijn de brieven van zijn jongeren broeder Marien, wiens maatschappelijke verheffing hij evengoed als zijn eigene op zich had genomen en die als milicien, hulponderwijzer-koster-voorzanger, klerk enz. menig beroep deed op de moederlijke hulp, tot ook hij in staat was haar die door financieelen steun te vergoeden. Zoo schrijft hij uit zijn woonplaats Balk uitvoerig, waarvoor hij het GROOTVADERS VRAGENBOEKJE geregeld raadgevingen, van zijn Moeder krijgt, over wat hij doen moet, op welk schip hij moet gaan, enz, „Ik heb Uw brief in gezondheid ontvangen,” antwoordt hij haar op een van die wenken, „gij schrijft mij om bij Wiersmateblijven,datdoetmij leed Moeder, als ik fll verdienen kan of f 5.—, dat is een groot verschil en daarbij, ik weet best, hoe ik het aan boord heb, in de Spaansche Zee kreeg men 18 beschuiten in de week en dat at men in eens op, vet had men niet aan boord, anders niet kregen wij dan ieder een pond boter, daar moesten wij alles met1) vet maken, erwten, boonen, gort, anders kreeg men niet, maar ik zal U gehoorzamen, gij kunt wel begrijpen, dat het schade voor mij is. maar! wat zal ik er aan doen, ik moet met1) varen, maar gij blijft aan de wal. daar blijft niet een van ons aan boord, de stuurlui niet, Matrozen niet, Kok, Anne ook niet, de kapitein die heeft van Elseneur naar Holland altijd dronken geweest, 14 dagen lang, dus Moeder ik heb er niet veel zin aan, ik zal Dirk Wiersma prijzen op alle Dorpen, waar geen huizen staan.” Op dat schip van kapitein Wiersma had hij het dus niet erg plezierig, maar hij volgde den wensch zijner moeder op en sloeg er zich fiks doorheen. Een jaar later komt hij op een prettiger boot, hem door zijn Oom Hendrik aanbevolen en waarover hij uitvoerige mededeelingen verstrekt. „Uw brief van den 16en dezer heb ik ontvangen”, schrijft hij, „en er uit vernomen, dat het UE. wel aanstond, dat ik op de brik aan boord was, daar ben ik blijde om, ik heb vanavond gemonsterd en twee maanden geld ontvangen, UE. schreef, ik moest maar koopen, wat ik noodig had en oversturen, dat ik overhield, maar dat is bedroefde weinig, gij behoeft niet bang te wezen, dat ik mijn geld ten onnutte besteeden zal, dat is mijn plan niet, ik heb vanavond drie linnen broeken gekocht a ') Lees: mede. f 1.15, vier bonte hemden, want die dragen wij in de warmte, inplaats van Roode hemden, die kosten &f 1,15, een paar schoenen van f 2.50, een Schotze muts van 55 ets,, een pond negaret k 60 ets,, 100 cigaren van 80 ets., een Olij pak van f 3.25, een pet van 75 ets,, voor 15 ets., papier, pennehouder voor 2 ets., voor 50 ets, doppen, dat is samen f 17.17, nu moet ik nog twee k drie pond zeep koopen van 8 a 10 stuiver het pond, een spiegel en Kam, 3 a 4 messen met scheeden, dus nu weet gij wel, wat ik overhoud, daar is wat noodig (voor) zulk een lange reis, wij moeten eerst naar Liverpool, de lading bestaat uit ballast, denk ik, daarheen en van Liverpool naar Sidnei of Australië, wat lading, dat is mij onbekend, misschien wel menschen. Waar de Kapitein vandaan is, weet ik niet, ik geloof van Groningen, maar de Juffrouw woont in Muiden, de Reis wordt op 18 maanden geschat, wij varen met 13 a 14 koppen, ik ben anders lichtmatroos, daar heb ik ook voor gemonsterd, maar ik ben tegenwoordig ook Hofmeester.” Zoowel over zijn uitgaven, de reis en het schip met kapitein en bemanning licht hij dus zijn Moeder, die blijkbaar alles met haar jongen meeleefde, in. Hij is een knaap, die goed uit zijn oogen kijkt, secuur en flink is. Daarom is hij ook steeds doende om zich op te werken, teneinde meer te verdienen. Een brief uit Liverpool geeft daar vooral een kijk op; „Hier liggen veel schepen, die naar Australië gaan en voornamelijk Hollandsche, wel 40 a 50, Zij willen de Matrozen hier 100 pd., dat is f 1200.—, geven naar Australië en hier weer terug en zij zeggen, in Australië geven zij ook 1200 gl. naar Engeland toe, te zeggen, de Engelsche schepen..,. Als wij door Gods hulp in Australië komen en zij tellen mij eerst 600 Gl. voor naar Engeland toe, dan kan het best mogelijk wezen, dat ik op een Engelsch schip stap, want dat kon ik dan in 5 k 6 maanden verdienen,” geeft reeds te kennen, dat in zijn geslachfde praktische beoefening van meet- en wiskunde een rol speelde. Hoever dit ging leert het woord, dat door zijn kinderen van hem is overgeleverd: „De wiskunde is God”, Een uitspraak, die doet denken aan hetgeen de Duitsche dichter en philosoof Novalis (1772—1801) zegt van de wiskunde, die hij „gerealiseerd verstand”noemt:„Het hoogste leven, het leven der Goden is wiskunde; wiskunde is godsdienst”. Hij was hoofdonderwijzer op de openbare school te Lemmer en een man, die stond op zijn stuk, gelijk zijn optreden tegen de onverdraagzaamheid van den Kerkeraad, dat ik nader bij de geschiedenis mijner Moeder heb te behandelen, heeft bewezen. Uit het voorgaande blijkt, dat mijn vader Jelle Troelstra, 15 October 1833 geboren en de oudste telg van het gezin, in bekrompen omstandigheden is opgegroeid. Reeds op zijn zesde jaar werkte hij mede om den kost te verdienen; in de morgenuren kwam hij bij een goudsmidsbaas, om oorijzers te wasschen. De herinnering hieraan bleef hem steeds bij. In den volgenden droom, dien hij ons vertelde, komt de tegenstelling uit tusschen zijn proletarische stelling van toen en zijn eerzucht voor later: Hij bevond zich in de schitterende omgeving van een aanzienlijk gezelschap, in een rijk versierde zaal. Daar komt zijn oude goudsmidsbaas binnen en gaat recht op hem af. Hij draagt iets in zijn handen; geeft het hem over: „Je schootsvel”, zegt hij en verdwijnt. Mijn broeder Dirk heeft dit thema uitgewerkt in een tooneelstuk: „Het Schootsvel”, dat jaren geleden door menig arbeiders-tooneelgezelschap is opgevoerd. Tot zijn negende jaar ging mijn Vader naar school. Van zijn 13e jaar af betaalde hij kostgeld aan zijn Moeder. Hij werkte toen èn aan het Postkantoor èn bij den bekeering”, van openbaring tot rede, in politieken zin een overgang naar het liberalisme. Ik ben geneigd dezen overgang te beschouwen als de vrucht van de werking der sociale omstandigheden, die zich reeds begon te openbaren in den tijd, dat mijns Vaders gedachtensfeer zich nog bewoog binnen de grenzen der kalvinistische ideologie. Hij was, een kind nog, gerukt uit de sfeer, die des kinds is; hard trof hem de dood van zijn vader, die armoede bracht over de zijnen, voor wier lot hij toen een toenemende aansprakelijkheid op zich nam. Daarbij had hij meer of minder bewust niet alleen den strijd om het dagelijksch brood aanvaard, doch ook den wedstrijd met patroons, die hij in „knapheid” wenschte teovertreffenjinhemwas ontwaakt de wil om zich (persoonlijk) te emancipeeren; tegen den socialen druk van geboorte, geldbezit en traditie in, zich tot een vrij mensch omhoog te werken. Was het niet natuurlijk, dat deze levensstelling, zoodra de omstandigheden voor de verruiming van zijn denken en de aanvaarding der resultaten van wetenschappelijk onderzoek gunstiger werden, binnen vrij korten tijd zijn vrijheidlievende, de wereld aandurvende natuur tot nieuwe ideologische opvattingen moest leiden? o 111VV.OI iVIUV-11 * Over de geestelijke revolutie, die van mijn Vader een modern mensch, een liberaal, ja, een vrijdenker heeft gemaakt, heeft hij mij nimmer nadere mededeelingen verstrekt. Wel herinner ik mij van hem te hebben vernomen, dat hij, als kind, veel last heeft gehad van vrees voor den duivel, die, naar hij meende, hem nu en dan op de hielen zat. Het lag nu eenmaal niet in zijn gewoonte, zijn innerlijk bloot te leggen en men moet wel aannemen, dat een dergelijk ingrijpend denk- en gevoelsproces, als aan zijn verandering van levensbeschouwing moet zijn voorafgegaan, niet zonder zwaren innerlijken strijd kan hebben plaats gehad. Wat hij dan ook wel eens heeft getuigd. vende jonge mannen indruk maakte, wat mij nog slechts kort geleden door een oud-aanbidder van haar werd betuigd. In die brieven zijn beider figuren duidelijk afgeteekend. Die van mijn Vader getuigen bovenal van zijn levensernst en de zucht een huisgezin te vestigen, waar arbeid zal leiden tot een gelukkig, onbezorgd bestaan, en liefde tot wederzijdsche opvoeding voor hooger leven. In die mijner Moeder spreekt meer het gevoelselement, dieper, naarmate de verhouding inniger wordt; ernstiger, naarmate de moeilijkheden zwaarder en de vraagstukken, die zij heeft op te lossen, aangrijpender worden. De grenzen eener beredeneerde, op wederzijdsche achting berustende, geestelijk aandoende liefdesverhouding worden nergens overschreden. Over het leven der van nature opgewekte jonge vrouw spreidde reeds vroeg haar vatbaarheid voor ziekte een schaduw. Herhaalde malen zocht zij hulp bij een Professor te Amsterdam, Over een pijnlijke keel klaagt zij herhaaldelijk. Nu en dan kwam er een krisis, die haar denken deed aan den dood en in haar omgeving groote ongerustheid wekte. Toen daarin luidop de vrees voor een vroegen dood werd uitgesproken, greep een angstig voorgevoel haar aan. lemand, die veel te kampen heeft met zichzelf en in zijn omgeving niet de opwekking en den vertrouwelijken omgang vindt, die het hart verlichten en verruimen, heeft, meer dan die de blijheid der jeugd en het sympathieke begrijpen en medeleven zijner omgeving geniet behoefte aan de innige vriendschap van een hart, waar in hij het zijne kan uitstorten. Dit gold voor mijn Vader, met zijn eenzelvigen aard en de eenzaamheid van zijn wonen op kamers; niet minder echter voor mijne Moeder, waar in het tweede huwelijk wederzijdsche sympathie tusschen dochters en stiefmoeder ontbrak. Ziedaar mede een aanleiding totdezekorrespondentie. Mijn moeder was zeventien jaar oud, toen zij voldeed aan het verzoek van mijn Vader, om met hem in briefwisseling te treden. Zij had reeds toen een gestorven geliefde te betreuren, die een boezemvriend mijns Vaders was geweest. Deze was beider vertrouwensman en vervulde als zoodanig bij geheime samenkomsten de rol van „facheux troisième.” Dit verleden gaf een eenigzins romantisch cachet aan de vriendschap, met die korrespondentie in een nieuw stadium getreden en op den duur in een warmer gevoel en de nauwere relatie eener officieele verloving overgegaan. Spoedig begint de nieuwe, door mijn Vader ingeslagen, geestelijke richting in te grijpen in het leven mijner Moeder. Begin Augustus 1857 ontvangt zijna.s.schoonvader op verzoek eenige afleveringen van „De Dageraad" van hem ter leen, De lektuur valt in goede aarde, „terwijl hij zich voor een volgende keer gerecommandeerd houdt.” Wie van deze lektuur kennis neemt, zal begrijpen, welk een revolutionaire beteekenis zij moest hebben voor ieder, wiens denken tot dat oogenblik door het geloof aan den Bijbel werd beheerscht. „De Dageraad” begon met „Onze Geloofsbelijdenis”, blijkbaar geschreven door den pionier van het vrije denken in ons land, Franz Wilhelm Junghuhn, wiens in 1854 verschenen boek „Licht- en Schaduwbeelden” aan de uitgave van „De Dageraad” was voorafgegaan, „een buitengewoon geëerd natuurkundige, die in de wetenschappelijke wereld den eerenaam droeg van den Humboldt van Java." Op menige plaats bevat deze geloofsbelijdenis doodelijke aanvallen op het overgeleverde denken. „Al hetgeen wij denken en weten, komt, of is slechts door middel van onze vijf zinnen tot ons gekomen. Er bestaat geen andere weg langs welken voorstellingen, MIJN VADER Mr. P. J. TROELSTRA, A°. 1926 Wat is het zonde van zoo'n veelbelovenden jongen, dat hem een doodelijk scheepsongeval trof. In 1855 wordt aan mijn grootmoeder zijn overlijden, dat in Dec. ’54 te Konstantinopel plaats had, waar hij tusschen twee schepen werd verpletterd, gemeld. Een tragisch einde, dat J. J. Rinkes in een brief aan Predikant Middelveld te Lemmer, beschrijft: „Donderdag, den 21 Dec., dat wij aan het lossen waren, moest er een andere iigter tusschen ons en een ander schip in om ons te laden, dan hangt er een wrijfhout tusschen ons schip en de ligter, om het zink niet te beschadigen, dit wil de ligtmatroos Albert Troelstra er tusschen uitnemen, maar laat het vallen, nu wil hij het weder grijpen, daar het tusschen het schip en de ligter valt en is zoo onvoorzichtig zich voorover te buigen, met dat ongelukkige gevolg, dat zijn hoofd tusschen de ligter en het schip geheel inwendig verbrijzelde en meteen de dood tengevolge had." Dominee moest, zooals dat het gebruik is, het ontzettend bericht aan de moeder mededeelen. Zoo verschijnt mijn grootmoeder in deze korrespondentie als een zwaar beproefde en des te meer gerespekteerde moederfiguur, die haar autoriteit over hare kinderen, ook waar zij ver van haar af zijn, weet te handhaven en daarbij steunt op haar zedelijk overwicht en het vertrouwen, dat zij inboezemt. Ik stap hiermee af van mijn grootouders van Vaders zijde om tot mijn Moeders ouders over gaan. Deze heetten Dirk Laurens Landmeter en Haukje Teitsma. De eerste behoorde tot een boerengeslacht, wonend in „de Stellingwerven”, het deel van Friesland, gelegen in de buurt der rivieren de Kuinre en de Tjonger, waar, gelijk uit de volkstaal blijkt, het Friesche element afwisselt met het Drentsche en Overijselsche. Deze grootvader was geboren te Donkerbroek en zijn naam Landmeter Rijksontvanger; ook is hij een paar jaar werkzaam geweest aan de Griffie van het Kantongerecht „Geldverdienen” en „vooruitkomen”, dat waren reeds vroeg richtlijnen voor zijn leven en werken. „Knap worden” was zijn doel. „Knapper worden dan de patroon” dat denkbeeld bezielde hem. Hij bestudeerde de belastingwetten, die op het kantoor aanwezig waren; in zijn vrijen tijd begon hij al spoedig zichzelf successievelijk Fransch, Duitsch en Engelsch te leeren. Stroef en ernstig was hij, geheel anders dan zijn jongere broeders. Intusschen meene men niet, dat mijn Vader geheel opging in zijn werk. Reeds als jongen en later tot ver in den volwassen leeftijd, hield hij zich bezig met letterkundigen arbeid. Met een paar jongens van zijn ouderdom stichtte hij in 1848 het „Dichtgezelschap: Tot Oefening". Ergens in een lokaaltje van de kerk, gedoopt met den weidschen naam „Phoebus Lauwerhof’, kwamen de jongelui op gezette tijden samen om elkander de verzen voor te lezen, die zij, elk op zijn beurt, hadden „vervaardigd.” Het eenigzins zonderling aandoende schrijfboek, waarin deze gedichten, elk door zijn maker geteekend, zijn opgenomen, ligt vóór mij en wekt genoegelijke herinneringen aan den tijd, dat ik het nu en dan uit mijn boekenkast te voorschijn haalde, om mijn Vader aan de poëzie zijner jeugd te verfrisschen, hetwelk steeds tot groote pret in onze huiskamer aanleiding gaf. Het belangrijkste uit deze poëzie is wel, dat men er de gedachten-sfeer uit leert kennen van de jeugdige makers. Zoo vangt mijn Vader de „Gedachten op den dood van mijnen Vader” aan met de volgende verklaring: „De Opperheer weet wat ons is beschoren, Zelfs voordat men van ons een teeken vond, Zelfs voordat men op aarde is geboren, Voordat ons oog aanschouwt het wereldrond, Is al bij Hem het einde van ons leven Ja ’t uurtje zelfs, is door den Opperheer Bepaald, waarop de mensch de geest moet geven, Waarop het ligchaam keert tot stoffe weer.” In een gedicht „Gods vrije Genade geschetst in drie Martelaren” schrijft hij: „Ofschoon Gods volk door 's vijands handen In ijzren boeijen wordt gezet Schoon zij mishandlen ’s Heeren panden Hij is ’t, die Zijne kinderen red Hij gaf, dat zij blijmoedig traden Naar ’t hun beschoren moordschavot Waar zij met geest en moed beladen Steeds stierven voor de zaak van God," Deze „wisse waarheid” wordt dan gestaafd in Petrus, wien de Heer in zijn gevangenis de ketenen afnam; in Stephanus, die gedurende zijn steeniging Gods zoon aanschouwde en in den martelaar Romanus, van wien het volgende wordt medegedeeld: „Zij hebben hem, schoon zonder reden, Tot veler smart en grievend leed Met messen in het lijf gesneden Wijl hij Gods naam nog hulde deed. Toen heeft de regter dan bevolen, Hij sprak, dat men toch hout bereid ’k Zal hem verbranden op die kolen Om zijne toch hardnekkigheid. Doch toen het hout was aangelegen Opdat die martelaar werd gestoofd . 1 oen viel er eenen zwaren regen Zoodat het vuur werd uitgedoofd. De regter, nu schier aan het razen, Heeft de arme martelaar in deez' stond, Hier moet het menschelijk oog verbazen, De tong gesneden uit den mond. Ja, zijne wangen opgespleten Opdat dien martelaar nu niet meer Hun ’t drukken kon op hun geweten Niet loven kon zijn God en Heer Doch ’s Heeren magt was niet verminderd Hij gaf, dat Zijnen dienaar sprak Hij werd zelfs door geen tong verhinderd Ofschoon hem hier een tong ontbrak.” Een meer politieke noot werd in deze poëzie aangeslagen door een jongmensch, die in zijn verder leven een belangrijke funktie bekleedde in de kerk te Lemmer. Men leze, wat deze ruim dertienjarige grijsaard had te zeggen over: „DE 19 EEUW (VERLICHTE) Ik wil hier van geen stoom noch van machine spreken, Maar van de Godsdienst slechts, hoe dat die is geweken, Als ik mijn eeuw aanschouw dan heb ik stof tot weenen, Want ach de Godsvrucht is bijna geheel verdwenen Men vindt ze bijna niet, al in der rijken hoven, En daarbij zelden nog, al in der armen kloven. De eeuw is wel verlicht, maar hoog verlicht ten kwaden, Want Godes eigen zoon gaat men thans zoomaar smaden, Men zegt Hij is geen God, Hij is wel hoog in wezen En hij verdient ook wel door schepselen geprezen. Maar ik zeg Hij is God en dit wil ik beweren Uit Godes heilig woord, dat Hij ons schonk te leeren En waarin Hij nog roept: O, Volk! wil U bekeeren! En houd dan nu toch op met 't schandelijk afhoereeren. En nog gestadig roept, tot ’s werelds uiterst enden, 2 GEDENKSCHRIFTEN wikkeling tot de persoonlijkheid, die ik in het politieke en geestelijke leven van ons volk geworden ben. Dit boek zal zeker het meest gelezen worden door hen, wier klasse door mij is verdedigd tegen de neerdrukkende tendenzen, waaraan zij door het kapitalisme is onderworpen. Mèt haar en voor haar strijdende, haar tot een werkelijke politieke partij vormende, is de tijd door mij aan haar dienst gewijd mijn geluk en mijn glorie geworden. Haar een dokument van mijn persoonlijke en politieke ontwikkeling te verschaffen, is het groote meer algemeene doel van dit boek. Mijne lezers hebben er recht op in dit boek een rij van aanteekeningen aan te treffen, die menig hunner te stade zullen komen bij het volledig begrijpen van het gelezene. Die aanteekeningen in den tekst aan te brengen of aan te duiden, scheen mij niet gewenscht. Ik gaf er de voorkeur aan ze op te nemen in een lijst, waar ieder, die bij het lezen op moeilijkheden mocht stuiten, deze verklaard kan vinden met verwijzing naar de pagina en den regel in den tekst. Het is mij een aangename taak al diegenen, die, op welke wijze dan ook, mij bij de samenstelling van dit werk van dienst zijn geweest, mijn oprechten dank te betuigen. Scheveningen, Sept. 1927 TROELSTRA. TEROELE JELLE TROELSTRA L DE OUDE GENERATIE DE ONDERGANG VAN EEN BOERENGESLACHT – SCHIPPER JENTJE JELLES EN ZIJN GEZIN – PIETER JELLES, KALVINISTISCH VOLKSTHEOLOOG – EEN BEPROEFDE MOEDER – „MEESTER LANDMETER’ – MIJN VADER'S JEUGD – VAN KALVINISME NAAR VRIJDENKERIJ – MIJN MOEDER – .DE DAGERAAD’ MIJN MOEDER’S STRIJD EN ZORG – KERKELIJK PROCES – LAATSTE BEDENKINGEN Uit de massa der naamlooze werkers voor hun dagelijksch brood ben ik voortgekomen. Geen heldendaden van lichaam of geest verlichten het geslacht, waaruit ik ben geboren en dat in de persoon van mijn Vader zich uit de vergetelheid heeft opgeheven, De naam van dat geslacht is op Friesche wijze afgeleid van een gehucht, liggend aan het riviertje de „Welle” is uitgevloeid. ■Blijkens zijn naam de „Koevorde” diende dit meertje eertijds waarschijnlijk tot drenking van het rundvee, waartoe het wegens zijn harden zandbodem en geringe diepte zich leende. Aan den kant van dat meertje verspreid, liggen hier en daar boereplaatsen, door geen kerk of school in een afzonderlijke dorpsgemeenschap verbonden. Alleen wijst, bij ontstentenis van kerk of kerktoren, een houten stellage, „klokkehüs , de plek aan, waar op het oude kerkhof, tusschen wuivende boomen, onze oudstbekende voorouders rusten, Jelle Jenties en Rints Gerryts, benevens Boukjen Fedderiks, de eerste vrouw van Jentje Jelles, den zoon van eerstgenoemden. beteekent: aan de Welle. In dit vergeten hoekje, verbcmden met de Sloter- en Heegermeren, de Langweerder Wielen en het verdere Friesche Waterland, leefde en werkte in de rust zijner groene weiden een boerengeslacht, dat tegen het begin der negentiende eeuw naar elders trok om zijn brood te vinden Blijkens nasporingen in het Rijksarchief te Leeuwarden kochten Jelle Jenties en Rints Gerryts, echtelieden te 1 Jutryp, 27 Augustus 1744 een boereplaats te Teroele, groot 30 koegang en recht gevende op vijf stemmen. Blijkbaar behoorende tot die doopsgezinde boeren, die de krachtigste elementen van den Frieschen boerenstand vormden, bewoonde Jelle Jenties als „eigenerfd huisman" deze plaats tot 19 December 1722, toen hij ze verkocht. Hij stierf in 1773, na in 1766—'67 bovendien nog te hebben gekocht 2/s van een plaats te Teroele, groot 6 koegang en met 2/3 stem, Kooper dezer plaats was de grietman F. J. J. van Eysinga, die haar in 1781 van de erfgenamen overnam. Zijn zoon Jentje Jelles kreeg die plaats, benevens een daarnaast gelegene, groot 20 koegang, in huur van genoemden grietman en bleef daarop als meier wonen tot 1795, toen hij vertrok naar het naburige stadj e Sloten, waar hij sedert 1801 werd gealimenteerd en in 1804 stierf. Wij zien hier vóór ons den politieken en ekonomischen ondergang van een gezeten boerenfamilie uit dien tijd. Het politieke stemrecht zat vast aan het grondbezit. De plaats van Jelle Jenties was een „hornleger”, een stuk grond met een huizinge erop; naarmate van het aam tal hornlegers steeg het aantal stemmen, waarop de eigenaar volgens het cohier van 1640 recht had. Met den verkoop van dien grond raakte men zijn politiek recht kwijt. De koop en verkoop van dergelijke stukken grond had dus groote politieke beteekenis en het was vooral de adel van dien tijd, die bij den koop van stemmen belang had. Dat de groote plaats van Jelle Jenties met de daaraan verbonden stemmen in handen van den adellijken burgemeester, den Grietman, is gekomen, blijkt niet; wel werd deze kooper van de laatste kleinere plaats. Er was in de 18e eeuw een toenemende oligarchie van voorname familiën, die in stad en land in het bezit waren van de regeering, welk bezit hun allerlei voor^ rechten verzekerde. „De belastingen werden een opbrengst aan hen, waarmede zij, mits zorgend voor het bestuur en de eerste eischen van persoonlijke en algemeene veiligheid, handelen konden naar welgevallen; de rechtspraak werd verlaagd tot een middel om hunne heerschappij te bevestigen en te verdedigen, ja zelfs eenvoudig tot een bron van inkomsten voor de rechtsprekende personen; het leger en de vloot insgelijks tot instellingen, bestemd voor de verrijking van kinderen en familieleden der regenten door middel van voordelige posten". De grietmannen werden in Friesland „onafhankelijke koninkjes" in hun gebied, „Het stemrecht werd op schaamtelooze wijze voor geld verhandeld en verkocht zonder te letten op de oude bepalingen, die het onverbrekelijk verbonden aan een huizinge met bijbehoorend land”. De beteekenis van de aktie der grietmannen tot verkrijging van nieuwe stemmen wordt in bovenstaande uitingen van prof. Blok treffend geïllustreerd. Naast deze politieke ontrechting van mijn voorvader staat de ekonomische ondergang van zijn zoon Jentje Jelles, die als pachter van den Grietman blijkbaar zoo slechte zaken heeft gemaakt, dat hij in 1795 de plaats moest verlaten en, na te Sloten een paar jaar bedeeld te zijn geweest, in armoede stierf. Het is mij niet gelukt, omtrent de speciale reden zijner verarming nadere gegevens te verzamelen; maar het vermoeden ligt voor de hand, dat de slechte tijden voorden boerin die door revolutie, oorlog en natuurrampen gekenmerkte jaren, hem tot armoede hebben gebracht. Het was over het tijdperk, waarin de achteruitgang van mijn bet-overgrootvader valt, dat De Bosch Kemper schrijft: „In het jaar 1770 nam de armoede zeer toe. De schamele gemeente werd door dure prijzen zeer gedrukt. Het platteland leed daarenboven veel door de sterfgevallen onder het rundvee en zware overstroomingen. Door deze omstandigheden vermeerderden de armoede en de bedelarij.” Zoo beginnen deze gedenkschriften van mijn leven met de proletariseering van het boerengeslacht, waaruit ik voortspruit. Gelukkig heeft de eenigste zoon uit het eerste huwelijk van Jentje Jelles, mijn overgrootvader Jelle Jentjes; zich tijdig uit het boerenbedrijf teruggetrokken en voor het land het water gekozen, In hetzelfde jaar, dat zijn vader naar Sloten vertrok, woonde hij als veerschipper op Sneek en Joure te Idskenhuizen, waar hij in 1798 was gehuwd met Martjen Pytters, afkomstig van Ureterp en waar hem drie kinderen, waaronder mijn grootvader Pieter Jelles, werden geboren. Uit eenigszins vage mededeelingen van mijn Vader leid ik af, dat tusschen Jelle Jentjes en diens vader geen goede verstandhouding heeft bestaan, waaraan de politieke strijd van die dagen niet vreemd was, In dit verhaal, zooals het in mijn fantasie is blijven hangen, staat op zekeren dag de oude Jentje op de bekende waterpoort te Sloten. Men kan zich den afgebeulden zwoeger voorstellen als baliekluiver op die waterpoort, starend over het wijde water, dat hem scheidt van de plek, waarop hij zijn eerste geluk smaakte, zijn rampen en zorgen ondervond, met inbegrip van zijn zoon uit het eerste huwelijk een gezin van elf kinderen kweekte en tenslotte gedwongen was, arm en berooid, elders een stukje tjrood te zoeken. Daar ziet hij zijn eerstgeborene met zijn schip voorbij of onder de poort doorvaren. Van hen was de een Prinsgezind, de ander een „Kees” (patriot) en het toevallig wederzien schijnt een hevige ruzie te hebben uitgelokt, waarbij de een den ander zijn politieke gezindheid en men elkaar de rampen verweet, die de tijd over de familie had gebracht. Jelle Jentjes verhuisde in 1803 of ’O4 naar Lemmer, al- waar hij voor zich en zijne kinderen 11 Februari 1812 den familienaam Troelstra aannam. Reeds vóór dien tijd noemde hij zich, blijkens een aarden tabakspot: „Teroelstra”, Zijn gezin was er met drie kinderen vermeerderd. Mijn grootvader Pieter Jelles en zijn broeder Hendrik Jelles groeiden op in het scheepstimmervak: terwijl een jongere broeder, alweer een Jentje Jelles, zijn brood verdiende als schoenmaker; de dochters trouwden. Mijn grootvader huwde in Mei 1829 een dienstbode, Trijntje Alberts Jonkman, te Lemmer genoemd: Piter Jelles’ Tryntsje, Reeds als kind heeft mij deze grootvader bijzonder geïnteresseerd. Herhaalde malen logeerde ik te Lemmer en leerde daar nader familie van mijn Vader kennen. Zoo herinner ik mij den ouden Jan Knoop, die een der zusters van mijn grootvader had gehuwd en die op mijn kinderlijk gemoed, zooals hij daar in zijn groote, donkere, lage kamer was gezeten onder fantastische, aan den zolder hangende, vliegende visschen, een diepen indruk maakte. Het was de zuster van mijn grootvader, „muike Jikke”, die over haar overleden broeder niet gauw was uitgepraat. Hij was, zeide zij .zoo geleerd, vooral in de Schrift en zeer leesgraag.” Als voorbeeld vertelde zij in haar eigen Friesche taal: .lenkear scoene wy fisk ite, mar der wier gjin moster mear en üs Piter waerd ütstjürd, om for in cint moster to heljen. Mar al hwa-t werom kaem, üs Piter net en om ’t de fisk kald bigoun to wirden, moasten wy der op üt om him to siikjen. Do waerd er foun op ’e tsjerkestoepe: hy hie in blêdtsje foun üt in almenak en wier dêr alhiel yn fordjippe; sa hied er moster en fisk en al forgetten,”1) ') „Eens zouden wij visch eten, maar er was geen mosterd meer en onze Pieter werd uitgezonden, om voor een cent mosterd te halen. Maar wie ook terugkwam, onze Pieter niet en omdat de visch koud begon te worden, moesten wij er op uit om hem te zoeken. Toen werd hij gevonden op de stoep van de geld, dat hij van haar vraagt, noodig heeft; „Ik heb mij hier een daagsch vest besteld, dat mij misschien met maken f 1.50 moet kosten, dan heb ik twee overhemden met losse boordjes laten maken, die denkelijk op 90 ct. zullen komen. Het geld, dat ik te goede heb, laat ik liefst tot Balksterkermis staan. Vriendelijk verzoek ik U dus mij weer wat te hulp te komen, daar ik niet vóór den len September van mijne tractementsverhooging kan profiteeren. Valt het U misschien zwaar, Moeder, bedenk dan,” zegt hij tot troost en tot aansporing, „dat uwe moederlijke opofferingen dankbaar worden erkend, In alle geval zal ik trachten ze zooveel mogelijk te vergoeden, wanneer ik daartoe in staat ben. Verkwisten doe ik het niet: Dit kan ieder Balkster getuigen en was er iets op mijn zedelijk of burgerlijk gedrag aan te merken, zou men mij dan Koster hebben gemaakt? maar ik weet te goed, dat mijn Moeder daaraan niet twijfelt. Ook zou ik gaarne een kistje cigaren willen hebben, daar het koopen bij dubbeltjes te schadelijk is,” Zijn brieven bevatten vaak een zonderling mengelmoes van uitingen. Zoo leest men in een verjaarsbrief hij was toen nog in de periode van steeds wisselende betrekkingen, hoewel hij met allen ijver onder leiding van mijn Vader op het afleggen van het Ontvangers-examen aanstuurde allereerst een vrome ontboezeming: „Reeds 64 Jaren hebt Gij geleefd en Gode zij dank! Gij kunt gerust een blik in het verledene werpen: want gij hebt het juiste pad bewandeld. Gij hebt met lust en ijver voor uw dagelijksch brood gewerkt, maar Gij hebt ook met volharding gestreden tegen zinnelijke neigingen en zondige gedachten,” waarop hij zonder eenigen overgang pardoes laat volgen: „Ik ben tegenwoordig krap bij kas, want ik heb voor f 25. kleeren aangeschaft en Zij van Balk heeft me veel gekost. Ik heb dus geen liggend geld: maar ik zal mijn Patroon maandelijks vragen om mijn tractement en U dan telkens f 4 sturen, Dit is alles, wat ik vooralsnog kan doen. Kan ik meer, dan stuur ik meer.” Hij begint dus nu zijn schuld af te betalen met bedragen, die langzamerhand wat oploopen en bovendien komt thans de tijd, dat hij zijn doel Ontvanger te worden, dichter nadert. Reeds leeft hij in zijn gedachten temidden van de verdiensten, die hij in de toekomst zal hebben, terwijl hij ondertusschen in werkelijkheid nog tekort komt. Wij lezen dan ook: „Ik moet in September naar Den Haag om mijn examen te doen; dat kost veel geld maar Jelle wil mij daarvoor helpen, en als ik er dan door kom, zal ik eerst veel schulden moeten maken maar dan ben ik ook Ontvanger. Mijne vooruitzichten zijn dus goed, ofschoon ik altijd eenigszins met geldgebrek heb te kampen.” Wat het schulden-maken betreft; ontvangers moeten een borgtocht storten, waarvoor destijds nog geene organisaties bestonden, die hun dit gemakkelijk maakten, zoodat alle geld voor een borgtocht bij vrienden of kennissen moest worden opgenomen. Weer geheel anders, doch ook frisch en vooral zeer kloek zijn de brieven van haar jongsten zoon Albert, die als lichtmatroos jaren op zee voer, haar schreef over de condities, de kapiteins en de bemanningen, waaronder hij was aangemonsterd en niet naliet haar de groeten aan zijne „minnares” te verzoeken. Uit Amsterdam, waar hij werk zocht en zoolang bij Hendrik Troelstra en Mui Kaatje logeerde, bericht hij, vol lust om de wijde wereld in te trekken, aan zijn Moeder en broers: „Gij woudt wel weten of ik thuis kwam, dat kan ik niet vast bepalen, want het zeggen is voor de winter naar Amerika, maar ik geloof niet, dat het vast is. Gij wou het wel Moeder, maar ik niet, ik heb al 13 jaren aan uw haardstede doorgebracht” Uit de meeste brieven blijkt, dat de jeugdige Albert Komt wil U maar naar Mij, de God des Heils toe wenden, Maar men veracht het woord door zonden, die God tergen, En Zijnen heü’gen wraak, als van den hemel vergen, O, volk van Nederland! Gods oordeel zal eens komen En overmeesteren U, als felle waterstroomen. Bekeert U toch tot Hem, in zak en rouw en assche, Opdat hij U van drek en zonden schoon afwassche.” Daar de tot heden gegeven proeven voldoende zijn tot het schetsen van de geestelijke sfeer, waarin de leden van dit dichtgezelschap leefden, wil ik deze aanhalingen besluiten met een proeve van dichterlijke techniek van den laatsten jeugdigen boetprediker: „ABSALOM’S DOOD ’t Is God, die ’t kwade straft in Zijn geducht vermogen, Want eenen Absalom, die zonder iets meedoogen, Zijn vromen vader tergt, tot God hem voor elks oogen Door middel van zijn haar, aan de eiktak ging verhoogen Tot Joab vlug en fier, met schutters pijl en bogen, Zijn gansche lijf doorstak. Zijn leven was vervlogen. Hier ziet men in, hoe God de boozen maakt tot logen En hunne namen laat met hunnen dood verdrogen." Wie kennis heeft genomen van mijns Vaders Jeugdpoëzie, dien zal het wel verwonderen te vernemen, dat de reeks zijner jeugdverzen wordt besloten in 1856 met het gedicht „Waar is de hemel?” door de redaktie van „De Dageraad”, (Tijdschrift toegewijd aan de verspreiding van Waarheid en Verlichting in den geest van de natuurlijke godsdienst en zedeleer) Derde Deel (1857), blz. 415, opgenomen. Daar ligt dus tusschen 1848 en 1856 een enorme sprong, een sprong uit het Kalvinisme naar de Vrijdenkerij, Het tijdperk eener „innerlijke Wat de uiterlijke omstandigheden aangaat, herinner ik er aan, dat mijn Vader vrij zeker in 1853 of begin '54 van Lemmer naar Leeuwarden is vertrokken, waar hij een plaats heeft gevonden als geëmployeerde ter Directie der Directe Belastingen. Deze verandering van omgeving bracht hem in het moderne leven en de oude geestelijke banden vielen van den weetgierigen jongeman af. Het was vooral Heinrich Zschokke, wiens godsdienstige geschriften hem beïnvloedden in milder en ruimer geest. De Aprilbeweging van 1853 en al wat daaraan was voorafgegaan en er op gevolgd, bracht roering teweeg in onze duffe politiek. Hoe zou een man als hij daardoor niet zijn aangegrepen? Overspannen arbeid in de nieuwe funktie en de geestelijke inspanning zijner vrije uren, in de eerste jaren van zijn Leeuwarder verblijf, dwongen hem, medische hulp in te roepen en om herstel van krachten te bevorderen, werd hem de raad gegeven, Dubbel Deventer bier te drinken. Dit was te verkrijgen in het nog bestaande „Oranje Bierhuis”, welk café werd gedreven door een oud-zeekapitein, die later geworden is het hoofd der bekende bieriirma B. J. Kuipers en Co. Dit was een zeer verstandig en verlicht man, die blijkbaar veel belang stelde in de nieuwe geestelijke stroomingen van zijn tijd. Het was in 1856, dat „De Dageraad” verscheen. Een gebeurtenis, voor de geestelijke ontwikkeling van ons volk van groot belang. Het was de lezing van dit tijdschrift, waarop de heer Kuipers was geabonneerd, die mijn Vader sterk aangreep. En het was onder den indruk van het daar gelezene, dat hij in November 1856 het reeds genoemde vers opzond ter plaatsing in „De Dageraad”, die het in 1857 opnam. In dit gedicht begint hij met afwijzing van het denkbeeld, dat de hemel zou zijn „De plaats, waar rust mij wacht, Waar eindelooze zaligheid Den sterv’ling tegenlacht” Den hemel in de verouderde beteekenis te vinden, acht hij onmogelijk; hij is hier beneên En overal, waar ware deugd Ons biedt haar zaligheên. Ja, hij is in het hart van hem, Die naar volmaking streeft; Van hem, die weet, wat of hij is En ook, waarvoor hij leeft. Van hem, die luistert naar hetgeen ’t Geweten tot hem zegt, Die tolk der reinste heiligheid, In ieder mensch gelegd. Wat vraag ik dan, waar is de plaats Van eeuwige zaligheid? Wat vraag ik, waar de hemel is, Waar vrede en rust ons beidt? Wat rust! neen, rust kent de Eeuwige niet! Waar rust is, daar is dood! Na dood zou er geen hemel zijn, Die zaligheid ons bood. Neen, eindloos werken, zooals God! Is ’t wachtwoord van ’t Heelal; Naar hooger streven, meer en meer, ’t Doel, dat ik volgen zal. Volmaking, ja, dat blijft mijn doel, Wat ik op aard ook derv’; Zij geeft m’ een hemel hier beneên, Een hemel, als ik sterf.” Hiermede is het tijdperk der verouderde levensbeschouwing zijner jeugd afgesloten. In de Vrijmetselarij vindt mijn Vader eerlang de religieuze voldoening, waaraan hij behoefte had, In zijn redevoeringen en gedichten vindt men het vervolg zijner zedekundige uitingen. Intusschen was hij ook in het Friesch gaan dichten en dit Friesche werk overtreft in letterkundige waarde niet weinig zijn Hollandsche poëzie. Men vindt deze stukken in de werkjes van het „Selskip for Fryske tael en Skriftenkennisse”, Ik kom thans tot mijne Moeder: Grietje Landmeter, geboren te Lemmer, 19 April 1837, de oudste der drie dochters van het Lemster schoolhoofd, die vroegtijdig hare moeder aan de tering heeft verloren, terwijl haar vader eenigen tijd daarna een tweede huwelijk aanging, dat aan vier zonen het leven schonk. Ik ben in de gelegenheid, meer van mijne Moeder te weten, vooral ook wat haar geestelijke persoonlijkheid betreft, dan het geval zou zijn geweest, indien ik niet de beschikking had over de volledige korrespondentie, gevoerd tusschen haar en mijn Vader, vanaf April 1854 tot en met Mei 1859, het tijdstip van hun huwelijk. Dit is een kollektie van ruim 130 brieven, Taal en stijl daarvan zijn, zooals te begrijpen is, eenigzins ouderwetsch en konventioneel, hetgeen niet verhindert, dat in die van mijne Moeder aanvankelijk nu en dan een zekere charme doorstraalt, de charme van haar intellekt, naast vrouwelijke schalksheid en diplomatie, die het begrijpelijk maken, dat zij op ernstige en naar ontwikkeling stre- denkbeelden in ons binnenste zouden kunnen geraken.” Men kan gerust zeggen, dat deze woorden den sleutel vormen tot de moderne wereldbeschouwing. Junghuhn is intusschen deïst. Hij gelooft „aan eene onvergankelijke kracht, die als een met rede begaafde geest, als ziel in ons leeft” „Wij gelooven aan een onzigtbaren, grooten en redelijken geest in de natuur en noemen dien God,” „Men moet zich God niet voorstellen als eene kracht, welke van de natuur gescheiden, buiten haar gelegen is, maar integendeel als eene kracht in haar aanwezig, als de algemeene geest in de natuur als de wereldgeest” Hij is dus pantheïst. Hij gaat hierop de verschillende eigenschappen der Godheid na en leidt daaruit de moreele plichten van den mensch af. Met name bestrijdt hij de lichamelijke opstanding der dooden, zooals hij in het algemeen het geloof aan den Bijbel en zijne wonderen afwijst. Leerstukken als dat der „Uitverkiezing” en der „Godheid van Jezus” vervallen hiermede. Vooral de kritiek op het Bijbelsche Scheppingsverhaal moest wel een schok geven aan het geheel van denk' beelden, geleeraard door de Kerk en vormende het geestelijk wapentuig, waarvan de gemiddelde geloovige was voorzien. Bewezen werd in die kritiek (Dageraad dl. 11, blz, 306), dat dit verhaal onmogelijk kan zijn toe te schrijven aan bovennatuurlijke, goddelijke ingeving, daar het in tegenspraak staat tot de meest voor de hand liggende feiten, de wording der aarde betreffende, terwijl het allerlei tegenstrijdige beweringen bevat. Zóó werkte „Das Lebenjesu”, inlß4o geschreven door David Friedrich Strauss, nevens de natuurfilosofische strooming van Moleschott en Büchner, in deze lektuur na. Begrijpelijk is het, dat mijn Moeder schreef: „Ik heb „De Dageraad” ook ijverig bestudeerd,maar ik durf er haast niet aan gelooven en vermits ik die dingen allemaal zoo niet begrijpen kan, brengt mij de lezing van dezelve in verwarring, en dat is het minste, wat er komen kan, want, geloof ik niet, wat „De Dageraad” schrijft, aan den Bijbel geloof ik ook niet meer zoo onvoorwaardelijk.” Hierop antwoordt mijn Vader: „Het voldoet mij, dat gij „De Dageraad” ook gelezen hebt. Dat hij u echter in verwarring brengt, geloof ik gaarne. Ook ik ben in het eerst bij de lezing dikwijls geschokt, doch bij bedaard nadenken werd ik gedwongen de waarheid zijner stellingen, hoe vreemd mij die ook mogten wezen, toe te stemmen. Die verwarring is ook zeer natuurlijk. Het gaat met ons redevermogen even als met onze maag: als wij steeds gewoon zijn, ligte spijzen te gebruiken, dan kunnen wij de moeilijker te verterene minder verdragen. Ik twijfel echter niet of bij voortgezette studie zult gij van de juistheid der beweringen van de Dageraad meer en meer overtuigd worden. Gelukkig echter, dat onze zaligheid niet van ons begrijpen omtrent de godsdienst afhangt, maar alleen van een goed geweten.” Zoowel het schrijven mijner Moeder als dat van mijn Vader levert het bewijs, dat beiden nog in een overgangstijdperk verkeeren. Op één punt blijkt echter bij mijne Moeder het gelezene tot een bepaalde konklusie te hebben geleid en wel wat betreft het vraagstuk der „godheid van Jezus," Haar brief van 24 November 1857 toont aan, dat het kennis maken met de „Dageraad” viel in den tijd, waarin zij zich voorbereidde op het doen harer belijdenis. Zij vraagt mijn Vader godsdienstige geschriften van Zschokke. „Die zullen mij aangenaam zijn, ze kunnen nog wel dienst doen bij het leeren van belijdenis, want daartoe ben ik overgegaan. Wij zijn nu driemaal te leeren geweest, maar ik weet niet of ik er bij zal kunnen blijven. Ik vrees van niet, want nooit wil ik zeggen, dat Jezus God is en de H, Geest een persoon, en als ds, Middelveld mij daarop wil aannemen, dan krijgt hij het niet gedaan.” Ziedaar het konflikt met ds. Middelveld en den Lemster kerkeraad, dat hare aanneming te Lemmer in den weg staat, bij haar vader een strijdlustige en wrevelige stemming tegenover den Kerkeraad teweegbrengt en haar thuis onaangenaamheden bezorgt van den kant harer stiefmoeder. Daar zat zij dus midden in het onweer een even twintigjarig meisje, geroepen tot het kampioenschap eener overtuiging tegenover kleingeestige en eigengerechtigde kerkelijke autoriteiten! Weldra blijkt het noodig, de belijdenis elders af te leggen; maar de vraag is; hoe zal het dan gaan met de afkondiging eener elders verworven attestatie in de kerk te Lemmer? Eerst scheen het, of ds, Middelveld daartegen geen bezwaar zou hebben, maar de Kerkeraad wilde er niet van weten. Dat zou dus wel op een kerkelijk proces uitloopen.Voorloopig was het in elk geval zaak, elders de belijdenis af te leggen en eene attestatie te verkrijgen. Hiervoor reden haar vader en zij op een goeden dag per tilbury naar het naburige Wyckel, naar ds. L. van Giffen, een predikant der Groninger richting. Deze richting kwam ongeveer 1830 op door het werk van drie mannen der godgeleerde faculteit in Groningen. Zij pleitte voor vrijheid van wetenschappelijk onderzoek en verklaarde zich tegen het bindende gezag eener kerkelijke belijdenis. Niet dat zij zou kunnen gelden als de bakermat der moderne richting, die zij zelfs krachtens haar supra-natureel beginsel ijverig heeft bestreden; maar zij was anti-dogmatisch en anti-konfessioneel; haar leuze was: „niet de leer, maar de Heer,” d.w.z, zij legde den nadruk op het christelijk leven. Of ds. van Giffen zelf al of niet in de godheid van Jezus heeft geloofd, zou ik niet durven beslissen; maar zeker heeft hij in een eventueel dogmatisch verschil in dat opzicht tusschen hem en mijne Moeder, geen reden gezien, haar zijn hulp en steun in dezen te onthouden. Om te Wyckel een attestatie te kunnen krijgen, moet zij daarheen haar domicilie tijdelijk overbrengen. Zij wordt daartoe door den predikant in zijn gezin opgenomen en hare aanneming vindt plaats 13 Mei 1858. ux – In het gezin van ds. van Giffen vond mijne Moeder de stemming, die zij voor een ernstige voorbereiding van het door haar te verrichten werk noodig had. Niet slechts de atmosfeer van wederzijdsche sympathie in het gezin zelf; niet slechts de humane prediking van den leeraar, wars van dogmatiseeren, gericht op de hoog-menschelijke eigenschappen van de Christusfiguur, droeg daartoe bij. Het toeval wilde, dat zij hier een jeugdige huisgenoote aantrof, een teringpatiente ongeveer van haar leeftijd, die zich op den dood had voor te bereiden en haar in staat stelde, om ook praktisch in den zin der christelijke liefde werkzaam te zijn. Zoo was dit voor haar in elk opzicht een tijd van innige geestelijke verdieping, een moment van wijding in haar leven. Het was in den zomer van 1875, dat ik op een voetreis door het Zuid'Westen van Friesland dit tijdelijk oord vanrusten geestelijke gedachten-koncentratie uit mijn Moeders jeugd bezocht. In de schaduw eener grijze kerk, in eene pastorie, die door de verwaarloozing van den inmiddels van zijn predikant afkeerig geworden Kerkeraad blijkbaar niet meer werd onderhouden, trof ik den waardigen leeraar aan. Hij vertelde mij veel van mijne Moeder, Een meer intelligente vrouw, zoo sprak hij, had hij in zijn leven niet ontmoet. Later is deze man terecht gekomen te Feerwerd, prov, Groningen, waar hij op zijn negentigste jaar, als oudste predikant derNederl. Hervormde Kerk nog zijn ambt waarnam, Teekenend voor mijne Moeder en van groot belang voor het begrijpen van het lot, dat haar slechts eenige jaren daarna zou wachten, is hetgeen zij in dezen tijd schrijft aan mijn Vader: „Zie, lieve vriend, ons beider gedachten voor de toekomst zijn zeker over het geluk, dat wij ons voorstellen in een echtverbintenis, dat is ons grootste streven, dat is tegenwoordig ons hoogste levensdoel, niet waar? Die gedachten evenwel, ik kan U niet zeggen, hoe weemoedig ze mij somtijds maken, hoe de gedachte aan een vroegen dood, aan eene te spoedige scheiding, zich altijd tusschen mij en die droomen van geluk stelt. Gij zult wel denken, welke dwaze inbeelding, maar ik kan er mij niet tegen verzetten. En dezer dagen vooral denk ik veel over dat onderwerp, want ik heb een jeugdige teringzieke voor de oogen, die weldra haar strijd zal hebben volstreden. Innig ben ik met haar bewogen, maar hoog zie ik bij haar op, als ik haar geduld en onderworpenheid beschouw, als ik haar met kalmte over haren dood hoor spreken, die zij zelve voor zeer nabij houdt. En nog geen vijf-en-twintig jaren is zij. Hedennacht ben ik bij haar wakende. Haar oom en tante wilden het anders niet toestaan, maar zij zelve wilde het gaarne. En ik wilde het ook wel, want wie zou niet gaarne bij zulk eene stervende verkeeren, wie zou de leering versmaden, die hem aan zulk een ziekbed kan geworden. Ik althans ben er begeerig naar, en ben dus gaarne bij haar, maar ik geloof niet, dat ik in hare omstandigheden zoo kalm over den dood kon spreken, want de banden, die mij aan de aarde hechten, o, mij dunkt, ik kon ze niet verbreken. Vroeger kon ik dit wel doen. maar nu, de gedachte is mij onverdragelijk en daaruit, lieve vriend, zie ik, dat men zich ook te veel en te sterk aan elkander kan hechten.” Alvorens zich met ds. van Giffen omtrent de aanne- ming mijner Moeder nader in verbinding te stellen, had mijn grootvader getracht, voor het geval zij te Wyckel een attestatie verkreeg, van predikant en Kerkeraad te Lemmer reeds bij voorbaat een schriftelijke vergunning daartoe te verkrijgen, met de toezegging, dat de te verwachten attestatie te Lemmer zou worden afgekondigd en ingeschreven. Zoodra het bleek, dat het deze predikant was bij wien mijne Moeder hare belijdenis wilde doen, trok de Lemster predikant zijne oorspronkelijk afgegeven verklaring, in de erkenning eener elders te verkrijgen attestatie te zullen berusten, terug. 29 Januari 1858 besloot de Kerkeraad tot weigering van afkondiging en overboeking, hetwelk eenklacht bij het Classicaal Kerkbestuur van Heerenveen van de zijde van mijn grootvader ten gevolge had. In het bezit der door vriendenhand gemaakte afschriften van de voornaamste stukken van dit proces ben ik in staat, omtrent de eigenlijke aanleiding daartoe, namelijk het theologisch geschil mijner Moeder met den Lemster predikant, nadere mededeeling te doen. Uit de klacht van mijn grootvader blijkt, dat in de voorbereidende catechisatie tusschen den Leeraar en mijne Moeder een langdurig twistgesprek was gevoerd, aan het einde waarvan de Predikant haar de verdere bijwoning dier catechisatiën ontraadde. Hij deed dit, omdat mijne Moeder „den Heiland wel voor een goddelijk persoon, maar niet voor „God” zelven kon houden; omdat zij op ’s Leeraars vraag: Wat zij dan van den Heiligen Geest dacht? den psalmregel aanhaalde: „Och! schonkt gij mij de hulp van Uwen Geest,” en eindelijk, omdat zij, op ’s Leeraars aanmerking, dat Johannes Jezus „de waarachtige God” noemt, antwoordde, dat, al ware het, dat de Apostel hier den Heiland had bedoeld (wat zij evenwel ongaarne toestemde) zij dan nog aan ’s Heeren eigen uitdrukkingen omtrent dit punt, hooger gezag toekende,” Tenslotte beklaagt hij zich over de weigerende beschikking van den Kerkeraad, hierop neerkomende, dat deze geen attestatie van zijn dochter, wegens de door haar geuite gevoelens, zou kunnen ontvangen, afkondigen of overboeken. „Moet een openhartige, eerlijke belijdenis van wat catechisanten ook gelooven maar niet uitspreken, omdat het van hen zoo streng niet gevraagd wordt misschien, of welligt, omdat zij het niet durven —”, aldus vraagt hij, „zoo tot een toonbeeld gesteld worden? Mag zij niet elders, mits bij een geordend Leeraar, die belijdenis afleggen? Mag de Kerkeraad zulk een attestatie weigeren af te kondigen en in te schrijven in het Lidmaatboek alhier? Gesteld zij ging voor een korten tijd in eene andere gemeente logeeren of wonen?” Uit het zeer uitvoerig antwoord van den Kerkeraad op deze klacht haal ik de verklaring van den Predikant aan, dat „de dochter van Landmeter vroeger een uitmuntende leerlinge” van hem was en zich met zijne goedkeuring op de catechisatie ter voorbereiding tot het doen van belijdenis had aangegeven; „maar nauwelijks drie of vier malen dezelve bijgewoond hebbende, viel zij op zekeren avond, terwijl ik, Pred., met een ander leerling bezig was, ongevraagd in, en bragt zij toen zulke vrijzinnige gevoelens te voorschijn, dat ik, Pred., na lange redetwist haar zeide, haar zoo niet tot het doen van belijdenis aan de Ouderlingen te kunnen noch te willen voorstellen, waarop zij zeide, dat andere predikanten haar zoo wel zouden aannemen, hetwelk mij, Pred,, zeggen deed, dat zij alsdan naar eenen derzelven gaan moest; waarop zij toen mij, Pred., voor het onderwijs bedankte en heenging." Omtrent het theologisch verschilpunt verklaart hij, er niet in te kunnen berusten, dat mijne Moeder de Godheid van Jezus miskende, hem slechts goddelijk en bloot als volmaakt mensch, leeraar en voorbeeld beschouwde, den Heiligen Geest slechts aannam als hulp van God, en alleen de Evangeliën en gezegden van Jezus, en niet ook de schriften der heilige Apostelen voor Goddelijk en geldig hield. Tenslotte wordt door den Kerkeraad de voorgenomen poging om door middel eener elders afgegeven attestatie lidmaat der gemeente Lemmer te worden, „eene slinksche ontduiking genoemd,” waaruit wanorde en allerlei verkeerd gevolg zou geboren worden „en hetwelk de gemeente hier in rep en roer zoude brengen.” De opmerking van den Kerkeraad, dat mijn grootvader zich in den regel weinig om zaken, den godsdienst betreffende, bekommerde, zal wel juist zijn geweest. Dit kon hem echter niet verhinderen, zijn recht en dat zijner dochter te verdedigen. Deze eerste klacht werd door het Classicaal Bestuur niet ontvankelijk verklaard, doch op een tweede klacht van mijn grootvader werd gunstig beschikt. Op 24 November 1858 nam de Kerkeraad te Lemmer in overeenstemming met deze beschikking het besluit, de afkondiging der attestatie, zoowel als de inschrijving, onverwijld en op de gebruikelijke wijze te doen plaats hebben. Eerst nadat mijn grootvader zich met een bezwaarschrift, wegens vertraging, tot den Kerkeraad had gewend, antwoordde deze, dat de geëischte afkondiging in de volgende voorbereidings-godsdienstoefening zou geschieden. Bij die gelegenheid werd dan ook het volgende medegedeeld: „Den le Dec. is, op last van het Classicaal Bestuur, alhier ingeschreven, met attestatie van Wyckel: Grietje Landmeter. Op uitdrukkelijk verlangen van al de Kerkeraadsleden wordt dit alzoo afgekondigd.” In zijne voorbereidingsrede sprak ds. Middelveld naar aanleiding van de woorden: „Ik, ellendig mensch.” Onder dezen tekst deelde hij de verschillende feiten mede, die aanleiding hadden gegeven tot het konflikt, aan de af- kondiging voorafgegaan. „Lieden,” meende hij, „die zoodanige gevoelens aankleefden, mochten niet genood worden tot het H. Avondmaal; want die zouden zich een oordeel instede van een voordeel eten en drinken.” Mijn grootvader beschouwde een en ander als een beleediging zijner dochter en gaf den Kerkeraad in bedenking wel te willen bevorderen, dat alsnog aan zijn besluit van 24 November 1858 gevolg worde gegeven in allen gevalle, „dat de inschrijving worde geroyeerd en opnieuw worde gedaan, gelijk behoort” Hierop volgde een nieuw proces: klacht van mijn grootvader bij het Classicaal Bestuur te Heerenveen, met den wensch, dat dit Bestuur den Kerkeraad van Lemmer moge gelasten zijn dochter Grietje Landmeter op de gewone wijze in het register der lidmaten te Lemmer te doen inschrijven, daar, zooals hij vermeent tot beleediging zijner dochter, de Kerkeraad die inschrijving heeft gedaan met aanmerkingen. Daar het Bestuur in dit feit geen beleediging konstateerde, vond het geen termen tot inwilliging van het verzoek. Dat deze kwestie grooten indruk had gemaakt, bleek mij eenige jaren geleden, toen ik, een politieke rede te Lemmer moetende houden, een bezoek bracht aan de nettenfabriek van een vriend en partijgenoot. In die fabriek zat een oud manneke, dat, mij ziende, vroeg of ik de zoon was van Grietje Landmeter, Daarop deelde hij mij mede met haar op catechisatie te zijn geweest; te hebben bijgewoond, dat de Predikant weigerde, op grond harer antwoorden, haar aan te nemen en wat verder omtrent deze zaak was voorgevallen. Intusschen was de tijd genaderd, waarop mijn Vader de voorwaarden voor het sluiten van zijn huwelijk vervuld achtte; maar van de zijde van den a.s. schoonvader kwamen verschillende bedenkingen, die volgens dezen pleitten voor uitstel. Merkwaardig is hierbij de 3 houding mijner Moeder, die aantoont, dat haar pieuze stemming (misschien wel onder den invloed van hare reeds vroeger vermelde voorgevoelens) het won van haar haast om het huwelijk te sluiten. Zij schrijft in het laatst van 1858: „En wat, lieve vriend, zal ik schrijven over datgene, wat ons beiden het naast aan het hart ligt? Ik heb gansch andere inzigten in deze zaak dan toen ik U de laatste maal schreef. Ik vrees, dat gij mijn tegenwoordig idee niet zult deelen, maar ik geloof, dat het daarom toch mijn plicht is U te wijzen op datgene, wat mij tot troost is en wat U tot troost kan zijn. Toen ik U de laatste maal schreef, zag ik in de weigering mijns Vaders niets dan een dwang, die ons ongelukkig maakte en slechts dwarsdrijverij van mijnen Vader, ik was dus zeer wrevelig en misnoegd en gevoelde mij zeer ongelukkig. Thans, lieve vriend, zie en eerbiedig ik in onze teleurstellingen den wil van God en hoe moeilijk het mij ook valt, ik wensch daarin geheel te berusten; ik bid God daarom om de hulp van Zijnen Geest, opdat ik dat zoo doe, als Hij dat wenscht; en zijn onze uitzigten duister, ik geloof, dat een wenk van den Almagtige genoeg is, om dat duister in licht te doen veranderen. O, hoe vurig wenschte ik, dierbare vriend, dat gij met mij in die gedachten deeldet, dat gij met mij dagelijks op Uwe knieën voor onzen God wiïdet buigen om van Hem licht en kracht op Uwen levensweg af te smeeken, om Hem te bidden Uwe pogingen ter verbetering van onze uitzigten te zegenen en de harten te neigen van hen, in wier handen ons lot berust, O, lach niet om dezen brief en noem mij geene dweepster, want mijne oprechte liefde voor U spoort mij aan U zoo te schrijven, want ik vrees, dat gij U op een dwaalweg bevindt door Hem voorbij te zien, die de Bestuurder van ons lot is en in wiens hand ons leven en onze adem is.” Ik zou meenen beneden mijne taak te blijven, indien ik aan dezen brief en den vorigen brief mijner Moeder, waarin zij spreekt van haar sombere voorgevoelens, niet een nadere bespreking wijdde. Dat mijn Vader niet onder den indruk zou zijn geweest van den ziekelijken toestand, waarin zich mijne Moeder, vooral tegen den tijdharer verloving,bevond,isbuitengesloten.Metname valt het op, dat de brief, waarin hij haar vraagt, geschreven is enkele dagen, nadat hij van een ouder vriend, die hem geregeld op de hoogte hield, de meest verontrustende mededeelingen omtrent haar had ontvangen, met den erastigen raad, van haar af te zien. Men moet hierbij bedenken, dat mijn Vader in het algemeen vóór alles verstandsmensch was en gewoon zijn daden in het licht van praktische overwegingen te wikken en te wegen. Daarnevens had hij zich te verdedigen tegenover zijne moeder, die eveneens op gezondheidsgronden tegen zijne verloving gekant was. Hij schrijft haar in Mei 1857, dat van trouwen geen sprake kan zijn, zoolang hij niet een behoorlijke betrekking heeft en dat dit nog wel drie jaren kan duren en dan volgt een merkwaardige zin: „Na verloop van dien tijd, geloof ik, dat Grietje óf geheel hersteld óf, wat niet te hopen is, reeds aan hare kwaal bezweken zal zijn. Zij is echter thans veel beter en deze overweging heeft mij ook doen besluiten, mij bij haar te verklaren. Immers het ware zeer waarschijnlijk, dat iemand anders aanzoek bij haar zou doen en dan kon het gebeuren, dat ik levenslang berouw zou hebben van mijn dralen,” Onwillekeurig stelt men de vraag: had mijne Moeder al dan niet van trouwen moeten afzien? In den eersten brief is zij onder den indruk van een vroegen dood, die zich als een muur plaatst tusschen haar en hare liefde. In dezen laatsten brief ziet zij blijkbaar af van elke poging, om tegenover vermeende of ware hinderpalen haar huwelijk te forceeren. De overwinning dier bezwaren aan den Almachtige over te laten beteekent, dat zij de volle verantwoordelijkheid voor het huwelijk en de gevolgen daarvan aan God of het lot wil overlaten. Dit was, geloof ik, het eenige standpunt, dat zij kon innemen. Wat man en vrouw, die elkander liefhebben, tot elkaar drijft, is zoowel in zijn wezen als in zijne gevolgen van dien aard, dat het moeilijk aan louter medische overwegingen kan worden overgelaten om in dit spel der natuur of, wil men, in dit werk der onbekende krachten, die ons lot bepalen storend in te grijpen. Wat voor mijne Moeder, ondanks zijne groote nadeelen, van algemeen menschelijk standpunt gezien, haar huwelijk is geweest, dat zou een besluit, om zich aan hare levenstaak als vrouw te onttrekken, niet hebben gerechtvaardigd. Het initiatief en de vasthoudendheid van mijn Vader berustten blijkbaar op den grondslag, dat hij de verbintenis met mijne Moeder als een onvermijdelijk en beslissend moment in zijn leven had aanvaard en alle gevolgen daarvan wenschte te dragen. Zoo is het ook begrijpelijk, dat mijn Vader op praktische gronden verder uitstel onnoodig bleef achten, zoodat hun huwelijk den 4en Mei 1859 werd gesloten. 