971 GODS WERK IN DE GRAAFSCHAP DOOR Ds. J. VAN DER SLUIS AALTEN W. SLIEP C 34 GODS WERK IN DE GRAAFSCHAP. GODS WERK IN DE GRAAFSCHAP. GESCHIEDENIS DER GEREFORMEERDE KERK TE VARSSEVELD 1837—1890 EN VAN HARE DIENAREN DES WOORDS Ds. J. WILDEBEEST EN Ds, J. F. BULENS, in leven Curator der Theol. school DOOR DS. J. VAN DER SLUIS TE VARSSEVELD. W. SLIEP – AALTEN* VOORWOORD. Bij gelegenheid der herdenking van het vijf-en-zeventigjarig bestaan der gemeente sedert de afscheiding hield ik een rede over hare geschiedenis. Meer uitgebreid geef ik die in het licht vooral met het oog op het komend geslacht, dat het verleden kennen moet. Kennis der historie is ook een der middelen, waardoor de gemeente bewaard blijft bij de zuivere beginselen. Mijnen hartelijken dank betuig ik aan Ds. Hoekstra en den Heer Hajfmans, beiden te Arnhem en aan Ds. Renting te Winterswijk, die mij hielpen aan eenige boeken uit de kerkelijke archieven, bovenal aan Dr. A. Brummelkamp te ’s Gravenhage, die mij zulke uitvoerige inlichtingen gaf omtrent lang vervlogen dagen, waarvan hij zelf zooveel beleefde; niet minder aan de oudste dochter van Ds. Bulens, de weduwe van den Heer G. J. Golenbrander, voor de belangrijke mededeelingen omtrent haar vader, waarvan ik een ruim gebruik gemaakt heb. Een woord van dank ook aan Ds. Groot Nibbeling te Haulerwijk, voor hetgeen hij mij over zijn vader schreef, aan den Heer C. Wildebeest, die mij zoo aangenaam van zijn oom vertelde en aan den Heer J. te Ronde, die nog zoo in het verleden leeft. Mijnen hartelijken dank ten slotte nog aan den Heer J. H. Bos, boekhandelaar te Kampen en bibliothecaris der Theol. school, die mij het onderzoek in de Bibliotheek dier inrichting zoo gemakkelijk maakte. Behalve van mededeelingen heb ik gebruik gemaakt van verschillende notulenboeken, nl. van de Geref. kerk te Varsseveld, de Classis Apeldoorn, de Classis Hattem, de Classis Varsseveld en de Provinc. vergadering van Gelderland en Overijsel, die alle van den eersten tijd der Afscheiding aan nog aanwezig zijn. Bij de bestudeering van mijn onderwerp bleek het mij opnieuw, dat een woord vroeger omtrent Prof. Brummelkamp door mij geschreven, niet juist wös. In „Het Independentisme in de Graafschap van Gelderland gedurende de eerste jaren der Afscheiding, blz. 64, heb ik verklaard: „Brummelkamp was niet in theorie, maar in de practijk independent.” Die uitdrukking was veel te sterk. Ik neem ze dus terug. Worde dit boekje met hetzelfde genoegen gelezen als waarmee ik het schreef. En dat het er toe moge medewerken vooral in de gemeente te Varsseveld om het jongere geslacht pal te doen staan voor de waarheid, waarvoor onze vaderen, de vaderen der Afscheiding, zooveel hebben over gehad. J. VAN DER SLUIS. CORRIGENDA. Op blz. 38, regel 10 van boven, staat: „Wij laten Laora niet los”, moet zijn „Wij laten Laura niet los”. Op blz. 48, de laatste regel, staat: „De kerkelijke”, moet zijn „De kerkelijke schuld” INLEIDING. Toen de kinderen Israels na jarenlang omzwerven in de woestijn tot den oever van den Jordaan waren genaderd, werden zij door de breede wateren der rivier van het beloofde land gescheiden. Hoe zouden zij er over komen? Op Gods bevel gingen de Priesters met de ark des Verbonds voorop. Toen hunne voeten de wateren der rivier aanraakten, bleef het water aan de eene zijde staan als een muur, naar de andere kant vloeide het weg en zoo had het volk Israël een pad. De Priesters wachtten midden in den Jordaan, totdat het geheele volk er doorgegaan was. Toen liet Jozua een steenhoop oprichten in de rivier en aan den oever, latere geslachten tot een herinnering aan de groote werken Gods. Het gaat u, geliefde gemeente, eenigermate als het volk Israël weleer. Zijt gij dan reeds in Kanaan gekomen ? Hebt gij den Jordaan al achter u ? Neen, gij zijt nog in het strijdperk. Gij moet nog worstelen met de zonde in en rondom u. En hoe meer gij strijdt, hoe meer leven gij blijkt te bezitten. Maar al zijt gij nog niet in Kanaan, gij komt er toch, gemeente. Het zal geschieden bij de wederkomst van Christus. Dan zult ge als een bruid, volmaakt en rein, door uw Heiland aan den Vader worden voorgesteld. Richt op die toekomst hart en oog. En leve de bede in u: Kom, Heere Jezus, ja kom haastelijk. Vindt gij uw beeld, o gemeente, in het volk Israël wat de toekomst aangaat, gij gelijkt ook op het oude bondsvolk, wat uw verleden betreft. Israël zuchtte in het diensthuis van Egypte, maar het werd door Gods machtige arm daaruit verlost. Zoo heeft de Heere ook met u gedaan. Evenals vele andere gemeenten in ons vaderland waart gij gebonden in de banden van het genootschap. Die banden knelden u. Zij beletten u als gemeente naar het bevel van uw Koning te leven. Maar wat heeft de Heere gedaan ? Uwe boeien verbroken en u in vrijheid gesteld. En nu moogt gij reeds vijf en zeventig jaar lang als vrije gereformeerde gemeente bestaan. Is dat geen groot voorrecht? Komt, laten wij elkander herinneren de weldaden, die de Heere u al die jaren schonk. Doorloopen wij daartoe de geschiedenis van 1837 tot 1890. En zij de vrucht van deze ure de ootmoedige danktoon : Niet ons of onze vaderen, maar u alleen, o God, zij de eere. EERSTE JAREN DER AFSCHEIDING. I. In ’t begin der negentiende eeuw was in ons vaderland het Christendom zeer verwaterd. Er waren nog wel predikanten in de Hervormde Kerk, die de aloude waarheid zuiver verkondigden, maar de overgroote meerderheid der Dienaren des Woords stond in meerdere of in mindere mate onder den invloed van den geest des tijds. Zoo was het ook in Varsseveld. Geen wonder, dat het daar tot botsing kwam tusschen de oude waarheid en de nieuwe leer. Den 4den October van het jaar 1837 vervoegden zich Berend Groot Nibbelinq en Lammert Rademaker bij den toenmaligen predikant der Ned. Herv. Gemeente. Berend Groot Nibbeling maakte bezwaar om zijn kind te laten doopen, omdat hij op de vraag van het Formulier „en in de christelijke kerk alhier geleerd wordt, niet bekent, de waarachtige en volkomene leer der zaligheid te wezen” niet toestemmend kon antwoorden, daar in de prediking des menschen diepe ellende niet tot haar recht kwam en de weg der verlossing niet zuiver werd voorgesteld. De predikant beweerde echter, dat hij die leer volgens het catechetisch onderwijs en het „Woord van Jezus en Zijne apostelen” predikte, gelijk de gemeente zou getuigen en ook Groot Nibbeling zou moeten getuigen, wanneer hij geregeld den godsdienst in de kerk bijwoonde, maar daar hij dit naliet, het hem ging gelijk allen, die den verachtingswaardigen Scholte, gewezen predikant te Gendringen aankleefden enz.” Groot Nibbeling bleef bezwaar maken om zijn kind te laten doopen. De predikant zei toen „dat de eeuwige gelukzaligheid niet aan den doop verbonden was en dat Groot Nibbeling, wat hem aanging, zijn kind ongedoopt kon laten liggen en op zijn tijd, wanneer het tot onderscheid van jaren mocht komen, tot de Doopsgezinde christengemeente kon laten overgaan.” Daarop verlieten Groot Nibbeling en Rademaker voor een oogenblik de kamer van den predikant en toen zij terugkwamen gaf L. Rademaker de volgende verklaring over; Aan de Kerkeraad van de zoogenaamde Hervormde Gemeente van Varsseveld. „Wij ondergeteekenden, lidmaten en aanhangers der „ware Gereformeerde Kerk, verklaren bij dezen vrijwillig, dat wij ons met onze onmondige kinderen op „grond van onze in alles met Gods Woord overeenkomende geloofsbelijdenis, art. 28 en 29, afscheiden „van het sedert 1816 bestaande Hervormd Genootschap „en ons hereenigen met alle ware gereformeerden, „waar de Heere die ook belieft te vergaderen. „En vorderen derhalven, dat onze namen en die „van onze kinderen uit uw lieder doop- en lidmatenboeken uitgeschrapt worden, volgens art. 2 van het „Algemeen Reglement uwer Secte.” (w.g.) L. RADEMAKER. De Afscheiding van het Herv. genootschap te Varsseveld had dus niet plaats om de gezangen of een andere bijzaak, maar om de waarheid Gods. De uitgeleide gemeente was aanvankelijk klein. Zij bestond in 1839 uit de volgende manslidmaten : B. Colenbrander. R. Doornink. B. Groot Nibbeling. C. Ruesink. O. Geesink. D. J. Klompenhouwer. A. Colenbrander. A. Aalbers. A. J. Klompenhouwer. Q. Bouhuis. L. Oberink. J. Wildebeest. A. Hiddink. D. Breukelaar. E- Navis. H. Kemink. D. Veldhorst H. Wevers. H. J. Hengeveld. R. Wildebeest. G. J. Groot Nibbeling. E. Mateman. L. Radernaker. H. J. Ormel. H. te Ronde. J. Wikkerink. G. J. Breukelaar. H. J. Westerveld. D. W. Navis. H. Lammers. A. Demkes. I. H. Dulfer. G. J. Jansen. H. M. Wevers. J. W. te Bokkek E. Terhorst. De eerste ouderlingen waren L. Radernaker en B. Groot Nibbeling. De eerste diakenen A. J. Klompenhouwer en H. te Ronde. In plaats van B. Groot Nibbeling, die al spoedig zijn ontslag vroeg, kwam A. Colenbrander van de Keurhorst. Welk een gering aantal leden, welk een kleine gemeente! En toch is deze kleine gemeente voor het Koninkrijk Gods van groote beteekenis geworden. In den loop der jaren is haar ledental gestegen, zoodat het nu bijna 800 bedraagt. Zij gaf den stoot tot het openbaar worden der Gereformeerde kerk te Winterswijk, want de ouderlingen Radernaker en Colenbrander togen naar die plaats om ook daar tot kerkelijke actie aan te zetten, zoodat het ook te Winterswijk lot scheiding kwam. Het openbaar worden der Gereformeerde kerk te Silvolde—Gendringen en te Doetinchem is mee aan haar invloed te danken. Dat in de Hervormde kerk te Varsseveld de moderne predikanten voor orthodoxe plaats maakten is ook een vrucht van haar actie. Acht van haar zonen werden gereformeerd predikant, waarvan er een zelfs op Soemba werkt. De drang tot het oprichten der Chr. school te Varsseveld kwam uit haar op. Is dan de geschiedenis van zulk een kerk niet van belang? De gemeente hoe klein ook, kwam geregeld saam. Behalve de samenkomsten op den rustdag om Gods Woord te hooren en de Sacramenten te gebruiken, werden er nog afzonderlijke gemeentevergaderingen gehouden. De kerkeraad daarentegen vergaderde niet. Die samenkomsten der gemeente hadden om de maand plaats. Zij bestonden uit ambtsdragers en manslidmaten. Ook personen die geen leden der gemeente waren, kwamen er en hadden soms het hoogste woord. De samenkomsten werden geleid door een ouderling. Bij haar berustte de regeermacht. Zij behandelden alle aangelegenheden der gemeente: zij gingen over diaconale en tuchtzaken, verkozen bij vrije stemming ouderlingen en diakenen en beslisten over de toelating tot de gemeente en het gebruik der Sacramenten. Die vergaderingen werden niet geregeld bezocht, hetgeen niet te verwonderen is, want de wegen waren slecht en de afstanden groot. Daarom werden er sommigen benoemd, n. 1. de ouderlingen, de diakenen en eenige leden der gemeente, die geregeld moesten komen. De gemeente ressorteerde eerst onder de Classis Apeldoorn, later onder de Classis Varsseveld. Op de Classicale vergadering werden behalve andere werkzaamheden, de ouderlingen en diakenen onderzocht, voordat ze in hun ambt werden bevestigd. Men deed dit op grond van 1 Tim. 3:10: en dat deze ook eerst beproefd worden, en dat zij daarna dienen zoo zij onbestraffelijk zijn. Zulk een onderzoek ging alleen over de kennis der Schrift. De predikant, die daarvoor aangewezen werd, nam een hoofdstuk der Schrift, liet het lezen en vroeg naar de beteekenis van de verschillende verzen. Ds. van Raalte, die later in Amerika de bekende kolonie stichtte, wilde een stap verder gaan. Op de Provinciale vergadering van 15 October 1839 deelde hij mede, dat hij reeds eenigen tijd bezig was met het geven van geregeld onderwijs uit Gods Woord aan de ouderlingen en diakenen der gemeente Ommen. Hij was daartoe gekomen door de overweging van 1 Tim. 3 : 10, waar gezegd wordt, dat de Diakenen alvorens in de bediening te worden gesteld, zullen worden beproefd; hetwelk volgens hem ook de regeerouderlingen gold, omdat zij een meer gewichtig ambt bekleeden dan de Diakenen. Ook onderzoekt men steeds de Dienaren desWoords. Dit onderzoek kon nochtans geen goede resultaten opleveren, zonder voorafgaand onderwijs uit Gods Woord, aangezien de algemeen heerschende onwetendheid in de gemeente groot was. Daarom vermaande Ds. van Raalte de broeders opzieners om daarin zijn voorbeeld te volgen. De geschiedenis meldt ons niet of er naar zijn vermaning werd gehandeld. Onze gemeente had in den eersten tijd nog geen kerkgebouw. Ze kwam samen in de woning van leden der gemeente. Eerst bij L. Oberink in het huis waar E. Wikkennk woont, bij D. W. Navis in Lintelo in het huis waar nu B. Somsen woont, en ook bij B. Groot Nibbeling op Olderslag en bij A. Colenbrander op de Keurhorst. Toch had de gemeente geen vrijheid van godsdienstoefening. In den allereersten tijd der Afscheiding was er voor hen, die met het genootschap gebroken hadden, geen vrijheid van eeredienst te verkrijgen. Hunne gemeenten werden door de regeering voor ontbonden verklaard en als zij toch waagden samen te komen, dan werd die weerspannigheid met boete, inkwartiering of gevangenis gestraft. De koning V/ilde de Afgescheidenen met den sterken anti rtaar het Genootschap terugdrijven. De Herv. Synode had zelf de regeering tot maatregelen van geweld opgewekt. Maar het baatte niet. De Afgescheidenen bleven samenkomen, handelend naar den regel, dat men Gode meer gehoorzamen moet dan de menschen. Bovendien begon er bij het levendig protest der mannen van het Reveil, onder wie vooraan stond Groen van Prinsterer met zijn geschrift: „De Maatregelen tegen de Afgescheidenen aan ons Staatsrecht getoetst, een storm van verontwaardiging op te steken in heel het Protestantsch Europa tegen de regeering. De koning zag zich