GRIEVEN UIT DE BERGEN H.S.S. KUYPER Auteursrecht voorbehouden. BRIEVEN UIT DE BERGEN DOOR H. S. S. KUYPER. LA RiVIERE & VOORHOEVE ZWOLLE. Deze „reisbrieven” bedoelen niet meer te zijn dan eenvoudige brieven voor eenvoudige menschen. De schrijfster. ’s Gbayenhage, Juli 1912. INHOUD. Bladz. BRIEVEN UIT ZWITSERLAND 9—141 BRIEVEN UIT PARTENKIRCHEN .... 143—237 BRIEVEN UIT MERAN 239—254 Brieven uit Zwitserland. Bladz. Op reis naar Zwitserland 11 Bazel 21 Lucern 27 De Gletschers en de „Gletschergarten” 34 Het Vierwaldstattermeer 43 Van Geschenen naar Meiringen 49 Rosenlaui 62 Naar Grindelwald 66 Interlaken 75 Wengernalp en de kleine Scheidegg 85 Lauterbrunnen en Mürren 92 De Schynige Platte, de Faulhorn en het Thunermeer 98 St. Beatenberg 106 Over den Gemmipas 111 Het Rhóne-dal 116 Chamonix en de Montblanc 121 Montanvert en de Flégère 128 Genève en Montreux 135 Brieven uit Partenkirehen. Bladz. Vertrek naar Partenkirchen 145 München en aankomst te Partenkirchen 154 Eerste kennismaking 162 Bestijging van den Kramer 168 De Eibsee 174 Zondag in Partenkirchen 182 Eeredienst en preek 188 De Zugspitze op. Naar de Knorrhütte 196 Bestijging van de Zugspitze . 205 Over Ehrwald terug naar Partenkirchen . ... 214 Linderhof en Oberammergau 220 Afscheid van Partenkirchen 229 Brieven uit Meran Bladz. Meran ■ 241 Tocht naar Trafoi 247 Het Passeier-thal 250 I. BRIEVEN UIT ZWITSERLAND. OP REIS NAAR ZWITSERLAND. Het land der bergen. Zwitserlands aantrekkingskracht. Een reis met „z’n achten.” Reizen vroeger en reizen tegenwoordig. Afscheid van het Hollandsche landschap. Dwars door Duitschland. Kinderdroomen en werkelijkheid. Holland en Duitschland. In maneschijn den Rijn langs. Aankomst in Zwitserland. Ontbijt in Bazel. Een teringzieke. /\/lag ik u ditmaal eens in gedachte mee op reis nemen ’ naar Zwitserland? Wij gaan dan naar een land, dat zoowat in alle opzichten verschilt van het onze. Ben land met geheel andere natuur, een geheel ander soort inwoners, geheel andere zeden en gewoonten. Wat is God toch aanbiddelijk groot in Zijne schepping! Wij, menschen, wonen allen op dezelfde aarde, dezelfde zon gaat over ons op en onder en alleen door een weinig verschil in temperatuur en bodem ontstaan overal andere bedrijven; andere zeden; andere soorten menschen, die tot volkeren worden, ieder met een eigen type, een eigen levenswijze, een eigen geschiedenis, een eigen ideaal. Dat is een der Goddelijke gedachten, die het gansche scheppingsplan beheerschen. Eindelooze verscheidenheid van hetzelfde grondtype, dat het vermogen in zich draagt, zich ontelbare malen te wijzigen door allerlei invloeden, die God weer zelf in de schepping gelegd heeft. Doch ik zou u vertellen van Zwitserland. In zekeren zin deed ik dit reeds. Want Zwitserland is een van die landen, waar op zeer in ’t oog loopende wijze, geschiedenis en tegenwoordige toestand met de natuur samenhangen. Ja, misschien wel ’t meest van alle landen. Noem Frankrijk, en ge denkt aan zijn vreeselijke revolutie of zijn mooie letterkunde noem Duitschland, en zijn beroemde musici en de oorlog van 1870 staan u voor den geest. Zelfs Italië, evenals Zwitserland beroemd om zijn natuurschoon, is in onze voorstelling toch ook altgd verbonden met zijn heerlijke kunstschatten. Maar Zwitserland heeft geen geschiedenis, geen letterkunde, geen kunstschatten, waardoor het zich naam maakte. Zwitserland is voor ons bijna uitsluitend het land der bergen. Ja, de klank van Zwitserlands naam is voor ons als ’tgebruisch der watervallen en het liefelijk gelui der koebellen, met visioenen van schitterende sneeuwbergen. Geen land ter wereld „trekt” zoo. Midden in of liever op Europa’s hoogvlakte ligt Zwitserland als een reusachtige magneet, die zijn onweerstaanbare aantrekkingskracht uitzendt naar Noord en Zuid, naar Oost en West, ja tot over de groote Oceanen. In den winter daalt die aantrekkingskracht aanmerkelijk. Dan troont de Wintervorst in zijn trotsch bergpaleis en zijn de poorten gegrendeld en de toegangen versperd met sneeuw en ijs. Fier torscht hij zijn kroon van blanke paarlen en schitterende diamanten, en ongenaakbaar, onbewegelijk, strekt hg zijn schepter van ijskristal over de ingesneeuwde bergen. Doch die strenge heerschappij is ham niet altijd gegund. Als de lentezon gaat schijnen, en de bloemen zich openen, en de insecten weer komen aangonzen, en „de tgd van den zangvogel genaakt,” dan trekt de Wintervorst zich terug. Hg is star en hard en barsch, en houdt niet van wat liefelijk is en warm. De lentezon vaagt met zachte hand zijn grendelen weg, speelt baatrvegertje op zijn versperde toegangen en ontsluit de bronnen der rivieren, zoodat ze met overvloed van frisch water gaan drenken de lage landen aan de zee. En dan stijgt ook graad bij graad de aantrekkingsr kracht van den magneet Hg begint te lokken, te trekken, en als een echte magneet trekt hij metaal aan, liefst zilver en goud, en waar dat in de beurzen is, en waar gezondheid is en tijd, daar is zijn aantrekkingskracht schier onwederstaanbaar. En dan komen ze uit alle richtingen, in treinen, in booten, op fietsen, in wagens, te voet gansche scharen van mannen en vrouwen en ook kinderen, om te genieten van het wonder van natuurschoon, dat God ons in Zwitserland geschonken heeft! Ook ik was ditmaal onder die bevoorrechten. Want een voorrecht is zulk een reisje naar Zwitserland, voor wien het te beurt valt. Vooral als men dan, zooals in mijn geval, in gezelschap van zeven goede vrienden en vriendinnen gaat, en dus voortdurend „met z’n achten” is. „Met z’n achten” vult men juist een spoorweg-coupé of twee rijtuigen, of vormt men juist een gezellige tafel in hotel of restauratie, zoodat men voortdurend in een genoegelijk „onder-ons” blijft. Ten minste, wij waren ’t er allen over eens, dat het behooren tot een reisgezelschap van goede vrienden al een bijzonder gezellige vorm van reizen is, vooral als het gezelschap, zooals bij ons, uit „vogels van diverse pluimage” bestaat, zoodat „elok wat wils” heeft. Een reis naar Zwitserland! Dat was in vroeger dagen wat anders! Dat stond in gewichtigheid zoowat gelijk met in onze dagen een reis naar Java. Men maakte weken lang van te voren toebereidselen, ging afscheid nemen van familie en vrienden, en in hun oogen was men een soort van held, die naar verre, onbekende landen ging, waar men wel eens een plaatje van gezien had, en waarvan men verder alleen had gehoord, dat een neef van een kennis van Mr. N. N. er óók was geweest! Zoo’n reis was dan ook een heel ding, ontzettend duur, en nam weken en weken in beslag. En tegenwoordig? Vier-en-twintig uur vóór uw vertrek bestelt ge uw rondreisbiljet, op den laten namiddag staat er een trein -voor u klaar, die u heel gemakkelijk uit Holland door Duitschland naar Zwitserland brengt. Tegen dat de nacht valt, kunt ge een slaapwagen nemen eenvoudig een slaapkamertje in den trein ge behoeft nergens over te stappen, de trein stoomt dóór, den Rijn langs in ’t nachtelijk duister, en geeft u den volgenden morgen reeds in Bazel gelegenheid om te ontbijten. Ge stapt weer in en bereikt op het midden van den dag de plaats uwer bestemming, b.v. Interlaken in het Berner Oberland. Kan het vlugger, geriefelijker en eenvoudiger? Het reizen wordt ons wèl gemakkelijk gemaakt, en wij gaan met minder moeite naar Parijs, Berlijn of Genua, dan onze grootouders van Amsterdam naar Arnhem of van Groningen naar Utrecht! Zulk een spoorreis uit de lage landen onder den zeespiegel, tot hoog in de bergen, geeft heel wat te kijken en te denken. Vooreerst zie nog eens goed naar ons Hollandsche landschap, dat ge nu in geen weken zult terugzien. Naar onze groene weiden en rustige koeien, naar onze mooie molens en spiegelende slooten, en vooral naar die eindelooze vlakte, die zoo mooi met zuiver ronde lijn den horizont afteekent. Want dat alles is alleen in Holland en, gaat het u zooals mij, dan zult ge dat alles missen. De trein vliegt snel over Hollands bodem en reeds zien we hier en daar de eerste voorposten van het doel onzer reis. De vlakke bodem begint onrustig te worden, de kalme klei- en veengronden gaan schier ongemerkt over in golvende zandgronden, het gelaat des aardrijks verandert heuveltjes, daaltjes, sparren en dennen teekenen het landschap. En ook hier is ons land mooi, niet waar? Het is net als ons volk, kalm en ordelijk, rustig en gezellig. Maar nu moet ge opletten, want we stoomen pal oostwaarts en weldra verlaten we ons vaderland, om voor korten tijd de gasten te zijn van onze machtige naburen in Duitschland. Ik herinner mij nog levendig het oogenblik, dat ik voor ’t eerst de grenzen tusschen ons land en Duitschland overging. Ik had, stipt mij houdend aan de groote kaart van Europa, die aan onzen schoolmuur hing, mjj een voorstelling gemaakt, alsof de landen door gekleurde houten latten van elkander gescheiden waren, en ik brandde van nieuwsgierigheid die zichtbare grens, die ik zoo dikwijls in mijn verbeelding gezien had, nu eindelijk m tastbare werkelijkheid zich over ’taardvlak te zien uitstrekken. Ik wist, dat we „dadelijk” in Duitschland zouden zijn en op de bank geknield, met mijn gezicht tegen het vensterglas aangedrukt, keek ik uit De trein vertraagde zijn gang en de passagiers namen hun koffertjes en pakjes bij zich. „Waar zijn we?” vroeg ik, op den onwilligen toon van iemand, die het antwoord, dat hij verwacht, heel onaangenaam vindt. „In Duitschland, in Emmerich, douanenstation,” was het antwoord. „En ik heb geen grens gezien!!” Men lachte om mij en hielp mjj uit den droom. Zoo gaat het met onze kinderdroomen, die in strijd met de waarheid zijn, en die we toch zoo liefhadden, omdat ze zoo mooi waren! Men spreekt van „de wreede werkelijkheid” en „de naakte waarheid,” en als we opgroeien, moeten we heel wat liefs en moois uit sprookjesland en droomen-wereld laten glippen. Gelukkig maar, dat het allerschoonste, dat wij als kinderen ontvingen, blijvend en eeuwig is, en ons door Gods genade nooit verlaten zal, maar integendeel, hoe ouder we worden, in telkens schooner en begeerlijken gestalte voor ons zielsoog schittert. Ge weet wat ik meen. „Dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen den eenigen waarachtigen God en Jezus Christus, dien Gij gezonden hebt.” Maar toch ook hier geldt Paulus’ woord: „Toen ik een kind was, sprak ik als een kind, was ik gezind als een kind, overleide ik als een kind; maar wanneer ik een man geworden ben, zoo heb ik te niet gedaan hetgeen eens kinds was.” Er moet bij ons zijn een groeien en toenemen in de kennis der genade Gods. We mogen maar niet ons ontwikkelen en onze kennis vermeerderen op allerlei gebied en achten, dat onze kennis van Gods waarheid, dezelfde mag blijven als toen we kinderen waren. Paulus waarschuwt hier ook zoo tegen en vermaant ons om „tot de volmaaktheid voort te varen.” En Petrus spreekt er ook van, als hij zegt in het laatste vers zijner brieven: „Wast op in de genade en kennis van onzen Heere en Zaligmaker.” Ik mocht dit hier wel even met u bespreken, nietwaar? Het stilhouden van den trein te Emmerich maakt vanzelf een einde aan ons gesprek. De portieren worden geopend en voor ’t eerst hooren we den conducteur in ’t Duitsch zijn welwillenden raad den passagiers ten beste geven: „Zollrevision! Allen aussteigen I” Wjj zijn in Duitschland. Het land van reusachtig-opbloeiende industrie en wereldmarkten-veroverenden handel; het land waar de burgers minder en de regeering meer heeft te zeggen dan bij