11. LEVENSBEGIN EERSTE INDRUKKEN – GODSDIENSTIGE OPVOEDING – VAN DE STAD NAAR HET DORP – MOEILIJKHEDEN – VRIENDEN EN KENNISSEN – ONTWAKEND GEESTELIJK LEVEN – HOE IK MIJN MOEDER ZAG EEN DROEF CHAPITER In het vorig hoofdstuk heb ik, voorzoover mogelijk, de beschikbare maatschappelijke en individueele, gegevens verschaft ter inleiding der jonge persoonlijkheid, die, 20 April 1860, uit het huwelijk mijner ouders geboren, op een bovenhuisje aan het Zuidvliet te Leeuwarden de wereld, zoo niet binnen stapte, dan toch binnen gedragen werd. Dit individu zou nu verder lichamelijk en geestelijk ontwikkeld en tot een werkelijke individualiteit in de wereld gevormd moeten worden. Voor een beschouwing over de verhouding van individu en omgeving zou hier de gelegenheid zijn. Op dit pracht-onderwerp voor liefhebbers van theoretische verhandelingen zal ik intusschen niet nader ingaan. In het verder verloop van dit verhaal, als ik mij geplaatst zie voor de vraag der „aangeboren ideeën”, zal ik op dit punt moeten terugkomen. Ik zal het dus behandelen als onderdeel van mijn geestelijk ontwikkelingsproces. In zeker opzicht is het vraagstuk in den grond eenvoudig. Wat de mensch in zichzelf in het leven medebrengt— biologische, erfelijke, nog in de kiem sluimerende eigenschappen is reeds voor een deel werk van milieu of milieus zijner voorouders: natuur, maatschappij, opvoeding. Van de invloeden, die daarop verder zullen worden uitgeoefend, zal het afhangen, wat er van die eigenschappen terecht zal komen. Daar is ten eerste de opvoeding, die in zekeren zin kan worden beschouwd als een voortzetting der erfelijkheid, daar de aangewezen opvoeders in vele gevallen dezelfde individuen zijn, wier biologische en geestelijke eigenschappen den jongen wereldburger als erfgoed der natuur zijn meegegeven. Wat het milieu betreft, dat vindt zich in den begintijd des levens vrijwel samengetrokken in en daardoor beperkt tot gezin en school. De eerste voorstelling, die mij is bij gebleven, is die van een oude vrouw, die moeilijk kon loopen en door twee kleine kinderen van drie k vier jaar naar haar ledikant werd gebracht. Daar zij niet meer in staat was, zelve haar beenen in het bed te leggen, moesten deze kleintjes dat werk van haar ovememen. Reeds lang hadden de kindertjes vol geestdrift gejuicht over de komst van „Oate”, de stad-Friesche uitdrukking van wat in het Friesch „Beppe”, en in 't Hollandsch grootmoeder of „grootje” heet. Daarop volgt „Oates” sterven, dat zachte uitgaan van die flakkerende kaars. Zij lag in onze huis- en eetkamer. Mijne herinnering levert het bewijs, dat wij destijds nog gewoon waren aan tafel te bidden. Gedurende de stilte van het gebed hoorden wij haar kreunende ademhaling, Flet laatste wat mij van „Oate” is bij gebleven, is het door een witte muts omsloten wasbleeke gelaat in de doodkist. Met deze schimachtige herinnering verdwijnt de oude generatie, waaruit ik ontsproot, uit het gezicht. Veel heb ik over de bewaarschool en de daarop volgende Tusschenschool van den vader van ons Kamerlid Van der Heide niet mede te deelen. Op de eerste leerden wij nettenbreien, schrijven met ganzeveeren en spelen met houten geweren, ’s Winters werd ik vaak op den arm der dienstbode naar school gedragen, omdat ik wintervoeten had, waarin ik in de eerste jaren mijns levens een der twijfelachtige kanten der „blijde jeugd” leerde kennen. Twijfelachtig vooral, omdat zich, hoe dichter ik de school naderde, veelal een kleine op- tocht vanmijnkollega's vormde, voorjwie ik mij schaamde. Overigens waardeerde ik op school wel het meest de versjes, die wij er leerden, terwijl op de Tusschenschool mij vooral de platen uit de vaderlandsche geschiedenis, waarmede het lokaal was versierd, interesseerden. De eerste herinneringen uit mijn ouderlijk huis toonen aan, dat mijne gedachten op den leeftijd van vier jaar zichnogalbezighieldenmet„onzenLievenHeer.”Waarschijnlijkheeftdaartoehetoverlijdenmijneroude grootmoeder wel bijgedragen. Dat overigens destijds aan mijn godsdienstige opvoeding speciale zorg werd besteed, staat mij niet voor. Ter gelegenheid van een onweer schijn ik kosmische indrukken met de Godheid in verband te hebben gebracht. Mijn zuster schreef het geluid der hevige donderslagen toe aan het gedruisch van rollende, leege vaten, waarop ik vol verontwaardiging antwoordde (op zijn Leeuwarders): „Och nee meiske, nou skaapt Ons Lieven Heer de mensen". Men ziet, het probleem: hoe komen de menschen in de wereld?, pijnigde mijn hersens reeds vroeg en daar mijn ouders op de hierover steeds herhaalde vraag geen ander antwoord plachten te geven dan: „Dat zullen wij je wel vertellen, als je ouder bent”, bleef mij niets over, dan deze zaak op rekening te stellen van de Godheid, die immers ook door de groote menschen geregeld voor alles aansprakelijk wordt gesteld, waarvan zij de ware beteekenis niet weten. Een tweede geval uit dienzelfden tijd, waarbij ik mij over de Godheid uitsprak, betrof het volgende. Ik had een nieuw pakje gekregen. Een mooi pakje. Laat ik het u even beschrijven, omdat ik deze eerste gelegenheid, mij als kind persoonlijk aan u voor te stellen, moeilijk kan laten voorbijgaan. Ziedaar dan: Onder het kaalgeknipte, bolronde hoofdje met de volle roode wangen: het hagelwitte, liggende kraagje; dan het kieltje, rood met zwarte puntjes, gesloten door een vrij smalle, glad' de, zwartleeren ceintuur; onder het kort neerhangende kieltje begon het broekje van dezelfde stof, dat liep tot de kuiten, gestoken in witte kousjes, terwijl het toilet werd voltooid met een paar lage, zwarte lakschoentjes. Ziedaar mij, in vol ornaat, aan u voorgesteld. Maar ik vrees, dat ik op dat moment toch een minder gunstigen indruk heb moeten maken. Want ik droeg voor het eerst mijn nieuwe pakje,.., en het was Zondag,,., en het regende. Vanaf de breede vensterbank van ons bovenhuis staarde ik zeer verongelijkt in den eentonig neerdruppelenden regen en gaf plotseling mijn hart lucht in de vraag: „Moe, weet Onze Lieven Heer alles ?" waarop mijne Moeder antwoordde: „Ja, kind, alles.” „Nou”, klonk toen mijn klacht: „nou weet ie, dat ik een nieuw pakje aanheb en nou laat ie het regenen!” Men ziet, dat ook ik neiging vertoonde voor de hebbelijkheid der meeste menschen om hun God te maken tot een voorwerp van partikulier gebruik, een soort manusje-voor-alles. De geboorte van drie zusters in de eerstvolgende jaren bracht de baker op het tooneel. Als een hoogst gezellige, waardige, ja, opper-moederlijke figuur is mij baker Wiggerman bij gebleven, die bestemd scheen, de gestadige vermeerdering van het gezin-Troelstra met haar goede zorgen te begeleiden, en in wier bijzondere toegenegenheid ik mij schijn te hebben mogen verheugen. Uit de keuze van een der boeken, die zij mij kadeau heeft gegeven, namelijk „De Avonturen van den Baron von Münchhausen", waardeer ik nog thans haar goede smaak en vroolijk gemoed, daarbij in het midden latende, in hoever iemand van mijn jeugdigen leeftijd geschikt kon worden geacht, deze lektuur in alle opzichten te begrijpen. Voor mij was in elk geval dit boek een zaak van buitenge- MIJN GEBOORTEHUIS (het huis vlak voor de brug) woon genot, die, naar ik vermoed, van blijvenden invloed is geweest op die eigenschap in mijn onderbewustzijn, die ik den zin voor het komieke en onwaarschijnlijke zou kunnen noemen. Ik denk dat, omdat het boek zoovele jaren achtereen voor mij een gewilde lektuur is geweest. Wel stak deze lektuur gunstig af bij „De brave Hendrik”, „Oom Gerrit” en dergelijke zedekundige verhalen, die mij overigens in handen vielen. Het duurde niet lang, of mijn grootste genoegen was, „voor te lezen”. Tot het Hollandsch beperkte ik mij niet, hoewel ik geene notie had van eenige andere taal. Ik bediende mij daartoe van een soort gefantaseerde taal, die niemand verstond, ook ik zelf niet. Omstreeks mijn zesde jaar verhuisden we naar het benedenhuis van het perceel, in welks bovenhuisje ik was geboren. Wij hadden nu een tuin, waarin ik Zondagochtends met mijn Vader mocht werken. Het huis was vrij groot (wij bewoonden ook een stuk van het bovenhuis) en ik denk met genoegen aan den tijd, daar doorgebracht. Eén herinnering is mij bijgebleven. Mijn Vader was, zooals men weet, een Lemster. Zijn Friesch was „Südhoekster Frysk”, een dialekt, dat volgens bepaalde regels nogal afwijkt, èn van het Friesch, dat in „de Wouden”, èn van dat, hetwelk te Grouw en omstreken wordt gesproken. Het laatste heeft zich onder den invloed der gebroeders Halbertsma tot min of meer officiëele schrijftaal ontwikkeld. Sterker nog dan in de andere deelen van Friesland werd te Lemmer de uitspraak van a en o zoodanig met elkaar verwisseld, dat mijn Vader, als hij moest zeggen: „Pas op”, in huiselijken kring gewoon was te zeggen: „Pos ap” en in zijn oudste verzen komt het voor, dat hij op „God” laat rijmen; „dat”. Deze eigenaardigheid bleef hem bij, zelfs hoewel toen in ons huis het Friesch niet meer als spreektaal werd gebruikt. Toen wij het grootere huis hadden betrokken, kwam een zuster mijner Moeder tijdelijk bij ons inwonen. Ik schijn aan het prakkizeeren geraakt te zijn over de rechtspositie, die zij bij ons innam en stelde mijn Vader een vraag daaromtrent. Zijn antwoord was: „Ja, jonge, tante Renschje is bij ons in ’e kast (kost)”. Van dat oogenblik liet mij de gedachte niet met rust, welke „kast” het toch zou zijn, waarin genoemde tante eigenlijk thuis was. Op de stiekeme wijze van een jongen, die met een geval verlegen zit, inspekteerde ik successievelijk de verschillende kasten in ons huis en kwam tot de konklusie, dat een kast in het voorhuis de eigenlijke woonplaats van tante Renschje moest zijn. Weliswaar heb ik haar nooit die kast zien binnentreden of uitgaan, maar twijfel aan de juistheid mijner konklusie bestond er niet, en daar ik nimmer over dit onderwerp van mijn geheim gepeins heb gesproken en de bedoelde tante wegens haar huwelijk spoedig ons huis heeft verlaten, heeft ook niemand mij uit den droom kunnen helpen. Het was in dit huis, dat mijn jongste zuster, thans Mevrouw Hendrika Brok—g eb. Troelstra, in den winter van 1867 het levenslicht aanschouwde. Waarschijnlijk wel met het oog op de gezondheid mijner Moeder was ik eenige maanden van tevoren te logeeren gezonden naar familie te Lemmer, Het was een jong en vroolijk gezin en ik vond in deze omgeving de vrijmoedigheid, vraagstukken te opperen, die ik thuis maar liever niet meer ter sprake bracht. Het belangrijkste vraagstuk was natuurlijk het kinderen krijgen. De onwil mijner ouders om mij daarbij de gewone bakerpraatjes op den mouw te spelden, ontsproot uit een eerbiedwaardige reden; maar hun stereotiep antwoord kon mij onmogelijk bevredigen. Daarom beproefde ik het thans bij mijn oom en tante de noodige klaarheid te verkrijgen en tot mijn groote verrassing deelde mijn oom mij mede, dat kinderen evenals planten werden gezaaid. Dit antwoord prikkelde natuurlijk mijn weetlust en had verschillende vragen mijnerzijds en antwoorden van mijn oom tengevolge. Ik acht het minder gewenscht, op dit kurieuze gesprek in te gaan. Genoeg zij het te vermelden, dat ik binnenkort de familie ver Het in het volle vertrouwen, dat mijn oom in zijn tuin het voor mij bestemde broertje had gezaaid. Thuisgekomen zat ik menig middag met mijn Moeder aan het venster en wanneer er een vrouwelijke gedaante voorbijging met een mand of pak en een eenigzins bakerachtig voorkomen, voelde ik mij immer teleurgesteld, als zij ons huis passeerde, zonder aan de deur het door mij bestelde broertje uit Lemmer af te geven. En toen tenslotte het kind, dat werd verwacht, geen broertje, maar een zusje bleek te zijn, was ik heilig verontwaardigd en schreef mijn eersten brief, gericht aan mijn oom en tante, waarin ik hun verweet zich niet aan de afspraak te hebben gehouden. De bevalling mijner Moeder was een zeer zware en de doorgestane angst liet een diepen indruk na. Omstreeks dien tijd lag ik ziek aan de mazelen en daarmede hangt een punt samen, dat ik de moeite der mededeeling waard acht. Het betreft mijn godsdienstige opvoeding. Ik zeide reeds, dat mij niets was bijgebleven, wat daaraan speciaal deed denken. Hierop werd, nadat ik van de mazelen genezen was, door mijne Moeder een uitzondering gemaakt. Toen zij mij naar bed had gebracht, zeide zij mij, dat ik Onzen Lieven Heer moest danken, dat hij mij had beter gemaakt. Ik moet eerlijk verklaren, met deze zaak een beetje verlegen te hebben gezeten. Men had mij niet leeren bidden en hoewel ik zeer verheugd was over mijn herstel, was ik volstrekt niet in de stemming, waarin men, zooals ik reeds toen begreep, behoort te zijn bij het gebed. Toch voldeed ik natuurlijk aan den wensch mijner Moeder en heb dan ook eenige woorden bij wijze van gebed gesproken, die voor mijn eigen gevoel min of meer opgeschroefd klonken. Natuurlijk heb ik daarover met niemand gesproken, maar de zaak heeft bij mij steeds een onbevredigenden indruk nagelaten. Ook in mijn lateren jongensleeftijd heb ik in dit opzicht menige innerlijke teleurstelling beleefd, zelfs als de drang om te bidden uit mijzelf opkwam (bijv. den eersten keer, dat ik nummer 1 had gehaald als leerling derde klas H.B.S. of op andere oogenblikken, wanneer ik behoefte had vreugde of droefheid in een gebed te uiten). Dat het zijn bijzondere bezwaren heeft, kinderen een begrip der Godheid bij te brengen, hetgeen toch wel de eerste voorwaarde is om hen te leeren bidden, kan o.a. blijken uit Gottfried Keilers jeugdgeschiedenis, in zijn roman „Der grüne Heinrich” opgenomen. Als in den avondstond een klokje van een naburige kerk, op welks spits zich een glanzende, gouden haan draaide, begon te luiden, sprak zijn moeder van God en leerde hem bidden. „Wat is God, is het een man?” vroeg hij en zij antwoordde: „Neen, God is een geest.” En als dan het dak der kerk allengs in grijze schaduw verzonk en het licht tenslotte slechts nog op den vergulden weerhaan fonkelde, gebeurde het, dat de jonge Gottfried plotseling tot de konklusie kwam, dat deze weerhaan God was. Toen hij later een prentenboek kreeg, waarin een prachtig gekleurde tijger, in deftige houding, was afgebeeld, ging zijn voorstelling van God allengs op dezen over, waarbij, in overeenstemming met hetgeen ik mij van mijn eigen jeugdvoorstellingen herinner, hij zich wel wachtte, zoowel omtrent de eene als omtrent de andere voorstelling een meening te uiten. „Allengs”, deelt hij mede, „mengde zich weliswaar niet een helderder beeld, maar een edeler begrip in mijn gedachten. Ik bad mijn Onze Vader, waarvan de indeeling en afronding mij het onthouden gemakkelijk maakten; de herhaling ervan werd mij tot een aangename oefening, waarbij ik groote meesterschap toonde en vele variaties gebruikte, terwijl ik het een of ander deel dubbel of driemaal uitsprak of, na een zin vlug en zacht te hebben uitgesproken, den volgenden langzaam en luid opzegde en dan het gebed van voren naar achteren opzei en met de beginwoorden „Onze Vader” sloot. „Van dit gebed”, zegt hij, „was in mij een soort voorgevoel bijgebleven, dat God een wezen moest zijn, met wien zich in elk geval een verstandig woord liet spreken, eerder dan met die diergestalten ” Overigens bevat de voortzetting van deze beschouwing („Der grüne Heinrich”. Band I, blz. 34—47) voldoende aanwijzingen, om de moeilijkheden, een kind te leeren bidden, duidelijk te maken. Dit bedenke men bij de beoordeebng der houding mijner Moeder ten opzichte van dit vraagstuk. Dit onderwerp is hiermede allerminst afgehandeld; het zal in deze bladen nog meer ter sprake komen. Het bidden staat in verband met een zekere religieuze kultuur, die echter op zichzelf denkbaar is zonder dat kontakt met God. Ik moet reeds thans verklaren, dat bij de vele en diepe religieuze behoeften, die mijn leven hebben gekenmerkt, ik steeds een onbevredigd verlangen naar dat kontakt heb gevoeld. Zou het anders zijn geloopen, als men mij tijdig een gebed of bidden had geleerd en dat op een wijze, die dit in mijn onderbewustzijn had ingeplant? Mijn verstand is geneigd, deze vraag ontkennend te beantwoorden. Mijn Vader had de laatste jaren in verschillende funkties de Administratie der Directe Belastingen enz. gediend. Reeds in 1854 als geëmployeerde aan de Directie had hij het Hoofdbestuur gewezen op het totaal gemis aan eenigekontróle op de verantwoording der vuur-, ton- en bakengelden en deed hij een maatregel aan de hand om in deze leemte te voorzien. De door hem voorgestelde maatregel werd successievelijk ingevoerd bij resoluties van 1854 en 1867. Tevens had mijn Vader een paar boekjes uitgegeven over onderwerpen, in verband staande met de belastingen, volgens het beginsel, dat ik hem wel heb hooren verkondigen: als men van een zaak op de hoogte wil komen, moet men er een boek over schrijven. Op deze wijze was de aandacht op hem gevestigd, hetgeen nog toenam, toen hij optrad als docent van jongelui, die voor surnumerair bij de Belastingen werden opgeleid. Hij had successievelijk gewoond te Leeuwarden, Assen, en Groningen, in verband met zijn werkzaamheid aan de Directie der Belastingen; terwijl hij in plaatsen als Hardegarijp en Koudum de nevenbetrekking van Meter en Taxateur der turf had waargenomen. Hij was Kommies ter Directie geworden, eene betrekking, in rang gelijk staande met dien van Ontvanger en had reeds jaren de benoeming als Ontvanger bij een bestaande vacature te wachten. Het was te Stiens, waar hij als zoodanig werd geplaatst. Ik telde toen negen jaar. Hiermede begon voor mij een nieuw tijdperk van mijn leven. Voor den invloed der omgeving op de persoonlijkheid van jonge menschen is, binnen zekere grenzen, het wonen in een dorp vaak te verkiezen boven de stad. Ten eerste is het kontakt tusschen de menschen op het dorp inniger dan in de stad. Men leeft in het dorp het leven der meeste plaatsgenooten mede, terwijl bovendien de individuen er scherper en duidelijker uitkomen. Daardoor is het dorpsleven minder oppervlakkig dan dat in de steden, vooral die van eenigen omvang. Standenscholen vindt men in het dorp niet; van sociale scheiding is op de dorpsschool geen sprake; toen wij te Stiens kwamen wonen, bestond ook godsdienstige scheiding op de Lagere School niet. Een en ander leidt tot grooter gevoel van saamhoorigheid op het dorp en is bevorderlijk voor het verkrijgen van menschenkennis. De geest van demokratie en zelfstandigheid van karakter, de Friesche bevolking eigen, vormt hierbij een gunstige en opvoedende faktor. Stiens is een mooi, welvarend dorp, gebouwd rondom de kerk en het kerkhof. De oude, grijze toren steekt ver uit boven de groene laan, die het kerkhof omgeeft en waartoe men toegang heeft door zoogenaamde „draaien”. Het is gemakkelijk uit het tegenwoordige dorp de stinzen en terpen, waaruit het is ontstaan, terug te vinden, In den loop der tijden is van de aanzienlijke huizen en staten, die vroeger de woonplaats van den Frieschen adel vormden,bijna niets overgebleven, evenals het geval is geweest met de meeste voortbrengselen der oude boeren-architectuur. Welk een verschil in architektonisch schoon tusschen bijv. het Zwitsersche en het Nederlandsche platteland. Te Stiens stonden aan den noordkant niet ver van elkaar het prachtig gebouwde Juckema-state en aan een landweg, het verlengde van de „Hoogeburen”, het meer eenvoudige Burmania-state, thans een boereplaats, staande op de plek, waar zich voorheen de stins van het beroemde geslacht Burmania verhief. Op de plaats waar Juckema-state moet hebben gestaan, woonde in mijn tijdin een eenvoudig gardeniershuis nog een Skelte Jukema, die met zwaren arbeid zijn brood verdiende in de omgeving, waar vroeger de prachtige State zich had verheven. Ten Zuiden de buurt, die, tijdens wij te Stiens kwamen wonen, nog niet bestond; de plek, waar eertijds op een hooge terp de stins derUnia’s oprees. Meermalen speelden wij als kinderen op die oude terp, die om ons heen werd afgegraven en snuffelden gretig in hetgeen uit den terpgrond te voorschijn kwam, De weelde, waarvan de Friesche dichter dr. Beitje Halbertsma zong in zijn lied „De Terp” heb ook ik daar genoten. De weg langs de Stienser vaart,loopendnaardeLangeburen, werd geheeten „Achter ’t Bosch”, waaronder zeer zeker moet worden verstaan het bosch of park, dat voorheen behoorde bij den ouden Unia-stins. Ten Oosten daarvan moet eertijds een klooster hebben gestaan, waarnaar een straat nog heet en in de buurt daarvan bevindt zich een „Spükepaed”, waar „witte juffers” hadden gewandeld. Wat de voormalige Burmania-state betreft, is de heugenis gebleven van een Sjuck vanßurmania, die den haat zijner boeren op zich had geladen en deswege door hen werd belegerd. Hij werd met plundering bedreigd. In allerijlhaaldehij zooveel weerbare mannen bijeen als hem doenlijk was en wapende hen met snaphanen en ander vechtgereedschap. Hij sloot de poort en plaatste zich daar, met de gloeiende lont in de hand, naast een geladen kanon. Toen nu de doldriftige oproerlingen het slot naderden, riep hij hun toe: „Staat, mannen en hoort! Zoodra een uwer bij de poort komt of over de gracht, brand ik los en mijn volk ook; ik zal mijn huis en mijn leven duur verkoopen. In de herberg is bier en drank; kiest nu, wat gij wilt: vechten of zuipen!” De ontevredenen kozen het laatste. Zij togen naar de herberg, dronken daar op kosten van jonker Sjuck en Heten hem en zijn slot verder ongemoeid. Hiervan bleef een spreekwoord in gebruik: Fjuchtsje of süpe, sei Sjuck. Rondom het kerkhof stonden de pastorie, het doktershuis, het schoolhuis en aan den anderen kant een groote dorpsherberg, de zetel van de boeren-vereeniging, die daar haar hengsten had staan, zoowel ter verzorging als ter dekking, welk laatste natuurverschijnsel gewoonlijk onder groote deelneming der dorpsjeugd plaats had, en waar nu en dan het hynstebier (hengstebier), een soort potvertering, werd gehouden. Vóór deze herberg was een plein, waarop wij kinderen tegen den avond meermalen de bekende rondedans, Patertje-langs-den-kant uitvoerden, De voornaamste buurt STIENS – WINTERGEZICHT STIENS – LANGEBUREN EN BYKELANNEN ONS EERSTE HUIS TE STIENS ONS HUIS BIJ HET KERKHOF van het dorp was de Langeburen, vanwaar men bij goed weer ’s avonds een prachtig gezicht had over de zg. Bijkelannen, een mooie weide, die uitzicht gaf op menig heerlijken zonsondergang, weerkaatst in de ramen der huizen. Daar lagen gewoonlijk turfschepen, het „potschip” en hetgeen verder langs de Stienservaart het dorp had bereikt. Het dorp was verder overal omringd door uitgestrekte landerijen, waar in het voorjaar het gele koolzaad bloeide, waar 's zomers het deinend vlas zich wiegde op den wind, of groen-gele korenvelden golfden, waar groene weiden het grazend vee droegen, of op het hooiland (de miede) de wilde zuring zich mengde met de boterbloem. In deze mieden te liggen, mijzelf te verliezen in de oneindigheid en de weelde van deze grootsche natuur, wist ik spoedig te waardeeren. De eerste indrukken te Stiens opgedaan, waren overigens niet van gunstigen aard. Dorpskinderen komen, anders dan stadskinderen, voortdurend in nauwe aanraking met de natuur. Zaken en feiten, die voor het stadskind tot een geheel onbekende wereld behooren, vormen de dagelijksche, onmiddellijke omgeving van het dorpskind; dingen, die in de omgeving van het stadskind worden verzwegen en als minderwaardig beschouwd, zijn een gewoon feit van dagelijksch leven en bedrijf in het dorp en vormen er onder oud en jong een onderwerp van dagelijksch gesprek. Het is van dezen kant, dat men de ervaring moet beschouwen, die ik bij mijn eerste kennismaking met de dorpsjeugd opdeed. De Stienser school van die dagen was een laag gebouw, bestaande uit twee groote, blauw-geverlde lokalen, een voor de kleintjes en een voor de grooten, die over drie klassen waren verdeeld. Toegang tot deze lokaliteiten verleende een betrekkelijk klein voorhuis, waarin de de klompen van het schoolgaand publiek in vakken 57 waren opgesteld. Van mijn eersten schoolgang herinner ik mij niets; des te meer van de ontvangst, mij door eenige jongens bereid buiten de school. Daar lag een groote blauwe steen, die de „bikkelsteen” werd genoemd. Door de meisjes werd gebikkeld op dezen steen, wanneer zij zich bij de school bevonden, terwijl er destijds ook gelegenheid was te bikkelen op grafsteenen op het kerkhof. Dezen bikkelsteen had een groep boerenjongens blijk' baar uitgekozen om mij een warme ontvangst te bereiden. Het was als een barbaarsch mysterie. Men had mij aangegrepen en op den steen gelegd. Onder de jongens, die den actus aan mij zouden voltrekken, waren er, die een vrij groot zakmes uit hun broek haal' den, dat zooals ik later ervoer „knyft” werd genoemd (Engelsch: knife). Daarmee zwaaiende schreeuwden ze: „Hy mat lubbe wirde!”, waarbij zij met de messen manoeuvreerden op een wijze, alsof zij de bedreiging, waarvan ik niets begreep, maar die blijkbaar in hun woorden was vervat, wilden uitvoeren, Intusschen bleek deze aangelegenheid voornamelijk een uiting van speelschheid. Kinderen leiden gaarne een spel af van feiten, die zij in hun dagelijksche omgeving zien gebeuren en deze boerenjeugd had de bewerking, die hengsten tot ruinen, stieren tot ossen en rammen tot hamels maakt, dagelijks kunnen waarnemen. Zij bleken mij, die als stadsjongen een vreemde eend in de bijt was, nogal geschikt te achten, om in het spel, dat zij van die gebeurtenis hadden afgeleid, de lijdende rol te vervullen. Natuurlijk was het hun er om te doen, mij daarmede angst aan te jagen en hun af keer van stadsjongens te luchten. Welnu aan die angst ontbrak het mij zeker niet en ik was wat blij, toen de jeugdige barbaren zich voldoende te mijnen koste hadden vermaakt en ik naar huis kon loopen. Hiermede nam een tijdperk van inleven in de ruige dorpssfeer een aanvang, waarin vechten de hoofdrol speelde. Want er was een vijandige stemming tegenover den stadsjongen, die het ongeluk had, alleen „stads” te kunnen spreken en dat wel te meer opvallend, omdat hij de r niet goed kon uitspreken, een omstandigheid, waarop men onder het Nederlandsch sprekend gedeelte der bevolking geen acht slaat, maar die onder de Friesch sprekende jeugd als grootsigheid of aanstellerij wordt opgevat Daarbij komt, dat ik de zoon was van den ontvanger, „wien het er om te doen is om den boeren het vel over de ooren te halen”, en dus geen persona grata in de gezinnen der belastingbetalers, waaruit de schooljeugd voortkwam. Hieraan heb ik menige onaangename ervaring te wijten gehad, die bij mijn driftige natuur en de grootsprekerij, waartoe ik mij gemakkelijk liet verleiden, meermalen tot ruzie en vechtpartijen aanleiding gaf. Hoe vaak zat ik niet op school te piekeren over een vechtpartij, die mij na schooltijd wachtte. Dan ontwierp ik een „plan van aktie , dat mij onvermijdelijk de overwinning zou moeten verzekeren, maar dat ik, zoodra ik den eersten stomp, die mijn oog vonken deed spatten, beet had, was vergeten. O Mijn ongeluk was hierbij, dat ik er zoo moeilijk toe kon komen, mijn tegenpartij met een stomp in zijn oogen of een trap tegen het gevoeligste deel van zijn lijf aan te vallen. Alleen wanneer men mij met een klomp of mes te lijf wilde gaan, kenden mijn woede en onverschrokkenheid geen grenzen; maar overigens was ik een te gemoedelijke vechter, vóór alles bang, zijn vijand letsel toe te brengen. Als ongunstige bijomstandigheid is hierbij te vermelden, dat ik in dien tijd van mijn leven veel last had van neusbloedingen, waardoor menige vechtpartij het gruwelijk aanzien kreeg van een bloedbad en ik vaak gedwongen was, mij als een gewond soldaat van het slagveld terug te trekken en in de heerlijk-veilige ambulance, die mij thuis bij mijne Moeder wachtte, te doen verplegen. Dat mij deze om tijdige afbreking van den strijd steeds onaangenaam was, zou ik niet durven beweren. Voordat ik nu overga tot bespreking van de indrukken uit ons huiselijk leven in die dagen, dien ik melding temaken van de woningtoestanden, waaronder wij hadden te leven. Het begon vrij goed: toen wij te Stiens kwamen wonen, stond er een komplete boerenwoning met stal en schuur, „hiem” (voorplein enz.) en boomgaard leeg, die mijn Vader kon huren; met woonkamer en keuken, mooie kamer („de blauwe kamer”, met gekleurd snijwerk versierd) en een ruim vertrek, dat als kantoor kon worden gebruikt. Het huis stond aan de Hoogeburen naast den dorpssmid, die zijn naam Faber (Latijnsche benaming van „smid”) met eere droeg, terwijl tegenover ons en in een hofje verderop vele arbeiders woonden. Voor ons kinderen was het een prettige woning, vol gezellige donkere hoekjes, die tot de fantasie spraken en met veel gelegenheid tot spelen. Jammer slechts, dat de eigenaar, een oude boer, die tot zijn dood toe „jonge Geale” genoemd werd, het al spoedig zelf wenschte te betrekken. Toen bleef niets anders over dan een huisje te huren verderop aan den hoek van de Hoogeburen, vlak tegenover het kerkhof. Dit was feitelijk een deel van een boerenwoning, en wel „de foarein” (het voorhuis), terwijl het overige deel, met koestal en verdere woning, door een melkboer was betrokken. Zoodoende hadden wij, met onze op dat oogenblik vijf kinderen tellende huishouding die daarna nog met twee werd vermeerderd over niet meer te beschikken dan een niet al te ruime woonkamer met bedsteden, een kabinetje, als slaapkamer voor de ouders, en een keukentje, terwijl zich boven een zolder bevond, dienende tot slaapplaats voor de dienstbode en een bedstede voor mij; verder tot turfzolder. Mijn vader had gelukkig zijn kantoor nog m het vroegere huis kunnen aanhouden. Ja, die turfzolder! Turf onderstelt de voortdurende veelal aangroeiende aanwezigheid van turfmot en turfmot is de aangewezen kweekplaats van vlooien Dat deze mij wisten te vinden, bemerkte ik al spoedig. Zooals dat allen jongens gaat maar vooral mij, omdat ik bij gemis aan in mijn kleeren groeiende broertjes mijn pakjes „tot het bittere einde toe” moest afdragen verkeerde ik in een permanenten toestand van uit-de-kleeren-gegroeid-te-zijn. Als ik dus op school den vinger opstak, kwam er steeds een groot stuk van mijn blooten arm te voorschijn, een aan allen kant met vlooienbeten bepikt lichaamsdeel, waarvoor ik mij steeds schaamde, doch dat ik, wegens mijn ijver om mij in de klas te laten gelden, toch niet aan de aandacht der omgeving kon onttrekken. Een der kleine, maar voor het kind alles behalve onbelangrijke misères van den kinderleeftijd Intusschen vond ik al spoedig vrienden onder de jongens van het dorp, waarbij als hindernis voor geregelden omgang gold, het feit, dat ik thuis de post van kindermeid moest vervullen. De gestadig toenemende bevolking van ons huis met zuigelingen en daarop volgende kinderen van eiken leeftijd stelde eischen aan een dienst, die voornamelijk door mij moest worden voorzien, namelijk die van den kinderwagen. Het hiervoor dienende vehikel was blijkbaar op die uitbreiding berekend en men kon mij dag aan dag tusschen schooltijd of anders zien trekken aan den langen dissel van bedoeld voertuig. Hierdoor was de omgang mijner tijdgenootenmet mij aan zekere min prettige konsekwenties verbonden, o.a. daar zij meer dan eens deelname aan allerlei spelletjes en in het algemeen de noodige bewegingsvrijheid uitsloot. Niet iedere jongen vond er bovendien een vermaak in, met mij in een mand zóó' veel pond aardappelen te halen of met het melkkannetje te loopen of boodschappen te halen bij den winkelier enz. Toch vond ik onder de jongens van mijn leeftijd een vriend, die met mij blijmoedig de gevolgen van mijn hoorigen toestand op zich nam, een eenigszins zwakke jongen, die een zeer zorgvuldige verzorging genoot, piano speelde, geabonneerd was op het bekende jongenstijdschrift „Bato” en door mij zoodanig werd geadoreerd, dat ik moeilijk hebben kon, dat hij nu en dan ook eens met andere jongens speelde. Het duurde dan ook niet lang, of men noemde ons in het dorp David en Jonathan Aan pogingen onzerzijds onze verhouding belangwekkend te maken, ontbrak het niet. Daartoe dienden o.a. ten eerste, een zoogenaamd „to o ver stokje”, met geheimzinnige figuren besneden; ten tweede, een geheimschrift, dat vooral dienst deed, wanneer ik, hetgeen nogal eens gebeurde, naar mijne familie te Lemmer was. En toen tenslotte op ons tiende jaar ons beiden een ongelukkige liefde trof, kan men zeggen, dat het spul kompleet was. Nader in te gaan op mijne talrijke andere konnekties in de jongenswereld zou mij te ver voeren buiten het bestek van dit boek. Alleen kan ik moeilijk nalaten, in een kort overzicht mijn omgang met andere kinderen te schetsen. Daar was ten eerste de omgang thuis met mijne zusters en (op het laatst) mijn broertje. Wij waren, wat spelen betreft, op elkander aangewezen en daar wij weinig speelgoed bezaten, moesten wij elkander voornamelijk als speelgoed gebruiken. Meest speelden wij „Moeketsje , waarbij ik als vader van het gezin fungeerde, die schilder was, terwijl de andere funkties in het kwasi-gezin werden verdeeld tusschen mijn zusters, waarvan de een, de moeder, tevens kookster, en de anderen dienst- bode en gasten voorstelden, terwijl aan den jongste de rol van baby ten deel viel. Hulpmiddel bij dit spel was een kook- en eetgerei in kinderformaat Een enkele maal, wanneer mijn nooit gestilde eetlust en het overblijfsel van het kooksel daartoe aanleiding gaven, verwisselde ik mijn rol van huisvader met die van huishond, om op die overblijfselen met den noodigen nadruk te kunnen azen. Dat er in dit nagemaakt gezin ruzies voorkwamen, kan ik mij niet herinneren. Soms stelden wij de stoelen op, alsof ze een wagen vormden en gingen daarmede uit rijden. Zoo wisten wij ons nogal gezellig bezig te houden. Mijn omgang met den jongsten zoon van den predikant werd gekenmerkt door het overwegend element, dat zijn knappe en niet van flirtation afkeerige zusters daarin vormden. Op mij als vrij stijve jongen hadden intusschen pogingen tot flirtation eerder een averechtschen invloed. Aan mijn omgang met den dominee's zoon dankte ik het, den eersten Kerstdag, dat wij te Stiens woonden, tot den Kerstboom in de Pastorie te worden toegelaten. De wit-besneeuwde natuur, het witte huis, de blauwgestarnde hemel daarbuiten,de schitterend verlichte Kerstboom daarbinnen, waar rondom wij onze stemmige Kerstliederen zongen, dat alles vormde voor mij een indrukwekkend moment in het weinig stijlvolle leven van den dorpsjongen. Slechts het slot der plechtigheid, waarbij de kadeautjes werden uitgedeeld, kon mij minder bekoren, daar ik, anders dan de uitgenoodigde kinderen van ouderlingen en diakenen, daarbij met een opvallend prullig iets werd afgescheept. Ik begreep reeds toen, dat dit vooral mijn Vader moest gelden, die van meet af dominee omtrent zijne anti-kerksche gezindheid had ingelicht en dan ook met hem geene relatie onderhield. Een bijzonder prettige verhouding bestond tusschen mij en den vader van een mijner andere vrienden, een dokter, die zijne patiënten veelal per rijtuig bezocht en mij daarbij dikwijls uitnoodigde, naast hem de zweep te hanteeren. Zijn studentikooze verhalen en de oude volksversjes, die hij ons leerde,vielen zeer in mijn smaak. Teruggekomen van den tocht mocht ik met zijn zoon of den knecht het dokterspaard naar de weide brem gen, waarbij het wel voorkwam, dat wij op den rug van het beest ruzie kregen en elkaar met vuisten en voeten bearbeidden, In verband met des dokters huis herinner ik mij de vele malen, dat wij in het kamertje achter de apotheek in de prikkelende lucht der medicijnen bezig waren landkaarten na te teekenen, of elders de heerlijke geur van appelen en andere vruchten uit den groeten tuin niet zonder begeerlijkheid inademden, De vriend, dien ik reeds noemde, had een grootmoeder, boerin op de plaats, waarbij tegenwoordig het station is gelegen. Op deze plaats voelde ik mij zooveel als kind in huis. Ik had er mijn vaste zitplaats op de voddenbank vóór het venster in het „milhüs (kamer voor huishoudelijk gebruik tusschen koestal en woning) en bewees daar menigen avond eer aan de Toornige kamemelksche gortpap, die daar aan huisgenooten en personeel werd voorgezet. Meer nog stelde ik belang in de verrichtingen der boerin zelve bij het boter en kaas maken, in de molkenkelder met zijn roodkoperen „aden”, waarin de melk stond te roomen in de koele atmosfeer en in het karnpaard, dat zijn cirkelvormigen weg eentonig volgde om de kampols in beweging te houden. De boerin van die dagen was aktief deelgenoot in het boerenbedrijf. Emancipatie was voor haar niet noodig; zij emancipeerde zich door de ekonomische kracht, die zij vertegenwoordigde en die haar door de fabriekmatige zuivelbereiding is ontnomen, Ik heb mij bij deze waardige vrouw steeds thuis gevoeld en ik noem deze boereplaats in mijn Friesche gedichten mijn „jongensparadijs”. Hier leerde ik de ge- MIJN JONGENSPARADIJS DE VOORMALIGE JUCKEMA-STATE TE STIENS DE VOORMALIGE BURMANIA-STATE TE STIENS neuchten van den Frieschen dorpsjongen kennen evenals het boerenbedrijf met zijn schilderachtige en leerzame détails, In den koestal, in de schuur en buiten op het hiem (erf vóór de boerderij) genoot ik zeer, De warme lucht der vreedzaam herkauwende en genoegelijk steunende koeien in de stallen deed mij steeds weldadig aan. De spaarzame verlichting door patentolie in tuitlampen aan den wand verspreidde een aangename schemering in de lage en lange ruimte, waar het zweet der beesten van zolder en muren drupte, De stille bezigheden der arbeiders in den koestal en hun gezellig onderling gesprek verhoogden de rustige stemming. Veel hoorde ik daar, wat mij onbekend was en hier openbaarde de natuur voor mij menig geheim, zooals wanneer voor een der drachtige koeien weer hetoogenblik was gekomen, om den veestapel van den boer te vergrooten. Ik herinner mij nog, op een middag aan tafel in opgewonden termen een verhaal te hebben gedaan van een dergelijke bevalling, die ik tot het einde toe had bij gewoond. Ik was vrij ontsteld, toen mijn Vader, juist toen ik het hoogtepunt van mijn verhaal had bereikt, de episode, waarop het „foetpok" (geboortevlies) doorbrak, mij beval niet verder te gaan. Het hooi opladen en het dorschen in de schuur, met het muzikale geluid der neervallende dorschvlegels, vormden momenten in mijn leven; het op- en afladen eener „sküne” (opgetaste hoop van veldvruchten) op het hiem baarde allerlei interessante verrassingen, Hoe trotsch was ik, als mij eenig werk werd opgedragen, bijv, als ik met andere jongens werd aangewezen om een „blastig (aan besloten winden lijdend) kalf zoolang over het erf te jagen, dat het van zijn kwaal werd verlost. Zoo was de plaats van „alde Maertsje” voor mij een der prettigste en leerzaamste oorden gedurende mijn verblijf te Stiens. Ik mag hierbij niet vergeten, de avonden vol licht en warmte en genoegelijk gepraat achter roodgloeiende ovens in de cichorei-eest doorgebracht, waar wij in de gloeiende asch van een oven de door ons medegebrachte rauwe aardappelen mochten braden en onder gezelllgen kout verorberden. Ook hier was gelegenheid de eenvoudige menschen te leeren kennen en van hen interessante bijzonderheden omtrent hun leven en bedrijf te vernemen. Naast ons woonde „baas Douwe", de wagenmaker. Hij was gehuwd met de weduwe van zijn voorganger, met wier zoon, die voor schoolmeester opgroeide, ik bevriend was. Alléén verrichtte hij den arbeid, aan zijn druk en moeilijk bedrijf verbonden. Nooit heb ik een menschzóó en zoo voortdurend zien zweeten, als deze kleine ploeteraar. De reuk van dat zure zweet van den arbeid zal ik niet licht vergeten. Het lag in spatten overal op den grond verspreid. „Baas" en ik konden goed opschieten. Zaterdags veegde ik met den zoon de geheele werkplaats schoon, waarvan de vloer vol reten en kuilen was, zoodat het werk vrij hooge eischen stelde. In ruil daarvoor mochten, zoolang ik naast hen woonde, in hun hok mijne konijnen worden opgeborgen, naast die van mijn vriend. Eerst maakten wij de hokken der konijnen, dan dat van „baas” schoon. Dat laatste duidde op het einde van de drukke werkweek. Mij staat nog steeds voor oogen het opgeluchte gezicht van „baas”, als de Zaterdagavond was genaderd. Tenslotte deed ik aan alle spelletjes mee, waarmede zich in den loop der verschillende seizoenen de jongens op straat bezig hielden. Van deze beviel mij vooral het zoogenaamde „verlosspel”, waarbij een jongen achter een wacht van andere jongens was opgesteld, en hij uit die gevangenis verlost moest worden door anderen, wien het gelukte deze rijen te doorbreken. Dit spel gaf mij een aangename opwinding, waaraan ik wel eens heb gedacht bij het verlossingswerk, dat voor mij in de toekomst bleek te zijn weggelegd. Over het plein vóór de herberg, waar wij menigen avond „patertje langs de kant” speelden, sprak ik reeds. Vroolijk klonken de kinderstemmen: Rozen, rozen, al op mijn hoed, Al mijn geld is al mijn goed, Kies wie je wilt En de schoonste, die je vindt. Dan was het oogenblik gekomen om uit den kring der meisjes diegene te kiezen, die den kus zou ontvangen. Ik had in dit opzicht een goeden naam bij de meisjes. Daar liep het gezegde :„Pytfen üntfanger's kin sa tütsje” (kussen), Nu had ik onder den indruk van de hierna te vermelden gesprekken over de armen mij op zekeren avond voorgenomen het armste meisje, dat zich in den kring bevond, een beklagenswaardige lijderes aan waterzucht, te kiezen. Dat dit feit werd gewaardeerd, geloof ik niet: het wordt niet altijd gemakkelijk gemaakt goede gedachten in werkelijkheid om te zetten. Thuis schijnt zich in dezen tijd tusschen mijne ouders en mij een zeker geestelijk verkeer te hebben ontwikkeld, De ouderwetsche kinderliteratuur van die dagen was blijkbaar ingegeven door de zucht om den arme in den waan te brengen, dat hij zich moest beijveren, den rijke in deugd en godsvrucht te overtreffen; daarin zijn heil voor dit en het volgend leven moest zoeken en op die manier kans had om de sociale minderwaardigheid, waartoe hij nu eenmaal was gedoemd, door de bereiking van hoogere zedelijke volkomenheid goed te maken. Ik schijn over dat vraagstuk vrij wat te hebben nagedacht. Dat over de armen bij ons thuis met meer liefde werd gesproken, dan elders, heb ik nooit kunnen bemerken, O.a. herinner ik mij een gesprek, dat zeker van weinig welwillendheid te hunnen opzichte getuigde. Bij ons was een landweg, genoemd naar de verschillende mesthoopen, die daaraan hun geuren en kleuren leenden en den weinig poëtischen naam dragend van „Kakkewei”, De arbeiders, die daar aan kleine zijsteegjes woonden, zullen voorzeker niet in elk opzicht een schitterend figuur hebben gemaakt Zij stonden, zooals dat in elk dorp het geval is, onder een vrij onbarmhartige kontróle der openbaarheid en het bleek mij op een goeden dag, dat zij niet slechts aanstoot gaven aan hunne beter gesitueerde mededorpelingen wegens hetgeen zij dronken, maar ook wegens hetgeen zij aten. Zoo hoorde ik mijn Moeder op zekeren dag in den toon der heilige verontwaardiging mededeelen, datN, N., een dier arbeiders, of diens vrouw, eiken Zaterdag „krentenbolle” kocht, hetgeen blijkbaar als een zéér laakbare handeling werd opgeval. De verbazing, die zich over dit doemvonnis van mij meester maakte, was van dien aard, dat ik het voorloopig gewenscht achtte, over dit punt eens ernstig na te denken. Wat toch was het geval? Zaterdags werd ons dorp bezocht door een karrijder uit de stad, die de bevolking op dien dag voorzag van allerlei fijnere en zoetere bakkerswaren, die de wedden van den Zondag moesten helpen verhoogen. Ook wij zelven waren een goede klant van dezen man, die in mijn denken een voorname plaats inneemt wegens de „suikerbolle”, die hij verkocht. lets wat nog voornamer en lekkerder is dan de krentenbolle, die men in eiken bakkerswinkel kon verkrijgen. Het voor mij onverklaarbare nu van den aanval mijner Moeder op de krentenbolle-verbruikers van den „Kakkewei" was voornamelijk gelegen in het feit, dat tegen het suikerbolleverbruik van ons en anderen blijkbaar geen de minste klacht rees. Of deze zaak nader is besproken, herinner ik mij niet; ik denk wel, er evenmin „uitgekomen” te zijn als uit die „kast” van tante Renschje; maar het sociale vraagstuk, dat hieraan ten grondslag lag, Het mij blijkbaar niet met rust, zoodat ik op een goeden dag mijn Moeder overrompelde met den uitroep: „Moe, ik zou zoo graag arm willen wezen!” De opmerking wekte natuurlijk eenige verwondering, en gevraagd werd naar de reden van dezen wensch; waarop ik antwoordde gedachtig aan de in mijn kinderboeken ontvangen indrukken „Ze zijn veel beter dan de rijken.” Mijn Moeder schijnt voor de humoristische nootin deze uitingen nogal vatbaar te zijn geweest en tevens kans te hebben gezien, mij op gemakkelijke wijze tot een meer nuchtere opvatting van zaken terug te brengen. Zij zeide althans, dat, indien ik werkelijk wilde leven als de armen, daartoe alle gelegenheid zich bood, „De arme lui,” zeide zij, „eten geen vleesch, geen spek, maar leven alle dagen van slechte aardappels en mosterdsaus; als jij dat liever wilt eten, dan wat hier voor je op tafel komt, kun je het krijgen.” Ik vrees, dat ik op voortzetting van dit gesprek verder niet heb aangedrongen. In het optreden van mijn Vader te mijnen opzichte begon zich thans een nieuwe lijn te vertoonen. Blijkbaar had hij, gedachtig aan zijn eigen studies in het Fransch, zijn oude boekenrommel nog eens nagezien en lang duurde het niet, of ’s avonds zat ik lesjes te leeren en thema's te maken uit Baudet. Soms werd dit afgewisseld door de voorlezing van een of ander boek en zoodoende herinner ik mij, als een der genoegelijkste avonden van mijn kinderleven, de voorlezing van Multatuli s „Salie-avondje bij juffrouw Pieterse,” Bovendienhad ook de lektuurvanmijnvriends jongenstijdschrift „Bato” geleid tot een vrij ernstige bespreking tusschenmijn Vader en mij, In dat tijdschrift toch had ik met groote belangstelling de beschrijving gelezen van een soort vergadering door jongens gehouden ten huize van een der hunnen, waarbij zoowel het groene tafelkleed, als andere begeleidingsverschijnselen van een deftig samenzijn van jongelui, diepen indruk op mij had gemaakt. Ik verdiepte mij al spoedig in doel en streven eenerjongensvereeniging als de onderhavige en slaagde erin, mijn denkbeelden over de oprichting en organisatie eener dergelijke vereeniging op papier te stellen. Het kwam er nu maar op aan, mijn Vader dit dokument op ongezochte wijze onder de oogen te brengen. Zoo vond hij op zekeren morgen op de naar in zijn kantoor de ontwerpstatuten der Vereeni' ging „De Ontluikende Bloem”. Thuiskomende deelde hij mij mede, dat de jongens, waarvan hij gelezen had, zeker wel twaalf jaar oud waren; dat ik nog niet ouder was dan tien en over twee jaar maar eens met de zaak moest terugkomen. Tot mijn beginnende geestelijke ontwikkeling reken ik ook het feit, dat ik met mijn vriend de Zondagsschool bezocht, zonder dat mijn ouders het wisten. Die zoogenaamde Zondagsschool ging uit van de Afgescheidenen en het was een timmerknecht uit het naburige Britsum, die daar eiken Zondag evangeliseerde. Wij waren hier achter gekomen en onze behoefte aan het bovenzinnelijke werd bij het eerste bezoek van die „school” gewekt Het duurde echter niet lang of hetgeen ik hoorde, ontmoette bij mij allerlei bezwaren en ik raakte, wat men zou kunnen noemen, in de oppositie. Ik herinner mij zelfs eenmaal met den timmermantheoloog een debat te hebben gehouden, naar aanleiding van het gebed door hem uitgesproken. Een en ander nam niet weg, dat wij op den dag, dat er prijzen werden uitgereikt voor de beste leerlingen, elk met een godsdienstig boekje werden vereerd. Ik heb thans te spreken over mijne Moeder, Nog herinner ik mij, op zekeren dag de school te hebben verzuimd wegens ziekte en toen met dien kritischen blik, die mij alras heelt gekenmerkt, haar te hebben opgenomen, terwijl zij in onze huiskamer bezig was met een of ander linnenwerk. Ik herinner mij dit, omdat de zon zoo helder in de kamer scheen en glansde op het linnengoed, op stoelen en tafel, op haar gelaat en handen, op haar gansche figuur. Pas had ik in een der mooi-doenerige kinderboeken van dien tijd de beschrijving gelezen van eene moeder, van haar engelengelaat van die weeke, zijige handen, die zoo konden streden en heden en van al de lievigheden en zachtigheden, die in de konventioneele literatuur van die dagen aan de moeder-figuur werden vastgetooverd. Reeds toen had ik besloten, mijn eigen Moeder eens op die mooiheden aan te zien en daartoe had ik nu alle gelegenheid. Mijn Moeder was oorspronkelijk een knappe vrouw en wat mij nog opviel, was de intelligentie van haar gelaat en de zuiverheid harer trekken. Er hangt in het Mauritshuis een schilderij van Murillo, voorstellende Maria met het kind, De moeder, daarop geschilderd, doet denken, vooral wat de gelaatsuitdrukking betreft, aan mijne Moeder. Maar zij is de idealiseering van deze, die op het oogenblik mijner waarneming zes kinderen de borst had gegeven, ze dag aan dag had te verzorgen, in de spullen te houden, in een klein huisje op te voeden en dat met een zwak gestel, telkens weer geroepen tot nieuwe haringen met de gevolgen van dien, in een tijd van volslagen gemis aan sexueele en andere hygiëne! Geen wonder, dat haar blik strenger, hare trekken scherper, haar kin minder gevuld en haar hals magerder was geworden. Met name vielen mij hare handen op, blank en slank, zeer zeker, maar geraspt en gestoken door het hanteeren van speld en naald, volstrekt niet beantwoordend aan de ideale teekening der streelende handen, die mij op zichzelf toch zoo aangenaam had gestemd. Van de schoonheid, die haar als meisje had gekenmerkt, was weinig overgebleven en de zorg en kommer van haar leven hadden de charme van haar nog jeugdigen leef' tijd vrijwel doen verdwijnen. Ondanks dit alles, ja, gedeeltelijk mede daardoor, had ik mij zeer aan mijne Moeder gehecht. In hare tegenwoordigheid had ik dat echte veilige gevoel, thuis en goed bewaard te zijn, In mijne herinnering is zij blijven leven, zóó als ik haar op zekeren ochtend in de nabijheid van ons huis, dicht bij het kerkhof, heb gezien. Uitkijkende uit onze woonkamer had zij een gil gegeven, daar zij rechts van het kerkhof een groote boerenwagen zag slingeren achter twee vurige paarden, die blijkbaar op hol waren en verdwenen achter de laan rondom het kerkhof, Ter linkerzijde van ons huis, dicht bij het kerkhof, speelden de beide jongste kinderen en uit vrees, dat de hollende paarden den weg langs de laan zouden volgen en in hun nabijheid komen, Hep mijne Moeder naar buiten, om de kinderen binnenshuis te halen. Het was toen, dat de razende paarden naderden. Mijn Moeder wist nog snel de kinderen van de plaats, waar het onheil dreigde, te verwijderen; ik zie ze nog vóór mij, de kinderen omklemd houdende en door den schrik overmeesterd op den grond neergevallen, terwijl paarden en wagen over hare japon heenholden. Ik nader hier de slotperiode van het leven mijner Moeder. Men weet, welke voorgevoelens haar het tijdperk vóór haar huwelijk hadden verdonkerd. Het oogenblik was komende, waarop deze tot steeds meer dreigende werkelijkheid zouden worden. Haar gezondheid werd steeds minder, De kleine verhoudingen, die het gezin drukten, hebben blijkbaar óf de mogelijkheid, óf het denkbeeld-zelf van buitengewone maatregelen tot herstel van krachten en bekamping der voortwoekerende tuberkulose uitgesloten. Als zoodanig kon de poging MIJN MOEDER om door aanstelling van een soort „hulp in de huishouding haar taak te verlichten, moeilijk gelden Het leven in deze kleine omgeving was voor de zwakke huisvrouw, moeder van een groot gezin, zoo ongunstig mogehjk. Wat moest daarvan het einde zijn? Als kind van tien tot elf jaar heb ik het martelaarschap dezer ter dood gedoemde vrouw met steeds beter begrijpen meegemaakt. In Februari 1870 kwam haar zesde bevalling, die van mijn broeder Dirk, twee en dertig jaren later, na acht jaren sukkelens, aan hare kwaal weggekwijnd. Dertien maanden daarna haar zevende bevalling in de twaalf jaren van haar huwelijk, wederom van een knaapje, weggeteerd vijfmaanden na zijne geboorte, twee maanden na haar eigen dood Hoevele malen heb ik niet, als mijn Vader wegens bezigheden afwezig was, de arme vrouw met de jongste op den arm door de kamer zien loopen, snikkend schreiend verteerd van kommer en leed! Hoe duidelijk herinner ik mij niet, hoe op een avond mijn Vader opgewekt thuiskwam, meenende thans den weg te hebben gevonden uit de woningmisère, die zoo zwaar drukte. 1.1 hT 'T1°eg hii haar’ ”denk ie- het huis van Krol gekocht?... „Ik weet niet”, klonk het antwoord.... „ W elnu: ik , sprak hij; „te aanvaarden met Mei,” Toen barstte zij in tranen uit, snikkende: „Ik zal er niet meer m komen wonen....” Het was op 12 Mei 1871, toen men met de verbouwing van het huis van Krol begon, dat mijne aan haar lijden bezweek. Dit: is wel een droef chapiter in mijne jongensgeschiedems. Wel had ik mij reeds menig maal voorgesteld hoe diep mij het sterven mijner Moeder zou schokken.’ Maar dat ik mij dit ongeluk zóó diep, zóó langdurig en met zóo pijnlijke herinnering zou aantrekken.... dat had ik nooit gedacht. Eerst veel, veel later zou ik tot de erkentenis komen, wat voor mij het verlies mijner Moeder heeft beteekend. 5 Hoe ben ik weggereisd van Lemmer, waar ik de doodstijding ontving? Ik herinner mij geen uiterlijken indruk, dan die mij bij mijn aankomst te Stiens wachtte, Hoe bleef er in mijn voorstelling niets van de zware reis over? Ik schijn op die reis niet naar buiten te hebben geleefd, maar totaal in innerlijk gepeins weggezonken te zijn geweest. Het was of de slag inplaats van te dreunen, sterk en gaaf door mijn ziel, in ééne koncentratie van mijn gansche denken op het geweldige leed alles wat in mij bewust of onbewust besloten was, in ééne om begrijpelijke verwarring dooreenwierp, als een koor van dissonanten mijn wezen vervulde, de ónmogelijkste tegenstellingen in mij opriep! Denken aan mijne Moeder? Ik beproefde het, mij haar voor den geest te stellen, haar innerlijk te naderen, hare Hefde te vinden, Maar ik staarde in de ledige ruimte, schrok van de ijle stilte, huiverde van de ijzige kou, die mij beving. En hoonend, triviaal, snerpten door mij heen brokken van bedjes; dreunden onophoudelijk, eentonig, door mijn hoofd versjes, laf, banaal, die immer weer opdoken, mij sarrend met ontwijding van den heiligen ernst, waarnaar mijn hart drong; met bezoedeling der reine droefheid, aan wier uiting ik zoo’n behoefte had, mij geheel, geheel te geven. Was dit de innerlijke tweestrijd van een gemoed, nog niet tot doorvoelen en verwerken eener groote smart gerijpt? Of de reaktie tegen een indruk, te sterk, om zonder tegenstand en konflikt van tegenstrijdige gevoelens door het bewustzijn te worden verdragen? Ik weet slechts, dat ik tenslotte te Stiens uit den postwagen stapte en daar werd afgehaald door mijn oudste zuster, die al even vreemd en onnatuurlijk deed, als ikzelf. Dat ik eerst tot mijzelf kwam, toen ik mijn Vader thuistrof, met de jongste op de knie: een beeld van verlatenheid, dat mij aanstonds de gansche leeg- te’ di|.