dus tot eenige toegeefelijkheid genoodzaakt. En er werd voor de Afgescheidenen een weg geopend om of als kerk of als gezelschap ongehinderd samen te komen. Wilden op een plaats een eenigzins aanmerkelijk aantal personen eene afgescheidene gemeente vormen, dan moesten dezen een adres om vrijheid van eeredienst indienen, dat dan door hen allen onderteekend was, met overlegging van hun ontwerp van kerkorde en met de verklaring zelf te zullen zorgen voor hun eeredienst en armen zonder op onderstand van het rijk of eenige bezittingen, inkomsten of rechten van de Herv. Kerk ooit aanspraak te zullen maken. Begeerden daarentegen de Afgescheidenen op eenige plaats als particuliere personen bij wijze van gezelschap boven getal twintig binnenshuis „godsdienstig samen te komen, dan moesten zij met naam en woonplaats der deelnemers alsmede van tijd en plaats der samenkomst daartoe vergunning aanvragen bij het plaatselijk bestuur. De Afgescheidenen konden echter van dezen weg geen gebruik maken. Zij mochten geen vergunning vragen om als gezelschap samen te komen, omdat ze geen gezelschap maar een kerk waren. Maar zij konden ook geen vrijheid van godsdienstoefening vragen als christelijke afgescheiden gemeente, want zij wilden geen nieuwe kerk zijn, maar mets anders dan de oude kerk, die reeds eeuwen bestaan had. De Afgescheidenen bleven dus samenkomen als te voren. Zoo deden zij ook te Varsseveld. Ds. Brummelkamp kwam hier geregeld het Woord en de Sacramenten bedienen. En hij werd herhaaldelijk beboet, evenals de leden der gemeente, in wier huis de godsdienstoefening plaats had. Zoo werd Ds. Brummelkamp bij vonnis van de correctioneele rechtbank te Zutphen beboet met f 100 en D. J. Navis te Lintelo met f 25 benevens de kosten, de eerste wegens prediking en bediening der sacramenten, de tweede omdat hij zijn huis daartoe had afgestaan. Zelfs in het Pruisische wist men Ds. Brummelkamp te vinden. Toen een landbouwer, onder het gebied van Pruisen behoorende, zijn woning had afgestaan tot het houden van eene godsdienstoefening, kon het verdraagzame hart van eenige Achterhoekers bewerken, dat Ds. Brummelkamp in de namiddaggodsdienstoefening gestoord, in hechtenis genomen en als een misdadiger uit het midden der vergadering weggevoerd werd. Toch reikte de invloed der fijnenhaters éénmaal niet ver genoeg. Het was toen Ds. Brummelkamp in Wertherbruch optrad. Op verzoek van Ds. Haastert, gereformeerd predikant aldaar, nam Ds. Brummelkamp twee predikbeurten voor hem waar, nl. des Zondagsmiddags en den daar op volgenden Paaschmaandag. Over de grenzen kon ditmaal de Nederlandsche godsdiensthaat Ds. Brummelkamp niet bereiken. En de van over de grenzen te Wertherbruch saamgevloeide gescheidenen hadden het aan de gastvrijheid van een broeder en voorganger in den vreemde te danken, dat zij ditmaal zonder stoornis, boete of uiteendrijving de openbare prediking konden hooren. Dit was een zeldzaam buitenkansje. De meeste keeren ging het echter gansch anders. Boete volgde op boete. In 1837 en 1838 voor een bedrag van f 243.89, die door de gemeente aan Ds. Brummelkamp werden terugbetaald. Eens, toen de gemeente door de politie uit elkander gedreven werd, zei een oude vrouw: Laten wij dan eerst zingen; „God zal zijn waarheid nimmer krenken.” Er waren leden der gemeente te Varsseveld, die voor de vervolging uit den weg wilden gaan en met de bediening der Sacramenten ophouden, totdat betere tijden aanbraken. Maar de meerderheid besloot te volharden en voort te gaan met het bedienen der Sacramenten des avonds na de godsdienstoefening. Toch bezweek de gemeente op den duur voor de hitte der vervolging. In 1841 vroeg zij vrijheid van eeredienst als Christelijk afgescheiden gemeente. Zij deed dus afstand van haren alouden naam en nam een nieuwen aan. Oorspronkelijk had zij beweerd niet anders te zijn dan de aloude Hervormde kerk te Varsseveld, nu trad ze in een gansch ander karakter op. De rechten, bezittingen en inkomsten van de Herv. kerk, waarop zij tot dusver altijd recht had laten gelden, gaf zij dan ook prijs. De gemeente te Varsseveld stond niet alleen. Andere gemeenten in Nederland deden hetzelfde. Maar er waren ook gemeenten in ons vaderland, die hun beginsel handhaafden en de vervolging bleven trotseeren. Zij noemden zich „gereformeerde gemeenten onder ’t kruis.” Jarenlang stonden die beide groepen van gemeenten tegenover elkander. Zij bemoeiden zich niet met elkander. Zij kwamen niet samen in dezelfde Classicale, Provinciale en Synodale vergaderingen. Eerst in 1869 zijn zij vereenigd onder den naam van Christelijke Gereformeerde kerk. Tot dien tijd toe, dus 31 jaar lang, hebben zij elkander hevig bestreden en als vijanden beschouwd, schoon ze, wat de geloofswaarheden betreft, op éénen bodem stonden. De gemeente kwam eerst samen in particuliere woningen evenals weleer te Jeruzalem, waar men van huis tot huis brood brak. En er werd zeer veel genoten. Vooral wanneer Ds. Brummelkamp kwam, was het voor de kleine gemeente een ware feestdag. Allen zagen tegen hem als hun geestelijken leidsman op. Geen wonder! Hij was een man, die een onvergefelijker! indruk maakte. Zijn rijzige gestalte, fiere houding, blijmoedig gelaat, melodieuze stem imponeerden. Zijn ruime hart, dat hem over de kerkmuren heen de hand der gemeenschap deed reiken aan alle broeders en zusters, zijn algeheele toewijding aan de zaak des Heeren, die de grootste bezwaren voor hem licht maakten, zijn hetelijke evangelieverkondiging, die den Heiland zoo uitlokkend voorstelde, zijn vrijmoedige belijdenis van den naam des Heeren tegenover ieder, zijn aangename, levendige omgang met menschen van allerlei rang en stand, wekten overal sympathie. Brummelkamp was een zeer innemend, misschien de innemendste figuur onder de leiders der Afscheiding. Het is te begrijpen, dat de komst van zulk een man in de kleine gemeente te Varsseveld met blijdschap werd begroet. Maar hoeveel gezegende uren er ook doorgebracht mogen zijn in de eenvoudige woningen, waar de godsdienstoefeningen gehouden werden, toch deed zich de behoefte aan een kerkgebouw gevoelen. En men besloot om een kerk te zetten. De gemeente richtte een brief aan Ds. Brummelkamp en vroeg hem, waar volgens zijn oordeel de kerk komen moest. Hij antwoordde, dat men de kerk zoo dicht mogelijk bij een dorp, maar niet tusschen twee dorpen in plaatsen moest. Nu kwamen er op de gemeentevergadering verschillende plaatsen ter sprake en eindelijk kwam men tot de slotsom, dat de grond van Q. J. Jansen van de Flinkert, lid der gemeente, het meest geschikt was Men vroeg hem, hoeveel hij hebben moest voor 50 roeden grond. Hij antwoordde : 4 gulden de oude roede. Dit was de gemeente te duur. Men besloot nu naar grond om te zien op Reimes, dicht bij Jansen. En men vroeg aan hem of hij dien grond voor de gemeente koopen wou. Hij voldeed aan dat verzoek. Maar de gemeente werd bitter teleurgesteld, want onder de voorwaarden was de bepaling opgenomen,’ dat men op dien grond geen kerk bouwen mocht. Dat stond er bij de inzet niet in. Maar zoodra men er de reuk van kreeg, dat de grond bestemd was voor het bouwen van een afgescheiden kerk, waren de voorwaarden veranderd. Wat ging in die dagen de fijnenhaat toch ver! Nu werd er besloten om op de Keurhorst te bouwen. Zoo kwam de kerk na veel beraadslaging op de tegenwoordige plaats. Vele ouderen in ons midden zullen zich die kerk nog wel kunnen voorstellen. Liefelijke herinneringen zijn daaraan voor hen verbonden. Menigen zegen hebben zij er van den Heere genoten onder de verkondiging des Evangelies. Die kerk werd echter langzamerhand te oud. In ’t laatst van Ds. Bulens’ leven maakte zij plaats voor de tegenwoordige, die eene eere voor de gemeente is. Broeders en zusters in Amerika, die hier vroeger bij de gemeente hoorden, zonden 250 gulden voor haar bouw. Dr. Metzger, de beroemde geneesheer, schonk voor dat doel een gift van 500 gulden. In de uitgeleide gemeente te Varsseveld was al spoedig verdeeldheid. In de eerste plaats naar aanleiding van het ouderlingschap van B. Groot Nibbeling. Terstond na den uitgang der gemeente uit het Herv. genootschap was B. Groot Nibbeling reeds ouderling. Maar zoodra hij ouderling was, rezen er in de gemeente bezwaren tegen hem als ambtsdrager, omdat hij gehuwd was met de halve zuster van zijn overleden vrouw en men dit bloedschande achtte. Deze zaak werd gebracht op de Prov. Synode van Gelderland, die 19 April 1837 samenkwam. Die vergadering durfde niet uitspreken, dat zulk een huwelijk ongeoorloofd was en besloot om de kwestie op de Synode te brengen. Ds. Brummelkamp deed bericht van deze beslissing aan den Kerkeraad te Varsseveld en vermaande sommige leden zich niet aan scheuring schuldig te maken en zich niet aan de openbare samenkomsten te onttrekken, maar weder te keeren tot de eenheid der gemeente. De Provinciale Synode bracht het geschilpunt op de Synode, die 1837 te Utrecht saamkwam. Zij vond geen vrijheid om het huwlijk met de zuster eener overleden vrouw als bloedschande te verbieden maar achtte het noodig, voordat zij tot een beslissing kwam, het oordeel der buitenlandsche kerken te vragen. Wat nam de Synode de zaak toch hoog op ! Toen de Synode te Utrecht eene beslissing genomen had, noodigde de Provinc. Synode van 7 Februari 1838 Groot Nibbeling uit om zijn ontslag als ouderling aan den kerkeraad te Varsseveld te vragen. Hij voldeed daaraan en kreeg zijn ontslag. In 1846 werd Groot Nibbeling weêr als ouderling gekozen. Toen werd er wederom bezwaar ingebracht tegen zijn ouderlingschap door een lid der gemeente, die oordeelde, dat zijn huwelijk bloedschande was. Ds. Wildebeest bracht de zaak op de Provinc. Synode, die 26 Juni van dat jaar samenkwam, maar de vergadering nam het verstandige besluit, dat de kwestie door den kerkeraad en de gemeenle te Varsseveld moest overwogen worden. Groot Nibbeling werd nu in zijn ambt bevestigd. De zaak van Groot Nibbeling was nu tweemaal kerkelijk behandeld en zeker van alle kanten bezien. Men zou ■ het kon nu wel. Maar een bekend spreekwoord luidt: driemaal is scheepsrecht. Zij zou nog eens weêr ter sprake komen. Na den dood van Ds. Wildebeest werd Groot Nibbeling door de gemeente als predikant begeerd. Groot Nibbeling verzocht voorzichtigheidshalve het advies der Classis, die 10 Nov. 1852 samenkwam. De Classis oordeelde, dat deze roeping naar den Woorde Gods was, en hij haar opvolgen moest. En Groot Nibbeling begaf zich naar Arnhem ter opleiding. Toch schijnen er weer bezwaren te zijn opgekomen in de gemeente. Althans op de Classicale Vergadering van 16 Februari 1853 kwam de bekende zaak van Groot Nibbeling weer ter sprake. Naar het oordeel dezer vergadering zou zijn huwelijk moeilijkheden opieverert voor de toekomstige bediening desWoords. Dit bezwaar zou aan de Provinc. Vergadering worden voorgelegd. Op de Provinc. Synode van 1 Maart 1854 kwam de zaak ter sprake. Daar vroeg de gemeente Varsseveld of zij Groot Nibbeling tot haar voorganger gekozen hebbend, op dien weg mocht voortgaan. De Vergadering gaf haar toestemming voorloopig, maar besloot die vraag op de Synode te brengen met de bepaling, dat zoowel de gemeente als de vergadering in de uitspraak der Synode zou berusten. Intusschen was Groot Nibbeling te Varsseveld al aan het catechiseeren en genoot hij tractement. Toch waren er in Varsseveld, die bezwaar tegen hem hadden. Daarom begeerde Groot Nibbeling nog eens eene vrije stemming der gemeente. Dit geschiedde en de uitslag was, dat hij door de overgroote meerderheid tot leeraar begeerd werd. Groot Nibbeling vroeg wat hem nu te doen stond en de gemeente antwoordde dat „hij weer naar School moest”. Daartoe is het echter hoogstwaarschijnlijk niet gekomen, want de Synode, die spoedig daarna te Zwolle gehouden werd 8—22 Juni 1854, nam het besluit in overeenstemming met hetgeen in 1840 en 1849 besloten was, dat een huwelijk met de zuster der overleden vrouw ongeoorloofd was, in een lid te dragen, maar niet in een opziener. Daarop vroeg Groot Nibbeling ontslag als ouderling aan de Classicale Vergadering van 12 juli 1854. De Classis antwoordde, daartoe geen bevoegdheid te hebben en dat het bovendien zeer tot ontstichting der gemeente zou zijn. Groot Nibbeling bleef dus ouderling. Jarenlang heeft hij de gemeente gediend. Hij was een man met veel bijbelkennis. Hij kende bijna den geheelen Bijbel van buiten en wist nauwkeurig, waar elke tekst stond. Zoo gebeurde het eens, dat twee leden der gemeente verschil hadden over de vraag, waar een zekere tekst stond. De kwestie werd aan Groot Nibbeling voorgelegd. Hij wees terstond de plaats aan, waar die tekst te vinden was. Toen het nagezien werd, bleek het, dat Groot Nibbeling gelijk had. Verscheidene malen heeft hij voor Ds. Billens gepreekt. Op een zekeren dag kwam Ds. Bulens bij hem en vroeg: „Groot Nibbeling wil je voor mij preeken. Dominé, luidde het antwoord : ja wel, maar ik heb geen schoenen aan. Ds. Bulens zei daarop tegen iemand, die daarbij tegenwoordig was en die werd opgeleid voor predikant: „Zorg er voor als je straks dominé bent, dat je ook klaar bent op de schoenen na. ’ Groot Nibbeling stond ook in hooge achting bij Ds. Wildebeest. In 1862 ontviel hij door een droevig ongeluk aan de gemeente. Een jonge koe werd hem te sterk en sleepte hem rneê zoodat hij inwendig gekneusd werd. Nog enkele dagen leefde hij en toen ging hij heen in het vaste vertrouwen op zijn Heer en Heiland. Groot Nibbeling was een der vaders van de Afscheiding in Varsseveld. Hij heeft veel voor de gemeente gedaan. Zijn naam zal onder ons in zegening blijven. In de gemeente te Varsseveld kwam ook leerstellig