ons; het land, waar het leger en de kazerne ten voorbeeld strekken voor model-inrichting en opvoedkunde. Hoe meer „militairement,” hoe liever de Duitscher ’t heeft, hoe beter ’t gaat in zijn oog. Het leger is zijn glorie en zijn ideaal. Het geheele spoor- en stationwezen zit hier dan ook „militairement” in elkaar. De chef is een soort bevelvoerende officier, die zijn conducteur onder zich heeft, en het reizend publiek, vooral 111 en IV klas, dat zijn de recruten, die gedrild moeten worden. Een Duitscher drilt graag zelf of wordt graag gedrild. De stationchefs oefenen met evenveel zichtbaar welgevallen hun gezag uit, als de regimenten reizende menschen zijn korte, krachtige bevelen opvolgen. Hier in Emmerich is dit nu nog zoo erg niet. Grens-plaatsen vertoonen altijd een zekere fusie van twee volken, en vooral douanenstations, waar „Jan-Alleman” zijn bagage ter keuring aanbiedt, vertoonen dikwijls een eenigszins cosmopolitisch karakter. Maar dieper in „Moffrica” is de Bahnhofvorstand een heel heer, en wee u, zoo ge, na zijn, door Spartaanscha kortheid niet begrepen antwoord, uw vraag herhaalt, zooals mij eens óverkwam! De generalissimus verwaardigde mij met geen blik, alleen een kort „Hab gesagt” ontsnapte zijn nauwelijks bewegende lippen en verder bestond ik niet meer voor hem. Ik was ook maar een recruut en nog wel een van een vreemd leger, en wie weet of een gewoon Duitsch reiziger het wel ooit in zijn militairement gedrilde hersenen Een spoorreis van uit de lage landen tot hoog in de bergen, (blz. 14.) zou halen om zoo maar gewoon zulk een Eöniglich-Kaiserlich-Prewssischer-Bahnhofvorstand te vragen om inlichtingen naar vertrek of aankomst van dezen of genen trein? De Duitsohe conducteurs zijn in ’t klein navolgers van de autocratie hunner chefs. Het verschil tusschen den Hollandschen of Zwitserschen conducteur, inwoners van kleine vrijheidlievende burgerstaten en den Duitschen conducteur treft u onmiddellijk, zoodra ge de grenzen dezer landen overschrijdt. Maar er is nog een verschil, dat u in ’toog valt. In ons land: een zelfstandig ontwikkelde burger- en boerenbevolking, de laatste veelszins nog met eigen woning en kleeding, die getuigen van karakter, welvaart en eigen typisch bestaan in Duitschland vuile, smakelooze boerenwoningen, waarin menschen wonen, die al even vuil en smakeloos gekleed zijn. Vergelijk een Hollandschen marktdag met een Duitschen en daarna een Duitsche leger-parade met een Hollandsche, en ge ziet duidelijk het verschil tusschen beide Germaansche volken. Wij hebben vóór alles lief ons vrij, eigen, zelfstandig burgerbestaan, dat het best tot zijn recht komt in ons huis, en daar, veilig voor de argus-oogen van regeering en stuur, voelt de brave, welgezeten, Hollandsche burger zich den koning te rijk. De Hollander is niet afkeerig van prachtvertoon, maar hij pronkt binnenshuis. En hij bekommert zich vrij wat meer om het blinken van het koper, dat zijn woning siert, dan om het blinken van de koperen knoopen van de uniform-jassen der verdedigers des Vaderlands, en verdere aangelegenheden, die staat en regeering raken. En de Duitscher, juist omgekeerd, heeft, vaak ten koste van de zelfstandigheid van zijn burgerleven, de administratie van dat burgerleven en het leger ontwikkeld. Doch bemerkt ge wel, hoe donker het geworden is? De zon heeft afscheid van ons genomen. Morgen hoopt ze ons te beschijnen in Zwitserland, en als de wolken ons welwillend zijn, zal ze ons dan reeds sneeuwbergen doen zien in de verte, ’t Is of ze zich haast naar dat doel om onzentwille, en Brieven uit de Bergen. 2 ze trekt haar rozenrooden sleep weg van den donkeren hemel en vriendelijk blinken hier en daar reeds sterren, als „fijn gruis van diamant op zwart fluweel.” De duisternis maant, de sterren manen, de moeheid onzer oogen, die véél gezien hebben, maant en we besluiten ons ter ruste te begeven. De trein houdt stil in Keulen en het is „bedtijd.” Sommige passagiers zoeken hun slaapwagens op, waar zij een gemakkelijk bed gespreid vinden in kamertjes, die veel gelijken op de „hutten” onzer Indische stoombooten en anderen vinden het „oneindig veel prettiger” zich eenvoudig op de banken hunner coupé’s uit te strekken. Nog een half uur een uur en al de passagiers zijn verzonken in diepe rust en worden met hun slaap en droomen in vliegende vaart meegevoerd door het nachtelijk duister, den Rijn langs, die in zijn eentonig gekabbel zachtjes fluistert van de heerlijkheden der sneeuwbergen, waar hij vandaan komt. En statig rijst de maan omhoog en giet zilveren glansen op het donkere, breede, snelvlietende water en op den zwarten, langen, voortrollenden trein „Matineus” zijn de passagiers allen den volgenden morgen. Nieuwsgierigheid doet hen de oogen weer openen en uitkijken lang vóór het gewone uur, dat zij thuis, na nachtelijke rust, hun venster uitzien. We zijn een heel eind zuidwaarts afgezakt, of liever opgestegen maar we zijn er nog niet. Nog niet in Zwitserland met de sneeuwbergen. We moeten nog geduld oefenen. Het is reeds helder licht, we hebben den grootvorst van Europa’s stroomen weinig eerbiedig „links laten liggen,” en stoomen nu langs Straatsburg naar de zuidgrens van Duitschland. Er is niet veel te zien, ’t landschap is vrij eentonig, deze en gene zoekt nog eens een goed heenkomen in Morpheus’ armen Maar aan alles komt een eind. We keeren tot Vader Rijn terug, we gaan de grens, die Duitschland van Zwitserland scheidt, over, hetzelfde eentonige landschap blijft of ge het gelooven wilt of niet, we zijn in Zwitserland. „Is dat Zwitserland?” roept ge met minachtenden blik rechts en links door het portier-raam. Maar er is geen tijd tot beschouwingen over ’t al of niet gewettigde van den spreek- en klemtoon van uw uitroep; we zijn zoo dadelijk in Bazel. Taschjes worden geopend, ingepakt, gesloten, weer geopend, omdat er nog iets vergeten was, en weer gesloten. Plaids en kussentjes, paraplu’s en stokken worden samengerold, allerlei is weg en wordt weer terug gevonden, er heerscht een algemeene bedrijvigheid, men poogt een beetje „toilet” te maken Daar worden Bazels hooge torenspitsen zichtbaar aan den horizont, daken en huizen vertoonen zich, al meer, al grooter, al duidelijker De trein schijnt het ook te bemerken, want hij vertraagt zijn gang. Nog eenige oogenblikken en met veel geraas en luidruchtige waardigheid stoomt hij Bazels station binnen en staat stil. Van den Rijn is niets te zien. Bazel ligt voor het grootste gedeelte aan de zuidzijde van de rivier en wij stappen hier uit aan de zuidzijde van Zwitserlands eerste stad, die als een vriendelijke gastvrouw, reeds bij de deur ons opwacht en verwelkomt. Bazel is een druk bezocht en daarom uitstekend ingericht station, tevens douanen-station. Is het niet heerlijk, uw lichaam weer eens in de vrije lucht al is die ook bezwangerd met stationsgeuren te kunnen bewegen, na veertien uur in een kleine, benauwde ruimte te hebben doorgebracht? Het station te Bazel is geheel ingericht op reizigers zooals wij. Ruime kamers, voorzien van welingerichte waschtafels, geven u gelegenheid uw morgentoilet te maken en u te zuiveren van al het stof, dat ge als min aangename herinnering aan Holland en Duitschland hebt meegebracht. Lange tafels staan gedekt met ontbijt en de inhoud van thee- en koffier kannen geurt door de ruime restauratie-zaal. Alles „staat klaar” voor passagiers, die haast hebben, en die komen er in den drukken tijd bij honderdtallen eenige malen daags. De heerlijke Zwitsersche broodjes (waar ter wereld vindt men die zoo?) en de geurige koffie verkwikken ons. We hebben gelukkig geen haast, en kunnen op ons gemak eens rondkijken. Het is een merkwaardig ontbijt met menschen van allerlei natie en uit allerlei standen. Hier en daar een zieke of zwakke, verzorgd door liefhebbende bloedverwanten of een verpleegster want Zwitserland geeft niet alleen genot en ontspanning, maar God heeft het ook aan de kranken gegeven, die in de hooge, reine berglucht herstel vinden voor het zieke lichaam en den vermoeiden geest, of die in de warme, beschutte dalen genezing zoeken tegen dien vreeselijken vijand van menschelijk geluk en menschelijke hoop de tering. De namen „Davos” en „Montreux” zijn in menig gezin als klanken van gebedsverhooring .en wederontvangen uit den d00d.... maar ook in vele gezinnen de rouw-omfloerste woorden, die herinneren, waar het graf gedolven is van hem of haar, dien men lief had. Wij hopen ook naar Montreux te gaan op het eind onzer reis en ik denk er aan, als ik daar in een gemakkelijk hoekje een jong meisje met schitterendblauwe oogen en een fijn geteekend blosje op het bleeke gezichtje, in shawls en doeken gehuld leunen zie, terwijl een oudere heer en dame, blijkbaar haar ouders, vol bezorgdheid, maar ook vol hoop haar aanzien. Een verpleegster komt op het groepje toeloopen met een glas limonade, dat zij gehaald heeft en geeft de jeugdige lijderes te drinken. Het meisje schijnt zich te verslikken, tenminste zij hoest, ik hoor den scherpen drogen klank en ik zie den angstigen blik der moeder.... „Weet je, wie dat zijn?” hoor ik in ’tFransch vragen achter mij. „Neen!” antwoordt een ander in dezelfde taal. „De uit Parijs.” (ik kon den naam niet verstaan.) „Benig kind van schatrijke ouders, hij geeft zijn betrekking er aan en nu gaan ze als laatste redmiddel in Davos wonen. Maar er is toch niets aan te doen.” Er werd een trein afgeroepon, vele passagiers stonden op, en de beide stemmen verloren zich in de menigte Arme ouders, arm kind! Wat treft zoo’n klein tooneeltje van menschelijke ellende pijnlijk te midden van die vroolijke, opgewekte, drukke menigte van reizigers! Later zag ik ook het viertal weggaan. Ging zij naar haar graf? Ik dacht aan de velen, die evenals zij gegaan waren, krank en toch vol hoop, en die nooit waren teruggekeerd. Arme ouders, arm kind! Zoo spreekt God soms eensklaps tot ons van den doodelijken ernst des levens in onze meest zorgelooze oogenblikken – zooals Hij ons ook weet te vertroosten door een lichtstraal van boven, als de beurt aan ons komt om te weenen en schier te vertwijfelen. Want onze Vader, die in de hemelen is, weet wel, wat Zijn kinderen noodig hebben. Hij weet wel, hoe licht we zorgeloos worden in dagen van vreugde hoe licht we moedeloos worden in dagen van verdriet. En daarom geeft Hij soms geheel onverwacht datgene, waar ons hart op dat oogenblik zeer verre van was, en toch, naar het oordeel der Goddelijke Wijsheid, het meest behoefte aan had. BAZEL. Bazel wèl de moeite waard. Zwitserlands hoogvlakte. Hollandsche en Zwitsersche huizen. Het Munster. Erasmus’ graf en andere graven. De Pfalz. De verschillende kleuren van Zwitserlands water. De blauwe Donau en de groene Rijn. Gods grootheid in het kleine. V\ /e hadden geen haast, want we zouden Bazel gaan zien, * * vóór we verder gingen. De meeste reizigers in Zwitserland doen dit niet. Nauw in Bazel aangekomen, snellen ze, na aan het station hun maal genuttigd te hebben, verder naar het oord hunner bestemming. Aan Bazel ~is niets aan”, heet het dan. Toch is dit niet zoo, en ge zult er geen berouw van hebben, eenige oogenblikken met ons in Zwitserlands eerste handelsstad vertoefd te hebben. We geven onze bagage in bewaring en beginnen in de frissche morgenlucht onze wandeling. Realiseert ge, dat we, sinds we aan ons Hollandsch station afscheid namen van familie en vrienden, ongemerkt, een 250 meter hooger zijn gekomen? We hebben niet alleen „gereisd”, we zijn „gerezen”. Nog wel niet op een berg, maar toch op een hoogvlakte, en wel die hoogvlakte, die het noorden en westen van Zwitserland vormt. Het noord-westelijk gedeelte van Zwitserland is ingenomen door den Jura, dan volgt de eigenlijke hoogvlakte, en het geheele zuid-oosten is bedekt met de Alpen, het eigenlijke doel van onze reis. De hoogvlakte is in schoonheid niet te vergelijken met de Alpen, maar toch voor Zwitserland van groot belang. Het woeste land van trotsche bergen en diepe dalen is heerlijk voor den reiziger, die natuurschoon zoekt, maar voor den inwoner, die handel en welvaart begeert, van niet veel waarde. Groote steden, spoorwegen, bevaarbare rivieren, wegen voor den handel, dat alles vindt de Zwitser niet in zijn Alpen, maar op zijn hoogvlakte. Hier liggen zijn meren zijn beroemde Vierwaldstattersee, het schoone meer van Genève, en andere hier liggen zijn groote steden, Zürich, Lucern, Bern, Genève en Bazel, en hier loopen tevens de hoofdaders van het Zwitsersche spoorwegnet. Wel dringen reeds uitloopers hiervan stout en koen de Alpen in we zullen met enkele ©r van kennis maken maar deze zijn toch uitzonderingen. De polsslag van het Zwitsersche leven, wat betreft handel, welvaart, verkeer, concentratie en administratie klopt niet in de bergen, maar op de hoogvlakte. Zoo kan de waarde van een ding, en ook van een landstreek, nog wel eens verschillend beoordeeld worden. Het zal u getroffen hebben, dat de huizen in Bazel er zoo geheel anders uitzien dan bij ons. Het zijn groote, vierkante, grijze blokken, sommige geheel kaal, andere —de rijkere versierd met een mooien ingang en balcons. Ge denkt terug aan een schilderachtig grachtje in het vaderland, en ge zijt het met mg eens, dat die huizen hier den toets der vergelijking niet doorstaan kunnen! Zwitserland heeft echter ook zijn „schilderachtige huisjes,” maar die staan niet op de hoogvlakte, die prijken diep op de bergen, waar wij ze wel zullen weten te vinden. De Rijn deelt Bazel in twee zeer ongelijke deelen. Aan den zuid-oever ligt Groot-Bazel, gebouwd langs heuvelhellingen, zoodat de huizen op den Rijn neerzien en op den noord-oever Klein-Bazel, hoofdzakelijk fabrieksstad. Vele rijke kooplieden en aanzienlijke families wonen in Bazel. Meer dan honderd millionairen hebben hier hun tenten opgeslagen. Bazel maakt dan ook den indruk van een welvarende stad. We wandelen rond en weten met behulp van onzen „Baedeker” en onze oogen den weg te vinden naar het „Munster,” Bazels hoofdkerk. Reeds van verre wenkten ons zijn twee hooge, spitse torens, die schier overal in de stad zichtbaar zijn. We gaan in goede richting, want het „Munster” staat aan den Rijn, en dien willen we toch ook een welkomstgroet op Zwitserlands bodem gaan brengen. Merkwaardig is het Munster ook om de roode zandsteen, waarvan het gebouwd is, die mooi afsteekt tegen de grauwe en grijze huizen, die het omringen. We bewonderen de Gallus-Poort (nog uit de 13e eeuw) met gebeeldhouwde figuren, o. a. de wijze en de dwaze maagden. De voorgevel der kerk is heerlijk mooi. Hier staan de beide torens, en de gevel is rijk versierd met beeldhouwwerk: Maria met het kindeke Jezus, keizer Hendrik met het model der kerk, en verder omlaag twee ruiterbeelden: St. Joris met den draak en St. Martijn. Wij gaan binnen. Vele aanzienlijke Bazeler families hebben hier graftomben, allen versierd met beeldhouwwerk. Maar ook een vreemdeling ligt hier begraven, een vreemdeling, die uit Holland herwaarts kwam: onze groote Erasmus, die bij een bezoek aan de stad, waar hij zeer in aanzien was, stierf 12 Juli 1536. En bij den aanblik van dit graf, gedolven ver van den vaderlandschen bodem, gedenken wij met trots en weemoed het leven van den grooten geleerde, die met al zijn schitterende gaven zooveel meer had kunnen zijn, dan hij geweest is. Wij willen hem niet miskennen: hij is der Reformatie een steun geweest, hij heeft haar weg helpen bereiden; maar hij dorst niet doortasten, de gevolgen schenen hem te onzeker en te schrikwekkend. Het was hem veiliger en gemakkelijker den band aan Rome óok aan te houden, hij was zwak van karakter en zóó zeer gehecht aan een gemakkelijk en rustig leven, dat zelfs de machtige beginselen der Reformatie hem niet konden bewegen dat gemak en die rust ten offer te brengen. Zijn beeld staat voor ons als een kostelijke vruchtboom, die, uit angst voor de stormen des nachts en de hitte des daags, zijn takken klein hield en ze niet vrij en breed dorst uit doen groeien. Veel zal van hem geëischt worden, want veel was hem gegeven. En wat zal de opperste Landman zeggen, als de vruchten zullen worden geteld en gekeurd? Doch wij gaan verder. De preekstoel geheel uit één stuk gehouwen, een prachtig stuk werk het koor met zijn vier merkwaardige pilaren, trekken beurtelings onze aandacht, en we hebben er geen van allen spijt van, een paar treinen in Bazel te zijn overgebleven om al dit schoons en merkwaardigs in oogenschouw te nemen. Aan de zuidzijde der kerk bevindt zich de schilderachtige kruisgang, een opeenvolging van vierhoekige ruimten en open gangen, die, met de ruimte, die zij omsluiten, gedurende eeuwen als begraafplaats dienst hebben gedaan. Hier en daar staan merkwaardige graftomben, waartusschen die van drie Hervormers, Oecolampadius, ') Grynaeus2) en Meier. 3) De gewelven loopen door tot aan 0 Oecolampadius, prediker en hoogleeraar te Bazel, en de voornaamste hervormer van die stad. Hij heeft ook gearbeid in Bern en Zuid-Duitschland, waaruit hij afkomstig was. Hij was zeer bevriend met Zwingli en stierf slechts eenige weken na dezen in 1531. 2) Grynaeus, eveneens hoogleeraar te Bazel, een geleerde van naam, en in groot aanzien om zijn beminlijk karakter. 3) Meier, een aanzienlijk magistraat in Bazel, die met alle krachten de Reformatie gesteund heeft. de Pfalz. En hier aangekomen, kunnen onze oogen, na al het architectonische schoon zich weer eens vergasten aan de heerlijkheid der natuur. Boven ons heffen hooge kastanjebooxnen hun machtige kruinen. Een twintig meter onder ons vloeit, helder-smaragdgroen, de Rijn blinkend als zilver, waar het licht valt, en met schitterend schuim brekend tegen de brugpijlers. En vóór ons, aan den horizont, rijzen de bergen van het Schwarzwald omhoog. De Pfalz is een geliefkoosd plekje voor de Bazelaars en wij zetten ons eenige oogenblikken neder onder de schaduw der breede kastanjebladeren, om van het uitzicht te genieten. Wat is dat een eigenaardig mooi gezicht voor ons, Hollanders, die breede, helder-groene, snel-vlietende rivier midden in een stad! Duidelijk zien we den Rijn in een groote bocht zich krommen tusschen huizen en huisjes en overhangende boomen en struiken en de drie bruggen, die Groot-Bazel (achter ons) met Klein-Bazel (vóór ons) verbinden. O, zeker, wij hebben ook onze breede wateren en zelfs onze stroomende rivieren, maar dat is slechts kinderspel bij den forschen stroom, die pijlsnel zijn breede wateren voortstuwt. En dan die mooie, groene kleur! Ik wil er u hier opmerkzaam op maken, dat de prachtige Meur van het water, een van de heerlijkheden is, waarmede God Zwitserland gesierd heeft. Dit smaragd-groen, maar van nog mooier, dieper tint, zullen we ook gaan bewonderen in de Vierwaldstattersee, en in den Reusz, die er doorstroomt. Andere meren en rivieren in Zwitserland zijn blauw, zooals het meer van Genève en de Rhóne, die er doorstroomt. Merkwaardig zijn deze kleuren van ’t water. De prachtige meren van de Engadin in ’t Zuidoosten van Zwitserland zijn diep donkergroen-blauw, terwijl het Lago Maggiore, dat ten deele in Zwitserland en ten deele in Italië ligt, aan de noord-zijde groen en aan de zuid-zijde blauw is. Merkwaardig is hierbij, dat èn de groene Vierwaldstattersee èn het blauwe meer van Geneve èn het half-groene en half-blauwe Lago Maggiore hun water ontvangen uit dezelfde gletschermassa van den St. Gothard. Vanwaar dan dit verschil in kleur? Den natuurkundigen heelt het veel hoofdbrekens gekost, deze kwestie op te lossen. Men meent de oplossing gevonden te hebben, en wel in de koolzure kalk. Die bevindt zich bijna overal in den grond, zelfs geheele gebergten zijn er uit samengesteld. Het water bezit de eigenschap deze koolzure kalk uit den bodem op te lossen en wel met behulp van vooraf uit de lucht opgenomen koolzuur. Hoe meer de koolzure kalk in ’t water oplost, hoe blauwer het water is; hoe minder oplossing, hoe groener. Onderzoekingen van ’t groene Rijn- en ’t blauwe Rhónewater hebben dit bevestigd. Als de dichter zingt: „An der schonen blauen Donau” en „Grüsz mir meinen grünen Rhein” dan hebben deze poëtische ontboezemingen de prozaïsche oorzaak, dat de Donau meer koolzuur heeft opgenomen, dus meer koolzure kalk heeft kunnen oplossen, of om een voor allen verstaanbare uitdrukking te gebruiken, meer schuimt dan de Rijn. Door welk een kleine oorzaak heeft God ook weer hier de grootste effecten teweeggebracht! Hoe weinig weten wij eigenlijk, wat groot en wat klein is! Het kleine Gods is dikwijls zoo belangrijk, en het groote der menschen is dikwijls zoo nietig. Laten we toch geen der kleine dingen, die God ons geopenbaard heeft, verwaarloozen en geen zijner kleinere geboden geringe waarde toekennen. Hoe klein was niet het verbod aan Adam om die ééne vrucht niet te eten, en toch hoe nameloos veel waarde had het! Waarom lezen wij dan gedachteloos heen over in ons oog kleine geboden, die God ons in den Bijbel gegeven heeft? En met welk recht slaan wij hoofdstukken, ja gansche boeken van den Bijbel over, omdat ze in ons oog geringe waarde hebben? Wjj, menschen, kunnen niet uitmaken, wat waarlijk groot of waarlijk klein is. Dat kan alleen God. En de gansche oefening des geloofs is altijd maar weer onzen eigen maat- staf van beoordeeling af te breken en Gods maatstaf tot den onzen te maken. Hij, Zijn wil, Zijn wijze van denken en doen, Zijn weg moet wassen; en ik, mijn wil, mijn wijze van denken en doen, mijn weg —■• moet minder worden. LU CE RN. Mooie reis van Bazel naar Lucern. Rivieren en treinen in Zwitserlands dalen. Het meer van Lempach en Arnold van Winkelried. Zwitserlands meren zijn verbreede rivieren. Schilderachtige ligging van Lucern. De Leeuw van Lucern. „Getrouw tot den dood.” Z\ Is Bazel is uitgezien, nemen wij weer plaats in den trein, die ons in weinig tijds naar Lucern zal brengen. Een rivier en een trein hebben deze overeenkomst, dat ze beide liefst een dal tot loopbaan uitkiezen. Rivier en trein snellen dan ook meestal heel gemoedelijk naast elkander voort in Zwitserlands dalen. Gewoonlijk hebt ge hier van uit uw spoorwegcoupé, nu eens links en dan weer rechts het uitzicht op een snel-stroomende, frisch-bruischende rivier. Om van Bazel naar Lucern te komen, maakt de spoor gebruik van een tweetal dalen, die zoowat in elkanders verlengde liggen; het eene geeft gelegenheid aan een zijtakje van den Rijn, om zijn bestemming te bereiken, het andere is het Wiggerdal, waaruit de Aar een toevloed van water ontvangt. Een heerlijk landschap ontrolt zich voor onzen blik. Rechts en links op den bodem der vallei groene weiden, waartusschen hier en daar witte huizen, blinkend in het zonlicht. Meer achterwaarts op de zachte glooiingen der heuvels staan donkere dennen- en beukenbosschen. Verscheidene malen gaan wij tunnels door, want niet altijd is het dal breed genoeg voor de spoorlijn, en als de ingenieurs de bergen niet „om” kunnen, dan gaan zij er „dóór.” Aan de richting van het riviertje naast ons zien