™af ontstaan, deed gevoelen. Dat ik eindelijk eens flink kon schreien, voordat wij het vertrek binnentraden, waar, in het schemerlicht, dat door de half-gevrih?dC ramCn dr°ng’ dC d°°de lag’ rUStig’ Sereen' *>e' Moet ik nader ingaan op de begrafenisplechtigheid thuis waar ik gezeten was aan het hoofdeinde der kist den blik op het wasbleeke gelaat gevestigd en op de met zwart omzoomde peluw, waarop het rustte"? On den begrafenisstoet langs de Kerkhofslaan, onder het uiden der klokken, waarbij mijn beenen mij slechts met moeite dragen konden? Op de terugkomst van het kerkhof, waar den begrafenis-„gasten” koek-metkoffie wachtte en een gesprek, zooals ik later zoovele malen bij woonde, in een toon van verlichting, met toenemende opgewektheid gevoerd, naarmate de geest der aanwezigen zich ophief uit den stand van gebogen veer, waarin hij was gekneld geweest en terugkeerde ;a,ar,het gesprek van het gewone, dagelijksch leven? Ik heb na dezen vele sterfgevallen en begrafenissen bijgewoond, en wat ik zoo pijnlijk heb gevoeld bij den dood mijner Moeder heb ik bij de vele verliezen, die ons daarna hebben getroffen, telkens in meerdere of mindere mate doorgemaakt. Het eenige wat mij in zulk een geval een zekere ontspanning kon brengen, was f,at *k df hand mijns Vaders drukte, dien men vedS als de plechtigheid voorbij |was, [weer aan zijn dagelijksch werk kon zien gaan. ë "Tenslotte dien ik nog melding te maken van hetgeen m^n Yfde jmV omfrent de laatste ©ogenblikken van wfö6 0edur hef.ft™edegedeeld. Terwijl reeds de dood bezig was haar lichaam te besluipen, sprak zij haar meenmg uit over dood en onsterfelijkheid. Zij scheidcle gerust van de kinderen, die zij aan haar man ter verzorging achterliet en sprak haar vertrouwen in hem uit Zij ontkende in het aangezicht van den dood te gelooven aan de onsterfelijkheid; maar voegde er bij, dat zij voor zich de overtuiging had, indien er van een leven na dit leven sprake zou kunnen zijn, ook dat leven zonder angst te kunnen binnengaan. HL CHAOTISCHE KARAKTERVORMING OP DE LAGERE SCHOOL OMKE JOHANNES HET MEISJE MET DEN TRIANGEL – POLITIEKE OPVOEDING – INTOCHT VAN KONING WILLEM 111 KINDERDROOMEN DE KONIJNTJES ALS LEEDAANZEGGER MISLUKT – MARIE – OPVOEDKUNDIGE KONFLIKTEN – WEDUWNAARS-MISÈRES – OP T KANTOOR – KWAJONGENSSTREKEN – IN HET ARBEIDERSGEZIN – UIT DE BOERENWERELD – NAAR DE STAD TERUG De Openbare Lagere School, waarop ik te Stiens werd geplaatst, was de school van 1857, ingericht volgens de wet-Van der Bruggen, Een „school met den Bijbel” was het niet; evenmin een „godsdienstlooze school”. In deze school werd ik opgevoed in hetgeen Thorbecke noemde „christendom boven geloofsverdeeldheid”. De week ving aan met gebed en werd met dankgebed gesloten. Er was een aangenaam leesboek over Bijbelsche geschiedenis en bijzonder interessant vond ik een ander leesboek, waarin figuren uit den Bijbel behandeld werden. Deze school vulde voor mij iets aan, wat ik thuis miste. Aanvankelijk trof ik een vrij slechte onderwijzer. Het hoofd der school was een zenuwpatiënt. Zijn geliefkoosd opvoedingsinstrument was een lineaal, die hij bij voorkomende gelegenheden gebruikte om de delinkwenten wij allen voelden ons min of meer dehnkwent – met den scherpen kant te tuchtigen, in welke strafoefening hij gelukkig nu en dan door een neusbloeding werd gestoord. Het was maar goed, dat zijn plaats spoedig ingenomen werd door een werkelijk paedagoog, den heer Heert de Jong, later schoolopziener te Heerenveen. Aan dezen man voel ik mij door innige dankbaarheid verknocht. Hij heeft mijn geest gevormd tot helder denken; hij heeft in mij de geeste-Ipke en zielkundige kern ontdekt, waaruit ik mij heb ontwikkeld; hij heeft mij zin bijgebracht voor de liberaal-ekonomische gedachtensfeer van dien tijd; hij is voor mij een paedagoog geweest, als ik moeilijk beter had kunnen wenschen. Bovendien had hij de noodige fiducie in mij, zoodat onze onderlinge verhouding berustte op een wederzijdsch vertrouwen en waardeering, die van paedagogisch standpunt van groot belang moeten worden geacht Dat ik na mijn ontslag van de school den band met hem kon voortzetten door de privaatlessen, die hij mij gaf, werd door mij zeer gewaardeerd. Volgens mijne herinnering werd mijn leven, na den dood mijner Moeder, ernstiger en dieper. In de verhouding tot mijne kameraden kwam een nieuwe noot, waarvan ik eerst dan de beteekenis goed begrijp, als ik mij indenk in onze avondwandelingen door de Langeburen, bestraald door de dalende zon over de Bijkelannen en de roode schittering der ramen van de huizen. Dan was ik het gewoonlijk, die het stemmingsvolle lied aanhief: 't Zonnetje gaat van ons scheiden, ’t Avondrood kleurt weer het veld. Zoete rust mogen wij beiden, Nog door geen zorgen gekweld! Hoort gij, hoe ’t klokje, met lieflijken klank, Ons weer naar huis roept tot bede en tot dank? Lui nu, o klokje, lui voort, Slapen wij straks ongestoord. Schemering daalt door de dreven, D’ avondster glanst reeds van ver; Straks staat Gods naam weer geschreven, Schitt’rend in sterre bij ster. Hoort gij, hoe 't klokje, enz. Welkom, verkwikkelijke avond, Dank, die uw zoet heeft bereid! Rust na den arbeid hoe lavend! God heeft ons leger gespreid. Hoort gij, hoe ’t klokje, enz. De religieuze wijding van dit lied werd door mij ten volle gevoeld. Dat was het gevoel, dat mij bij de vele mislukte pogingen tot bidden had ontbroken. Het moet mijn stem, die leidend en bezielend boven die der andere jongens uitklonk, hebben doortinteld. Onwillekeurig herinnert mij dit aan de vele gelegenheden, dat ik aan het hoofd van demonstreerende arbeiders mede onze socialistische liederen zong en aan de wijding, die daarbij van ons uitging. In het algemeen had mijn later leven toch ten doel, de hooge en edele gevoelens, die het streven der verdrukten en uitgebuiten naar stoffelijke en geestelijke vrijmaking bezielen, op te wekken, aan te vuren en door de uiting ervan in het publiek, te midden van hen, die nog verre stonden, te verbreiden. In zeker opzicht schijnt ook het zingen van bovengemeld bed, althans bij één, te zijn ingeslagen. Mijn vriend had een oom, „Omke Johannes". Dit was de zoon van zijn grootvader, den eigenaar van de Bijkelannen, waarop diens kleine boereplaats stond, die hij min of meer als heereboer bewoonde. De oude Hofman was wethouder: een magere, lange gestalte met wit haar en een weinig aantrekkelijk uiterlijk, Hoe konservatief hij was, bleek uit zijn weigering om mede te werken tot invoering der straatverlichting. „Ikzelf ga s avonds na zeven uur niet meer uit,” zeide hij, „waarom behoeft een ander dat te doen?” Zoo bleef Stiens een tijdlang zonder straatverlichting. Deze man had een zoon, in grootere mate nog dan mijn vriend muzikaal en onwillig, zich volgens verlangen van zijn vader aan het boerenbedrijf te wijden. Zijn moeder was overleden, „Omke Johannes” had zich, tengevolge van het voortdurend konflikt met zijn vader, langzamerhand tot „mauvais sujet” ontwikkeld. Met ontzetting hoorden de dorpsgenooten nu en dan van de uitspattingen, door hem in de naburige stad uitgehaald. Dan gooide hij om met rijksdaalders, alsof het pepernoten waren. Ik herinner mij, dat in een der dorpsherbergen een prachtige, groote speelklok stond, dien Johannes bij de een of andere gelegenheid te Leeuwarden had gekocht en die aan zijn adres, bij zijn vader, was bezorgd geworden. Natuurlijk weigerde de oude heer de ontvangst en plaatsing van dit waardevol stuk in zijn huis en er bleef zijn zoon niets anders over dan het op zijn kosten te doen plaatsen in de bedoelde herberg, waar het intusschen door de gasten zeer werd gewaardeerd. Vormde „de stad” den geheimzinnigen en afschuwwekkenden achtergrond van dit jonge, bedorven leven, in het dorp zelf was Johannes een meer gewaardeerde figuur, vooral bij de kinderen. Hij was in zekeren zin de kultureele raadgever van het klubje, dat zich langzamerhand om mijn vriend en mij had gevormd. Als wij in het zoogenaamde „hok” van mijn vriend een der „charades en action” opvoerden, die nu en dan in „Bato” voorkwamen, was het Omke Johannes, die ons daarbij behulpzaam was. Op zekeren dag nu, zei mijn vriend mij: „Omke Johannes heeft je gisterenavond hooren zingen. Hij vroeg: Wie was dat toch met die aangrijpende stem, die gisteravond met de jongens dat mooie lied zong? Heel anders dan dat gewone straatgezang; zoo echt beschaafd. Ik vertelde hem, dat jij dat was,” Het feit, dat ik dit gesprek tot op heden heb onthouden, bewijst op zich zelf reeds, dat het zekeren indruk op mij maakte, Omke Johannes is overigens vroeg gestorven. Een jongensgeschiedenis is niet kompleet, zonder dat er meisjes in voorkomen. Ik lees tegenwoordig de „Sta- tionen meiner Lebenspilgerschaft” van Robert Hamerling en bij hem vangt de indruk, door meisjes op zijn gevoelig hart gemaakt, reeds in de allereerste jaren van zijn leven aan. Wat mij betreft, ik heb reeds medegedeeld, dat mijn vriend en ik, op tienjarigen leeftijd, een gemeenschappelijken band vonden in het feit, dat wij beiden er een ongelukkige liefde op nahielden. Mag ik daaraan toevoegen, dat deze ongelukkige liefde voor mij hoogstens de beteekenis had, om ’s avonds in den maneschijn met mijn vriend bij kris en kras te bezweren, dat als het voorwerp dier liefde op mijn twintigste jaar tot andere gedachten mocht zijn gekomen, zij niet moest denken, dat ik dan nog iets om haar zou geven? Mijn vriend was dit, wat zijne dulcinea betreft, volkomen met mij eens, hetgeen niet wegneemt, dat hij met haar is getrouwd. Van eenige dweeperij of platonische liefdesgezindheid tegenover de jonge schoone, die mij blijkens het voorgaande een opwekkende stof voor maanlichtgesprekken opleverde, was eigenlijk nooit sprake. Het meisje, dat een paar jaar ouder was dan ik, had mij op een dag op school gevraagd, of ik meer hield van haar, dan van een meisje uit Leeuwarden, waarvan ik haar had verteld. Daar ik voor het Leeuwarder meisje nooit iets had gevoeld en het mij wel gezellig leek, met dit Stienser meisje op vertrouwelijken voet te staan, beantwoordde ik haar vraag toestemmend. Het was een kleine kokette, maar de fijnere aandoeningen van mijn ziel werden door haar evenmin in beroering gebracht als de grovere mijner zinnen. Het eenige geval, waarin ik, zoolang ik te Stiens woonde, aan het droomen geraakte over een meisje, gold het zwartgelokte, bleeke dochtertje van een kermisreiziger, Op een kermisavond was ik verzeild geraakt in een café, waar gedanst werd. Daar hotsten de boerenjongens met hun meisjes lustig en luidruchtig rond op de muziek van een viool en een triangel, gemaakt door een ouder man, die de viool, en zijne dochter, die den triangel hanteerde. Door dampen van tabak en sigaren heen zag ik gezegde schoone op een soort tooneel zitten, vermoeid, lusteloos haar arbeid verrichtende. Ziedaar het beeld mijner droomen, het eenige, dat de eerste vijftien jaar van mijn leven een dieperen indruk op mij maakte. Ik heb dien indruk weergegeven in een gedicht over „Het oude dorp”, waarvan ik de volgende koupletten, vrij uit het Friesch vertaald, aanhaal: Wat zat ik daar dien avond Te droomen over haar, Dat kind, zoo bleek, zoo lijdend, Zoo mooi, zoo wonderbaar. Zij kwam wellicht uit Spanje, Met oogen, vurig zwart; Zij beefde van de koude, Of van ’t verlangend hart. Zwaarmoedig keek zij somtijds 't Berookt lokaal in 't rond; Maar glans kwam in haar oogen, Toen zij mij eind’lijk vond, „O, ridder, kom toch, help mij,” Zoo fluistren, door ’t getier, De teere roode lippen, „Voer toch uw bruid van hier, „Trek aan uw schittrend harnas En gesp het krijgszwaard aan; Hef mij bij u op 't strijdros, Naar ’t Zuiden willen wij gaan. „Daar wachten ons mijn ouders In de oude ridderzaal, Bij glans van goud en kaarsen, Aan 't statig bruiloftsmaal!” Zoo zong mij de triangel Een minnelied, zoo zacht, Toen ik met mijn prinsesje, Reed door den sterrennacht, Reed door die nacht vol sterren, Hoog tintlend aan ’t azuur, Door ’t glansen van den melkweg, Brandend van hemelsch vuur. Eenigszins nuchter besluit ik mijn gedicht, dat dateert van 1909, aldus: Zoo ging vrouw Fantasije Er toen met mij vandoor Ook in mijn later leven Kwam dit nog al eens voor. Het wordt nu tijd, dat ik nader inga op de onderzeekingen, die ik langzamerhand was gaan instellen naar de boekerij en de schrifturen van mijn Vader, die in het nieuwe huis waren overgebracht en daar voor mij meer toegankelijk waren dan vroeger. Mijn Vader had gedurende zijn overgang naar het liberalisme vrij wat boeken en brochures aangeschaft. Het duurde niet lang of het was mijn grootste liefhebberij, daarin om te snuffelen. Het waren voornamelijk brochures van Saint Simon, Fourrier, Victor Considérant en andere utopistische socialisten, die mij bijzonder interesseerden, niet slechts wegens hun inhoud, maar vooral ook wegens den profetischen geest, waarin zij waren geschreven. Tot zelfs een brochure van den ouden Gerhard over de Internationale vond ik onder deze boeken. In den loop der zestiger jaren was in ons huis Bismarck het schrikbeeld van dwingelandij en vrijheidsverkrach' ting geworden. Zijn annexatie-zucht toch vormde een voortdurende bedreiging van de zelfstandigheid van kleinere landen, zooals Denemarken en Hannover hadden bewezen. Wat Denemarken betreft, schijnt het mij van belang, hierop eenigzins nader in te gaan. In 1850 was het Hertogdom Holstein door de Pruisen ontruimd en hadden de groote Mogendheden Frankrijk, Rusland en Engeland het bezit der hertogdommen aan de Deensche Kroon gewaarborgd. ~ O o Door het beslist optreden van Bismarck hadden Pruisen en Oostenrijk bij de troonsbestijging van Christiaan IX intrekking geëischt van de staatsregeling door hem aangenomen en bezworen. Dit werd geweigerd, temeer, omdat men in Kopenhagen overtuigd was, dat de andere mogendheden geen overweldiging van Denemarken zouden dulden, Intusschen ging Pruisen met zijn bondgenoot zijn gang. Terwijl de Bondstroepen binnentrekken in Holstein, voerden de veldheeren van Pruisen en Oostenrijk de hunne naar Sleeswijk. Diplomatieke pogingen ter behartiging der Deensche belangen hadden geen succes en werden in den zomer van’64 opgegeven. Denemarken stond alleen; ondanks het Verdedigend Verbond pas door de Koningen van Denemarken en Zweden gesloten, ontried de Zweedsche regeering inmenging zeer ernstig, op grond, dat Zweden, alleen, niet tot eenig hulpbetoon van beteekenis in staat was. Binnen een maand viel bijna geheel Jutland in handen der vijanden; reeds in Augustus '64 volgde de vrede van Weenen: Sleeswijk en Holstein met Lauenburg werden afgestaan. Om rekenschap te geven van den indruk, dien dit alles in ons gezin heeft moeten maken, wil ik even in herinnering brengen, wat de Zweedsche schrijver, Gustaf af Geijerstam, in zijn roman „Thora” ervan zegt: „Over geheel Zweden ging in die dagen de oproep: Denemarken, onze broeder, in nood; op ter redding!” „Wij zien thans, dat slechts weinigen toen de woorden der vergaderingen en der Koningen in 't algemeen vernamen, Het volk stond er buiten. Het volk had noch gezang noch eeden vernomen. Het volk wilde zijn bloed niet offeren en daarom zegevierde het verstand, dat aan de raadstafel des Konings was gezeten. En misschien was het goed zoo. „Dat men met den besten wil Denemarken niet tegen den oppermachtigen Pruisischen adelaar kon bij springen, die hem de klauwen in het vleesch had geslagen en met den snavel reeds naar zijn hart greep, dat zagen de meesten in, Zwedens politiek was bepaald geworden door de overtuiging, dat de overmacht van den vijand te groot was. Maar in het volk leefde toch de sterke hoop, dat de oorlog voor Denemarken gunstig zou eindigen. Hel en sterk vlamde nog het geloof aan de oude Noorsche kracht. In slaap gewiegd door een jarenlangen vrede, had men vergeten, wat een moderne oorlog feitelijk beduidt Toen daarop het bericht kwam, dat de Denen zonder eenig verweer Dannevirke hadden ontruimd, trof het als een geweldige slag, die de hooggespannen verwachtingen plots verbrijzelde. „Er lag in deze gemoedsstemming ook iets als een onbestemde waarschuwing voor een duistere toekomst, die allen bedreigde. De kleine natie had het voorgevoel, dat het gevaar eenmaal haarzelf zou dreigen, Voor den eersten keer zagen de menschen van dichtbij, hoe de tijden zich hadden veranderd, hoe weinig in den modernen oorlog de persoonlijkheid beteekende, hoe geheel nieuwe, onberekenbare machten in de politiek de hoofdrol speelden, De Deensche heldenmoed was niet meer voldoende om de moderne snelvuurgeweren te trotseeren. Koud, onheilspellend en voor toenmalige begrippen onbegrijpelijk rees aan den horizont,J gelijk een met elektriciteit geladen wolk, een geheel nieuw gevaar op.” Het is mijn vaste overtuiging, dat voorzoover mijn Vader ooit mocht bevangen zijn geweest door ideologische voorstellingen, als die waarvan Gustaf af Geijerstam hierboven spreekt, de geschiedenis van den Deenschen oorlog daaraan voorgoed een einde heeft gemaakt. Van eenige militaristische tendens is dan ook nooit in ons gezin sprake geweest Men kan gerust zeggen, dat in gezinnen als dit de bakermat der ontwapening moest worden gevonden. Anders stond de zaak, wat den tweeden grooten oorlog, dien ik beleefd heb,betreft: den Fransch-Duitschen oorlog van 1870—'71. Daar gold het een strijd tusschen twee machten, waarvan de een niet voorbestemd scheen de prooi van den ander te worden. Daar waren het de groote politieke figuren van dien tijd, Bismarck en Napoleon 111, die de wereldgeschiedenis tot een strijd op leven en dood tegenover elkaar plaatste, De politieke sympathieën en antipathieën van mijn Vader Heten geen twijfel, aan welken kant hij stond, In zijn Hteratuur had steeds de Fransche revolutie een groote rol gespeeld; aan haar dankte hij feitelijk zijn politiek credo, Met de Girondijnen dweepte hij; de Lamartine’s „Histoire des Girondins” heb ik vroegtijdig gelezen. Zijn allerlaatste lektuur was Carlyle’s boek over de Fransche revolutie. De romans van Erckman-Chartrian waren in ons huis zeer gezocht. Zoo ben ik opgegroeid in den geest der groote Fransche Revolutie, die den stoot heeft gegeven tot de ontwikkeling der politieke idealen van onzen tijd, al moge zij ook sedert de opkomst der arbeidersklasse en vooral na den wereldoorlog hare beteekenis voor de vorming van nieuw recht en het behoud der door haar geschapen instellingen in vele opzichten hebben verloren. Mijn Vader evenwel, van hart en ziel liberaal, was vooral in die dagen sterk Fransch georiënteerd. In dien tijd werd het „Nieuws van den Dag” opgericht, dat zich onmiddellijk een plaats wist te veroveren door de berichten en inlichtingen, die het gaf van het oorlogsterren!. Niet slechts verslond mijn Vader deze berichten dag aan dag; maar eiken Zondagochtend begaf hij zich met kranten en oorlogskaarten naar de plaats aan het kerkhof tegenover ons, waar dan gewoonlijk een clubje arbeiders samenschoolde, dat men in het dorp ironisch met den weidschen naam „De Raad” betitelde, Het was hier, dat hij deze menschen uitleg en verklaring van den oorlog gaf en hen van den stand der vijandelijkheden op de hoogte hield. Uit de drakentanden, toen gezaaid, is in den loop der geschiedenis het monster van den wereldoorlog opgegroeid. Terwijl wij kinderen bezig waren, op school pluksel te maken voor de gewonden van 1870, pakte zich over ons het dreigend noodlot samen, dat eenmaal aan het opgroeiend geslacht de wraak zou voltrekken, voor wat aan Denemarken en Frankrijk, aan Sleeswijk-Holstein en Elsasz-Lotharingen, door een politiek van geweld en gewetenloosheid werd misdreven. „De wereldgeschiedenis is het wereldgericht” dat zouden wij kinderen eenmaal ondervinden. Zoo groeide ik op in een sfeer van afkeer van dwinglandij, geestdrift voor de vrijheid, dienst van demokratie en humaniteit, anti-militarisme. Ik ben hier gekomen op het gebied der politiek, zij het ook der internationale en acht het gewenscht, hierbij ook een punt van binnenlandsche politiek te bespre- ken, namelijk het koningschap. Dat bij ons thuis het koningschap in een reuk van heiligheid zou staan ol een rol van beteekenis zou vervullen, is mij nooit gebleken. Integendeel bracht de liberale opvatting mijns Vaders, gesteund door de uiteenzettingen van de Lamartine over de innerlijke holheid van het konstitutioneele koningschap, mede, dat hij zich aan de monarchale idee al bitter weinig liet gelegen liggen. Toch herinner ik mij niet, dat er propaganda tegen het koningschap werd gemaakt. o r O # Het was in het jaar 1872, toen de inneming van Den Briel door de watergeuzen overal werd herdacht Dit feit gaf aanleiding tot een bijzondere propaganda voor het koningschap, dat door de figuur van Willem 111 vrijwat in de sympathie des volks was achteruitgegaan. Zelfs verscheen een boekje met Friesche verzen op Oranje-papier gedrukt, waarin op het provincialisme der Friezen werd gewerkt, o.a, in het vers: „Us kening is fen ’t Fryske bloed”, een onware bewering, omdat nooit het bloed der Oranjes zich met Friesch bloed heeft vermengd.Natuurlijkhadden wij een schoolfeest en als gewoonlijk zal mij daarbij wel de eer zijn te beurt gevallen een of ander stukje ter eere van het feest of van de Oranjes voor te dragen. Van harte zong ik het Wilhelmus mede, prijkte met mijn oranje-strikje en genoot volop van de feestvreugde. Het volgend jaar bracht de Koning een bezoek aan Friesland en mijn Vader nam mij mede op den dag van zijn intocht in Leeuwarden. Wij namen onzen intrek in het Friesch Koffiehuis op den Wirdumerdijk van waaruit wij den Koning gemakkelijk konden zien passeeren. Op een gegeven oogenblik zagen wij hem, achteruit liggende in zijn koets, gedekt met een zware huzarenmuts. Hij moet op mij, op dat oogenblik, wel een hoogst onsympathieken indruk hebben gemaakt: niet slechts moest ik niets van huzaren hebben, maar de gansche uitdrukking van zijn grof, hoogrood gezicht, boven het logge lichaam, schijnt mij dusdanig te hebben geïrriteerd, dat ik midden onder de toeschouwers den af keer, dien hij bij mij opwekte, begon uit te schreeuwen, op een wijze, die mijn Vader deed zeggen: „Hou je toch stil, jongen; ik ben ambtenaar.” Later zou, op dezelfde plaats, tusschen mijn Vader en mij een tafereel worden afgespeeld, waarin mijn anti-monarchale gevoelens zich op vrij wat beslister wijze uitten. Wat overigens in die dagen in mijn jong hoofd is omgegaan, welke droomen en beelden zich in mijne ziel begonnen af te teekenen, aan welke heldenfiguren zich mijne toekomstdroomen begonnen vast te hechten als het jonge teere loof van een klimplant aan eerwaardige oude beelden in een schaduwrijken tuin, is moeilijk te zeggen. Ik heb het vergeten, maar een enkele uiting uit dien tijd verlicht als met een bliksemstraal idealen en heilig verlangen, zij het ook half bewust, van een naar groote en goede daden strevend kinderhart. Niet anders kan ik het antwoord verklaren, dat ik eenmaal gaf op de vraag, wat ik wilde worden. Het luidde: „Een Luther.” Dit was in den tijd, dat wij het nieuwe huis hadden betrokken, waarin het mijne Moeder niet meer vergund was geweest te wonen. Daar verzorgde ik in een hoek van de bleek mijne konijnen, waaraan ik al de liefde gaf, die men als kind in het nuchtere en eenigzins Noorsch verkilde milieu van ons gezin zoo moeilijk kwijt kon raken. Zaterdags moest er, met het oog op den Zondag, een gansch leger van schoenen worden gepoetst, en dit had ik op mij genomen, om voor mijne konijnen, naast de bladgroente, zomerrapen en andere dehkatessen, die ik door de week voor hen verzamelde, brood te verkrijgen. Waren de schoenen ge- 89 poetst, dan begaf ik mij naar den hoek, waar de konijnenhokken stonden, die eiken Zaterdag door mij moesten worden schoongemaakt „Mjuksje” noemt men datinhetFriesch. Opdat de vlugge diertjes niet zouden wegloopen, had ik een soort omheining rondom hun hokken gemaakt, waarin zij konden dartelen. Dat was wel het gezelligste uurtje van de week, waarin ik met de zachte leuke diertjes speelde, ze streelde, ze over mij liet heen huppelen en mijn geest zich geheel ontspande. Dan kwamen al de nog in de geboorte verkeerende stille gedachten of embryo’s van gedachten los; dan las ik mijzelf uit een meegenomen boek een of ander gedicht voor; dan, in één woord, ging mijn geest aan het stoeien, alsof hij zelf een der konijntjes ware, die daar straks zouden smullen van het brood, dat ik voor hen had verdiend. Thans heb ik te spreken over de gevolgen der leemte, door den dood mijner Moeder geslagen, Voorloopig was de huishouding haar gewonen gang gegaan. De „hulp in de huishouding” was tot nader order aangehouden. Het was een goedig schepsel, dat vooral den jongste, mijn broer Dirk, vertroetelde. Als hij uit de bewaarschool kwam, vloog zij de straat op om hem in haar armen op te vangen; aan tafel voerde zij hem nu en dan precies als een moedervogel haar jongen, hetgeen een minder smakelijk schouwspel opleverde, De pas geborene Albert was ter verpleging medegenomen door mijn tante te Lemmer, waar het kind na twee maanden overleed. Uit Lemmer gaf mijn Vader telegrafisch order, dit overlijden aan vrienden en kennissen bekend te maken. Dit werd mij opgedragen. Het bleek echter, bij uitvoering, boven mijn krachten te gaan; reeds bij het eerste huis, waar ik mijn bodedienst trachtte te verrichten, zakte ik ineen en de droeve doodstijding verdronk in een huilbui. Het was geen „dame", die stond aan het hoofd onzer huishouding. De meisjes liepen op klompen en hun kleedage wekte de afkeuring op van familie en vrienden, Mijn Vader zocht intusschen een werkelijke „huishoudster” en verbeet zijn ellende. Onze „hulp” heette Marie en was afkomstig uit een bakkersgezin in een Friesche stad. Zij zat vol bijgeloof, vol oude verhalen van moord en spokerij, die ons kinderen vaak kippevel bezorgden. In hare familie schenen allerlei vreemde dingen te zijn voorgevallen, met name was het griezelig, hoe men daar op tijden, dat de oven koud en de bakkerij gesloten was, steeds geluiden hoorde alsof het bedrijf in vollen gang was. Dan werd een tante, logeerende te Kampen, bij vergissing doodgeschoten en juist op hetzelfde oogenblik viel een zuster dier tante in de kerk flauw bij het gezicht van dien moord, die plotseling voor haar opdoemde, terwijl haar andere zuster, Marie’s moeder, op hetzelfde oogenblik door de gang van haar huis loopende, vóór zich de doode zag, precies gelijk zij deze later bij de begrafenis aanschouwde. Toen haar moeder overleed, was tevens het oogenblik van haarvertrek aangebroken. Zij deelde ons mede, deze gelegenheid te zullen gebruiken, om een paar wratten, die haar voorhoofd ontsierden, kwijt te raken. Men behoefde daarvoor slechts die wratten te wrijven op het voorhoofd der doode. Toevallig had ik, kort nadat zij was vertrokken en te Amsterdam bij een tante café-houdster in de Nieuwebrugdwarsstraat was gaan wonen, de gelegenheid, mij van den uitslag dezer proef te overtuigen. Met mijn oom en tante uit Lemmer logeerde ik in de Warmoesstraat in „Het Wapen van Friesland”. Ik hield van Marie en vroeg, of ik haar niet eens zou mogen opzoeken aan het adres, dat zij ons had geschreven. Mijn oom en tante achtten het gewenscht, vooraf een onderzoek naar dat adres in te stellen en maakten dientengevolge een ontdekkingsreis daarheen, De straat was zeker allerminst aanlokkelijk; men dreigde met het leegen van waterpotten uit open ramen en in het bijzonder op mijne tante schenen hare sexegenooten het te hebben gemunt, hetgeen o.a. bleek uit schimpscheuten als: „Je bint seiker een gemainteneirde”. Intusschen werd Marie gevonden en daar het dicht bij ons hotel was, kreeg ik permissie haar even op te zoeken. Spoedig stond ik in het gore winkeltje, waar een lange, magere juffrouw troonde achter den toonbank en een stuk of wat matrozen op een bank hun bier of jenever dronken. Marie werd geroepen en verscheen, door een enkele der gasten met grove gemeenzaamheid begroet. Zoodra zij mij zag, vloog zij mij om den hals en bedekte mij met kussen. Welke gelegenheid ik waarnam, om een onderzoek in te stellen naar de bekende wratten. Zij waren nog steeds aanwezig; de doode moeder had blijkbaar niet geholpen. Wat ik vroeger bij mijn Vader niet had opgemerkt, nam ik thans nu en dan waar. De eene maal, als hij, door de huiselijke omstandigheden meer en meer gedreven naar publiek optreden, bijv, van een lezing voor het Nut of een andere vergadering thuiskwam, zat hij spoedig met mij te knikkeren; een ander maal, als hij terecht of ten onrechte boos op mij was, kon hij zich op zoodanige wijze vergeten, dat de toegediende „straf’ vrijwel in de buurt kwam van het begrip mishandeling. Men moest zeker medelijden met mijn Vader hebben en dat had ik dan ook. Waar hij in de beste jaren van zijn leven naar verlangd had; wat hij tenslotte op de groote moeilijkheden van zijn bestaan had weten te veroveren; wat voor hem de vervulling zijner vurigste wenschen naar geluk en liefde was geweest.,,, dat was hem ontvallen, De misères van het weduwnaars-leven, met zijn onvoldane behoeften en de verantwoordelijkheid voor allerlei banale en vaak kleinzielige zorgen, bleef hem niet bespaard. Dat de toestand van onbeheerschtheid, waarin hij dientengevolge nu en dan verkeerde, totkonfliktenzoumoetenleiden, was te voorzien. Als ik onrecht of kwaad had gedaan, kon ik zelfs mishandeling gemakkelijk verdragen. Niet het feit van overdreven tuchtiging, maar dat van onrechtvaardige bestraffing was het, wat mij buiten mijzelf kon brengen. Aanranding mijner persoonlijkheid kon ik in mijn jeugdtijdperk niet verdragen. Later heb ik mij, terwille van grootere belangen, daaraan moeten gewennen. Eenmaal, toen ik een nieuw grijs pak had gekregen, vroeg mijn vriend mij met hem te gaan wandelen. Mijn Vader gaf hiertoe toestemming onder voorwaarde, dat ik het nieuwe pak niet door slootje-springen in gevaar zou brengen. Ik beloofde dit. Nauw buiten de buurt gekomen, ontmoetten wij twee jongens, zoons van een boer in den omtrek, met een pols gewapend. Zij vroegen ons, met hen mede te gaan. Ik weigerde op grond van de aan mijn Vader gedane belofte. Zij lachten mij uit en vonden, dat ik in het geheel niet verplicht was aan het slootje-springen deel te nemen: ik kon immers bij elke sloot, die zij wilden overspringen, gebruik maken van den dam en het daarop zich bevindend hek, „hamei”, die voerde naar het verder gelegen stuk land en tenslotte met hen medegaan naar hun boereplaats, waar ons allerlei geneugten schenen te wachten. Ik ging dus mee zonder ontrouw te worden aan de gegeven belofte. Eindelijk bereikten wij de boereplaats,maar toen kwam de groote verzoeking. De boerderij was omgeven door een breede gracht, waarin het uit de mesthoopen afstroomende gier afvloeide. Het was een flinke sprong en de jongens van den boer deden hem ons, vol trots, voor. Mijn vriend, die tot dat oogenblik telkens had meegesprongen, durfde den sprong niet aan en toen vroeg men mij, of ik hem durfde wagen. Ik antwoord' de: „Ik durf den sprong wel wagen, maar jullie weet zelf immers, dat ik vandaag niet springen mag." Men begrijpt in welke pijnlijke situatie mij dit antwoord bracht en hoe ik er mede gesard werd Mijn vrees te verbergen achter het vaderlijk bevel, dat was zoo zwak en lafhartig, dat men niet ophield mij te tergen. Tenslotte bezweek ik, greep de pols, nam een aanloop, bleef midden boven het vuile water een poosje hangen in het slik, dat zich op den bodem bevond en stortte in de diepe gracht met het vuile water, waarin ik totaal onderdook.ln welken toestand ik weer op het droge kwam, behoeft geen beschrijving. Mijn vriend bracht mij naar huis. Wij traden het aan de achterzijde binnen. Ik verzocht hem van Marie schoone kleeren te halen en kleedde mij intusschen uit om mij te verschoonen. Terwijl ik daar stond, trillend, naakt, ging de deur van de keuken open. Het was mijn Vader, die onmiddellijk zag, wat er gebeurd was en uitbarstte in een bui van woede en verontwaardiging, zooals ik nimmer had bij gewoond. Ik voelde de trappen en slagen als verdiend, wachtte af tot de strafoefening was afgeloopen en werd toen door Marie en mijn vriend gereinigd en naar bed gebracht. Dit gaf dus geen konflikt; maar anders was het een volgende maal. Ik was van plan naar school te gaan en bevond mij achter ons huis, waar ik op een met gebikte steen bedekte ruimte den kinderwagen zag staan. Deze behoorde daar niet te staan en ik poogde dus den wagen daar vandaan te trekken naar de plaats, waar hij zich gewoonlijk bevond. Toen ik den dissel aangreep, bleek deze los te zitten; de wagen bleef staan en ik hield den lossen dissel in mijne handen. Op dit moment kwam mijn Vader buiten, zag mij staan met den dissel en den wagen, waaraan de dissel ontbrak. Onmiddellijk greep hij mij aan; in een ommezien lag ik op den, met scherpe steenen bedekten, grond en werd onder de felste verwijten, die elke zweem van waarheid misten, zoodanig getuchtigd, dat ik de hevigste toom en verontwaardiging in mij voelde opkomen. Hij ging weer binnen; ik stond op en ging naar school. Geen geluid had ik gegeven, maar diep was deze beleediging in mij weggetrapt en er was geen sprake van, dat ik die ongewroken kon laten passeeren. Dit besef bleef mij den ganschen schooltijd bij. De stemming, waarin ik mij bevond, was vol leelijke, wanhopige gedachten. Zij was te vergelijken met die, waarin de jonge Strindberg verkeerde, toen hij als kind door zijn vader door tuchtiging was gedwongen tot bekentenis van vergrijpen, die niet door hem waren gepleegd: „De lijfstraf had hem vernederd, gegriefd, hij was boos op God, op zijn ouders en het meest op zijn broers, die niet waren komen getuigen voor zijn zaak, hoewel zij de toedracht kenden. Hij deed geen gebed dien avond, maar hij wenschte, dat er een brand mocht uitbreken, zonder dat hij dien behoefde aan te steken.” Bij mij stond het geval nog wat anders: ik had mij liever laten doodslaan, dan een misdrijf te bekennen, waaraan ik onschuldig was; wat het gebed betreft, daaraan deed ik ook anders niet en een ongeluk uitdenken, waaraan ik zelf niets kon af- of toedoen, dat zou mij geen bevrediging hebben geschonken. Ik was diep vernederd en tot het uiterste vertoornd en had behoefte, iets te doen, dat mijn Vader in angst zou brengen voor aard en gevolgen der door hem aangedane beleediging. Ik kan deze overweging niet anders beschouwen dan als een half onderbewust verweer van mijn jong gemoed tegen herhaling van dergelijke schending mijner persoonlijkheid. Op school dacht ik mijn plan uit. Na afloop van den schooltijd ging ik met mijn zusters naar huis. Bij het begin der Langeburen was een brug, over welke men een pad kon bereiken, dat achter de straat leidde naar de Bijkelannen. Ik wist, dat langs de Bijkelannen een breede sloot liep. Bij die brug gekomen, liep ik naar bedoeld pad, tot mijne zusters zeggende (stadfriesch): „Ik fersuup mij”, en liep het pad naar de Bijkelannen op. Op de Bijkelannen gekomen, zag ik in de verte mijne zusters op de Langeburen staan. Ik bukte mij zoo diep, dat zij niet anders konden denken of ik was in de sloot gesprongen en besloot toen den uitslag mijner demonstratie verder af te wachten. Spoedig wandelde ik verder de velden op aan den buitenkant van het dorp en kwam terug bij de school, waar ik met de andere jongens ging knikkeren. Op zeker oogenblik verscheen mijn Vader, bleek als de dood. Hij zag mij, greep mij bij de hand en sprak: „Kom mee, jongen.” Stilzwijgend liepen wij naar huis, waar een bord soep voor mij gereed stond, zoo smakelijk, als ik in langen tijd niet had gegeten. Eerst vele jaren daarna heb ik met hem over dit incident gesproken. Het was de laatste maal, dat ik lichamelijk getuchtigd werd. Het is voor mij, die mijn Vader steeds heb hooggeacht en alle reden heb, ondanks veel wat er tusschen ons is voorgevallen, hem met diepe genegenheid, dankbaarheid en eerbied te gedenken, een pijnlijke taak, herinneringen als deze te moeten boekstaven. Zoo menigeen loopt gevaar, de waarde van personen te beoordeelen naar enkele op zichzelf staande feiten of vaak door omstandigheden veroorzaakte afwijkingen, inplaats van ze te zien in hun verband, als een van die tegenstellingen, waaruit nu eenmaal do mensch bestaat, als een tekort op een bepaald punt, dat zijne beteekenis geheel of grootendeels verliest, als men de figuur, welke het geldt, voor zich ziet „ten voeten uit.” Mijn Vader was nu eenmaal geen goed paedagoog; men kan zelfs beweren, dat hij in 't geheel geen pae- dagoog was. Toch was zijn hoekige, in menig opzicht harde en scherpe, gesloten figuur als geheel zoo eerbiedwaardig in zijne eerlijkheid, in den ernst van zijn verantwoordelijkheidsgevoel voor de vervulling der plichten, die hij zich had opgelegd; in zijne noeste werkzaamheid; in de breedheid van blik, die hem kenmerkte en afkeerig deed zijn van alles, wat kleingeestig en beneden peil was, dat hij steeds vóór mij heeft gestaan als een groot man, van wien reeds door zijn voorbeeld een sterke paedagogische kracht, ook voor mijn eigen vorming, is uitgegaan. Hoe ouder ik werd, destemeer is de figuur van dezen man, op wien het Horatiaansche „Integer vitae, scelerisque purus” zoo echt van toepassing was, voor mij gegroeid. Ook waar ik in het vervolg van dit levensboek nog wel over meer en erger konflikten zal moeten schrijven, daar zij alle tesamen een grooten invloed op mijne karaktervorming niet bepaald een slechten en op mijn levenslot hebben uitgeoefend, daar verzoek ik reeds bij voorbaat den lezer te bedenken, dat de belangrijke persoonlijkheid, die hij daarbij in aktie ziet, niet in haar volle waarheid en waarde wordt gekend, door haar slechts naar de rol, die zij in die konflikten vervulde, te beoordeelen. Intusschenkwam de dame-huishoudster, „juf ’ genoemd. Het was de dochter van een dorpsdominee, met een kroost van tien kinderen en een inkomen van duizend gulden. Het was een groote magere vrouw, die haar zenuwgestel in balans trachtte te houden door het voortdurend gebruik van Hoffmann’s druppels, die ik menigmaal voor haar bij den apotheker heb gehaald. Haar grootste deugd was zuinigheid; ik leerde bij haar een nieuw gerecht kennen, „roerom” geheeten, een mengsel van meel en water, dat zich met toevoeging van rundvet liet verorberen. Haar ideaal was zuinigheid en het moet helaas worden getuigd, dat zij in dit opzicht aan mijn Vader een goed patroon had, al heeft hij dan ook niet de excessen van deze deugd, zooals die gewoonlijk op de kinderen werd toegepast, voldoende kunnen begrijpen en waardeeren. Thans echter begonnen de misères van het weduwnaarsleven eerst recht. Het is het ongeluk van den weduwnaar, veelal omgeven te zijn door mannelijke en vrouwelijke vooral vrouwelijke! vrienden en kennissen, die hun belangstelling in zijn gezinsleven verder drijven dan oorbaar moet worden geacht. Zoo werd ook de nieuwe juf een voorwerp van belangstelling, die maakte, dat zij aan allerlei beschouwingen werd onderworpen, die weinig beteekenden, maar toch hare positie in ons gezin hoogst moeilijk maakten. Zij had spoedig mijn oudste zusters tegen zich, hetgeen leidde tot twisten en onaangenaamheden, die mij meer dan één avond deden schreien, over hetgeen wij hadden verloren. Intusschen was de tijd gekomen, dat ik die den 13- jarigen leeftijd had bereikt, van school moest. Ik gaf den wensch te kennen een rijwiel (men sprak toen van vélocipède) te mogen bezitten, om daarmede eiken dag naar Leeuwarden te rijden en de Hoogere Burgerschool te bezoeken. Mijn Vader weigerde dit. Hij had vele jongelui opgeleid tot surnumerair der Belastingen en wenschte hetzelfde met mij te doen, Inplaats van mij daarvoor eerst de Burgerschool te doen doorloopen, was hij er op gesteld, dat, evenals een leerling, dien hij op zijn kantoor had, ik mij op zijn kantoor praktisch zou bekwamen, terwijl ik van hem les in de Belastingen ontving en daarnevens privaatlessen zou nemen in bepaalde vakken. Er bleef mij niets anders over, dan hierin te berusten. Zoo raakte ik „op ’t kantoor”. Mijn Vader en zijn leerling stonden hier steeds elk aan een kant van een breede lessenaar te schrijven. Omdat mij hiervoor de vereischte lichaamslengte ontbrak, was er een bankje vervaardigd, waarop ik moest staan. Dit werd al spoedig een bron van ellende, want ik kon niet nalaten het bankje nu en dan te laten wippen, waarbij het nog al eens voorkwam, dat ik er afgleed en mijn Vader door het ontstane lawaai in zijn werk stoorde. Het duurde dan ook niet lang, of ik werd verbannen naar mijn slaapkamer boven, waar ik steeds een interessant boek bij de hand had, dat natuurlijk plotseling verdween, als het Argusoog mijns Vaders nu en dan om de deur blikte. Op het kantoor werd een z.g. „element-register” aangehouden, waarin de elementen van de aanslagen der belastingschuldigen werden opgeteekend, tien jaren aaneen. Na afloop van dien termijn moest het register worden vernieuwd en mijn Vader had mij dit werk opgedragen. Daarvoor had ik het oude element-register noodig. Dit was in de tien verloopen jaren door verschillende ontvangers, die elkaar hadden afgewisseld, bijgehouden en leverde daardoor een groote verscheidenheid van handschriften op. Het duurde niet lang, of ik bootste deze handschriften na, zoodat het nieuwe register een bonte verzameling van allerlei geheel afwijkende handschriften werd. Toen mijn Vader dit ontdekte, was hij buiten zichzelf van kwaadheid, dat ik zóó het register had bedorven. Een volgende maal vernam hij van een boer, die tijdens zijn afwezigheid op het kantoor was geweest om zijn belasting te betalen, dat hij het kantoor weer onverrichter zake had verlaten, omdat de twee jongelui, die hij daar had aangetroffen, zoo in hun gezang waren verdiept geweest, dat zij hem niet eens hadden bemerkt. Ook werden er bij het schoonmaken van een kast,waarin zich het geldbakje bevond, in de reten van de kast munten gevonden, die wij daarin hadden laten vallen. Een en ander levert geen getuigenis van mijn ernst en geschiktheid voor „het kantoor”, terwijl het noch mijn Vader, noch mijzelf eenige voldoening kon geven, De „algemeene wet” een wet van 1822 die mijn Vader met ons behandelde, kon mij evenmin bekoren. Het eenige, wat mij bepaald interesseerde, was een exen!- plaar van Wagenaars „Vaderlandsche Historiën”, vormende met de Vervolgen circa 83 dikke deden, en bevattende vele platen en portretten uit de Vaderlandsche Geschiedenis. Tot een eenigzins ernstige opvatting van het kantoorleven heb ik mij evenwel niet kunnen opwerken en ik was al spoedig, terecht of ten onrechte, tot de konklusie gekomen, dat er geen slechter patroon voor iemand denkbaar is. dan zijn eigen Vader. Of achter deze geneigdheid tot kwajongensstreken ook mijn physieke toestand school, is een vraag, die door paedagogen of biologen beter zou kunnen worden beantwoord. Ik bevond mij aan den ingang van een lastigen en gevaarlijken leeftijd, die der puberteit, en het kan zijn, dat deze bij dit alles haar invloed uitoefende. Het feit, dat het leven op het kantoor mijne geestelijke behoeften niet bevredigde, zal er ook het zijne toe hebben bijgedragen. Ik had gedurende dit kantoortijdperk allerlei aanvallen van kwajongensachtigheid. Zoo maakte ik een spotvers op alle bewoners van de Langeburen, dat ik ter hand stelde aan de jongste dochter van den dominee, wetend, op die manier het zekerst van spoedige publiciteit te zijn. Het duurde dan ook niet lang, of een der slachtoffers van dit spotvers stond tegenover mijn Vader in het kantoor, om zich te beklagen over de hem aangedane beleediging. Om namelijk een rijm te vinden op den regel, die een dokter het draaien van „kleine pillen” verweet, had ik omtrent zijn buurman, een eerwaardig oud heer, de groteske aantijging neergeschreven: „N.N. slaat zijn meid voor de billen,” Mijn Vader lachte den verbolgen beleedigde uit, omdat hij zich zoo dik maakte over een gewone kwajongensstreek, waarop deze zich in hooger beroep wendde tot den „meester”. Deze ontbood mij en raadde mij ernstig aan, van zulke dingen geen gewoonte te maken daar kon allerlei kwaad van komen. Zoo liep mijn eerste persdelikt af. Een ander maal bracht ik onder een aantal meisjes een paniek te weeg, door hun onverwacht een fleschje met ammoniak onder de neus te duwen. Nog menige andere baldadigheid haalde ik in gezelschap van anderen uit, die allen het bewijs leveren, dat ik min of meer uit de koers was geraakt en de zachte, maar vaste hand ontbeerde, die mij in dit moeilijke tijdperk voor daden van verwildering had kunnen behoeden, Eén feit—het ergste mijner afdwalingen had een dieperen achtergrond. Het was niet meer of minder dan het ingooien van ruiten in het gebouw der pasgestichte Christelijke Bijzondere School, waaraan ik met een paar kameraden mij op een avond had schuldig gemaakt. Hoe schrok ik, toen des volgenden daags de veldwachter ons kantoor binnenstapte, om mijn aandeel aan dit misdrijf te onderzoeken en mij daarbij mededeelde, dat, op het oogenblik van het plegen dier baldadigheid, de vrouw van den schoolmeester zich juist in barensnood bevond! Nooit heb ik mijzelf deze wandaad kunnen vergeven en wanneer ik van den aanvang af in mijn politiek leven zoo eerlijk objektief en verdraagzaam mogelijk heb gestaan ten opzichte der Bijzondere Konfessioneele School, dan heeft daarbij de herinnering, aan wat ik toen als jongen heb misdreven, een rol gespeeld. Overigens moet niet worden voorbijgezien, dat aan de oprichting dezer school een langdurige en felle agitatie was voorafgegaan, waarbij het aan beleedigingen en onrechtmatige verwijten jegens de door mij geliefde Openbare School niet had ontbroken. Om den schoolstrijd van christelijke zijde den meest mogelijken schijn van noodzakelijkheid te geven, moest de Openbare School, die ik in elk opzicht van de gunstigste zijde had leeren kennen, als een poel van ongerechtigheid worden voorgesteld en werden op vergaderingen de geloovigen opgewekt „te trekken aan de touwen van de klokken van Gods heilige barmhartigheid”, om dat gewrocht des duivels te verdelgen. Intusschen was mij in de boekerij mijns Vaders de Friesche literatuur ontsloten, die eerlang op mijne verdere ontwikkeling een belangrijken, zij het ook tijdelijken, invloed zou uitoefenen. Ik leerde daar de volledige werkjes van het „Frysk Selskip fenTael en Skriftenkennisse” kennen, die mij niet slechts wegens hun populairen inhoud, maar ook wegens hunne mededeelingen omtrent de Friesche taal bijzonder interesseerden. Ik had die taal langzamerhand leeren kennen en sprak met enkele mijner vrienden Friesch, hoewel ik de taal nog niet geheel beheerschte. Voor mij waren deze boeken dus tevens een voorwerp van studie. Ik zal overigens gelegenheid hebben, op dit element in mijn leven dieper en uitvoeriger in te gaan. * X O O Voorloopig leidde het vermelde er toe, dat ik meer of minder geregeld in de gezinnen van een paar schoolvrienden verscheen, om er Friesche stukken, die mij het meest hadden getroffen, voor te lezen. In één arbeidersgezin werd dit bijzonder gewaardeerd, zoodat ik er menigen avond aanwezig was, de gezamenlijke brij- of aardappelpot mede at en het gezelschap op de veelal humoristische stukken uit Friesche jaarboekjes vergastte. Hier trof beginnende liefhebberij voor het Friesch samen met de beginnende, demokratische neiging, om met arbeiders om te gaan, voor hen iets geestelijks te presteeren en daarbij vooral het volks-eigenaardige element tot zijn recht te doen komen. Tenslotte dien ik omtrent het Stienser tijdperk nog mede te deelen, dat ik langzamerhand met de jongens goed had leeren opschieten, menigmaal bij groote boeren op bezoek en daar onder den indruk was geweest van hun welstand, de macht, die zij over hun werkkrachten uitoefenden en de onafhankelijkheid en grootmachtigheid van hun optreden. Reeds toen openbaarden zich ontaardingsverschijnselen. Er waren een paar boeren, die eiken Vrijdag met hun sjees dronken van Leeuwarden kwamen en het dorp in rep en roer brachten en, tegenover boeren, die hun overgewonnen geld thuis bewaarden, totdat zij er eigendommen van konden koopen, stonden anderen, die diep in de schuld zaten bij den notaris en hun belasting niet betaalden. Mijn Vader stond in dat geval, als middel van invordering de „inlegering” ten dienste, d.w.z. hij had het recht, bij wanbetaling, militairen bij den wanbetaler te doen inkwartieren. Het bleek, dat dit middel alleen hielp, als de wanbetaler zijn schuld vóór het feit der inlegering afdeed; het werkte dus vóór alles preventief. Had men eenmaal de vaak leuke gasten in huis, dan verloor het veelal zijn kracht, vooral wanneer er dochters of dienstboden in huis waren en zich aangename betrekkingen ontwikkelden, die gewoonlijk tengevolge hadden, dat, wanneer de inlegering was afgeloopen, de soldaten onder de zuchten en tranen der vrouwelijke leden van het gezin, dit verlieten. Overigens had, vooral op mijn verhouding tot de boerenzoons, het feit, dat mijn Vader eenmaal een koe had genaast, wegens te lage aangifte, een schaduw geworpen, De zaak zat zóó: de Ontvanger had het recht, indien iemand met een slachtbeest aan zijn kantoor kwam, om dit met het oog op de accijns van het geslacht aan te geven, het beest te naasten tegen betaling van een prijs, de aangegeven waarde met zeven procent overtreffende. Nu kwam eenmaal een der groo- te boeren met een koe aan het kantoor en gaf die aan voor f 170—, een som, door mijn Vader als te laag beschouwd. Hij „bekeurde” dus den man en naastte het beest Spoedig zag men zijn leerling en mij het dier door het dorp leiden en deponeeren aan de meer genoemde herberg, vanwaar het den eerstvolgenden Vrijdag naar de veemarkt te Leeuwarden werd gebracht en verkocht Of mijn Vader financieel resultaat heeft gehad van deze wettige uitoefening van zijn ambt, is mij niet bekend; ik vrees, dat van de zijde der boeren het mogelijke zal zijn gedaan, om op de veemarkt een gunstig resultaat in dit opzicht te voorkomen. Intusschen had dit feit onder de boerenjongens groote verontwaardiging verwekt en werd mij de eerste, de beste gelegenheid op straat toegeroepen: „Jimme heit hat in kou stellen”,1) hetgeen natuurlijk weer een ouderwetsche vechtpartij tengevolge had. Intusschen werd mijn Vaders kantoor, dat totnogtoe alleen het noordelijk gedeelte van Leeuwarderadeel omvatte, met het zuidelijk deel dier gemeente vergroot, waardoor het voor de hand lag, Leeuwarden als standplaats aan te wijzen. Deze verandering van woonplaats deed mij met hernieuwden aandrang terugkomen op mijn wensch, de Hoogere Burgerschool te bezoeken, hetgeen thans, misschien wel onder den invloed der bittere ervaring, werd toegestaan, onder voorwaarde, dat ik mij tijdig gereedmaakte, om direkt in de tweede klasse te worden opgenomen. Hiermede brak, na het voor mij belangrijke tijdperk van het verblijf te Stiens, een geheel nieuwe periode aan. Dit was in het jaar 1875, *) .Jullie Vader heeft een koe gestolen.’ IV. DE HOOGERE BURGERSCHOLIER DE VROOLIJKE JUF – MIJN VADER HERTROUWT – LEEUWARDEN IN SOCIAAL OPZICHT-VEREENIGING .HALBERTSMA’ – V.A.S.- DE R.H.B.S. – IN DE VLEGELJAREN – TWEEDE PERSDELIKT— POGING TOT ONTVLUCHTING – ONS HUISELIJK LEVEN – OMGANG MET MEISJES Het mag een gunstige beschikking worden genoemd, dat ik op mijn 15e jaar het dorp, dat mij niets meer had te bieden, kon verlaten en de gelegenheid kreeg op de Hoogere Burgerschool te worden opgeleid en zoowel onder Gymnasiasten als Burgerscholieren een kring van kennissen te maken. Het was in dien kring, dat ik nu voorloopig een milieu zou vinden, gunstig voor mijn verdere vorming. Aan de voorwaarde, door mijn Vader voor de plaatsing op de R.H.B.S. gesteld, om direkt in de tweede klas te worden geplaatst, werd voldaan. De enkele maanden van voorbereiding, die mij voor de groote vakantie, wanneer het toelatingsexamen moest plaatsvinden, restten, werden ijverig besteed. Eiken dag zat ik ’s morgens vijf uur reeds aan mijn werk. Op de school toegelaten, werd ik reeds aanstonds een der eersten van de klas. Het onderwijs had mijn groote belangstelling, De eerstvolgende jaren zijn voor mijn geestelijke vorming van bijzonder belang geweest. Deze nieuwe periode kan moeilijk worden behandeld volgens de eenvoudige methode, waarmede ik in de twee voorafgaande hoofdstukken heb kunnen volstaan. Uit den aard der zaak spelen de huiselijke omstandigheden thans een minder belangrijke rol dan in den beginne. Toch zal aan deze de noodige aandacht moeten worden geschonken. Daarnaast is het de stad Leeuwarden met haar sociale samenstelling, die in het kort zal moeten worden ? behandeld. Wat de H.B.S betreft, zal ik nevens haar beteekenis voor mijn kultureele vorming ook de lotgevallen moeten behandelen, waarin ik, door wat ik zou kunnen noemen, mijn tweede persdelikt, ben geraakt. Een afzonderlijk hoofdstuk dient te worden gewijd aan mijn streven naar het vormen eener wereldbeschouwing, die aan mijn geestelijke en zedelijke aspiraties van dien tijd kon voldoen, en die zich eenerzijds grondde op mijn lektuur van die dagen en zich anderzijds weerspiegelde in mijn beginnende literarische werkzaamheid, om tenslotte haar uitdrukking te vinden in een lezing, die ik in Maart 1879 hield voor mijne vrienden in de vereeniging „Halbertsma”. Voordat ik echter verder ga met de beschrijving mijner geestelijke ontwikkeling, dienen een paar feiten van huiselijken aard gememoreerd Er was weer een nieuwe „juf' gekomen, die al spoedig haar feilen en zwakheden openbaarde. Het bleef ons kinderen niet lang verborgen, dat juf een wat al te groote voorliefde had voor het gebruik van sterken drank. Ons huis stond aan de stadsgracht en nu en dan kwam het voor, dat een der schippersvrouwen in dronkenschap kabaal veroorzaakte op straat. Deze gelegenheid werd door ons geregeld gebruikt om tegenover juf onze diepe minachting voor dronken vrouwen te betuigen. Dat wij onzen Vader deelgenoot maakten van dezen nieuwen misstand, geloof ik niet. Deze zou hem spoedig op andere wijze blijken. Op een middag om twaalf uur van school thuiskomende trof ik juf in een zoo opgewekte stemming aan, dat ik niet kon nalaten te zeggen: „Pas op, juf, als de dag al te vroolijk begint, kan hij wel eens minder vroolijk eindigen.” Zij had namelijk bezoek van haar vader gehad en dit op de gebruikelijke wijze gevierd. Des namiddags vier uur kom ik weer van school. Ik loop de vrij hooge trap van ons bovenhuis op, hoor tegelijk een gestommel en ontmoet bovenaan de trap juf, die met een rollade in de handen van de trap naar de keuken als van een roetschbaan afgleed en beneden gekomen lachend vóór mij op den grond zat. Toen zij weer zou opstaan, bleek haar knieschijf te zijn gebroken en gedurende de behandeling door den chirurg vertoonde zij teekenen van volslagen dronkenschap. Terwijl zij, door hare moeder geassisteerd in de waarneming der huishouding te bed lag, ontving mijn Vader een rekening van den apotheker, die vrij wat meer posten van madeira, port en andere geestrijke dranken bevatte, dan medicijnen. Intusschen was voor hem de tijd aangebroken van de „beschrijving”, door Jan Holland indertijd genoemd: „Het Mei-bezoek van den heer P. 8.” hij bedoelde de jaarlijksche beschrijving der Personeele Belasting. Mijn Vader was er op gesteld, dat ik aan deze beschrijving zou deelnemen, omdat ik te Stiens, waar zij het eerst zou plaatsvinden, bekend was en gemakkelijk de minder gegoeden en arbeidersbuurten kon bezoeken, terwijl hij zich met de meer gezeten burgers bezig hield. Na een scène van mijn Vader met juf, omdat zij verzuimd had den kinderen hun dagelijksche portie levertraan toe te dienen, gingen wij op stap. Het was een prachtige dag; we waren spoedig het mooie kerkhof voorbij en sloegen een binnenpad in, dat ons door de groene weiden en met vruchten bebouwde akkers voerde en naar den Stienserdijk leidde. Ik heb reeds vroeger er op gewezen, dat mijn Vader niet gewoon was zijn innerlijke aandoeningen te uiten. Dien dag maakte hij daarop een uitzondering. Op zeker moment vroeg hij mij: „Wat zou je er van denken, als ik weer trouwde?” Mijn antwoord was: „Dat zou ik heerlijk vinden.” Na een kwartier zwijgen hervatte hij: „Er is iemand.” Ik, in afwachtende stemming: „Zoo," Weer een pauze, daarop mijn Vader: „Ze komt van buiten.” Ik, belangstellend, op een toon, die nadere inlichtingen verzocht: „Zoo?” Mijn Vader: „Ze heeft je onlangs gezien, toen ik je meegenomen heb naar de kerk te Wirdum, waar zij woont.” Ik: „Hé, dat is aardig." Mijn Vader, eenigzins schroomvallig: „Ze heeft nog al wat geld.” Ik, op grootmoedig-welwillenden toon: „Dat is geen bezwaar.” Hiermede eindigde het gesprek. Des avonds op de terugreis duurde het eenigen tijd, voordat mijn Vader het gesprek van den morgen voortzette, Hij deelde mij toen nadere bijzonderheden omtrent zijn aanstaande mede en toonde mij haar portret, een slanke vrouw, getooid met oorijzer en Friesche kantmuts. Spoedig leerde ik, door een bezoek aan haar en haar moeder mijne aanstaande tweede moeder kennen en het duurde niet lang of wij vierden de bruiloft, Ik geloof niet, dat wij kinderen ons ooit over dit tweede huwelijk te beklagen hebben gehad; voor haar was het geen kleine onderneming, een weduwnaar met zes kinderen te trouwen, vooral, omdat zij de eenig overgeblevene was van een gezin, waarvan alle kinderen aan de tering waren overleden. Thans een kort woord over de stad, waarin ik tot mijn komst aan de Universiteit, in 1882, mijn leven had te slijten. Groot en uitgebreid was Leeuwarden in dien tijd niet, het telde in 1875 ruim 26.000 inwoners (in 1925 was dit aantal tot ruim 46.000 gestegen) en behalve de uitbreiding naar het Westen (Willemskade) strekte de stad zich feitelijk niet buiten de grens van het oude bolwerk uit. Haar ekonomische beteekenis bestond voornamelijk hierin, dat de stad een belangrijke markt hield van vee, landbouw- en zuivelprodukten. En al moge ook de Oude Waag, het artistieke gebouwtje aan de Nieuwestad, door het ontstaan en de ontwikkeling der fabriekmatige zuivelbereiding zijne vroegerebestemminghebbenverloren, nog steeds wordt op de Beurs boter en kaas in groote hoeveelheid verhandeld, terwijl het aan de veemarkt aangebrachte vee in 1875 ruim 120.000 stuks bedroeg, welk getal in 1925 meer dan verdubbeld was. Overigens brengt het bestek van dit werk niet mede, omtrent dit punt in nadere détails te treden. Wat de sociale geleding der bevolking betreft, zoo had de stad nog niet het karakter eener vorstelijke residentie geheel verloren. Vandaar een zekere deftigheid en hooghartigheid in de leidende kringen; een sterk konservatisme bij de rechterlijke macht; een zeker aristokratisch cachet, niet slechts bij de vertegenwoordigers van den Frieschen adel, maar ook bij de hooge ambtenaren en de voornaamste vertegenwoordigers van vrije beroepen (groote advokaten enz,), die als mannen van gezag in de provincie bekend stonden. Het verzamelpunt van de leden dezer groep, waarbij te voegen alle officieren, gegradueerden, enz. was de Groote Sociëteit. Van dezen afgescheiden was een belangrijke groep deftige burgers, gedeeltelijk afkomstig uit de vroegere gilden, die aan de stad eertijds niet slechts hare voornaamste bedrijfsleiders, maar ook burgemeesters, vroedsmannen enz. had geleverd. Zij droegen namen als Zeper, Gorter, Tigler of, met dezen verwant of gebeerd, Ottema, Albarda, Wigersma, enz. Deze groep, evenals de andere leden van den koopmansstand, vond haar punt van samenkomst in de Sociëteit „Amicitia" Onder de van buiten aangekomenen trof men ambtenaren en beambten aan van allerlei aard, zooals mijn Vader, die zich eerst in 1853 als employé bij de Belastingen en later in 1875 opnieuw als Rijksontvanger in de stad had gevestigd. Het was de kleine burgerij, die in deze groep den boventoon voerde, terwijl het een deel hunner gelukt was, zich op den maatschappelijken ladder omhoog te werken, zooals mijn Vader, die echter uit den kring, waarin hij in de 50-ger jaren was opgenomen, enkele vrienden had overgehouden. Tenslotte heb ik de loonarbeiders te memoreeren, van wie in 1875 nog geen politieke invloed uitging, al had zich rondom enkele vertegenwoordigers van het Alg. Nederl. Werklieden Verbond, die koöperatieve ondernemingen hadden opgericht, een kleine klein-burgerlijk denkende groep gevormd. Eerst vele jaren daarna zou het gelukken, mede als gevolg van mijn eigen arbeid, uit dit element der bevolking de beweging te ontwikkelen, die haar ook hier heeft gemaakt tot de drijvende kracht van den maatschappelijken vooruitgang, In de jaren, waarover ik thans schrijf, was van eenige geestelijke of andere verbinding met haar voor mij geen sprake, al mocht mij uit een paar overgebleven verhandelingen voor de Vereeniging „Halbertsma,” eene over de Armoede en eene over het Socialisme, ook zijn gebleken, dat ik jegens haar door gevoelens van humanen en demokratischen aard was bezield. Ik wil nu, alvorens in te gaan op het milieu, dat ik mij onder mijne tijdgenooten had geschapen, nader de vrij delikate kwestie der standsverdeeling in een stijve stad als Leeuwarden bespreken. Zij staat allereerst in verband met de eigenaardige positie, door mijn Vader zelf en ons gezin in de stad ingenomen en heeft voor mijne toekomstige houding op sociaal gebied meer beteekenis gehad, dan men oppervlakkig zou denken. Mijn Vader was als eenvoudig klerk te Leeuwarden komen wonen en had daar een Rederijkers-kamer opgericht, geheeten naar den Leeuwarder poëet en rechtsgeleerde „Van Halmael", een vereeniging, die haar leden trok uit den kleinen burgerstand, zich bewoog op het gebied van voorlezingen, tooneel en zang en waarin mijn Vader een kring van vrienden had verworven, die zijn dagelijkschen omgang vormden. Enkelen uit dien kring behoorden met hem tot een „krans”, ook nadat hij opnieuw in de stad was komen wonen en voor de tweede maal was gehuwd. Meermalen heb ik bij gewoond, dat de dienstbode naar de leden van dien krans werd toegestuurd met de stereotiepe boodschap :„Komplement van mijnheer en mevrouw en of mijnheer en de juffrouw (zoo werden toenmaals getrouwde vrouwen uit den burgerstand nog genoemd) plezier hadden Zondagavond een kopje thee te komen drinken en verders de avond te passeeren.” Deze toevoeging beteekende, dat er na afloop van de thee een glas wijn en een boterham zou worden gebruikt Meestal mocht ik deze bijeenkomsten gedeeltelijk bij wonen, waarbij ik steeds geamuseerd werd door de humor van een paar leden van het gezelschap en door de bonhommie van den, in het eerste hoofdstuk reeds vermelden, heer Kuipers, die mijn Vader indertijd zoowel aan dubbel Deventer bier, als aan „De Dageraad” had geholpen, zich intusschen tot een belangrijk koopman had ontwikkeld en wiens vrouw, afkomstig van Schiermonnikoog, mij steeds heeft