verschil. Ds. Scholte, predikant te Utrecht, en Ds. de Cock, predikant te Ulrum hadden uiteenloopende beschouwingen over de kerk, den doop, de belijdenis en de tucht. Ds. Scholte nam alleen als leden der gemeente aan, hen die belijdenis des geloofs hadden afgelegd, maar Ds. de Cock nam niet alleen als leden der gemeente aan, hen, die belijdenis des geloofs hadden afgelegd, maar ook volwassen gedoopten, die geen belijdenis deden. Ds. Scholte doopte alleen, de kinderen van hen, die belijdenis deden, maar Ds. de Cock ook van de volwassen gedoopten, die geen belijdenis aflegden. Ds. Scholte achtte, dat de Doop den gedoopte tot het avondmaal verplichtte, zoodra hij het lichaam des Heeren kon onderscheiden. Wie aan die verplichting niet voldeed, was ongehoorzaam, en moest bij zijn ongeloof en ongehoor- zaamheid volhardend, als niet meer tot de gemeente beboerende, worden beschouwd. Ds. de Cock stond tegenover de volwassen gedoopten, die geen belijdenis deden, anders. Hij had eerbied voor hun schroom om belijdenis te doen, hoopte op hunne bekeering, maar trad niet met de tucht tegen hen op. Deze geschillen kwamen ter sprake op de Synode te Utrecht in 1837. De Synode koos de zijde van Scholte en had de onvoorzichtigheid niet alleen om de Kerkenordening te veranderen, maar ook om zes stellingen omtrent de leerverschillen aan het hoofd der Kerkenordening te plaatsen. De strijd werd nu ook op kerkrechtclijk gebied gebracht. Bij de geschillen omtrent de leer kwam nu het geschil over de Utrechtsche Kerkenordening. De Cock en zijne medestanders verwierpen de Utrechtsche Kerkorde, Scholte en de zijnen namen ze aan. Deze geschillen kwamen in de gemeente Varsseveld ter sprake, toen ouderling L. Rademaker op de gemeentevergadering van 14 Juni 1838 een besluit der Classis omtrent de kerkenordening meedeelde. Daartegen protesteerde D. Coops, een wever, die woonde in de Hcurne van Dinxperlo. Hij verklaarde het eens te zijn met de stellingen van Ds. de Cock en dat alle predikanten, die met die stellingen niet instemden, in kettersche gevoelens leefden. Hij beweerde ook, dat een christen wel over het hart van een ander oordeelen mocht en het ontslag van ouderling Groot Nibbeling ongegrond was. Coops stond niet alleen. Er waren er, die het met hem eens waren. Zij kwamen met hem samen en onttrokken zich langzamerhand aan de gemeente. Coops was hun voorganger. Er was niet alleen verschil over de leer met het gezelschap van Coops, maar ook met den Heer B. Ovink, vader van den Heer Ovink, landmeter en wethouder der gemeente Dinxperlo. De Heer Ovink beweerde, dat de gemeente van de gedachte uitging, dat geen kinderen van onbekeerden mochten worden gedoopt. Hij stelde daartegenover zijn beschouwing, dat alle kinderen van ouders, die leden der kerk zijn, d. w. z. die behooren tot de uitwendige, zichtbare gedaante der kerk, hetzij zij bekeerd of onbekeerd zijn, mogen en moeten gedoopt worden. De Heer Ovink dacht ook, dat de gemeente leerde, dat alle onbekeerden moesten afgesneden worden. Hij plaatste daartegenover zijn gevoelen, dat alleen de zoodanigen moeten worden afgesneden, die in leer of leven ondanks alle vermaningen zich bleven misgaan. De Heer Ovink meende bovendien, dat de gemeente leerde, dat men over het hart niet oordeelen mocht, en men van niemand met zekerheid weten kon of hij bekeerd of onbekeerd was. De Heer Ovink plaatste daartegenover de stelling, dat dit wel mocht, niet onmiddellijk, dat kan God alleen, maar middellijk. Als iemand ’s avonds voorbij een huis gaat, en licht ziet schijnen door de ruiten, of rook uit den schoorsteen ziet optrekken, dan kan hij daaruit besluiten, dat er licht aan is of er vuur brandt. Zoo ook hier. Als de Heere een licht ontsteekt, dan kan dit niet verborgen blijven. Ten slotte beweerde de Heer Ovink nog, dat de gereformeerde kerk te Varssevcld leerde, dat de gansche gemeente als bekeerd moest worden aangesproken en behandeld. Hij stelde daartegenover het gevoelen, dat de gemeente bestaat uit bekeerden en onbekeerden. De gemeente stelde tegenover de gevoelens, die de Heer Ovink haar toedichtte, de beginselen die zij waarlijk had. Zij deed dat in een brief namens haar door O. J. Groot Nibbeling, J. Wildebeest en Q. Wissink geschreven. Zij ontwikkelde daarin de volgende stellingen : dat men alleen van zulke onbekeerden de kinderen niet doopen mocht, die zich in leer en leven als onbekeerden openbaren en alleen zulke onbekeerden moesten worden afgesneden. Wat het oordeelen over het hart aangaat, dat het beeld van het licht en van het vuur niet opgaat, omdcit bekeerden zich niet altijd als zoodanig openbaren en onbekeerden naar het uitwendige soms veel op bekeerden gelijken. En wat de beschouwing der gemeente betreft, dat het iets anders is iemand op grond van zijn belijdenis voor bekeerd te houden en te behandelen, dan vast te stellen, dat hij waarlijk bekeerd is. Het zal wel waar zijn, wat Wildebeest, die later predikant werd, in een brief namens de gemeente aan den Heer Ovink schreef: „gij dicht ons gevoelens toe, die wij niet hebben.” Ondanks deze verschillen wilde de gemeente den Heer Ovink als lid toelaten en zijn kind doopen, onder voorwaarde, dat hij de ouderlingen en diakenen erkende, zich aan hun vermaning en tucht onderwierp, getrouw de godsdienstoefeningen bijwoonde en dus Coops en zijn gezelschap losliet. De Heer Ovink nam al de voorwaarden aan op één na. Hij wilde niet met het gezelschap van Coops geheel breken en drong er dus op aan, dat er vereeniging komen mocht tusschen het gezelschap van Coops en de gemeente. De gemeente schreef daarop een zeer schoenen brief aan het gezelschap van Coops met het doel om elkander beter te leeren verstaan en langs dien weg tot vereeniging te komen. Maar de vereeniging kwam niet tot stand. Omtrent het geschil met den Heer Ovink besloot men het gevoelen van Ds. Molenaar, den bekenden schrijver van het „Adres aan al mijne Hervormde geloofsgenooten” te vragen. Daar echter de Heer Ovink het voornemen bleek te hebben naar het Herv. genootschap te gaan, hield alle correspondentie met hem op. 11. LEVEN VAN Ds. J. WILDEBEEST De gemeente had gedurende de moeielijkheden met het gezelschap van Coops en met den Heer Ovink nog geen eigen predikant, maar spoedig zou zij er een krijgen uit haar midden. In de eerste jaren der Afscheiding woonde er m Varsseveid een jongeling, die voor de gemeente van groote beteekenis worden zou. Het was Jan Wildebeest, godvreezend en van zeer goeden aanleg. Hoewel zijn vader Hervormd was en bleef, woonde hij reeds vroeg de samenkomsten der gemeente bij. En weldra was hij zeer geacht etgeen wel hieruit bleek, dat de gemeente hem een gedeelte' er briefwisseling met den Heer Ovink opdroeg. Den juni 1839 VQegde h.j zjch bij de gemeente. Zeer spoedig had hij zich zulk een goeden naam verworven, dat hij in een vergadering van 11 Sept. 1839 door haar tot predikant begeerd werd. Dit geschiedde naar het beginsel door Ds. Brummelkamp en Ds. van Raalte de gemeente ingeprent, dat zij moest uitzien naar een man uit haar eigen midden om haar te dienen in de prediking des Woords en aartoe door God begaafd. Dit beginsel is niet alleen in arsseveld, maar ook in andere gemeenten van dien tijd in practijk gebracht. Wildebeest had veel bezwaar om de roeping op te volgen en vroeg bedenktijd. Dit werd hem toegestaan. Toen die tijd verstreken was, verklaarde hij, dat hij niettegenstaande vele gemoedsbezwaren aan den wensch der gemeente zou voldoen. "ïn” den herfst van 1839 begaf hij zich naar Ds. Brummelkamp te Hattem, om daar op kosten der gemeente te worden opgeleid. Van Hattem verhuisde hij met Ds. Brummclkamp naar Schiedam en was daar student met Te Bokkel en Wissink. Toen de Provinc. vergadering van Gelderland besloot, dat Ds. Brummelkamp weer naar Gelderland moest terugkeeren en te Arnhem zich vestigen, ging dit drietal meê. Te Arnhem werd hij soms verzocht om bij afwezigheid van Ds. Brummelkamp voor te gaan. In ’t najaar van 1842 drong de gemeente er op aan, dat hij zijn arbeid in haar midden aanvangen zou, maar hij had evenals vroeger bezwaar op grond van zijn onkunde. Toch kwam het den 10den November op de Provinciale Vergadering tot zijn examinatie. Het examen werd afgenomen door Ds. Brummelkamp en Ds. van Kaalte en ging over de volgende vakken: Bijbelverklaring, kennis van den mhoud der H. Schrift, kerkgeschiedenis. Inleiding op de H. S., Leerstellige en Practicale godgeleerdheid. Herderlijk werk en Predikkunde. Met algemeene stemmen werd Wildebeest toegelaten tot den Dienst des Woords. Hij verzocht daarop, dat men zijne behoeften aan den Heere in den gebede zou opdragen en bovenal voor hem begeeren bekwaammaking tot zijn zwaarwichtig werk, waaraan door de vergadering voldaan werd. In Januari 1843 werd hij door Ds. Brummelkamp te Varsseveld bevestigd. In 1845 besloot de gemeente hem een tractement te geven van een gulden per dag en te zien hoever hij daarmeê kwam.” De tractementen waren in die dagen zeer laag. Op de classicale vergadering van 29 Juni 1846 kwam ter sprake het tractement van Ds. de Waal, destijds predikant te Winterswijk. Hij beweerde, dat het f 600 moest zijn, maar door de gemeente werd het op advies der classis op f 400 bepaald. De kosten der opleiding waren ook niet hoog. Op de Provinc. vergadering van Gelderland, die 7 Febr. 1838 gehouden is, werd meegedeeld, dat Ds. Haastcrt, prcd. te Wcrtfcerbruch in Duitschland, aangeboden had tegen een vergoeding van f 150 voor voeding, huisvesting en verpleging aan „den jongeling Wissink” kosteloos een wetenschappelijke opleiding te geven. De gemeente had in Ds. Wildebeest een uitnemend voorganger gekregen, die al zijn werk zeer ernstig opvatte en met groote trouw waarnam, een vader onder zijn volk. Hij was eenvoudig en ootmoedig, maar zeer bekwaam, weldra een der leiders van het kerkelijke leven in Gelderland. Toch bleven hem de moeielijkheden niet gespaard, ook in het gemeentelijke leven. In de eerste plaats door het vertrekken van leden der gemeente naar Amerika. Het jaar 1845 was op maatschappelijk gebied een jaar van grooten nood. De naweeën van den oorlog met België hadden sedert lang in handel en bedrijf een kwijnenden toestand, in de lagere standen zelfs eene algemeene verarming veroorzaakt, maar nu kwam de aardappelziekte daar nog bij. Voor honderden en duizenden ontbrak het onmisbare voedingsmiddel. Tot buitengewone hoogte stegen de prijzen der levensmiddelen. Deze drukkende maatschappelijke toestanden deden velen den blik hoopvol naar Amerika richten. In Duitschland begon de emigratie. En van daar sloeg de beweging naar den achterhoek van Gelderland over. In de kringen der Afgescheidenen kwamen bij de maatschappelijke toestanden nog twee redenen, die naar Amerika dreven, n.l. de behoefte aan vrijheid van godsdienst en onderwijs. Ds. Brummelkamp en Ds. van Raalte traden als leiders der beweging op. Ten huize van Ds. Brummelkamp werden in een vergadering \an een groot deel der gemeenteleden te Arnhem, Velp, Oosterbeek en van enkele broeders van Genemuiden en onderscheidene personen, die buiten de gemeente leefden, de grondslagen goedgekeurd der vereeniging van christenen voor de Holl. Volkshuisvesting naar de Vereenigde Staten van Noord-Amerika. Ds. Brummelkatnp schreef terstond in voor duizend gulden, Ds. van Raalte voor vijfhonderd, anderen voor kleinere sommen. Den 28 Mei 1846 vertrokken al eenige gezinnen naar Amerika, die door de vereeniging werden voortgeholpen. Acht dagen later vertrokken met de Barrington naar Amerika L. Rademaker, ouderling van de gemeente te Varsseveld en de gebroeders Brus van dezelfde gemeente met een diaken uit Velp als afgevaardigden om te onderzoeken of er in de binnenlanden van Amerika goede gelegenheid was om grond aan te koopen. Anderen sloten zich bij hen aan. Ook dit gezelschap werd door een groot gedeelte der gemeente te Arnhem uitgeleide gedaan, nadat men in de kerk gebeden had. Eenige maanden later vertrokken weer leden der gemeente te Varsseveld naar Amerika. Ds. Wildebeest had veel bezwaar tegen hun heengaan. Er wordt beweerd, dat hij den laatsten Zondag voor hun vertrek er niet om gepreekt heeft te Varsseveld, maar naar elders gegaan is. Met deze landverhuizers liep het niet zoogoed af. Zij kwamen bijna allen om. Zeer waarschijnlijk bevonden zij zich op de boot, die op het Eriemeer in brand geraakt is en vergaan met tal van kostbare menschenlevens. Ook in latere jaren vertrokken er telkens gehuwde en ongehuwde leden der gemeente naar Amerika. Wanneer wij ze allen noemden, zou het een te lange lijst worden. Wij herinneren dus slechts aan de namen van Geurink, Te Grootenhuis, Groot Nibbeling en Nijman. Met dezen en anderen werd een levendige briefwisseling onderhouden. Toen de nieuwe kerk gezet werd, zonden ze ruime giften voor den bouw. En zoo nu en dan kwamen er van hen nog eens het oude vaderland bezoeken. Wat was het der gemeente tot blijdschap, die broeders en zusters, zij het Ook voor korten tijd, in haar midden te zien. Geestelijke banden in Christus worden nooit verbroken, hoe ver men ook van elkander door woonplaats moge verwijderd zijn. n er komt eens een tijd van hereeniging in het hemelsch vaderland, waar mets de verlosten meer scheiden zal Dat is een heerlijk vooruitzicht. Doe de Heere ons daarin leven met ons hart. Zegene Hij de broeders en zusters in Amerika rijkelijk met stoffelijke en geestelijke zegeningen en doe Hii hun nakomelingen bij de waarheid volharden, die de kracht onzer vaderen was. De godzaligheid heeft niet alleen de belofte van het toekomende, maar ook van dit leven. Ds. Wildebeest had ook moeilijkheden in de gemeente door verschil van beschouwing over de kerkregeering. Dit verschil bestond hoofdzakelijk tusschen hem en G. J. Groot Nibbelmg. Groot Nibbeling beweerde, dat „alle leden der gemeente gelijke raad en bestier hadden over de leer tucht en dienst in de gemeente en dat het ambt van den lêeraar en de ouderlingen zich in dezen alleen onderscheidde in werning. Ds. Wildebeest plaatste daartegenover het zuivere beginsel dat de opzieners door den Heere zijn geroepen en ook Gode verantwoording verschuldigd zijn, maar dat ingeval er een lid mocht zijn, die reden tot klacht over hen meende e hebben, zij ten allen tijde verantwoording van hun doen schuldig waren. Later werd het verschil van inzicht aldus ge ormuleerd: Ds. Wildebeest leerde, dat de Heere door middel van zijne gemeente roept opzieners „om de gemeente eeüen.’ ’eiden en tC regeeren naar Zijn Woord en het oord de bron is „waaruit zij hun last en hoe te handelen putten en dat zij in zaken, die in verschil zijn of ook in algemeene zaken moeten handelen met classis, Provinciale en Synodale vergaderingen.” Daartegenover stelde Groot Nibbel.ng het gevoelen, „dat de opzieners hun last, wat te leeren, hoe te regeeren moeten ontvangen van al de leden er gemeente en dat men geen classis, Provinciale of Synodale vergaderingen moet erkennen om in vereemging met hen te handelen.” Deze verschillende beschouwingen werden op de gemeentevergadenng bespi oken. Dit vervulde Ds Wildebeest me. zooveel zorg, da. hij .verzocht om me voort gaan met het behandelen der verschillen, opdat toch geen verbreking der gemeente uit mocht voortvloeien, hetwelk hij vreesde, omdat het verschil de gronden van den godsdienst raakte.” ï)s° Wildebeest zal ook wel eens gezucht hebben over gebrek aan geestelijk leven, zooals in 1847 toen he algemeen in de gemeente schijnt voorgekomen te zijn. dat jaar werd B. Colenbrander tot ouderling gekozen. Hij had echter bezwaar om die roeping aan te nemen omdat hij dacht „dat de gemeente zoo geesteloos H j gaf „met een geroerd gemoed zijne overtuiging te kennen dat de gemeente „op verre na niet zoo teeder en ernst g voor den Heere was als zulks behoorde.” H,j sloot er zich zelf bij in. Daarom had hij bezwaar de roeping op te volgen. Colenbrander en de andere ouderlingen wezen daarop vele ongestalten in de gemeente aan.” Ds. Wildebeest deed daarna aan allen de vraag of zij nog plechtig beloofden „naar de christelijke leer en tucht” te leven, waarop eenparig „ja” werd geantwoord. ”J Ds Wildebeest zal ook wel last gehad hebben van de scheuring, die er onder de Afgescheidenen kwam door verschil over het ambtsgewaad. In 1837 tijdens de Synode te Utrecht, werd door een predikant het ambtsgewaad, n.l. steek, mantel en bef afgelegd. Zijn voorbeeld vond spoedig navolging in Overijsel en Gelderland, hetgeen veel twist en verdeeldheid in de kerken veroorzaakte. Daarom achtten zich de meerdere vergaderingen genoodzaakt om over het ambtsgewaad te handelen. Op de Synode van Amsterdam in 1840 kwam het voor ’t eerst ter sprake en werd het dragen van het ambtsgewaad aangeraden. Deze raad werd niet algemeen Opgevolgd. Dientengevolge kwam de zaak op de Synode te Groningen in 1846 weer ter tafel en nam men het besluit „dat het ambtsgewaad zou behouden worden, daar waar men in de dassen en Provinciën hetzelve gewoon is en het afleggen ergernis zou geven.” Tegen dit besluit dienden de afgevaardigden van Gelderland en Overijsel, Ds. Wildebeest en Ds. de Moen protest in. Geen wonder, want Ds. Wildebeest was een leerling van Ds. Brummelkamp en Ds. Brummelkamp had al spoedig na zijn uitgang uit het Genootschap het zoogenaamde ambtsgewaad afgelegd. Hij had er bezwaar tegen en was gewoon, ook in later jaren tot staving van zijn gevoelen aan te halen, wat de kantteekening zegt op 2 Kon. 10 : 22: „Omdat God in het Oude Testament zijnen priesters eene bijzondere kleeding (die in het Nieuwe Testament met het priesterdom opgehouden heeft) voorgeschreven had, zoo heeft de duivel zulks in zijn priesters willen nabootsen.” Toen de Handelingen van de Synode te Groningen aan de Provinciale Synoden waren toegezonden, belegden de opzieners der kerken in Gelderland en Overijsel eene vergadering om ze te overwegen. Een gedeelte der opzieners verklaarde zonder voorbehoud met de Synode en alle kerken, die zich aan haar onderwierpen, vereenigd te blijven. Het andere gedeelte protesteerde niet slechts, maar betuigde ook aan het besluit der Synode omtrent het ambtsgewaad zich niet te kunnen onderwerpen, en verklaarde zich tegen eene bindende kerkregeering. Het verwierp het beginsel, dat eene mindere vergadering zich aan eene meerdere behoort te onderwerpen, en ’t geen door de meeste stemmen goed gevonden is, voor vast en bondig zal gehouden worden, tenzij dat het bewezen worde te strijden tegen Gods Woord of tegen de artikelen in eene Generale Synode besloten, zoolang deze door geene andere Generale Synode veranderd zijn. Achter de kwestie van het ambtsgewaad school dus verschil in kerkrechtelijk beginsel. Het al of niet dragen van het ambtsgewaad was eene middelmatige zaak, waarover Gods Woord zich niet uitlaat. En ’t was de vraag of in een middelmatige zaak eene mindere vergadering zich aan eene meerdere onderwerpen moet. Sommige antwoorden daarop toestemmend, anderen ontkennend. Toen dit verschil in beginsel zich had geopenbaard en bleef bestaan, scheidde de vergadering zich in twee deelen. Het eene deel, vereenigd met de Synode van Groningen, verklaarde zich voor Prov. Synode en bezorgde van toen af de belangen van de gemeenten, die tot haar behoorden en die zich in het vervolg bij haar aansloten. Het andere gedeelte, zich verzettend tegen de onderwerping van eene mindere aan eene meerdere vergadering en daarom tegen de Synode van Groningen, bleef ook als Provinciale Synode voortwerken. Tot dat gedeelte behoorde ook de gemeente te Varsseveld. Zoo was er een scheuring ontstaan in Gelderland en Overijsel. Pogingen tot vereeniging werden meermalen beproefd. Ds. Wildebeest was daarbij een der leiders, maar hij mocht den goeden uitslag niet meer beleven, want een plotselinge dood nam hem weg. Den Zondag voor Goede Vrijdag van het jaar 1852 verkondigde hij nog in zijn gemeente het Evangelie. In de namiddaggodsdienstoefening gaf hij als slotzang op Ps. 41 .7. Looft Israels God; roept door all’ eeuwigheen Des Heeren grootheid uit. Dat elk met mij zijn lofzang en gebeên Met amen, amen sluit. Het was het slot van al zijn ambtelijk werk. Toen hij thuis kwam, werd hij aangegrepen door een zeer hevige koliek, die in weinige uren een einde aan zijn leven maakte. De gemeente was zeer bedroefd, toen de mare rondging, dat Ds. Wildebeest overleden was. Op Goeden Vrijdag werd hij begraven. Ds. en Mevr. Brummelkamp waren met de studenten uit Arnhem overgekomen, en een groote schare uit dorp en gemeente samengevloeid, stond rondom de groeve. Ds. Brummelkamp sprak met alleen woorden van troost, maar ook van diepe droefheid over het verlies van zijn eersten, door hem zoo beminden leerling. De gemeente had in Ds. Wildebeest zeer veel verloren Hij was een zeer ootmoedig man. .Het is niets om predikant te worden ” zei hij nog student zijnde, „maar om het te lijven ; doelende op de hooge taak om voortdurend uit en schat des harten oude en nieuwe dingen voort te brengen. Van zijn examen bestaat een aardige anecdote. Ds. Brummelkamp, die de samenkomst leidde, maakte aan de aanwezigen bekend, dat de student Wildebeest alsnu zou optreden om een proefpreek te houden. Wildebeest dat hoorend klimt naar den preekstoel om Ds. Brummelkamp te beduiden, dat hij het inderdaad niet aandurft. Maar deze duwt met een handige beweging den leerling vriendschappelijk door het deurtje naar binnen en verlaat den kansel ” Ds. Wildebeest was iemand, die met menschen wist om te een “ltne"iend zielzorger, een degelijk prediker, een helder hoofd. Op de Provinc. vergadering van 1 Oct 1851 waar de verplaatsing der Theol. school ter sprake kwam’ verzocht Ds. Brummelkamp dringend, dat Ds. Wildebeest bij de school zou worden gevoegd, omdat hij in Amsterdam zulk een gewild prediker was en dus van veel zegen voor de school zou kunnen zijn, Hij was ook een man met een vaardige pen. De Provinc. Synode van 10 Maart 1850 droeg aan hem op een schrijven van broederlijke gemeenschap te richten aan Ds. Gützlaf, den beroemden zendeling die zich toen in ons land bevond. In hetzelfde jaar werd' h’J door de provinc. vergadering benoemd met Ds. Brummelkamp om een memorie aan de Tweede Kamer op te stellen. Naar zijn uiterlijk was hij een stoere figuur, forsch gebouwd, met een zwaren gang, maar vriendelijk, druk pratend. Zijn naam wordt nog dikwijls in de gemeente genoemd. Er zijn nog ouden van dagen, die bij hem op de chatechisatie geweest zijn. Zij herinneren zich met dankbaarheid de liefelijke wijze, waarop Ds. Wildebeest met kinderen wist om te gaan. Zijn aangenamen omgang met volwassenen hebben zij door hun vaders en moeders hooren prijzen. Zij vernamen van hen, hoe hij in de buurtschappen preeken ging, vergezeld van leden der gemeente, met hen voortwandelend en steeds sprekend over de dingen van het Koninkrijk Gods. Ds. Wildebeest liet bij zijn overlijden een weduwe achter, die eene zuster was van wijlen Ds. Breukelaar, predikant te Aalten, en twee nog zeer jonge kinderen. De weduwe heeft nog jaren in ‘t midden der gemeente geleefd, totdat zij in goeden ouderdom overleed. Hare twee kinderen, die reeds welbedaagd en weduwe zijn, leven nog. Dat de nakomelingen van Ds. Wildebeest steeds zijn voetstappen drukken ! 111. LEVEN VAN Ds. J. F. BULENS. Reeds voor den dood van Ds. Wildebeest was er te Arnhem een jonge man begonnen te studeeren, die voor de gemeente Varsseveld van groote beteekenis zou worden. Het was Johan Frederik Bulens. Zijn vader was een vlijtig, wakker man, zijne moeder eene beminnelijke zachtmoedige vrouw, eene Duitsche van afkomst, terwijl zijn vader in Holland geboren was. Zij woonden in Dordrecht en kenden geen andere familie dan een achternicht, die te Arnhem woonde met haar pleegdochtertje, later de echtgenoote vart Bulens. Een bezoek aan deze nicht werd de aanleiding, dat de vader van Bulens zich met zijn vrouw en vier kinderen te Velp vestigde en er eene schoenmakerszaak opende. Het huisgezin leefde uitwendig, zedelijk, doch kende van de ware godsvrucht niets. Bulens was de derde der kinderen en geboren in 1820. Toen hij twaalf jaar oud was, stierf zijne moeder aan zenuwkoorts en het gezin verloor met haar alle aantrekkingskracht voor de kinderen. De oudste dochter ging weer naar Holland. Zij kon niet ademen in de droeve atmosfeer. Zij is later als hooggeschatte krankzinnigenverpleegster werkzaam geweest. De oudste zoon werd koperslager, de jongste, Johan Frederik zou in zijn vaders handwerk worden opgeleid en kwam daartoe te Arnhem bij een uitstekende firma in de leer. Drie jaren lang ging de jongen eiken ochtend te voet van Velp naar Arnhem en wandelde des avonds terug naar de ouderlijke woning, waar alle huiselijkheid ontbrak. Later zocht hij een kosthuis te Arnhem en begon verkeering te zoeken met de pleegdochter zijner achternicht. Zij hadden elkander lief, doch niet in den Heere, want beiden, hoewel getrouwe leden der toen halfrechtzinnige of zelfs doodrechtzinnige Hervormde kerk te Arnhem, waren tevreden met uitwendige plichtsbetrachting en kenden Christus niet. Wat was het, dat gelijktijdig beider hart onrustig maakte en hen met weerzin ’t gezelschap van onbekeerde jonge menschen deed ontvluchten? Zij hebben later meer dan eens gezegd ; „wij weten er geen oorzaak voor.” We hoorden geen van beiden in ons huis er over spreken er werd nergens gebeden of Gods Woord gelezen we hoorden alleen nu en dan schimpend spreken van den „Cocksiaanschen dominé,” die preekte over hel en verdoemenis. Wij onderdrukten onze onrust, we deden zelfs nu en dan weêr mee met de ijdelheid, totdat we eens op een Pinkstermorgen volgens afspraak met een troepje vrienden naar buiten wandelden om in ijdele vreugde den Pinkstermaandag te beginnen. Onder gezang en pret werden we echter beiden hoe langer hoe beklemder en ijlden naar huis met de wederzijdsche betuiging, dat wij nooit weer mede wilden doen aan deze wereldsche vermaken maar wilden zoeken wat tot onze zaligheid dienen kon. En zoo zochten en vonden beiden hun Verlosser, en werden lid der verachte fijne gemeente, die in de Bakkerstraat op een bovenkamer vergaderde. Zij huwden en hun werden twee dochtertjes geboren, waarvan het oudste slechts enkele dagen leven mocht. In dien tijd kwam eene eenvoudige zuster der gemeente bij hen en zei: „Bulens, u leeft van uw schoenmakerij (hij had een bloeiende zaak en werkte met twee knechts) laat uw handwerk varen en wordt een dienaar van het evangelie. Ik zal de kosten dragen. Als uw vader u zoo veel nalaat, geeft u het mij terug en anders schenk ik het u.” Het voorstel werd ernstig overwogen maar Bulens durfde het niet aannemen, en antwoordde: „De verantwoordelijkheid is mij te groot: als ik misluk, is uw geld weg en het doel niet bereikt. Als de Heere mij gebruiken wil, zai Hij later den weg wel openen”. En de Heere opende den weg. De oude pleegtante, die met heete tranen het had beschreid, dat de jonge menschen zich bij de verachte „Nieuwlichters” voegden, leerde de „nieuwe” leer meer waardeeren, toen zij zag, hoe in de choleraepidemie Ds. Brummelkamp in de sloppen en stegen der stad de armsten en meest ellendigen bezocht, terwijl de andere predikanten allen op de vlucht gingen. Zij liet hare eigene woning (en nog een kleinere daarbij) aan Bulens ten erfdeel en toen