wij, dat wij stijgen. Het volgt precies de omgekeerde richting, die wij gaan: wij naderen dus meer en meer zijn oorsprong. Het dal wordt nauwer, woester en de bergen hooger. Straks gaan wij nog een tunnel door en dan vertoonen zich bij helder weer voor ’t eerst de blinkend-witte sneeuwtoppen van ’t Berner-Oberland. Bij helder weer het weer is helder, maar aan den horizont is het nevelig, en hoe wij en al onze mede-passagiers ook turen vól verlangen, en meenen iets te ontdekken, er is niets zichtbaar dan wolken. We gaan weer zitten en troosten ons met de gedachte, dat de natuur om ons heen toch óók zeer de moeite waard is. Langs den zuidelijken rug van den Jura stroomt de Aar, en de trein daalt snel om de rivier te kunnen overtrekken. Ik zal u niet vervelen met de namen der plaatsen, die wij langs komen, hoezeer de schilderachtige ligging van al die stadjes en dorpen met hun kerktorens ons boeit. Maar vóór Lucern ligt een meer, welks naam ge kennen moet, een naam die historische beteekenis heeft, tot ver over de grenzen van Zwitserland. Het is het meer van Sempach. Hier behaalden de Zwitsers een hunner beroemde overwinningen op de Oostenrijkers onder Hertog Leopold in 1386. Het was Arnold van Winkelried, die zijn verdrukte landgenooten door zijn heldendood tot overwinning voerde. Het was hun onmogelijk door de dichte rijen hunner vijanden, die met lange lansen gewapend waren, heen te breken. Hun lot scheen beslist, de overmacht was te groot. Doch daar spreekt Arnold van Winkelried: ~lk zal een pad ter vrijheid openen. Makkers, zorgt voor mijn vrouw en kinderen.” Daarop springt hij voorwaarts, vangt in zijn armen zooveel lansen op als hij kan, in grooten getale dringen zij in zijn borst. En voor nog de Oostenrijkers den tijd hebben hunne lansen terug te trekken en tot nieuwen aanval te gebruiken, konden de Zwitsers voorwaarts dringen in de dus ontstane bres. Een schitterende overwinning werd hun deel. Op den gedenkdag van dezen merkwaardigen slag, 9 Juli, wordt het slagveld nog steeds druk bezocht. Op de plaats, waar Hertog Leopold sneuvelde, is een kapel opgericht. Terwijl wij het kleine meer van Sempach langs stoomen, gedenken wij deze herinneringen uit lang vervlogen eeuwen en de gedachte aan den heldenmoed, waarmede het zwakke, dat recht heeft, strijdt tegen de overmacht van den onderdrukker, doet ons in den geest verwijlen bij dien anderen vreeselijken strijd, dien onze broeders in Zuid-Afrika streden tegen hunne onderdrukkers. Namen als de Wet en Botha, Magersfontein en Paardenberg zweven ons voor den geest en somber tuurt het oog onzer ziel over de verwoeste landen van Transvaal en Oranje-Vrijstaat. Zal God daar dan ten slotte geen recht doen? Zouden de vele gebeden vergeefsch geweest zijn? En het antwoord op deze vraag is altijd en voor alle levensomstandigheden: God zal recht doen, ons geloof en onze gebeden zijn nooit vergeefsch. Gods wegen zijn ondoorgrondelijk als zéér diepe wateren en wij zien van dien weg slechts kleine gedeelten en brokstukken hier en daar, die ons soms onverzoenlijk schijnen met onze begrippen van Liefde en Wijsheid. Maar zagen wij den geheelen weg, zooals God dien ziet, dan zouden wij verstaan, stille zijn en aanbidden. Nu moeten wij ons troosten met het „Gij zult het na dezen verstaan.” De discipelen begrepen er ook niets van, dat Jezus den smadelijken dood des kruises moest lijden en begraven werd. Maar ook zij hebben het „na dezen” verstaan. Weet ge, wat ik dikwijls denk? Dat dit zoo ontzettend tragische verloop van den Zuid-Afrikaanschen oorlog een geloofsbeproeving was op zéér groote schaal voor allen, die tot God gebeden hadden om uitkomst en redding. Niet alleen voor onze broeders daarginds, maar ook voor ons, die met hen vertrouwd hadden, dat God nü reeds den wensch huns harten zou hebben gegeven. In den aanvang juichte alles, Christendom en wereld, al wie tegenover Engeland vóór de Boeren partij koos. Toen de overwinningen begonnen te luwen, begon van lieverlede het gejuich der wereld te verstommen, en zij keerde God weer den rug toe. Daarna vielen bij honderden de oppervlakkige Christenen af, en voor de anderen, die aan God bleven vasthouden, begon een moeilijke strijd des geloofs. God vraagt van ons, dat we getrouw zullen zijn, en dat willen we ook wel, maar we trekken een zekere grens; als ’t ons zóó en zóó gaat, met die en die beproeving, dan kunnen we ’tnog wel volhouden, meenen we. God zegt: „Wees getrouw tot den dood.” Er is geen voorwaarde, geen grens; tot het alleruiterste eischt God onze getrouwheid op. Onze getrouwheid aan Hèm, onze getrouwheid aan het geloof dat Hij ons schonk. Dat is de getrouwheid van Job, die in zijn leed „Gode niets ongerijmds toeschreef,” en van Abraham, die in zijn ellende rustte in het: „De Heere zal het voorzien.” O, mochten al Gods kinderen toch steeds hun vertrouwen stellen op hunnen Vader, die in de hemelen is! Het meer van Sempach ligt achter ons en wij naderen het schoone Lucern, schilderachtig gebouwd op de heuvels, die het Vierwaldstattermeer omzoomen -—■ daar waar de Reusz met zijn schuimend water, helder als smaragd en kristal, het meer verlaat. Wij steken beurtelings onze hoofden uit het portierraam, om van de nadering te genieten, en met behulp van deskundigen leeren wij rechts den Pilatus en links den Rigi onderscheiden. Evenals Genève is ontstaan daar, waar de Rhóne het meer van Genève verlaat, en Thun, waar de Aar uit het Thunermeer stroomt, en Zürich, waar de Limnat uit het Zürichermeer te voorschijn treedt zoo ligt de stad Lucern, waar de Reusz het Vierwaldstattermeer vaarwel zegt. Of juister gezegd, deze steden en nog andere kleine plaatsen liggen daar, waar een rivier, na zich een wijle tot meer verbreed te hebben, weer tot haren oorspronkelijken vorm terug keert. Want men neemt algemeen aan, dat de Zwitsersche meren groote kommen zijn, waar de rivier, bij haar allereersten loop naar beneden, haar water verzamelde zóólang tot de rand der kom overliep, waarna zij weer in een nauwe bedding als rivier voortstroomde. Zulke rivier-verbreedingen vinden wij veel op Zwit- serlands hoogvlakte tot dicht aan den voet der Alpen. De Zwitsersche meren zijn dan ook geen stilstaande wateren, maar stroomen in dezelfde richting als hare rivieren, zoodat Lucern aan het laagste gedeelte van het Vierwaldstattermeer ligt. Men zou dan ook kunnen zeggen: De Aar verbreedt zich tot Brienzer en Thuner meer, loopt langs Bern, enz. De ligging van Luoern is vooral bekoorlijk voor het Hollandsch oog, dat zoo iets niet gewend is. De oude stad, met haar rood-gedakte huizen; de snel-vlietende Reusz met zijn acht bruggen; het prachtige meer; de tooverachtig mooie kleur van het water en de achtergrond van bergen, waarboven heel in de verte blanke sneeuwtoppen uitsteken.... dat alles overweldigt u in den aanvang, en teug voor teug drinkt ge de schoonheid er van in, en langzamerhand poogt ge u vertrouwd te maken met de nieuwe, onbekende wonderen van schoonheid, die Zwitserland voor u ontsluieren zal. Benige bruggen, die den Reusz overspannen, zijn zeer oud, en dateeren nog uit de Middeleeuwen. Het merkwaardigste is, dat zij, evenals vele bruggen in berglanden, overdekt zijn, om ze te beschutten tegen de vernielende werking van wind en weer. Vooral de oude Kapelbrücke is een bezoek overwaard, en biedt een heerlijk koele wandeling op een zonnigen dag. Ze is schuin over de rivier gebouwd. Aan de houten ribben, die het dak dragen, hangen zeven en zeventig oude schilderstukken. Die aan de eene zijde stellen voor tafereelen uit het leven van Lucerns schutsheiligen en die aan de andere zijde geven voorstellingen uit Zwitserlands geschiedenis. Die schilderstukken moeten niet zonder verdienste zijn, maar wij kunnen ze niet heel goed zien, daar ze alleen van onderen verlicht worden door de licht-weerkaatsing van het water. Dicht bij het midden van de Kapelbrücke staat een oude watertoren. Naar men zegt, deed deze vroeger dienst als vuurtoren: Lucerna, en zoo zou de naam Lucern ontstaan zijn. We gaan natuurlijk den „Leeuw” zien. Lucern ziet men om twee redenen: om Lucern zelf en om den Leeuw. We zijn daar straks de merkwaardige Kapelhrüclce overgegaan, en we zijn reeds op weg naar den Leeuw. Gelukkig voert die weg verder tevens langs „de” mooie wandeling van Lucern, n.l. langs de breede, overschaduwde Schweizerhofquai aan den oever van het meer, met heerlijk uitzicht op meer en bergen. Op dit uitgezóchte punt ontstonden natuurlijk groote hotels. Tal van wandelaars genieten hier dagelijks, en gemakkelijke banken noodigen u tot rusten. De „Quai National,” die op de „Schweizerhofquai” volgt, is even schoon, doch wij wandelen liever voort naar het doel van onzen tocht. De „Leeuw van Lucern” is een monument ter eere van de Zwitsersche lijfwacht, die haar trouw aan de Koninklijke Familie in Frankrijk, gedurende de Fransche revolutie in 1792, bij de verdediging der Tuilerieën, met den dood boette; 26 officieren en 760 soldaten offerden hun leven voor het behoud van het Fransche Koningshuis. De namen der officieren staan op het monument vermeld. Het is ontworpen door den grooten Deenschen beeldhouwer Thorwaldsen en met een kleine wijziging uitgevoerd door Ahorn, een beeldhouwer van Constanz. Het oorspronkelijke model van Thorwaldsen is te zien in een winkel tegenover het monument. De indruk van schoonheid wordt zeer versterkt door het plotselinge zien. Zoo vertoont zich ook de Leeuw van Lucern onverwacht; boomen en rotsen verbergen den aanblik, tot plotseling, bjj een kromming van den weg, de hooge, steile rots, waarin de Leeuw is uitgehouwen, zichtbaar wordt. Onwillekeurig staakt ge uw gesprek en deelt ge door uw zwijgen in de stilte der natuur. Hooge boogen rondom en de steile rots zelf sluiten het rustige plekje af. Vóór u is een kleine vijver, die rots en leeuw en dicht gebladerte weerspiegelt. Jammer, dat die indruk van verheven eenvoud bedorven wordt door een klein, leelijk fonteintje (!) in den vijver en eendjes, die er rondzwemmen! Doch laten we liever opzien tot het prachtige monument zelf. Het stelt een grooten, forschen leeuw voor, nederliggend in De „Leeuw van Lueern.” „Aeesterljjk is op de gelaatsuitdrukking van den kop zoowel de pijnlijke doodsstrijd als de ontembare moed en onwankelbare trouw weergegeven ” (blz. 32.) een hol, ten doode gewond door een afgebroken speer, die in zijn zijde steekt. In zijn doodsstrijd poogt hij nog het schild der Bourbons met de drie leliën, te beschermen. Meesterlik is op de gelaatsuitdrukking van den kop zoowel de pijnlijke doodsstrijd als de ontembare moed en onwankelbare trouw weergegeven. Het is een treffend gedenkstuk van den leeuwenmoed, waarmede de dappere Zwitsers Bodewijk XVI tot den dood toe verdedigd hebben. Ook de heel-zacht groenachtig-grijze kleur van de zaudsteen-rots is geheel in overeenstemming met de rustige, gevoelige schoonheid van Thorwaldsens conceptie. De stilte, door niets verbroken dan door het geritsel van de bladeren der hooge boomen en het gefluister van menschenstemmen hier en daar, de koele schaduw op het donkere water, en in de omlijsting van donkere tinten het hooge, blanke rots-vlak met den stervenden leeuw in het midden die indruk, die stemming is niet op een photografie weer te geven. Ik kende den leeuw reeds van kleine imitaties en platen, maar toen ik aan den oever van het water stond en mijn oogen ophief, was het mij als zag ik iets geheel nieuws. En toen ik daar stond, kwam de tekst mij weer te binnen, waarover ik straks schreef: zijt getrouw tot den dood. En toen ik dacht aan de trouw dezer Zwitsers voor een vreemden, aardschcn koning, toen maakte zich van mij meester een nameloos gevoel van schaamte, dat wij onzen hemelschen Koning, die ons kocht met Zgn bloed, zoo gedurig bedroeven met onze ontrouw, tot in de kleinste dingen, die Hij van ons vraagt. O, welk een troost, dat Zijn trouw niet afhankelijk is van onze trouw, maar dat Hij tot den dood toe onzer is getrouw geweest, om ons te redden. Hij, de Leeuw uit Juda’s stam, die vrijwillig zijn kracht en macht en majesteit ten offer bracht, en gehoorzaam was tot den dood des kruises o, kan ook| u soms overvallen een vaag besef van den onmetelijken afstand, die er is tusschen Zijne liefde en onze „liefde”? Lang stond ik in gedachten verzonken, de verheven schoon- Brieven uit de Bergen. 