geïmponeerd door haar wijsgeerige natuur en haar statig Noorsch voorkomen. Het was deze vrouw, die mij dikwijls sprak over mijn toekomst en daarvan groote verwachtingen koesterde. Volgens de stijve Leeuwarder inzichten van dien tijd nam mijn Vader in zijn burgerlijk leven een vrij dubbelzinnige positie in. Zoogenaamde konversatie, in dien zin, dat er geregeld visites werden gemaakt en ontvangen en dan wel van personen en families uit den kring, waartoe mijn Vader wegens zijne maatschappelijke positie behoorde, kwam niet voor. De geregelde omgang was tot het reeds genoemde kleine groepje beperkt: hoewel mijn Vader al spoedig magistraatspersoon was en lid der beide genoemde sociëteiten, scheen er een on-overbrugbare klove tusschen ons gezin en de maatschappelijke groep, waartoe wij feitelijk behoorden, te bestaan. Wat mijzelf betreft, ik vond alras in die groep mijn vrienden en werd aan deze eenigszins nauwer verbonden door de vereeniging „Halbertsma”, door mij opgericht, waarop ik nog nader terugkom. Daarnaast werd ik zelfs lid van een klub, genoemd „Virginum Amicorum Societas”, welker leden van de ouders van eenige jongemeisjes uit den deftigen stand verlof hadden gekregen, deze meisjes op gezette tijden „van hun krans te halen” en Zondags met haar te wandelen. Zoo was ik in zeker opzicht in den kring, waartoe ik maatschappelijk behoorde, opgenomen, maar ook slechts voor een gedeelte: bij plechtige gelegenheden, waaraan ook door de eigenlijke Friesche aristokratie werd deelgenomen, werd ik niet uitgenoodigd, hetgeen mij niet onopgemerkt voorbijging. Ik stond in mijn hart vrij afwijzend en overdreven geringschattend tegenover de jongens uit den Frieschen adel. Ook stuitte ik een enkele maal, vooral wegens hun houding tegenover mijne zusters of hare tot den burgerstand beboerende vriendinnen, op uitingen van standentrots bij mijne vrienden, hetgeen zelfs eenmaal tengevolge had, dat ik de klub verliet en slechts door den invloed van den zoo zeer door mij gerespekteerden Directeur der Burgerschool werd bewogen, wederom tot haar toe te treden. Ik was op dit stuk zeer gevoelig; zoo brak ik iets later met een groepje kennissen, omdat zij een trotsche houding aannamen tegenover een vriend van mij, die zoon was van een koekebakker en bij wien ik mij daarna des te nauwer aansloot. Overigens hebben deze omstandigheden voor het oogenblik geen anderen invloed gehad, dan dat ik vrij wat minder gewicht bleef hechten aan de gezelschapsvormen en de eischen der konversatie, dan in normale omstandigheden het geval zou zijn geweest. Door hetgeen er na mijn verlaten van de R.H.B.S. volgde, verkreeg dit grootere beteekenis voor mijn doen en laten. Ik kom op dit punt nog wel terug. Als ik thans mijn gedachten laat teruggaan naar den tijd aan de R.H.B.S. doorgebracht, dan kan ik, ondanks de onaangenaamheden, die mij door eigen schuld niet bespaard zijn gebleven, niet anders dan met voldoening en dankbaarheid daaraan denken. Ik zal nu niet ingaan op de wijze, waarop de verschillende vakken werden onderwezen. Alleen moet ik de opmerking maken omtrent een paar vakken, w.o. voornamelijk Geschiedenis en Duitsch, dat daarbij al te veel een dor geheugenwerk op den voorgrond stond. Aan de Geschiedenis ontbrak de gedachte, die het eene tijdperk met het andere en de historie van het eene land met die van andere verbond. Wat zouden mij die lessen, gegeven vanaf het standpunt van het historisch-materialisme, de ekonomische geschiedenis-beschouwing, veel meer hebben geïnteresseerd en hoeveel beter zou ik de feiten hebben onthouden, waarvan de kennis mij in dat verband was bijgebracht. En wat het Duitsch betreft, met alle respekt voor den grijsgebaarden brombeer, die dat doceerde, hoe heeft deze uitvinder van het martel-instrument, „Deklinationstabelle” geheeten, onze arme hoofden niet tevergeefs gepijnigd met het uit het hoofd leeren van de eindelooze reeksen van woorden, die die Tabelle bevatte. Zeker, hij had gezocht naar een eenigzins aangename wijze om enkele groepen van die woorden van buiten te leeren. Zoo bijv, het beroemde gedicht omtrent de voornaamwoorden, die zoowel den derden als den vierden naamval „regeeren”: An, auf, hinter, neben, in, Ueber, unter, vor und zwischen Stehn mit dem Akkusativ, Wenn man fragen kanm Wohin? Mit den Dativ stehn sie so, Dass man nur kann fragen: Wo? Het gekke van het geval was, dat men jn geval van twijfel gewoonlijk een geheel vers bij zich zelf moest opzeggen, om den naamval van een der daarin voorkomende woorden te weten. Intusschen moet worden toegegeven, dat deze oude heer, als men eenmaal de rijstebrijberg der Deklinationstabelle was doorgeworsteld, zijne leerlingen de geurige velden en de statige wouden derDuitsche literatuur op verdienstelijke wijze binnenvoerde. Mijne dankbaarheid jegens de R.H, B. S. betreft voornamelijk de kennis der physische vakken, die ik er heb opgedaan: natuurlijke historie, natuur- en scheikunde, kosmografie, en de kennis der wiskunde, die daarmede in verband stond. Ook wat ik leerde van staathuishoudkunde is mij van groot nut geweest. Overigens behoorden de taalkundige lessen wel tot mijne meest beminde, ondanks het slechte onderwijs, dat in een paar van deze werd gegeven. Evenals op de Lagere School profiteerde ik wel het meest van de les in het nederlandsch: de cacografie, die mijn blik op gemakkelijk te maken fouten vestigde, gaf voedsel aan mijn kritisch vermogen; ik vond haar zeer leerzaam. In het maken van opstellen muntte ik uit. Het is mijn vaste meening, dat van al de diensten, die Thorbecke ons volk heeft bewezen, de invoering der middelbare school wel de voornaamste is. Zeer zeker stond bij hem voorop het denkbeeld om ons volk meer geschikt te maken voor zijn moderne industrieele ontwikkeling en als zoodanig wordt zijn arbeid in dezen terecht gesteld naast de verbeteringen van het verkeer door hem tot stand gebracht. Maar wat voor mij het voornaamste nut is geweest van het middelbaar onderwijs, was, dat het mijn geest geschikt heeft gemaakt voor het opnemen van al datgene, wat noodig is om de ontwikkeling van het natuurwetenschappelijk denken der generatie waarmede ik ben op- gegroeid bij te houden. Voorzeker; ik was door mijne ouders niet opgevoed in een of ander wondergeloof. Mijn Vader was een te zeer door zedelijke begrippen gedreven man, om hem als „materialist” te kunnen betitelen; maar toch was ik opgegroeid in een atmosfeer, die gewoonlijk als materialistisch wordt aangeduid en als zoodanig had ik bij menigeen iets vooruit, n.l. dat mijn Vader reeds vóór mijn bestaan de dogmatische banden, waarin men zijn geest had gekneld, had afgelegd en mij aldus den zoo pijnlijken strijd tot afwerping van geestelijken dwang en verovering van vrijheid van denken had bespaard. Toch was het aan het middelbaar onderwijs voorbehouden, mij dit geschonken goed als een kostbaar geestelijk bezit te doen verwerven. Vooral bij mijn neiging naar het romantische en wonderbare wordt deze kant van hetgeen de H. B. S. mij leerde en waartoe ze mij aanspoorde, door mij met de innigste dankbaarheid gewaardeerd. Wat ons volk in 1863, toen het verouderde denken meer en meer in strijd kwam met de resultaten der moderne wetenschap, wel het meest noodig had, dat was een school voor kinderen, die het lager onderwijs hadden genoten, en nu verder in de moderne talen en physische en technische wetenschappen werden opgeleid. Temeer klemt dit, omdat op de Gymnasia de oude talen overheerschten, en vooral van het onderwijs in de z.g. exacte wetenschappen weinig terecht kwam. Zie ik mis, als ik aanneem, dat deze daad van Thorbecke mede de vrucht is van de beweging in de ideeën, die voornamelijk in „De Dageraad” hare uiting heeft ge~ vonden? Of hebben wij deze geestelijke strooming te beschouwen als een uitvloeisel van dezelfde ekonomisch-sociale beweging, die ons volk dwong, zich door middel van zijn meer wetenschappelijk onderwijs op de nieuwere eischen van leven en bedrijf in te richten? Het laatste zal wel het geval zijn, Intusschen is het de geestelijke werking daarvan, waaraan ik voor mijne vorming het eerst denk. o Om den geest vrij te maken van bijgeloovige denkbeelden, hem in staat te stellen, onbevooroordeeld, met zin voor waarheid en realiteit, de wereld te beschouwen, is niets van zoo groot belang als een algemeene kennis èn van de samenstelling, de ontleding en de verbinding der stof, zooals de scheikunde ons leert; èn van de wetten der natuur, van het licht, de elektriciteit enz,, die de natuurkunde behandelt; èn van de natuurlijke historie, die ons voert op het gebied der evolutie-leer; èn van de verhouding der aarde tot het heelal, die ons in de kosmografie wordt geleerd. Ik beschouw het als de verdienste van het onderwijs, door mij op de H.B.S. genoten, dat het mij in staat heeft gesteld, verschillende werken, die mijn denken hebben geplaatst op den bodem der empirische en natuur-wetenschappelijke methode, te lezen en te begrijpen. Ik moet bij deze gelegenheid een klein mannetje gedenken, dat verschrikkelijk door de jongens werd geplaagd, zich daartegen niet voldoende kon verdedigen, en die toch voor mijn vorming wel het meest belangrijk is geweest Het was de leeraar in de natuurlijke historie, die ons zoowel omtrent planten als dieren de noodige kennis had bij te brengen en dit deed op een wijze, waardoor ons oog werd geopend voor de evolutie-leer, een der belangrijkste leiddraden voor onze verdere ontwikkeling. Aan het hoofd der school stond als direkteur Professor Dr. C. P. Burger, een hoogstaand man, bij wien ik aan huis kwam, die een zoon had, met wien ik door vriendschap was verbonden en die zelf meer dan eens getoond heeft, mij genegen te zijn. Deze man had groote paedagogische eigenschappen, maar daaraan ontbrak het den meesten leeraren. Het ware mi, nuttig, van leeraren aan instellingen van Middelbaar en Hooger Onderwijs minstens dezelfde kennis van paedagogie te eischen, die van den gewonen onderwijzer geëischt wordt. Wat ik voor het eerst op de H.B.S. leerde kennen, dat was de Gymnastiek. Op de Lagere School werd in die dagen niet aan Gymnastiek gedaan; ik tenminste heb er nooit aan gedaan. Als ik over mijn wordingstijd in het algemeen een kritische opmerking moet maken, dan is het wel deze, dat het element van lichaamsoefening, wil men, van sport, daarin niet voldoende tot zijn recht is gekomen. Eerst later is de waarde hiervan meer algemeen ingezien en heeft deze ook in de schoolwetgeving de noodige erkenning gevonden. Mij is, misschien mede door mijn eigen schuld, een te eenzijdig geestelijke opleiding ten deel gevallen en mijn lichaam had, wat zijn spierstelsel en zijn zenuwstelsel betreft, juist een bijzondere behandeling op physiek gebied noodig gehad. Op de Leeuwarder Burgerschool nu werd, voor een bepaald gedeelte, in deze leemte voorzien; zelfs tot het „bajonetvechten” hebïik het daar gebracht. Mede onder oen invloed der R.H.B.S, breekt voor mij nu een tijdperk van snelle geestelijke ontwikkeling aan. Had de Stienser omgeving in hoofdzaak medegewerkt tot de vorming der eerste elementen mijner persoonlijkheid, die zich nog in onrijpen, min of meer ruwen en chaotischen toestand bevond thans viel de nadruk op de ontwikkeling mijner intellektueele en verdere geestelijke vermogens. Toch kan ik tot een behandeling daarvan niet overgaan zonder nog een naderen blik te werpen op enkele eigenaardigheden mijner persoonlijkheid, zooals zich deze in de vrijheid mijner jongste jaren had gevormd. „Vrijheid”, want, ondanks enkele door mij medegedeelde voorvallen uit dien tijd, kan ik zeggen, in een zekere mate van ongebondenheid en gemis aan discipline te zijn opgegroeid, ook nog in den tijd, toen ik te Leeuwarden woonde. Mijn Vader moest wel een enkele maal, als gevolg van een bepaald feit repressief tegen mij optreden, hetgeen niet steeds met de noodige takt geschiedde; maar van een preventieve, paedagogische methode was bij hem geen sprake. Mijn tweede moeder, aan wie ik met dankbaarheid terugdenk, oefende ook, in dit opzicht, geen invloed uit; zij beperkte zich ertoe mijn Vader bij voorkomende konflikten milder te stemmen en van onoordeelkundig handelen terug te houden en meer was van haar ook niet te eischen. Ik was intusschen het tijdperk der vlegeljaren binnengetreden. Ik was nogal brutaal, voorbarig, overdreven vrijheidlievend gezind en voor mijn naaste vrienden wat ruw. Tegen een ruzietje meer of minder zag ik niet op. Mijn levensdrang en zelfvertrouwen uitten zich o.a, in spotzucht, In huis had ik geleerd een gevolg van het feit, dat mijn Vader autodidakt was en niet weinig overtuigd, dat hij zijn opkomst aan eigen kracht had te danken menschen van een zekere geestelijke standing niet steeds voldoende te waardeeren, hoewel ik nu en dan met mijn Vader overhoop lag, wanneer hij in dat opzicht m.i. te ver ging. Als ik mijn denkwijze in latere jaren vergelijk met die van toen, kan ik zeggen: ik had een natuurlijken afkeer van alle banden en geen begrip van maat; maat houden, voorzoover dit niet uit mijn eigen wezen en willen voortvloeide, beschouwde ik als iets minderwaardigs later heb ik al meer en meer het maat houden leeren waardeeren en de banden, die daardoor worden opgelegd, beschouwd als voor het individu heilzaam en voor zijne medemenschen nuttig en profijtelijk. Deze korte schets was noodig om de krisis te begrijpen, die zich op mijn 18e jaar aan de R.H.B.S, open- baarde, Want dat „tweede persdelikt", waarover ik reeds heb gesproken, ging gepaard met feiten en omstandigheden in mijn leven, die gerust een krisis kunnen worden genoemd. Laten wij met de mededeeling der feiten beginnen, zooals die zijn te vinden in het „Gedenkboek van de Rijks Hoogere Burgerschool te Leeuwarden, gedurende de eerste 25 jaar van haar bestaan, samengesteld door dr. C, P. Burger”. Wij lezen daar op blz. 9: „Ik wil nog even gewagen van iets, dat in 1878 voorviel, al droeg het een meer intiem karakter, daar het geheel binnen de muren van het schoolgebouw werd afgespeeld. Een paar niet van geest ontblootte leerlingen der vierde klasse redigeerden een vliegend blaadje, dat zij in de school verspreidden, en waarin school en leeraren niet altijd op de meest aangename wijze werden gekritiseerd. Eerst meenden wij de zaak te moeten ignoreeren, maar toen dit niet best ging, kwamen de leeraren met de leerlingen der drie hoogste klassen in de leerarenkamer bijeen. De redakteurs verklaarden, dat het blaadje reeds had opgehouden te bestaan, en er wel jongensgeestigheid, maar geen hatelijkheid in het spel was geweest; de leeraren zeiden, bij monde van den Directeur, dat zij zichzelf geen onfeilbaarheid toekenden en dus licht bij hun onderwijs stof tot kritiek konden geven, maar dat zij, bij hun oprecht streven om ten meesten nutte der leerlingen werkzaam te zijn, om daarin naar wensch te slagen, moesten kunnen rekenen op de welwillende waardeering van hun gehoor; de leerlingen erkenden volmondig, dat zij alle reden hadden om dankbaar te zijn voor de echt humane wijze, waarop de leeraren met hen omgingen, en dat het hun ernstig voornemen was zich dit waardig te maken.” Dit is de officieele lezing van het geval. Hieraan dient een en ander te worden toegevoegd. Ik heb hier vóór mij het volledige exemplaar van het blaadje „Merenrins", onder mijne redaktie in het voorjaar van 1878 verschenen, een geschreven exemplaar, waarvan door em kele leerlingen uit de drie hoogste klassen, waar het werd verspreid, geregeld kopieën werden gemaakt. De wijze, waarop daarin niet slechts met leeraren, maar ook met enkele medeleerlingen de draak werd ken, was niet erg kwaadaardig. Intusschen bleef het een uiting van spotzucht, eene eigenschap, die ik ook in het private leven gaarne botvierde, De Direkteur der school kreeg het blaadje geregeld te lezen en wel van zijn zoon, die leerling der vijfde klas was. Het vijfde nummer viel in handen van een leeraar, die het aan zijne kollega’s mededeelde, onder welke het vrij wat konstematie verwekte. Naar aanleiding daarvan gaf de Direkteur mij den raad mij binnen zekere perken te houden. Als voorbeeld van mijn trant van schrijven diene allereerst een stukje over den leeraar in natuurlijke historie, dien ik „Daniël in den leeuwenkuil” had gedoopt: DANIËL „Onder de leeraren onzer school neemt dezekleine man een belangrijke plaats in. Als een onbekende, ongezien, op een of ander schooluur een der hoogere klassen bezocht, dan zou hij somtijds gelegenheid kunnen heb ben een hoogst slordig gekleed manneke, in het bezit van een bril en een onbruikbare, als een haak omgebogen pink, door de klas te zien rondtrippelen. Hij zou een troep jongelui kunnen zien, die elkaar met planten om de ooren gooien. Hij zou dat kleine manneke soms zeer driftig zien worden en woorden hooren uiten, als: „Lamstraal”,,,Beroerdeling” enz. Hij zou hem gejaagd op den grond kunnen zien stampen, zijn lip zien beven, zijn oog glinsteren en het zweet op zijn voorhoofd zien parelen, Hij zou bemerken, hoe hij ieder leerling, die het DE HOOGERE BURGERSCHOLIER verlangt, terecht helpt en hoe zijn gezicht opklaart bij ieder blijk van belangstelling, hoe hij welgemoed ronddraaft om den leerlingen één voor één een of andere merkwaardigheid van plant of dier te wijzen. En dat alles temidden van een woelende en joelende, pratende en lachende jeugd. Dan zou de ongeziene bezoeker een danktoon aanheffen, dat hij geen leeraar der R.H.B.S, is en hij zou dit uitroepen; „O, God, wat is het leven schoon.,,, behalve voor zoon jongenstemmer” en hij zou in het algemeen ongelijk hebben, want er zijn enkelen slechts, waarvan dat kan gezegd worden en tot die enkelen behoort vooral Daniël, die wel een dierentemmer is, maar geen goede jongens-temmer.... Als wij ouder zullen geworden zijn, dan zullen wij nog dikwijls met weemoed ons dat bedrijvige manneke herinneren en wij zullen ons veel te verwijten hebben." Als tweede voorbeeld wil ik nog een versje aanhalen, gemaakt naar aanleiding van een uitbarsting van drift van den geschiedenisleeraar: „Hoe schoon schiet daar de bliksem neer, Hoe statig rolt de donder! De woede neemt nog toe, hij loopt al heen en weer, O ’ J x • Terwijl ik bij dat al, geloof mij, op mijn eer, Mij over hem verwonder. Wat zie ik, vrienden! hoe, g’ ontstelt? Och, wil voor hem niet vreezen. Het is een ziekte, die hem kwelt, Maar die, bij ons vertrek, wel gauw zal zijn genezen.” (Van Alphen vrij gevolgd.) Tot slot laat ik volgen een vers, gewijd aan den leeraar in aardrijks-, volken- en staathuishoudkunde, voorkomende in het in beslag genomen nummer, dat ook 8 een verslag bevatte van een les, door hem in de vierde klas gegeven, hetgeen vrij kritisch was gesteld. Deze leeraar nl. lokte mijn kritiek nogal eens uit door de zonderlinge wijze, waarop hij zijn stellingen motiveerde, zoo bijv, gaf hij de volgende verklaring van het ontstaan van het kapitaal: „Ik ga in het bosch en kom een leeuw tegen. Ik grijp een knots en sla den leeuw dood. Dat is kapitaal.” Het behoeft geen betoog, dat hij voortaan in ons krantje als de leeuwendooder te boek stond en wegens zijn militante neigingen het was een klein kereltje, die als het ware wegschool achter een vervaarlijke bril Simson werd genoemd. Hij had zich bovendien bij de jongens minder populair gemaakt door propaganda te maken voor het opleggen van schoolwerk in de vakantie en hen, die daartegen waren, tot „philantropen” te stempelen. Dit ter verklaring van het STRIJDLIED VAN SIMSON „Vooruit, vooruit naar't verre land, Mijn kinnebakken in de hand, Europa doorgeloopen! Ten strijde tegen weinig werk, Al ben ik klein, toch ben ik sterk, Weg met de philantropen! Ik zal ze vellen onvervaard, Ze doen verdwijnen van dees aard, Een nieuwe reegling stichten! Geen speeluur, geen vakantie meer; Ik zal bevelen: Werk en leer! Dan worden z’ allen lichten. Wie volgt mij op den gloriebaan? Wie durft de philantropen aan? Wie wil de ondeugd keeren? Op, op, o strijders, steeds vooruit! Grijpt knots en speer, maakt grooten buit, Wij zullen triumpheeren!” Uit het medegedeelde blijkt wel voldoende, dat de inhoud en toon van dit blaadje niet de verontwaardiging motiveerden, die het onder de leeraren opwekte, en het is begrijpelijk, dat een hoogstaand man als de Direkteur weinig lust gevoelde, een strafaktie voor de leerarenrechtbank, wegens dit feit, in te stellen. Ma.w., hij weigerde in te gaan op den eisch der leeraren, over deze zaak een leeraren-vergadering te beleggen. Deze echter waren niet bereid, hierin te berusten en dreigden met het indienen van een bezwaarschrift bij den Minister van Binnenlandsche Zaken, waarin de Direkteur werd beschuldigd met de leerlingen tegen de leeraren samen te spannen. Daarvoor moest de Direkteur wel zwichten en op Zondag 16 Juni 1878 kreeg ik bezoek van een leeraar, die mij mededeelde, dat den volgenden avond een leeraren-vergadering zou plaatshebben, ter behandeling van een voorstel, om ons ik had er namelijk een mederedakteur bijgekregen van school te jagen. Hij ried mij aan den Direkteur te verzoeken deze vergadering te mogen bijwonen en oordeelde, dat ik, om het gevaar, dat mij bedreigde, af te wenden, onvermijdelijk mijne excuses over het gebeurde moest maken. Over de vergadering van den Maandagavond is mij het volgende medegedeeld: De ontstemming was algemeen. Er werd het denkbeeld geopperd de twee hoofddaders van school te verwijderen, maar het hun ten laste gelegde feit scheen niet te vallen onder die, welke tot een verwijdering kónden leiden. Sommigen waren zoo verbolgen, dat deze laatste omstandigheid in hun oogen geen beletsel was tegen de verwijdering; andere leeraren oordeelden, dat het feit niet tot verwijdering moest leiden, maar de Direkteur maakte aan dit verschil van meening een einde, door er op te wijzen, dat het verwijderen van leerlingen van de school slechts kon geschieden op zijn voorstel en dat zoodanig voorstel van hem niet te verwachten was. Intusschen had men ons toegestaan ter vergadering te verschijnen. Daar verklaarde ik, dat van het oogmerk van beleediging der leeraren bij ons geen sprake was, en het krantje, dat intusschen was opgeheven, niet meer was dan een uiting van jongensgeestigheid; dat wij intusschen aan die heeren, die zich door ons geschrijf beleedigd mochten gevoelen, onze excuses aanboden. Hierop werd ons verzocht de vergadering te verlaten, tot wij wederom zouden worden binnengeroepen. Tenslotte werd besloten ons mede te deelen, dat wij den volgenden dag in de gelegenheid zouden worden gesteld, in tegenwoordigheid van de leerlingen der derde, vierde en vijfde klasse, waaronder er waren, die ook aan het blaadje hadden medegewerkt, te verklaren onze handelingen te betreuren en daarvoor verschooning te vragen. Alle leeraren zouden daarbij dan aanwezig zijn. Ons zou bovendien worden medegedeeld, dat wij bij herhaling van het feit onmiddellijk van de school zouden worden verwijderd. Wederom binnengeroepen werden wij van dit besluit in kennis gesteld en den volgenden namiddag te 3 uur herhaalde ik in een openbare leeraren-vergadering, in tegenwoordigheid van de leerlingen der drie hoogste klassen, hetgeen ik dien avond in de besloten vergadering had verklaard, waarop de Direkteur de bijeenkomst sloot met een korte rede, waarin hij aanspoorde de schepping van Thorbecke, waarvan wij het geluk hadden te kunnen genieten, op alle wijzen te handhaven en tot bloei te brengen. Hiermede was de kwestie met de leeraren afgeloopen; maar voor mij had deze zaak een dieperen achtergrond. Reeds gedurende eenigen tijd had het bovengenoemde konflict gedreigd, en ik neem aan, dat het mijn zenuwgestel meer aangreep, dan ikzelf vermoedde. Het was in die stemming, dat er des Zaterdags, dus vóór het bezoek van den leeraar, tusschen mijn Vader en mij een vrij hevig geschil ontstond. De eigenlijke aanleiding daartoe is mij ontschoten; gewoonlijk bestond zij daarin, dat óf mijn Vader zich ergerde over door mij uitgesproken stellingen of scherpe uitdrukkingen óf dat ik opkwam tegen uitingen zijnerzijds, die mijn innerlijk wezen wondden of mijn persoonlijkheid aanrandden. Hoe dit zij, de ruzie liep zoo hoog, dat ik verklaarde, op die manier liever de ouderlijke woning te willen verlaten en er vandoor te gaan. Waarop mijn Vader antwoordde, dat ik maar moest doen, wat ik niet laten kon. Het bezoek van den leeraar des volgenden Zondags was weinig geschikt, de stemming, die zich dientengevolge van mij had meester gemaakt, te verbeteren. Hoewel ik begreep, dat voor een gunstige oplossing van de kwestie met de leeraren het vragen van verschooning mijnerzijds wel niet zou kunnen uitblijven, kwam mijn gemoed daartegen in opstand. Ik voelde de toespitsing der kwestie van hunne zijde als iets ongemotiveerds, als ver gaand buiten de beteekenis van hetgeen wij hun met ons blaadje hadden aangedaan; als een machtsuiting, waarvoor ik al heel weinig lust had te bukken. Aldus kombineerde zich in mijne gedachten het geschil met mijn Vader met de kwestie op school en leidde tot het besluit, beide knoopen tegelijk door te hakken, door des Maandags met den eersten vroegtrein er vandoor te gaan. Uit een paar overgebleven aanteekeningen blijkt, dat ik omstreeks dien tijd mij gedrukt gevoelde door den geest, die mij in mijn omgeving hinderde. Zooals ik reeds in het vorige hoofdstuk memoreerde, voldeed het milieu van ons gezin niet aan de behoefte aan liefde en wederzij dsch meeleven van het kinderhart. Ik schreef dit toe aan een kenmerkende Friesche eigenschap, aan de kilheid en geslotenheid onzer Noorsche naturen. Een feit is, dat de omgang zoowel tusschen ouders en kinderen, als die tusschen de kinderen onderling, niet hartelijk was. Al deze individuen waren jegens elkander een gesloten boek. Er ontbrak bij allen die spontaneïteit van het gevoel, die zoo gemakkelijk heenhelpt over allerlei moeilijkheden en verschillen. Ik zelf heb lang aan dit gemis geleden, hoewel het mij later in mijn politiek optreden te stade kwam. Als kind en jongmensch ging ik er onder gebukt. Ik bracht het, misschien ten onrechte, in verband met den dood mijner Moeder, ofschoon deze kwam uit een zelfde milieu van Friesche geslotenheid, als overeenkomt met den aard van hethardwerkendboeren-enarbeidersgeslacht, waaruit wij zijn gesproten. Terwijl het voor mij steeds nog de vraag is, of ik zelf niet zoo door die geslotenheid was aangetast, dat de aansprakelijkheid er voor minstens zoo goed lag bij mijzelf, als bij ons milieu, Hoe diep mij dit alles zat, bemerkte ik een keer, toen ik binnentrad bij een vriend, die zich met zijn moeder in de kamer bevond en juist door haar werd aangehaald op die innige wijze als een moeder dat kan doen. Het was alsof een schok door mijn wezen voer. Toen plotseling was het, alsof ik voelde, wat mij ontbrak. Wat mij ontbrak,.,, en lang, lang nog zou blijven ontbreken, totdat de leemte, die ik steeds zoo pijnlijk had gevoeld, eindelijk werd aangevuld, toen reeds herfstdraden door mijn leven begonnen te weven. Dat overigens in ons gezin wel wederzijdsche genegenheid en warmte van gevoel bestond, bleek wel bij de ziekten, die kort na dezen ons gezin begonnen te teisteren. Het begon met mijn zestienjarige zuster, die alle verschijnselen van longtering vertoonde. Plotseling hielden deze op en verklaarde de geneesheer, dat zij bezig was te herstellen. Ik hield een mijner vrienden, medisch student te Amsterdam, geregeld op de hoogte van den loop harer ziekte en hij voorspelde, dat deze van de longen op de hersenen zou overslaan, wat zich aan pijn in den nek spoedig zou openbaren. Zijn voorspelling kwam uit. Menigen nacht heb ik bij haar moeten waken en het was aangrijpend waar te nemen, hoe uit de bewegingen van haar ledematen, zoowel als uit de geleidelijke afname van haar geheugen, een haast systematische verwoesting van hare hersenen viel waar te nemen. Welk een opluchting was het, wanneer ’s ochtends de merels in de ons omringende tuinen met hun weemoedig gefluit begonnen. Het waren ook de merels, die, toen zij naar het kerkhof werd gebracht, haar met hun lieflijk lied schenen welkom te heeten. Deze en volgende ziekten vorderden voornamelijk van mijn oudste zuster een mate van toewijding en verpleging, waarvan zij zich op de meest liefdevolle wijze kweet. Er zijn in bijna elk gezin van die figuren, die het leeuwendeel der wederzijdsche liefde en toewijding hebben te dragen en daaraan heeft het bij ons dus ook niet ontbroken. Hielden wij in den grond wel van elkander al het innerlijke zat zoo diep en vast in ons, dat een zekere schroom om ons bloot te geven, ons een al te spontane uiting ervan belette. Het leven in ons gezin leed daardoor aan een zekere alledaagschheid en stijfheid en beantwoordde volstrekt niet aan de droomen van liefde en schoonheid, door de lektuurvan romantische schrijvers, waaronder vooral Heine, bij mij gewekt. In die tegenstelling was wel de diepere grond gelegen voor het dwaze en jongensachtige besluit, mij aan de bestaande moeilijkheden te onttrekken door de wereld in te gaan. Er was dien Zondagavond vergadering van „Halbertsma” bij mij aan huis en die gelegenheid nam ik te baat om enkele van mijne bezittingen in den vorm van toevallige kadeau’s onder mijne vrienden te verdeden. Na afloop der vergadering kwam ik beneden, waar ik mijn oudste zuster aantrof, die al spoedig een gesprek begon over de moeilijke taak, die mij den volgenden avond wachtte. Ik had pas de Hollandsche vertaling gelezen van een Engelschen roman, handelend over het krankzinnigenwezen, en citeerde daaruit in antwoord aan mijne zuster, het tweeregelig versje: „Tusschen lip en bekerrand Zweeft vaak een onzichtbre hand.” Ik ging dien nacht niet naar bed, maar bereidde mijn afreis op den volgenden morgen 6,30 voor. Als eigenlijk doel der reis stelde ik mij Parijs voor, waar ik dacht, zij het desnoods ook als schoenpoetser of iets van dien aard voorloopig mijn brood wel te kunnen verdienen in afwachting van de wijdere perspektieven, die zich daar voor mij zouden voordoen. Het geld, dat mijn Vader mij ter hand had gesteld, om er den volgenden dag het schoolgeld mede te voldoen, kon voorloopig ter bestrijding der kosten dienen en ik maakte mij sterk, het wel spoedig terug te kunnen betalen. Uit den inhoud van het koffertje, dat ik dien nacht pakte, bleek wel het vrij platonische karakter van mijn reis. Het voornaamste deel daarvan werd gevormd door een uitgave van Heine. Daarnaast had ik mij van de noodige hoeveelheid schrijfpapier voorzien. Daarin toch zat mijn toekomst: schrijven en dichten, daaraan zou mijn leven verder gewijd zijn en ik begon al voorvast een inleiding te schrijven tot de reis, die ik den volgenden dag zou ondernemen. Tevens schreef ik twee afscheidsbrieven, een aan mijne ouders en een aan den meest intieme mijner vrienden. Mijn doel was deze brieven den volgenden ochtend, als de trein op het punt was te vertrekken, te posten. Den volgenden ochtend verliet ik omstreeks zes uur met mijn koffertje het huis, Hoe schrok ik toen er getikt werd aan het venster van de slaapkamer mijner oudste zuster en ik deze daarvóór zag staan met het blijkbare doel, mij te bespieden. Zusters kunnen zeer scherpzinnig zijn en zoo lag het vermoeden voor de hand, dat zij mijne uitingen van den Zaterdag en den Zondagavond met elkaar in verband had gebracht en bemerkt had, dat ik den nacht niet op bed had doorgebracht, Ik liep intusschen voort. Opnieuw schrok ik, omdat de stationsklok een half uur vóór het vertrek van den trein aanwees, zoodat er alle tijd was om mij daarvóór nog te snappen. Dit gebeurde dan ook. Het duurde niet lang, of mijn Vader trof mij op het perron en heette mij, met hem mee naar huis te gaan. Het wanhopige gevoel, dat mij toen bezielde, zal ik niet licht vergeten; hij vroeg mij, of ik van plan was zóómaar, zonder afscheid te nemen, op reis te gaan, waarop ik geen antwoord gaf. Onderweg werd niet gesproken. Thuis had een kort onderhoud plaats, voor mij van geen beteekenis, daar het slechts liep over de f 25,—, die ik nog bij mij had, daar ik het kaartje nemen tot een later oogenblik had uitgesteld.Op de eigenlijkebeweegreden en achtergrond van mijn zonderlinge houding werd, als naar gewoonte, niet ingegaan en ikzelf, als het er op aankwam even gesloten als mijn Vader, sprak er ook niet over. Nooit is, door wien dan ook, deze zaak weer ter sprake gebracht. Het naaste, wat mij thans te doen stond, was mijne sommen voor dien ochtend te maken, wat ik dan ook deed met het eenigzins spijtige gevoel, dat ik bij het gelukken van mijn uittocht daarvan verschoond zou zijn geweest Uit het vorenstaande moet niet worden afgeleid, dat het bij ons thuis aan humor en gezelligheid ontbrak. Wij waren toen toch nog een klubje gezonde jonge menschen, die natuurlijk behoefte hadden aan scherts en verstrooiing en wat mij betreft, ik durf gerust zeggen, dat ik menigmaal het initiatief nam om aan deze behoefte te voldoen. Ik was een droomer en dweeper, ja, en had mijn stille gedachten, mijn wereldje apart, waarin ik het beste van mijn wezen vrij zorgvuldig opsloot; maar daarnaast had ik behoefte aan vreugde en deelde ik gaarne aan mijne omgeving iets mede van de fantasie en de poëzie, die in mij leefden. Meer dan eens in schemeravond, wanneer mijn Vader zat bij het flikkerende haardvuur, zei hij: „Piet, lieg eens wat,” en dan deed ik den jongeren kinderen een of ander wonderverhaal, dat ik uit den mouw schudde. Het was moeilijk, niet eens een enkele maal te pauzeeren om mijne gedachten te verzamelen; maar daar had ik iets op gevonden. Als ik niet dadelijk het vervolg van mijn verhaal voor den geest had, sprak ik eenige woorden op bijzonder plechtige manier uit en dat beteekende voor mijne zusters en broer, dat zij het gezegde in koor driemaal moesten herhalen. Ik had dan gelegenheid mij op het vervolg te bezinnen. Verder had ik langzamerhand de Friesche liedjes geleerd, die in dien tijd werden gezongen en menigen avond vermeiden wij ons met het zingen ervan. Daar kwam bij, dat ik mijne ouders op hun verjaardag gaarne een produkt van mijn teekenkunst of schrijfkunst aanbood; zoo had ik een novelle gemaakt, „Jan Jansz. Jansen, kruidenier en in koloniale waren”, waarin ik mijn grondigen afkeer van het philisterdom en den kruideniersgeest had neergelegd en die ik ter beoordeeling had toegezonden aan den toenmaligen redakteur van het tijdschrift „Los en Vast”, den bekenden Jeronimo de Vries. Deze zond het mij met een waardeerend en bemoedigend woord terug, met de opmerking, dat zij hem voorkwam wel wat al te gepeperd en eenzijdig te zijn. Ik schreef het netjes over, liet het in een rood linnen bandje inbinden en gaf het mijn Vader op zijn 48en jaardag kadeau. Voor zijn 49en verjaardag had ik, geïnspireerd door de lezing van een bundel „Sprookjes van den Rijn”, een gedramatiseerd sprookje in vijf bedrijven geschreven, getiteld „De Jonkvrouwen in het Dwergslot”. Hierin vervulden mijne zusters en ik allen een rol. De bekende „krans” was uitgenoodigd, de opvoering, die in onze achterkamer plaatsvond, bij te wonen en het stuk, dat grootendeels op de aangenaamste,ons bekende wijzen werd gezongen, had zooveel succes, dat het twee jaar later bij een feest van de door mijn Vader opgerichte vereeniging „Van Halmael”, door de leden van dat gezelschap, waartoe ik zelf behoorde, in het openbaar werd opgevoerd. Ik heb thans ten tweede male te spreken over mijne verhouding tot de vrouw in dit tijdperk van mijn leven. In het algemeen kan ik zeggen, dat ik een neiging had, door den aanblik van knappe meisjes aan het droomen te geraken. Dat evenwel de door hen gewekte indruk mij in den regel diep ontroerde, durf ik niet beweren; het woord „platonische liefde” zou in dit opzicht zelfs te sterk zijn, In den grond der zaak bezat ik toch eigenlijk geen verliefde natuur;in mijnmijmeringen en zelfkwellingen kwam vaak zelfs de vraag op, of ik wel geschikt was om ooit wezenlijk verliefd te worden. Reeds vroeger sprak ik van de vereeniging „Virginum Amicorum Societas” (V.A.S.), in 1876 opgericht onder de zinspreuk; Osculaminor puellas (Kus de meisjes), Dit laatste bleek in de praktijk een opsnijerij van de ergste soort. Van kussen was in dezen kring niet de minste sprake. Ik herinner mij zelfs, bij het pandverbeuren eenmaal de aangename straf te hebben opge- loopen, een prachtig Indisch meisje, dat tot den kring behoorde, de hand te moeten kussen, maar daarin door den hardnekkigen tegenstand, dien zij bood, niet te zijn geslaagd Overigens duurde het niet lang, of tusschen het meisje, dat ik geregeld van de krans haalde en mij brak een literarische strijd uit, die tot een breuk leidde, waardoor ik genoodzaakt was een ander meisje te verzoeken voor mij een insigne van V. A, S. te fabriceeren: het teeken van een meer duurzame verbinding. Menigen avond, wanneer wij verschenen waren om de meisjes van de krans te halen, heb ik een spotvers voorgelezen op de jeugdige schoone, die mij had versmaad. Dit alles was dus gewone Spielerei, Van meer belang was een sterk platonische liefde, die ik twee k drie jaar later opvatte voor een der meisjes van deze krans. Zij was de zuster van een mijner vrienden en klassegenooten, met wien ik menigen avond samenwerkte, om ons voor te bereiden voor het eind-examen der R,H,B,S, Als dan onze arbeid was afgeloopen, werd ik door de familie in de huiskamer gevraagd, waar de oudste dochter wat musiceerde, terwijl na de thuiskomst van den heer des huizes een kaartje werd gelegd en de avond gezellig met een boterham werd besloten. Onder den invloed der moeder, een door en door lieve en verstandige vrouw, heerschte in dit gezin een aangename geest. Het duurde echter niet lang of voor mij werd de zestienjarige dochter het voorwerp van een diepe aanbidding, waarvan de platonische aard het best uitkomt in het gedicht, dat ik haar in Juni 1879 wijdde: AAN Helder blikt gij in ’t rond, Benig geliefde mijns harten; Vroolijk en dartel zijt gij Als de zorglooze vlinder in ’t veld. Een zuivere lach is uw wezen, Doch onder dien lach Sluimert de ernst, Als het mos onder vroolijke bloemen. Reinheid zetelt in u, In uw groote blauwe oogen, Op uw voorhoofd, zoo blank, Op uw frissche lippen, In uw zilveren stem. Wat waag ik op te zien tot u? Wat geeft mij den moed u te minnen? Durf ik uw lippen beroeren Zonder uw reinheid te krenken? O, als de leeuwrik, die opstijgt Ten eeuwig blauwen hemel, Gedreven doornaamloos verlangen naarhooger, Kweelend een lied, waar dat heimwee in zucht Zoo moet ook ik mij verheffen tot u, Zoo schud ook ik af het stof der aarde, En hef mij op uit het lage, Naar u, geliefde, naar u! Als de leeuwrik hoog is gestegen, Drijft hij een wijl op de lucht, Poost in d’onmeetlijke ruimte En baadt in het reinste genot. Dan kweelt de gevederde zanger Een heerlijk, verrukkelijk lied, Waar zijn ziel zich juichend in lucht geeft, En welks toonen versmelten in d’aether. O, mocht ook ik mijne ziel Met de uwe, geliefde, vereenen; Mocht ik zweven op wolken van heil, In uw blanke armen gerust! Mijn vriend heeft het eind-examen van de R. H. B. S. niet afgelegd; vóór dien tijd reeds vond hij een plaats aan een der Twentsche fabrieken. Zijn lieftallige zuster vertrok ter voltooiing harer opvoeding naar een of ander pensionaat. Daarmede was het geregeld bezoek aan de familie afgeloopen en zoo hebben de omstandige heden medegebracht, dat ook deze droom spoedig tot het verleden behoorde. Intusschen naderde de tijd van het eind-examen, Voor' af slaagde ik in het verkrijgen van twee aktes Lager Onderwijs, voor Fransch en Duitsch, die mij recht gaven op het geven van huisonderwijs in die vakken. Het eind-examen slaagde naar wensch. Ik had de R,H.B,S. afgeloopen. V. VRAGEN VAN LEVENSBESCHOUWING ROMANTISME EN NATUURWETENSCHAPPEN – MIJN GODSDIENSTLOOSHEID – LITERATUUR – MULTATULI – KAMERLING EN VOSMAER – „KRAFT UND STOFF’ – FRIEDRICH ALBERT LANGE – DUPUIS’ .OORSPRONG DEREEREDIENSTEN' – MIJN VOORDRACHT IN .HALBERTSMA' Dit hoofdstuk zal zijn gewijd aan de grondslagen, waarop in dit tijdperk van mijn leven, met de mij ten dienste staande middelen en naarde mate mijner geestelijke behoeften,mijn levensbeschouwing zich begon te vormen. Ik wees er reeds op, dat ik feitelijk ben opgegroeid niet slechts zonder den dwang van dogmatische formules, maar buiten eiken invloed van den godsdienst. Van jongsaf heb ik de geestesstemming, die uit deze godsdienstlooze atmosfeer in mij is gegroeid, met gemengde gevoelens aanvaard. Die atmosfeer paste geheel in de stijlloosheid, die den tijd, waarin de generatie van 1860 is opgegroeid, heeft gekenmerkt. Het oude geloof moge voor den naar vrijheid en het uitleven van eigen wezen dorstenden mensch zijn groote bezwaren hebben gehad, het gaf aan zijn omgeving, aan zijn leven een zekeren stijl, een zekere vastheid van richting, een zeker gevoel van eerbied voor boven den mensch staande machten, een gevoel van rust en veiligheid temidden der woelingen van het menschenleven. De godsdienstloosheid, die op de verwerping van het oude geloof is gevolgd, neemt eiken stijl weg, evenals veel van den luister, waarmede het kerkelijk en godsdienstig leven den sterveling bekleedt, wien het troost bij leven en sterven belooft. Nadat de ethiek haar uitgangs- en steunpunt in den hemel heeft verloren, moeten deze in de menschen zelf worden gezocht, niet slechts in den individueelen mensch, maar bovenal in de maatschappij, de kollektiviteit. Zoolang deze het individu geen richtsnoer voor het leven, met zedelijk bindend gezag heeft gegeven, blijft het een zoeken en tasten, of een verwildering en afdwaling, die den mensch ongelukkig maken. Vóór alles echter was het voor mij de vraag of ik aan God gelooven kon. Het staat bij mij vast, dat elke poging, om mijn ziel van de gods-idee te doordringen, steeds weer afstuitte op mijn eerbied voor de waarheid of wat althans voor mij onverbiddelijke waarheid was. Verwijzing naar een boek, hoe heilig of gewijd ook, kon mijn ongeloof niet doen wijken; ik had behoefte, mijn diepste innerlijke zijn, zooals het in verband met het leven zelf door mij werd geraadpleegd, het beslissende woord te doen spreken. Maar nooit, zelfs in de zwaarste tijden van mijn leven, als dit de diepten van zijn mystieke wezen voor mij begon te openbaren, hoorde ik een duidelijke stem, die mij sprak van God, den Vader, den bewusten Leider van het lot van werelden en menschen, aan wiens hart plaats was ook voor mij. Den Oneindige, voor wien ik in aanbidding kon neerzinken, van wien Vondel zingt; „Wie is het, die zoo hoog gezeten, Zoo diep in 't grondelooze licht, Van tijd noch eeuwigheid gemeten, Noch ronden, zonder tegenwicht, Bij zich bestaat, geen steun van buiten Ontleent, maar op zichzelven rust, En in Zijn wezen kan besluiten Wat om en in Hem, onbewust Van wanken, draait, en wordt gedreven Om ’t een en eenig middelpunt; Der zonnen zon, de geest, het leven; De ziel van alles wat gij kunt Bevroên, of nimmer meer bevroeden; Het hart, de bronaar, d’oceaan En oorsprong van zoovele goeden Als uit Hem vloeyen, en bestaan Bij Zijn genade, en alvermogen, En wijsheid, die hun ’t wezen schonk Uit niet, eer dit in top voltogen Paleis, der Heemlen Hemel, blonk; Daar wij met vleuglen d'oogen dekken Voor aller glansen Majesteit; OJ J Terwijl wij ’s Hemels lofgalm wekken, En vallen uit eerbiedigheid, Uit vreeze, in zwijm op ’t aanzicht neder,” Eerst enkele jaren later, toen de innerlijke strijd in mij was toegenomen door de tegenstelling in mij tusschen willen en doen en buiten mij in de door-en-door zondige wereld, die ik leerde kennen, zou ik sterker worden gegrepen door de worsteling om God, dan nog in deze periode het geval was. Daarom is het hier nog niet de plaats, op dit vraagstuk dieper in te gaan; dit hoofdstuk is slechts een inleiding tot mijn eerste poging, om eenige orde te brengen in den chaos van tegenstrijdige denkbeelden en gevoelens, die mijn arm, jong hart in onrust brachten en om aan mijn naar daden dorstende ziel eenige basis en richtsnoer voor haar denken en werken te geven, TT i 1 7. – – , Het leven was voor mij nog een onbekende grootheid; ik had nog geen wijsgeerige en ekonomische scholing; ideologische neigingen, door de literatuur bij mij opgewekt, namen de plaats in van door verstand en wetenschap gekontroleerd denken. Maar ik was al vergenoeg gevorderd, om de tegenstelling van de denkwereld, die ik aan de hand der literatuur was binnengetreden en die, welke zich onder den invloed der natuurwetenschappelijke methode voor mij opende, te zien en te gevoelen. 9 Natuurlijk had ik op school heroën der literatuur, als Shakespeare, Goethe, Schiller en Lessing, Comeille, Racine en Victor Hugo, leeren kennen. Naast dezen interesseerden mij meer speciaal de Engelsche dichters Tennyson, Robert Bums, Thomas Moore en Ossian; de Fransche De Musset, De Lamartine en andere dichters der romantische school; de Duitsche (-Oostenrijksche) Heine, Lenau, Herder, Bürger, Kömer en de toen nog levende Robert Kamerling. De revolutionaire Duitsche dichter uit de 1848-er jaren, Freiligrath, had mij nog niet bereikt. Evenmin vertegenwoordigers van het Fransche naturalisme als Flauhert, hoewel diens „Madame Bovary” reeds vóór 1860 was verschenen en Emile Zola, die reeds in 1869 zijn eerste werk in de serie „Les Rougon Macquart” had gepubliceerd. Ik zat dus vast in de klassieke en vooral de romantische school, waartoe ook de romans van Walter Scott, Dickens en Ebers het hunne bijdroegen. Dat ik op school kennis maakte met Vondel wiens majestueus, ouderwetsche pathos mij imponeerde, terwijl zijn speelsche zangen mij zeer bekoorden en zijn hekeldichten mij tot navolging prikkelden —en met de overige góden van den Hollandschen Parnassus, die in het schoolprogramma waren opgenomen, ligt voor de hand. Voor den humor en den scherpen kijk op de menschen der 18e eeuw van Wolff en Deken was ik niet ongevoelig; nog meer beviel mij Willem Vosmaers humoristisch werkje over Meester Maarten Vroeg; terwijl ik de romans van Van Lennep en Bosboom Toussaint, ondanks hunne langdradigheid, met groote belangstelling las. Zoowel bij Bilderdijk als bij Da Costa kwam, naar mijn gevoel, het echt menschelijke niet voldoende tot zijn recht. Dit was juist wel het geval met Hildebrand (Camera Obscura) en De Génestet, den nu eens overmoedigen humorist der Hollandsche groot-bourgeoisie, dan weer gevoeligen, zelfs sentimenteelen dichter van het familieleven, pittig en opgewekt als leekedichter. Er is één vers van De Génestet, waarvan op mij in die dagen zulk een aansporing en bezieling is uitgegaan, dat ik het hier wil overnemen. Het riep sluimerende instinkten in mij wakker; wekte nog vage, maar suggestieve vermoedens van toekomstig werken en streven in mij; vervulde ten opzichte van mij een profetische rol. Wat vooral in de Hollandsche literatuur van die dagen Multatuli uitgezonderd zeldzaam was, het wekken van individueele krachten tot het aanvatten van groot leidend gemeenschapswerk, dat trachtte De Génestet te volbrengen in zijn „DE VOLKSDICHTER Wie is de wakkre held, dien ’t luistrend volk zal eeren, Wie heeft de gaaf, den geest, den moed? Wie zal hun Hollands taal, hun recht, hun roeping leeren, Wien klopt de vrije borst van 't edel dichtrenbloed? Wie zal hun leven, hun historie, hun verleden, Wie zal hun lief en leed, in de echte vormen kleeden, Het kluistren aan zijn dichtertoon? Wie zal het volk, in ernst, zijn groote liefde schenken, En met hen lijden, met hen voelen, met hen denken, Hun vriend en broeder zijn en zoon? Dat is een leven waard van studie, strijd en smarte, Van zelfverloochning en geduld; Een menschenleven waard! en ’t edelst menschenharte Ooit van een heilig doel vervuld!.,,. Dat is een jonkheid waard in mijmering gesleten, Die ’t brood der tranen met Gods armen heeft gegeten, Die ’t donker leven kent, waar straks haar licht op straal! Die troosten kan omdat ze als de armste heeft geleden, Die zeegnen kan – daar zij gewerkt heeft en gebeden, Die spreekt en lacht in zieletaal! Gezegend, als gij komt, gij lang verbeide Dichter, Uw woord zij ’t volk een troost, een staf, een lust, een wet Uw vrije zang maak hun den zwaren arbeid lichter, Üw blijde toon verheug, versterk als ’t vroom gebed! Geef hun een lied, als brood, verkwikkend voor hun harten, Een teuge frisschen wijns, een heulsap voor hun smarten, Een lied, hun afkomst waard, dat op de toekomst wijst! En laat het maatgekweel van vaderlandsche zangen Voor vrijheid, liefde en vreugd, den schorren toon vervangen, Die langs de straten krast en krijscht. O Jongling, wien de God der vaadren heeft verkoren, Die 't onbekende lied voelt worden in uw borst, Rijs op, en laat mijn volk uw blijde boodschap hooren, En wees hun Man, hun Held, hun Vorst! Reeds is de melodie de zielen ingevloten,,,. Geef stemmen aan de stof en woorden aan de noten, Wees de echo van ’t weleer en aller deugden tolk! Geef,,., wat geen brood alleen, geen goud vermag te geven, Geef krachten aan de hand, en kracht aan ’t zieleleven; Een schoone toekomst aan uw volk!” Het was Multatuli, wiens veelomstreden figuur onder de jongelui van die dagen sterk leven en beweging wekte. Hij dwong ons jongeren al spoedig tot kleur bekennen. Kleur tegenover ouders, leeraren en medeleerlingen; kleur tegenover het vaal-kleurlooze van de omgeving, waarin wij opgroeiden. In de vereeniging „Halbertsma” werd veel aan Multatuli „gedaan": hij vond daarin een sympathiek milieu, al was er ook geen sprake van de fanatieke Multatulimode,die vooral in onderwijzerskringen bestond, waarbij sommigen zijn spelling, die de latere Kollewijnsche vooruitliep, en zijn stijl en manier van zeggen gaarne navolgden. Hoe dit zij, zijn Havelaar had ook ons op- geschrikt, zijn Geschiedenis van Woutertje Pieterse met haar kritiek op het klein-burgerlijke Hollandsche leven en haar verwerping van duffe, verouderde literatuurvormenhad onzen geest verkwikt en uit de sfeer van afgezaagdheid en benepenheid opgeheven; zijn Ideeën, schoon wij ver genoeg waren, om de overdrijf ving en de zucht naar excentriciteit in te zien, die zij bevatten, openden voor menig onzer de baan voor moderner denken, voor verwerping van allerlei kluisters, ons door het burgerlijk milieu onzer dagen aangelegd, voor moedig strijden, Multatuli was vóór alles een figuur-, niet slechts zijn werk, maar zijn aktie, gewijd aan den strijd vóór het ideaal, tegen verdrukking van den inlander, tegen diens uitbuiting en de huichelarij der handels-kapitalisten en hunner handlangers in de regeering, wekte ons en kweekte den wensch tot navolging. Als wekker van gezonde volkskracht stond hij bovenaan en dat zijn literarische arbeid hem zelven, als martelaar voor zijn heldhaftigen strijd, achter zich had, gaf aan dezen juist zijn hooge beteekenis en waarde. De manier, waarop de bourgeoisie Multatuli bestreed, was zoo dun mogelijk en weerspiegelde het kleine, venijnig benepene, van elk eerlijk hooger streven gespeende milieu onzer kleinburgerlijk denkende bourgeoisie van die dagen. Het debat in pers, huiskamer en koffiehuis liep gewoonlijk niet over hetgeen Multatuli leerde of wilde, maar over de vraag, hoe hij zijn vrouw had behandeld, hoe het stond met zijn zedelijkheid. Toen ik, om authentiek materiaal hierover tegen zijn bestrijders te hebben, hem over dit punt schreef, liet hij mij terecht door een zijner Leeuwarder vrienden weten, dat hij zich hierover reeds zoo voldoende had geuit, dat nader ingaan op die vraag overbodig was. Het was voor de generatie van 1860 een geluk, dat zij beschikte over een levenwekkende kracht als Multa- tuli en ook ik heb daarvan voor mijn later leven het noodige profijt getrokken. Twee schrijvers waren het, die op mijn denken wel den grootsten invloed uitoefenden. Het waren de Oostenrijker Robert Hamerling en de Nederlander Mr, C, Vosmaer. Beiden stelden tegenover het stijllooze, nuchtere en alledaagsche van dien tijd de Schoonheid, die zij in het oude Hellas en zijn kunst belichaamd achtten. Hamerling, wiens epos „Ahasver in Rom" en wiens roman „Aspasia” mij zeer hadden getroffen, beklaagde den ondergang dier schoonheid o.a. in zijn „Venus im Exil” en zijn „Schwanenlied der Romantik”, terwijl Vosmaer in zijn roman „Amazone" en in zijn „Vogels van diverse pluimage” den dienst der schoonheid, als element van wetenschappelijke studie en van maatschappelijk leven, tegenover de leelijkheid en zielloosheid van dien tijd op den voorgrond stelde. Het is wel eigenaardig, dat deze beide schrijvers, naast wie ik den romanschrijver Ebers heb genoemd en den eveneens door mij vereerden P, van Limburg Brouwer zou kunnen noemen, door Prof, dr. Jan ten Brink in zijn „Geschiedenis derNoord-Nederlandsche Letteren” (blz. 409) met P, L, Courier, A. Chénier en Leconte de Lisle in één adem worden vermeld als „de hoofdvertegenwoordigers eener nieuwe klassieke Renaissance.” Een renaissance van zuiver letterkundigen aard, daar zij bestaat in een meer realistische wetenschappelijke behandeling van de klassieke wereld, dan men tot dien tijd gewoon was. Wat mij aangaat, waren het minder zuiver literarische dan algemeen menschelijke en maatschappelijke vragen, die Hamerling en Vosmaer bij mij opriepen; minder vragen van het verleden, dan van de toekomst. Hamerling was pessimist en zijn pessimisme grondde zich vooral op de ontluistering van het leven en denken onder den invloed van het kapitalisme. Dit is de doorloopende strekking van zijn „Schwanenlied der Romantik”, waarin hij op profetische wijze den ondergang der beschaving onder de voortwoekerende werking van het industrialisme behandelt. Hij klaagt, dat aan het wetenschappelijk denken ter verwerving van stoffelijken rijkdom „het wolkenslot der verbeelding” en „het tooverspel der kunsten” worden opgeofferd. Den materialistischen geest des tijds voert hij aldus sprekend in: „Straf leiden wij aan den teugel met forschen greep het gevleugeld ros van den stoom; als een tamme hippogryph doet het dravend reuzenwielen wentelen of suist snuivend door de luchten, geleid door koene menschenvuist. Stille, met wouden begroeide bergtoppen, slechts door den adem van den aether en door vleuglen van den adelaar omwaaid, omgolft zijn gang met rook.” „De vonk, die anders slechts aan den hemel zijn vurigen weg is gegaan, dient ons als bode gehoorzaam; wandelend op ijzeren pad van de eene Pool naar de andere, het snelste aan het snelste gepaard, draagt de bliksem de gedachte, vliegend door de wijde wereld," En tenslotte juicht de materialistische geest des tijds: „Rijk en trots bewimpeld gaat zijn koene baan het reuzenschip der beschaving; niet langer heerscht de waan van het hart, het aangenaam droombeeld van het gevoel de vlam der gedachte waait triomfantelijk van pool tot pool.” XX» A Hiertegenoverroeptdedichterprofetischuit:„Eenreusachtig vaartuig zie ik, dat zijn oneindige masten hoog in de wolken verheft, bijna tot aan de sterren; daaraan bouwen wij zelf nog altijd; daaraan hebben de vaderen gebouwd, sinds over de donkere wateren de eerste zonnestraal heeft geschemerd.” „Met spaken, onmetelijk, wentelt zich een tooverrad terzijde van het schip langs het vochtige pad; oneindig in elkaar grijpen balken, stangen, touwen; als donderwolken braken de schoorsteenen zwarte walmen omhoog." „Maar vraagt gij, hoe zoo traag de machtige kiel voortsluipt? Zoo hoort de wonderbare tijding! Terwijl het vaartuig streeft naar zijn trotsche doel en stout zich verheft tot wolkenhoogte, verzandt onder de kiel van het reuzenschip de zee F’ Hamerlings gedicht is wèl een „zwanenzang der romantiek”, De voortschrijdende werkelijkheid gruwt en beangstigt hem; het schoone gaat verloren; de poëzie kwijnt; het hart verdort, verkilt; zucht naar macht en rijkdom vuurt de energie der menschen aan, om straks haar bron te verdrogen, daar ze hen vernedert tot dienaren der stof; de beschaving, tot handlanger van louter materialistische doeleinden van winzucht en warenproduktie gemaakt, verarmt geest en hart, verliest daarmede den grond, waaruit zij is opgebloeid en gaat haar ondergang tegemoet. Het sterkst geeft Hamerling het wezen der romantiek weer door tegenover hen, die den lof van het waken zingen, te stellen zijn uitspraak: „Ich preise mir den Traum.” Inderdaad beteekent zijn romantisme de volledige vlucht uit de werkelijkheid. Dat de ziel- en stijllooze wereld van omstreeks 1860 zijn ideaal van schoonheid dag aan dag moest beleedigen, ligt voor de hand. Ook ik heb, zoodra ik rondom mij kon zien, die ontluisterde en zich steeds erger ontluisterende wereld om mij heen met voortdurende teleurstelling beschouwd. Elk oud bosch, dat werd geveld; elke oude stins, die onder den moker viel en door een der wanstaltige moderne huizen van dien tijd werd opgevolgd, gevoelde ik als een beleediging van mijn piëteit en mijn schoonheidsgevoel. Eerst na den oorlog van 1870 zou het kapitalisme zich voluit ontplooien en zijn ruïne brengen over het kleinbedrijf en het daarbij behoorende gemoedelijke maatschappelijke leven, met zijn „poëzie” meestal schijnpoëzie van die dagen, waarover reeds jaren tevoren Chartistenbeweging, Lyonsche zijdeweversstaking en de staking der Silezische wevers hun dreigende bliksemflitsen hadden geslingerd. Maar de kapitalistische ontwikkeling is nu eenmaal een onvermijdelijk stuk werkelijkheid en de oude idealen, die zij verbrijzelt, kunnen slechts door die van een nieuw tijdperk, een nieuw systeem en een nieuwe klasse, die daarvan de draagster is, worden vervangen. En thans, nu die nieuwe klasse, na den zwaren tijd van de ontwaking, die het kapitalisme zelf overhaar had gebracht, volgens de homoëpathische methode bezig is den ondergang van het idealisme in de menschheid door vorming van nieuwe idealen te genezen —thans is de periode daar om de werkelijkheid te aanvaarden, aan literatuur en kunst ten grondslag te leggen en boven den droom van het verleden te stellen het waken en werken der wordende toekomst In den tijd, waarover ik thans schrijf, waren voor dit gezondheidsproces der maatschappij nog slechts hier en daar schamele sporen van begin aanwezig, zoodat er alle gevaar bestond voor het zich terugtrekken in het verleden ter bevrediging van ideale behoeften, hetwelk de quintessence van het romantisme uitmaakt. Daarom moest ik wel zoo door de romantische school worden aangetrokken. Dat op mij de aanval van Kamerling op het kapitalisme indruk maakte, is zeker; maar de wijze, waarop hij tegenover het verloren ideaal der kapitalistische werkelijkheid zijn eigen ideaal stelde, was voor mij een diepe teleurstelling. „Het vaderland” moest in dezen als surrogaat dienst doen, het Duitsche vaderland met zijn verdichte deugden en zijn groote en tallooze kleine dynastieën, zijn niet bestaande eenheid en zijn gemis aan vrijheid en sterken levensdrang. Meer modem en geneigd tot het gemakzuchtige optimisme der intellektueele burgerij was die andere door mij geliefde schrijver Mr. C, Vosmaer, de aestheticus van internationale vermaardheid, die ook zijn ideaal vondin den voorbijen