kon, mits men zuinig leefde, de affaire van de hand gedaan en de studie worden begonnen. # O De jonge menschen moesten zich behelpen. De oudste dochter van Ds. Bulens schreef mij: „Ik heb 50 jaar later die bovenwoning nog eens bezocht, waar mijn vader studeerde en mijne zwakke moeder met hare kindertjes zich behelpen moest, terwijl de ruime benedenwoning werd verhuurd. De lage zoldering en enge ruimte benauwden mij. Waarom moesten zij hier hunne schoone jeugd doorbrengen en eene voordeelige zaak opgeven? Waarom moesten zij in later jaren, toen het gezin aanwies, en het tractement niet toereikend bleek, de erve der vaderen verkoopen en van de opbrengst der ééne woning leven ? Lieve ouders, wat hebt gij uw Heiland lief gehad! Hoe hebt gij de versmaadheid van Christus meerder geacht dan de schatten van Egypte !” Op de Provinciale vergadering, die 25 October 1854 te Arnhem gehouden werd, deed Bulens zijn examen en werd tot de heilige bediening toegelaten. Hij hield een treffende, maar zeer korte toespraak over 2 Kon, 2 ; 14m; „Waar is de Heere, de God van Elia, ja dezelve,” brak plotseling af en verliet onder de woorden : „De klos is afgeloopcn,” het spreekgestoelte. Het was zijn eerste preek. Ds. Brummelkamp zond hem, toen hij nog student was, menigen Zondag naar de vacante gemeenten in den omtrek om de blijde boodschap te brengen, doch Bulens weigerde, ondanks alle vertoogen, om te preeken. „Preeken kan ik nog niet,” zei hij, maar ik wil er graag heen en lezen een preek voor.” Zoo kwam het dat hij voor het eerst op zijn examen preekte. Maar hij toonde toen reeds, wie hij worden zou. Later werd er verteld, dat Mevr. Brummelkamp na afloop der godsdienstoefening hare handen te samen had geslagen en tot haar man gezegd had: „Is dat nu de man, die zei: ik kan niet preeken!” Er was in die dagen groote behoefte aan predikanten, en Bulens ontving al spoedig beroepen (er wordt gezegd zeven). Slechts één echter bleek voor hem aannemelijk, ofschoon het zeker niet het meest belovende was, uit het oogpunt van voordeel of gemak bezien. De reden daarvan was hierin te zoeken, dat Bulens met zijn aangeboren vreeze voor de heerschappij van menschelijke inzettingen in ’s Heeren gemeente, niet wilde beloven, dat hij op de Christelijke feestdagen preeken zou. Ook wilde hij vrijgelaten worden in het dragen van het ambtsgewaad. Beide gebruiken, de feestdagen en het ambtsgewaad, wilde hij niet veroordeelen, maar nog minder verplichtend gesteld zien. Geen enkele der beroepende gemeenten durfde hem daarin ter wille te zijn, behalve Varsseveld, dat zei: „Kom zooals ge zijt, we willen er u niets binden.” Een vast traclement werd niet beloofd. De kerkeraad schreef: „wij hopen in uwe behoeften te voorzien.” De jonge predikant aanvaardde weldra het werk, door een zoo uitnemend voorganger begonnen. Hij vond een zwaren werkkring. De gemeente lag zoo verspreid. Doetinchem en Dinxperlo zijn 4VS uur van elkander verwijderd, de wegen waren soms onbegaanbaar, de eenige gelegenheid om van de pastorie uit naar eenige plaats te reizen was via Terborg, waar ’s ochtends zes uur een diligence op Arnhem reed. Maar met moed en kracht toegerust deed Ds. Bulens zijn werk en zocht, waar het kon ook de Hervormden, de hoorders der ,brave Hendrikpreekers,” zooals hij ze noemde, te bereiken, zoodat al heel spoedig een der meest geachte boeren zei, dat hij nog liever den duivel door de buurt zag loopen, dan dat zwarte kereltje. Ds. Bulens preekte zeer veel, twee keer in de week en driemaal ’s Zondags, des morgens en des middags in de kerk, des avonds in een der buurtschappen, waarheen hij te voet ging. En zijn prediking maakte indruk. Eens sprak hij over het lijden van den Heiland en had het daarbij over het woord der spotters: „Indien gij de Christus zijt, zoo kom af van het kruis.” Aangrijpend moet toen door het kerkgebouw zijn bede hebben geklonken : „Heer Jezus, doe het niet, want dan zijn wij verloren.” Een andere keer preekte hij over het woord der Schrift: „Indien iemand zijn hand aan de ploeg slaat en achterwaarts ziet, die is onbekwaam voor het Koninkrijk Gods.” Hij gaf daarbij zulk een aanschouwelijke voorstelling van de ploeg en de paarden, die niet goed werden bestuurd, dat een predikant, die het als kind hoorde, er nog een levendigen indruk van heeft. Ds. Bulens was een prediker van het Evangelie. Christus verkondigen, dat was zijn liefste werk. En hij deed het ruim en vrij, frisch en opgewekt. Hij was ook een prediker van het genadevcrbond. Hij drong niet alleen aan op geloof en bekeering, maar stalde ook uit de heerlijkheid van het verbond, dat de Heere met de geloovigen en hun zaad opricht. Dit blijkt duidelijk uit de eenige preek, die er van hem in druk verscheen „De jeugdige spotters uit Bethel,” Welk een nadruk wordt daarin gelegd op de beloften Gods aan het zaad der gemeente, welk een gewicht wordt daarin toegekend aan eene christelijke opvoeding en omgeving. Ruim van hart als hij was, liet hij ook ten avondmaal toe, broeders en zusters uit de Herv. kerk, die wel ter kerk kwamen, maar zich niet aansloten. Ds. Bulens was ook een echt katecheet. Hij had de gewoonte om na het afhooren en het behandelen der vragen de catechesanten eenige verzen uit den Bijbel te laten lezen en verklaren. Hij hield geregeld aanteekening van wie er verzuimden. En dan was er na verloop van tijd geregeld „streepjes katechisatieI’, zooals men het noemde. De nalatigen werden dan zeer ernstig op hun roeping gewezen. Hij had de gave om dwaze vragen naar waarde te beantwoorden. Zoo werd hem eens gevraagd: „Dominé, wat beteekent toch de tekst: „En die ons dunken de minst eerlijke leden des lichaams te zijn, die doen wij overvloediger eere aan en onze oneerlijke leden hebben overvloedige versiering.” Het antwoord dat daarop inkwam, kent men in Varsseveld nog. Ernst en luim gingen op de catechisatie bij hem gepaard. Ds. Bulens was ook een getrouw herder van de kudde. Hij bezocht geregeld de leden der gemeente en kwam soms laat in den avond als de menschen reeds te bed lagen. Het vuur werd dan weer opgerakeld en het gesprek begon. En hij deed alles te voet, langs ongebaande wegen op groote afstanden. Ds. Bulens was een onvermoeide wandelaar. Hij liep meermalen van Varsseveld naar Velp. Bij al dezen gemeentelijken arbeid kwam langzamerhand allerlei ander werk. In de eerste plaats op het terrein der school. Op de gemeentevergadering van 10 Februari 1858 kwam Ds. Bulens met een ernstige zaak. Hij had een beroep naar Tiel. Daar werd een christelijke school opgericht, Te Varsseveld was zulk een school nog niet. Dit drukfe hem. Hij durfde om des gewetenswil van de openbare school geen gebruik te maken. En nu hij het beroep van iel had, vroeg hij zich af of de Heere misschien zijn gebed wilde verhooren en hem in staat stellen om zijn kinderen christelijk onderwijs te doen genieten. Met een lid der gemeente had hij deze zaak besproken en die had tot hem gezegd, waarom men in Varsseveld niet evenals in Tiel eene Christelijke school kon oprichten. Er moest eens met de gemeente over gesproken worden. Een ander lid der gemeente, met wien hij het over deze zaak had gehad maakte bezwaar, omdat de leden der gemeente zoover uit elkander woonden en het daarom voor de meesten onmogelijk zou zijn om van de school gebruik te maken. Ds. Bulens achtte een Christelijke school voor de gemeente noodzakelijk, maar deed aan de vergadering de vraag of de school wel' aan haar doel zou kunnen beantwoorden, omdat er slechts een zeer klein aantal kinderen van kon genieten en of de gemeente finantiëel wel bij machte zou zijn om een school op te richten. Die laatste vraag schijnt door sommigen en daaronder invloedrijke personen ontkennend te zijn beantwoord. Tot een van hen zei Ds. Bulens eens: „geef mij uw pijp en ik zal u een school geven.” In later dagen zei hij; „hij kreeg de school en mocht zijn pijp houden.” Eerst 5 Juni 1865 werd er besloten om een school in het dorp te bouwen. Een woning met groote schuur in het midden van het dorp werd door den kerkeraad, bijgestaan door twee leden der Herv. gemeente, aangekocht voor f 1500 en bestemd voor eene Christelijke school met onderwijzerswonmg. Geld om te betalen was niet aanwezig. De broeders verbonden zich persoonlijk voor de som, die geleend moest worden. Daarna werd met een lijst rondgegaan en in eigen kring ruim f2BOO beloofd. En Ds. Bulens bleef met achter. Zijn tractement, dat voor een aangroeiend gezin niet half toereikend was, moest aangevuld worden door de huur der woningen, die hij bezat, maar toch werd eene jaarlijksche contributie van f 75 toegezegd en eene gave voor den bouw insgelijks. Toch zou het nog eenige jaren duren, voordat de school er stond. Dat kwam door de volgende omstandigheden. Het modernisme was in die dagen in de Herv. kerk oppermachtig. Twee moderne predikanten traden er om beurten op, terwijl hunne denkbeelden nog meer verspreid werden door een geschrift „Nieuw leven.” Tegen die denkbeelden trok Ds. Bulens te velde. In de schuur, die gedurende de wintermaanden nog ongebruikt stond, besloot Ds. Bulens eiken Vrijdagavond geregeld op te treden ter behandeling van de Profetiën van Jesaja, die juist in dien tijd in „Nieuw leven” besproken werden. Dit wekte zooveel sensatie, dat het gebouw reeds lang voor den aanvang der samenkomst gevuld was. Het modernisme werd in zijn onhoudbaarheid duidelijk aan de kaak gesteld. Ds. Bulens las o.a. Jesaja 53 volgens de moderne uitlegging. „Maar de vrome Joden zijn om onze overtredingen verwond, om onze ongerechtigheden zijn de vrome Joden verbrijzeld, de straf, die ons den vrede aanbrengt was op de vrome Joden.” Zoo klonk het door de zaal. Het belachelijke van de moderne opvatting werd op die wijze voor iedereen voelbaar gemaakt. Dit optreden van Ds. Bulens heeft velen in de Herv. kerk de oogen geopend voor de gevaren van het Modernisme. Er werd een vereeniging opgericht, die mannen als Ds. Couvée, Ds. Hoedemaker en Ds. Huet optreden liet. Straks stelde die vereeniging een evangelist aan, den Heer Jellesma, die jaren lang in Varsseveld geregeld in de school gepreekt en onder Hervormden gewerkt heeft. En het kwam zoover, dat de beide moderne predikanten door orthodoxe vervangen werden. Ziet daar in een enkel voorbeeld de vrucht der scheiding ook voor de Herv. kerk. Er wordt wel eens gezegd, dat de scheiding onvruchtbaar was voor het nationale leven, omdat zij zich afzonderde van het volk en zich in eigen kring 'terugtrok. Die bewering wordt door de geschiedenis gelogenstraft. De mannen der scheiding hebben een krachtige actie gevoerd buiten haar eigen kerkelijk terrein. Hoe gansch anders zou het er in ons vaderland uitzien, als er geen scheiding en doleantie hadden plaats gehad, en allen in de Herv. kerk waren gebleven. Allen waren dan bevangen met een geest des diepen slaaps. De tegenstand tegen het optreden van Ds. Bulens bleef met uit. De godsdienstoefening werd verboden, wijl de schuur volgens het oordeel van Burgemeester en Wethouders te dicht bij de Herv. kerk stond. Het verbod werd gehandhaafd door de hoogere autoriteiten, totdat eindelijk de Raad van State ten gunste der schoolcommissie beslistte en de prediking werd toegestaan. Toen werd de arbeid voor de oprichting der school met kracht voortgezet. Arm en rijk gaven met vreugde hunne bijdragen en toen de inzameling in eigen kring was afgeloopen, ging de Voorzitter, Ds. Bulens, op reis en vroeg de vrienden in onze groote steden om eene gave der liefde De koopsom werd betaald, de bouw aanbesteed en den 13de" Mei 1868 de school aan hare bestemming gewijd. Eerlang kwam het ook in de Heurne van Dinxperlo tot de oprichting eener Christelijke school. Van de Besturen dezer beide scholen was Ds. Bulens jaren lang de Voorzitter en de ziel. Veel heeft hij voor die scholen gereisd en gearbeid. Bij dien arbeid voor deze scholen kwam weldra het werk voor de Theol. school te Kampen. Al spoedig was Ds. Bulens, curator dier inrichting, straks secretaris van het curatoren-college. Tal van jaren heeft hij die taak met toewijding en liefde vervuld. Geregeld ging hij naar Kampen er vergadering. En zelfs in het laatst van zijn leven, toen niemand het verwacht hebben zou, was hij getrouw op zijn post. Wat kunnen wij hem ons nog duidelijk voorstellen in de groote collegezaal te Kampen achter de lange groene tafel, waar over de toekomst van zoovelen in den loop der jaren is beslist. Wij zien hem nog voor ons met zijn niet groote gestalte, zijn gelaat vol uitdrukking, zijn prachtige lange puntbaard, zijn in het haar geschoven bril. Hoe hooren wij nog zijn metalen stem door de zaal klinken bij het gemeenschappelijk psalmgezang. Met zijn krachtige persoonlijkheid, diep ingesneden karakter en bizondere gaven nam hij onder de curatoren een bizondere plaats in. Hij was een eigenaardig examinator. Vragen werden er door hem gedaan, die u tot lachen prikkelden, maar van groote menschenkennis getuigden. Zoo vroeg hij eens aan iemand, die zijn laatste theol. examen deed en wiens preek hij voor zich had; „Waarom heeft u maar twee deden aan uw preek? „Omdat ik er niet meer gebruiken kon, domine,” luidde het antwoord. De gansche vergadering lachte. Ds. Bulens was voldaan. Hij had gezien, dat de candidaat handig was. Dat was het doel van zijn vraag. Aan De. Bulens was gewoonlijk opgedragen het onderzoek naar de reden, waarom men predikant wilde worden. Dat deed hij zeer ernstig en waardig. De gansche vergadering, niet het minst de examinandi zelf, waren onder den diepen indruk er van. Wanneer hij van Kampen terug kwam, verhaalde hij aan de gemeente van hetgeen hij gehoord en