3 heid van het monument te bewonderen, doch aan alles komt een eind en we zouden nog den „Gletscher-garten” gaan zien, daar vlak bij. De wonderen van Gods schepping naast de wonderen van den kunstenaar! De „Gletscher-garten” bevat de overblijfselen van een gletscher, die hier in vroeger eeuwen den bodem bedekt heeft, en er zijn sporen achterliet. Doch over de gletschers heb ik nog zóó veel te vertellen, dat ik hier eindig om er mijn volgenden brief geheel aan te wijden. DE GLETSCHERS EN DE „GLETSCHERGARTEN.” Het „sneeuw transport” van de gletschers. Firn. Het smeltwater der gletschers. De beweging der gletschers. Ongelukken op de gletschers, De Föhn. Moraine. Gletscher-tafels. De gletschers-wonderen in Gods schepping. De Gletschergarten. Gletschermiihle. Gletscherschliffen. I t letschers zijn merkwaardige verschijnselen in het rijk der natuur. En evenals de meeste grootsche werkingen in Gods schepping, hebben zij een geheel eenvoudige, natuurlijke oorzaak. Op de hoogste gedeelten der hooggebergten is de temperatuur zóó laag, dat het water, door de wolken ontlast, er altijd als sneeuw neervalt en als sneeuw blijft liggen: door de koude smelt zij niet. Ge hebt allen wel eens gehoord van het gebied der „eeuwige sneeuw,” van de altijd witte velden en bergen, die zich tot aan de „sneeuwgrens” uitstrekken. Die sneeuwgrens loopt over zeer onregelmatige hoogten: de schuinte van een berghelling ten opzichte der zonnestralen, de heerschende winden, de vochtigheid van de atmosfeer en tallooze andere factoren doen de sneeuwgrens dalen of stijgen. De uitdrukking „eeuwige” sneeuw is niet juist. De sneeuw, die boven op de bergen in eindelooze massa’s neervalt, blijft niet liggen, dan zou ze doelloos zijn. Ze is in de huishouding der natuur noodig, om duizenden rivieren van water te voorzien. Daartoe moet ze smelten en om te kunnen smelten, moet ze getransporteerd worden naar lagere en warmere streken. Dit sneeuw-transport nemen de gletschers voor hun rekening. Want volgens de gewone wet der zwaartekracht zakt de sneeuw, die geen voldoend steunpunt meer heeft, de helling der bergen af, en zoo ontstaan als ’tware breede stroomen van sneeuw en ijs, die voortdurend aan hun bron voedsel, d.w.z. nieuwe sneeuw, ontvangen. Een hoogst merkwaardig proces, dat, meer in bijzonderheden, aldus verloopt. De losse, droge sneeuw, die op de toppen der bergen neervalt, ondergaat weldra verandering, o.a. door den invloed der zonnestralen, en wordt tot fgne, witte, doorzichtige korreltjes Firn geheeten. In den loop der jaren bedekt telkens weer een nieuwe laag sneeuw de oude, de onderste lagen worden zwaar gedrukt en de Firn-korreltjes samengeperst tot een dichte ijs-massa. Inmiddels wordt de sneeuwlaag al hooger, soms tot honderden meters toe, en eindelijk wordt de drukking zóó ontzettend, dat de onderste lagen er uitgeperst worden en langs de hellingen der bergen in de dalen afzakken. Deze zakkende ijs-massa’s zijn de gletschers. In dit ontzaglijk proces wordt het ijs van de gletschers geperst en dooreengeworpen tot torens en pyramiden, of gescheurd tot diepe afgronden. En natuurlijk, het naar warme temperatuur dalende gletscher-ijs smelt aan de oppervlakte door de zonnewarmte, het water vloeit af, er hollen zich beddingen uit, beken en riviertjes stroomen lustig over den ijsbodem en storten zich hier en daar met veel geklater als watervallen in de ijs-afgronden. Aan het uiteinde van den gletscher verzamelt zich al dit water en stroomt door den zoogenaamden gletschermond een boogvormige opening aan het uiteinde —■ het dal in. Op deze wijze ontspringen Rijn en Rhóne, Aar en Donau. Als een reusachtig wit kleed bedekken de gletschers de hooge bergwereld, vullen de dalen en kloven, en zenden uitloopers naar alle zijden. De gletscher rekent met eeuwen, zooals wij met jaren. Zijn gestadige, langzame, voor liet oog niet zichtbare daling, of eigenlijk voortschuiving over rotsen, die hij bekrast, en dalen, die hij uitslijpt; de steenmassa’s, die hij meevoert; zijn werking en verandering; zijn opstapelen van ijsschotsen hier en vanéénscheuren van ijsmuren daar dat alles maakt den gletscher tot een natuurwonder, even aantrekkelijk voor den bergbestijger als voor den natuuronderzoeker. Ik zeide daar straks, dat de gedurige voortschuiving van den gletscher onzichtbaar is voor ’toog. Ik meende daarmede, dat de mensch de beweging niet zien kan, maar de gevolgen der beweging zijn wel degelijk zichtbaar. Om maar iets te noemen, komen de overblijfselen van reizigers, die boven op de bergen verongelukt zijn, soms na verloop van jaren weer beneden uit den gletscher te voorschijn. En in dalen waar vroeger een machtige gletscher zich heeft voortbewogen, vertoonen de bergwanden nog, soms verscheidene tientallen van meters hoog, slijp-lijnen of door de werking van het ijs glad geschuurde vlakken. Ook kolossale steenblokken laten de gletschers in de dalen, die zij doorwandeld hebben, liggen, en algemeen is men van oordeel, dat de groote steenen in ons vaderland (in Amersfoort, bij de Vuursche. de Hunebedden) door gletschers, uit het hooge Noorden afkomstig, hier zijn achtergelaten. De gesteldheid van de oppervlakte van den gletscher is afhankelijk van den bodem waarover hij voortschuift. Is die bodem glad en effen, dan is ook de gletscher glad en effen, en zonder gevaar kunt ge er een koele morgenwandeling op maken. Maar is de bodem oneffen, of gaat hij steil naar beneden, dan ontstaan die ontzaglijke spleten en piramiden en obelisken, waarvan ik zooeven sprak. Schuift de gletscher in zijn loop naar beneden verder weer over een effen bodem, dan worden scheuren en schotsen weer samen geperst en verdwijnen. Menig alpenjager en bergbeklimmer heeft in deze ontzaglijke spleten afgronden van ijs zijn het zijn dood gevonden. Soms wordt het ongeluk veroorzaakt door vallen op een hooger gedeelte van den gletscher, waarna de ongelukkige naar beneden glijdt en dan, lager, plotseling in den afgrond stort. Maar ook het bezwijken van een sneeuwbrug, die de spleet overspant, kan er oorzaak van zijn. Deze sneeuwbruggen zijn dikwijls zóó dik en hecht, dat ze als van zelf zijn aangewezen als natuurlijk middel om de spleten over te steken. Doch wee, indien zij niet sterk genoeg zijn, om het gewicht van het menschelijk lichaam te dragen! Een ervaren gids weet de goede bruggen uit te kiezen, evenals hij in den doolhof van spleten en schotsen het makkelijkste en veiligste pad weet te vinden en te houden. Verreweg de meeste ongelukken op de bergen gebeuren dan ook met reizigers, die zich zonder gids op de gletschers wagen. Er is, behalve de oneffenheden van den bodem, nog een oorzaak, die de gletschers splijten doet. Indien de warme zuiden- of zuidwestenwind, de Föhn genoemd, over de gletschers strijkt, ontstaan er eveneens spleten, dikwijls vergezeld van een donderend gekraak, door de Zwitsers eigenaardig „brullen” genoemd. Dit brullen der gletschers is dan tevens de voorbode van ongunstig weer, want de warme Föhn, die van de Italiaansche vlakte of de Adriatische zee komt, brengt regen en, hooger op in de bergen, sneeuw mee. Nooit beter dan turend in de diepte dier spleten, kan het oog genieten van de heerlijke azuur-blauwe kleur van het gletscher-ijs. Het is dezelfde kleur, waarmede de Rhóne prijkt, nadat hij zich in het meer van Génève van stof en vuil gereinigd heeft. En reizigers verhalen, dat diezelfde kleur zich ook vertoont hoog in de Alpen in de voetstappen, op de versch-gevallen sneeuw neergezet. Doch niet overal is de gletscher kristal-helder en ijs-blank. Vooral de lagere gedeelten zijn dikwijls ontzettend... vuil, modderig, vol gruis en kleine steentjes. Dit is de moraine, die de gletscher meevoert, ontstaan en gevoed door afgevallen stukken en stukjes van de aangrenzende bergen en rotsen. Onder aan den gletscher bereikt de moraine reusachtige afmetingen en ligt daar als een wanordelijke geologische ver- zameling, die typische stukjes bevat van al de bergen in den omtrek. De uitgestrektheid der moraine hangt veel van den aard der bergen af. Zijn deze van graniet of anderen harden steen, waarop de atmosfeer niet veel invloed heeft, dan is de moraine weinig. Zijn de bergen daarentegen van kalk en leisteen, die gemakkelijk afbrokkelen, dan is de moraine zeer uitgebreid. De merkwaardigheid der gletschers is schier onuitputtelijk! Ik ben er nu al zoo lang over bezig en toch poog ik slechts aan te stippen, wat ik denk, dat u belang zal inboezemen. De geleerden hebben dikke boeken over de gletschers geschreven, en jaren van degelijke studie hebben de wonderen der gletscherwereld voor ons ontsloten. Er zijn nog een paar dingen, die ik u in dezen brief vertellen wil. Valt een groote steen op een gletscher, dan verhindert de schaduw, die de steen werpt, het daaronder liggende ijs te smelten, de verdere gletscher-oppervlakte smelt daarentegen wel, en wordt dus gaandeweg lager. Zoodoende blijft de steen rusten op een voetstuk van ijs, dat men gletscher-fa/el noemt, en dat een allereigenaardigsten indruk maakt. Eindelijk valt de steen van de tafel af, komt op den gletscher terecht en hetzelfde proces begint opnieuw. Valt daarentegen een klein steentje of een blaadje of een insect op den gletscher, dan geschiedt juist het omgekeerde. Het kleine voorwerp absorbeert de zonnestralen méér dan het ijs en wordt warm; het ijs, waarop het rust, smelt weg, en er vormt zich een steeds dieper wordend gat, dat gewoonlijk met water gevuld is. Behalve de gewone beweging der gletschers, veroorzaakt door hun eigen gewicht en de helling der dalen, waarin zij voortschuiven, is er nog een vooruitschuiven of zich terugtrekken, veroorzaakt door de jaargetijden. In den zomer smelt de gletscher van onderen af en in den winter ontvangt hjj weer nieuwen voorraad aan zijn bronnen in de wereld der eeuwige sneeuw. Zijn de zomer èn de winter zacht, dan smelt er meer ijs weg dan er bij komt, en gaat de gletscher terug; zjjn daarentegen zomer en winter koud, dan komt er meer ijs bjj, dan er wegsmelt, en de gletscher neemt in omvang toe. Zoo zijn de gletschers der Alpen tusschen 1817 en 1822 aanmerkelijk naar voren geschoven door de koude zomers. De gletschers van Chamonix b.v. daalden zóó ver in het dal neer, dat zij eeuwenoude boomen als gras afmaaiden. Later gingen de gletschers weer terug binnen hun oorspronkelijke grenzen. Wonderen in Gods schepping zijn ze, die onmetelijke, geweldige, rusteloos werkende gletschers! Wonderen van kracht en verschrikking, en toch zijn die uitgestrekte koude, doode velden van sneeuw en ijs, de onmisbare bron