bloei van Grieksch leven en Griek' sche kunst. Maar hij zag het heden vrij wat blijmoediger dan Kamerling. Breed van opvatting, ridderlijk verdediger van Multatuli in zijn brochure „De Zaaier”, met zijn fijne ironie en afkeer van het filisterdom dier dagen, in zijn hart staande aan den kant van alles, wat in de duffe atmosfeer van toen de beroering van het nieuwe en de zucht naar het schoone en meer verhevene bracht, wist mij deze man te boeien, èn door zijn renaissance van het klassicisme, èn door zijn belangeloozen strijd voor het nieuwe denken en werken, dat, aangewezen als het was op de burgerklasse van die dagen, den steun van talentvolle en gerespekteerde mannen als hij wel noodig had. De klachten over het materialisme van onzen tijd aanvaardde hij niet, „Onze tijd materialistisch!” roept hij uit. „Zeker, omdat hij de slaven bevrijdde, de kunstmatige scheidsmurentusschenmensch en mensch ophief, het standen-onderscheid vernietigde, zich wijdt aan de gezondheid, de beschaving, de verheffing der minderbevoorrechten; omdat de uitnemendste harten en hoofden kracht en kennis geven tot het lenigen van sociale rampen, tot het oplossen der maatschappelijke raadselen! Zeker, de macht onzer nijverheid, onzer werktuigen over de stof is verbazend en zonder toewijding aan de kennis van de wetten der stof kon zij niet worden veroverd, doch hoeveel hinderpalen, die de menschen en natiën scheidden, zijn daardoor weggevallen, grenzen en afstanden vernietigd, en de menschen in duurzaam verkeer gebracht! In geene eeuwen bijna heeft de geest zulke reuzenschreden gedaan als in de onze; in geene de wetenschap en de praktijk met zulke zekere middelen, met zulk een rijk materiaal van zuiver getoetste bouwstof- fen, zulke onmetelijke vergezichten geopend. Nooit is er zulk een onbaatzuchtig, zelfopofferend streven geweest om te vinden wat is en wat waar is. Het is aan geen twijfel onderworpen of onze geschiedbeoefening, onze taalwetenschappen, onze kennis van de natuur en den menschelijken geest zijn van een gehalte, gaan met een grondigheid, zooals zelden, in menig opzicht nooit, is geschied. Een overwegenden invloed hebben in onze eeuw de natuurwetenschappen, en daaraan danken we voor een deel het verwijt van materialisme. Doch dezen hebben ons integendeel een veel grootscher inzicht in de wereld gegeven dan ooit het menschdom bezat, en waarlijk er rijst veeleer een vermoeden van materialisme tegen hem, die de verhevene, ontzachelijke poëzie dezer natuurbeschouwing niet voelt. Wie slechts eenige bladzijden van den grooten meester, die in zijn vak de wetenschap en de kunst, de kennis en de poëzie heeft vereenigd, van von Humboldt gelezen heeft, hij zal althans niet kunnen beweren, dat de wetenschap de poëzie doodt. Volgens Humboldt moet de poëzie der 19e eeuw zich vernieuwen door de wetenschap; hij vreest niet, zegt hij, dat zij het dichterlijke zal wegnemen; zij biedt veel vergoeding voor het sentimenteele, tooverachtige, fabelachtige, nevelige, dat zij ontneemt. Dat alles stempelt onze eeuw, zoo wij haar naar Grieksche wijze beschouwen en al het tijdelijke, plaatselijke, onschoone der détails niet onberaden op den voorgrond stellen, doch haar breed en diep opvatten, tot een tijd vol zelfopoffering voor de waarheid, van een edel humanistisch streven, en zoekende om aan de poëzie, die zij in zich bevat, een nieuwe gestalte te geven. Het is waar, wij beleven een geheele omkeering: de oude banden scheuren los, de levensbeginselen worden herzien in den grond, nieuwe idealen rijzen op. Wij leven in een tijd van overgang, van het toetsen, het omverwerpen van het oude, het zoeken van nieuwe bouwstoffen. En elke tijd kan niet alles tegelijk. En toch is reeds ontzettend veel veroverd.” Uit het bovenstaande kan men opmaken, dat voorVosmaer zelf gold, wat hij in zijn „Amazone” zegt van een zijner hoofdfiguren in dien roman: „Uit den strijd in de praktijk en het alledaagsche had hij zijn idealisme gered,” Aan een vastomlijnd maatschappelijk ideaal evenwel ontbrak het hem. Hij vond zijn ideaal in het oude Hellas met zijn dienst der schoonheid en der kunst, in een maatschappij dus, waarin de eigenlijke produktieve arbeid aan slaven werd overgelaten, In onzen tijd echter vraagt het brandende probleem van den vrijen arbeider, door het bestaande ekonomische stelsel zelf als klasse georganiseerd, een oplossing in den geest van een nieuw ideaal, minder der uiterlijke dan wel der innerlijke zedelijke schoonheid. Wat hij nastreefde was dus een in maatschappelijken zin overwonnen, louter literarisch ideaal en zoo kon hij het niet verder brengen, dan het nieuwe, wat hij rondom zich zag opkomen, met het welwillend oog van een humaan man te beschouwen. Toch had hij ook als zoodanig zijn groote verdienste. Als voorbeeld van de kloeke wijze, waarop hij in de duffe Hollandsche maatschappij van toen zijn levend woord slingerde, moge worden aangehaald: „TAMBOER DER VOORHOEDE (1870) Ik trommel een nieuwen jaarkring in, Ik roffel ze wakker, die gapen, Ik trommel maar slecht naar der meesten zin, Ze bleven veel liever slapen. Ze hielden veel liever het oude jaar, Dat was nu vanzelf eens aan ’t rollen, Ze hadden hun denkbeelden kant en klaar, Er zat al genoeg in hun bollen. En nu komt er weer een nieuwe tijd Met zijn „eischen”, zijn „geest” en zijn „rechten"; Ze raken hun rustigen sleurgang kwijt, Waar de nieuweren zijn aan ’t „slechten,” Die nieuweren vol vooruitgangsgloed, Ze slechten de hinderpalen Voor vrijheid en rede, dat „vuig gebroed” Van „liber- en radik-alen.” Ze slaken oen boei der dompersleer, Elk jaar ziet een schakel ontvallen; Al staan nog de vijanden in ’t geweer, Reeds dreunt mijn réveille op hun wallen. Ik trommel al voorwaarts, jaar op jaar, En of ze schoon stribblen en smalen, Met onze oude plunje begint voorwaar Zelfs de achterhoede ook al te pralen. Dies roer ik den trom met blijden moed, Geen nood, dat het kalfsvel zal splijten; Daar wandlen noch kalvren in overvloed, Die hun schuld met hun vel mogen kwijten.” Een frisch geluid voorwaar, dat mij een verkwikking en versterking was en, naar omstandigheden gewijzigd, ook in onze dagen niet misplaatst zou zijn, al ware het slechts om onze „achterhoede”, de georganiseerde R,K. en christelijke arbeiders en -demokraten, uit hunne sufheid en slaafsheid op te schrikken. Als het voorgaande één feit boven eiken twijfel stelt, dan is het wel dit, dat mijn lektuur mij weinig meer dan enkele gevoels-aspiraties, geen positieve gegevens voor een wereldbeschouwing, aan de hand deed, Ikhadintusschen aan de lektuur van Vosmaer het denkbeeld ontleend, dat wereld, maatschappij en individu worden gedreven door krachten, die streven naar tot standbrenging of herstel van verbroken evenwicht; dat slechts daardoor harmonie en schoonheid, in zedelijken èn in maatschappelijken zin, in kunst en leven, kunnen worden geschapen en dat het de liefde zelve voor het schoone is, die den sterken aandrang daartoe moet vormen. Maar gemis aan maatschappelijke en wetenschappelijke kennis verhinderde mij dit denkbeeld in de praktijk uit te werken. Het moest dus voorloopig voor mij literatuur blijven. Wat de moraal betreft, zoo had de atmosfeer in ons gezin mij geen andere leiddraad voor het leven meegegeven dan den eerbied voor het geweten en het streven dat geweten tot richtsnoer van mijn handelen te nemen. Zeer zeker een ernstig standpunt, door het voorbeeld van een man vol plichtsbesef en werkzaamheid als mijn Vader, bevestigd en versterkt. Maar een standpunt, dat van het levensgedrag hoogstens een zaak van praktijk had gemaakt, waarbij de op den duur onontwijkbare vragen, wat „het geweten” is, waaraan het zijn bron en gezag ontleent en wat men heeft te denken van den mhoudvanhet geweten,onbeantwoord blijven. Verder heerschte voor mij omtrent vraagstukken als onsterfelijkheid en moraal groote onzekerheid, terwijl op den achtergrond van dit alles nog steeds de Godsvraag sluimerde, die op elk moment van zwakheid en twijfel kon ontwaken en mijn gedachtenleven opnieuw in beroering brengen. Wat in die omstandigheden Büchner’s „Kraft und Stoff”, waarvan de eerste druk in 1855 was verschenen, voor mij beteekende, zal nader worden uiteengezet. Het was een vriend, wien de Hollandsche vertaling van dit werk in handen was gevallen, die het mij ter lezing gaf. Omstreeks 1890 verscheen een latere druk, die veel nieuw materiaal bevatte en door de „Dageraad” is uitgegeven. Wat dit werk voor mij zoo belangrijk maakte, was, naast zijn inhoud en strekking, het feit, dat het de bevestiging en vervollediging bevatte van de natuurwetenschappelijke gegevens, die ons de lessen in scheikunde, natuurkunde, natuurlijke historie en kosmografie hadden verstrekt Het voegde als het ware de brokstukken van modem weten, die ons op school waren voorgelegd, in een logisch systeem bijeen. Tot een geslacht, opgegroeid in de leer van het dualisme, de leer, dat kracht en stof, geest en lichaam vrij of zelfs in tegenstelling tegenover elkander staan, als goed en kwaad, als ideaal en werkelijkheid, spreekt Büchner steunend op de autoriteit van velen vóór hem: dat kracht en stof hetzelfde zijn, slechts waargenomen uit verschillend oogpunt; dat de krachten niets anders zijn dan de verschillende vormen van beweging der stofdeeltjes (atomen), die in onafgebroken samenhang de ruimte vullen; dat de stof niet nieuw geschapen of vernietigd, doch slechts vervormd kan worden, evenmin als een kracht uit niets zou ontstaan of zou verdwijnen; dat de zonnewarmte de bron is van alle krachten; dat de stof oneindig is, zoowel in het groot als inhetklein; dat de oorspronkelijke nevel, waaruit zich langzamerhand ons zonnestelsel met zijn wonderen en schoonheden heeft ontwikkeld, de kiem in zich bevatte voor alle toekomstige vormen, zelfs voor de met rede begaafde wezens; dat geest slechts daar kan bestaan, waar georganiseerde stof aanwezig is; dat de verklaring van het ontstaan van gevoelen, denken en bewustzijn niet onbegrijpelijker is dan die van het ontstaan van een bliksemstraal, een uitwerking der elektriciteit, of van het magnetisme, alle berustend op de beweging, die de kleinste stofdeeltjes in het millioenste deel eener sekonde voortbrengen en dat beweging de hoofdvoorwaarde is voor de wereldorde en even onvernietigbaar als de stof zelf. Bij deze laatste stelling voorspelt hij; „Waarschijnlijk zijn de bewegingen, die hemellichamen of groepeeringen dier lichamen onder de werking der aantrekkingskracht ondergaan, van geheel denzelfden aard, als de bewegingen, die de kleinste deden van elke stoffelijke groepeering ten opzichte van elkaar volbren gen.” Een voorspelling, die in den jongsten tijd bij het onderzoek der radio-aktieve verschijnselen is bevestigd. Verder betoogt Büchner tegenover hen, die nog steeds vasthouden aan een soort scheppingsplan, dat alles in de natuur er op wijst, dat zij heeft gearbeid onder den invloed van noodzakelijke uitwerkingen van gegeven omstandigheden-, dat zij onder die omstandigheden heeft voortgebracht, samengesteld, vervormd en gescheiden, maar zonder plan, zonder doel, De vorm, konkludeert hij,is geen beginsel,maar resultaat.De wetten”, die de wereld beheerschen, zijn onveranderlijk „de meest strenge uitdrukking der noodzakelijkheid”, daar de stof onafscheidelijk aan hare eigenschappen is gebonden. Ook behandelt hij de brandende vraag, of de scheiding tusschen de levende (organische) en de doode (anorganische) stof zoo groot is, dat de levende stof haar oorsprong slechts uit levende stof en niet uit anorganische stof kan afleiden, welke vraag hij ontkennend beantwoordt. Hij neemt aan, dat er gedurende de wording der aarde een toestand is geweest, gunstig voor Prof. Dr. C. P, BURGER Prof, L. BÜCHNER MULTATULI P. A. DE GÉNESTET Mr. c. vosmaer ROBERT HAMERLING de ontwikkeling van organisch leven uit het anorganische. Hij beroept zich daarbij op de zgn. „moneren” van Haeckel, een soort van gelei-achtige stof met oneindig fijne korrels vermengd, protoplasma, bestaande uit een verbinding van koolstof en stikstof in half-vloeibaren toestand, waaruit zich cellen of althans celachtige samenstellingen zouden kunnen ontwikkelen. Voor de vorming van het leven uit de anorganische stof zou alles afhangen van de vraag, of de aan een zeker wordingstijdperk der aarde verbonden omstandigheden en voorwaarden, onder welke de kiemvorming plaats had of zou kunnen hebben, nog eens kunnen worden ontdekt Deze uiterst spekulatieve beschouwingen kunnen worden opgevat als een poging, om de mogelijkheid te bepleiten, dat bij voortschrijdenden vooruitgang der natuurkennis eenmaal nog het maken van een „kunstrnensch” denkbaar zal zijn: het introduceeren dus van den homunculus; het vervangen der natuurlijke voortplantings-organen van den mensch door een scheikundig retort. Het is echter iets anders, aan te nemen, dat een tijdperk in de wording der aarde gunstige voorwaarden heeft geschapen voor de vorming van levenskiemen uit de anorganische stof, dan zich de voorstelling te maken, dat men die voorwaarden in een ander tijdperk kunstmatig zou kunnen scheppen, en datgene, wat eenmaal onafscheidelijk verbonden was aan den overgang van nevelvlek tot planeet in het tijdperk, waarin die overgang zijn beslag heeft gekregen, kunstmatig zou kunnen reproduceeren. Hierna gaat Büchner over tot de behandeling van den mensch, zijn hersenen en ziel, het denken, het bewustzijn, den zetel der ziel, de aangeboren begrippen, het persoonlijk voortbestaan, de levenskracht, de ziel der dieren, de vrije wil en de zedeleer. Aard en bestek van dit werk verhinderen, op deze onderwerpen in te gaan; 10 alleen van wat hij schrijft over de „aangeboren begrippen” dien ik eenigzins nader melding te maken. „Op grond van duidelijk sprekende feiten,” zegt hij, „aarzelen wij niet, ons te verklaren tegen ieder soort van aangeboren denkbeelden, begrippen, voorstellingen en waarheden, welke bij alle menschen en volken dezelfde zouden zijn, hetzij op het gebied van wijsbegeerte, van zedelijkheid, van schoonheid, De ervaring leert ons duidelijk, dat het denken zich bij den mensch eerst van lieverlede ontwikkelt, en dat deze ontwikkeling gelijken tred houdt met de soort, het aantal en de beteekenis der indrukken, die van buiten ontvangen en door het denkorgaan verwerkt worden. Uit een onbeteekenend nauwelijks met het bloote oog waar te nemen blaasje ontwikkelt zich de mensch, evenals het dier, in het lichaam der moeder; de hersenen evenwel zijn in deze periode nog te onvolmaakt om blijvende indrukken te ontvangen, zoodat de mensch zich in zijn volgend leven evenmin iets herinnert van dezen embryonalen toestand, als van de gebeurtenissen uit zijn eerste kindsheid.” Het voorgaande sluit niet uit, dat de kiemen van den mensch „natuurlijk een lichamelijken en stoffelijken van de ouders geërfden aanleg bezitten, waaruit zich later geestelijke hoedanigheden of eigenschappen zullen ontwikkelen,” „De ziel ontwikkelt zich eerst van lieverlede en zeer langzaam, tengevolge van betrekkingen, die door de ontwakende zinnen tusschen het individu en de buitenwereld worden aangeknoopt. Wel is het mogelijk en zelfs zeker, dat reeds in het moederlichaam, vooral door overerving, de lichaamsbouw van het individu zekeren aanleg bezit, waaruit zich later zoodra er indrukken van buiten bij komen geestelijke eigenaardigheden ontwikkelen. Ook hartstochten, die zich van lieverlede openbaren, gewoonten, en gedurende het leven verworven eigenschappen van het zenuwstelsel en het denkorgaan, kunnen bij mensch en dier in een bepaalde richting erfelijk worden; nimmer echter kan eene zich bewuste voorstelling of een zich bewuste idee als zoodanig aangeboren zijn," „De verdere ontplooiing van den kinderlijken geest door middel der zinnen en door den invloed van onderwijs, opvoeding, voorbeeld enz. (altijd onder de noodzakelijke voorwaarden van lichamelijke organisatie en aanleg) spreekt te duidelijk en zeker voor een ontstaan der ziel, dan dat daaraan nog door theoretische bedenkingen zou kunnen getornd worden. Terwijl de zintuigen meer gesterkt en geoefend worden, terwijl de uitwendige indrukken in kracht en aantal vermeerderen en zich herhalen, vormt zich langzamerhand als het ware een inwendig beeld der uitwendige wereld in, het orgaan, dat het denkvermogen beheerscht, en ontwikkelen zich daaruit aanschouwingen, voorstellingen en begrippen,” T v .... . . . „De zintuigen zijn niet de rechtstreeksche voortbrengers, zij zijnde bemiddelaars der verstandelijke vermogens. Zij brengen de in drukken van buiten ontvangen op de hersenen en het zenuwstelsel over, en deze verwerken die indrukken in meerdere of mindere mate, al naar gelang de stoffelijke geaardheid en het arbeidsvermogen van dat orgaan. Zonder zintuigen was dit alles echter onmogelijk en daarom ontspruit alle gees' telijke kennis in eerste instantie uit de bron der zinnelijke waarneming.” Wat het geweten of zedelijk gevoel van het individu betreft, daarin ziet Büchner „slechts de uitdrukking van het maatschappelijk instinkt, dat door lange gewoonte niet alleen machtig geworden is, maar ook daarom recht van bestaan heeft, omdat een gemeenschappelijke samenleving zonder dergelijke algemeene wetten eenvoudig onmogelijk zou zijn; het is de belichaamde uitdrukking van maatschappelijke levensgewoonten, in verband met opvoeding, voorbeeld, straf, bedreiging enz. Onder dit licht krijgt de wet der moraal werkelijk het karakter van een soort natuurwet, zonder welker inachtneming, althans onder die omstandig' heden, geen samenwoning van menschen denkbaar zou zijn.” Tenslotte konstateert Büchner, dat met het vervallen der aangeboren begrippen, ook de bewering vervalt, dat het godsbegrip, namelijk het geloof aan een hoog' ste zelfbewust wezen, hetwelk de wereld schiep en en onderhoudt, ons zoude zijn aangeboren Voordat ik nader inga op mijn eigen toenmalige gebrekkige en onvolledige inzichten omtrent hetgeen in dit hoofdstuk is behandeld, wil ik de bedenkingen van philosofischen aard tegen Büchners opvattingen, geopperd in Friedrich Albert Lange’s „Geschichte des Materialismus", voor het eerst in 1865 verschenen, in het kort vermelden. Lange beschouwt elke poging, om een philosofische wereldbeschouwing uitsluitend op de natuurwetenschappen te willen bouwen, in onzen tijd als eenphilosofische halfheid van de ergste soort; als een beperking van den gezichtskring, waaruit noodzakelijk allerlei fouten en vooroordeelen moeten voortvloeien. Voor Lange is bij de behandeling dezer vragen, die naar de grenzen der natuur-kennis de hoofdzaak, „De moderne philosofen huldigen,” zegt hij „een streng natuur-wetenschappelijke denkwijze over alles, wat ons door de zintuigen wordt overgebracht; maar bijna even algemeen is ook hun poging, de eenzijdigheid van het langs dezen weg verkregen wereldbeeld, door dieper nadenken (spekulatie) te overwinnen.” Hij verwijst naar Descartes, die naast de lichamelijke wereld een wereld der ziel aannam, het punt, waarbij alle materialisme halt moet maken. Verder naar Spinoza, „de groote voorvechter der absolute noodzakelijkheid van alles wat geschiedt en der eenheid van alle natuurverschijnselen.” Ook deze verklaart, dat het gansche wereldbeeld, waarop de mechanische wereldbeschouwing terugvoert, slechts ééne zijde is van het wezen der dingen, welke trouwens zich met de andere, de geestelijke zijde, in volkomen harmonie bevindt, Engelsche philosofen, als Locke en Hume, die het als niet meer dan vanzelfsprekend beschouwen, dat in de natuur alles geschiedt volgens de natuurwetten, weigeren evenwel datgene, wat zich aan ons verstand en onze zinnen als wereldbeeld voordoet, gewoonweg met het absolute wezen der dingen te indentificeeren. Overal treedt bij de meest verschillende afwijkingen in de systemen toch weer het punt naar voren, hetwelk de nieuwere philosofie onderscheidt van de oude: het rekening houden met de opvatting, dat ons wereldbeeld in wezen in onze voorstelling bestaat Daarop komt Lange tot een bespreking der philosofie van Kant en zegt: „De man, die voor het eerst de leer van het ontstaan der hemellichamen bloot uit de aantrekking der verstrooide stof ontwikkelde; die de grondtrekken van het Darwinisme erkende en niet schroomde den overgang van den mensch uit een vroegeren dierlijken toestand in den menschelijken als iets vanzelfsprekends te behandelen; die de vraag van den zetel der ziel als een onredelijke afwees en vaak genoeg liet doorschemeren, dat voor hem lichaam en ziel hetzelfde ding zijn, slechts met verschillende organen waargenomen hij kon toch onmogelijk van het materialisme veel hebben te leeren. De gansche wereldbeschouwing van het materialisme is als het ware in het Kantsche systeem ingelijfd, zonder daardoor het idealistische grondkarakter van dat systeem te veranderen. Dat Kant over alle onderwerpen der natuurwetenschap ook streng natuurwetenschappelijk dacht, is aan geen twijfel onderhevig; want zijne „Metaphysische aanvangsgronden der natuurweten- schap" bevatten slechts een poging, de vooropgestelde axioma’s dier grondslagen bij voorbaat na te speuren en vallen dus niet in het bereik van het empirisch onderzoek, dat overal op de ervaring steunt en de axioma’s als gegeven beschouwt. Kant laat dus het gansche gebied van het natuurwetenschappelijk denken op zijne plaats en in zijn waarde als het groote en eenige middel om onze ervaringen over de door onze zintuigen gegeven wereld uit te breiden, in samenhang te brengen en aldus deze wereld in het oorzakelijk verband aller verschijnselen begrijpelijk te maken. Wanneer zulk een man niet bij de natuurwetenschappen en de mechanische wereldbeschouwing blijft staan; wanneer hij beweert, dat de zaak daarmee niet is afgedaan, dat wij reden hebben, de wereld onzer ideeën ook in aanmerldng te nemen en dat noch de wereld der verschijnselen, noch de ideaal-wereld gewoonweg als de absolute natuur der dingen kan worden aangenomen zou het dan wel aangaan, zich daaraan niet te storen of de gansche beschouwing te ignoreeren, omdat men de behoefte naar verder en dieper onderzoek niet gevoelt?” Hierop komt Lange tot de vraag: welke zijn de grenzen van onze kennis en ons begrijpen der natuur en harer verschijnselen? Hij wijst er op, dat de uitnemendste natuuronderzoekers van dezen tijd, die het gewaagd hebben, het gebied der philosofie te betreden, bijna allen, van een of ander punt uit, juist op de kennis-theoretische vragen zijn afgestuit, „Geen mensch”, zegt een hedendaagsch socialistisch philosoof, „kan ernst maken met de stelling, dat wij ons in theorie of praktijk te beperken hebben tot het empirisch gegevene. Allen nemen wij aan en moeten wij aannemen, dat wij meer kunnen weten, dan ons in ervaringsfeiten gegeven is. Dan evenwel rijzen vragen als deze: waarin bestaat dit meerdere, hoever reikt het en waarin is zijn kenniswaarde gegrond?” Hierop geeft hij een overzicht van Kant’s „Kritik der reinen Vemunft”, waarin hij wijst op de grondstellingen of axioma’s, die zekere algemeene waarheden vooropstellen en, in de empirische natuurwetenschappen toegepast, wezenlijk bijdragen tot de vermeerdering onzer kennis. De aanvaarding van deze axioma’s is geen gevolg van ervaring, maar ligt in onzen geest Tijd en ruimte zijn „aanschouwingsvormen” en als zoodanig van subjektieven aard, een menschelijke voorstelling. Wij kennen slechts de verschijnselen der dingen, niet de dingen op zichzelve en behelpen ons, wat de kennis der dingen op zichzelve betreft, met de aanneming der genoemde axioma’s. Zoo ook heeft onze geest verschillende „denkvormen” of „kategorieën” aanvaard, bijv. het bestaan van een kausaal verband, de voortdurende wisselwerking, waarin alle voorwerpen in de ruimte tot elkaar staan. Deze axioma’s zijn geen resultaat, maar voorwaarde voor de mogelijkheid van ervaring. Aan de hand van Dubois-Reymond („Over de grenzen der natuurkennis”) wijst Lange er op, dat wij niet in staat zijn, de atomen, waarop onze gansche natuurkennis steunt, te begrijpen en dat wij uit de atomen en hun beweging ook niet het geringste verschijnsel van het bewustzijn kunnen verklaren. Men mag het begrip der stof en van hare krachten keeren of wenden, hoe men wil, altijd stuit men af op een laatste onbegrijpelijk punt, zooniet op iets onzinnigs, zooals bij het aannemen van krachten, die door de ledige ruimte in de verte werken. Er is geen hoop, dit probleem ooit op te lossen. Niet ten onrechte gaat dus Dubois-Reymond zoo ver, te beweren, dat onze gansche natuurkennis inderdaad nog geen kennis is, dat deze ons slechts het surrogaat eener verklaring geeft. Het blijft strikt juist, dat de natuurkennis, als wij haar tot een bepaald punt hebben opgevoerd en met hetzelfde principe, dat ons tot zoover heeft geleid, verder trachten te dringen, ons haar eigen ontoereikendheid onthult en zichzelf een grens stelt. Dubois-Reymond vindt voor de natuurkennis geen ernstig bezwaar in het ontstaan der organismen. Niet hier vindt hij de tweede grens der natuurkennis, maar wel bij het eerste optreden van het bewustzijn. „Met het eerste gevoel van welbehagen of smart, die in het begin van het dierlijke leven op aarde een der eenvoudigste wezens ondervond, is die onoverkomelijke klove tot stand gekomen, die de wereld dubbel onbegrijpelijk maakte.” Ontkent hij dus de mogelijkheid, langs natuurwetenschappelijken weg het ontstaan van het bewustzijn ook in zijn eenvoudigsten vorm te leeren kennen ook hij neemt aan, „dat de ziel is ontstaan als geleidelijk resultaat van zekere stoffelijke kombinaties en waarschijnlijk evenals andere erfelijke voor den strijd om het bestaan gunstige eigenschappen, door een reeks van tallooze geslachten verbeterd en tot grootere volkomenheid geraakt is,” Ik wil van dit onderwerp niet afstappen zonder te herinneren aan een werk, dat ik omstreeks dezen tijd las en dat in mijn stelling tegenover het Christendom het kritisch element zeer versterkte. Het was de „Origine de tous les cultes ou la religion universelle” (De oorsprong van alle eerediensten of de algemeene godsdienst) in 1794 geschreven door Charles Dupuis. Als resultaat van zijn sterrekundige studiën en onder den indruk van het tijdperk der „Aufklarung” brengt deze God en godsdienst in verband met de verschillende zichtbare deelen van het Heelal, als de Dierenriem en de elementen in het algemeen. De verschijnselen, die daarmede samenhangen, worden allegorisch voorgesteld en leveren de bouwstof voor de leer, in de onderscheidene godsdiensten der wereld uitgewerkt met hun feesten, hymnen en religieuze gezangen, zoo- wel als de opvattingen hunner philosofen en de uitingen hunner dichters. Aan dit interessante werk werd ik herinnerd door het in 1926 verschenen boekje van dr, Arthur Drews, „Die Leugnung der Geschichtlichkeit Jesu in Vergangenheit und Gegenwart” (De ontkenning van Jesus als historisch persoon in het verleden en het heden), opgedragen aan prof. dr. G, van den Bergh van Eysinga. Dupuis’ werk behandelt niet slechts verschillende sterrekundige en andere verschijnselen der natuur als bron van godsdienstige mythes, w.o. ook de christelijke, maar ontleedt tevens verschillende namen en verklaart deze als aanduiding der verpersoonlijking van natuurkrachten, inplaats dat zij bepaalde historische persoonlijkheden zouden voorstellen. Ik herinner mij nog, dat een zijner tegenstanders door een taalkundige behandeling van den naam Napoleon zijn methode ad absurdum wist te voeren door op het voetspoor van zijn redeneering tot de konklusie te komen, dat deze, evenals Apollo, slechts de verpersoonlijking van de verwoestende kracht der zon zou zijn. Ik ben genoodzaakt af te zien van elke poging, om deze gewichtige vragen, die vooral in dit tijdperk van de vorige eeuw zoo de aandacht van ontwikkelde menschen trokken, nader te behandelen. Het is mij toch slechts te doen om de vraagstukken, die mij nog vóór mijn vertrek van de R.H.B.S. bezighielden, aan te duiden, niet om er een oplossing van te beproeven. Hoe werkte nu het boek van Büchner op mij, die ondanks mijne godsdienstlooze opvoeding tochnog steeds dualist was gebleven, d,w. z. het verschil tusschen geest en stof, tusschen goed en kwaad zeer sterk gevoelde; bij alle gemis aan godsdienst toch door diepe religieuze gevoelens was bezield; tegen de wreede nuchterheid der „wakende”, moderne wetenschap, den „droom” der poëzie met hare visioenen van schoonheid en liefde, had leeren stellen? Het werkte geheel verschillend op de zoo verschillende elementen in mijn wezen, die meestal nevens, maar ook wel tegen elkander mijn geest en werk hebben beinvloed; het versterkte en steunde mijn zin voor nuchtere waarheid en mijn geestelijk weerstandsvermogen tegen de gevolgen mijner godsdienstloosheid; het wondde in menig opzicht naast mijn dichterlijk, droomend gemoedsleven, mijn drang naar forsche uiting van een idealistische levensopvatting, mijn behoefte aan geloof in den mensch en mijn neiging naar een optimisme, dat onder den indruk van hevige gemoedsbewegingen gevaarkonloopen dereëele verhoudingen van het oogenblik, zij het tijdelijk, te verwaarloozen. Het is voor mij van groote waarde, dat de voordracht, die ik23Maartlß79indevereeniging„Halbertsma”hield, nog in mijn bezit is. Zij bevat een poging om met erkenning der natuurwetenschappelijke waarheden van Büchner’s materialisme, hetidealistisch streven te handhaven en nader te motiveeren. Er blijkt uit, dat ik in mijn ziel een zeker verzet gevoelde tegen de mechanische opvattingen van dat materialisme, maar aan den anderen kant van zijne wetenschappelijke juistheid in de meeste opzichten ten diepste overtuigd was. Het doel der voordracht blijkt uit de inleiding, die hier volgt; „M.H. Wij verkeeren in een tijdperk van ons leven, waarin de verschillende machten van den geest ernstig beginnen te werken. Die werking is te sterker door onze bekendheid met de uitkomsten der wetenschap, die ons niet aan allerlei illusies laten gelooven, maar ons het oog doen gevestigd houden vooral op het ware. Het is voor onze harmonische ontwikkeling van het hoogste belang, dat de strijd, die er noodwendig in ons moet plaatshebben, tot een goed einde worde gebracht. Geene der kampende machten mag daartoe alléén over- winnen; de chaos die in onze ziel heerscht, mag niet door vernietiging van enkele bestanddeelen, maar moet alleen door een goede rangschikking daarvan tot een waardig geheel worden gevormd. Het is het doel der volgende voordracht, hiertoe zooveel mogelijk iets bij te dragen,” Uit den aanvang der voordracht haal ik deze stellingen aan, waarin de invloed van Vosmaer en Kamerling duidelijk merkbaar is: „Wij bezitten een ziel. De ziel is het beginsel van het schoone in ons. Zij voedt een eeuwigen aandrang tot het schoone. Zij schept een ideaal: dat der harmonie. Zij geeft ons de kracht dat ideaal te bereiken.” Bij de toelichting van deze stellingen zeg ik 0.a.: „Daar is in ons een eeuwige aandrift naar ineensmelting met het ideaal, daar is een niet te dooden heimwee naar het schoone. Machtig is die aandrang, onweerstaanbaar dat verlangen. Alles omvattend is de kracht, die men liefde noemt, „Liefde,” zegt Vosmaer, „is de eeuwig levende aandrang van het gelijke naar het gelijke, van het schoone in ons naar het ideaal der schoonheid,” „Het schoonst is de liefde," betoog ik verder, „waar zij niet slechts is een oplossing van eigen bestaan in dat van een medemensch, maar waar zij is het leven, lijden en strijden voor iets, voor een idee, De hoogste liefde, of beter, de hoogste uiting der liefde, is de algeheele toewijding aan den dienst van het ideaal der harmonie.” „Zelfverloochening is een voorwaarde van ons bestaan en van dat der maatschappij; zonder haar moeten van de laatste noodwendig sommige bestanddeelen te gronde gaan. En moge ons ook de wetenschap leeren, dat zij, die den strijd om het bestaan niet kunnen voeren, te gronde gaan en te gronde moeten gaan, dit zij voor de redelooze natuur het geval, het menschdom onwaardig is de stelling, dat wat zwak is, maar moet verdwijnen,” Tegen de materialisten voer ik aan: „Zij hebben woorden als „geloof’ geschrapt, en rneenen, dat de raadselen des levens door een wetenschappelijk, dus stoffelijk onderzoek worden opgelost Hunne leuze is: waarheid. Dit woord beteekent volgens hen: de som van alle ervaringen en logisch bewezen theorieën. Anders erkennen zij niets, ja, het andere ontkennen zij zelfs. Zoo worden alle funktieën des geestes tot verstandswerkingen gereduceerd en met minachtend schouderophalen hooren zij u aan, wanneer gij hun spreekt over eeuwige schoonheid, die volgens hen niets dan een hersenschim is. De mensch is hier op aarde, zeggen zij, niet om lief te hebben, zichzelf en zijne verkeerde neigingen te verloochenen, m.a.w, het ideaal der schoonheid na te jagen, maar om in den strijd om het bestaan zoo fijn egoïstisch mogelijk te zijn, zijne verschillende behoeften zoo goed mogelijk en zonder verkeerde gevolgen, te bevredigen. God is onzin. Welnu, ik geloof ook niet aan een God, maar eerbiedig toch dat geloof als een uiting van het verlangen der ziel, zich een ideaal te scheppen. Geloof wordt door hen dwaasheid genoemd. Liefde is lafheid; heldenmoed is een overspannen toestand der zenuwen. Wat niet goed kan strijden om het bestaan, moet ondergaan. Armoede is noodzakelijk. Van al die begrippen, die nooit geheel konsekwent in toepassing gebracht worden, zijn de gevolgen vooral onder de tegenwoordige jongelui te bemerken. Daar heerscht een koude, ontkennende kritische toon, die er niet voor terugdeinst, „das Strahlende zu schwarzen und das Erhabne in den Staub zu ziehn,” Daar heerscht gebrek aan achting en eerbied voor ouderdom en ervaring, voor de heiligste banden der maatschappij. Daar wordt met vrouwendeugd ge- spot. Daar heerscht egoïsme. Daar beveelt standentrots. Daar wordt enthousiasme, voor wat schoon en verheven is, gemist.” Over het Christendom zeg ik: „Voor zichzelf en de richting des tijds bewuste lieden is het Christendom verouderd en inplaats van het naar elks believen te vervormen en te verwateren, deed men beter het onvervalscht te laten, waar het behoort: onder de kinderen en allen, die gelooven zonder te zien. Vrije menschen, die door de wetenschap van het juk der dogma’s zijn verlost, hebben niets noodig dan een ideaal. Dit echter moet bestaan; het is het eenige, wat hun van de gelouterde produkten der menschelijke fantasie is overgebleven; het is de onverdelgbare schoonheid, het ideaal der harmonie.” Ik eindig deze aanhalingen met de volgende uit het slot der rede; „Van waar, waartoe, waarheen? Drievoudig raadsel van ons bestaan; de mensch zoekt peinzend rond, doorzwoegt de wetten van de krachten der natuur en zinkt wanhopig neer, met d’angstkreet: Licht! meer licht! Waarom die kreet, die vraag, o mensch? Het antwoord op al uw zoeken is toch daar, ’t bestaat! Of wilt gij meer, dan ’t geen het u verkondt; of schat gij uw bestaan te groot, te hoog? Wat zijt gij, vraag dat eerst. Waarom gij zijt, volgt dan terstond; de andere raads’len vluchten voor ’t helder licht, dat uw bestaan beschijnt,” „Toevallig, zonder wil van boven, zondereen zeker doet een zeekre voorbeschikking en zonder een geheime macht, die men niet kent, ontstaat de mensch, een kind der stof, een klompje stof, verschillend niet van ’t dier. Maar als, door werking van de krachten, die de stof beheerschen, schoon z’eruit ontstaan, allengs die stof een menschlijk aanzien krijgt, dan toont zich ook de geest, de ziel, de adem der menschlijkheid, die levens- uiting is van ’t wezen, dat den naam van mensch bezit Ontstaan: uit stof, bij toeval. Bestaan: uit stof, verstand en ziel. Doel: van 't ontstaan geen; maar van ’t bestaan: oneindig, heerlijk doel. Want niet een doel is schepper van den mensch, de mensch is schepper van een heerlijk doel; het ideaal van’t schoone plant niet den mensch de mensch plant op deze aard ’t ideaal. Het is de geest, die ’t zijn bezielt, het voert ons op tot eeuwige volmaking, het is het doel, de maatschappij gegevendoor den mensch.Waarheen?Naar’tdoel. naar ’t eeuwig ideaal; het strekt van verre de armen naar ons uit, bezielt de stof, geeft leven aan iets doods, en spreekt tot ons in 't streven der natuur. Want al het onbewuste streven van de blinde krachten, die samen vormen het heelal, heeft tot een doel ofschoon dit doel niet d’oorsprong van die krachten, maar 't onvermijdelijk gevolg van hun bestaan een ideaal der schoonheid, harmonie! De stormen, die de hoornen roekloos vellen; de sulferbrand, die d’aardkorst scheurt en splijt; de vloed der waatren, die de dijken breekt en ’t leven jaagt van ’tliefelijke strand.,,, die allen, in hun werken blind, in woede dol, in vaart ontembaar, streven naar het doel van ’t evenwicht; dit is de wet van heel natuur, het is haar streven ook. Heel ’t leven van den mensch en der natuur is dus een streven naar een evenwicht. Maar waar de mensch, bewust van ’t hoogre, streeft naar schoonheid; waar bewustheid van zijn taak zijn leven liefde en schoonheid geeft; daar stormt de storm der krachten der natuur in blinde woede, onbewust van ’t al. Het eenig onderscheid van menschheid en natuur is dus: bewustheid tegen ’t onbewuste streven. De mensch ontstaat, hij werkt en valt ineen, om nooit weer op te staan, in welken vorm dan ook. Maar schoone vruch- ten bloeien op zijn graf, en ’t leven van zijn ziel blijft nog bestaan in allen, die hem kenden, maag en vriend. De straal des lichts verliest zijn luister niet, maar schittert eeuwen door; en elke ziel, die ’t schittren van zijn ziel en geest aanschouwt, ontvangt den weerschijn van hun heldren gloed. Zoo leeft hij voort, zoo blijft hij nog bestaan, ofschoon hem d’aard bergt in haren schoot; zoo blijft hij ’t nageslacht een leidsman op hun paan; zoo drijft zijn voorbeeld hen tot deugd en schoonheid aan; zoo overwint de ziel de machten van den dood," Tot zoover het dokument eener jeugdpoging, om een weg en richting van geestelijk leven te vinden. Later zal niet slechts studie in de boeken, maar vooral innerlijke en uiterlijke levenservaring als gevolg van arbeid en strijd, van tasten en dwalen, in de maatschappij, nieuw materiaal leveren om verder te werken en te bouwen. Dit is een eerste étappe; een noodzakelijk begin. Maar voor mijn verdere ontwikkeling was het niet waardeloos. De nieuwe zedeleer, die van het socialisme, zooals die in groote trekken voor mij is opgedoemd, is het positieve, dat mij later een leven van denken en werken heeft opgeleverd. VL VAN HET EENE EINDEXAMEN NAAR HET ANDERE MIJN KEUZE – VAKANTIE TE TEXEL – ISOLEMENT EN TEGENWERKING – VERLANGEN – INTREDE IN DE FRIESCHE LETTERWERELD – FRIESLANDS VOLK EN TAAL – UIT .FEN LIET EN LIBBEN’ – WAT DICHTEN IS – OPKOMST DER TACHTIGERS – HET FRIESCH DE' BRUG NAAR DE DEMOKRATIE – KONSEKWENTIES – DE AGEMAZAAK – EIND-EXAMEN AAN HET GYMNASIUM – EEN VAKANTIE IN HET WATERLAND Onmiddellijk na afloop van het eind-examen aan de R. H. B. S. moest de kwestie worden beslist, die mij allang met zorg had vervuld, „wat nu?” Mijns Vaders plan was, ik zou op zijn kantoor worden opgeleid voor het sumumerairsexamen der Belastingen, Reeds lang had ik bemerkt, dat ik, in zijn verbeelding, een verlengstuk of voltooiing zou moeten worden van zijn karrière. Ik voelde daar niets voor; vroeger niet; op het oogenblik, dat ik voor de keuze stond nog minder. Het was het dichterschap, dat mij bovenal aantrok; het dichterschap, niet de kunst voor de kunst, doch die voor het leven, voor de menschheid. Dat de knoppen, die in dit opzicht reeds bezig waren uit te botten, op het belastingkantoor „Leeuwarden buitengemeenten" een geschikte atmosfeer zouden vinden voor verdere ontplooiing, was voor mij minstens twijfelachtig, De stoere figuur van, mijn Vader, den ganschen dag gezeten midden tusschen zijn personeel achter zijn dampende Goudsche pijp, was voor mij zeer eerbiedwekkend en imponeerend, doch geen middelpunt, van waaruit de gestaltenis van het nieuwe leven, dat in mij naar uiting zocht, zou worden bevorderd eerder het tegendeel, M.a.w.: ik kon in mijn Vader niet zien den aangewezen leidsman naar en door de komende periode van mijn leven en werken. Als leidsman gold mij daarbij meer Mr. C, Vosmaer, de aestheticus, de Hellenist, die op studie en maat- schappelijke werkzaamheid den stempel der schoonheid wilde drukken. Zijne klassieke Renaissance, in mijn geest meer sociaal opgevat, dan hij het zelf misschien bedoelde, vormde de geestelijke atmosfeer, waarin ik begonnen was te ademen. Het eind-examen der R.H. B. S. kon voor mij dus niet gelden als eindpaal mijner studie; ik voelde behoefte aan aanvulling van het geleerde door studie der oude talen en beoefening der klassieke literatuur. Reeds geruimen tijd wanneer mijn Vader en ik onze gewone wandeling na den eten maakten, moest ik vaak met geweld den aandrang, hem hierover te spreken, onderdrukken; maar de ontvangst, die uitingen van dieper liggende wenschen en meeningen bij hem vonden, was meestal van zoo sarkastischen en grievenden aard, dat ik telkens en telkens mijne voelhorens, zoodra ik ze begon uit te steken, weer introk. Onze wandelingen waren dientengevolge allerminst gezellig, althans niet voor mij, die op zijne mededee-Hngen omtrent de Leeuwarder gemeentelijke of Friesche provinciale politiek van die dagen, waarin hij als financieele specialiteit fungeerde, weinig had te antwoorden, En ten diepste schroomde ik, de daarbij beboerende overdenkingen van het vaderhart met mijn eigen min of meer blauwe toekomstdroomen te verstoren. Zoolang ik dus niet voor het feit der keuze was geplaatst, wandelde ik dagelijks met een verlangend, doch eigen wenschen versmorend hart, naast hem de stad rond. Toen evenwel die keuze noodzakelijk was geworden, was mijn besluit genomen. Op het kantoor in geen geval; mijn eigen weg volgen, die mijn ideale behoeften bevredigde; mij klaar maken voor de Universiteit Voor welke betrekking ik mij daar zou bekwamen, was voor mij bijzaak; het lag voor de hand, dat ik liefst zou studeeren in de Letteren; en waar het voor mij ging om leven en toekomst, gevoelde ik mij bereid tot den strijd, 11 om den van mijn Vader te verwachten tegenstand te breken. Nu of nooit! Op een middag aan tafel stelde mijn Vader het punt aan de orde met de vraag, wanneer ik nu mijn plaats op het kantoor zou innemen. Ik antwoordde onmiddellijk, dat ik absoluut ongenegen was op het kantoor te komen. Wat ik dan wel wilde? Antwoord: „Studeeren aan de Universiteit,” Plechtige verzekering: „Studeeren laat ik je in géén geval.” Naar de reden dezer weigering gevraagd, nam mijn Vader het zwakst mogelijke standpunt in, nl. het financieele. Het was op dit terrein, dat ik hem moest bekampen. Na zijn tweede huwelijk had hij een groot mooi huis, waarbij een fraaie tuin was aangelegd, laten bouwen. Daarnaast kon ik hem wijzen op tal van andere feiten, die zoovele bewijzen waren van zijn welstand. Daarnevens verdedigde ik mijn eigen keuze en wil, waartegen hij voorloopig geen argumenten had aan te voeren. Ik schoot dus op en had gewonnen spel, zoodra zich mijn tweede moeder aan mijn zijde schaarde. Zoo kwam het, dat mijn Vader, die om 6 uur pertinent had verklaard, mij in geen geval te willen laten studeeren, tegen 10 uur de vraag stelde: „En waarin wou je dan studeeren?” Overeengekomen werd, dat ik den volgenden dag een bezoek zou brengen bij den Direkteur der R. H, B. S. prof. Burger, om dien te laten beslissen. Mijn idee, als studievak de Letteren te kiezen, werd door dezen afgewezen: ik zou dan leeraar moeten worden en dat leek hem voor mij minder geschikt. Hij ried „de Rechten” aan en met deze boodschap kwam ik thuis. Zelden heb ik mijn Vader zoo honend hooren lachen; „Jij in de Rechten studeeren? Maar dan moet je advokaat worden en een advokaat moet aan politiek doen. Jij aan politiek doen! En je leest geen krant! Onzin!” Nu was dit waar: de liberale bladen, die bij ons thuis werden gelezen, vond ik duf en vervelend, zooals trom wens de geheele liberale politiek van die dagen, waarin niets mij aantrok. Maar overigens maakte het argument weinig indruk op mij en daar het mij meer om de klassieke opleiding, dan om het baantje te doen was, bleef ik vasthouden aan de uitspraak van den Direkteur. Totdat, na vaststelling der financieele voorwaarden, de zaak werd beklonken. Over de hierop volgende vakantie straalde voor mij een blijheid, die soms tot uitgelatenheid, ja, tot overmoed aanzwol. Ik volgde een uitnoodiging van mijn oom Marten, die in zijn leven ons land van het uiterste noorden tot het uiterste zuiden als ontvanger heeft doorkruist, overal de sporen van zijn verblijf achterlatende; in zijn poëtische werkzaamheid in de Loge; de oprichting eener Rederijkerskamer, waarin hij gewoonlijk de heldenrol vervulde en in de een of andere ruzie met zijn chef, den kontroleur. Thans was hij ontvanger van Texel, goedlachs als altijd en bereidde met zijn vrouw en drie kinderen zijn beminden neef, wiens toegenegenheid wederkeerig was, een aangename ontvangst. Als schrijver van een leerboek der belastingen en docent van vele aspirant-sumumerairs had hij zekeren naam gemaakt. Overigens een geestdrifteling en pretmaker, die zoo echt paste bij mijne opgeluchte, blijde stemming. Remmen deed hij mij niet, hoewel dit, gezien de dwaasheden, die ik al spoedig met Texelsche schoonen uithaalde, misschien niet overbodig ware geweest. Want na den geestelijk drukken en in stille droomerij doorgebrachten tijd te Leeuwarden, bleek thans een ware voorjaarsstorm van uitgelatenheid overmij te zijn losgelaten. Ik trof het op Texel: het was, voorzoover den kring betrof, waarin ik verkeerde, een soort „vrouwendorp , als gevolg der afwezigheid van jongelui, waarvan het kontingent, dat mijn oom met zijn klubje van leerlingen leverde, met vakantie was terwijl de meeste jongelui van mijn leeftijd, die elders studeerden of zich voor handel en bedrijf bekwaamden, nog niet thuis waren. Zoo was de kring der Texelsche meisjes een frisch, eenvoudig en levenslustig geslacht! niet ontoegankelijk voor den nieuw aangekomene, die al spoedig in menig poëzie-album een gedicht schreef en bij tochten in het duin of elders in den omtrek een vroolijke gast was. Een bijzonderheid voor den vreemdeling, die een tijdlang het Texelsche leven meemaakt, is de instelling van het „zwart schaap”, die den jongen menschen van beiderlei kunne het minnekoozen op zijn tijd als het ware als een sociale plicht oplegt. Reden mij aan die plicht te onttrekken, bestond er niet voor mij; het was een fleurige tijd! Te prettiger vond ik het, omdat alles „buiten het hart omging”. Ik moet mij geweld aandoen, om niet in te gaan op het jolijt, dat ik hier vond. De tocht met den Dijkgraaf van Texel, Tiendheer van Wielingen, naar dat eiland ter inning van de tienden, bij welke gelegenheid de „Tulemarkt” werd gehouden, De wandeling met mijn oom, langs het strand van Koog naar Coxdorp, vol incidenten en grappen onderweegs, De jachtavonturen van mijn oom, die zich nog in zijn leertijd als jager bevond en veel kennis van jagerslatijn noodig had, om, thuis gekomen, ter motiveering van een paar (gekochte!) eenden, zijne familie van zijn succes te overtuigen. Dat alles, zich afspelend tusschen de blonde duinen en de vaal groene schapenweiden, onder den hoog gewelfden hemel en in ’t gezicht der wijd kabbelende zee rondom het schoone eiland, met zijn interessante flora in de afzondering zijner duinlandschappen. Met, als romantisch'historischen achtergrond, de gevangenschap van de jeugdige Gravin Ada van Holland in een kelder van den Burg, slachtoffer van „de staatszucht van hare moeder, de heerschzucht van haren oom, de middelmatigheid van haren echtgenoot”, om wier Middeleeuwsche figuur de romantiek van vele eeuwen een waas van poëzie en historisch misschien minder gemotiveerde —vereering heeft doen ontstaan. Na afloop van mijn Texels verblijf reisde ik met mijn oom naar Amsterdam. De reis ging per stoomboot langs het Noord-Hoilandsch kanaal; de spoorweg door Noord-Holland bestond nog niet. Wij kwamen te Amsterdam aan ongeveer op de plek, waar thans het eentraal-station verrijst, maar die destijds nog waterwas en men had vanuit de boot het gezicht op de Warmoesstraat. Te Amsterdam bracht ik met mijn oom een bezoek aan den broeder van mijn grootvader, Hendrik Jelles Troelstra op Kattenburg, een eerwaardige ouderwetsche werkmans-figuur. Mijn oom nam mij verder mede, ten eerste, naar een godsdienstoefening der Vrije Gemeente en ten tweede, naar een Variété-voorstelling. Mij is de indruk bij gebleven, dat de eerste mij met haar druk over een platform heen en weer loopenden en zijne artistiekelokkenschuddendenvoorgangermeeraaneen wereldsche tooneelvoorstelling en de laatste in haar saaiheid meer aan een nutsvergadering deed denken. Het tijdperk, dat nu voor mij begon, was er een van groote moeilijkheden. Het vertrek mijner vrienden, hetzij naar de Academie of elders, beroofde mij van de prettige en intellektueele omgeving, die ik mij had geschapen. Vol illusies waren de aanstaande studenten onder hen vertrokken, nadat in „Halbertsma” door de lektuur van Kneppelhout de romantiek van het studentenleven was gekweekt. Helaas is mij deze romantiek tot diep in mijn studententijd bij gebleven, zoowel tot schade voor mijn studie als tot die van mijn ontwikkeling op sociaal gebied in het algemeen. Er is geen lektuur, welks invloed ik later zoozeer heb betreurd, als die van Kneppelhout. Maar hierover later. Ik bleef dus achter in een zeker isolement. Oorspronkelijk werd dit minder door mij gevoeld, doordat de studie der oude talen, noodig om het toelatings-examen voor de vijfde klas van het Gymnasium te doen, mijn geest in beslag nam. Ik nam daarvoor les bij een der leeraren van het Gymnasium. Na de geheele week de noodige thema’s gemaakt en mij voor het mondelinge werk op de les voldoende voorbereid te hebben, verscheen ik des Zondags te zijnent, om het geleerde weer uit te pompen. Vooral de Latijnsche les interesseerde mij bijzonder, daar het Latijn mijn begrip van en historisch inzicht in de taal uitermate versterkte. Ik had gehoopt na mijn eind-examen voor de R.H.B.S. mij op het Gymnasium te kunnen beperken tot de klassieke vakken en op die wijze in staat te zijn, binnen één jaar het Staatsexamen af te leggen, De rector van het Gymnasium evenwel eischte, dat ik precies als een gewone schooljongen het volledige schoolprogram zou volgen en dus na twee jaar het eind-examen aan het Gymnasium zou doen. Dit was een tegenvaller, Ik voelde het niet slechts als een degradatie, maar betreurde ook het jaar, waarmede op deze wijze mijn komst aan de Universiteit zou worden vertraagd. Het vooruitzicht, ter bijwoning van lessen in vakken, waarin ik reeds op de RH.B.S, eind-examen had gedaan, den tijd voor klassieke studiën te vergooien en wederom als gewone schooljongen tusschen de vrij wat jongere jongens op te treden, lokte mij alles behalve aan. Ik was druk aan het dichten geraakt, voorloopig in het Nederlandsch, en den meesten jongens van mijn leeftijd in kennen en kunnen vooruit; moest ik nu een dergelijke degradatie ondergaan, terwijl ik had verwacht, de studie in Latijn en Grieksch en bijbehoorende vakken in de vijfde en zesde klasse van het Gymnasium als toehoorder in één jaar tijds te kunnen voltooien? Maar de rector, een schoolvos die zich o.a. liet kennen door de Grieksche beelden, die hij in het nieuwe Gymnasium aanbracht, van papieren schortjes te voorzien, wilde de discipline en eenvormigheid op zijn school niet breken door de aanwezigheid van een toehoorder en daarmede was de zaak beslist. Toen het zoover was, besloot ik, een poging te doen om op andere wijze aan het dreigend lot te ontkomen en wel, door, nog vóór de groote vacantie, het toelatings-examen aan de Universiteit af te leggen. Mijn leeraar raadde mij dit af, omdat ik daarvoor niet klaar was gemaakt en zijn voorspelling, dat ik niet zou worden toegelaten, kwam uit: ik zakte. Zoo was ik gedwongen, aan het einde der vakantie toch nog het toelatingsexamen voor de vijfde klasse te doen en spoedig had ik mijn plaats tusschen de schoolgaande jeugd weer ingenomen. Ik heb nogal geleden onder deze omstandigheden, die de liefhebberij voor mijn schoolwerk allerminst beverderden en bij mij een onbevredigde stemming kweekten, die zich uitte in menig vers, geschreven op de studeerkamer, die mij steeds liever werd en van waar uit ik over onzen tuin en de zuidelijk daarvan gelegen boomgaarden een mooi uitzicht had, dat mij menigmaal inspireerde. Het was in dezen tijd, dat ik, een vereenzaamde jongen van een jaar of 20, mijn onbevredigde verlangens in verzen als de volgende weergaf; „AAN T KERKERVENSTER De wereld breidt zich voor mij uit, De lachende, lokkende verte; Nu rijst meen wonderschoon geluid In ’t fel bewogen herte. Nu vliegt mijn geest als ’t vooglijn snel Door wouden en lachende dreven, Hoort marktgejubel en klokkenspel Uit woelige steden zweven. Nu doemen paleizen en kerken op, En toonen hun kunstjuweelen; Nu hoor ik in groenen eikentop De nachtegaal lieflijk kweelen. Een tooverwereld zweeft voorbij In woelende, joelende scharen,,,. Mijn hart, wat beuzelt en mijmert gij? Laat al uw droomen varen. Mijn arme ziel, och, zwelgt ook gij Aan den roes der verbeelding u dronken? Wat droom ik van reizen? o spotternij, Ik ben in boeien geklonken. Ik ben gebonden! arm hart, wees stil, Vermaak u met ijdele droomen; Al is 't na mijn dood wees stil, wees stil De stonde der vrijheid zal komen," Naast dit verlangen naar de wereld begon zich dat naar vrouwenliefde meer en meer te openbaren, hetgeen gepaard ging met een behoefte aan dichten, die mij menigmaal van mijn werk afhield. Laat ik ook het vers, waarin zich dit uit, citeeren: „VERLANGEN NAAR LIEFDE De bloem, half verschroeid door de zonne, Smeekt regen, den zegen der lucht; Naar levende melk snakt de zuigling, De zeeman naar ’t vaderland zucht. DE OPSTELLERS VAN „IT JONGE FRYSLAN" (P. J. Troelstra en O. H. Sytstra) Doorpriemd van een gloeiend verlangen, Door dorst en door honger gekweld. Snakt mijn hijgende ziel naar de liefde, Uit het hart eener vrouwe geweld. Van het zwerven in 't land mijner droomen Door het zoekend verliezen verward, Zoekt mijn ziele naar rust in de schaduw, Naar rust aan een maagdelijk hart. Ik hijg naar het heerlijk omvatten Van een boezem, slechts golvend voor mij; Ik smacht naar den blik van twee oogen, Die stralen als zonnen voor mij. Ik tast om mij heen naar twee handen, Wier druk mij doortintelt met kracht; Ik dorst naar twee purperen lippen, Wier kus al mijn lijden verzacht. Gespoord door dit gloeiend verlangen, Doorzoek ik het plekje om mij heen. Waar zijt gij, waar zijt gij, vriendinne? Ach, ’t valt mij zoo moeilijk alleen! Terzelfder tijd legde een nieuwe passie beslag op mij: mijn liefde voor het Friesch. Ik had op het examen voor de akte L. O. Fransch den zoon van den overleden Frieschen dichter en philoloog Flarmen Sytstra leeren kennen en uit die kennismaking ontwikkelde zich ras een vriendschappelijke relatie. Onno Sytstra trok mij aan door een zekere melancholie, die hem en zijn gedichten kenmerkte. Met hem kon ik Friesch spreken en van hem leerde ik veel, zoowel omtrent de Friesche taalbeweging, waarvan zijn Vader hem historische dokumenten had nagelaten, als omtrent de taal zelve. Zoo duurde het niet lang, of eiken Zondag, als mijne lessen waren afgeloopen, kwam ik bij hem en zijn moeder koffiedrinken. Wij maakten elkander deelgenoot van hetgeen wij in het Friesch schreven. De Friesche literatuur stond destijds niet op hoog peil en wij besloten een poging te doen om dat peil te verhoogen. Zoo vatten wij het plan op tot de uitgave van een bundel Friesche verzen onder den titel „It Jonge Fryskln”, waartoe wij de medewerking vroegen en verkregen van eenige jongere schrijvers, De pittige, muzikaal begaafde T, E. Halbertsma, onderwijzer evenals Sytstra, in wien de echt Friesche, gemoedelijke en humoristisch geaarde geest van zijn dichtergeslacht tintelde, werd wel onze meest gewaardeerde medewerker. Daar de samenstelling en verzorging van het boekje aan mij was opgedragen, hield mij deze arbeid, die mij steeds weer voor nieuwe Friesche verzen inspireerde, druk bezig. Zoo verzuimde ik door mijn letterkundigen Frieschen arbeid zooveel tijd, dat ik dikwijls tot diep in den nacht doorwerkte, om voor mijn lessen gereed te zijn. Meestal sloop ik dan tegen den ochtend in bed om te negen uur op de les present te zijn. Een druk leven; vooral daar mijn studie van het Friesch zich niet tot lezen en schrijven der taal beperkte; maar ik mij verplicht gevoelde, de taal in het volk zelf in hare finesses te bestudeeren. Naast de taal boeide mij al meer en meer de Friesche geest zelf, vol kracht, demokratische gezindheid, vrijheidsliefde, humor en echtheid van gevoel. Overal maakte ik vrienden, vooral in het centrum van Friesland, het door water omgeven dorp Grouw, waar ik het Friesche volk in zijn beste kwaliteit leerde kennen. Ik kan dus zeggen, dat mijn studie in het Friesch in zijn meest uitgebreiden zin liep van de oude Friesche wetten en kronieken tot den gezelligen omgang in vaak met tegels opgezette binnenkamers; of in verop in het veld gelegen boereplaatsen, waar ik jeugdige Friesche schoonen menig uur gezelschap hield, zoowel ter beoefening van het Friesch als van de liefde, volgens aloude Friesche gewoonte. Het behoeft geen betoog, dat in dien tijd de Friesche literatuur en het Friesche volksleven zeer veel van mijne krachten eischten. Het oogenblik is thans 'gekomen mijn relatie tot het Friesche volk en zijn taal meer uitvoerig te bespreken. Zij vormt niet slechts in mijn leven een intermezzo, waarvan het de vraag is, of het wel paste in de lijn, voerend naar datgene, wat later mijn eigenlijke bestemming bleek te zijn; maar heeft voornamelijk groote en m.i, gunstige beteekenis voor de persoonlijkheid, van menschelijk standpunt gezien, die later de politieke rol had te vervullen, die mij is ten deel gevallen. Ik begin dit deel van mijn verhaal met een citaat uit de „Lebens-Erinnerungen" van den onlangs overleden theologischen professor en philosoof Rudolf Eucken, In den aanvang van zijn boek wendt hij zich tot de bewoners van het land, waaronder hij opgroeide, namelijk Oost-Friesland. „Kenmerkend voor hen," zegt hij, „zijn ernst en vastheid, degelijkheid van hun arbeid, een groot weerstandsvermogen tegenover gevaren, maar ook een zekere rust en terughoudendheid, ja, hun moeilijkheid zich te uiten. Het volkis meer gedegen en daadkrachtig, dan naar buiten heen schitterend. Van het begin aan hadden de Friezen vele malen een harden strijd te voeren, een strijd tegen de wilde zee, die hun velden verwoestte; een strijd tegen aangrenzende vorsten, die hunne onafhankelijkheid bedreigden; een strijd voor het behoud ook van hun bizonderen aard, dien zij ook hardnekkig tegen kerkelijke instellingen wisten te bewaren. Zoo hebben zij een groote zelfstandigheid in