gezien had, in zooverre het daarvoor geschikt was. Geen wonder, dat de Theol. school een groote plaats kreeg in het hart der gemeente. Ds. Bulens ging niet alleen naar Kampen en de vergadering der classis, maar weldra ook als afgevaardigde naar de Provinciale en Generale Synode. Jarenlang werd hij geregeld daarheen gedeputeerd. En hij nam een zeer werkzaam aandeel aan de besprekingen. Bovenal voerde hij daar den strijd tegen den sterken drank. Ds. Bulens behoorde tot hen, die met woord en daad getuigd hebben tegen de denkgewoonten, die maar al te veel in zwang waren in kringen, waar de vreeze des Heeren alle gemeenschap met den drank moest uitbannen. En hij heeft niet alleen tegen dit kwaad getuigd, maar bracht ook de zaak der drankbestrijding op de kerkelijke vergaderingen en liet niet na, zoo dikwijls dit onderwerp ter sprake kwam, op de noodzakelijkheid te wijzen, dat de kerk des Heeren moest strijden met al hare geestelijke kracht tegen deze volkszonde. Zoo deed hij op de Synode, die in 1877 gehouden werd te Utrecht, waar de vraag ter sprake kwam of de gewone arbeid in de branderijen op den dag des Heeren tot de werken der noodzakelijkheid moest gerekend worden. In 1879 te Dordrecht, toen de Prov. Gelderland het voorstel deed, dat de Synode op haar eigen terrein (n.l. het gebied van de gemeente des Heeren) pogingen zou aanwenden om het gebruik en daaruit ontstane misbruik van sterken drank tegen te gaan. Op de Synode te Zwolle in 1882, toen Gelderland met het voorstel kwam, dat voortaan niemand als lid der kerk zou worden aangenomen en geen kerkeraadslid geduld, die sterken drank verkoopt of laat verkoopen. In 1885 te Rotterdam, waar Gelderland voorstelde: De Synode kome terug op hetgeen zij heeft bepaald in 1879 te Dordrecht en in 1882 te Zwolle omtrent het gebruik en misbruik van sterken drank. En op de Synode te Assen m 1888, waar Ds. Bulens nogmaals als kampvechter tegen de drankzonde optrad. Het gold de verdediging van het voorstel: „De Synode wende op haar eigen terrein pogingen aan om het gebruik en daardoor ontstane misbruik van sterken drank tegen te gaan.” De naam van Ds. Bulens zal onder de drankbestrijders altijd met eere worden genoemd. Dat een man als Ds. Bulens liefde voor de zending had, spreekt wel vanzelf. Jarenlang was hij lid van de zendingscommissie der Chr. Geref. kerk. En ook in dezen kring heeft hij adviezen gegeven, die nog niet vergeten zijn. In 1886 wenschte zendeling van Alphen zich te Laora op Soemba te vestigen. Verschillende omstandigheden hadden echter tengevolge, dat Laora voor onze zending verloren ging en de Roomsche missie in handen viel. In 1908 is Ds. Wielenga daar weer met den arbeid begonnen. Toen in 1886 in de vergadering der zendingscommissie de vraag ter sprake kwam, hoe men met Laora zou handelen, zei Ds. Bulens met een zet, zooals men van hem gewoon was: „Wij laten Laora niet los.” Hoe goed zou het hem doen als hij wist, dat Laora nu weer tot ons arbeidsveld behoort en op Soemba een kleinzoon van hem, Ds. Colenbrander, werkt. Uit- en inwendige zending hangen samen. Die een vriend der uitwendige zending is, kan niet koel tegenover de inwendige zijn. Zoo was het ook bij Ds. Bulens. Hij had medelijden met hen, die zonder God en Christus en zonder hope voor de toekomst leven. En overal waar hij kon, getuigde hij hun van den Heere Jezus. Ds. Bulens was een vrijmoedig belijder van zijn Heiland. Ontmoette hij iemand op den weg, terwijl een doode overluid werd, (zooals men hier zegt) dan vroeg hij: „Wie wordt er overluid” en al zeer spoedig volgde de vraag; ,Wanneer wordt gij overluid.” Trad hij ergens een sigarenwinkel binnen, waar de gordijnen voor de ramen waren neergelaten, dan was zijn vraag: „Meneer, is hier iemand overleden” en als dan het antwoord luidde: „Ja, mijn broer”, dan kwam de vraag op den man af: „Is die man naar den hemel. Meneer, alsu sterft, gaat u dan naar den hemel ?” Zat hij ergens bij een lid der gemeente en kwam er een onbekende met de een of andere boodschap, dan vertrok die vreemdeling niet, zonder dat hij was toegesproken over zijn eeuwige belangen. Werd er ergens een openluchtsamenkomst gehouden, waarbij Ds. Bulens tegenwoordig was, dan zag men hem met tractaten rondgaan, vriend noch vijand ontziend. Zoo zaaide hij aan alle wateren. Dit viel hem betrekkelijk licht, omdat hij zoo vast verzekerd was van zijn aandeel aan Christus. Bij Ds. Bulens was geen twijfel of aarzeling. Duidelijk kwam dit uit in de dagen, toen hij frisch en sterk was, maar ook in de dagen, toen zijne krachten afnamen. lemand ontmoette hem, toen hij reeds aanmerkelijk verzwakt en niet lang voor zijnen dood de laatste curatorenvergadering bezocht, die hij bijwonen zou. Vol verbazing vroeg hij; „Wel, Dominé, is u nog hier?” „Welzeker, zoo luidde het antwoord, mijn zaken voor de eeuwigheid zijn klaar.” Zijn bazuin gaf nooit een onzeker geluid. En waarom stond hij zoo vast? Omdat hij door het geloof op Jezus alleen had leeren zien. „Jezus alleen” was de grondtoon zijner ziel. Toen hij het einde van zijn aardschen loopbaan voelde naderen en hij voor het laatst op den kansel verscheen, zei hij dan ook: „Bulens gaat heen, dat is niets, want Jezus blijft.” Geen wonder is het, dat een man als Ds. Bulens belang stelde in den arbeid van het Tractaatgenootschap Philippus. Tractaten heeft hij voor dat genootschap opgesteld, aan menigen scheurkalender van Philippus hij meegewerkt. Jarenlang was hij bestuurslid van die vereeniging. Hij heeft ook meegewerkt in de commissie, die „Stem en Snaren” voor Philippus in orde bracht. Behalve voor dezen arbeid had Ds. Bulens nog oog en hart en oor voor allerlei werk buiten de kerkelijke grenzen. Zelf rots vaststaande op het standpunt der Afscheiding was zijn hart ruim voor allen, die den Heere vreezen. „Ik houd veel van dien man,” hij kon het zoo eenvoudig en oprecht zeggen van velen, die op kerkelijk gebied een anderen weg gingen. Bloeide des Heeren Koninkrijk slechts, zoo dacht hij, wat maakte het dan uit of zij in enkele opzichten eens anderen geestes bleken. Zoo sprak hij steeds met waardeering over den arbeid van Ds. J. van Dijk op het terrein der Chr. school, hoewel diens verhouding tot de Chr. Geref. kerk betreurende. Zoo bezocht hij de vergaderingen der Evangelische Alliantie, de Weesinrichting te Neerbosch, allen omvattende met zijne liefde. De gemeente maakte hij steeds deelgenoot zijner belangstelling. Een verslag van zijn reizen kwam des Zondags steeds der gemeente ten goede. Nam Ds. Bulens bij zoo veelvuldigen en zwaren arbeid nooit vacantie? Zeer zelden. Jaarlijks bezocht hij de Festwoche te Barmen en kwam dan verfrischt door het zien van allerlei broeders uit het buitenland weêr huiswaarts. Bovendien was het de gewoonte, dat des zomers de predikanten uit de buurt met hunne echtgenooten een dag samen kwamen. Beurtelings in de pastorie van Ds. van Dijk, die toen nog Chr. Gereformeerd was, in de pastorie te Aalten bij Ds. Breukelaar en in de pastorie te Varsseveld, kwam men bijeen. Dat waren drukke dagen, maar ook dagen van groot genot. Na tafel werd er een hoofdstuk gelezen en besproken. Hoe levendig en aangenaam was dan de discussie. De gemeente had haar leeraar lief. Met groote belangstelling werd de prediking gevolgd, de catechisatie bijgewoond en van den overigen arbeid genoten. Begaafde ouderlingen zooals de vrome B. Groot Nibbeling, waren de steun van Ds. Bulens in elke zaak. En toen deze broeder zoo plotseling werd weggerukt, stonden er jonge mannen op, die geschikt waren om zijn taak over te nemen. Ouderlingen als Geurink, te Grootenhuis en anderen, waren leiders en voorbidders der gemeente, hadden niets te lief voor haar heil. Bovenal de naam van G. J. Colenbrander mag hier wel met eere worden genoemd, die jaren langde rechterhand van Ds. Bulens was. Hij had vele gaven, een helder oordeel, rijke kennis en geschiktheid om te regeeren. Bovendien was hij streng rechtvaardig, blank oprecht en God vreezend van der jeugd aan. Toen hij in 1884, slechts 51 jaar oud, kwam te overlijden, ontviel aan de jonge weduwe, die een dochter uit de pastorie was, aan Ds. Bulens en de gemeente zeer veel. Ontnam de Heere uitnemende mannen in de kracht des levens aan de gemeente, Hij gaf veel geestelijken zegen op den arbeid van Ds. Bulens. Was dan alles goud wat er blonk? Waren de wapenen van den duivel toen minder scherp dan tegenwoordig ? Wel neen, toch was er opgewekt geestelijk leven. Op het kerkhof te Varsseveld en te Dinxperlo en rondom de oude kapel te Sinderen liggen er velen, o zoo velen begraven, die juichend zijn heengegaan en wier wandel een licht was voor de geheele omgeving. Er werd veel door de gemeente gebeden. Het verleden is vol liefelijke herinneringen aan vrome mannen en vrouwen en kinderen. Is het wonder, dat leeraar en gemeente zich bizonder aan elkaar gehecht gevoelden. Dit bleek bovenal den 19den November 1879, toen Ds. Bulens vijf en twintig jaar predikant was geweest. Dat was voor hem een treffenden dag. Een groote schare zoo van leden als niet leden der gemeente stroomde in het kerkgebouw samen. Toen Ds. Bulens binnentrad, werd hij door de Dinxperlosche zangvereeniging verwelkomd met een lied, voor die gelegenheid vervaardigd en door den Heer J. Verbeek, hoofd der Chr. School inde Heurne, op vierstemmige muziek gezet. Daarop werd hem, na eene hartelijke toespraak namens de gemeente een prachtigen met zilver gemonteerden Statenbijbel aangeboden. Verscheidene hartelijke woorden, waaronder die van Ds. van Dijk van Doetinchem en Ds. Wolsink, bewezen wel, hoezeer de gemeente waardeerde het vele goede, dat de Heere door haren leeraar in haar midden had tot stand doen komen. De forsche, bijkans stugge, man wilde danken voor de betoonde liefde, maar de tranen beletten hem een oogenblik het spreken. Na zijn jubileum heeft Ds. Bulens nog eenige jaren onge- hinderd mogen werken, totdat de gebreken van den ouderdom zich deden gevoelen. Menschelijkerwijze gesproken had hij nog lang kunnen arbeiden, indien hij zijne krachten meer had gespaard, maar rust nemen stond niet in zijn woordenboek. Zijne krachten namen snel af. Huiselijk leed benam hem menigmaal den slaap. De kinderen werden groot en de zorgen insgelijks. Toch mocht hij zijn arbeid nog in alles volhouden en werd het hem nog vergund de nieuwe kerk in gebruik te nemen, die de offervaardigheid der gemeente in korten tijd had doen verrijzen. Doch telkens na eenige meerdere inspanning sloopte bloeddiarrhee zijne krachten en in November 1889 bleek het einde nabij. „Als de Heere mij maar bewaart vooreen langen rusttijd. Ik wou graag sterven als een goed soldaat met het zwaard in de vuist’’ zei hij menigmaal. En zijn wensch werd vervuld. „Ik heb mijn program mogen afwerken“ sprak hij „behalve de nieuwe gemeenteleden bevestigen”. Het waren zijne catechisanten, die openbare belijdenis van hun geloof zouden doen. Vroolijk zag hij den laatsten vijand naderen. Tegen den dokter zei hij: „De dood komt, maar ik ben niet bang. U behoeft het mij niet te verbergen.” Hij stierf zooals hij geleefd had, vast verzekerd van zijn aandeel aan Christus. Des Maandags, 23 Dec. 1889, had de plechtige begrafenis plaats. Een groote schare van belangstellenden uit de gemeente en daar buiten was in het kerkgebouw samengevloeid. Bovendien waren behalve de familie aanwezig Ds. J. van de Linden en Ds. L. Neyens als vertegenwoordigers van de Curatoren der Theol. School, Prof. H. de Cock, Rector der Theol. School, Prof. Lindeboom als afgevaardigde van het Geref. Tractaatgenootschap Philippus Ds. D. Breukelaar, emeritus predikant van Aalten ; de Classis predikanten J. N. Lindeboom van Zutphen, A. de Hartogh van Geesteren—Gelselaar en J. M. Mulder van Aalten en Ds. Kautzman, Herv. predikant te Dinxperlo. De kist was voor den preekstoel geplaatst. Het eerst werd gesproken door Ds. Breukelaar, nadat deze had laten zingen Ps. 103 ; 3 „Gelijk het gras is ons kortstondig leven” en voorgegaan was in gebed. Voorts werd achtereenvolgens het woord gevoerd door Ds. J. N. Lindeboom, Ds. den Hartogh, Prof. de Cock, Ds. J. v. d. Linden, Ds. W. H. Gispen, Prof. Lindeboom en Ds. Kautzman. Niet alleen werd er door deze sprekers aan herinnerd, wat Ds. Bulens door Gods genade als Herder en Leeraar, als Vriend en Broeder, als Curator, als President der Algemeene Zendingscommissie en als Bestuurslid van het Gereformeerd Tractaatgenootschap Philippus of ook als medeoprichter van Chr. scholen was geweest en hoe hij met de hem geschonkene, eigenaardige gaven had weten te woekeren, maar tevens gewezen op dien Heiland, wien toe te behooren zijn onschatbaar voorrecht was en bleef. Toen de tijd eindelijk was aangebroken, dat het stoffelijk overschot van den geliefden doode moest worden grafwaarts gebracht, werd eerst nog gezongen Ps. 103 : 9 „Maar ’s Heeren gunst zal over die Hem vreezen,” waarna Ds. L. Neyens dit samenzijn sloot met dankzegging en gebed. Vooraf was nog door Prof. Lindeboom, aan wien de leiding der begrafenis was opgedragen, meegedeeld, dat aan al de aanwezigen nog gelegenheid zou worden gegeven om den ontslapen Leeraar en Broeder te zien. Een groote schare van mannen, vrouwen en kinderen vereenigde zich op het kerkhof rondom het graf. ’t Was een treffend en aandoénlijk gezicht. Een leeraar werd grafwaarts gedragen, die inderdaad van zich zelf te sparen of te ontzien nooit had willen weten en het bleek, dat men hem zeer waardeerde en lief had. Bij de geopende groeve werd nog een woord ter nagedachtenis van Ds. Bulens, die veel had kunnen doen, omdat hij veel liefhad, gesproken door Ds. Neyens. Daarna sloot Ds. W. H. Gispen de