van weldaden voor het leven van mensch en dier en plant. Zij zijn de gesloten reservoirs, de verzegelde fonteinen, waaruit de groote rivieren, die de aarde bewandelen, geboren en gevoed worden. De zomerhitte, die andere bronnen uitdroogt, opent ons hun onuitputtelijke voorraden, en voorziet de rivieren en stroomen van massa’s water in een tijd, dat de hitte ze zou doen verminderen en verdrogen. In een boek van Professor Forbes over de Alpen lezen wij de volgende schoone passage: „Dichters en wijsgeeren hebben steeds met voorliefde het menschelijk leven vergeleken bij een rivier; misschien ware de geschiedenis van den gletscher een nog toepasselijker beeld. Hemelsch van herkomst, ontleent de gletscher zijn vorm en aanzien aan den verborgen schoot der bergen, die hem voortbrachten. Eerst zacht en buigzaam, neemt hij van lieverlede eigen krachten en standvastigheid aan, terwijl een onwederstaanbare macht hem voortstuwt op zijn loopbaan. Gedwarsboomd en gedrongen door de hinderpalen en oneffenheden van zijn voorgeschreven pad, ingesloten door onverbiddelijke grenzen, die zijn bewegingen paal en perk stellen, berust hij, klagend, in zijn lot, en reist altijd voorwaarts, doorploegd van de lidteekenen van menigen strijd met vijandige omstandigheden. Al dezen tijd, hoeveel hij ook verliest, wordt hij vernieuwd door een onzichtbare macht hij verdampt, maar verteert niet. Aan zijn oppervlakte draagt hij den buit, dien hij gedurende zijn bestaan vermeestord heeft; dikwijls zware lasten zonder schoonheid of waarde, maar soms ook kostbare schatten, schitterend van edelgesteenten en gouderts. Als hij eindelijk zijn grootsten omvang bereikt heeft en bewondering afdwingt door zijn macht en schoonheid, dan worden de krachten minder gevoed dan zij afnemen, de levensbron faalt; de gletscher buigt neer in vormen van verval hij laat één voor één de lasten vallen, die hij daarboven zoo fier torschte zijn ontbinding is onvermijdelijk. Maar op de ontbinding volgt het aannemen van een nieuwer, frisscher, levendiger, vrijer vorm: uit de ruïne van de oorspronkelijke gedaante ontstaat een andere: een edele, vol-bruisende, snelvlietende stroom, die vroolijk huppelt over de hindernissen, welke vroeger zijn voortgang belemmerden, voortsnelt door vruchtbare valleien naar de eindelijke vereeniging in de oceanen met het grenzenlooze en eeuwige.” En wjj roepen vol aanbidding uit: Hoe groot zijn, Heer, Uw werken, Hoe ver gaat Uw beleid! Hij is wel waarlijk de opperste Bouwheer van het heelal, die alle dingen met wijsheid gemaakt heeft, en in het onafzienbare rijk der natuur alles, het groote en machtige zoowel als het kleine en zwakke, zijn doel en roeping geschonken heeft. Ik heb u dit alles over de gletschers willen vertellen, vóór we den Gletschergarten te Lucern binnengaan, want de sporen, die de gletscher hier naliet, zijn niet te begrijpen, voor wie niet een beetje aan „gletscherkunde” heeft gedaan. Daarmede gewapend zullen wij thans den Gletschergarten gaan zien. De Gletschergarten van Uucern is tegen de helling van een berg aangebouwd, we zullen dus voor 'teerst kennis maken met de lichaamsbeweging van „bergbestijgen,” die bij ons, Hollanders, spieren, anders „op non-activiteit,” in beweging brengt, en daarom, vooral in ’t begin, zéér vermoeiend is. De Zwitsers weten er niet van. De „stijg- spieren” zijn bij hen, van ouder op kind, in gedurige actie gehouden. Onze Hollandsche leus van ~langzaam en zeker” is ook de beste bij ’t stijgen. Alle „deskundigen” raden dit aan, en de meeste „leeken” beginnen veel te snel, moeten voortdurend rusten, gaan dus niet geregeld door, en weldra gaan hun de „langzamen” voorbij, die ze bij den eersten aanloop verre achter zich lieten. Gidsen, die zeker wel in de eerste plaats als deskundigen in aanmerking komen, stijgen altijd met langzamen pas, zonder rusten. Denkt er om, als ge ooit in berglanden komt! Bij een wending van het pad worden we plotseling opgeschrikt door een geweldig geraas, dat we tot dusver niet gehoord hadden. We kijken op en zien een uitstekende nabootsing van een Gletschermühle, een soort draaikolk van water, die in een door een vroegere echte Gletschermühle uitgeholde rots een steen ronddraait, die het proces van uithollen voortzet. Ik vertelde u zoo even van steenen, die op de gletschers liggen en van watervallen, die er zich vormen. Dikwijls valt zulk een steen op den bodem van een waterval, die daar een draaikolkbeweging heeft en den steen in de rondte draait. De steen holt daardoor het ijs meer en meer uit, komt eindelijk op den rotsbodem terecht, hier wordt het proces voortgezet, en de rots wordt schroefvormig uitgehold. Verdwijnt de gletscher na verloop van eeuwen weer, dan blijven de Gletschermühle met den steen er in natuurlijk over. Hier staan we er voor één, en het kunstmatig aangebrachte water bootst meesterlijk de werking van de Gletschermühle na. De steen draait rond en duidelijk kunt ge zijn gangen van vroeger eeuwen nagaan op de wanden van de rots. Daarbij zijn die wanden, evenals de steen zelf, geheel glad gewreven. We beschouwen het merkwaardige verschijnsel met aandacht en vervolgen onze wandeling. Overal ontdekt ons oog Gletschermühlen maar niet in werking, want dat zou een kostbare geschiedenis worden! Er zijn er hier twee en dertig. De grootste is niet minder dan acht meter in doorsnede en negen en een halven meter diep! Ontzettend, niet waar? En dat door de eenvoudige, eeuwenlang voortgezette werking van water, dat een steen ronddraait! Lachend maakt een onzer de opmerking, dat in de Gletschermühle dezelfde gedachte ligt uitgedrukt als in ons Hollandsch: „iederen dag een draadje is een hemdsmouw in een jaar!” En zeker leert de Gletschermühle ons, wat kleine arbeid, mits volgehouden dag aan dag, vermag. Wonderlijk dat weeke, vloeibare water, en die onverwrikbare rots! Men zou zoo zeggen, de steen vermag alles op het water, het water niets op den steen. En toch zien we hier voor oogen het reuzenwerk, door millioenen droppelen waters in de rots verricht. O, niet alleen in ’t geestelijk leven zijn Gods gedachten hooger dan onze gedachten, ook in ’t rijk der natuur om ons heen geschieden dingen, die ons zeer wonderlijk toeschijnen en die ons veel van Gods wijsheid kunnen openbaren. Hier vóór ons is weer een van Gods gedachten in onuitwischbaar schrift in steen gegraveerd en het is goed zulke lessen van buiten te leeren en te onthouden. Het zijn zeker merkwaardige verschijnselen op onzen aardbodem, die overblijfselen van gletschers op plaatsen, waar nu de gletschers dagreizen van verwijderd zijn. Men neemt algemeen een ~jjstijd” aan, toen de gletschers veel lager het land inschoven dan nu, ja, tot in Noord-Duitschland en ons land geweest zijn, en daar groote steenen hebben achtergelaten. Er ligt een ontzaglijke watermassa verzegeld aan de polen en op de Alpen, en wij i7oor ons zien in den „ijstijd” en in de ontzettende waterstroomen, die toen het aardrijk moeten bedekt hebben, een bevestiging van het Schriftverhaal over den Zondvloed. En als God die watermassa door zijn Hand verzegeld houdt, zoodat ze niet meer het aardrijk kan overstroomen, dan is dat de trouw aan Zijn belofte, dat de wateren het aardrijk niet meer zullen bedekken. Let nu nog even op de Gletscherschliffen, die lange, soms rechte, soms zeer regelmatig gebogen lijnen, op de rotswanden. Hier heeft het gletscherijs gekrast in zijn langzame voortschuiving. Ge ziet, een gletscher wil niet vergeten zijn. Waar hij langs komt, schrijft hg in duidelijk verstaanbaar schrift op de rotsen; en eeuwen na zijn vertrek, doet hij nog van zich spreken. Maar ook onze tijd van vertrek naakt, de avond begint te vallen en wg willen morgen weer vroeg op voor de vaart op het Vierwaldstattermeer. Er is, wel is waar, nog meer in Lucern te zien, allerlei min of meer beroemde „Aussichtspunkte,” maar de lucht is toch beneveld en voorts wacht ons op dat gebied nog zooveel schoeners. We verlaten den Gletschergarten, staan nog even stil bij den Leeuw, die nog rustiger en majestueuser lijkt in de zachte, stille avondlucht, en dan wandelen we huiswaarts met het aangename gevoel, een welbesteden dag doorleefd te hebben. HET VIERWALDSTATTERMEER. Bergen en wolken. De Pilatus en zijn legende. Bergen en meren. Nog eens de Föhn. De Axenstrasze. Gedachtenis aan Willem Teil. „De helft was mij niet aangezegd.” Ih en vaart op een meer tusschen de bergen! Dat is een der ■*““* heerlijkste genoegens, die Zwitserland oplevert. En het Vierwaldstattermeer wint het in schoonheid en schilderachtige omgeving van al de andere. Over de prachtige kleur van het water schreef ik u reeds. Het weer is ons gunstig, ten minste de zon schijnt vroolijk en de omliggende bergen zijn „vrg”. d. w. z. vrij van wolken, die de neiging hebben zich altijd tegen de bergen aan te vlijen en hun hoofden te omsluieren. Ook de Rigi is vrij en de Pilatus op een enkel wolkje na. Wij hebben ze niet beklommen, om het toch benevelde uitzicht, hoewel enthousiaste beschrijvingen van sommigen onzer over op Pilatus en Rigi geziene zonsop- en ondergangen ons deden watertanden. Maar men beklimt een berg om ’t uitzicht en als dat er niet is, is ’t klimmen verloren moeite. De wolken houden van de bergen in ’t algemeen, maar bij- zonder veel van den Pilatus. Volgens een zeer oude sage draagt deze berg dien naam, omdat Pilatus, door keizer Tiberius verbannen en rondzwervende in de bergen, gekweld door zjjn geweten, zich eindelijk van den top van den Pilatus in het meer wierp en zoodoende een einde maakte aan zijn rampzalig bestaan. De berg heeft dan ook een slechte reputatie. Als een eenzame schildwacht vóór de keten der Alpen, vangt hij al de wolken op, die van Noord en West over de hoog-vlakte komen aandrijven, en bijna alle stormen, die op het Vierwaldstattermeer losbarsten, hangen en dreigen eerst rondom zijn top. Het bijgeloovige volk schreef die wolkenverzamelingen toe aan den onrustigen geest, die nog spookte bij het verdronken lichaam, en die, als hij gestoord werd, zich wreekte door zwarte duisternis, „hageljacht en stormgeloei” neer te zenden op het omliggende land. Zóó sterk was dit bijgeloof, dat de regeering van Lucern de bestijging van den berg verbood, en de natuuronderzoeker Conrad Gessner in 1555 eerst een schriftelijk verlof moest vragen, waardoor dit verbod voor hem krachteloos werd om hem in staat te stellen, zijn onderzoekingen te gaan doen! Anderen beweren, dat de naam „Pilatus” een verbastering is van Pilateus (gemutst), een naam hem gegeven om de wolkenmuts, die gewoonljjk zijn kalen kruin bedekt. De Zwitsersche boeren zeggen, dat het weer verandert, naarmate Pilatus goed of niet goed „gemutst” is. Wenn Pilatus tragt sein Hut, Dan wird das Wetter gut. Tragt er aber einen Degen, So giebt’s wohl sicher Regen.” We kijken goed en vinden, dat de wolken van den Pilatus meer lijken op een hoed dan op een degen, en hopen ’t beste voor de komende dagen, die ons midden in de Alpenwereld zullen brengen. Maar hoe heerlijk schoon is nu de terugblik op het schilderachtig gelegen Lucern met zjjn oude muren en torens, met zijn Pilatus en Rigi en verdere bergen. „Ja, en nu moesten volgens Baedeker op deze hoogte Jungfrau, Mönch en Eiger zichtbaar worden,” pruilt een onzer. Het is jammer, dat we nu niet iets van „de koninklijke familie” te zien krijgen, doch wij gaan later op audiëntie in hun paleis, en met die gedachte moeten we ons maar troosten, als we ze niet nu reeds uit