staatkunde, zede en denkwijze bewezen en zich een eigen levensstijl gevormd en ont- wikkeld. Reeds van oudsher werden zij „vrije Friezen" genoemd. Zij hebben een uitgesproken rechtsbewustzijn en niets is voor hen zoo onverdraaglijk, als een verkorting van hun goed recht; het is geen toeval, dat een zeer verbreid geschrift van den grooten Oost-Frieschen jurist Ihering den titel draagt „Der Kampf ums Recht”, Ik zou hieraan, ter verklaring van het gevoel van „Bodenstandigkeit”, dat den Friezen eigen is, kunnen toevoegen, dat zij een van die volken zijn, die niet aan de volksverhuizing hebben deelgenomen. Mr, Ph. van Blom maakt omtrent den aard der Friezen de volgende opmerking: „Persoonlijke vrijheid en zelfstandigheid was een algemeene karaktertrek der Friezen. De persoon was onschendbaar. Krachtig uit zich dit beginsel in hun strafrecht, zooals zich dat ook later heeft gehandhaafd; met dezen grondtrek van persoonlijke vrijheid was de oppermacht van één enkele onbestaanbaar, De vrije geest duldde niet, dat één over allen zou heerschen. Aller belang eischte ook aller samenwerking. Bij de volksvergaderingen berustte alle macht...,” „Niet in staatsrechtelijke eenheid, maar in de liefde tot den geboortegrond en tot de vrijheid bestond de band, die alle stamgenooten omstrengelde,” Het heeft mij moeite gekost omtrent de plaats, die in dit boek mijn verhouding tot Friesland zou innemen, tot een konklusie te komen. Ik ben verplicht dat boek te schrijven voor een overwegend Nederlandsch publiek, dat al te licht geneigd is mijn „liefhebberij” voor het Friesch als een beminnelijke zwakheid te beschouwen, Aan den anderen kant kan wel niemand beter dan ikzelf beoordeelen, wat Friesland en het Friesch voor mijn wording en levensopvatting hebben beteekend. Het is daarom, dat ik op dit punt dieper meen te moeten ingaan, dan misschien menig lezer lief is. Het beste is, dat ik hiervoor eenige aanhalingen doe uit een lezing, in Januari 1910 voor de Friezen in Den Haag gehouden, onder den titel „Fen Liet en Libben" in brochurevorm uitgegeven. Men zal daaruit kunnen afleiden, waarom de liefde tot het Friesch, eenmaal, zij het ook op een weinig geschikt uur, in mij losgebroken, mij met zoodanige kracht aangreep, dat ik volkomen het recht had, hierboven van een „passie” te spreken. Ik begin in die rede aan te geven, waarom de Friesche omgeving, waarin ik opgroeide, de neiging naar de romantiek in mij moest bevorderen; „Als kind heb ik reeds geleerd te droomen over den ouden tijd, met zijn kasteden (stinzen) en ridders, zijn sprookjes en sagen, waaraan oud-Friesland zoo rijk is geweest. Spraken de hooge terpen om ons heen, met hun grijze kerken en stoere verweerde torens, niet van dien tijd? Welk een huivering doorvoer ons niet, als men ons aan den noordkant der kerken in den muur de sporen wees van de vroegere lage deuren, die onze voorvaderen dwongen zich voor de Noormannen te buigen, telkens als zij in of uit de kerk gingen! Wat een oude sagen en sprookjes van het spokenpad, de witte juffers, van kloosters en stinzen, sinds lang afgebroken, leefden nog om en in het dorp! En dan de oude stinzen in den omtrek vooral Martenahuis te Cornjum, stil en statig liggend met zijn wapenschilden achter de breede gracht in het mooie bosch, waarheen wij zoo menig Zondag een wandeling maakten. Nog staat te Jelsum het oude Dekemastate, waar mijn vriend Jan van Wageningen heeft gewoond, altijd met zijn gedachten in den ouden riddertijd, toen zijne voorvaders het oude slot bewoonden. Nog stond te Beetgum, zij het ook niet geheel in zijn ouden vorm, de oude stins der Schwarzenbergs met het hertekamp, waarheen ik des Zondags met mijn Vader wandelde. Te Swichum stond, een eindje van het oude kerkje, nog het oudemenschen- of Gods-huis, door Viglius van Aytta ge- sticht Te Veenwouden stak nog de oude Skierstins zijn stoeren kop uit de klimop omhoog en die stins, waar de jonge dichter in een zijner verzen zijn klachten uitzingt over den nieuwen tijd zonder poëzie en geloof, dat was Wiardastate te Goutum, het huis van het aloude geslacht der Camminga’s, dat in dien tijd werd afgebroken,” „De Middeleeuwen zijn voor Friesland ondergegaan in bloed en vuur. De strijd tusschen Schieringers en Vetkoopers bracht Friesland tot den ondergang. Het was een wreed stoer geslacht van menschen, die Jongama’s en Hottinga’s en Harinxma’s en Donia's, die eikaars stinzen verbrandden, elkaar naar het leven stonden en geheelFrieslandinpartijschappenverdeelden.Maarmenig daad en gezegde is er van hen overgebracht tot op onzen tijd, waaruit een onbesnoeide groote natuur spreekt: de oude waarzeggerijen van dien tijd, door de kronieken in rijm bewaard, werkten op het jonge gemoed als tooverspreuken, gesproken door de Poëzie zelf in de gedaante van een overoude vrouw. Ook is het harde marmer van dien ruwen tijd doortrokken met fijne aderen, rozerood, waaruit u het warme leven van het hart toespreekt. En die harde krijgslieden, daaronder waren verscheidene, die naar het Heilige Land waren getrokken of in Bologna en andere plaatsen op de Hoogeschool de kuituur van dien tijd waren deelachtig geworden. En nadat de onderlinge strijd was geweken, in de 16e eeuw, leverde de Friesche adel ons land groote mannen. Men denke aan Viglius van Aytta en Duco Martena, die met hun aandenken glans verleenden aan de plekken, eenmaal doorhen bewoond.” Van de liefde voor het vaderland bij de Friezen zeg ik: „leder mensch heeft den drang om iets aan te nemen boven hemzelf, zich te gevoelen als een deel van het grootere, het blijvende, dat was, toen hij er nog niet was, dat zijn zal, als hij er niet meer is. Daaraan wil en kan hij dat gedeelte van zichzelf geven, dat in zijn werk en leven is neergelegd; dat hem zal overleven na zijn dood; de druppel, die van zijn bestaan overblijft in den stroom der eeuwigheid. Dat vaderland bindt bovendien den mensch met de fijnste en sterkste banden, die men zich kan denken. Het is de wieg van zijn leven, waaraan hij zich gehecht voelt, niet slechts om het genoegen, dat hij er heeft gesmaakt, maar ook om het leed en den strijd, die hij er heeft gevonden. Het is de plek, waar hij, als hij oud en een ander mensch geworden is, zichzelf terugvindt, zooals hij was in dien tijd, toen het leven nog zoo mooi, zoo zuiver vóór hem lag. Maar het is ook de plek, waar vele lieve dooden rusten, waar de wortels van zijn geslacht in den grond liggen bedolven.” De liefde voor dat land is des te zuiverder naarmate er voor uzelf minder van is te halen. Het is, zooals ik het uitdruk in mijn „Koning Friso”: „Die oude Koning Friso is zijn naam Hij draagt geen purper kleed; geen gouden scepter Is in zijn hand, als blijk van heerschappij; Geen koningskroon, met gloed van steen omzet, Staat op zijn hoofd, en nergens is zijn troon. Geen weidsche zalen, die door pronk en praal U de oogen blind slaan en waar bonte hoflui Met fijne modelachjes nijgen, buigen, Zijn in zijn huis; geen hooge torens wijzen De plek aan, waar de groote Koning woont. Ook zoekt men tevergeefs naar groote legers En stoute ridders, hem hun glans ontleenend En weer betalend met zesdubb'le rente; Ja, vraagt er één, waarover hij wel macht heeft, Geen mensch doet hem op deze vraag bescheid Het is een Koning zonder staat en land. Wie tuk op winst zijn en geen voet verzetten, Zoo 't niet de hongerige buidel baat, ’t Eerzuchtig volkje, dat een koning vleit En er voor kruipt, om 't arme volk te kunnen Vertreden laten Friso in zijn wezen: Wie niet met goud of eer betalen kan, Is dood voor hen. Maar wie, uit de oude stam Van Friso spruitend, nog een harte heeft, Dat vastzit aan de oeroude vadergrond; Die hooger lust weet, dan het goud ons geeft En eedler doelwit dan zijn eigen eer Die kan zijn oude Koning niet vergeten, Maar stelt met vreugd zich onder zijn bewind En wijdt blijmoedig hem zijn ziel en zin.” „Maar al wordt de liefde voor het Friesche land niet met goud en eer betaald, dat land biedt genoeg, waarmede het die liefde beloont De natuur in het Friesche bouwland, met name in den oogsttijd, als het gouden koren den sikkel wacht en de geheele aarde staat te branden des avonds in den rooden gloed; de mooie weiden en hooilanden, de laatste zoo vol gebloemt in den zomertijd en zoo vol licht en muziek van zeisen in den hooitijd; de behagelijke wouden, met de omheinde stukjes land, zoo vreedzaam tusschen de hagen en, meer naar het Zuiden toe, de lange groene lanen, de bosschen zoo hoog en stil, de velden zacht wegdeinzend achter stoere eiken en donkere dennebosschen; het Waterland zoo wijd en zoo blij, waar ranke bootjes en schepen met bruine en witte zeilen de golven klieven, met wimpels en tuig klapperend in den wind; de wijde meren, waar des zomers boven de scholen, waar het krioelt van visch, zwermen van zeemeeuwen rijzen en dalen, terwijl de gloed der zon de trillende lucht verdunt, zoodat de horizont schijnt op- MARTENA'STATE TE CORNJUM DEKEMA'STATE TE JELSUM GROOT-TERHORNE TE BEETGUM WIARDA-STATE TE GOUTUM geheven! En dan de zeekant en de eilanden, met het stoere visschersvolk en het wijde gezicht over de groene wilde golven, die bruisen altijd door als zij uiteenspatten tot schuim tegen de dijken, die „gouden hoepel", die Friesland moet hoeden tegen de zee! Wie in die natuur zijn jeugd heeft gesleten, onder de hooge wijde luchten, waar zon en wolken hun wisselend spel van kleuren en vormenbedrij ven—die vergeet niet zijn jeugd noch het land, waar hij die heeft doorgebracht.” Ik kom thans tot mijn verhouding tot de bevolking: „In de dorpen, op de vredige boereplaatsen in het geboomte, bij de oude verweerde gardeniershuizen op hun stee, aan den zeedijk en aan de kanten van vaarten en slooten, overal in die nette, eenvoudige, vaak oude, maar meestal kraakzindelijke huisjes, spelen zich de kleine tooneeltjes af, die het dagelijksch bedrijf en bestaan oplevert. In die buurten, rondom die kerkhoven in de dorpen, leidt het dorpsvolk zijn stil leven van zwoegen en sparen, nu en dan afgewisseld door kermissen, harddraverijen, kaatspartijen, aan den waterkant hardzeilen en des winters, als geheel Friesland kermis houdt op het ijs, de hardrijderijen en de levendige wedijver op schaatsen van oud en jong. Dat alles is geen aangeleerde „sport”, maar groeit met de Friezen op, zooals zij opgroeien met dat frissche vroolijke leven, met dien wedijver, die den Friezen in alles bijblijft en hen bij alles, wat zij ondernemen, aanvuurt de eerste te zijn, te vechten en het te winnen. En dat jonge frissche leven, waaraan ieder, wien het past, deelneemt, dat wordt alles opgevroolijkt door de jonge meisjes, die zoo blij en zoo knap zijninhetFriescheland. Er is een vrij verkeer tusschen de jeugd van beide geslachten ; het wordt hun niet moeilijk gemaakt, elkander te vinden en dien prettigen omgang met elkander te hebben, waar jonge menschen rechtop hebben en waarvan zij niet minder, maar beter worden, De afspraakjes 12 op feesten en samenkomsten; de toezegging van het meisje, dat men welkom is, als men op een Zondagavond de deur komt binnenstappen; de kopjes koffie en de lange pijpen bij den boer thuis en dan, als het gezin naar bed is, de stille nachten met het meisje alleen ziedaar den omgang op het Friesche boerenland En dit vrije leven maakt Friesland niet tot een „poel van ongerechtigheid”, neen, het is daar wel zoo gezond en zuiver als in de meeste oorden van ons land. Dat leven heb ook ik doorgemaakt in mijn jongelingstijd, al was ik toen ook een „stadman”, een menschensoort, die op dit stuk gewoonlijk niet al te best wordt vertrouwd. Want de Friesche verzen die ik maakte, openden mij overal de deuren: Pieter Jelles stond in een goed blaadje bij de Friezen, ook bij de Friesche meisjes. En zoo kwam het, dat ik die kleine korte versjes kon dichten, waarin ik mijn indrukken van zoo menig bezoek aan een meisje neerlegde. Dat was in die vroege jongelingstijd, toen het stille verlangen van het ontwakende leven met de verbeelding van het jonge dichterhart bloemen vlocht om elk lief meisjesgezicht en fantasieën spon rondom elke boereplaats, die in den gouden zomeravond stond te droomen tusschen weiden en geboomte in de gewijde stilte van den Zondag onder den hoogen hemel, vol van klokkenklank en vogelenzang.” Verder spreek ik mij uit over de beteekenis der geschiedenis van Friesland: „Het heeft een geschiedenis, die spreekt van een eigen volksbestaan, van een roemrucht verleden, waaruit groote heldenfiguren vol onwrikbaarheid en vrijheidsliefde oplichten tot aan onze dagen. Het oude Friesche rijk, dat verbond van vrije republiekjes langs de kusten der Noordzee, van Zeeland tot Sleeswijk-Holstein en verder het land in tot aan het gebied der Franken en in Duitschland tot Sagelterland in het Bremensche toe dat land, dat zijn eigen volk en eigen wetten had in een tijd, dat van ons Nederland en zijn volk en taal nog geen sprake was dat land met zijn stoere koningen, waarvan de Radbouds zich in den strijd tegen de Frankische koningen zoo menig i^Ter KCb m n èQ'vlocht™’ riist op uit de grijze oudheid als een beeld van stoer Germanendom, van eigen onverwoestbaar volksbestaan. Het heeft zijn sagen en egenden, waarvan oude kloostergeschriften en kromeken getmgen en door alles loopt als een roode draad de „Fnesche vrijheid , waarvan ik in mijn oudste verzen zoo vaak gezongen heb.” evrl!heid °PfWee manieren opvatten;vrijheid van het volk en vrijheid van de menschen, staal kundige en persoonlijke vrijheid. Maar die twee han' gen samen: daar Friesland, hoewel een deel van het groote Roomsche rijk, niet zoo sterk stond onder het bestuur van s Keizers ambtenaar, den Graaf als an- HTolksn’ kon bier het leenstelsel niet opkomen of standhouden en is hier van onderhoorigheid van het gewelsatnDeei1eleFnadel, de/ijfeigenschaP. geen sprake geweest. De lex Fnsionum (omstreeks 800) spreekt nog van vier standen, edelen, vrij en, liten en slaven. De „liten” zouden de hoongen zijn geweest, die men overal onder het leenstelsel aantreft. Maar zooals Prof. Blok heeft aangetoond, komen de liten sedert de 10e eeuw niet meer voor en heeft het leenstelsel sinds dien tijd Set Se b®sta“'.Hli schrijft dat daaraan toe, dat de Graaf, die des Keizers recht als leenheer in stand niets hadUte6SI]er V 6 C 1? 12e eeuw ontbrak of mets had te zeggen. Daardoor kon hier een leenadel onvrijen.°men daarmede vervielen de standen der Friesknd bestond uit kleine republiekjes, de Zeven Zee- ' anden, die nu en dan bijeenkomen bij den Upstalboom handden H?* h™?* gemeenschappelijke zSien te beandelen. Het bestuur en de macht in het volk hadden de edelingen en de eigenerfde huismannen. De adel had wel veel te zeggen, maar hun onderlinge strijd verhinderde hen, die macht zoo te gebruiken als bij meer eenheid mogelijk ware geweest De invallen van de Noormannen en andere rampen leidden ertoe, dat het volk bij ontstentenis van den Graaf een eigen leider koos om het tegen het buitenland te verdedigen: de Potestaat; maar naarmate in het laatst der Middeleeuwen de partijschappen toenamen, kon men het daarover minder eens worden. Zoo is tenslotte de Friesche vrijheid in staatkundigen zin in anarchie ten onder gegaan. Het is een geluk voor Friesland geweest, dat in 1498 in ons deel van Friesland Hertog Albrecht van Saksen door de Schieringers is binnengehaald. Daardoor is de grond gelegd voor een ordelijk bestuur over hetgeheele land, waarop men later kon voortbouwen.” Heeft het den Friezen dus ontbroken aan de eigenschappen, die een volk de vorming van een eigen staatsverband mogelijk maken, de „Friesche vrijheid” in zedelijken zin is tot in onzen tijd in dat volk blijven leven als de geestelijke erfenis van zijne voorouders. „Dit vrijheidsbeginsel hangt samen met den demokra.' tischen aard van het Friesche volk, die het eenerzijds geschikt maakt voor het Kalvinisme, de demokratie in den godsdienst, en anderzijds voor de sociaal-demokratie, de demokratie in staatsbestuur en maatschappijinrichting. Dat deze twee bewegingen, die zoo fel tegenover elkander staan, beide juist in Friesland zoo sterk staan, is dus geen toeval,” De demokratische gezindheid van het Friesche volk uit zich in hun dagelijksch leven nog steeds en geeft dat eigenaardig cachet aan den omgang tusschen rijk en arm, heer en knecht. Vooral te Grouw, het centrum der provincie, trof mij deze gezindheid, zoo geheel in overeenstemming met mijn eigen aspiraties en mij daarom zoo weldadig aandoende. Hiermede is vereenigd een beleefdheid in den omgang, sober van aard, maar die zich zelden verloochent. Het veelvuldig gebruik van den derden persoon in den omgang van kinderen en ouders en in het algemeen is daarvan een uiting. Het doet denken aan de Skandinavischelanden.„Vader,gaat vader vandaag ook uit?” „Kan mijnheer mij ook zeggen, wanneer mijnheer mij ontvangen kan?” Toen ik voor eenige jaren in de vakantie mijn intrek had genomen op een oude boereplaats in een gehucht bij Drachten, waar ik o.a. fotografische opnamen deed en eens „de buren” doorstapte, werd mij uit een troepje kinderen nageroepen: „Troelstra, wil Troelstra ook een kiekje maken van ons?” Tenslotte de boodschap, door den jongsten knecht van den eenen patroon aan den anderen overgebracht: „Baas, de groetenis van Baas en of Baas even bij Baas komen kan en als Baas niet bij Baas kan komen, dan zal Baas wel bij Baas komen.” Tegenover kinderen wordt veelal door de ouders dezelfde wijze van spreken toegepast: „Wil Sjouke zich wel eens stilhouden, anders krijgt hij klappen,” enz. enz. Overigens hebben de Friezen het oude du of dou (2e pers. vnw., bez. vnw, dyn) nog steeds in eere gehouden, wat aan hun taal eveneens een cachet van innigheid en gemoedelijkheid geeft. Typisch is de volgende anekdote omtrent het bezoek door Koning Willem II bij een bekend wis- en sterrekundige, een eenvoudig man uit het Noorden van Friesland gemaakt. Deze liet den jongen erfprins, die zijn Vader vergezelde, kijken door een door hem vervaardigde verrekijker. De koning hield zijn hand vóór het kijkgat, „Ik kan niets zien,” zeide de jongen. Waarop de eenvoudige, oprechte Fries hem toevoegde: „Dyn Heit kult dy", hetgeen beteekent; „Je Vader houdt je voor het lapje.” Hiermede komen wij tot de Friesche taal, waarin zich de Friesche volksaard zoo duidelijk weerspiegelt en die mij, niet slechts daarom, doch vooral ook wegens de kracht en liefelijkheid harer klanken en de echtheid harer uitdrukkingen, al vroeg in het hart had getroffen. „Een taal, die in ouderdom staat nevens het Gothisch, dit en het Angel-Saksisch heeft overleefd en met name in onze provincie Friesland nog de taal is van dat volk, dat daar sedert meer dan tweeduizend jaar op dien la-' gen grond aan de zee, bedreigd door storm en watervloed, den strijd tegen de elementen heeft gevoerd. Men hoort in de breede zware klanken van die taal het ruischen van den stoeren zeewind over terpen en meren en duistere wouden heen. Men hoort daarin het gebulder der golven altijd-door langs de oevers en hun breken en bruisen op het strand. Kort en krachtig zijn de woorden en zegswijzen, zooals de eenvoudige geest van een volk, dat klaar en diep gevoelt, maar sober is met woorden, ze doet ontstaan. Maar als een enkele maal het hart spreekt, geroerd door leed en liefde, door moedergeluk of -smart, aangedaan door dat teere voelen, dat tusschen menschen kan bestaan dan treffen die eenvoudige, welluidende, innige woorden zoo machtig het gemoed. Sedert vele eeuwen wordt die taal ook geschreven van de oude Friesche wetten tot aan onze dagen toe. Daarin heeft het menschenhart, zooals het zich voor de Friezen op het eigenst uit, geschreid en gejuicht, het uitgeschreeuwd of gezucht, gezongen en gelachen – alles, wat het kan hopen, verlangen, beschreien of belachen, alles, wat het groote Leven op zijn snaren kan spelen, uitgezongen, In die taal vindt men de echtste, eigenste eigenschappen van het Friesche volk terug en moge ook het zelfstandig volksbestaan, dat het zoo menigmaal en zoo lang in vaak bloedigen strijd wist te handhaven, verloren zijn gegaan – de taal bleef bestaan, bleef de levende uiting van een oud-Germaanschen stam, zoowel in hetgeen zij van het oude bewaarde, als in haar meegaan met den tijd,” De meening, dat men hier te doen zou hebben met een dialekt van het Hollandsch, is een geval van grove onkunde op dit gebied en historisch slechts te verklaren door de minachting sinds den tijd, dat de Hollandsche Graven tevergeefs trachtten de Friezen ten onder te brengen, ten opzichte van het Friesche volk aan den dag gelegd. In binnen- en buitenland wordt het Friesch sinds eeuwen wetenschappelijk beoefend, terwijl zich een literatuur heeft gevormd, die de bewering, alsof het Friesch niet meer dan een boerentaaltje zou zijn, volkomen logenstraft. Ik zal nog later moeten terugkomen op de noodzakelijkheid om ook van regeeringswege en in de wetgeving aan de Friesche taalstudie en het onderwijs der Friesche kinderen in hun eigen taal recht te doen wedervaren. Dat ik reeds enkele jaren verzen had gemaakt, blijkt uit het voorgaande. Bovendien had ik van een historisch drama „Jan de Wit” de drie eerste bedrijven gereed liggen, In de „Oude Huisvriend” van Jan Goeverneur waren eenige mijner verzen opgenomen en later zouden nog enkele plaats vinden in den Groninger Studenten-Almanak en dien van het Vlaamsche Studentengezelschap „’t Zal wel gaan.” Het Hollandsch liet ik varen, sedert het Friesch mij had gegrepen. Ik vond daar de akcenten, die de poëtische en artistieke snaren van mijn gemoed in roering brachten. Dit was de taal, die mij tot zingen drong, mij door den klank en het rythme harer geluiden en woorden inspireerde, voortstuwde: mij in staat stelde, uiting te geven aan wat er leefde in de natuur en het volk rondom mij. W at in zijn wezen dichten is, kan moeilijk meteen enkel woord worden gezegd, De beantwoording der vraag hangt in zeer vele opzichten af van de persoonlijkheid van den dichter. Mijn dichten is grootendeels zingen. En daarin spelen klank en woord de groote rol. Niet minder het rythme. Het dichtproces begint bij mij gewoonlijk aldus: Er ontstaat een rythme en tegelijk dringen enkele woorden naar mijn bewustzijn, die het rythme begeleiden. Het is uit dit element, dat verder het vers wordt opgebouwd. De innerlijke bewogenheid, die dit doet ontstaan, wordt opgewekt door een zekere innige harmonie tusschen de natuur of het leven van het oogenblik en de stemming der ziel. Maar het is de taal, die de opgewekte aandoening verder draagt en de klanken en woorden verschaft, die de gedachte in staat stellen tot hare poëtische en artistieke wedergeboorte. In zijn verderen voortgang wordt het dichtproces sterk beïnvloed door het rijmwoord. Het rijmwoord roept telkens weer associaties van klank en beeld op, die het vers zijn inhoud en kleur geven en het voortstuwen naar zijne voltooiing. De dichter, bij wien het rijmwoord wel het meest deze rol vervult, is Gorter. Het zou interessant zijn, uit zijne verzen de beteekenis van het rijmwoord te bestudeeren. Om tot mijn uitgangspunt terug te komen: het is het Friesch, dat in voldoende mate en kracht de klanken en woorden, ja, ook het rythme levert, om mij tot dichten te brengen. Ik heb eens beweerd, dat dichten ik bedoelde daarmee zingen, liederen maken een zekere dronkenschap van den geest veronderstelt. Mijne verhouding tot het Friesch is innig genoeg, dat zijn klanken en woorden den wijn vormen, die deze dronkenschap bij mij opwekt. Ten opzichte van het Hollandsch is hiervan geen sprake. Er is de opmerking gemaakt, dat ik zoo weinig onder den indruk ben gekomen van de „Tachtigers”. De hoofdoorzaak is wel deze, dat voor mij die beweging stond buiten elke noodzakelijkheid ter verwezenlijking van mijn literarisch bedoelen, zoodat zij voor mij geen belang had. Als Friesch dichter had ik de behoefte, mijn T. E, HALBERTSMA OEBELE STELLINGWERF AFDRUK UIT OUDE FRIESCHE WETTEN schrijf' en dichttaal te toetsen, niet aan de taalrevolutie der Hollandsche jongeren, maar aan het mooie, dat mij de oude Friesche wetten, de 17-eeuwsche poëzie van Gysbert Japiks en vooral ook de gave eenvoud, beurtelings innig hartroerend en gullen lach wekkend, zoo echt menschelijk, der Grouster gebroeders Halbertsma bood. Mij daarin verdiepende en tegelijk uit de levende taal om mij heen mijn beelden en uitdrukkingen puttende, voelde ik geen drang naar de nieuwe dichtertaal ter vervanging der rethoriek van een Ten Kate enz., ook al, omdat voor mijn gevoel die nieuwe dichtertaal veel gekunstelds had en op de literarische geschooldheid van slechts een klein deel des volks was gebaseerd. De Friesche literatuur staat, evenals de Vlaamsche, zeer na aan de volkstaal, terwijl de Hollandsche, althans destijds, bijna geheel steunde op de boekentaal. Auteurs als Heyermans, Querido, en A. M. de Jong, die in hun werk het volks-idioom tot zijn recht brachten, kunnen moeilijk tot de „Tachtigers” worden gerekend; evenmin als dit het geval is met Adama van Scheltema, wiens poëzie in den besten zin van het woord als volkskunst kan worden beschouwd. Ik stond dus vreemd tegenover de beweging der „Tachtigers”, ondanks het nieuwe en betere, dat zij bracht en waarvan ik als Hollandsch journalist later mede heb geprofiteerd. Ja, ik werd bij haar opkomst afgestooten door haar afzondering van het werkelijke leven, haar verwijderdheid van de volksziel, het individualisme in de vergoding van den dichter, dien zij hoogverheven liet zweven als een mikrokosmos boven de menschenwereld, waarbij de werkelijk levende kosmos als alledaagsch en minderwaardig in het niet scheen te verzinken. Het uitpluizen en overdrijven van individualistische, veelal zuiver literaire gevoelens, vaak tot wereldstormen opgevijzeld, was mij onsympathiek. Ik miste in hun literatuur zoowel de belangrijke persoon- lijkheid als de groote belangrijke schepping, welk gebrek oorspronkelijk door de „admiration mutuelle”, die nu eenmaal bij een nieuwe sekte behoort, niet werd weggenomen. Deze schets heeft slechts de strekking, mijne afzijdigheid van deze beweging in den tijd van haar opkomst te motiveeren; de bittere ervaring van den onderlingen strijd dezer toen nog stormende titanen, waarin de gemeenschap hunner beweging is ten onder gegaan, heeft hun fouten vrijwat getemperd en de nieuwe dichtertaal, die zij ons volk hebben geschonken, moge nog steeds velen hunner van dat volk in zijn breedere kringen vervreemd houden, er is ook door menig hunner werk geleverd, dat zijn weg heeft gevonden en in onze literatuur klassiek zal blijven. Wat het sektarisch en élite-karakter der „Tachtigers” betreft, zou ik later geroepen zijn datzelfde karakter, door enkelen hunner op het terrein der sociaal-demokratische taktiek en politiek overgebracht, met hand en tand, gelukkig niet zonder sukses, te bestrijden. Intusschen werd het Friesch ongemerkt de brug, die mij voerde naar de opkomende Friesche democratische en sociale volksbeweging van die dagen. Een paar bijdragen van mij in het „Friesch Volksblad” van Oebele Stellingwerf, mede opgericht door zijn oom, den vruchtbaren Frieschen volksschrijver, voordrager en folklorist Waling Dykstra, hadden de uitnoodiging van eerstgenoemde tengevolge, om hem een bezoek te brengen. Deze kennismaking, tot na mijn Gymnasiumtijd en het begin van mijn studententijd volgehouden, gaf een zekeren politieken vorm aan wat er aan demokratisch en volksgezind besef in mij leefde. Tevens leidde zij al spoedig tot de oprichting van het Selskip „Gysbert Japiks”, dat ten doel had tegenover de toenmalige ontaarding van het Friesche tooneel, een nieuwe hooger staande tooneelliteratuur te stellen en in het algemeen de poging, met de uitgave van „It Jonge Fryslari' ingezet, te voltooien. Als bestuurder, medespeler en régisseur had ik in deze vereeniging een nieuwe taak op mij genomen, die veel van mijn tijd en krachten vergde. Voor de toekomst had zij dit voordeel, dat ik door den omgang met Stellingwerf, wiens huis een centrum van verkeer tusschen allerlei persoonlijkheden uit de literarische en demokratisch-politieke beweging in Friesland was, mijn kring van Friesche kennissen uitbreidde en mijn doordringen in het Friesche volksleven bevorderde, Eerst later zou de demokratische beweging in Friesland in de Friesche Volkspartij hare organisatie vinden. Dit behoort tot de eigenlijke voorgeschiedenis van mijn politiek optreden, waarop ik thans nog niet kan ingaan. Zoo had zich sedert mijn afscheid van de R.H.B.S. mijn geestelijk milieu in belangrijke mate gewijzigd. En met deze het sociale milieu van mijn leven en werken. Hierbij moet de aandacht worden gevestigd op twee punten. De kring waarin ik mij thans bewoog, was ten eerste: Friesch sprekend en ten tweede: militant demokratisch. Het een zoowel als het ander had voor mij zijne sociale konsekwenties. In Friesland bestond destijds in vele kringen wel „liefhebberij” voor het Friesch, van den ouden adel af tot den boeren- en burgerstand toe de arbeiders stonden in hoofdzaak buiten elk literair leven —; maar het had voor iemand, die voornamelijk in intellektueele en burgerlijke kringen leefde, zijne bezwaren, zijn leven te schoeien op de leest van het Friesch spreken. Een Friesch versje maken, liefst moppig, uitstekend; bij een of andere feestelijke gelegenheid een Friesche toast slaan prachtig; iets in het Friesch reciteeren, vooral in tegenwoordigheid van een vreemde, die dat „wel interessant” vond – uitnemend! Maar in het da- gelijksch leven, öf thuis, öf in den omgang met vrienden, het Friesch als spreektaal te gebruiken en dat vol te houden, ook in tegenwoordigheid van personen, die het niet kenden of niet wilden kennen, of niet meer wilden kennen dat kwetste veelal het standsgevoel van hen, die zich boven de sfeer van dat „boerentaaltje” verheven waanden. Het Friesch wordt in dien zin veelal „boerenfriesch” genoemd, daar het sinds het einde der 15e en het begin der 16e eeuw, na het binnenkomen der Saksers met hun aanhang en bureaukratie in de steden geleidelijk steeds meer door het „stadfriesch”, een Hollandsch dialekt met Friesche en plat-duitsche bestanddeelen, is vervangen. Vroeger de taal van bestuur, wetgeving en kerk, is het door de Reformatie en het nieuwe Saksische régime uit deze instellingen totaal verdreven, welk proces onder de Bourgondiërs en het verbond met de andere provinciën geregeld is doorgegaan. Zoo bleef tenslotte slechts het platteland over als de bodem waarop het Friesch kon tieren en noch de hoogstaande poëzie van den Bolswarder schoolmeester Gysbert Japiks en enkele zijner navolgers, noch de wetenschappelijke beoefening van het Friesch, uitgaande van het milieu der Franeker Akademie, noch het optreden van geleerden als dr. Joost Halbertsma, Harmen Sytstra en andere beoefenaren der Friesche taal en letterkunde, hebben het stygma, in sociaal opzicht gedrukt op de Friesche taal, kunnen wegnemen. Het is in dezen zin, dat ik in het eerste vers in „It Jonge FrysHri’ schrijf: „Dus willen wij met ziel en zin Ons aan die sprake wijden, En moet het voor haar roem en eer Bij Fries en niet-Fries lijden,” De miskenning dier taal vanwege de regeering, die de Friesche kinderen laat opgroeien zonder eenige gele- genheid om hun 'eigen taal te leeren schrijven, heeft tot deze minderwaardig-verklaring het hare bijgedragen. Zoo heeft iedereen, die het Friesch in zijn huis en omgeving als spreektaal gebruikt, de kans zich hierdoor min of meer van de meer intellektueele kringen te isoleeren en sociaal in zekere mate uit de hoogte te worden beschouwd. Voeg hierbij het feit, dat ik in dezen zelfden tijd mijn omgang vond in de opkomende demokratische beweging van die dagen en men zal begrijpen, dat ik bezig was mijn maatschappelijke positie zoodanig te beïnvloeden, dat ik mij feitelijk meer en meer voelde staan buiten de bourgeoisie, nog voordat ik deze den strijd had verklaard. Het was in 1881, dat een echt sensatie-proces de zaak Agema groote beroering veroorzaakte, vooral in de volksgezinde kringen in Friesland, Bij vonnis van 1 Juni 1881 was R. Agema, koetsier van den heer Bieruma Oosting te Oranje-woud, door de rechtbank te Leeuwarden veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf, ter zake, dat hij op een avond tusschen elf en twaalf uur, na zich vooraf te hebben voorzien van een met hagels geladen revolver, zich zou hebben begeven in de kamer, waarin zijn meester en diens echtgenoote zich bevonden, met het voornemen om zich wederrechtelijk en desnoods met geweld door zijn meester te doen afgeven een som van f 10.000 en bij weigering hem te dooden, zeggende: „Mijnheer, mag ik mijn uitschotten terug? en geef mij dan maar dadelijk mijn loon en f 10.000”, dat hij toen dreigend de revolver op zijn meester heeft gericht met de woorden: „En nu maar geen praatjes, want anders schiet ik jou dood en mevrouw en mijzelf en geen mensch uit de kamer, wantik weet wel, meneer heeft ook zoo’n „dingetje”. Dat hij vervolgens, toen zijn meester in plaats van aan zijn eisch te voldoen, hem aangreep en tracht- te hem de revolver te ontrukken, dit wapen opzettelijk op zijn meester zou hebben afgevuurd en dezen daarmede m de linkerborstzijde zou hebben getroffen en verwond, waarop voorts nog een worsteling tusschen beklaagde en zijn meester om het bezit van de revolver is gevolgd en laatstgenoemde nog aan de handen is verwond; in de volvoering van welk voornemen tot diefstal en doodslag de beklaagde is verhinderd door de toevallige en van zijn wil onafhankelijke omstandigheden, dat de heer Oosting zich feitelijk tegen hem verzette en de andere bedienden op het hulpgeroep van mevrouw toeschoten en de toegebrachte wonde niet doodelijk was geweest Het „Friesch Volksblad" van 29 Mei wijdde aan deze zaak een hoofdartikel en een inschrijving ten behoeve van rechtsbijstand aan den veroordeelde werd geopend onder het motto: „Gelijk recht voor heer en knecht", l ypisch uitte zich de volksgeest in vele versjes, die de bijdrage begeleidden, zooals: „De pong sit net yn ’t rjucht, Maar ’t rjucht sit yn ’e pong." „In doarp mei in hear is ’n lok, In hear mei ’n doarp is ’n flok.” een heerenknecht, die niet heeft te klagen, .Maar toch geen zweepslagen kan verdragen.” Uit het bovenstaande blijkt wel, dat in het publiek een sterke overtuiging bestond omtrent het klasse-karakter er justitie, die dit vonnis had geveld, en groot was de spamnng, toen de zaak Agema in beroep kwam voor het Hof, terwijl Mr. Katz, wijlen de vader van het tegenwoordige christelijk-historische Kamerlid Mej. Frida Katz, zijne verdediging had op zich genomen, Agema was in voorarrest gezet; maar het Hof, in raadkamer, achtte geen voldoende bezwaren tegen beklaagde aam wezig om hem verdacht te houden, dat hij in de kamer van den heer Oosting is gegaan met het voornemen om zich wederrechtelijk en desnoods met geweld door zijn meester te doen afgeven een som van f 10.000 en bij weigering hem te dooden en ook niet, dat beklaagde de revolver opzettelijk op zijn meester had afgevuurd enz,, maar wel, dat hij mondeling met moord bedreigd heeft, onder voorwaarde, en dat gedurende de worsteling de revolver drie malen is afgegaan. Ik zal de openbare terechtzitting voor het Hof op 19 Juni ’Bl niet licht vergeten. De zitting duurde van 10 uur 's morgens tot 9 uur ’s avonds, De toeloop van het publiek was zoo groot, dat de politie ruim baan moest maken, om pleiter en beklaagde den weg naar het hotel „Phoenix” mogelijk te maken. Het eind van de zaak was, dat het Hof bij arrest van 26 Juli de schuld van beklaagde niet overtuigend bewezen achtte en mitsdien beklaagde vrijsprak. Zoo stortte het vooze gebouw der aanklacht onder het gejuich des volks ineen. O In den loop der zaak, waarin enkele personen, bij de familie Bieruma Oosting in dienst, de zijde kozen van den verdachte, werd menig tip opgelicht van het partikuliere leven van dezen voornamen heer en den kring zijner vrienden, die aan deze zaak het karakter verleenden van een schandaalproces, waarin de toenmaals in Friesland oppermachtig heerschende klasse van adellijke grondbezitters met hun aanhang in de hooge kringen der magistratuur feitelijk werden terechtgesteld tegenover de opkomende openbare meening.Men moet den onduldbaren standentrots, de minachting van het volk en den machtshonger in die kringen hebben medegemaakt om de beteekenis van dit proces te kunnen begrijpen. Deze ging ver uit buiten de grenzen eener gewone rechtszaak; zij gaf er het karakter eener volks- beweging aan en werd daardoor een historisch feit in de geschiedenis der opleving van het Friesche volk. Het ligt dus voor de hand, dat ik met hart en ziel deze zaak medeleefde, waarvan in het „Friesch Volksblad” van die dagen de sporen zijn te vinden. Dat medeleven werd bekroond met de bijwoning der openbare terechtzitting, waar de welsprekende advocaat zijn gansche kunnen in dienst stelde van het recht. De indruk hierdoor op mij gewekt, was overweldigend; hij deed mij de studie, waaraan ik mij spoedig had te wijden, zien in het licht van een voorbereiding voor de groote taak, die mij zou wachten: het recht te dienen en de machten, die het volk verdrukten en miskenden, te bekampen. In dien zin leverde de zaak Agema een belangrijke bijdrage tot mijn maatschappelijke vorming. Inmiddels naderde het ©ogenblik, waarop ik het eindexamen van het Gymnasium moest afleggen, hetgeen met goed gevolg geschiedde, zoodat ik bij het begin der groote vakantie van 1882 het recht verwierf tot de Universiteit te worden toegelaten. Wat ik in de twee tot drie jaren, daaraan voorafgaande, had geleerd, gedacht, geobserveerd, ervaren en in mij opgenomen, stempelt deze levensperiode tot een van arbeid en ontwikkeling, en, zoo niet van levensverbreeding, dan toch van levens verdieping. Als een kleurenfilm rolt deze vakantie aan mijn oog voorbij. Het tooneel is het Friesche Waterland, waar ik reeds vaak in gezelschap van mijn broer, die intusschen 12 jaar was geworden, zoo menig zomerdag in mijn bootje had doorgebracht. Het Waterland met zijn meren en vaarten, overwelfd door den blauwen hemel, waarover de wolken dreven en ijlden, met zijn frisschen, levenwekkenden wind en de klotsende golven, die speelden rondom het schip; met zijn heldere dorpjes en zijn eenvoudige, opgewekte bevolking. Het Water- WAARZEGGERIJ AAN DE FRIESCHE MEISJES land, waar zich aan het roer, lettend op weer en wind, de geest ontspande en in de natuur met haar vogels en bloemen de herinnering aan veel gepieker en onvruchtbaar gedroom zoo gemakkelijk vervluchtigde. Het eerste nummer was de uitnoodiging van een paar vrienden, die als provinciale opzichters belast waren met opnemingen aan den kant van het Sneekermeer in het belang van een betere bedijking, om eenige dagen door te brengen op hun schip. Dit was gestationeerd bij het lieflijke dorp Terhome, waar wij menig avond doorbrachten bij den eigenaar van een scheepstimmerwerf, wiens prettig gezin tijdelijk was vermeerderd met een allerliefst onderwijzeresje, dat er haar thuis had gevonden. Het was de gewoonte, al spoedig de matten van den vloer te halen. Dan nam de oudste zoon zijn harmonica ter hand en werd de huiskamer in een danszaal herschapen. Het aardige onderwijzeresje, door een mijner vrienden „Blierhertke” genoemd, was de „reine du bal”. Het waren genoegelijke avonden, waaraan ik nog gedacht heb, toen ik een twintig jaar geleden met mijn gezin Terhome bezocht op een schip, waarmede wij een tocht naar de Friesche meren maakten. Toen stond voor de deur van het huis, waar ik als jongmensch zulke prettige avonden had doorgebracht, een lief klein meisje, dat bij navraag de dochter bleek te zijn van „Blierhertke”, die inmiddels met den harmonica-speler was getrouwd. Zij rustte nu ergens in den Transvaalschen grond en haar nagelaten kind was de lieveling van het geheele dorp. Op het schip had ik gelegenheid tot dichten en schrijven en het duurde niet lang of ik was in het bezit van een reeks voordrachten, die een ganschen avond konden vullen. Daar kwam bij, dat ik een jaar tevoren een „Wiersizzery oan ’e Fryske fammen" had gepubliceerd, een „speldeboekje”, waarin ieder zich zijn toekomstig lot kon uitzoeken. Ik kwam op het idee deze voorspel- 13 ling aan mijn program toe te voegen en op een zekeren dag verkondigde de dorpsomroeper het nieuws, dat ik ’s avonds in een der herbergen Friesche voordrachten ten beste zou geven met vrijen toegang voor iedereen. Ik was er in geslaagd een Friesch vrouwenkostuum machtig te worden en lette er wel op, als de meisjes mij ter bestudeering van de lijnen hunner hand deze toestaken, welke van de vele voorspellingen ik ten beste zou geven, waarbij mij het ongeluk passeerde, een knap jong vrouwtje, dat reeds jaren getrouwd en nog steeds zonder kinderen was, een rijk met kinderen gezegend huwelijk te voorspellen. De voordrachten werden door een talrijke menigte bijgewoond, waarvan velen in hun gewone werkkleeren waren verschenen, omdat de tijd voor verkleeden hun had ontbroken. Een volgend nummer was de hengelpartij met mijne vrienden van het Grouster tooneelgezelschap „Thalia”, dat nog pas op zoo verdienstelijke wijze de Friesche bewerking van Molières „Tartuffe” door Waling Dykstra had opgevoerd. Het doel van den boottocht was het schoon gelegen hooiland „Blierheme” (Blijde hoek), waar des Zaterdagsavonds een soirée literaire et musicale plaats vond, waar o.a. de beroemde eierdans, een fakkeldans tusschen turven werd opgevoerd, terwijl den volgenden ochtend in het nabijgelegen „Braamt bosch” door mij, staande in een preekstoel van de oude „Vermaning” (Doopsgezinde kerk), de dienst werd geleid, waarvoor ik een „Zangboek voor de vrije gemeente in het Waterland” had gereed gemaakt. Met aandoening denk ik nog aan den braven kerel, wiens voeten en handen door de natuur waren misvormd en die als naar gewoonte met zijn hondenkar naar „de stad” was geweest, om voor zijn klanten de bestellingen te verrichten. Toen reeds de avond was gevallen, zagen wij zijn bootje naderen, dat hij voor de feestelijke gelegenheid had geïllumineerd en nog schitterender geïllumi- neerd was het stralende gezicht, waarmede hij ons bij zijn aankomst aan boord begroette. Daar was verder de boottocht met hetzelfde gezelschap naar de jaarlijksche Sneeker hardzeilpartij, een der vroolijkste feesten, die ik ken, waar op het van versierde schepen omgeven eilandje zoo zorgeloos het„jongvolk” danst en stoeit De dag, waarop ik voor het eerst enkele mijner Friesche liederen, voor een jaar in „It Jonge Fryslan” verschenen, hoorde zingen, liederen, sedert dien, met vele andere, volkseigendom geworden. Daar doemde, bij het afvaren uit Sneek, met haar vrijer, uit het avondduister „Blierhertke” weer op om verlof te vragen met ons mee naar Terhorne te mogen varen, waarvoor ik, ter vervulling eener in scherts gemaakte voorwaarde, bij aankomst aan wal in tegenwoordigheid van haar vrijer de cijns harer purperen lippen ontving. Daar was verder mijn verblijf te Joure, waar mijn oom Ontvanger was geworden en ik met hem menig dag op het water doorbracht. Het was een genot, hem aan het roer te zien zitten, een geboren schipper, met iets dreigends in het gezicht, als de kommandant van een oorlogsbodem, pittig en vroolijk als de frissche omgeving. Met hem nam ik deel aan het Sneeker „admiraalzeilen”, dat men een zeilpartij van gekostumeerde schepen zou kunnen noemen. Tegen den avond werden wij in letterlijken zin „op sleeptouw genomen” door een Jouster gezelschap, op welks rijkversierde tjalk in het feestelijk verlichte ruim nog wel plaats voor ons beiden was. Daar zat ik naast de gulle knappe dochter van een der leden van het gezelschap en het werd ons niet kwalijk genomen, als ik nu en dan haar parasol opstak, om daar achter ons samenzijn een meer intiem karakter te geven. Zoo dompelde ik deze vakantie onder in de genoegens van het vroolijke leven aan den waterkant, dat alle moeiten en beslommeringen der afgeloopen jaren van mij afspoelde. VIL HET STUDENTENLEVEN NOG STEEDS GEEN DUIDELIJKE LIJN – JOHANNES KNEPPELHOUT – ONRIJPE ANTI-KAPITALISTISCHE OVERPEINZINGEN – POSITIE IN HET CORPS – BRIEVEN VAN HUIS – HET CAFÉ-CHANTANT – IN AKTIE TEGEN HET „PLOERTENDOM" DE GRONINGSCHE STUDENTENFEESTEN VAN 1884 – EEN LIEFELIJKE WASCHKUUR – BIJ DEN BURGEMEESTER – WETENSCHAPPELIJKE OPMERKINGEN – MIJNE MEEST GEWAARDEERDE PROFESSOREN – TERUG IN LEEUWARDEN Het is met gemengde gevoelens, dat ik tot het schrijven van dit hoofdstuk overga. Pas ik het in het logisch verband van mijn leven, dan zou het een bewuste stellingname moeten bevatten ten opzichte mijner toekomst. Een opzettelijke voorbereiding, niet slechts voor het vak, waarvoor ik werd opgeleid, maar vooral voor de veel ruimere taak, die mij in onze Nederlandsche samenleving zou wachten. Evenwel,ik was nog niet zoover gevorderd, om mij daarover het hoofd te breken en naast de Pandecten „Das Kapital” van Marx als onmisbare studie te beschouwen. Wel had de invasie van het Friesch in mijn gedachtenleven mij in zekeren zin den weg der politieke demokratie opgevoerd en paste in zooverre in het mij beschoren levenslot. Maar de toekomst stond in zeer vage trekken, niet als sociaal-politiek levensdoel, vóór mij. Juist die invasie bevatte voor mijne sociale en politieke ontwikkeling een element van verwarring, van verduistering aangaande den te kiezen weg, van vernauwing van den gezichtseinder, die zich voor mij opende. Het Friesche element nam in mijn gevoels- en gedachtenleven een overheerschende plaats in. Van persoonlijk standpunt gezien moest het op den duur konsekwent leiden naar een Friesch huwelijk, waarin ik mijne nationale en taalkundige neigingen volledig zou kunnen doen gelden. Dat het Friesch besef op dit terrein, de keuze eener levensgezellin, een zoo beslissende rol speelt, mag een uitzondering worden genoemd. Voor den gemiddelden Fries zijn het gewoonlijk de omstandigheden, die als vanzelf de voorwaarden voor een Friesch huwelijk scheppen. Nationale gevoelens plegen bij het sluiten van een huwelijk geen rol te spelen. Liefde gaatbovenland en taal. Gezien de plaats, die het Friesch in mijn leven zou innemen, was echter opzettelijke doelstelling noodig. Dit alles stempelde mij reeds vooraf tot een provinciale figuur en sloot breedere perspektie ven af. Dat ik mij de schaduwzijden van deze mijne ziels- en sociale gesteldheid bewust zou zijn geweest, is uitgesloten, Voor mij stond het vast, dat ik advocaat te Leeuwarden zou worden, mij daar aan het Friesch zou wijden en in deze kombinatie het uitgangspunt van mijn maatschappelijk optreden zou vinden. Eerst later zou de ban, waarin ik mij had besloten, plotseling worden verbroken, In mijn leven heeft het spontane een groote rol gespeeld, althans uiterlijk. Inderdaad was het steeds slechts de verschijningsvorm van het resultaat van een zielkundig proces, dat zich onder den invloed, zoowel van mijn steeds doorwerkend innerlijk leven als van het milieu, had ontwikkeld, in overeenstemming met een of meer mijner karakter-eigenschappen, totdat het zich baanbrak in een konflikt, dat aanvankelijk mijzelf vaak niet minder dan anderen verraste. Met hart en ziel diende ik steeds de zaak, die ik mij had gekozen. Maar diezelfde stellingname kon door de ontwikkeling, verbreeding en verdieping van voelen en denken, onder den indruk van machtige sociale invloeden, worden gewijzigd. Dan kon het gevoel, dat mij tot dat oogenblik had gedreven, in een nieuw grootscher levensplan worden opgenomen, zóó, dat ik voor mijzelf, al groeiende, bleef, wat ik was, terwijl grooter en intenser leven barstte uit de rijpende knoppen van mijn inwendig bewustzijn. Deze inleiding klinkt, als begin van een hoofdstuk over mijn studententijd, haast al te gewichtig en ernstig; maar om die phase in mijn leven als deel van mijn dooltocht naar de toekomst te begrijpen, acht ik haar toch onmisbaar. Ik kwam dus vóór alles aan de Academie als Fries. Ik kwam er bovendien als romanticus, met overmatige illusies omtrent de heerlijkheid, de vrijheid, het verheven zijn boven alle maatschappelijke banden, boven het winst- en gunstbejag der alledaagsche wereld, van het studentenleven. Alle afkeer van wat in de voorafgegane jaren door mij als klein en banaal was gevoeld, zocht nu naar uiting in een milieu van spontaan vriendschapsleven, van dienst der hooge idealen, waaraan het den jongen mensch een genot is zich te wijden. In dit licht zie men verschillende studentenstreken, door mij uitgehaald en, ondanks hun komische zijde, van gewoon maatschappelijk standpunt beschouwd, afkeurenswaardig, In de Nederlandsche letteren van dien tijd speelt de student een niet onbelangrijke rol. In Hildebrand’s „Camera Obscura" treedt die figuur op niet onsympathieke wijze op in het midden der burgermaatschappij. Piet Paaltjens wijdde hem zijn humoristisch-sentimenteele poëzie. Alexander Verhuel beeldde zijn leven in de Academie-stad af. De „fideele student”, losstaand van alle konventie, voerde in deze literatuur zijn hoogheerlijk bestaan in diepe verachting voor het „ploertendom”, zich o.a. uitend in dat bekende lied: „Wat leven die ploerten toch bedonderd,” enz. In geen auteur uitte zich die vergoding van den student zoo sterk en exclusief, als in Johan Kneppelhout, den schrijver van Klikspaans „Studententypen”, „Studentenleven”, enz. Johan Kneppelhout, eigenaar en bewoner van den Hemelschen Berg bij Wageningen, kon in menig opzicht een Zondagskind worden genoemd. Het gezicht, dat hij had van zijn woning uit, was op zichzelf reeds een verrukking. „Van het balkon der groote eetzaal en door de ramen der wederzijds aangrenzende kamers,” zoo leest men in zijn levensbericht, „zag men over de zacht glooiende vlakte, over het park met zijn vijvers en boomgroepen, over den rijweg, over de breede rivier, tot ver in de Betuwe, naar den horizont. Een lieflijk, een helder, licht, een zonnig tafreel, dat alle gedachten aan leed en smart, aan armoede en ellende verbande.” In weelde en kunstgenot grootgebracht, door geen maatschappelijke zorgen tot arbeid voor een beroep gedreven; na een vroolijken studententijd waarin hij aanraking had met Beets, Hazebroek, Bakhuizen van den Brink en andere opkomende literarische talenten van dien tijd, waarmede een geestdriftige bewondering voor Victor Hugo hem verbond bleef hij tot zijn 31e jaar ongehuwd en verkeerde veel te Leiden in de geliefde studenten-atmosfeer. De schrijver van zijn levensbericht, waaruit ik bovenstaand citaat aanhaalde, de heer W. P. Wolters schetst ons zijn genre aldus: „Als een vergelijking met de Hollandsche schilderschool der zeventiende eeuw hierbij geoorloofd is, dan heeft Beets dezelfde maat gehouden met artisten als Dou en van Mieris, maar Kneppelhout sloot zich aan bij Adriaan Brouwer en Jan Steen, wel is waar niet zonder uitzondering, maar toch meestal. Of doet de schildering van een bacchanaal als de promotiepartij, waar het jonger broertje van den Doctor zoowel door rougebord op rougebord als door de onzinnigste maar quasi verhevenste redeneeringen bedwelmd wordt, ons niet denken aan dat stuk van Jan Steen, waarop in een vroolijk gezelschap een geenszins nuchter man, van zekeren leeftijd reeds, zich vermaakt met een aankomenden jongen aan zijne tabakspijp te laten zuigen en, in het vooruitzicht van hem straks kwalijk te zien worden, ondeugend glimlacht? En als Piet van de Velde, alhoewel hij reeds de walgelijke bewijzen van zijne dronkenschap gegeven heeft, nog meer „zuipsel" lust en met ruwe dronkenmansvloeken zijne drie glazen poenitet ledigt, zien wij dan niet als het ware in onze verbeelding de schilderijen dier meesterschilders, waarop boeren of burgers zijn afgebeeld, zwabberend op hunne stoelen of op hunne beenen zwaaiend, met de hoeden gevaarlijk schuin op hunne hoofden of met woest neerhangende haren, in de belachelijkste houdingen hunner verdierlijking? Waarlijk, Breedero zou de onbeteugelde pen van Klikspaan in het genoemde tafereel en in menig ander, als bijv, „de Aflegger” niet hebben gewraakt, en in die voorstellingen de pendanten hebben erkend van de realistische tooneelen uit zijn „Spaansche Brabrander”. „Vergeten mogen wij bij deze vergelijking trouwens niet, dat Klikspaan zich aan de schildering der ontucht niet als Breedero gewaagd heeft, hij heeft er slechts als ter loops van gesproken, maar in 'de schildering der dronkenschap toonde hij zich ook nog later een meester,” „Onder zijne „Verhalen en Schetsen op reis" treffen wij er ook een aan, getiteld: „Eene wandeling op de Mer de Glacé, Chamounix”, De meeste lezers zullen zeker beginnen met de verwachting, dat eene beschrijving van den Montanvert en de daar beneden liggende en daaraan grenzende gletscher den hoofdinhoud van het opstel zal uitmaken. Wie zelf daarheen geweest zijn, willen hunne herinnering door Kneppelhout laten opfrisschen; wie slechts van dat verheven natuurtooneel het een en ander vernomen hebben, willen wel eens hooren welken indruk die natuur op hem zal hebben gemaakt, welk gevoel bij hem oprees, welke gedach- ten in zijn brein woelden; zij kunnen dat opstel zonder schade ongelezen laten. Maar als men een ietwat vermakelijke voorstelling van een beschonken grijskop wil bewonderen, en zich te goed doen aan de voorstelling eener dronkenschap, die tegelijk belachelijk en aandoénlijk, beurtelings verontwaardiging, medelijden, spotlust verwekt, dan zal men, aan het einde gekomen, dit verhaal hoogst voldaan ter zijde leggen.” Aan deze schets ontbreekt die van de romantische opvatting, die Kneppelhout had van den student en die haar hoogtepunt vindt in zijn schildering van „Flanor”, den „student bij uitnemendheid”. Rondom deze figuur bewegen zich de verschillende types uit het studentenleven, allen gezien van het standpunt van den fideelen student. Terugblikkend op dien tijd moet ik eenigzins diep graven in mijn toenmaligen gedachtengang, om te kunnen begrijpen, hoe deze rijke levensdilettant zekeren invloed heeft kunnen uitoefenen op mijn aan ernstige overpeinzingen gewijd leven. Ik vind dan, behalve mijn ongestilde, bruisende levenslust, drie verschillende eigenschappen ter verklaring daarvan. Eerstens moest ik als romanticus een zekere verwantschap gevoelen voor zijn romantischen kijk op het studentenleven. Verder was het „ploertendom", waartegenover hij den student stelde, de belichaming van het kruidenierstype, dat mij reeds als schoolknaap zooveel afkeer inboezemde en tenslotte trok mij in de burleske schildering a la Jan Steen en Breedero de voorliefde voor het van het gewone afwijkende en zonderlinge aan, die mij reeds uit de eerste lektuur mijner kinderjaren was bijgebleven. Hoezeer ik, in mijn verachting voor het kruidenierstype, dit gelijk stelde met het gewone kapitalistentype, blijkt uit de onderstaande dichtregelen, die ik in het begin van mijn studententijd, gezeten vóór een bekende studenten-uitspanning in de buurt van het Gronin- ger kerkhof, schreef en ter plaatsing zond in het „Friesch Volksblad” van mijn vriend Stellingwerf. De aanleiding tot deze ontboezeming bood de bouw van het granieten graf voor den ouden heer Scholten, den bekenden papier-karton-fabrikant, een luxe, die ik blijkbaar moeilijk kon verdragen, nevens het „zarken hoes", dat deze halfboersche kapitalistengrootheid op de Groote Markt had doen verrijzen. Mijn vers mondde uit in het volgende grafschrift: „Op hem, die naliet aan het einde zijner dagen Niets dan een zerken huis en een granieten graf.” Wat in dit produkt van anti-kapitalistisch gedachtenleven opvalt, is de absolute negatie van het maatschappelijk nut, door den levensarbeid van dezen kapitalist tot stand gebracht. Het produktie-denkbeeld, grondslag van de belangrijkste sociale overwegingen, bestond blijkbaar voor mij nog niet. Het speelde althans, ondanks de noodige lektuur van Pierson, nog geen rol in mijn ethische waardeering van het leven en zijn waarden, Hier werkte de romantiek van Robert Hamerling na, die van den triomftocht van het kapitalisme slechts de ruïnes van oude schoonheid en het verlies van zedelijke waarden had gezien, die hem begeleidden. Wij leefden trouwens in den tijd, waarin Cremer's „Fabriekskinderen” het publiek geweten had wakker geschud, straks zou de enquête op den kinderarbeid nader de gruwzame misdaden, in naam der produktie aan het mishandelde kind bedreven, aan het licht brengen en de publieke ontroering wekken, die bijv, aan de Leidsche Universiteit de bekende feiten van vandalisme tegen het aardewerk-fabrikaat der firma Regout ten gevolge had. Het was wel ongeveer in de stemming, door overweging van deze en dergelijke feiten ontstaan, dat ik het granieten graf al bij voorbaat van bovenstaand graf' schrift voorzag, mijn sigaartje rockend en mijn glaasje port slurpend in de genoegelijke omgeving van het café „Waterloo” aan den Heerenweg te Groningen. Dit alles ter kompleteering van het beeld, door mij, bij mijn intrede in de Studentenwereld, van mijne nog zoo onvoltooide persoonlijkheid ontworpen. Wat mij aan de Academie bijbleef, dat was het moreel overwicht over mijne tijdgenooten, dat van meet af mijne verhouding tot mijne omgeving had bepaald. Ik had gehoopt, als student, „den vriend” te ontmoeten, in wien ik den meerdere had kunnen vinden. Waardeering van geestelijk en zedelijk hoogerstaanden was mij in zekeren zin een levensbehoefte. Ik was niet zóó bewust, niet van zóó bezonken natuur, niet zóó door raad van ouderen voorgelicht en toegerust, dat ik zulk een vriend of vriendenkring niet gaarne boven mij zou hebben gesteld. Maar het jaar, waartoe ik behoorde en waarin men aan de Academie zijn dagelijkschen omgang pleegt te vinden, was voor het meerendeel evenzeer te vroeg „aangekomen”, als ik tot de nakomers behoorde, De tegenstand, die zoowel mijn komst aan de R.H.B.S, had vertraagd, als mijn Gymnasiumtijd onnoodighad verlengd, vergrootte den afstand tusschen mij en die jaargenooten, die gebruik hadden kunnen maken van de nieuwe gelegenheid, voor medici geopend, om reeds na het eind-examen RH.B.S, of na de vierde klas Gymnasium aan de Universiteit te worden toegelaten. Een groot deel van het „jaar” had hiervan gebruik gemaakt Zoo was ik feitelijk te oud voor mijn „jaar”. Wel vond ik in oudere jaren nog vrienden van vroeger en nieuwe kennissen, maar hoe populairder ik was in mijn eigen jaar, des te grooter beteekenis had dit voor mijn dagelijkschen omgang. Ik vond daarin overigens goede trouwe vrienden, die ik nog steeds met genegenheid gedenk, „hoe ver uiteen gedreven” ook door ons verschillend levenslot De Groningsche student van die dagen, zooals ik hem heb leeren kennen, was een eenvoudig, trouwhartig type, niet zonder een trek van materialisme, ontleend aan de Saksische bevolking van het Noorden, in tegenstelling tot de Friesche; een prettig kameraad met een gezond gemoedsleven. Er heerschte een frissche geest, een onopgesmukt verkeer. Hooge aspiraties kwam men in dezen kring weinig tegen; wie daarvan last had, deed wel, ze niet teveel aan het licht bloot te stellen, om