plechtigheid met dankzegging, nadat gezongen was Ps. 68 ; 2 „Maar ’t vrome volk in u verheugd.” De gemeente en vele kringen leden door het heengaan van Ds. Bulens een groot verlies, want hij was een man van beteekenis. Hij muntte uit door een groot geloof, zoodat allen, die hem hoorden door zijne verzekerdheid werden versterkt, door eene algeheele toewijding aan den Heere, waardoor hij geen moeite ontzag om iets voor zijn Koning te doen, door een ruimte van hart, die hem gaarne samenwerken deed met allen die den Heere vreezen, door een onbaatzuchtigheid, waardoor hij niets voor zich zelf zocht, door een vrijmoedigheid in het belijden, die hem overal voor den Heere Jezus uitkomen deed, door een groote trouw, die hem al zijn werk met stiptheid deed verrichten. Zijn onbetaalbare humor, zijn snelle blik brachten hem in eiken kring op den voorgrond. Weinig menschen zijn er, die zoo vrij hun weg gaan, als Bulens deed. Menschenlof en menschengunst lieten hem koud. Gods wil was zijn eenige wet. In het dagelijksch leven was hij dikwijls somber gestemd en niet bizonder spraakzaam. Zijn opvoeding was zoo streng en onverschillig geweest, dat de schaduw daarvan een weinig op zijn omgeving nederviel. In „het Oosten" stond bij zijn overlijden geschreven: „Weder is een van die mannen, die de Heere God tot rijken zegen niet alleen voor zijn omgeving, maar ook in wijdere kringen heeft gesteld, ons door den dood ontnomen. Het is Ds. Bulens, Chr. geref. predikant te Varsseveld. Hij was een van die mannen, die bij den grootsten eenvoud een practische kennis had op het gebied van de inwendige zending, zooals die bij weinigen wordt gevonden. Daarbij was zijn hart zoo vol liefde voor zijn Heer en Heiland, dat waar hij kon, hij immer bereid was om hulp te bieden. Zijne oogen schitterden van heilige vreugde, wanneer hij kon spreken over de goedheid Gods en de macht van het Evangelie, zoodat waar hij kwam, hij allen tot zich aantrok. Ik herinner mij nog altijd met blijdschap, dat ik met hem een groote vergadering van Christenen bijwoonde te Keulen en Prof. Christlicb uit Bonn, daarbij ook tegenwoordig, mij de vraag deed: Wie is toch die man met dat edele gelaat? En toen ik hem hiervan op de hoogte bracht, verzocht hij mij, hem met onzen broeder in kennis te brengen. Vier jaar later, toen ik Prof. Christlieb weder ontmoette, zeide deze: „Nooit vergeet ik Ds. Bulens, dat is een waardige pastor van de gereformeerde kerk in Holland.” En Ds. Gispen wijdde aan zijn nagedachtenis in de Bazuin deze woorden „Een mensch vol geest en humor, en zeer diepen, Christelijken levensernst. Met metaal in zijn stem en metaal in zijn karakter, altijd werkende in de dingen van Gods Koninkrijk, met een ijver, een toewijding, eene ongevoeligheid voor de gemakken des levens, waardoor hij voor velen een beschamend en opwekkend voorbeeld was.” Op de grafsteen van Ds. Bulens staat gebeiteld: „Ik heb geloofd, daarom heb ik gesproken.” Zoo is het. Het geloof was de kracht van zijn leven, van al zijn spreken en handelen, Van Ds. Bulens geldt het woord der Schrift: „Het pad des rechtvaardigen is als een schijnend licht, schijnende en lichtende tot den vollen dag toe.” En waartoe, moet ons nu leiden de beschouwing van het leven van Ds. Wildebeest en Ds. Bulens en van al die andere mannen en vrouwen, die in den Heere ontslapen zijn? Tot verheerlijking van menschen? Neen zij zouden zelf de eersten zijn om er zich tegen te verzetten. Wij moeten God danken, die ons zulke mannen en vrouwen heeft geschonken en Hem bidden om denzelfden Geest als aan hen werd gegeven. Niet op hen, maar op Jezus moeten wij zien, door wien zij waren, wat zij geweest zijn, Daarom dan ook, alzoo wij zoo groot eene wolk der getuigen rondom ons hebben liggende, laat ons afleggen allen last en de zonde die ons lichtelijk omringt, en laat ons met lijdzaamheid loopen de loopbaan die ons voorgesteld is, ziende op den oversten Leidsman en Voleinder des geloofs, Jezus, dewelke voor de vreugde die hem voorgesteld was, het kruis heeft verdragen en de schande veracht, en is gezeten aan de rechterhand des troons Gods. Gedenkt uwer voorgangers, en volgt hun geloof na, aanschouwende de uitkomst van hunnen wandel. IV. BESCHOUWINGEN OVER DE AFSCHEIDING. En, wat valt er uit het verleden in het algemeen voor ons te leeren ? In de eerste plaats hoe zuiver het beginsel der Afscheiding is. Het ging bij de Afscheiding om de waarheid Gods. De waarheid van ’s menschen ellende en van de verlossing door Christus werd in de Hervormde kerk niet zuiver verkondigd. Daarom scheidde men zich af. Is de toestand in den tegenwoordigen tijd wel anders ? Maar, zegt men, er zijn toch gemeenten in de Herv. Kerk, waar de waarheid zuiver gepredikt wordt. Laten wij dit aannemen. Deze gemeenten staan echter met allerlei andere gemeenten in verband, die zelfs socialisten en anarchisten tot predikanten hebben. Bovendien, vandaag wordt in zulke orthodoxe gemeenten de waarheid verkondigd, maar als er eene vacature komt, verschijnt er misschien uit den ring een modern predikant op den kansel. En dan laat in de meest rechtzinnige gemeenten de tucht overleer en leven, bijna alles te wenschen over. Doop en Avondmaal worden door dit gebrek aan tucht ontheiligd. En tengevolge daarvan wordt de toorn Gods, zooals onze catechismus zegt, over de gansche gemeente verwekt. Kunnen we aan zulk een kerk ons zelf en onze kinderen toevertrouwen? Van de eigenaardige toestanden in de Herv. kerk geeft het volgende staaltje uit onze eigen omgeving een duidelijk bewijs. In de Heurne van Dinxperlo woont de Heer Pruim, hoofd der openbare school en lid van de Herv. kerk, die weigerde om zijne kerkelijke belasting te betalen. In de Herv. kerk te Zutphen, staat o.a. als predikant Dr. H. W. Ph. E. van den Bergh van Eysinga. In verschillende boeken, zijn „Levensbeschouwing”, zijn „Studies , zijn „Het Bankroet van Religie en Christendom in de Moderne Maatschappij”, zijn „Apologie en Bevestiging” heeft hij zijn beginselen neergelegd. In hem is veel te prijzen. Zijn verzet tegen agnosticisme en materialisme en positivisme, zijn behoefte aan metaphysica en religie, zijn waardeering, zij het ook een wijsgeerige, der groote christelijke dogma’s wekt sympathie. Maar wat staat daartegenover? Zijn concreet pantheïsme, zijn ontkenning van een persoonlijk zelfbewust God, zijn verwerping van den Christus der Schriften, overgeleverd om onze zonden en opgewekt om onze rechtvaardigmaking. En wat is nu het eigenaardige in de Herv. kerk ? De Heer Pruim wordt vervolgd, maar Dr, van den Bergh van Eysinga met rust gelaten. De weigering van kerkelijke belasting duldt men in de Herv. Kerk niet, de verwerping van de heiligste waarheden wel. Is afscheiding van zulk een kerk geen plicht? En welke houding nemen wij nu aan tegenover de Herv. Kerk ? Eene vijandige ? Hopen wij, dat de Herv. Kerk hoe langer hoe dieper zinken zal, opdat de Gereformeerde kerken daardoor zooveel te hooger rijzen ? Neen, dat zou satanisch zijn. Wij staan tegenover de Herv. Kerk in afwachtende houding. En als de Herv. Kerk weer keert tot de leer, tucht en dienst der vaderen, breken wij onze kerkjes af en komen tot haar terug. Of wij daarop vele hope hebben ? Er zijn in de Herv. Kerk mannen, die arbeiden aan herstel. Maar in den weg der ongehor rzaamheid valt op den zegen Gods niet te rekenen, De kerkelijke voor God belijden en bidden om verandering, terwijl men tegelijkertijd voortgaat op den weg der ongehoorzaamheid kan geen genezing brengen. Herstel komt alleen in den weg van verootmoediging en stipte gehoorzaamheid, ziende in het gebod, blind in de toekomst. Geve de Heere, dat het daartoe in de Hervormde kerk kome. Dit zou voor „heel de kerk en heel het volk” ten zegen zijn. Wandelt men in de Herv. kerk dan in den weg der ongehoorzaamheid? Zeker de Heere eischt in zijn Woord, dat de kerk tucht oefenen zal over hen, die zich in leven of leer misgaan, hun het avondmaal zal worden ontzegd, en zij ten slotte buiten de gemeente zullen worden gezet. Herinnert u slechts de volgende schriftuurplaatsen: 1 Cor. 5 : 9—13. Ik heb u geschreven in den brief, dat gij u niet zoudt vermengen met de hoereerders; Doch niet geheellijk met de hoereerders dezer wereld of met de geldzuchtigen of met de roovers of met de afgodendienaars, want anders zoudt gij moeten uit de wereld gaan. Maar nu heb ik u geschreven, dat gij u niet zult vermengen, namelijk indien iemand een broeder genaamd zijnde, een hoereerder is, of een geldzuchtige, of een afgodendienaar, of een lasteraar, of een dronkaard of een roover; dat gij met zoodanig eenen ook niet zult eten. Want wat heb ik ook die buiten zijn te oordeelen? Oordeelt gijlieden niet, die binnen zijn? Maar die buiten zijn, oordeelt God. En doet gij dezen booze uit ulieden weg Rom. 16 : 17. En ik bid u, broeders, neemt acht op degenen, die tweedracht en ergernissen aanrichten tegen de leer, die gij van ons geleerd hebt en wijkt af van hen. 2 Thess. 3 ; 6—14. En wij bevelen u, broeders, in den naam van onzen Heere Jezus Christus, dat gij u onttrekt aan een iegelijk broeder, die ongeregeld wandelt en niet naar de inzetting, die hij van ons ontvangen heeft. Maar indien iemand ons woord, door dezen brief geschreven, niet gehoorzaam is, teekent dien en vermengt u niet met hem, opdat hij beschaamd worde. Tit. 3 : 10. Verwerp eenen ketterschen mensch na de eerste en tweede vermaning. De gemeente van Efeze wordt geprezen, omdat zij de boozen niet verdraagt. De Heiland zegt tot haar: „Ik weet uwe werken en uwen arbeid, en uwe lijdzaamheid en dat gij de kwaden niet kondt dragen,” Openb. 2 : 2. Die van Pergamus en Thyatire berispt, wijl zij kettersche leeringen en heidensche gruwelen dulden. De Heiland zegt tegen de gemeente van Thyatire; „Maar ik heb eenige weinige dingen tegen u, dat gij de vrouw Jezabel, die zegt een profetes te zijn, laat leeren en mijne dienstknechten verleiden, dat zij hoereeren en afgodenoffer eten,” Openb. 2 ; 20. En tot de gemeente van Pergamus; „Maar ik heb eenige weinige dingen tegen u, dat gij aldaar hebt, die de leering Balaams houden, die Balak leerde den kinderen Israels een aanstoot voor werpen, opdat zij zouden afgodenoffer eten en hoereeren. Alzoo hebt ook gij, die de leering der Nicolaiten houden: ’t welk ik haat. Bekeert u en zoo niet, ik zal er haastiglijk bijkomen en zal tegen hen krijg voeren met het zwaard mijns monds.” Tucht over leer en leven eischt dus de Heere van de kerk. Gehoorzaamt men in de Herv. kerk aan dit gebod? Neen, socialisten, anarchisten en andere ongeloovigen worden zelfs op de kansels geduld. En wat doet men? Schuld belijden en bidden om verandering. Kan daarop zegen rusten? Neen men moet schuld belijden en bidden, maar ook in dien weg breken met de ongehoorzaamheid. Dan alleen zal het komen tot herstel der kerk. In de tweede plaats moet ons de historie leeren om vast staande in het beginsel der Afscheiding samen te werken met broeders en zusters van andere kerkelijke richting. Bovenal Prof. Brummelkamp met zijn leerlingen zijn ons daarin voorgegaan. Wat waren zij ruim van hart. Hoe gaarne gaven zij de hand over de kerkmuren heen aan allen, die den Heere vreezen. Dit voorbeeld moet door ons worden gevolgd. Het koninkrijk Gods is iets anders, het is ook hooger dan de kerk. En nu moeten vereenigingen niet van de kerk uitgaan. Dat ligt op de Roomsche, maar niet op de Gereformeerde lijn. Zeker, de kerk mag desnoods vereenigingen oprichten, maar dat behoort niet tot hare verplichting. Daarom geen kerkelijke scholen, geen kerkelijke arbeidersverenigingen, geen kerkelijke jongelingsvereenigingen, geen kerkelijke vereenigingen van anderen aard. Christelijke vereenigingen behooren tot het terrein van het koninkrijk Gods. En op het gebied van het koninkrijk des Heeren moet er samenwerking wezen fusschen allen, die God vreezen, bovenal in den tegenwoordigen tijd. Het socialisme en allerlei andere richtingen, die tegen God en zijn Woord ingaan, verheffen zich met kracht. Moet in het gezicht van den vijand nu de kerkelijke scheur op ieder terrein van het leven worden doorgetrokken? Neen, als één aaneengesloten leger rukke de gansche christenheid tegen den vijand op. Samenwerking zij er dus van allen, die God vreezen. Maar daarbij moet men zich voor twee gevaren wachten. Het eerste gevaar is, dat de kerkelijke grenzen verflauwen. En dat mag niet. Geen lid der gemeente ga dus naar de Herv. kerk om er den ambtelijken dienst bij te wonen. Voor de bediening des Woords make men van eigen kerk gebruik. Het andere gevaar, waarvoor men zich wachten moet, is de verflauwing der belijdenis. Men moet niet eenzijdig op zijn belijdenis staan. Wat zoudt ge zeggen van een gereformeerd predikant, die in zijn bibliotheek niets anders dan gereformeerde schrijvers had samengebracht? Dat hij niet verstond, dat men alleen met alle de heiligen kan begrijpen, welke de breedte en lengte en diepte en hoogte zij en bekennen de liefde van Christus, die de kennis te boven gaat. Maar men moet ook niet zoo ruim worden, dat men de grenzen tusschen zijn eigen belijdenis en die van anderen laat verflauwen, zich er op beroemt niet zoo bizonder gereformeerd te zijn en het bijna niet verdragen kan, dat het verschil tusschen de gereformeerde belijdenis en andere richtingen duidelijk in het licht wordt gesteld. Neen, bij de samenwerking mogen de kleuren der eigen vlag niet verbleeken. De historie moet ons ook leiden tot de rechte waardeering van de Afscheiding. Bij de beschouwing der Afscheiding moet men zich voor twee eenzijdigheden wachten. De eerste eenzijdigheid is, dat men de Afscheiding te laag