de verte kunnen toejuichen. Wat is zulk een vaart op een meer tusschen bergen een genot, wat komen meer en bergen goed bij elkaar en hoe verhoogen ze elkanders schoonheid! Madame de Staël heeft ergens gezegd, dat de natuur de meren te midden harer verhevenste tooneelen geplaatst heeft, n.l. aan den voet der Alpen, om ze ten spiegel te dienen en hunne heerlijke vormen te verdubbelen. Het Vierwaldstattermeer aldus geheeten naar de vier woudsteden Uri, Schwyz, Unterwalden en Lucern, wier kaden zijn wateren bespoelen heeft den eigenaardigen vorm van een scheef verwrongen kruis. Lucern ligt aan den top, dan volgen al spoedig de twee zijarmen, de zuidelijke aan den voet van den Pilatus en de noordelijke aan den voet van den Rigi, en dan volgt het lange, kromgetrokken ondereinde, aan welks voet Fluëlen ligt, waar we weer aan wal zullen gaan, om onze reis per spoor te vervolgen. Die verwrongen vorm maakt, dat de boot voortdurend van richting verandert en het uitzicht even dikwijls wisselt. De schippers zeggen, dat bij iedere bocht, van achter iederen berg weer een andere wind waait. Over ’t algemeen zijn de winden, die hier heerschen grillig en veranderlijk. De gevaarloste wind is die, waarvan ik u in mijn vorigen brief schreef, dat hij ’t „brullen” der gletschers veroorzaakt, de beruchte Föhn, die niet alleen voor roeibooten, maar zelfs voor een stoomboot, als de onze, gevaarlijk kan worden. De bekende Engelsche dichteres Frances Ridley Havergal schrijft in hare „Zwitsersche brieven” over zulk een storm: „Plotseling werd onze opmerkzaamheid getroffen door iets, dat geleek op een streep smaragdgroen en zilver, die over het water rimpelde. Op ’t zelfde oogenblik snelde de bemanning op het dek, haalde de dekzeilen in, en in een minuut, als een kanonschot, was de beruchte Föhnwind over ons. Wjj waren juist bezig thee te drinken en een zware kop en schotel werden van ons tafeltje af geslingerd; alles wat los was vloog weg; het meer was plotseling bedekt met groene en witte golven. De bootslieden hielpen de dames om het bovendek te verlaten en de trap af te komen, namen toen alle stoelen en krukjes weg, en keerden zelfs een groote, sterke tafel om met de pooten naar boven, anders zou die ook weggewaaid zijn! Het moet vreeselijk gevaarlijk zijn voor kleine zeilbooten. Ik had nog nooit tevoren dien beruchten meer-storm gezien, en hoewel in het minst niet gevaarlijk voor een groote stoomboot, was het toch zeer onaangenaam, en bedierf het genoegen van onze reis voor een heelen tijd. Ik had niet kunnen denken, dat er zulke golven op een meer konden zijn en het gaf mij een duidelijker voorstelling, dan ik tot dusver had, van den storm op het meer van Galilea.” Wij zijn inmiddels den noorder-arm van het meer genaderd en bevinden ons nu zoo wat in het midden van het kruis. Die noorder-arm heet: de baai van Küssnacht. Eigenaardig treft de tegenstelling tusschen de liefelijke, heuvelachtige oevers met fraaie villa’s overal en den somberen, onheilspellenden Pilatus, dien we nu eerst recht goed in al zijn barschheid en donkerheid te zien krijgen. Van de plaatsen, die wij voorbij komen en aandoen, noem ik u alleen Vitznau, heerlijk gelegen aan het water en op de helling der bergen, en vooral bekend als uitgangspunt voor den Rigi-spoorweg. Over die treinen, waarmede men bergen opgaat, hoop ik u later nog wel eens te vertellen; alleen dit spreekt vanzelf, dat een berg, die een spoor heeft, zijn „sporen” verdiend heeft door het mooie uitzicht! Het zijn als ’tware de ridderorden, die de ingenieurs aan de bergen uitdeelen. Alleen de beste en dus meest bezochte krijgen er een. Verscheidene passagiers verlaten hier de boot. Wij stoomen door. De Rigi staat niet op ons program voor vandaag en we hebben nog weken voor ons, om bergen te bestijgen en van mooie uitzichten te genieten. Weldra verlaten we de baai van Küssnacht, om weer iu het meer zelf terug te komen. En nu schijnt het of het meer hier eindigt, zoo dicht naderen de twee bergen der tegenovergestelde oevers elkander. Men noemt deze bergen die Nasen (de neuzen) en het is schier niet te gelooven, dat de boot, hoe dan ook, er tusschen door zou kunnen. De boot stoomt voort, en voort, de bergen sluiten nog altijd het meer af. ledereen tuurt nieuwsgierig naar het merkwaardig schouwspel, men verwacht bijna een wonder. Maar eindelijk wijken de bergen en een tweede meer als ’tware ontrolt zich voor onzen blik, terwijl de bergen achter ons zich weer aaneensluiten. Schilderachtig liggen de dorpen aan den oever van het smaragd-groene water, zoo b.v. Gersau, dat wij nu in ’t zicht krijgen. Liefelijk ligt het daar aan den oever van zijn kleine baai, bekranst met het groen van zijn boomen en tuinen en afgezonderd van de buitenwereld door afgronden. Zijn breedgedakte hutten liggen hier en daar verspreid tusschen weiden en kastanjeboomen, sommige gebouwd op hellende velden, zoo steil, dat zij in het meer schijnen af te glijden, ’t Ligt weer achter ons en nieuwe schoonheden vragen onze aandacht. Bij Brunnen begint het laatste, merkwaardigste en schoonste gedeelte van het meer. Het wordt smaller, de bergen hooger en woester, hier en daar schijnen ze zich bijna loodrecht uit het groene water omhoog te heffen. Het meer heet hier het Urnermeer. Hier zien wij de eigenlijke schoonheid van het Vierwaldstattermeer, waardoor het onder Zwitserlands meren, naar den eerepalm dingt. „De hooge bergen, die het rondom insluiten, met hun rijke wouden en liefelijke plekjes groen weiland hier en daar aan hun voet en soms op hun borst het groote watervlak, zonder storing van eilanden en bijna zonder teekenen van tegenwoordigheid van menschen dat alles maakt een indruk, die eenvoudig niet in woorden is weer te geven.” Vooral de oostkant is steil en hier kunt ge nu de beroemde Axenstrasse (dus geheeten naar den Axenberg) bewonderen, een zuilengang als ’tware, in den ongenaakbaren rotswand uitgehouwen, een prachtige wandeling, die wij nu alleen uit de verte zullen bewonderen. En nu vraagt het meer onze aandacht voor een geschiedkundige herinnering. In het jaar 1307 besloten de Urkantons Uri, Schwyz en Unterwalden het Habsburger juk af te schudden en maakten Werner Stauffacher, Arnold von Melchthal en Walter Fürst hunne namen onsterfelijk door den eed te zweren, die de dageraad zou worden van Zwitserlands vrijheid. Wij naderen den Mythenstein met het opschrift: ~Dem Sanger Tells, Friedrich Schiller, die Urkantone, 1860.” Schiller heeft voor immer door zijn schoon gedicht „Wilhelm Teil” zijn naam aan dien van het Vierwaldstatterraeer verbonden. Een weinig verder bergopwaarts ligt de Biitli, waar men wil, dat de drie helden in het holle van den nacht bijeenkwamen en „zwoeren getrouw te zullen zijn aan elkander, maar geen kwaad te doen aan den graaf van Habsburg, en zijn stadhouders niet te mishandelen.” Dezen merkwaardigen eed hebben zij gehouden tot het einde. Het bijgeloof zegt, dat op den eed een wonder volgde. Op de plaats, waar de eedgenooten gestaan hadden, ontsprongen drie beekjes, die nog heden ten dage te zien zijn. Nog een herinnering uit Zwitserlands vrijheidsoorlog wacht ons: de Tellsplatte met de Tellskapelle, op een vooruitstekende rots gebouwd. Hier sprong, volgens de overlevering, Willem Teil aan land uit de boot, waarin de landvoogd Gessler hem gevankelijk meevoerde. Er was zulk een storm op het meer, dat Gessler zich zijns ondanks genoodzaakt zag, Tells boeien te slaken, en hem aan ’troer te zetten. Van die gunstige gelegenheid maakte Teil gebruik om te ontsnappen. Ten Zuiden van het Vierwaldstatterraeer, in Altorf, staat het standbeeld van Teil met zijn zoontje. Volgens de overlevering heeft hij hier den appel van het hoofd van zijn kind afgeschoten. Ge kunt begrijpen, hoe hoog de dappere Zwitsers deze ge- „In dit ontzaglijk proces wordt het gs van de gletschers geperst en dooreengeworpen tot torens en pyramiden ” (blz. 35.) denkstukken hunner geschiedenis in waarde houden! Eenmaal per jaar, en wel op Vrijdag na Hemelvaart, wordt de mis bediend in de kapel (want dit deel van Zwitserland is Roomsch), en van alle zijden komen de Zwitsers er heen in feestelijk versierde booten en bootjes. Rütli en de Tellskapelle worden door den Zwitser evenzeer in eere gehouden als Mecca door een vromen Muzelman, en de afgevaardigden der drie aloude kantons komen nog telkenjare bijeen, om hun trouwverbond te vernieuwen en hun eed van onscheidbaarheid opnieuw te bezweren. Weldra naderen we nu het einddoel onzer reis, en het is of het meer nu nog eens al zijn schoonheid ten toon spreidt, om ons het afscheid te moeilijker en den indruk te onvergetelijker te doen zijn. Wij zien rond en zwijgen, om al onze krachten te concentreeren op het genieten van deze majestueuse pracht in Gods schepping. En hoe verder wij doordringen in het land, waar de natuur, als in overdadige weelde haar schatten uitstalt, hoe meer wij zien en leeren begrijpen van bergen en watervallen, van dalen en meren, van die wondere kleuren en lijnen hoe meer wij ons gevoelen als de Koningin van Scheba, die Salomo’s heerlijkheid aanschouwde en uitriep: ~De helft was mij niet aangezegd!” VAN GÖSCHENEN NAAR MEIRINGEN. Het Reuszdal in. Spoorwegen in het bergland. Keertunnels. Göschenen. De Zwitsersche post. Bedenkelük weer. In den postwagen naar Meiringen. Het Reusz-dal uit en de duivelsbrug. Het Urnerloch. Andermatt. Gods wegen in de bergen. Reis in de wolken. Koude en sneeuw. Hotel-Pension-Galenstock. De Rhónegletscher. De oorsprong van de Rhóne. eet ge wel, dat we, reizende van Bazel naar Lucern, ” ” en over het Vierwaldstattermeer naar Fluëlen en van daar naar Göschenen, een oer-ouden, eeuwenlang gebruikten Brieven uit de Bergen. 4 weg volgen? Het is de groote weg van Zwitserland naar Italië, door den St. Gotthard-tunnel naar Milaan. Vóór de reusachtige tunnel er was, ging de weg over den St. Gotthardpas naar Italië. Van dien beroemden tunnel zullen we straks iets te zien krijgen. Het is de weg voor den handel en het verkeer sinds eeuwen en nu in onzen tijd ook voor verreweg de meeste reizigers in Zwitserland. Het is dan ook een zeer „gebaande” weg, die jaarlijks door duizenden gevolgd wordt. En naar het zuiden wordt de weg steeds mooier. We zijn nog onder den indruk van de wondere schoonheid van het Vierwaldstattermeer en nu gaan wij met den trein de bergen in, steeds hooger, de liefelijkheid van meer en dorp laten wij achter ons en stoomen snel het woeste Reusz-dal in en vervolgen dien wilden bergstroom tot bijna aan zijn oorsprong op den St. Gotthard. In den aanvang is het Reusz-dal nog tamelijk breed, maar van Erstfeld af wordt het nauw en woest, en we gaan weer tunnels door en hooge bruggen over, die diep onder zich wilde bergstroomen doorlaten. De brug, die wij nu overgaan, is 54 meter hoog, een waar kunststuk van menschelijk vernuft. De passagiers praten nu niet veel meer. Allen zijn onder den indruk van de prachtige natuur. Hier en daar leest een enkele op gedempten toon namen en aanduidingen uit zijn Baedeker. Dat is nog eens iets anders, een spoor aan te leggen door onze vlakke polders of hier diep in de bergen! Ontzettend zijn de moeielijkheden, die overwonnen moeten worden, maar met taaie volharding dringen de spoorlijnen al meer en meer de bergen in en wie weet, hoe ver we over vijftig jaar zullen zijn? Eerst loopt er door een dal of over een pas een voetpad, na verloop van jaren maakt de Zwitser er een rijweg van en trekken de passagiers