zich niet belachelijk te maken. Wie van nature het hoofd wat al te hoog droeg, bemerkte spoedig, het ter voorkoming van moeilijkheden nu en dan wat binnen de schouders terug te moeten trekken. Ook in dit opzicht kan men als student levenskunst opdoen liefst niet te veel, opdat men het hoofd hoog blijve dragen straks in de maatschappij, als nog andere krachten dan die der middelmatigheid er op zullen gaan beuken. T7 1 i i 0 Een en ander verklaart nader, hoe ook in het jaar, waartoe ik behoorde, als het ware bij intuïtie de neiging bestond, mij tot „primus inter pares” te kiezen. Zoo werd ik groenen-praeses; zoo al spoedig lid der redaktie van den Studenten-Almanak; zoo in mijn latere studentenjaren lid van den Senaat, ja zelfs tot Rector gekozen, hoewel ik vooraf had verklaard, geen benoeming te zullen aannemen. Voor het dragen der meest representatieve waardigheid in het Studentencorps stond ik dan ook te onverschillig of onsympathiek tegenover de burgerlijke wereld met hare eischen van konventie. Mij was ik durf het met een eerlijk geweten getuigen dit lot, om steeds te worden vooruitgeschoven, niet aangenaam. Hoewel het zijn oorsprong heeft moeten vinden in zekere eigenschappen, die iemand al gauw als leider kenmerken – waarschijnlijk vooral uiterlijke, uitkomend in wijze van spreken en houding heb ik nooit behoord tot diegenen, die een baantje begeeren of door iets anders dan eigen temperament worden gedreven. Een temperament, dat nog al zijn scherpe kanten had, zoodat, gelijk eens door een mijner tijdgenooten in „de Groene” werd opgemerkt, ik vaak meer gevreesd dan bemind werd. Aan mijn opvoeding had dat element ontbroken, dat gericht is op gemakkelijkheid in den omgang; op het behagen aan zijne medemenschen; op het openen van goede terreinen, zoowel binnendeurs als publiek, voor partikuliere jacht naar vriendjes en begunstigers. Dit alles liet mij dan ook „straal koud”, De minst sympathieke figuur was mij die van den „Streber.” Vooral de latere Leeuwarder jaren hadden mij geestelijk min of meer afgesloten van de maatschappelijk leidende burgerlijke kringen. Hoewel mijne gaven en talenten en mijne positie in de studentenwereld mij een zekeren naam verschaffen, die de vaak dolle streken, welke ik mij al spoedig veroorloofde, niet konden doen wankelen, is dit gemis aan kontakt toch niet opgeheven, al heeft het niet ontbroken aan gelegenheden, in professorale en andere geziene kringen toegang te verkrijgen. De conversatie in bourgeoiskringen de omslag, die het verkeer daarin medebrengt de gezelschapstoon, waartoe het verplicht de band, die het mij, opgaand in het vrije studentenleven, oplegde dat alles hield mij, misschien meer dan op zichzelf noodig en gewenscht ware, binnen het isolement, waarin voorkeur, meer nog dan natuur mij had gedrongen. Ik zie dit alles zeer kritisch, maar dien het, als een later blijvend element in mijn wezen, te konstateeren. Was het de oude goudsmidsbaas van mijn Vader, die aldus voortspookte in het leven van diens zoon? Of doemt hierbij uit den nevel van het verre verleden de figuur op van dien ouden baliekluiver op de Sloter waterpoort? Of weefden zich reeds toen banden tusschen mijn geest en de komende periode en ontwaakte halfbewust besef van solidariteit met een nieuwe klasse, welker opkomst mijn levensdoel en levensgeluk zou vormen?,,.. Het heeft voor de strekking van dit boek geen beteekenis, een aaneengeschakeld verhaal te doen over de verschillende gebeurtenissen uit mijn studentenleven. Slechts voor zoover deze van min of meer belang zijn voor de kennis mijner persoonlijkheid, zal ik mijn lezers daarmede bezig houden. Zoo stap ik al direkt heen over den groentijd; over de vele bezoeken bij jonge dames, hetzij inwonend bij hunne familie, hetzij behoorende tot de bevolking van een kostschool, waar ik op bevel mijner committenten slechts in rijm mocht spreken; over de minnebrieven, die ik moest schrijven en waarin een aantal vooraf opgegeven woorden moesten voorkomen, die slechts met de meest halsbrekende toeren van het menschelijk vernuft met elkaar in verband konden worden gebracht; over de inauguratie der nieuwe corpsleden, waar ik als te midden van allerlei pogingen tot intimidatie eener half dolle menigte mijn eerste speech als student moest afdraaien, een heksentoer, die mij wonder boven wonder gelukte. Zoo doe ik geen boekje open over den vermakelijk-geheimzinnigen „actus,” het schrikbeeld, dat den groen zijn ganschen groentijd door vervolgt, waarmee deze wordt besloten en waarin ik later, bij mijn aanneming als lid der Vrijmetselarij, sporen van een karikatuur van daarmede gepaard gaande plechtigheden meende terug te vinden. Zoo zwijg ik liefst met de meest schrikwekkende stilte over de thuiskomst per „laddertje”, waarop „het lijk” van den gelukkige werd thuisgebracht, evenals overhet ochtendbezoek van een politie-inspecteur met een paar agenten, toen ik nog te bed lag, waarbij ik mij verplicht ge- voelde, het achttal belleknoppen, dat ik „gemoerd” had, ter terugbezorging aan de eigenaren af te leveren. Ook maak ik slechts terloops melding van den eersten Dies (verjaardag) van het Corps, waarbij, zooals bleek op de receptie ter eere van mijn 65en verjaardag, mijne verschijning aan het slot van den feeststoet, in het kostuum van een ouderwetschen Frieschen boer, gezeten naast zijne boerin in een oud-Friesche sjees (sombere, gelukkig niet uitgekomen voorspelling!) de aandacht trok van mijn lateren vriend Schaper. Ook ga ik niet nader in op mijn optreden in den Ouden Schouwburg, waar voor de studenten een paar voorste banken waren gereserveerd, die een nader kontakt met de acteurs veroorloofden, hetgeen tengevolge had, dat ik o.a, bij de opvoering van „Marie Antoinette” den hoofdschurk, die bezig was aan mijn voet te sterven, midden in de operatie een glas wijn aanbood met de woorden: „Kom, mijnheer, drink eens een glas,” hetwelk direkt een staking van de stervensscène tengevolge had, terwijl het aangeboden glas wijn gracieuselijk werd geaccepteerd en uitgedronken. Als historische bijzonderheid mag hieraan toe worden gevoegd, dat bij den troep van mevrouw Bakker, die dezen schouwburg bespeelde, mijn vriend Schaper als verversknecht in dienst was, zoodat twee coryphaeën der latere sociaal-demokratie, de een voor en de ander achter de schermen, zich in elkanders tegenwoordigheid bevonden. Evenmin wijd ik uit over den witten schimmel der Manége, den ouden Sorel, met wien ik menig avontuur beleefde en die zekeren ochtend onder mij was weggedraafd, zonder dat ik het had bemerkt, totdat ik, ontwakend in zittende houding op den grond, hem in het Sterrebosch voor mij uit zag draven. Ik beperk mij dus tot het vermelden van enkele feiten, die mij de moeite waard schijnen. Vooraf echter dien ik melding te maken van de ge- regelde briefwisseling met ons gezin te Leeuwarden, Ik heb een vracht brieven van huis liggen, die ik voor het gemak slechts in één overzicht behandel. De geest in ons gezin werd zeer gedrukt, toen de tering zoowel mijn tweede moeder als mijn op een na jongste zuster aangreep en beiden naar Davos bracht Dit spreidde een zwarte schaduw over het leven thuis. Mijn oudste zuster hield mij geregeld van den toestand der patiënten op de hoogte en toen zij ter assistentie ook naar Davos ging, was het mijn tien jaar jongere broeder, die mij geregeld verslag stuurde. Van mijn Vader ontving ik naar aanleiding van den groentijd een zeer verontwaardigd épistel, dat nog steeds de moeite van het lezen waard is. Hierbij bedenke men, dat ik mij als groenenpraeses aan zekere feiten van opstandigheid had gewaagd, hetgeen de in hun autoriteit aangetaste oudere studenten oftewel donderaars zeer tegen mij had ingenomen. Zoo schreef mijn Vader mij; „Uit uw vroegeren brief begrepen wij reeds, dat men u „negerde”. Gisteren liet de heer mij een brief van zijn zoon zien, waarin hij o.a. schreef, „dat men u meer donderde, dan hem lief was” en uw brief, hedenmorgen ontvangen, bevestigt, dat men, naar het schijnt, het bizonder op u gemunt heeft. Ik verbaas er mij zeer over, dat ontwikkelde jongelieden er zulke ruwheden en barbaarschheden op nakom den; dat er niet onder die 220 studenten een kern gevonden wordt van beter gehalte, of, laat ik mij duidelijker uitdrukken, dat er niet eenigen zijn, die zich krachtig verzetten tegen handelingen, die den mensch in eigen oogen moeten verlagen en die niets anders kunnen aankweeken dan serviliteit, huichelarij en wraakzucht. Die oud-studenten zijn zelve misschien gedonderd en nu nemen ze op die wijze wraak. Een slaaf, die blankofficier wordt, is in den regel de hardste meester. HET FRIESCHE BOERTJE EEN VROOLIJK GROEPJE GRONINGSCHE STUDENTEN Ik zou u bijna kunnen verachten, indien gij hadt toegegeven aan den eisch van dat jongmensch om op uw bloote knieën excuus te vragen. Dat ge erg zenuwachtig werd, kan ik zeer goed begrijpen en ik raad u om dat niet weer te worden. Van tweeën een, óf onderwerp u aan die barbaarschheden óf zeg eenvoudig: ik laat mij niet als een hond behandelen en word dus geen lid van het Corps.” JT Wat die wraakzucht betreft, vergeet mijn Vader hier, dat de arme groentjes niet aansprakelijk waren voor hetgeen hun donderaars minstens twee jaar tevoren was aangedaan. Ikzelf was in mijn tijd van oud-student een befaamd donderaar, hoewel ik mij niet herinner ooit mensch-onteerende eischen aan de groenen te hebben gesteld en er een manier van donderen op nahield, die den groenen dikwijls evenveel plezier verschafte als aan mijzelf, De zaak is echter, dat wie eenmaal zelf een groentijd heeft moeten doormaken, het als een recht gevoelt, zelf oud-student geworden, aan het ontgroenen deel te nemen. Hiermede is het groenen niet goed gepraat en het is te hopen, dat deze instelling weldra tot het verleden zal behooren. Van anderen aard is de volgende brief mijner oudste zuster in Januari 'B3 geschreven: „Beste Piet, Hoogstwaarschijnlijk zul je onder het lezen van dezen brief een spottend gezicht zetten en denken: „die verbeeldt zich ook mee te kunnen praten, terwijl ze nog nooit een Academie-stad heeft bezocht en dus van het studentenleven niets weet, dan hetgeen ik er haar van heb verteld.” Ja, en niet meer dan je kwijt wilde zijn. Het overige houd je voor je zelf. Maar toch kan er op de een of andere manier wel eens iets uitlekken en zoo ben ik zooeven, terwijl ik door weer en wind was uit- 14 gegaan, om wol voor een band om je maag te halen, te weten gekomen, dat die maagpijn misschien voor een groot deel is toe te schrijven aan een rijtoertje, dat je verleden week in een open rijtuig met een stuk of wat andere gekken door Groningen hebt gemaakt. Nu vraag ik je eens, of dat niet onverantwoordelijk is? Ten eerste heb je geen lichaam, dat daartegen bestand is en ten tweede komt het niet te pas om op zoon manier je geld weg te gooien. Zooiets mag je niet doen. En dan nog wordt er van „student Troelstra” in Groningen gesproken als van iemand met een knappe kop, maar ook dat hij Pietje de voorste mee is in het pretmaken. Zooiets zou ik even onaangenaam vinden, als wanneer ze mij doodeter noemden. Neen, Piet, ik moet je eerlijk bekennen, dat je mij erg afvalt. Nu ik dit gehoord heb, geloof ik dat verhaal van de reis naar Assen ook wel, toen jelui zoo erg dronken bent geweest. Geloof maar niet, datje me nu zoo gauw weer iets zult kunnen wijsmaken. Ook behoef je niet te denken, dat ik moeite wil doen om een oorijzer te krijgen. (Dat ik noodig had voor mijn optreden als Friesche boer op den a.s. Dies) Je moet zelf maar zien, dat je er een krijgt. Daar zeggen moe en ik vanmiddag nog tot elkaar, terwijl moe uit alle macht aan die maagband zit te breien om hem voor Woensdag klaar te krijgen: „Hoe of het met Piet gaat, of je maag al over is? en dan verdiepen wij er ons in, wat of de oorzaak er toch van zou kunnen zijn en dat wij maar hopen, dat je geen kou vat en onderwijl zit jij misschien wel weer in een open rijtuig. Wie weet?" enz. onderteekend, „je lief hebbende zuster, die zich soms misschien wel eens hier en daar wat kras heeft uitgedrukt, maar het goed met je meent,” Mijn broer, die behalve zijn taak als berichtgever ook zoowat als zaakwaarnemer voor mij optrad, begon zich in dezen tijd op dichterlijk gebied te ontwikkelen. Wij vonden van hem een dichtproeve, die bij enkelen hevige verontwaardiging opwekte en anderzijds groote vroolijkheid veroorzaakte. Mijn broeder heeft zich in de socialistische arbeidersbeweging naam gemaakt door zijne verzen; het schijnt dus voor de hand te liggen, deze eerste proeve van zijn talent mede te deelen. Zij is getiteld: „Mijn Ideaal”, „Als een schucht’re hinde Dwaalt zij door ’t jeugdig groen, Zij is mijn beminde, ’k Zou alles voor haar doen. Kon ik haar slechts naad’ren, ’k Viel haar dra te voet, En ging dan vergaad’ren Al mijn geld en goed. ’k Ging dan naar de Alpen Met dat meisje teer, Drukte ’t aan mijn boezem, Kuste keer op keer. Dat is thans mijn bede, Dat’s mijn ideaal, Ik dank als dat geschiede God zoo menigmaal. 13 Juni 1884” Ik hoop, dat vele lezers oog zullen hebben voor het komische, dat in dit gedicht is besloten. Anderzijds, dat zij den naïeven jongen van veertien jaar, die het heeft geschreven, hun sympathie niet zullen onthouden. Onze wederzijdsche verhouding is tot zijn vroegen dood, toen hij met zijn vrouw tot herstel van gezondheid over „de Alpen” heeft moeten gaan, steeds die van een ouder en jonger broeder geweest en hij maakte mij destijds deelgenoot van zijne liefdes-avonturen, die niet weinige waren. Zoo ging hij in 1887 over tot de praktijk van dat, wat in zijn vers van 1884 nog slechts tot de theoretische beschouwingen moest worden gerekend. Zijn onbedorven natuur uit zich ook in den brief, dien ik zou kunnen betitelen: „De kermis te Oudeschouw" en waaruit ik het volgende aanhaal: „Het is maar goed, dat T. en ik elkaar nog geen trouw gezworen hebben, want dan had zij Zaterdag vóór Pinksteren niet op een bruiloft kunnen gaan en dan had ik te Oudeschouw niet zoo prettig kermis gehouden. Zooals ik je heb geschreven, ben ik in de Pinksterdagen te Akkrum geweest. De Zaterdags en Zondags waren heel gewoon, maar ik heb mijn oogen goed gebruikt en de Akkrummer meisjes ter dege bekeken, De Maandags was het kermis te Oudeschouw, waar haast alle Akkrummer meisjes heentogen. Nu moet je weten, dat daaronder een heele massa zeer knappe meisjes zijn, evenals in die gansche streek. Ik heb ze nooit zoo mooi gezien op enkele na. Wij moesten natuurlijk ook naar die kermis en togen er om een uur of 6 heen met aardig wat geld op zak. Wij kwamen aan de herberg, waar veel publiek was en gingen daar haast te midden in de meisjes zitten, ’t Was mooi weer en wij zaten op een groot balkon, terwijl in de herberg reeds druk werd gedanst. Om een uur of acht, toen ik genoeg er van had om als toeschouwer te fungeeren, vroeg ik een zeer mooi meisje, het mooiste, dat er was, om met mij le skotsen (Friesche volksdans: de „Skotse Trije”). O, man, wat had ik een pret. Mijn vriend danste met haar vriendin en wij stonden met zijn vieren in de „Skotse Trije”, Toen het skotsen was afgeloopen, liep ik nog wat rond met K, en vroeg haar, waar zij woonde, waarop ik ten antwoord kreeg, dat ze haast twee uur van Oudeschouw af woonde. Zij was daar alleen, zoodat £ij gauw weer naar huis moest, maar daar stak ik een stokje voor. Ik speelde het klaar, dat ik haar thuis zou brengen. Mijn vriend en een der andere jongelui sloten zich bij ons aan en toen hebben wij met ons zessen onder een glaasje wijn buiten in ’t mooie weer allergezelligst zitten praten. Maar nu heb ik nog iets vergeten. In het begin van de avond zaten wij ook in de herberg en aan den anderen kant van het venster zaten die meisjes. Toen kocht ik wat amandels en ging naar ze toe om die aan K. te geven, die ze voor mij aan die andere meisjes moest presenteeren. Nu dat deed ze en een poosje later beduidde zij mij, dat ik bij haar en die andere meisjes moest komen. Toen hadden die meisjes ulevelletjes en die mocht ik aan mijn vrienden presenteeren. Daar was er een met een devies bij, waarop o.a. stond, „dat mijn hart naar liefde dorst". Ik plakte dit devies tegen het venster en hoe was het mogelijk, dat deed K, ook met het hare en op beide deviezen stond hetzelfde. Wat trof dat aardig, nietwaar? Die avond bracht ik mijn meisje thuis en dat mij dit goed beviel, kun je wel begrijpen, Hoe lang wij tijd hadden om haar thuis te brengen, weet ik niet, maar wel, dat het veel vlugger kan. Toen heb ik voor het eerst ’res gevrijd en dat is mij zeer best bevallen.” Waarop volgt: „Ik ben tegenwoordig niet geschikt voor de school. Als de Latijnsche leeraar aan 't leuteren is, zit ik te droomen,” hetwelk, in verband met het vorige, te denken geeft. Bij mijn aankomst in het Corps werd de konversatie op de Kroeg vrijwel beheerscht door een gebeurtenis die vooral onder hen, die pas moeders pappot en den blik van het strenge vaderoog hadden verlaten, een zekere zenuwachtige spanning bleek te veroorzaken. Het was de opening van een café-chantant in de Folkingestraat, waar door middel van een georganiseerden troep jonge dames van allerlei nationaliteit dag aan dag of nacht aan nacht een aanslag, zoowel op de beurzen der niets-vermoedende ouders, als op de moreele en lichamelijke gezondheid hunner ter studie gezonden telgen, werd gepleegd. Het waren voornamelijk de verschillende dames in kwestie, die het onderwerp uitmaakten van het gesprek op de Kroeg. Daar was een aanminnig zusterenpaar, Etty en Willy, die eiken avond hun samenzang (een hunner was als man gekleed) ten beste gaven: „O Etty, o Willy, I see love in your eye; " J ' J J —l■ I Forwe intend to marry, when the bloom is on the ry ” Of het de schuldelooze inhoud van dit lied was ofwel het klein-burgerlijk fatsoenlijke voorkomen der dame, die hen als „moeder” begeleidde, kan moeilijk worden uitgemaakt; maar een feit is het, dat het gesprek op de Kroeg nooit geanimeerder werd, dan zoodra het liep over de vraag, of Etty en Willy al dan niet fatsoenlijke meisjes waren. Andere dames, die reeds de meest duidelijke bewijzen van het tegendeel hadden gegeven, gaven door de vermelding hunner open of bedekte bekoorlijkheden en van het bij hen gesmaakte genoegen een meer konkreten inhoud aan het gesprek. Hoofdzaak is, dat vele jongelui, die men liefst wilde zien als vlinders met witte vleugelen het zonlicht klievend, als nachtvlinders schenen te dwarrelen rondom het vunzige licht, door deze vrouwen van hoogst twijfelachtige reputatie verspreid. Geen wonder, dat ik werd aangetrokken door deze gelegenheid, mijne tot het baldadige neigende schuimende levenslust te koelen aan de bestrijding van dit kwaad. De stemming, die dit bij mij opwekte, is het best te vergelijken bij die van een rooverhoofdman, die zich de weelde veroorlooft, nu en dan met zijn bentgenooten een inval te doen in een nonnenklooster en zich te vermeien in den aanblik van de konsternatie onder de vrome zusteren. Spoedig na den inval hadden de uit hun werk opgeschrikte dames met teekenen van de uiterste afschuw het podium verlaten, waar hun plaats terstond door ons werd ingenomen. Natuurlijk was het aanwezige publiek allerminst gesticht door de stoornis door onzen inval teweeg gebracht, maartotdadelijkheden kwam het gewoonlijk niet, daar zoowel de ondernemer als de meeste gasten alle reden hadden alles, wat aanleiding zou kunnen geven tot ingrijpen der politie, te voorkomen. Zoo kwam het, dat wij op het podium alle gelegenheid hadden onzen humor bot te vieren en dat het publiek een zucht van verlichting slaakte, wanneer wij daarvan genoeg hadden en een regelmatige voortgang van het gestoorde bedrijf weer mogelijk was. Toen eenmaal mijn af keer van het café-chantant zich op meer regelmatige wijze trachtte te uiten, schreefikin den Groningschen Studenten-Almanak voor 1884 een novelle „Das theure Vaterhaus”, die zich afspeelt in het bedoelde café-chantant en van het daar gevoerde bedrijf een kritische beschouwing geeft. Deze novelle ondervond in het Corpsmenigscherpebeoordeeling,vooral van de zijde dergenen, die het café-chantant met vrij watmeerwelwillendheidbeschouwdendan ik. Een hunner, door mij beschouwd als een vrij vies type, verweet mij zelfs, als navolger van Zola op te treden, hetgeen hij als een veroordeeling van de door mij gevolgde richting scheen te beschouwen. Van andere zijde viel mij, naar aanleiding van deze novelle, uitbundige lof ten deel. Op zekeren dag werd een mijner vrienden aangenomen als lid der Groningsche Loge van de Vrijmetselarij, Pas tevoren was ik ter voldoening aan den aandrang mijns Vaders door de Leeuwarder Loge als lid aangenomen, hetgeen te Groningen, naar ik spoedig vernam, niet algemeen in goede aarde was gevallen. Eenerzijds speelde een zekere konkurrentiezucht hierbij een rol; anderzijds had mijn optreden als student in burgerlijke kringen te veel ergemis verwekt, om daaraan bij deze gelegenheid geen uiting te geven. Aan het souper, dat op de aanneming van mijn vriend volgde en waar als naar gewoonte de sluizen der welsprekendheid niet ongeopend bleven, vroeg een dergenen, die zijn ergernis over mij wel het sterkst had geuit, het woord, In een zekere spanning maakte ik mij gereed, op min of meer bedekte wijze een strafpredikatie van hem in ontvangst te moeten nemen. Tot mijn stijgende verbazing liep zijn toast evenwel uit op een lofrede, en wel naar aanleiding van „Das theure Vaterhaus”. Onmiddellijk na hem vroeg ik het woord en begon met te zeggen, dat voor een jonger broeder niets zoo aangenaam is, als wegens zijn optreden den lof van een ouder broeder in ontvangst te mogen nemen; dat ik hem zeer dankte voor zijne vleiende woorden, en dit te meer, omdat zij waren gesproken door een lid van die Loge, waarvan in Leeuwarden was verteld, dat zij, indien ik mij bij haar had aangemeld, mij beslist zou hebben geweigerd. Hierop brak van alle zijden een storm van verbazing en verontwaardiging los en de uitroep weerklonk; „Wie heeft dat gezegd?" Mijn antwoord was, terwijl ik wees op den lofredenaar: „Dat was de spreker van zoo even”. Het behoeft geen betoog, dat dit incident niet weinig toebracht tot de geanimeerdheid van het daarop vol' gende gesprek. Een paar feiten, samenhangende met mijn afkeer van het „ploertendom” mogen hier nog worden vermeld. Het eerste vindt plaats op een vroegen Zondagmorgen. Ik had als een der laatste gasten de Kroeg verlaten en bevond mij dus vis a vis het politiebureau op de Groote Markt. Ik voelde mij met het schoone weer in den stillen Zondagochtend en met mijn eigen lot nogal tevreden. Potseling trekt een zwarte verschijning MIJN BROEDER DIRK mijn aandacht. Het is een echt vertegenwoordiger van het ploertendom, in zijn kerkpak gestoken, de hooge zijden op het nog van olie druipende haar, blijkbaar op weg naar de vroegpreek. Terstond ontwaakt in mij een kloek besluit; zoodra ik den ongelukkige ben gepasseerd, keer ik mij om, sla hem weg in zijn hoogen hoed en ga mijns weegs, alsof er niets gebeurd ware, De jongeman werkt zich intusschen uit zijn hoed los en ijlt mij schreeuwend en schimpend achterna. Plotseling keer ik mij om, geef lucht aan mijn ziedende verontwaardiging over zijn beschuldiging, dat ik het zou zijn. die zich aan hem en zijn hoed had vergrepen, pak hem bij den kraag, roep hem toe: „Dat zal je mij waar maken” en sta binnen geen tijd tegenover hem in het politiebureau. Het korte verhoor, dat daar plaats vond, was van dien aard, dat de jongeman, verheugd, zonder verder kleerscheuren het politiebureau te kunnen verlaten, zijn weg naar de kerk hervatte. , J O Een ander feit was evenmin niet van humor ontbloot Het was na een promotiepartij, dat ik, in eenigzins kat' terige en dus gevaarlijke stemming, op zekeren middag met een vriend in een café mijn bittertje dronk, (geheelonthouders kwamen in dien tijd in het Corps niet voor). Daar komt een overdreven deftig heer binnen, toonbeeld van een „Protz”, aangedaan in grijzen cylinderhoed, lichtgrijze overjas, lange statige peperkleurige bakkebaarden en fijnen wandelstok. Hij neemt met uiterste waardigheid plaats aan een tafeltje naast ons. Ik wijd hem een poosje mijn kritische aandacht, sta dan op, begeef mij naar zijn tafeltje, haal mijn portemonnaie uit den zak, neem er een halve cent uit en leg die voor hem op tafel, zeggende: „Dat is voor u.” De man protesteert en schuift de halve cent weg, waarop ik deze terugschuivende met vaderlijke welwillendheid zegt: „Kom, kom, gêneer je maar niet, neem hem gerust.” En hoe de man verder ook protesteert, ik blijf in die houding volharden, totdat ik het incident voor gesloten verklaar en naar mijn plaats terugga. Het derde feit van dezen aard vond plaats in den oesterkelder van Datema, een gewild studentencafé, waar men menig nacht, onder het genot van „zeewater”, oesters of dergelijke lekkernijen, doorbracht, waarbij de noodige moppen werden uitgehaald. Op zekeren nacht, toen ik daar binnentrad, zagen wij aan de groote ronde tafel midden in het keldertje op de canapé een officier zitten, in gezelschap van een bekend rijk, minderwaardig type uit de buurt van Groningen, welk type menig klaplooper diende, om zich door hem te laten fuiven. Vreedzaam en genoegelijk zat het stelletje bij elkaar. Wij namen aan de andere zijde der tafel plaats en het duurde niet lang of er ontspon zich een geanimeerd gesprek, in den loop waarvan ik mij van mijn zetel verhief, om een toast te houden. Als thema van mijn rede diende het wapen van ons Corps, een zwaard, gekruist met een vijl, beide omslingerd met de woorden „Vindicat atque Polit”, hetwelk in goed Hollandsch overgezet zijnde, beteekent: „Kracht gepaard met Beschaving”, de zinspreuk van ons Corps. Natuurlijk vertegenwoordigde in mijn speech de officier het zwaard, de kracht, en zijn gastheer van dien avond de vijl, de beschaving. Het was in dit verband, dat ik beiden mijn dronk wijdde. Dat zich hieruit een minder vriendschappelijk gesprek ontwikkelde, ligt voor de hand. Het bleek hierbij, dat de officier zich door zijn vriend wel gaarne op champagne en oesters liet trakteeren, maar minder tevreden was met het geestelijk verband, tusschen hem en dien vriend gelegd. Ik liet natuurlijk niet na, hem op deze tegenstelling te wijzen en het duurde niet lang, of de twist nam het karakter aan van een formeel gevecht, Intusschen was de zon reeds opgekomen en de slotscène vond plaats buitendeurs, waar wij elkander verlieten, ik met een bloedneus en hij met een blauw oog. Intusschen was ik, hoe laat ook te bed gekomen, verplicht vroeg op te staan, daar ik als senator op mij had genomen, in die funktie de begrafenis bij te wonen van een oud-professor, die om elf uur plaats vond. Op dat oogenblik dus liep ik mede aan het hoofd van een begrafenisstoet. Terwijl deze het kerkhof bijna had bereikt, kwam vandaar een andere begrafenisstoet terug, die van een militair, aan welks hoofd mijn vriend van het keldertje schreed. De sporen van hetgeen nog pas enkele uren geleden tusschen ons had plaatsgevonden, waren nog te bemerken, zoowel aan mijn neus, als aan zijn oog. Indien ik dit chapiter voortzette zou het karakter van de hoofdzaak als onderdeel van mijne wordingsgeschiedenis min of meer teloor gaan. Ik was bij menigeen gevreesd in de Groningsche studentenwereld, hoewel het mij wegens mijn aandeel aan de letterkundige werkzaamheden in het Corps en door mijn oratorische prestaties niet aan vrienden en sympathie ontbrak. Als voorbeeld moge gelden mijn aandeel aan de Academische Lustrumfeesten van 1884. Deze feesten, voorstellende de blijde inkomst van Prins Frederik Hendrik, omstuwd door alles, wat de Gouden Eeuw van Nederland aan merkwaardige persoonlijkheden opleverde: diplomaten, politici, helden te land en ter zee, mannen van wetenschap en kunst enz., zijn door mij als mede-redacteur van het Studenten-weekblad „Minerva” in het nummer van 21 October 'B4 beschreven, terwijl ik, die in den optocht de figuur van den Friesschen dichter-schoolmeester Gysbert Japiks voorstelde, er als lid der Groningsche Almanak-redaktie voor mijn deel aan medewerkte door de uitgave van een soort Almanak voor de feesten, in het zeventiende eeuwsch Nederlandsch, getiteld: APOLLOOS WEGHWIJSER DOOR DE FEESTEN DES LIV LUSTRI DER WIJDTVERMAERDE GRONINGER HOOGE SCHOLE. WAERIN BENEFFENS AENWIJSINGHEN EN PrOGNOSTICATIËN VOOR ELCKEN DAG DER FEESTEN, VERVAT SIJN VELE VERMAECKELIJKE EN LEERLIJCKE PROPOOSTEN VAN GHELEERDE, POËETSCHE EN ANDERE FRAEYE GHEESTEN, BIJEENVERGHADERT DOOR H,H, Ghecommitteerden tot de saecken van den Groninger Studenten-Almanak. In dit boekske, waarvan zelfs na de feesten een tweede druk verscheen, waren ook bijdragen in het zeventiende eeuwsch Nederlandsch opgenomen, ten eerste van enkele Groninger Professoren, terwijl, nevens het redaktie-lid, dat in den feeststoet Joost van den Vondel voorstelde, ik mede als dichter van een paar verzen optrad. Ik hoop mijnen lezers geen ondienst te doen, door van mijne bijdragen hier een enkele te plaatsen: DE GOUDEN EEU OP NIEUS VERGULDT OF De Vrolycke Doodendans Tsa, Princen, Heeren ende Professoren, bchilders, Poëeten ende dierghelycke, Starren van onsen Republycke, Die weer int Leeven syt herbooren, Ohy allen, Mannen van hoghe Naemen, Laet ons huyden in vreughd versaemen, Blinckend in uwen ouden glans, Danst nu den vrolycken Doodendans, Doen ghy nogh leefden in groter Eeren, van Nassaw, ghy ons bevrijdden Uyt tyrannye door dapper strijden, Ende door kruydt en loodt t'hanteeren, Wilt nu uw hoghe moet verkeren, Ende niet doen als blij brageren; Strijdt was tevooren, 't is treves thans, Danst uwen vrolycken Doodendans. Hoghe Ghesanten van vreemde Rijcken, Die in veel treecken sijt bedreeven, Bruyckt nu dit lieve nieuwe Leeven Voor u gheneughte tot beter Practijcken, Wilt nu het Italjaanse kuypen Flux in de Franse wijnkuypen versuypen, Drinkt opsen Duyts en springt opsen Frans, Danst uwen vrolycken Doodendans, En ghy, clarissimi Professores, Wegh met u boeken ende crakeelen, Smeert met den wijn u verdrooghde keelen, Weest nu verblijdt met u Auditores. Laettet nu sien aen onse Nepotes, Dat waere Wysheyt nimmer en doot es, Slaet om u slapen den wingert krans, Danst nu den vrolycken Doodendans, Schilders, Poëeten, ghy lustige luydtjes, Stijght in een luchtighe rey uytteraerden, Geeft onse vreughden nu hogher waerden, Giert onse Zalen met bloemtjes en cruydtjes, Verwt met u sangh op ghebloosde wanghen, Hogher colueren van dieper verlanghen. Voegt nu der schoonheyt bloeyenden krans, Danst uwen vrolycken Doodendans. Tsa, jonghe Jeught, en schreumt niet om hovieren Ende, ghy maeghdekens, gaet ons versellen. Niet met u stuursheyt ons hert en wilt quellen, Lustigh met ons overstraeten wilt swieren. Laet, soete diertjens, van gracy vervulden, Den gouden Eeu ons op nieus weer vergulden. Geeft ghy nieu Leeven, coluer ende glans,' Aen deesen vrolycken Doodendans. Aan de eigenlijke feesten werd door Vondel en Gysbert Japiks met groote animo deelgenomen. Niet slechts hadden beiden dichterlijke bijdragen in „Apolloos Weghwijser” opgenomen, maar bij de recepties door verschillende aanzienlijke burgers, gedurende de week aan de feesten voorafgaande, aan de gekostumeerden aangeboden, gevoelden zij zich geroepen nu en dan in de taal en trant van hem, dien zij voorstelden, eenige dichtregelen, aan de feesten gewijd, ten beste te geven. Ikzelf had in „Apolloos Weghwijser” een vers geplaatst in het Friesch van den tijd van Gysbert Japiks, welk vers men kan vinden in mijn dichtbundel „Rispinge” (eerste druk, pag, 259), terwijl ik in de voorrede van dat boek de Hollandsche vertaling heb opgenomen, die door mij aan de jongedames op bedoelde recepties werd aangeboden bij de uitreiking van het oorspronkelijke Friesche exemplaar. Ziehier een toespraak, die door mij bij die gelegenheid in den trant van Gysbert Japiks’ Nederlandsche poëzie, werd gehouden: Flonckerlichten sie ick pralen In dees feest-glans-gloênde Zalen, Daer mijn oogh hem in vermeydt; Maer die Flonckerlichten swichten Voor den glimp der Aenghesichten, Hier als rosen rond ghereydt Oude Gysbert, kinder-queller, Hey! u oogh blinckt hel en heller, En u hert begint te slaen! Is u grafsteen opghebroken? Groeid’ u ’t Vleys weer om de Knoken? Segh! wie heeft u dat ghedaen?,.., O, dat deen die Oghe-Loncken, Hel als diamante-voncken, Die mijn koudt hert maeckten warm. ’k Wil haer schoonheyt dus omrancken Met een tuyl van Vriessche klancken' Reeds geplukt in moeders arm. ’k Wil de Sprinck'bom onser Vreughden, ’k Wil den Oirspronck onser Deughden, Danck'psalm singen, keer op keer En myn dicht de Helpsters wijden, Die my uyt Doods-boey bevrijdden, Boeiden my aen 't Leeven weêr. Neemt het aen, o soete Maeghden, Die mijn Rust met Lust belaeghden, Min-tuyns'pronck'bloem, puyck der Stadt, Blijff ons Leevens hof verderen, Blijff ons met u Jonst omswieren; Heemels Sonne op ’t Aerdtsche padt. Verder kan men in het Minerva-verslag bovengenoemd enkele „vaerzen” vinden, waarin Vondel en zijn Friesche collega elkaar op de wijze der literatoren van toen en thans de noodige komplimenten maakten. Het was bij een dezer recepties, dat mij een aangename verrassing werd bereid. Een der geleerden, die een diep' gaande studie heeft gemaakt van Gysbert Japiks’ ge' schriften was de vader van den Groningschen profes- sor Halbertsma en deze had de, zoowel voor zijn vader als voor mij, vereerende attentie, toen ik bij hem op de receptie verscheen, mij door zijn oudste dochter een krans te doen aanbieden, hangende rondom het geschilderd portret van den dichter. Hij hield bij die aanbieding een toespraak in het Friesch, waarop ik antwoordde met een Friesch vers, later in mijn dichtbundel opgenomen. Het hoogtepunt der feesten vormde de feeststoet van Frederik Hendrik en de andere vertegenwoordigers der Gouden Eeuw. Dat was een drukke dag, waarop ons overal champagne werd aangeboden, een luisterrijk diner onze feeststemming tot ongekende hoogte opvoerde en na afloop van dat diner nogmaals een tocht door de stad werd gemaakt om ons te begeven naar de receptie ’s avonds om elf uur door den burgemeester van Groningen aan de gekostumeerden aangeboden. Het is niet te verwonderen, dat ik midden in deze feestvreugde teekenen van inzinking begon te vertoonen, daar ik van al het goede het mijne ruimschoots genoten had. Het kwam zoover, dat ik evenals mijn medepoëet Vondel in eenigzins desolaten toestand buiten den stoet geraakte en gevaar liep de speelbal te worden van de Groninger straatjeugd. Op dat moment evenwel traden twee der beminnelijkste jongedames, die mijn toestand bemerkten, als mijn redders op. Uit een deftig heerenhuis kwamen zij geschreden en spraken mij aan. Ze raakten eerst toen overtuigd van den hulpbehoevenden toestand, waarin ik mij, als gevolg van den zwaren feestdag, bevond. Spoedig hadden zij mij aan een verfrisschende waschkuur onderworpen, die mij buitengewoon bekoorde. Zij traden tegenover mij op als de schoonste en liefste vrouwelijke barmhartige Samaritanen. Toch was ik door de ondergane kuur niet zoo ontnuchterd of het verblijf in de buitenlucht op weg naar den burgemeester liet niet na zijn noodlot- GIJSBERT JAPIKS tigen invloed uit te oefenen. Ik trad de overvulde zaal binnen, waar het schoon der vrouwen wedijverde met den praal en de opgewektheid der gekostumeerden. Wij hadden gedurende de week der recepties de ondervinding opgedaan, dat wij, gekostumeerden, niet aan de dames werden voorgesteld en het was de gewoonte de jongedames, waaronder zich verscheidene van den Groningschen adel bevonden, voor alle voorzichtigheid als freule te betitelen. Ik had al een reeks dames mijn kompliment gemaakt, toen ik een niet-Groningsche schoone aansprak op mijn manier. Zij antwoordde mij: „Pardon mijnheer, ik ben de gravin D "Ik was min of meer perplex en niet geheel tevreden met deze uitnoodiging om haar grooter eer te bewijzen, dan ik reeds aan de andere dames bewezen had. Ik antwoordde haar dus: „Nou, freule is dunkt me voldoende,” en dit gesprek deed onmiddellijk de ronde onder de aanwezigen. In het Corps waren twee partijen: de demokratische en de aristokratische. Natuurlijk behoorde ik tot de demokratische en had als zoodanig mijn vijanden, die na de receptie bij den burgemeester van het gemelde incident een erg overdreven lezing opdischten. Dat ging zoover, dat ik mij genoodzaakt gevoelde den burgemeester een brief te schrijven, waarin ik hem mededeelde, vernomen te hebben, dat ik op zijne receptie in dronkenschap mij zou hebben misdragen en hem verzocht mij te willen mededeelen of hem daarvan iets was gebleken, in welk geval ik gaarne genegen was eventueel mijne excuses aan te bieden. Ik ontving een schrijven, waarin hij mij uitnoodigde hem een bezoek te brengen op het stadhuis en daarbij zeide hij o.a. het volgende: „Hoor eens, mijnheer Troelstra, toen ik op den dag van den feeststoet om ’s avonds elf uur de jongelui uitnoodigde tot een receptie, kon ik natuurlijk niet verwachten, dat allen even nuchter zouden zijn. De uitingen op de receptie konden dus niet 15 allen op een goudschaaltje worden gewogen. Dit kan ik u wel verzekeren, dat indien door een der heeren onbehoorlijkheden waren gepleegd, ik niet zou hebben nagelaten, hem te doen verwijderen. Uit het feit, dat ik ten opzichte van u daartoe geen aanleiding heb gevonden, moge u blijken, dat in uw optreden op de receptie door mij geen de minste onbehoorlijkheid is gekonstateerd. Hiermede acht ik de zaak voldoende opgehelderd. Ik was over dit antwoord van den burgemeester voldaan en zorgde, dat mijn aristokratische tegenstanders daarvan in kennis werden gesteld, waarmede het relletje, dat zij blijkbaar van plan waren tegen mij op touw te zetten, de kop werd ingedrukt. Het wordt nu tijd, wil ik niet den indruk maken, mij meer te hebben gewijd aan het studentenleven en zijne genoegens, dan voor de volbrenging van mijn taak tot opleiding voor een wetenschappelijk vak oirbaar en noodig was, een en ander mede te deelen over mijne studie, ook over mijn opvatting daarvan. Laat ik dan beginnen met te konstateeren, dat ik het studentschap nooit heb opgevat als voorbereiding voor magazijnhouder van wetenschappelijke feiten. Ik heb mij meer gevoeld als aanstaand fabrikant en voorbereider voor deelneming aan het historisch leven van den tijd, waartoe ik behoorde. Voor verzameling en opstapeling van feiten was ik daarom vrij onverschillig, behalve voor zoover ik deze noodig had om mijn examens te kunnen doen, waarin ik niet in gebreke ben gebleven. Daarentegen liet ik bij de studie van mijn vak gaarne mijn geest weiden op het terrein van den scheppenden kunstenaar. Daardoor verviel ik dikwijls in fantasieën, die de onderwerpen, waarin ik mij moest inwerken, bij mij opwekten, hetgeen mij voor de voltooiing eener gezette studie eigenaardige moeilijkheden veroorzaakte. Menig boek bleef gedeeltelijk ongelezen, doordat be- paalde passages mijn fantasie en scheppende kracht in beweging brachten, waardoor ik mij van het eigenlijke onderwerp Het afleiden, hetgeen een voortgezette, disciplinair gevoerde studie van het onderwerp in den weg stond. Lezen bracht mij vaak teveel aan het denken om het eigenlijk doel te bereiken, dat mij daarbij voor oogen stond. Voor plichtmatige studie was ik daardoor minder geschikt. Alleen zoodra ik ter bereiking van een praktisch, zij het ook wetenschappelijk doel, wetenschappelijke studie noodig had, werd deze ten einde gevoerd. Hier komt bij, dat ik meer algemeene artistieke neigingen had, dan zuiver wetenschappelijke aspiraties. Zoo is een groot deel van mijn studententijd aan de literatuur gewijd, met name heeft mij de samenstelling van het „Ny Frysk Lieteboek”, dat in den loop der jaren zijn sen druk heeft beleefd, veel tijd gekost, terwijl mijn Friesch dichtwerk werd voortgezet en daarnevens, zooals reeds bleek, ook de Nederlandsche poëzie tijdelijk weer werd ter hand genomen. Het was vooral aan de zich steeds meer aan mij opdringende levensvragen, dat mijn Friesche poëzie was gewijd. De vraag van het Godsbestaan, reeds vroeger behandeld, begon mij in dezen tijd opnieuw bezig te houden. Hierop kom ik nader terug. Van de professoren waardeerde ik het meest Drucker, Cort van der Linden en Tellegen, wiens onderwijs, als voorganger van Oppenheim, ik mocht genieten. Drucker leerde mij helder juridisch denken en defmieeren, wat mij in mijn verdere loopbaan uitstekend te stade is gekomen. Zijn sober logisch betoog boeide mij. Hij wist de rechtsregelen, die ons de Pandecten leeren, praktisch te duiden op een wijze, die ze tot leven bracht. Hij was een schitterend docent, die op het voetspoor van den Oostenrijker Anton Menger een meer sociale opvatting van het Burgerlijk Recht leerde. Minder helder, vrij sterk belast met Duitsche philosofische duisterheden was Cort van der Linden. Zijn college over de philosofie van het strafrecht, leerde mij de verschillende scholen van het strafrecht kennen, waarbij zijn behandeling van Lombroso, Ferri en anderen, die de nieuwste stroomingen van dien tijd vertegenwoordigden, mij zeer boeide. Terwijl hij, die als kommies-griffier der Tweede Kamer het verslag over de nieuwe wetboeken van strafrecht en strafvordering had samengesteld, deze vakken doceerde, dreef zijn op het scheppen van nieuw recht gerichte geest hem voort naar politiek-sociale studies, die hem in een paar jaren tijds van een gewoon konservatief liberaal, gekant tegen algemeen kiesrecht en gelijkstelling van Openbare en Bijzondere school, maakten tot een vooruitstrevend politicus, die in zijn „Richting en Beleid der Liberale Partij” optrad met een poging tot hervorming der liberale staatkunde, welke in haar anti-klerikalisme was vastgeloopen en kans liep door een gewone scharrelpolitiek haar kontakt met de liberale elementen te verhezen en op de dorheid van het „laisser-aller" te stranden, Het was in deze en de eerstvolgende jaren, dat Cort van der Linden zijn arbeid ter vorming van een nieuw staathuishoudkundig en politiek stelsel voorbereidde. Hij droomde, zooals later bleek, van een sociaal liberalisme en had in deze geen succes. Maar wat hem noch als professor noch als politiek leider van ons volk gelukte, dat gelukte hem wel als praktisch staatsman en het is mij steeds een voldoening geweest als leider van het volk te mogen medewerken, om hem, toen de verkiezingen van 1914 hem aan het roer brachten, in de gelegenheid te stellen de denkbeelden omtrent kiesrecht en onderwijspolitiek, door hem in mijn studententijd ontwikkeld, tot uitvoering te helpen brengen. L)e derde professor, die op mij een diepen indruk heeft gemaakt, was de leider der oud-liberale partij van dien tijd in Groningen, professor Tellegen, van wien ik het voorrecht mocht genieten zijn college over de wording van het liberalisme ten onzent bij te wonen, Tellegen was geheel doordrongen van den geest, die het liberalisme in zijn strijd tegen het absolute koningschap bezielde. Bij mijn vertoogen over het koningschap in den aanvang van mijn optreden als lid der Kamer heeft zijn beeld mij meermalen voor oogen gestaan en ik heb nimmer vergeten, in dit en andere vraagstukken te erkennen, dat wij, sociaal-demokraten, toch eigenlijk in wezen van de liberalen afstammen. Toen het plan werd gemaakt, dat ik zou studeeren, waren tevens enkele afspraken getroffen. De eerste was, dat ik na voltooiing mijner drie eerste studiejaren te Leeuwarden terug zou komen, de tweede, dat ik in geen geval de vrij matige jaarlijksche toelage, mij door mijn Vader toegezegd, zou overschrijden. Aan beide afspraken heb ik mij gehouden. Nadat ik de colleges in de Rechten had afgeloopen, kwam ik dus bij mijn Vader terug. Zijn tweede vrouw was inmiddels overleden, evenals het kind, waaraan zij het leven had geschonken en terwijl mijne op een na oudste zuster reeds vroeger aan de tering was gestorven, had deze een jongere zuster aangegrepen om haar na een lijden van elf jaren, dat haar tot op het gebeente uitteerde, ten grave te sleepen. Zoo was het leven van mijn Vader in dezen tijd, waarin zijn maatschappelijke positie zich voortdurend verbeterde, niet geschikt om zijn stroeven geest te verzachten. Men moet erkennen, dat hij, afgezien van de uiterlijke successen, waarop hij, dank zij zijn stoere werkzaamheid mocht bogen, geen gelukkig leven heeft gehad. Dat de verhouding tusschen hem en mij, onder den invloed zijner sombere gemoeds-gesteldheid, te wenschen overliet, is zeker grootendeels daaraan toe te schrijven. Wat de tweede afspraak betreft, had ik deze opgevat, niet als een middel om mijn studentenleven te versoberen, doch om het voor een groot deel te vestigen op het bijna matelooze krediet, waarover ik beschikte. Met mijn krediteuren leefde ik in de beste harmonie; zij schenen zeker te zijn, zij het ook op den duur, hunne rekeningen betaald te krijgen en mede daarom had ik geen last van geldzorgen. Een oom, die gezien de mindere toeschietelijkheid, waarvan mijn Vader tegenover mij geregeld blijk had gegeven, vreesde, dat ik misschien in de handen van woekeraars zou vallen, had mij hiervoor tijdig gewaarschuwd en zijn eigen krediet, des noodig, voor mij beschikbaar gesteld, hetgeen reeds onmiddellijk na mijn groentijd een rit van mij en eenige vrienden per landauer naar het postkantoor tengevolge had, waar ik de eerste vrucht dezer welwillendheid in ontvangst nam. Slechts eenmaal heb ik mij nog verplicht gevoeld, zij het ook voor korten tijd, van zijn hulp gebruik te maken. Jntusschen werd ik in mijn eerste studentenjaar door het Bestuur der Brandwaarborg-Maatschappij, waarvan mijn Vader direkteur was, tot inspekteur benoemd. Het inkomen echter van die betrekking kwam mij niet in handen, hoewel hieromtrent nimmer eenige bepaling was gemaakt. Het bleek, dat mijn Vader dit als een verlichting van zijne kosten voor mijn opleiding beschouwde, zoodat ik eerst later, toen hij geen studiekosten meer behoefde te betalen, in het genot dezer belooning werd gesteld. Ik woonde thuis oorspronkelijk bij mijn Vader, maar het duurde niet lang of een polemiek met den Frieschen predikant ds. Lütsen Wagenaar leidde ertoe, dat ik het ouderlijk huis verliet en op kamers ging wonen. Toen ik namelijk de brochure „Fij Lütsen had voltooid, wenschte ik haar mijn Vader voor te lezen; maar hij weigerde ze aan te hooren. Gevraagd naar de reden dezer weigering, zeide hij, dat het voor mij niet te pas kwam, een polemische brochure uit te geven en naar de reden hiervan gevraagd, antwoordde hij mij, dat ik nog niet financieel onafhankelijk was. Nu had ik van mijn Vader een agentschap van een levensverzekering over gekregen, dat mij enkele inkomsten verschafte en ik rekende uit, dat ik met die inkomsten mij een eigen kamer kon huren, waardoor ik desnoods in staat zou zijn mij financieel te redden. Ik antwoordde hem dus den volgenden dag, dat ik over zijn woorden had nagedacht en besloten had op een vrije kamer te gaan wonen, dat ik het op prijs zou stellen thuis te blijven eten, maar indien gevorderd, bereid zou zijn daarvoor de noodige kosten te betalen. Deze maatregel viel mijn Vader koud op het lijf, maar hij berustte erin en de kosten voor het maal zijn mij nooit afgevraagd. Overigens hield mijn Vader ten opzichte van mij er soms vreemde manieren op na. Zoo las ik op een goeden dag aan het hoofd van de „Friesche Courant”, het orgaan der Liberale Partij, waarvan hij hoofdredakteur was, dat Pieter Jelles lid der redactie was geworden, iets, waarvan ik volkomen onkundig was, terwijl de richting van de „Friesche Courant”, m.a.w, de politieke richting van mijn Vader mij allerminst bekoorde. Voorloopig liet ik het erbij, niet om fmancieele redenen, want daarvan was bij deze benoeming geen sprake. Toen ik echter eenigen tijd na mijn terugkomst te Leeuwarden mij bij de Friesche Volkspartij aansloot, verzocht ik mijn Vader aan het hoofd van het blad te vermelden, dat ik met de binnenlandsche politiek van zijn krant niet had te maken. Toen hij weigerde aan dit verzoek te voldoen, dreigde ik hem, mijne aankondiging per advertentie bekend te maken, waarop hij bakzeil haalde. Intusschen werd mij het schrijven van een Zondagskout in het blad, waarvoor ik een geringe belooning ontving, ontnomen, onder voorwendsel, dat ik in één dier artikelen, namelijk over de tafelreden van Maarten Luther, ongepaste uitdrukkingen had opgenomen, die nota bene bestonden in woorden, gesproken door Luther zelf. Zoo ontwikkelde zich reeds in dien tijd een minder aangename verhouding tusschen mijn Vader en mij. H. L DRUCKER P. W. A. CORT v. d. LINDEN B. D, H, TELLEGEN MIJN OOM MARTEN VIII. LEVENSKEUZE VAN VRIJAGE TOT ENGAGEMENT – POLEMIEK MET Ds. LÜTSEN WAGENAAR – AANSLUITING BIJ DE „FRIESCHE VOLKSPARTIJ” – TERUG NAAR GRONINGEN – VOLTOOIING MIJNER STUDIE – VESTIGING ALS ADVOCAAT – POGING MIJ VOOR DE LIBERALE PARTIJ TE WINNEN – GEHEIME AANDRANG DER POLITIE – HET EERSTE MEI-FEEST – MEETING TE HEERENVEEN – JAN STAP VERDEDIGD – WIJZIGING IN MIJNE LEVENSBESCHOUWING – UITNOODIGING MIJ KANDIDAAT TE STELLEN VOOR DE TWEEDE KAMER – MIJN ANTWOORD Thans dient voor de zooveelste maal mijne verhouding tot de vrouw onder de oogen te worden gezien. Tot mijn 24e jaar was die verhouding van zeer zuiveren aard gebleven, waartoe de Friesche vrijage, die ik had volgehouden, zeer zeker het hare had bijgedragen, In het begin van mijn studententijd had ik een meisje leeren kennen, een wees, reeds op haar 18e jaar staande aan het hoofd van het boerenbedrijf, door haar broeder beheerd. Het was een meisje van deftige boerenfamilie. Toen het echter bekend was geworden, dat ik met haar een relatie had aangeknoopt, bracht dit in de familie van mijn oom, die dicht bij haar woonplaats woonde, groote konsternatie. Mijn tante, de vrouw van oom Marten, ontzegde mij zelfs den toegang tot haar huis, zoolang ik deze verhouding bleef handhaven. Ook mijne familie thuis had groote bezwaren, maar ik moet nog steeds mijn Vader hulde brengen voor de wijze, waarop hij zich bij de behandeling dezer zaak gedroeg. Van oom Marten kreeg ik op een goeden dag de mededeeling, dat hij mij over dit geval te Groningen zou opzoeken. Daar vernam ik van hem, dat men bezwaren had tegen bedoeld meisje wegens de reputatie van haar overleden moeder. Dat was de reden, waarom men van mij de verbreking dezer relatie eischte. Het lag voor de hand, dat ik er niet aan dacht de verhouding met haar te verbreken wegens de vermeende of werkelijke zonden van wijlen hare moeder, temeer toen een informatie bij enkele mijner kennissen niets onbehoorlijks aan het licht bracht Deze eisch stuitte dus af op de ridderlijke gevoelens, die mij jegens haar bezielden. De houding, die zij tegenover mij bij mijne bezoeken had aangenomen, was van sympathieken aard. In verschillende gedichten in mijn Frieschen bundel opgenomen, kan men uitingen vinden van de stemmingtdie zij op mijn dichterlijk gemoed uitoefende. Allerlei attenties had zij mij bewezen; zoo had zij mij van de kaas, door haarzelve bereid, verschillende proeven kadeau gedaan, die leidden tot een „kaasfuif" op mijn kamer. Intusschen; de komst van mijn oom dreigde en ik wist niet beter te doen, dan hem een schitterende ontvangst te bereiden. Twee klubs, waartoe ik behoorde en die gewend waren den Zondagnamiddag in gepaste kortswijl door te brengen, werden van zijn komst verwittigd, De eene was een klub van Groningers, de andere een van Friezen. De Friesche klub had koffie en cognac op haar vast program staan, de Groningsche klub, die wat later bijeenkwam en mede door ons Friezen werd bezocht, wijdde zich meer uitsluitend aan het bier. Het gebeurde, dat wij na het einde van de klub het Harmonie-orkest van Becker met onze soms eenigzins luidruchtige tegenwoordigheid vereerden. De zaak werd zoo geregeld, dat oom Marten, van wiens jovialiteit ik mijn vrienden op de hoogte had gebracht, bij deze klub werd ingedeeld. De Club Sunte Martinus, werkende onder het motto: „Dat ik hier mit mien luchien loop, Is veur mi gijn schande", benoemde hem zelfs tot eerelid onder den naam „Omke”, een gebeurtenis, die men vereeuwigd kan vinden in de ledenlijst van bedoelde klub, voorkomend in de Studenten-Almanak van 1885, Weldra daverde zijn luide lach door de zalen van Mutua Fides. Zoo viel hij midden in het studentenleven en nadat hij en ik zeer kort over de aangelegenheid, die hem tot mij voerde, hadden gesproken, zonder tot een konklusie te komen, vergat hij deze zaak tot zijn vertrek met den ochtendtrein. Intusschen had ik besloten, vooral met het oog op mijn Vader en wegens de ernstige bezwaren, die een voortgezette relatie zeker zou meebrengen, uit eigen beweging een maatregel te nemen, die mij althans het zedelijk recht zou schenken, zoo noodig voor mijne keuze te staan, tenzij ik om een of andere reden van gevoelen mocht veranderen. Ik verzocht het meisje onze volgende bijeenkomst te doen plaats hebben ten huize van haar grootvader, een geacht Friesch landbouwkundige en mij in de gelegenheid te stellen, omtrent mijne verhouding met zijn kleindochter de noodige voorstellen te doen. Dit geschiedde. Ik stelde in het licht de groote risico’s voor mij aan de nog korte kennismaking met zijne kleindochter verbonden en verklaarde mij niet gerechtigd op grond van dien korten tijd en den tegenstand, dien zij bij mijne familie had ontmoet, de kennismaking op den gewonen voet voort te zetten. Ik deed het voorstel, dat wij onze relatie gedurende een jaar zouden onderbreken en na dat jaar zouden onderzoeken of wij nog gelijk tegenover elkander zouden staan als op dit oogenblik. In dat geval verklaarde ik mij bereid, eiken tegenstand trotseerende, onze verbintenis te handhaven. Met deze regeling vereenigden zich zoowel de grootvader van het meisje, als zij zelf. Ik had eraan vastgeknoopt, dat wij gedurende dat jaar niet de minste verbinding met elkander zouden hebben. Het jaar was nog niet om of de jeugdige schoone was al het slachtoffer geworden van de liefdesbetuigingen van iemand, met wien zij dan ook spoedig is gehuwd. Deze afloop gaf mij een grooten schok. Het was niet zoozeer het verbreken der verhouding van den kant van het meisje, dat hierbij den doorslag gaf. Het ware zelfs mogelijk geweest, dat, indien zij vrij en met dezelfde gezindheid van vroeger tot mij was teruggekeerd, nadere ondervinding en overweging mij tot andere gedachten zouden hebben gebracht; maar wat zulk een diepen indruk op mij maakte, was, dat mijn vertrouwen in vrouwendeugd door hare houding zoo sterk had geleden, waardoor een onzuiver element was gekomen m het liefdeleven, zooals ik het had gevoerd. In verband met de instinkten van mijn leeftijd en de meer cynische beschouwing door het gebeurde opgewekt wendde ik mij tot een kant van het jongelingsleven, die ik totnutoe had gemeden. De moreele steun, wortelende in mijn onbedorven natuur, ontviel mij. Onder den “™)ed VF sch?kkende ondervinding verloor voor mij tijdehjk Venus Urania den glans, waarin zij steeds in mijn gedachtenleven had gestraald; inplaats van haar stelde Venus Vulgivaga hare eischen, zooals in mijne omgeving in de studentenwereld zooveel het geval was De gevolgen voor mijn zieleleven bleven niet uit rtet geloof aan het ideaal der schoonheid en zedelijkheid heeft steeds voor mij in onmiddellijk verband gestaan niet mijn houding ten opzichte van de vrouw. Afwijkingen op dit gebied in mijn leven moesten onwil- i6kfUu? teweeê brengen in mijn algemeen gedachtenleven. Ik begon te twijfelen aan de kracht der idealen, waaraan ik mij had gewijd en voor de zooveelste maal doemde de vraag der Godheid en van de vastheid, die zij aan het zoekende, twijfelende en strevende menschenhart belooft, voor mij op. Het ligt in de rede, dat de tijd, waarover ik thans spreek, slechts als ynj kortstondige overgangstijd kon gelden, die mij reeds spoedig drong een toestand te scheppen, me eenerzijds aan mijne behoeften aan vrouwelijke liefde voldeed en anderzijds aan mijn eischen van idealisme en moraliteit beantwoordde. Het verlangen naar een „engagement” werd sterker en werd door mij in verband gebracht met de gelegenheid, die het Groningsche studentenbal mij bood om in nadere kennis te komen met een meisje, dat mij reeds dikwijls door Friesche vrienden en kennissen was voorgesteld, als geheel passende bij mijne literaire en andere neigingen. Het Groningsche studentenbal speelt een groote rol op de huwelijksmarkt en ik begon mij voor te stellen, dat het laatste studentenbal, dat ik zou kunnen bijwonen, ook in dit opzicht voor mij een belangrijke beteekenis had, Zooals ik in het begin van dit hoofdstuk heb gememoreerd, waren mijn gedachten over het huwelijk vastgeknoopt aan mijn gezindheid ten opzichte van het Friesch. Wat ik totnogtoe op dat gebied had gepresteerd, kon moeilijk den naam van ernstige vrijage dragen, waarbij de laatste, waarover ik sprak, moet worden uitgezonderd. Het meisje, dat ik bedoel, had in Groningen meer dan één vriendin, en met den broeder dier vriendin, dien ik onder mijn intieme vrienden rekende, besprak ik op een avond op ernstige en vertrouwelijke wijze de vraag of er geen gelegenheid zou zijn haar uit te noodigen tot het a.s. Groningsche studentenbal. Men moet de verhoudingen te Groningen kennen, om te weten, dat zulk een uitnoodiging zeer wel mogelijk is, ook indien men ze richt tot een jonge dame, die men in het geheel niet kent. Reeds vroeger was mij dit bij ervaring gebleken. Thans drong mijn vriend er op aan zijne zuster te vragen mij per brief aan de jonge dame, die buiten Groningen woonde, voor te stellen en het van het hierop gegeven antwoord te laten afhangen of ik mij persoonlijk met een invitatie tot haar zou wenden. Deze gemakkelijke manier stond vrijwel in tegenstelling met den geest, die de verhoudingen tusschen jongelui van beiderlei kunne te Leeuwarden kenmerkte, althans in de deftige burgerij. De bevroren verhoudingen, die daar heerschten, gevoegd bij mijn sociale positie, sloten de waarschijnlijkheid om daar met een jonge dame uit mijn kring in aanraking te komen, vrijwel uit en dat was juist de reden, waarom ik de noodzakelijkheid inzag, van deze laatste Groninger gelegenheid gebruik te maken. Ik werd het dus met mijn vriend eens, dat de hulp zijner zuster zou worden ingeroepen. Dit werd de aanleiding tot mijn engagement in Mei 1885. Het geeft geen pas, waar het later gesloten huwelijk op den duur is moeten worden ontbonden, op de bijzonderheden van dit engagement nader in te gaan. Zeker is, dat het berustte op de meest ideëele grondslagen en mij bracht in een hoogst achtbare familie, waar vooral de moeder, een fijne figuur, grooten invloed op haar omgeving uitoefende. Eerst later zou het mij duidelijk worden, welke beteekenis deze lieve vrouw voor mijn leven zou hebben. Tot haar dood toe bleef ik haar vereeren en een liefde toedragen, zooals de trouwste zoon maar voor zijne moeder kan gevoelen. Mijne aanstaande was literair begaafd en heeft dan ook later aan mijn Friesch tijdschrift medegewerkt en zich ontwikkeld totdebekendekinderschrijfsterN. van Hichtum. In geestelijken zin had onze verbinding een sterk romantisch en literair karakter. Zij droeg den stempel van de burgerlijke moraal, die in het Friesche moderne gezin van dien tijd wordt aangetroffen. Ik burgerde geheel in de familie in en deed er in zekeren zin een stuk opvoeding op, dat mij in ons eigen gezin had ontbroken. Ik deelde reeds mede, dat gedurende mijn verblijf te Leeuwarden, de verhouding tot mijn familie eenigzins was gewijzigd. Mijn pennestrijd met dominee Lütsen Wagenaarhadverderegevolgen,danikmijzelfhad voorgesteld. Zij ontwikkelde zich tot een opleving in de Friesche letterkunde en bleef niet beperkt tot de hoofdpersonen. Ik herinner mij in de kouranten van dien tijd vrij wat over mijn brochure en de daarop verschenen antwoorden te hebben gelezen, o.a, las ik, dat de titels dier brochures „Fy Lütsen” en „Hark ris Piter” zelfs op de ijsbaan weerklonken en men kan zeggen, dat zij aan de popularisatie van het Friesch zeer ten goede kwamen, De aanleiding tot mijne brochure was eigenlijk hierin gelegen, dat in christelijke kringen, waar sindsdien de Friesche beweging zich op gezonde wijze heeft ontwikkeld, een zekere huichelachtige afkeer bestond om aan die beweging mede te doen, Het Friesch werd in die kringen vrijwel beschouwd als het monopolie der liberale partij, in het „Frysk SelskipfenTael en Skriftenkennisse" belichaamd. Dientengevolge had de heer Wagenaar, een man noch van humor noch van dichterlijk talent ontbloot en met liefhebberij voor het Friesch, verschillende verzen, een drama en novellen onder een pseudoniem geschreven. Toen ik zijn medewerking verzocht voor mijn „Ny Frysk Lieteboek” stuurde hij mij een paar bijdragen, maar bedong daarbij, dat zij slechts onder zijn pseudoniem zouden worden opgenomen. Ik nu had besloten de namen mijner medewerkers voluit te noemen en verzocht hem mij in de gelegenheid te stellen, ook zijn naam te vermelden. Dit weigerde hij. Bij de verkiezingen van 1885 trad onder zijn leiding de anti-revolutionaire partij in het distrikt Sneek tegen den liberalen kandidaat, den heer Held, in het krijt met een der vele christelijke baronnen, die in dien tijd de gewone kandidaten dier partij vormden. Het manifest, waarin zij dezen strijd voerden, op de gewone manier een strijd tegen de revolutie en de „razernij" van het algemeen kiesrecht, lokte mij uit mijn tent. Voorloopig was het de vrees om voor het Friesch uit te komen, inplaats waarvan de tale Kanaans dienst moest doen voor allerlei reaktionaire bedoelingen, waartegen zich mijn aanval keerde. Het waren voornamelijk de frissche erotische liederen van mijn anti-revolutionairen vriend, die ik uit den schuilhoek hunner anonymiteit aan het licht bracht en in het algemeen zijn frissche natuurlijke uitingen in het Friesch, die ik stelde tegenover de taal van het bedoelde manifest Wagenaar bracht den strijd over op het gebied van het anti-socialisme en de schoolkwestie en zoo kwam het debat in het teeken der politiek te staan. Een oudere vriend van beide partijen, J. Hepkema, redakteur van het„Heerenveensche Nieuwsblad" mengde zich in den strijd met een van die geestige brochures, waarvan hij het geheim bezat, maar ikzelf achtte mij gedrongen tot een vrij uitvoerig polemisch verweer, dat een pleidooi voor het algemeen kiesrecht bevatte en ook overigens een meer politiek karakter droeg. Wat de schoolkwestie betreft, de brandende kwestie dier dagen, daarop ging ik niet in;ik stond in dit opzicht niet aan de zijde der liberalen. Alleen voerde ik tegenover de onverdraagzaamheid der liberalen in deze kwestie die der Calvinisten aan, zooals deze sedert de 17e eeuw in die partij hoogtij heeft gevierd Uit een en ander bleek, dat mijn Vader, hoe onbillijk ook zijn houding inzake de door mij aangebroken pennestrijd mocht schijnen, daarbij toch in menig opzicht gelijk had. Bij een meer bezadigde en gemoedelijke houding zijnerzijds had ik dit zeker erkend. Bij de gevolgen van mijn pennestrijd voegde zich weldra mijn aansluiting bij de Friesche Volkspartij. De jaren, waarin ikbuiten Friesland woonde,hadden groote veranderingen gebracht in het sociale en politieke leven der provincie. Als men aan dien tijd terugdenkt wordt men getroffen door den toestand van verwording, waarin die provincie toenmaals verkeerde. Op sociaal gebied de verwoestende gevolgen der konkurrentie met Amerika, dat nieuwe terreinen voor de produktie van zijn graan had ontsloten en door den bouw van spoor- VEENARBEIDERS'ELLENDE HET BOLLEJAGEN TE BEETS wegen, in handen van de eigenaren dier terreinen, het graan tegen betaling van de laagst mogelijke vracht op de wereldmarkt wierp, De Friesche graanbouwende streken werden hierdoor de ruïne nabij gebracht, De prijzen der landerijen zonken tot een ongekend laag niveau. Ook andere produkten deelden in deze débacle; werkloosheid teisterde de bevolking, armoede en bedeeling wierpen hun schaduw over het leven der arbeiders, Het kredietstelsel, belichaamd in de notarissen, die tot heden als machtige geldschieters de bevolking financieel beheerschten, ging zijn ondergang tegemoet. Tal van faillissementen van notarissen, gepaard met vervolgingen wegens verduistering, hadden plaats. Het was een krisis, die zich ook mededeelde aan het politieke leven. Er ontstond een vakbeweging van landarbeiders, „Broedertrouw”, aangesloten bij den Sociaal-Demokratischen Bond, Groote uitbreiding verkreeg de beweging voorland-nationalisatie, in den geest van Henry George’s „Progress and Poverty”, waarin het privaat grondbezit als de bron van alle sociale ellende wordt beschouwd. Deze beweging smolt in Friesland samen met de beweging voor het algemeen kiesrecht en gaf aan de politiek, niet slechts der arbeiders, maar ook van tal van boeren, die door de agrarische krisis op de rand van den afgrond waren gebracht, een buitengewoon élan. Hiernaast stond de stakingsbeweging der veenarbeiders, die zich gedurende verscheidene jaren bij het sluiten der nieuwe loonkontrakten met de verveners uitte in het z.g. „bollejagen,” dat dikwijls gepaard ging met het optreden der militairen, terwijl de marechaussée in het Noorden sterk werd uitgebreid en van de zijde der justitie menige daad van onrecht en willekeur tegenover den arbeider werd uitgeoefend. In dezen toestand van ontreddering zonk Friesland steeds dieper weg en vergelijkt men die provincie met de andere van ons land, waar het 16 zeker ook aan verschijnselen van toenemende verarming en van willekeur der machthebbenden niet ontbrak, dan begrijpt men hoe het juist Friesland was, dat in de opstandige beweging dier dagen wel de eerste rol moest vervullen. Het was de Friesche Volkspartij, waarin zoowel de beweging voor algemeen kiesrecht als die voor land-nationalisatie en de Soc.