schat, hare leiders om hun vroomheid en geloofsmoed hoogacht, maar als mannen van wetenschap niet veel telt. Dat is eene verkeerde gedachte. Als men de geschiedenis der Afscheiding leest, zal men tot de ontdekking komen, dat er bij de leiders der Afscheiding en hunne leerlingen veel meer wetenschap was, dan men vermoedde. Er bestaat volstrekt geen reden, dat het tegenwoordige geslacht op het vorige als minder wetenschappelijk uit de hoogte zou neerzien. De andere eenzijdigheid, die men vermijden moet, is, dat men de Afscheiding en hare leiders onfeilbaar acht en er geen fouten in ziet. Toen een opgewekt geestelijk leven, toen geen pogingen om de kerkelijke goederen te houden, toen geen leerverschillen, enz. Het verleden enkel licht en klaarheid. Geheel die voorstelling is een vrucht der verbeelding. De kenner der geschiedenis weet het wel anders. Ja, in den allereersten tijd der Afscheiding was er veel geestelijk leven, maar al zeer spoedig kwam er verdeeldheid en twist over de leer. Als de Heere zijn werk niet in stand had gehouden, was er van de Afscheiding niets te recht gekomen. De vaders der Afscheiding hebben wel degelijk aanspraak gemaakt op de goederen der Herv. kerk. Voor verkeerde beschouwingen moet men zich wachten. Welke is dan de rechte beschouwing der Afscheiding? Laten wij eens hooren, wat de mannen der Afscheiding daarvan zelf zeggen. In de „Toespraak en Uitnoodiging aan de geloovigen en ware gereformeerden in Nederland” verklaart de gemeente van Ulrum, de eerste Gereform. kerk, die in 1834 met het Herv. genootschap brak; „Wij hebben ons gescheiden, geliefde Land- en Geloofsgenooten niet van de ware Geref. kerk, noch van de ware Gereformeerden, integendeel reiken wij die allen bij dezen de broederhand en verzoeken de hunne terug om te onderhouden de gemeenschap der heiligen vereenigd door één geloof, door één Doop, door één Geest, zoo nu onderling als met onze vaderen, die weleer van het Roomsche beest zich afgescheiden hebben en met hun goed en bloed de vrijheid van dat geloof gekocht hebben. Wij scheiden ons slechts van onze Synodale Herv., of gelijk zij zich zelven noemen, Liberale Kerk, totdat deze terugkeert tot den weg der vaderen, dien zij verlaten en tot het allerheiligst geloof, dat zij verloochend heeft.” De Afgescheidenen beschouwden zich dus niet als een nieuw genootschap, een nieuwe pas gestichte kerk, maar als een vernieuwde openbaring en dus voortzetting van de aloude Gereform. kerken. Daarom maakten zij ook aanspraak op de kerkelijke goederen. Dit blijkt duidelijk uit het adres door de Synode van Amsterdam in 1836 aan den Koning gezonden. Daarin wordt gezegd: „Het Koninkrijk van onzen Heere is niet van deze wereld, wij hebben wegens onze zonden en langdurige afwijkingen van den Heere alles verbeurd: kunnen en durven onze tegenstanders het goedvinden om de kerkgebouwen wederrechtelijk in bezit te houden, en daarmee het oordeel van den Rechter der gansche aarde af te wachten; wij wenschen ootmoedig te berusten in de beschikking des Allerhoogsten en zullen zelven wel voor gebouwen zorgen.” De Afgescheidenen hebben zich dus niet losgemaakt van de aloude Geref. kerken dezer landen, maar slechts van het genootschap, waarin sedert 1816 die kerken bekneld waren. Daarom wilden zij in den eersten tijd der Afscheiding geen nieuwen naam aannemen zooals Chr. Afgescheidenen of iets dergelijks. Zij konden niet anders dan verklaren, dat zij niets nieuws waren, maar de openbaring van de aloude Geref. kerken. Eenige jaren na de Afscheiding ging een aantal gemeenten voor de vervolging uit den weg en nam den nieuwen naam „Chr. Afgescheiden” aan. Andere gemeenten daarentegen bleven op hun standpunt staan en noemden zich Gereformeerden onder ’t kruis. Jarenlang stonden die twee soorten van gemeenten vijandig tegenover elkander, totdat zij zich in 1869 met elkander vereenigden onder den nieuwen naam Chr. Gereformeerden. Die nieuwe naam was voortgekomen uit de twee namen „Chr. Afgesch.” en „Gereform. onder ’t Kruis.” De Chr. Afgescheidenen lieten het woord „Afgescheiden” los, de Gereformeerden onder ’t Kruis het woord „onder ’t Kruis.” Zoo ontstond de naam Chr. Gereformeerd, die dus niet van 1834 maar van 1869 dagteekent. In 1892 nam men aan den naam „Gereform. kerken.” Dat was de oude naam, die de kerken dezer landen van de Hervorming in de 16de eeuw af gedragen hebben. Door dien naam kwam men dus weer op de historische lijn terug. Die naam was geen achteruitgang, geen loslaten van het beginsel der Afscheiding, maar vasthouden daaraan. De vaderen der Afscheiding hebben altijd beweerd de voortzetting der aloude Gereformeerde kerken van ons land te zijn. Is het dan niet juist, dat wij ons ook „Gereformeerde kerken” noemen? Laten wij die lijn der historie vasthouden. De historie kan ons ook leeren kennen de bron, waaruit de Afscheiding voortkwam. Die bron was het oprecht geloof, het onvoorwaardelijk buigen voor het woord Gods. Voor de daad der Afscheiding was waarlijk geloof noodig. Het gansche kerkelijke Nederland hadden onze vaderen bijna tegen zich. Zelfs de mannen van het Reveil lieten hen alleen staan. Was er dan geen moed voor noodig om met het genootschap te breken ? Laten wij niet vergeten, dat het levend geloof de drijfkracht der Afscheiding wras en zien wij met eerbied tegen onze vaderen op. Onze dagen zijn zoo gansch anders dan de eerste jaren der Afscheiding. De Gereformeerde Kerken hebben een groot aantal leden. En tot hen behooren mannen van naam in staat en maatschappij, in school en wetenschap. De Gereformeerden zijn niet meer het verachte hoopje van weleer. Maar nu dreigt er een groot gevaar, het gevaar, dat het geestelijk leven kwijnen gaat. Toen Jeschurum vet werd, sloeg hij achteruit. Er wordt in den tegenwoordigen tijd veel gebouwd aan de uitwendige zijde van het christendom, in staat en maatschappij, kerk en school. Maar wat zou wel eens teveel vergeten kunnen worden ? De inwendige zijde, het leven des geloofs, de gemeenschap met God. En toch wat zal er geschieden, als het leven des geloofs kwijnen gaat? Achteruitgang ook naar het uitwendige. Hoe kwam het, dat in ons vaderland de liberale beginselen tot heerschappij kwamen? Door het verdorren van het geestelijk leven. Het oprecht geloof maakte plaats voor doode orthodoxie. En toen was men niet meer bestand tegen den geest des tijds. Zoo gaat het ook met ons. Als het oprecht geloof kwijnt en plaats maakt voor doode othodoxie, dan komt het ongeloof weer over ons als een stroom in kerk en staat en school. Laten wij dus waken en bidden tegen alle verachtering in de genade. De geschiedenis kan ons voorts leeren, dat de mannen der Afscheiding ook buiten hun kring hebben gearbeid en het verlorene gezocht, bovenal Ds. Brummelkamp en zijn leerlingen. Zij waren te ruim van hart om zich binnen de muren der kerk op te sluiten. Ds. Brummelkamp zaaide aan alle wateren en zijn leerlingen deden het ook, Denkt maar eens om er slschts één te noemen, aan Ds. Bulens. Hij heeft vele menschen, die hem geheel onbekend waren over hunne eeuwige belangen toegesproken, een groot aantal tractaten persoonlijk verspreid, in de buurtschappen rondom Varsseveld en Aalten geregeld gepreekt. Vele anderen hebben in hun kring op dezelfde wijze gearbeid. Is er in later jaren dan misschien verandering gekomen? Hebben zich de gereformeerden toen meer in hun eigen kerkdijken kring teruggetrokken zich niet bekommerend om de noodcn van land en volk? Wel neen, in onze steden en dorpen worden tal van Zondagsscholen gehouden bovenal voor zulke kinderen, die in hun huis weinig of niets van de waarheid hooren, de gereformeerde predikanten op het platteland gaan dikwijls voor de derde maal naar buurtschappen preeken om ook hen te bereiken, die niet bij hun kerk hooren. In Drenthe en Noord-Brabant bovenal maar ook in andere provincies wordt door de gereformeerden geëvangeliseerd en gecolporteerd. Is dit zich uit het nationale leven terugtrekken? Voor een goed deel moet de herleving van het christelijk geloof onder ons volk aan scheiding en doleantie worden toegeschreven. Laat ook in dit opzicht het opkomend geslacht op het pad der vaderen voortgaan. De geschiedenis der Afscheiding kan ons ten slotte leeren, dat de Afscheiding een werk Gods is. Waarom kwamen onze vaderen tot de daad der scheiding? Omdat het Woord van God hun verre ging boven de Reglementen, het gezag van Koning Jezus verre boven de macht van de Besturen der kerk. En zij weigerden gehoorzaamheid aan de Besturen en Reglementen, waar onderworpenheid hen in strijd brengen zou met het Woord des Heeren, het bevel van Jezus. Zij handelden naar den alouden regel: „men moet Gode meer gehoorzaam zijn dan den menschen.” Daarvoor was geloof noodig, oprecht geloof, dat alleen rekent met het Woord van God, en zich om niets anders bekommert, tractement en positie, eere en aanzien onder de menschen. lets van dat geloof, waardoor Mozes de versmaadheid van Christus meerderen rijkdom achtte te zijn dan de schatten in Egypte. Dat oprecht geloof hebben onze vaderen gehad. Het was een werk Gods in hen. De Afscheiding als een vrucht des geloofs, was dus een werk des Heeren. Wordt de Afscheiding ook als zoodanig algemeen in ons land beschouwd? Velen zijn er, die de Afscheiding afkeuren. Zij zeggen: Gij, afgescheidenen, moest in de kerk gebleven zijn. Wij hadden dan de meerderheid gehad, de Besturen kunnen omzetten en alle verkeerde elementen uitdrijven.” Men mag het kwade niet doen, opdat het goede eruit voortkome. Als iemand in zijn geweten overtuigd is op den weg der ongehoorzaamheid aan de geboden Gods te wandelen, mag hij met wachten met gehoorzaam te zijn, totdat het een of ander doel is bereikt. Het doel heiligt immers de middelen niet? Bovendien, de Bestuursinrichting der Herv. kerk dagteekent van het jaar 1816. Toen is ze door Koning Willem I aan de kerk opgedrongen. De kerk alleen heeft het recht om te besluiten over haar eigen inrichting. Die inrichting is dus onwetting. Hoe zouden wij er dan ooit aan kunnen meewerken, dat die onwettige bestuursinrichting gehandhaafd bleef. Bovendien mogen er in de kerk van Christus geen besturen zijn. Er is in de kerk slechts ééne heerschende macht, nl. die van Koning Jezus zelf. Alle ambtsdragers, predikanten, ouderlingen en diakenen hebben maar eene bedienende macht, welke omschreven is in het Woord des Konings. Deze ambtsdragers samen vormen den kerkeraad en door dezen kerkeraad regeert Christus Zijne kerk. Elke plaatselijke kerk heeft echter de roeping om gemeenschap te onderhouden met kerken in andere plaatsen. De eenheid in Christus, die het Hoofd is, brengt dit mede. Daaruit ontstaat het kerkverband. De genabuurde kerken komen saipen in classes, de classes in Provinc. Synoden en de Provinc. Synoden zenden hunne afgevaardigden naar de Generale of Nationale Synode. Dit zijn geen hoogere, maar meerdere vergaderingen. Een Classis is een vergadering van genabuurde kerken, een Prov. Synode een vergadering van kerken uit dezelfde provincie, een Generale of Nationale Synode is een vergadering van kerken uit hetzelfde land. En zoodra eene Classis, een Provinc. of Generale Synode uiteengegaan is, houden zij op te bestaan. Classicale en Provinc. besturen of Synodale commissiën mogen er dus niet zijn in de kerk van Christus. Hoe zouden wij er dan ooit aan hebben kunnen meewerken, om de besturen in de Herv. kerk om te zetten? De tegenstanders der Afscheiding beweren voorts, dat de herstelling der kerk niet door kracht of door geweld, maar door den geest des Heeren geschieden moet. Dat is volkomen juist, de Afscheiding heeft dan ook door den Geest des Heeren plaats gehad. De Geest des Heeren werkte in onze vaderen en daarom kwamen zij tot afscheiding van het Herv. genootschap. De tegenstanders der Afscheiding beweren verder, dat door te breken met de kerk de massa aan het ongeloof prijs gegeven wordt en men daarom de kerk niet verlaten moet. Saul zou het met hen, die zoo spreken, zeer goed eens geweest zijn. De Heere had hem bevolen Amalek te slaan en niets te sparen van de ossen tot de schapen, van de kemelen tot de ezels toe. Saul was echter ongehoorzaam. Hij verschoonde het beste van de schapen en de runderen om ze Gode te offeren. Maar wat zei Samuël tot hem : „Heeft de Heere lust aan brandoffers en slachtoffers als aan het gehoorzamen der stem des Heeren. Ziet gehoorzamen is beter dan slachtoffer, opmerken dan ’t vette der rammen. Want wederspannigheid is een zonde der tooverij en wederstreven is afgoderij en beeldendienst”. Dit woord geldt ook voor allen, die in de Herv. kerk blijven en ongehoorzaam zijn aan de geboden Gods, om de massa niet aan zich zelf over te laten. Tenslotte wordt er nog door de tegenstanders van de Afscheiding beweerd, dat in den dag der dagen niet zal gevraagd werden tot welke kerk men behoort heeft maar of men Jezus liefhad. Zij, die zoo spreken, oordeelen zeer oppervlakkig. De Schrift zegt; Wij moeten allen geopenbaard worden voor de rechterstoel van Christus, opdat een iegelijk wegdrage hetgeen door het lichaam geschiedt, naar dat hij gedaan heeft, hetzij goed hetzij kwaad”. Zouden tot dit kwade ook niet de kerkelijke zonden behooren ? Bovendien waarom moet het ons te doen zijn? Alleen om in den hemel te komen? Neen, voor alles, om te vragen; „Heere, wat wilt gij, dat ik doen zal, ook op kerkelijk gebied” en daarnaar te handelen. Hoe ongegrond blijken dus de bedenkingen tegen de Afscheiding te zijn! Laten wij dan de daad der Afscheiding als een werk Gods eeren en rijze onze bede tot den troon der genade : Uw werk, o Heere, behoud dat in het leven in het midden der jaren.