-Dem. Bond bezig was, zich tot een gemeenschappelijke aktie te organiseeren. Van een staatkundige partij kon men in dezen moeilijk spreken, zij bestond uit gewone burgerlijke radikalen, land-nationalisten, gematigde socialisten, revolutionairen van verschillende soort è. la Domela Nieuwenhuis en in het algemeen uit ontevreden elementen. Het was op Pinksteren 1885 het jaar van de groote betooging in Den Haag dat te Leeuwarden vanwege de Volkspartij een groote meeting voor het algemeen kiesrecht werd gehouden. Mijn vader, wiens militant karakter hem o.a, in den gemeenteraad tot een hardnekkig bestrijder der nieuwe beweging had gemaakt, woonde de vergadering bij en ging de beide sprekers Vitus Bruinsma en Frowein niet zachtzinnig te lijf. Ik gaf mij na afloop der vergadering op als hd van de Volkspartij. Wij naderen hier het gebied der politieke geschiedenis, die het onderwerp der volgende hoofdstukken zal uitmaken. Een en ander deed groote afbreuk aan mijn studie voor het examen. Mijn geest was door sociale en politieke onderwerpen te zeer ingenomen. Het veelbewogen politieke leven in mijn omgeving vervulde mij met indrukken, die geen ruimte overheten voor afgetrokken studie. Nieuwe vraagstukken van praktisch-politieken aard doemden met groote duidelijkheid en gebiedend gezag voor mij op en dwongen mij tot de studie der verschillende onderwerpen, die de kern vormden van het leven en strijden dier dagen. Ik werd gedrongen op het gebied der land-nationalisatie, van het algemeen kiesrecht en begon meer en meer belang te stellen in het socialisme. Het optreden van Domela Nieuwenhuis, dat mijn sympathie niet had, wegens het gemis aan ethiek en het ontbreken van algemeene menschenliefde, waarvan het getuigde, trok toch mijn steeds groeiende belangstelling. Ik had den voet gezet op het nieuwe terrein, waarop ik eerlang zelf een rol zou spelen; maar nog zonder een voorgevoel te hebben van hetgeen mij wachtte en zonder iets te gevoelen van de roeping, die mij later zou zijn beschoren. Wat mij langzamerhand meer en meer begon te verontrusten, was de feitelijke staking van mijn vakstudie, die door een en ander was ingetreden. Het gevoel, dat ik gevaar liep de mij wachtende taak, als advocaat, niet te zullen vervullen, greep mij op angstige wijze aan. Ik begreep, dat mijn verder verblijf te Leeuwarden mij voor mijne studie in den weg zou staan. Er moest dus gehandeld worden en ik zag in, dat het noodig was naar Groningen in mijne studenten-omgeving terug te keeren, als het eenige milieu, waarin ik afgesloten van de politiek mijn examen-studie ten einde zou kunnen brengen. Er was natuurlijk geen sprake van, dat mijn Vader mij daarvoor als vanouds een toelage zou verschaffen. Ik moest zien mijzelf te redden. Benige honderden guldens had ik nog van mijn Vader te vorderen: het was het erfenisje, mij door mijne Moeder nagelaten, waarvan nog geen afrekening had plaatsgevonden. Het eerste, wat mij te doen stond, was van hem die afrekening te vorderen. Verder moest ik trachten door het opnemen van geleend geld het ontbrekende aan te vullen. Bovendien was ik te Leeuwarden in de gelegenheid geweest door het repeteeren met een paar jongelui iets te verdienen. Een dier jongelui had zich daarbij tot mijn vriend en in zekeren zin tot mijn geestverwant ontwikkeld. Het was Janvan Wageningen thoe Dek erna, de eigenaar en bewoner van het reeds genoemde Dekema-state. Zijne ontwikkeling, als gevolg van zijn omgang met mij, was zeer merkwaardig als tegenhanger van die, welke ikzelf doormaakte. Wij stonden beiden op het standpunt der Friesche taalbeweging en hij ging in zijn liefde voor die beweging zoo ver, dat hij spoedig niet anders dan in een oud-Friesch kostuum verscheen en van zijn pachters eischte zijn voorbeeld te zullen volgen, iets, waar niet aan werd voldaan. Hij stamde uit een liberale familie, maar het duurde niet lang of hij zwoer het liberalisme af en werd stijf-Calvinistisch. Zijn toewijding tot het oud-Friesche leven uitte zich dus ook op politiek gebied en het gevaar dien weg op te gaan door het Friesch als eenig uitgangspunt van mijn beschouwingen te nemen, werd mij door zijn optreden bewust. Wij bleven vrienden, maar slechts op dat beperkte terrein. Ik herinner mij, hem eenmaal gezegd te hebben: „Wij staan op hetzelfde standpunt, maar met de ruggen naar elkaar toe, jij ziet in het verre verleden, ik blik in de toekomst,” Wat mij in dien tijd vooral tegenstond in de anti-revolutionaire partij, waarbij hij zich had aangesloten, was, behalve haar verouderde levensbeschouwing, de strijd der doleantie, die in Amsterdam leidde tot de bekende inbraak in de Nieuwe Kerk onder leiding van De Savomin Lohman en Kuyper en met technische medewerking van den voorzitter van Patrimonium Kater, die blijkbaar van het hanteeren van de zaag beter op de hoogte was dan zijn genoemde vrienden, In Friesland leidde deze strijd om het bezit van de Hervormde Kerk overal tot heftige konflikten; zoo werd o.a. voor het Hof te Leeuwarden een proces gevoerd, als gevolg van het feit, dat in de kerk te Wons twee christelijke boeren elkaardenbaard hadden uitgescheurd. Men begrijpt, dat dergelijke uitingen van het christelijk beginsel wei- nig geschikt waren de sympathie voor zijn z.g. belijders te versterken. Mijn vriend maakte intusschen dezelfde ontwikkelingsgang door, die een Fries van grootere beteekenis, nl. Johan Winkler, de grootvader van mijn lateren secretaris, die thans redakteur van „Het Volk” is, had doorgeraaakt. Deze man was door zijn fanatisme voor het Friesch zoo bezeten, dat hij indertijd bij een bezoek van de Koningin te Haarlem haar in het Friesch toesprak en na hare opmerking, dat zij geen Friesch verstond, overging in het Leeuwardersch dialekt. Winkler nu werd langzamerhand de politieke leidsman van mijn vriend van Wageningen, waarbij tijdelijk zijne relatie met mij een storing ondervond, die later is opgeheven. Na de groote vakantie in 1886 kwam ik dus weder te Groningen, waar ik mijn plaats in het Corps, zij het ook met de noodige beperking van het studentenleven, weer innam en spoedig als senator optrad. Ik had intusschen bij mijne sociale studiën de ontwikkeling van Cort van der Linden met belangstelling gevolgd, bracht hem een bezoek en noodigde hem als lid van de Juristen Debatingklub uit, een uitlating in zijn „Richting en Beleid der Liberale Partij" in die klub nader uit te werken, aan welke uitnoodiging hij voldeed. Deze uitlating luidt; „De sociale beweging beheerscht de politiek,” Men vindt ze in het derde hoofdstuk over het algemeen beleid van het staatsbestuur. Deze korte woorden losten voor mij een twijfelachtig punt op, dat in mijne gesprekken met mijn liberale vrienden dikwijls het onderwerp van verschil had uitgemaakt. Evenals zij was ik een kind van het rationalisme. Als gevolg daarvan was mijn denken op intellektualistische leest geschoeid en hoewel vurig demokraat had mijn geest geen overtuigend antwoord gereed, wanneer in die debatten de intellektueele bevoegdheid der arbeiders om de groote vraagstukken der politiek te begrijpen, werd betwijfeld. Hier nu werd betoogd, dat niet intellektueele overwegingen de politiek beheerschen, doch de sociale beweging. Uit het doode liberale intellektualisme werd de strijd voor het algemeen kiesrecht overgebracht op het levende gebied der sociale bewegingen. Voor mij werd een twijfelachtig punt, dat het algemeen kiesrecht scheen op te leveren, vervangen door een vasten grondslag, die bovendien een perspektief van politieke aktie opende. Het waren de hieruit voortvloeiende konsekwenties, die mij op den duur den moed zouden geven, mij aan de sociale beweging der arbeiders te wijden. Intusschen naderde de tijd van mijn doctoraal examen, dat ik met goed gevolg aflegde. Ik herinner mij uit dien tijd een voorval, voor mij van symbolische beteekenis. Ik stond op een dag op het balkon van de Kroeg, toen een examenstoet voorbijreed. Het was een zoon van een Twentsch fabrikant, die zijn doctoraal in de Rechten had gedaan. Dezelfde, van wien ik reeds melding heb gemaakt naar aanleiding van mijn optreden tegen het café-chantant. Het was de dag, waarop de schietvereenigingT.l.R.zijn wekelijksche schietoefening hield, die gewoonlijk werd aangekondigd door het plaatsen van een roode vlag op het balkon der Kroeg, Onwillekeurig greep ik die vlag en wuifde daarmee den jeugdigen kapitalist toe. De tijd was nu gekomen om weer naar Leeuwarden terug te gaan, waar ik mij voor mijne promotie had voor te bereiden. Nadat deze had plaatsgehad, vestigde ik mij als advocaat te Leeuwarden en werden de voorbereidselen gemaakt voor mijn huwelijk. Dit was dus een tijd, gewijd aan de zorg voor mijn gezin en de vestiging mijner advocaten-praktijk, waarbij politieke vragen tijdelijk op den achtergrond werden gesteld. Reeds terstond na ons huwelijk werd mijne vrouw zwanger en het duurde geen twee jaar of ik mocht mij in het bezit van twee bloeiende kinderen verheugen, die mij boeiden aan mijn huisgezin en dit tot een beeld maakten van een gelukkig familie-leven. Alles werkte mede mij verre te houden van aktieve deelneming aan het toenmaals zoo heftige en riskante politieke leven, Zooals het gewoonlijk gaat, had ik voor deze houding meer of minder fraai klinkende motieven bij de hand. Het eerste was, dat ik „boven de politiek stond”, een bewering, die men dikwijls kan vernemen van jonge menschen, die óf het noodige inzicht öfdennoodigen moed missen den strijd voor een of andere politieke richting te aanvaarden. Het tweede motief sproot voort uit mijn aarzeling mij bij de sociale beweging der arbeiders aan te sluiten, het eenige perspektief, dat voor mij bij eventueele politieke aktie mijnerzijds denkbaar was. Het was het ethische motief, dat ik voor die aarzeling aanvoerde. Ik verklaarde niets te voelen voor den materialistischen strijd, dien de arbeiders voor hun boterham voerden. Van den hoogen kultureelen kant van dien strijd had ik op dat ©ogenblik geen besef. Men ziet, dat het mij niet zoo gemakkelijk is gevallen, mij van mijn burgerlijke beschouwingen geheel los te maken, en dat hiervoor een sterke innerlijke verandering in mijn gemoed noodig was. Intusschen was de aandacht der machthebbers op mij gevestigd. Het was in dezen tijd, dat ik van het bestuur der Liberale Partij in Friesland de schriftelijke uitnoodiging ontving, om als bezoldigd propagandist dier partij op te treden. Zonder verwijl en zonder nadere motiveering wees ik dit aanbod af. Toen ik hierop den voorzitter dier partij, den eminenten deken van de Orde der advocaten, Mr.T. van Hettinga Tromp ontmoette, stelde hij mij de vraag, op welken grond ik dat verzoek had afgewezen. Ik deelde hem mede, dat ik geen liberaal was en dus moeilijk voor die partij propaganda kon maken. Hij vroeg mij, wat ik dan was. Mijn antwoord was: „Ja, dat kan ik niet precies zeggen, maar één ding weet ik wel, ik ben voorstander van het algemeen kiesrecht.” „Die zijn er ook velen in de Liberale Partij,” betoogde hij. Ik zeide, dat wanneer ik met mijn Vader, toch zeker een liberaal, over het algemeen kiesrecht sprak, wij totaal tegenover elkander stonden en dat ik een dergelijke ervaring in het algemeen in liberale kringen had opgedaan. Dat het bovendien mij geen benijdenswaardige taak toeleek in dezen tijd, nu het liberalisme al meer en meer in botsing kwam met de nieuwe sociale eischen, die in de politiek werden gesteld, in openbare vergaderingen als wrijfpaal voor de zonden dier partij dienst te doen, zoodat ik moest volharden bij mijne weigering. Opmerkelijk is het, dat intusschen ook van den kant van justitie en politie in mij een buitengewone belangstelling werd gesteld. Op zekeren dag zou in het Blauwhuis, de vergaderplaats van den ouden Soc.-Dem. Bond, een propaganda-vergadering plaats hebben, waar de bekende v, d. Veer sedert den oorlog een der vurige voorstrijders van het imperialisme in Engeland! een socialistische rede zou houden. Een paar dagen tevoren kreeg ik bezoek van den kommissaris van politie met de vraag of het niet op mijn weg zou liggen met dezen spreker in debat te treden. Ik antwoordde, oorspronkelijk niet van plan te zijn geweest die vergadering bij te wonen. Nu hij er mij op attent maakte, wilde ik er wel heengaan, maar niet om met den spreker in het krijt te treden, alleen om mij omtrent zijne inzichten en bedoelingen nader te laten inlichten. Ik ging dus naar het Blauwhuis, maar vervulde daar geen andere, dan een zwijgende rol, In het sociale leven nam ik een positie in, die mij van burgerlijke zijde nogal kwalijk werd genomen. Na ons huwelijk hadden wij verschillende van de gewone beleefdheidsbezoeken uit die kringen ontvangen, maar JAN VAN WAGENINGEN THOE DEKEMA de zwangerschap mijner vrouw had tengevolge, dat deze bezoeken onbeantwoord bleven, wat om de waar' heid te zeggen, mij niet onaangenaam was. Bovendien verscheen ik niet op de officieele recepties, die jaarlijks werden gehouden en op den herhaalden aandrang om lid der Groote Sociëteit te worden, antwoordde ik daar' toe geene neiging te gevoelen, daar ik voorzag wegens den daar heerschenden geest öf mij te moeten stik houden als allerlei vraagstukken werden besproken öf gedwongen te zijn mij geregeld in politieke debatten te begeven, waarvan ik nu eenmaal het nut niet inzag. Al stond ik dus feitelijk buiten de bourgeoisie, zonder nog openlijk partij te hebben gekozen voor de zaak der arbeiders, de verhouding met mijn Vader was zoo vol spanning, dat slechts een vonk noodig was om het kruit te doen ontvlammen. Dit gebeurde op het eerste Meifeest. Het Parijsche Kongres der (later genoemde) Tweede Internationale had plaats gehad in 1889. Het heeft een program van internationale politieke aktie opgesteld, dat in alle landen, waar zich de socialistische beweging heeft ontwikkeld, haar uitdrukking heeft gevonden in den politieken strijd der arbeidersklasse. Daarnevens werd een motie aangenomen, die van de socialistische arbeiders eischte, elk jaar op 1 Mei betoogingen te houden gericht tot de regeering om bij de wet den 8-urigen werkdag in te voeren. Toen de tijd dezer betoogingen gekomen was, openbaarde zich in de bourgeoisie groote onrust. Te Leeuwarden, het centrum eener provincie, die sterk was aangetast door de opstandigheid, die het noodzakelijk gevolg was van de daar heerschende sociale toestanden, was de onrust niet het minst groot. Aan den buitenkant der stad had een opstandige boer, wien door zijn landheer de huur was opgezegd, op 1 Mei zijne gansche plaats ter beschikking gesteld van een meeting voor den 8-uren dag. Deze plaats was gelegen aan een weg, waar zoowel mijn Vader als de burgemeester en een andere wethouder, tevens voorzittend kommissaris der „Neerlandia”, de thans nog door mij beheerde Brandwaarborg-maatschappij, woonden. Voor het huis van elk dezer heeren was dien dag een politiepost geplaatst en welke militaire voorzorgsmaatregelen overigens in het geheim waren genomen, kan men wel gissen. Mijne vrouw was gelogeerd bij hare familie in Gelderland en naar gewoonte was besloten, dat ik zoolang bij mijn Vader het middagmaal zou gebruiken. De stad was vol bezoekers en toen ik mij spoedde naar het meetingterrein troffen mij vooral de talrijke versierde en rood-bevlagde stoombooten met meetinggangers, die de stad binnenvoeren. Het was een heerlijke aanblik, die feestelijk gezinde arbeiders, leden dier klasse, die geen verrukking, geen feestvreugde kende, maar thans medegesleept door den internationalen stroom van nieuw geloof en nieuwen wil, die vanuit Parijs over de wereld was losgebroken, zich voor het eerst voelde als de nieuwe kracht, opgekomen voor het verwezenlijken van een der hoogste eischen der arbeidersklasse. Na afloop der meeting ging ik naar het huis mijns Vaders en spoedig zaten wij aan tafel. Ik had behoefte een woord te wijden aan de zoo prachtig geslaagde meeting en zei, gedachtig aan de vrees, die gebleken was uit het opstellen der politie voor het huis der genoemde magistraatspersonen, dat men zeker moest toegeven, dat de meeting goed was afgeloopen. Hierop antwoordde mijn Vader: „Ja, ik heb geen dronken menschen gezien.” Dit woord bracht mijn bloed aan het koken: Waarom moest de mogelijkheid van zooiets worden ondersteld? Ik vatte die woorden als een beleediging van de arbeiders op. Nu woonde er in Leeuwarden een raadsheer aan het Hof, dien wij maar voor het gemak M. zullen noemen, een bekend alcoholicus, die in de zittingen van het Hof, tengevolge van zijn verwoest zenuwgestel, steeds allerlei grimassen zat te maken en in den namiddag de gewoonte had bij tal van cafés en kroegen rond te gaan, waar de borrel meestal reeds voor hem gereed stond, zoodat hij niets anders had te doen dan die op te nemen en uit te drinken. Dit schoot mij opeens in den zin, toen mijn Vader de mogelijkheid van drankmisbruik bij de meetinggangers had verondersteld en op zijn woord; „Ik heb geen dronken menschen gezien’’, antwoordde ik: „Ik wel; de raadsheer M" De woede, die zich daarop van mijn Vader meester maakte, is moeilijk te beschrijven. Hij luchtte op dat moment al zijn grieven, die hij, wegens mijn geneigdheid voor de socialistische beweging, koesterde. Hij dreigde mij te onterven, waarop ik antwoordde, dat zijn geld mij koud het. Hij zeide mij te zullen schrappen als zijn opvolger aan de „Neerlandia” en te zullen zorgen, dat die betrekking door mijn broer zou worden vervuld. Steeds meer opgewonden zeide ik, dat geld noch baantjes mij zouden kunnen bewegen een ander te zijn, dan ik volgens mijn geweten zijn moest. Het gesprek nam zulk een dreigende wending, dat plotseling mijn Vader opvloog van zijn stoel en naar mij toekwam in een houding, die mij voor het ergste moest doen vreezen. Ik wist niet anders te doen, dan op hetzelfde oogenblik ook op te staan en toen hij tot mij was genaderd, zag hij voor zich een eveneens dreigende figuur, bereid om zich tegen eiken aanslag op lijf en waardigheid te verdedigen. Het schijnt, dat zijn gezond verstand bij hem de overhand behield. Nadat wij het gesprek aldus een poos hadden voortgezet, begaf hij zich tenminste weer naar zijn plaats aan tafel. Het was bij die gelegenheid, dat ik hem zeide: „Ons ongeluk is, dat wij teveel met elkaar gemeen hebben; als ik jong was geweest in uw tijd, dan ware ik liberaal geworden. Als u jong was geweest in mijn tijd, dan zou er kans zijn geweest, dat u zich aan den kant der arbeiders had bevonden.” Ik besloot met de verklaring: „Denk niet, dat ik die zaak ooit ontrouw zal worden. Ik moet; het is mijn roeping." Zoo bracht het eerste Meifeest een beslissend optreden tusschen mijn Vader en mij teweeg. De groote meeting van Augustus 1890 te Heerenveen voor het algemeen kiesrecht voltooide verder het innerlijk proces, waarvan het voorgaande getuigt. Ik woonde midden in de stad en zag tal van deelnemers aan die meeting mijn huis voorbijtrekken. Wat mij vooral trof.dat waren de Bildtsche arbeiders, die plechtstatig in geordende rijen van vier door de stad schreden. Daar waren de Bildtsche landarbeidersvrouwen, getooid met hun hoofddeksel, een breed zilveren oorijzer, dat uitsluitend de gewone dracht van de Bildtsche vrouwen was. Zij waren allen gekleed in zwarte jakken met rok. Ook de mannen, stoere figuren, wien de bittere ernst op het gelaat lag, maakten een indruk van wil, ernst en kracht. Het was aanvankelijk niet mijn doel geweest om deze meeting bij te wonen. Ik stond nog feitelijk buiten de beweging, maar deze aanblik greep mij zoo aan, dat ik een onoverwinnelijke neiging gevoelde om ook naar Heerenveen te gaan en zooals ik het uitdrukte tegenover mijne vrouw, die bezwaren maakte, „den polsslag van den tijd mede te gevoelen,” Dit was de eerste maal, dat ik, zij het ook geheel op mijn eentje, mij mengde onder de scharen, die voor het algemeen kiesrecht betoogden. De indruk van deze meeting was voor mij overweldigend. Ik zie nog tusschen de duizenden Friesche arbeiders het duizendtal Amsterdammers naar de meeting opgekomen en hoor hun gezang, de liederen, die men nog in den zangbundel van den ouden Soc. Dem, Bond kan vinden, velen meesleepend door hun vaak min of meer sentimenteele melodie, alle gezongen met een geestdrift en een overgave, die getuigden van het nieuwe geloof, dat hen bezielde, Daartusschen klonk de sleepende wijze van het Marianne-lied, zooals het in Friesland werd gezongen. De redevoeringen ademden dien opstandigen geest, die het kenmerk is van den aanvang van alle groote volksbewegingen. Hier leerde ik voor het eerst de socialistische beweging kennen in haar revolutionairen vorm. Er was geen sprake van, dat van de apathie tegenover de arbeidersbeweging, die mij in de eerste jaren van mijn strijd voor mijn gezin en beroep had bevangen, iets overbleef, De ontvangen indrukken werden verder verwerkt, tot mij de stem der socialistische arbeiders riep. Na den definitieven terugkeer in Friesland waren het de groote sociale vragen, die mij steeds weer in beslag namen. Het getheoretiseer over God maakte meer en meer plaats voor het zich bezig houden met het menschelijk leven, zoo droevig, zoo wanhopig, zoo sprekend tot het geweten, als het in die dagen was. Nadat de afkeer van de politiek, die mij wegens den zorg voor het dagelijksch brood had bezield, geweken was, stormden de maatschappelijke vragen als woedende honden op mij aan, beten mij in het geweten en dwongen mijn geest zich met den toestand der lijdende en ontberende groote massa bezig te houden. Al spoedig had ik allerlei veelal gratis zaken te behandelen, waarin turfdiefstallen, stakingsdelikten en dergelijke een rol speelden en mij menig geheim van den stoffelijken en moreden achteruitgang der minder bedeelden werd onthuld. Talrijke faillissementen van kleine burgers van allerlei aard werden mij opgedragen. Zij toonden duidelijk aan hoe de kleine middenstand op de meest onbarmhartige wijze door het kapitalisme werd geproletariseerd, Wat een leed er in die kringen, wier eenige redding het faillissement was, werd geleden, is moeilijk te beschrijven. Zij vonden in mij niet slechts hun juridischen raadsman, maar ook iemand, die hun lot wilde leeren kennen en hun leed met hen deelde, iemand, die voelde thans in de leerschool des levens te zijn terechtgekomen en daar een leerstof op te doen, die hij eenmaal voor den strijd tegen de oorzaak van zooveel ellende hoopte te gebruiken. Van de zaken mij ter behandeling opgedragen, was het proces tegen Jan Stap en van Tuinen, leiders van „Broedertrouw”, de voornaamste. Het grondige door mij ingestelde onderzoek bracht aan het licht, dat de tegen deze lieden ingediende klacht wegens bedreiging van werkwilligen allen grond miste, zoodat de officier van Justitie zelfwas gedwongen vrijspraak te eischen.Toen zij evenwel bij mij kwamen om mijne hulp als advocaat in te roepen, antwoordde ik, mij daarbij niet tot den juridischen kant van het geval te zullen beperken, doch de gelegenheid te willen waarnemen om hunne organisatie en hun werken daarin te leerenkennen.Meer dan één dag bracht ik bij den kloeken arbeider Jan Stap, een dier prachtige figuren uit de vroegere arbeidersbeweging door en ik had gelegenheid de notulen hunner vereeniging te bestudeeren. Daarbij trof het mij, dat deze eenvoudige arbeiders aan de laatste verkiezing der Duitsche sociaal-demokratie een bijeenkomst hadden gewijd, die aantoonde, dat zij met groote belangstelling en met goed begrip van de beteekenis van die overwinning dit belangrijke feit uit het toenmalige internationale politiek gebeuren hadden medegemaakt. Het was voor mij een openbaring en een groote vreugde tevens, deze ontdekking te doen, Zoo was het vooral mijn beroepsarbeid, die mij tot nadere kennismaking met de arbeidersbeweging drong. Het waren deze verschillende feiten, onder welker in- vloed zich langzamerhand een diepgaande, inwendige verandering in mij had voltrokken. In mijn laatsten tijd te Groningen had mij het Godsvraagstuk zeer bezig gehouden; het werk van Henri Lou „Der Kampf um Gott” werd door mij metgroote belangstelling gelezen, In mijn Friesche poëzie hadikop verschillende wijzen datvraagstuk behandeld. In mijn gedicht „De strijd om het hoogste” kom ik tot een andere konklusie dan Multatuli met zijn „O, God, er is geen God”. Het verschil tusschen Multatuli en mij in onze houding tegenover het Godsgeloof was, dat hij, gesproten uit een godsdienstig milieu, behoefte gevoelde daartegenover het atheïstische standpunt te verdedigen, terwijl ik, uit een ongodsdienstig milieu voortkomende, de ongestilde behoefte naar de Godheid niet geregeld vermocht te onderdrukken. Zoo eindigt dit gedicht niet met de ontkenning van het bestaan der Godheid, maar blijft de twijfel daaraan open en geef ik uitdrukking aan de hoop, dat die twijfel eenmaal zal verdwijnen. Dat is de beteekenis van de klacht, die ik tot de Godheid richt: Ik kan mijn leed niet langer dragen Als ’k niet Uw liefde voelen kan. Toon mij Uw hemelsch aanzicht dan. Rijs op, o G0d!.,,, kom, blijde dage!” Door de ervaringen door mij na mijne vestiging te Leeuwarden opgedaan, waren mijn zedelijke aspiraties en twijfelingen ongemerkt op vasten maatschappelijken bodem geplaatst, De vraag van God verloor meer en meer haar theoretisch karakter en de mensch in zij n werkelijken strijd om eenhooger en beter leven, waarbij het allereerst zijn klasse- en lotgenooten zijn, in wier midden hij zijn steun en hoop moet vinden, drong zich op den voorgrond. Het zedelijke vraagstuk ontviel mij niet, maar vond niet meer zijn oplossing in een Godheid, wier bestaan hoogstens genomen hypothetisch is, om wiens figuur de menschen hun tegenstellingen en twisten uitvechten en die door zijn mystiek karakter allerlei gelegenheid biedt voor onvruchtbaar gedroom en machteloos streven naar het ongrijpbare. Later zou ik leeren inzien, dat de zucht naar God een weerspiegeling is van het diepe besef, dat de mensch deel uitmaakt van den kosmos, de eeuwigheid, die zoovele onoplosbare raadselen bevat. Het streven om die eeuwigheid in één begrip uit te drukken, leidt tot de erkenning der Godheid en beantwoordt voor de meesten onzer aan de geestelijke sfeer, waarin zij zijn opgegroeid. Ik voor mij, die altijd buiten die sfeer heb gestaan, nooit heb geleerd te bidden en mij vreemd daaraan gevoel, kan aan het besef der eeuwigheid, dat ik in mijn diepste wezen erken, niet het karakter verkenen van een begrip of een wezen, van allerlei attributen eener besturende en beschikkende Godheid voorzien en die men zich denkt als iemand, waartoe zich de mensch met zijn zonden, twijfelingen en levensvragen kan wenden. Ik voelde thans op den goeden weg te zijn en het zoeken naar God begon mij met rust te laten. In mijn Friesch tijdschrift gaf ik uiting aan de nieuwe faze van denken en voelen, waartoe ik was gekomen; de juichkreet van een verloste ziel, die uit het donker voorwaarts treedt in het licht en, die tot heden ronddolend in onwetendheid omtrent de eerste grondslagen van het sociale leven, de roep der duizenden, die naar vrijmaking streven, heeft verstaan. Het is het gedicht „Een nieuwe tijd”, dat tegelijkertijd als mijn laatste burgerlijke uiting en als mijn eerste bekentenis tot het socialisme kan worden beschouwd. Hetbegintmetdenroepomvrijheid.kennisenrecht, aangeheven door de arbeiders bij het wankelen der oude en het opstaan der nieuwe wereld. De leuze: éénzelfde recht voor allen en de eisch, dat elk zijn loon en loon naar werken zal worden gegeven, geven weer, wat in dien tijd onder de opstandige arbeiders als strijdleuze weerklonk. Met enthousiasme riep ik uit: Heil, vierde stand, te laat ontwaakten, Heil, die der menschheid toekomst zijt; Heil allen, die hun boeien slaakten, Gewijd, geschaard ten heü'gen strijd. Een stroom van recht is niet te keeren, Hij breekt geweld, hij kent geen dwang; Uw leus: „geen slaven en geen heeren”, Is tekst voor een triomfgezang. Daarop geef ik de zucht naar een betere wereld, naar een ideaal weer, die mij zoo lang heeft gepijnigd. Ik zie in al, wat ik gedacht en gehoopt heb, een voorbereiding voor de nieuwe belofte, die mij begroet en geef uiting aan het besef, dat ieder schuld heeft aan het lijden van zijn naaste, zooals dat zich in het maatschappelijk systeem, dat de millioenen tot geestelijke en zedelijke ellende doemt, openbaart. Neemt het voor die millioenen op, roep ik mijzelf en anderen toe. Daar is uw werk, daar loopt uw baan, Daar vangt uw eigen leven aan. Tenslotte deze uitroep: Heil dan, o tijd, die wij beleven, Gij, zegenzwangre grootsche tijd, Nu ’t volk zelf werken wil en streven En strijden de echte vrijheidstrijd. Geen strijd alleen om 't brood te winnen, Neen, elke hooge levensbloem, Kunst, kennis, vrijheid, liefde, roem, 17 Wenkt het een nieuwe wereld binnen. Die reuze strijd moet niet beginnen, Hij woedt in ’t rond al om ons heen, Ja, wordt de wereld door gestreen. Waai, geest der Waarheid, door de zielen Van 't volk, dat uit zijn dood opstaat En wijd elks hart tot 't hoogste willen. En gij, o zelfzucht, beestigst kwaad Van de eeuw, grond van haar maatschappijen En daardoor grond van al haar lij en, U geldt hij, de titanenstrijd Van deez’ geweldig schoone tijd. Dit gedicht was oorzaak, dat ik besloot afstand te doen van het tijdschrift „For hüs en hiem”, dat ik drie jaren aaneen met groot succes had uitgegeven. Ik bemerkte nl. aan het opzeggen door vele abonnees, die over het algemeen tot de meerkonservatieve elementen behoorden, dat het mij onmogelijk zou zijn in dit tijdschrift mijn eigenste wezen uit te spreken. Typeerend voor den geest, die mijn overgang naar de Friesche Volkspartij en mijne uitingen als voorgaand gedicht bij velen opwekte, was, hetgeen Johan Winkler in de „Soc. Gids” van 1925 heeft medegedeeld: „De grootvader van den schrijver dezer regelen, Friesch taalminnaar en geleerde, schrapte in die dagen de woorden „Friesch dichter” onder Troelstra’s naam op de groote enveloppe, waarin hij ’s dichters brieven bewaarde,door en schreef er met felle letters onder en er voor in de plaats „Sociaal-demokratisch Volksopruyer”. Dit teekent de stemming destijds tegenover den man, die om hooger doel zijn dichterschap opgaf.” De schrijver van het bovenstaande heeft mij in de gelegenheid gesteld, het antwoord in te zien, dat ik schreef op den brief, waarin zijn grootvader, die altijd mijn dichterlijk werk had geprezen en mijn tijdschrift hoog stelde, naar aanleiding van mijn socialistische uitingen, mij de vriendschap opzegde: „Dit moet ik u bij voorbaat zeggen: dat uw schrijven den ongeloovige treft en niet den socialist. Kom tot Jezus, is uw refrein, maar gij weet, dat ik die aansporing vóórdien tijd ook al noodig had. Evenals nu, stond ik, toen ik nog radikaal (want liberaal was ik nooit) was en nog tegen het drijven van de mannen der Volkspartij, ook ver van het Kruis van Christus, waaronder gij mij reeds toen wildet zien plaats nemen. In datgene, wat voor u de hoofdzaak is, dachten wij reeds toen ongelijk en toen noemdet gij mij nog uw vriend,,,,” „Wat mij aangaat, ik gevoel, dat ik met vele van mijn vrienden het Kruis van den Christus op de schouders heb genomen en het nu heendraag door die koude menschenwereld, door dogma en materialisme bedorven. Het „komt tot Jezus” heb ik gehoord en verstaan; het beteekent voor mij: werk mede aan het rijk van liefde en broederschap, waarvan Jezus de groote profeet is geweest en de eerste fondamenten heeft gelegd, In dat werkdadig Christendom vind ik, na lang te hebben gezocht en gestreefd, nu den vrede met mijzelf. Daarom heb ik voor mijn zielsrust niet noodig naar ds. Wagenaar te gaan. Het is mij gegaan als Faust; niet in bespiegelingen heb ik de rust gevonden, maar in het volle rijke menschenleven, in het arbeiden tot nut van anderen, in het wroeten en worstelen voor het lij dende en vertrapte arbeidersvolk, voor dat volk, waaruit Jezus is voortgekomen en waarmede hij bij voorkeur verkeerde. Wie met mij daarvoor wil arbeiden „geloovig” of „ongeloovig", is mij welkom. Aan hem, die dat niet wil doen, vraag ik niet eens, dat hij mijn optreden aan goede beginselen zal toeschrijven. Want dat wist ik reeds, voordat ik het zware eikenhouten kruis van den Christus mede op de schouders nam, dat zij, die het dragen, worden gesmaad en geschopt, door geloovigen en niet-geloovigen, door godsdienstige en door materialistische konservatieven, door alles wat meent, dat de arbeider tot een minder soort behoort dan de gewone burger. Door hem, die over de arbeider als voogd wil optreden, zoowel als door hem, die niets met hem wil hebben uit te staan. „Hij, wien het lijden der millioenen eens in de ziel gegrepen heeft, die ziet zijn tijd met heel andere oogen dan te voren aan, toen hij maar zijn leven leefde, zorgend voor zich zelf of voor vrouw en kinderen, verdiept in zijn liefhebberijen, in studie of genietingen, goed en edel vaak in zijn streven, maar blind voor ’t ondraaglijk en onmenschelijk bestaan van verreweg het grootste deel van zijn medemenschen. Die reikhalst er naar om uitbet egoïsme onzer dagen weg te komen en overgeplant te worden in een maatschappij, die op de wetten van Christus opgebouwd is, op broederschap en liefde, in een socialistische wereld, waar niet het elk-voor-zich-zelf, maar het elk-voor-het-algemeen vooropstaat!” Intusschen was de verkiezing voor de Tweede Kamer van het jaar 1891 genaderd en kreeg ik bezoek van den voorzitter der Friesche Volkspartij, mij mededeelende, dat deze partij plan had mij kandidaat te stellen. Ik achtte het noodig thans omtrent mijn politieke stelling een duidelijke verklaring te publiceeren en deel hier het schriftelijke antwoord mede, opgenomen in het „Friesch Volksblad” en luidend als volgt: Leeuwarden, 19 Maart 1891 Aan het Comité voor de Volkspartij in het district „Leeuwarden”, Mijne Heeren! „De voorloopige uitslag der verkiezingen van een candidaat der Volkspartij in het district Leeuwarden heeft mij aan den eenen kant zeer aangenaam getroffen, maar daarentegen ook leed gedaan. „Immers, waar het feit, dat op mijn persoon de meeste stemmen zijn uitgebracht, voor mij een bewijs is van een vast geloof in de oprechtheid mijner sympathie voor de groote en merkwaardige arbeidersbeweging onzer dagen, daar doet het mij leed, dat blijk van vertrouwen in mijn persoon en mijne bedoelingen niet te kunnen beantwoorden op de wijze, het meest in overeenstemming met den gebleken wensch van diegenen, die mij uit de achterste rijen der beweging, waarin ik mij steeds ophield, naar voren hebben geroepen. „Ik zou n.l. bezwaar moeten maken om, indien bij de te houden herstemming de definitieve keuze op mij mocht vallen, de candidatuur aan te nemen; niet, omdat ik den strijd voor onze partij schroom van het tegendeel hoop ik al meer en meer het bewijs te geven maar omdat ik nog te kort bezig ben met de studie der groote vraagstukken van onzen tijd en te weinig politieke ervaring bezit, dan dat ik met het noodige zelfvertrouwen mijne plaats onder de leiders onzer partij zou kunnen innemen. „Mijne partijgenooten zullen het dus, naar ik hoop, eerder aan een hoog besef van de verantwoordelijkheid, aan de candidatuur verbonden, willen toeschrijven, dan aan gebrek aan belangstelling en offervaardigheid voor onze partij, wanneer ik hen verzoek bij de nieuwe te houden stemming een der mannen te kiezen, die met mij op het grostal zijn gebracht: een Rauwerda, Gerhard, De Clercq of Van der Goes, mannen, die ook bij verscheidenheid in hunne opvattingen, allen hebben getoond, bekwame, ijverige en oprechte vrienden te zijn van die breede zoom der bevolking, die zich in de tegenwoordige maatschappij niet tot een in alle opzichten menschwaardig bestaan kan ontwikkelen. „Intusschen zal het ontvangen blijk van vertrouwen, waarvoor ik zeer dankbaar ben, mij een spoorslag zijn, om, met opoffering, als het moet, van veel, wat het leven rustig en aangenaam maakt, mijn geringe krachten al meer en meer te ontwikkelen en te besteden ten dienste van wat mij voorkomt te zijn een plicht van menschelijkheid en gerechtigheid." P. J. TROELSTRA Dit was mijn eerste openbare politieke getuigenis. Ik had mijn levenskeuze gedaan. A ANTEEKENIN GEN Pag. 9 Titel generatie = geslacht. . 10 Regel 34 oligarchie = regeering van weinigen. 11 , 18 In zijn .Geschiedenis van het Nederlandsche volk", dl. 111, blz. 358-359, 11 , 32 In zijn verhandeling .Geschiedkundig onderzoek naar de Armoede in ons vaderland”, blz. 109. 16 , 27 .Een best bekeerd mensch”. De nadruk valt hierbij op het .bekeerd’ zijn, dat veelal op allerlei wonderbaarlijke en plotselinge wijzen plaats vond. 22 , 9 Friedrich Ueberweg, . Grundriss der Geschichte der Philosophie", dl. IV, 9e druk, pag. 89. , 23 . 18 Phoebus = Apollo, god der dichters. , 27 . 7 ideologie = gedachtenwereld. , 28 , 8 Heinrich Zschokke, 1771-1848; zijn meest verbreide werk is „Stunden der Andacht” (.Godsdienstige Uren”)- Hoewel hij met vele waardigheden is bekleed, beschouwden velen hem in de laatste helft van zijn leven als man van de revolutie, een vijand van den godsdienst en van de burgerlijke maatschappij-ordening. , 30 . 8 ma<;onnieke = tot de Vrijmetselarij behoorende. . 32 , 7 facheux-troisième = dwarskijker ter bewaring van het fatsoen. , 32 , 30 Zie Gerhards artikel over de geschiedenis van .De Dageraad" in het Gedenkboek der Vereeniging. . 33 . 33 Moleschott, philosoof, 1822-1893, werkte eerst in Nederland en vertrok in 1847 weer naar Duitschland. In 1854 kreeg hij een waarschuwing van de regeering wegens de verkondiging van zijn materialistische levensopvattingen. Werd in 1856 prof. in de physiologie aan het Polytechnicum te Zürich. , 35 , 14 attestatie = bewijs van lidmaatschap der Kerk. , 35 . 30 supra-natureel = boven-natuurlijk. . 35 , 31 anti-dogmatisch = tegen een leerstellige opvatting. . 35 , 31 anti-konfessioneel = tegen den band, door de kerkelijke belijdenis het religieuze voelen aangelegd. , 42 , 1 pieus vroom. . 45 . 2 individueel = persoonlijk. , 45 , 9 individualiteit = geestelijke persoonlijkheid. . 45 , 22 biologische eigenschappen = eigenschappen van het leven als zoodanig. Pag. 46 Regel 13 ,Oate” de oa uit te spreken als de oo in hooren. . 48 , 7 ornaat = plechtig gewaad. , 50 , 33 stereotiep = steeds hetzelfde. ’ ■ -I** Gottfried Keiler, beroemd Zwitsersch dichter, 1819—1890, schilderde korten tijd, schreef daarna romans, o.a. .Der grime Heinrich”, een zelf-biografie. » 54 * 10 docent = leeraar. » 55 , 11 stinzen = Friesche kasteelen. . 55 , 11 terpen = groote en kleine heuvelen, op welker grondslagen door de oude bewoners van Friesland hun woningen werden gebouwd. Deze terpen werden opgehoogd met afval en vooral door dikke lagen mest en in latere eeuwen met kleilagen aanzienlijk verhoogd, ter beveiliging tegen de vaak verwoestende overstroomingen der Noordzee. . 56 , 25 Waling Dijkstra, „Uit Frieslands Volksleven". I, blz. 69. . 58 , 13 actus gewijde handeling. . 58 „ 17 Men denke aan den Vondeliaanschen dichtregel: „Saturnus, die zijn vader lubt, De zoute zee met bloed bedrupt," enz’ Zle -Palamedes", Rey van Peloponneseren, enz. " «12 persona grata bemind persoon. . 62 . 11 geadoreerd = aangebeden. • 63 , 15 flirtation verliefderig doen. . 64 . 30 emancipatie = maatschappelijke vrijmaking. . 66 , 2 cichorei-eest = cichorei-drogerij. .71 ,19 Murillo = Spaansch schilder, geb in Dec. 1617 te Sevilla, overleden aldaar 3 April 1682. . 74 , 13 dissonanten = wanklanken. • 74 . 19 triviaal = plat. . 75 , 4 sereen =in heilige zuiverheid. – 77 . 17 delinkwenten = schuldigen. ■ ■ 2 „mauvais sujet" = doordraaier. • 80 , 22 „charades en action" = raadsels in den vorm van tooneelstukjes. . 81 , 14 dulcinea = aangebedene. ” 81 . 17 platonische = ideale. ■ 85 ■ 4 Gustaf af Geijerstam = Zweedsch dichter en schrijver, 1858-1909. schreef ook blijspelen en volksstukken. Eerst een navolger van Strindberg. ging Geijerstam tot humoristische volksschilderingen en daarna tot nieuw-romantische mystiek over. ’ «f ' 4 ZIC bIZ- 80’ 81 en 83, uitëave Fischer Verlag, Berlin. – 86 . 28 credo = geloof. Pag, 86 Regel 28 Girondijnen = gematigderepublikeinentijdensdeFransche Revolutie, aldus genoemd naar het departement (bestuursprovincie) der Gironde, waar hun voornaamste woordvoerders vandaan kwamen. . 86 . 30 Carlyle, Engelsch historicus, 1795 1881. , 86 . 31 Erckman-Chatrian, twee gemeenschappelijk werkende Fransche schrijvers uit den Elzas, die beroemde dorpsgeschiedenissen hebben geschreven. (Erckman, 1822 —'99; Chatrian 1826—’90). Hun werken zijn: „Vriend Fritz”, „De geschiedenis van een loteling van 1813", enz. enz. . 87 , 19 „drakentanden zaaien” = Een uitdrukking, ontleend aan de Grieksche mythologie (godenleer). Jason, het hoofd der Argonauten, bij het zoeken naar het Gulden Vlies, kreeg de opdracht drakentanden te zaaien, waaruit later reuzen opgroeiden, die hij moest verslaan. . 88 6 De Lamartine beroemd Fransch dichter, 1790—1869. Sinds de Juli-revolutie in 1830 speelde hij een politieke rol en werd in 1834 tot afgevaardigde gekozen. De glansperiode van zijn leven vormt de Februari-revolutie van 1848. Hij werd tot lid van de voorloopige regeering en daarop tot minister van Buitenlandsche zaken van de nieuwe republiek benoemd. Hij blijft een der voorname figuren van het liberalisme. ■ 90 „ 11 embryo = kiem. . 95 , 21 A. Strindberg, .De Zoon der Dienstmaagd", pag. 78. ■ 97 , 13 .Integer vitae, scelerisque purus" = Gaaf van levenswandel, vrij van zonde. Uit een Ode van Horatius. . 100 . 15 physiek = lichamelijk. – 100 , 18 puberteit = tijd van manbaar worden. , 109 , 26 gelieerd = verbonden, bijv. door huwelijk. , 111 , 14 bonhommie = goedmoedigheid. , 113 . 21 „Deklinationstabelle = lijst van verbuigingen. „ 114 . 13 kosmografie = kennis van het heelal. » 114 . 20 cacografie = kennis der fouten in de taal. . 116 . 12 evolutie-leer = ontwikkelingsfeer. De vader van deze leer was Darwin, zij wordt ook wel de teeltkeus-theorie of afstammingsleer genoemd en wordt nog steeds gehuldigd. De drie grondslagen ervan zijn: de evolutie, de erfelijkheid en de overproduktie van levende wezens. De sterkte van deze theorie schuilt in de mechanische verklaring van de organisatie der natuur. Ch. R. Darwin, natuurgeleerde, leefde van 1809—1882. Zijn hoofdwerk, waarin die theorie is neergelegd, is .De oorsprong der ras- sen’. (On the origin of species by means ofnatural selection). Naast deze leer van Darwin staat de mutatie-theorie van den Hollander Hugo de Vries. De Vries neemt aan, dat sommige soorten in een mutatie-periode verkeeren, waarin nieuwe erfelijke variëteiten telkens optreden. Het verschil met het Darwinisme bestaat hierin, dat Darwin op déze veranderingen zijn selectie-theorie niet baseerde, maar op voortdurend bij alle soorten optredende en later niet erfelijk gebleken variaties. De overeenkomst met het Darwinisme komt hierop neer, dat ook de Vries een varieeren in alle richtingen, nuttige en onnuttige, aanneemt en ook, dat in een selectieproces de onnuttige mutaties worden uitgeroeid en de nuttige en onschadelijke overblijven. Pag. 116 Regel 18 empirische = proef-ondervlndelijke, op ervaring berustende. , 118 , 5 repressief = als een vergrijp reeds gepleegd is. – 118 , 7 preventief =om een vergrijp te voorkomen. , 118 , 20 autodidact = iemand, die zich door eigen studie heeft gevormd. , 119 . 17 ignoreeren = stilzwijgend voorbijgaan. – 130 . 32 philisterdom = bekrompen kleinburgerlijkheid. . 135 . 25 ethiek = zedeleer. . 138 , 1 heroën = helden. r 138 „ 13 Flaubert = beroemd Fransch historie- en romanschrijver, die voor zijn roman .Madame Bovary’ een strafvervolging heeft ondergaan. Hij is door deze roman de baanbreker van het naturalisme in de literatuur geworden. Zijn voornaamste historisch werk was de roman Salammbó, spelend in en om het oude Carthago. , 138 „ 23 Parnassus = verzamelplaats der dichters, een in de mythologie veelgenoemde berg in Griekenland, Deze berg was aan Apollo, Dionysios en de Muzen gewijd en vooral de Kastalische bron gold als de bron van dichterlijke begeestering. , 138 „ 26 Elisabeth Wolf-Bekker (1738—1804) en Aagje Deken (1741—1804), twee samenwerkende romanschrijfsters, wier hoofdwerk is „De historie van mejuffrouw Sara Burgerhart”. ■ 141 . 7 excentriciteit = uitmiddelpuntigheid. , 141 , 29 authentiek = oorspronkelijk, echt. . 142 . 8 het oude Hellas = het oude Griekenland, het land der schoonheid. Pag. 142 Regel 9 Ahasverus = de eeuwige Jood. . 142 , 20 P. A. S. van Limburg Brouwer, Nederlandsch oriëntalist en schrijver, 1829 1873. Hij schreef o.a. de kuituurhistorische roman „Akbar". . 142 . 23 P. L, Courier, Fransch schrijver, 1772—1825, . 142 , 23 A. Chénier, Fransch dichter, 1762—1794, viel onder de guillotine. . 142 , 23 Leconte de Lisle, Fransch dichter, 1818—1894, behoorde tot de nieuwe Fransche school der .Parnassiens’ en vertaalde vele klassieke werken, als de .Ilias' en de .Odyssee", . 143 . 11 hippogryph = een fabeldier, half paard, half gier. . 144 , 31 Zie mijn in 1880 geschreven gedicht „De zanger en de Wereld” in dr. Schepers' „Troelstra als Friesch dichter”, blz. 123. . 145 , 1 Chartistenbeweging, naam voor een arbeidersbeweging in Engeland tusschen de 1830-er en '4O-er jaren, wier doel was het staatsgezag in handen der arbeiders te brengen. De naam Chartisten ontstond, doordat de partij der Arbeiders Vereeniging (Working men s Association) in 1838 haar program in den vorm van een wetsontwerp neerlei, dat als Charter van Koning John aangeduid werd en dadelijk door al de demokratische vereenigingen in het land als program werd aangenomen. De hoofdpunten bestonden uit het algemeen en geheim mannenkiesrecht vanaf het 21e jaar, invoering van een inkomstenbelasting, vermindering der lasten, fabriekswezen, afschaffing der nieuwe armenwet en invoering van den 10-urendag. – 145 , 1 Lyonsche zijdeweversstaking, 1831 ging met ernstige onlusten gepaard, en ontstond, doordat de arbeiders der fabrieken een hooger loon wilden. Pas na een hevigen strijd met een leger van 20.000 man werd deze staking neergeslagen. In April 1834 brak er een nieuwe opstand uit van meer politiek karakter, die pas na straatgevechten van 5 dagen bedwongen werd. In 1849 kwam het, naar het voorbeeld van den opstand in Parijs in '4B, opnieuw tot een hevig verzet, dat in bloed werd gesmoord. ~ 145 „ 2De staking der Sxlezische wevers was de belangrijkste episode uit het verzet der Duitsche arbeiders, dat vanaf 1840 uitbrak. Deze staking brak uit in Juni 1844 en ging gepaard met hongeropstanden, die bloedig werden on- derdrukt. Zij maakte in Duitschland en overal elders een geweldigen indruk. Pag. 145 Regel 11 homoëpathische methode = methode om een kwaad of ziekte met hetzelfde kwaad of dezelfde ziekte te bestrijden. . 145 , 23 de quintessence = het wezen. . 146 , 2 Wegens zijn boek over Rembrandt. . 146 , 18 .Vogels van diverse pluimage”, blz, 186—187 . 147 . 19 VonHumboldt, wereldberoemd natuurkundige, 1769-1859. Hij gold als de nestor der natuurkundigen in Europa. Zijn „Kosmos” is een uitzonderlijk werk in de literatuur der natuurwetenschappen, waarin hij de natuur als een door innerlijke krachten bewogen en levend geheel voorstelt. . 147 , 31 humanistisch = menschelijk. , 150 , 34 Ludwig Büchner, 1824 1899, natuur-wetenschappelijk schrijver, wiens ,Kraft und Stoff” zulk een heftigen wetenschappelijken strijd deed ontstaan, dat hij zijn privaatdocentschap in Tübingen moest opgeven. Hij heeft vele belangrijke werken geschreven over het Darwinisme, het bestaan van God, het socialisme, enz. ■ 152 . 17 Vergelijk hiermede, wat in de lezeaswaardige reeks van artikelen van Prof. J. P. Wibaut in den Ben Jaargang van .De Socialistische Gids’ op blz. 1138 wordt gezegd over de opvattingen van Rutherford, dat de materie in werkelijkheid zeer ijl is. .Het atoom, hoe klein dit ook is, vergeleken met zichtbare deeltjes, is zelf weer een systeem, waarin, om een zeer kleine kern, als middelpunt, de electronen in wijde cirkels bewegen.” . 153 . 21 retort buis, ten gebruike in het laboratorium. ■ 155 • 26 in eerste instantie =in de eerste plaats. ■ 156 – 15 Fr. A. Lange, philosoof en nationaal-econoom, 1828—1875, werd prof. in de Wijsbegeerte, schreef o.a, nog „Neue Beitrage zur Geschichte des Materialismus”. (Nieuwe bijdragen tot de geschiedenis van het materialisme). . 158 , 29 Zie voor het volgende dr. H. A. Weersma, .Socialisme en Wereldbeschouwing', N.V. .Ontwikkeling', Amsterdam, 1922, blz. 47 en volg. " 159 , 15 kausaal = oorzakelijk. . 159 , 19 Dubois-Reymond = physioloog, 1818-1896, zijn ophefmakend natuurwetenschappelijk werk was „Onderzoekingen aangaande dierlijke electriciteit”. " 167 „ 18 étappe = afgelegde afstand. – 168 . 13 Zie wederom dr. Schepers, t.a.p., blz. 127. Pag. 169 Regel 2 Renaissance = letterlijk: wedergeboorte. . 169 , 14 sarkastisch = bijtend-spottend. , 172 . 21 „Tulemarkt” = soort kermis, waarop de „tule", een soort broodje, gebakken wordt. De tiendheffing is sedert afgeschaft. , 173 „ 4 Zie „Ada van Holland', Hist.-Litt. Studie van Busken Huet, blz. 91. , 173 , 29 Johannes Kneppelhout, 1814—1885. , 174 , 21 degradatie = terugstelling. , 176 , 25 citeeren = aanhalen. , 177 , 24 philoloog == taalkundige. , 178 . 26 finesses = kleinste onderdeelen. , 179 . 9 intermezzo = tusschenspel. , 180 , 7 Koeler-Verlag 1922, blz, 2en 3. , 180 , 12 Zie zijn studie in „De Vrije Fries’ over de Geschiedenis van oud-Friesland. , 181 , 2 „Fen Liet en Libben' = Van lied en leven. , 181 . 28 state = kasteel, deftig landhuis met bijbehoorenden grond. , 182 , 3 Zie wederom dr. Schepers, blz. 123 vig. , 182 , 18 kronieken = oude geschiedboeken. . 182 , 30 Viglius van Aytta, President van den Geheimen Raad, Kanselier van het Gulden Vlies. , 182 . 30 Duco Martena, is Admiraal van den Prins van Oranje geweest; bovendien werd hij door Stavoren als afgevaardigde benoemd in de Staten-Generaal, waar hij medewerkte aan het leggen van de politieke grondslag voor de Republiek. . 183 „ 18 Zie Schepers, t. a, p,, blz. 155. , 185 . 12 gardeniershuizen = huizen van tuiniers. . 187 , 21 lex Frisionum = wet der Friezen. , 187 . 34 Upstalboom = plaats van samenkomst der Friesche stamvolken te Aurich in de Middeleeuwen. , 189 . 11 „de buren” =de dorpsbuurt. . 192 , 15 associaties = verbindingen. , 193 , 10 rethoriek gekunsteld-verheven taal. . 194 , 8 titanen = figuren uit de mythologie, een geslacht voortkomend uit de góden van hemel en aarde. , 194 , 25 folklorist = kenner van de zeden en gebruiken van bevolkingsgroepen. , 195 , 34 reciteeren = voordragen. . 196 , 26 stygma = vlek, brandmerk. , 196 , 28 Zie dr. Schepers, t. a. p., blz. 58. Pag. 198 Regel 21 .De beurs zit niet in het recht, Maar 't recht zit in de beurs. ” . 198 , 23 .Een dorp met een heer is een geluk, Een heer met een dorp is een vloek. ■ 204 * 11 Pandecten Keizer Justinianus’ verzameling van uittreksels uit de geschriften van Romeinsche rechtsgeleerden van den zg. klassieken tijd. ’ 207 ■ 23 Levensbericht van Johannes Kneppelhout in de Werken van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, 1886, blz. 249, 258 en 259, ■ 207 ■ 32 rougebord op rougebord = het eene boordevolle glas na het andere. – 208 . 6 poenitet vol glas, dat bij wijze van straf ineens moet worden leeggedronken. n 209 , 28 burlesk = koddig. ■ 212 , 23 primus inter pares =de eerste onder de eersten. ' 218 ■ 21 Diës = dag. in dezen zin de oprichtingsdag van het Corps – 229 , 17 clarissimi vermaarde. ■ 229 , 20 Auditores = toehoorders. ■ 229 , 21 Nepotes = naneven. „ 232 , 22 desolaat = ontredderd. – 235 , 4 disciplinair aan bepaalde regelen onderworpen. ■ 235 . 13 aspiraties = neigingen. . 235 , 28 definieeren = begrippen bepalen. . 236 , 21 laisser-aller = laat-maar-waaien systeem. , 242 , 10 Zie „Rispinge", pag. 104 tot en met de eerste regels van pag. 107. . 244 . 16 en 18 Venus Urania en Venus Vulgivaga =de beide godinnen, waarvan de eene de hemelsche liefde vertegenwoordigt en de andere de zinnelijke. ■ 248 , 1 erotische liederen = minne-liederen. • 249 – 19 .Progress and Poverty' = „Vooruitgang en Armoede”. • 261 , 9 apathie = ongevoeligheid. • – 1 hypothetisch = wat op een veronderstelling berust.