er over met paard en rijtuig of met „de post” (waarover straks) en als de weg zoo al meer en meer „gebaand” wordt, komt er eindelijk een spoor. De opinie over deze spoorwegen in het berglandschap is gewoonlijk zeer ongunstig. Men spreekt van „heiligschennis” en „ontwijding” en betreurt ook in dit opzicht den goeden ouden tijd, toen zoo iets nog niet mogelijk was. Nu is het ontegenzeggelijk waar, dat men, in een trein gezeten, lang niet zoo goed kan uitzien. In een open rijtuig is de blik veel vrijer en kan men voortdurend het geheele landschap overzien, terwjjl men in den trein alleen zooveel te zien krijgt, als het portier-raam toelaat. Maar als dit gemis maar sterk gevoeld wordt, zal de bergtrein zich wel wijzigen: of zich openen öf van een glazen overdak voorzien worden. En dan de rook, die de frissche, reine berglucht bezoedelt! Ja, dat is ook een bezwaar, maar de wetenschappelijke wereld heeft toch reeds het doodvonnis van den stoom onderteekend en „le roi est mort, vive le roi,” de heerschappij van de electriciteit aangekondigd. Die nare rook is dus een kwestie van tijd en geduld. En de aesthetische zijde? Het leelijke van een spoor met rails en stations in een dal? Dat bezwaar is niet weg te cijferen. Alleen kunnen we er in berusten, en het als een noodzakelijk kwaad aanvaarden, zoo we er op letten, dat de inrichting van het gansche menschelijk leven al minder aesthetisch wordt. Het menschelijk leven ontwaakt al meer uit eene kinderlijke naïeviteit tot een bewust, realistisch zich rekenschap geven. Het intellect wordt al meer de machtige drijfveer, die ons leven beheerscht, waar vroeger intuïtie en kunst den toon aangaven. Het spinnewiel was mooi, vanzelf van lieverlede geboren uit de natuurlijke behoefte van hel gezinsleven; de naaimachine, op de fabriek uitgedacht en vandaar in onze gezinnen ingedragen, is leelijk. De pink, de molen, de boerenwoning, de hooiberg, de koestal de huifkar, de nationale kleederdraoht, dat alles is vanzelf in den loop der eeuwen geworden en volkomen in harmonie met den aard van het volk, dat ze voortbracht. Ze zijn artistiek in kleuren en vormen en lijnen en de schilder acht zich gelukkig, hun schoonheid op het doek weer te geven. Maar de stoomboot, de fabriek, de nieuw-modische arbeiderswoning, de stoomtram en zooveel meer is uitgedacht door een intellect verreweg, en toen naar alle zijden uitgedragen in alle steden en landen naar ’t zelfde model, glad, koud en recht. Let er nu eens op, dat al die dingen, niet mooi „doen” op een schilderij. Ons leven is in de laatste jaren hard vooruit gegaan in menigerlei opzicht, maar het verwijdert zich al meer van de eeuwen van natuurlijke wijsheid en intuïtie, van natuurlijke kunst en persoonlijke smaak. Moeten we daarom nu weer aan ’t spinnewiel? In de huifkar? In de trekschuit? Niemand denkt er aan. „De tijden veranderen Én zoo ook wij.” Wij bestaan anders dan onze voorvaderen, wij hebben andere behoeften en andere wenschen, en wij zouden ons in hun leven al even ongelukkig voelen als zij in het onze. Vroeger leerde de boer het vak van zijn vader, zooals die het van den grootvader geleerd had en nu leert de boer op de landbouwschool. Vroeger leerde de dochter in huis koken en strijken en naaien van de moeder, nu zijn er kookscholen en strijk- en naaicursussen. Of hierin iets te betreuren is? De tijd, onze tijd, is eenmaal zoo, en door ons krampachtig vast te klemmen aan het oude, stellen we ons buiten het leven, dat nu eenmaal deze vormen heeft aangenomen, en als wij niet met den tijd meegaan, dan neemt de tijd een loopje met ons, we raken buiten den stroom en verzanden in een vruchteloos bestaan. Zóó bezie ik ook het spoor in het bergland. Het is een uitloopertje van de groote intellectualistische beweging, die ons gansche menschelijk leven beheerscht, en wie de bergtreinen weer af wil schaffen, moet consequent zijn, en de naaimachine en de fiets ook den oorlog verklaren. Al die verschijnselen staan of vallen te zamen. Doch nu moet ge weer eeas opletten: een prachtige vinding van het mensohelijk vernuft wacht ons. Het kan bij het aanleggen van een spoor in een dal gebeuren, dat de trein in korten afstand een aanzienlijke hoogte moet bereiken. Geschenen, het doel van onzen tocht, ligt 1109 meter hoog; en wjj bevinden ons nu ruim 700 meter hoog, we hebben dus nog ruim 400 meter te stijgen. Hier maakt de trein nu gebruik van z.g. „keertunnels,” d. w. z, hij maakt de zigzag-beweging dezelfde, waarmede men gewoonlijk een berg opklimt niet aan den wand van den berg, maar in den berg, waar hij al rijzende, een cirkel beschrijft, en dus aanmerkelijk hooger uitkomt dan hij begon. Wij gaan nu achtereenvolgens drie ~keertunnels” door. Na den eersten, die een cirkel beschrijft, gaan we, (aanmerkelijk gestegen natuurlijk) in dezelfde richting als toen wij den tunnel inkwamen dóór, maar bij den tweeden en den derden tunnel, volgen we een zigzaglijn en eigenaardig is dan bij het verlaten van den tunnel vlak onder u de spoorlijn terug te zien, die ge zoo straks verlaten hebt, terwijl ge, door de duisternis misleid, voor uw besef recht door gespoord zij tl Nog twee hooge bergbruggen gaan wij over, een van 79 meter hoog en een van 45 meter hoog, over de woeste kloof, waar, in de diepte de Meiënreusz zich bruisend en kokend een pad baant. Voor we het weten, zijn we over bruggen en door keertunnels heen, in Geschenen. De lijn Fluëlen-Göschenen door het boven-Reuszdal is een der mooiste spoorwegen van Zwitserland. Geschenen zelf heeft eveneens naam, maar ik voor mij zou er niet graag langer dan een dag verblijf houden. Het ligt nauw ingesloten tusschen hooge, steile rotsen en bergen, zoodat de huizen, gebouwd tegen de rotsen aan, alle boven elkander liggen en ge voor iedere wandeling klimmen of dalen moet. Diep onder u, in een kloof der rotsen, bruist de Reusz wild en schuim-spattend voort. Het geheele dal is somber en doodsch en heeft weinig zon. Naar het zuiden opent zich de Gotthard-tunnel. Wij zien de groote opening met pikzwarten achtergrond, en het is hoogst eigenaardig er den trein in te zien verdwijnen. Het deed mij denken aan een plaatje uit een tooverlantaarn mijner kinder- jaren, waar een groote maan met open mond alle mannetjes verslond, die er inkropen. Vóór we ons hotel opzoeken, moeten we eerst plaatsen gaan bestellen in de post, die ons morgen hoog over de bergen heen, naar Meiringen zal brengen. Over ’t algemeen zijn de verkeerswegen in Zwitserland uitstekend. Ze worden dan ook ieder jaar door zooveel duizenden bezocht, dat de groote onkosten ruimschoots vergoed worden. De rijwegen zijn prachtig, en vooral die over de bergen leiden, zijn wonderen van ingenieurs-bekwaamheid. In 1852 is een algemeen postwezen in ’t leven geroepen met vaste tarieven en vast personeel, met vertrek en aankomst op vaste uren. Deze instelling heeft de reiskosten aanmerkelijk verminderd en Zwitserland dus meer toegankelijk voor ’t publiek gemaakt. Menigeen, die vroeger niet verder kon gaan dan de Rijnstreek of België, kan zich nu zonder heel veel meer uitgaven, een reis naar Zwitserland veroorloven. Vóór de uitvinding der spoorwegen bracht de Engelschman zijn karos mede en ging zoo, als een slak zijn huis met zich meevoerende, Zwitserland door. Anderen, minder met de daartoe noodige aardsche goederen bedeeld, namen een rijtuig in Zwitserland en hielden dat aan, maar ik behoef u wel niet te zeggen, hoe duur zoo’n reis op die manier werd. Tegenwoordig kan men voor pl.m. flO een plaats nemen in een postwagen, die u ruim twaalf uren lang door de heerlijkste berglandschappen voert. Reeds verscheidene reizigers staan bij het loketje hun plaatsen voor den volgenden dag te bestellen, want wacht ge tot morgen, dan hebt ge kans, dat de post vol is, en men uin een „bijwagen” stopt. „Wie het eerst komt, het eerst maalt,” geldt ook hier als regel. ledere vooruit-besteller krijgt een kaartje, dat hem morgen uitsluitend op de daarop vermelde plaats recht geeft. Zoo zijn er „coupé”-plaatsen, zeer gezocht, voorop bij den koetsier, en plaatsen in wat wij zouden noemen: den kattenbak, ook zeer gezocht. Maar voor die mooie plaatsen moet ge extra betalen. Mijn reisgenoote en ik we hebben ons voor een paar dagen gescheiden van het overige reisgezelschap (óók een voordeel van met zoovelen tegelijk op reis te gaan is, dat men b(j verschil van meening over de reisroute, niet aan elkander gebonden is en elk zjjns weegs gaat, om elkander op een afgesproken punt weer terug te vinden) mijn reisgenoote en ik besloten de zuinigheid te betrachten en „gewone” plaatsen te nemen. „Hoe zou ’tweer zijn morgen?” vroegen wij voor de zooveelste maal. „Schön!” was het onveranderlijk optimistische antwoord. De Zwitser spreekt den reiziger, die zijn land bezoekt altgd moed in. „Schön nasz oder schön trocken ?” vraag ik dan maar. „Nein nein, schön trocken,” is het lachende antwoord. Nu klimmen we naar boven naar ons hotel, dat een heerlijken tuin heeft, tegen de rotsen aangebouwd, genieten een wijle van den woesten aanblik van het dal en besluiten ons vroeg ter ruste te begeven, want morgen om zeven uur vertrekt de post reeds en de laatste dagen van reizen en trekken en véél zien zijn nog al vermoeiend geweest. Er huilt een felle wind tusschen de rotsen en door het dal, maar wjj blijven ’t beste hopen van 'tweer. Wij ontwaken; het is donker en koud het waait het regent! De kou en de wind en de regen zouden desnoods nog te dragen zijn, maar men gaat met de post van Göschenen naar Meiringen om het heerlijke uitzicht over de hooggebergten, en nu zal alles in wolken zijn! Maar wij geven de hoop nog niet op. Dikwijls is in de bergen de vroege morgen bewolkt en nevelachtig, en de dag zelf zonnig en helder. Wij vragen nog eens aan den kellner, die ons ontbijt brengt, en aan den oberkellner, met wien we afrekenen, en aan den portier, die onze handtaschjes naar beneden brengt, wat zij van ’tweer denken? Ze trekken ieder op hun beurt bedenkeljjke gezichten, maar hopen ’t beste. En zoo stappen we in. Een aardig gezicht, zoo’n Zwitsersche post! Voorop groote, zware, ouderwetsche wagens met vier paarden bespannen, dan de bijwagens (gewone rijtuigen) voor vier of twee personen en eindelijk de bagage-kar, waarop koffers en tasschen gepakt liggen, met een groot zeil overdekt voor mogelijken regen. Langzaam zet de karavaan zich in beweging. Wij tweeën hebben plaatsen in ’t voorste rijtuig met twee Duitschers en in den „kattenbak” zitten twee Engelsche dames. Allen praten over het weer. Het regent gelukkig niet en hier en daar komt wat breking in de bewegelijke wolkenmassa. We gaan nu weldra door een der meest woeste en grootsche gedeelten van Zwitserlands bergen. Het reeds nauwe dal van Göschenen wordt nog nauwer, de rotsen nog steiler en dreigender. In de diepte onder ons kookt en bruist de Reusz, het dal vervullend met zijn eentonig, onheilspellend geluid. De weg stjjgt met groote bochten, langzaam trekken de paarden hun zware vrachten naar boven. Deze weg is de aanvang van den beroemden Gotthardweg, nu, na de opening van den Gotthardtunnel, niet zóóveel meer in gebruik als vroeger, maar toch nog altijd een der mooiste wegen in Zwitserland. Bij een draai van den weg staan we eensklaps stil voor de „duivelsbrug.” De Reusz stort zich hier van een hoogte van dertig meter geweldig schuimend in de woeste kloof, zoodat het fijne water-stof de brug voortdurend bespat. De naam duivelsbrug was feitelijk gegeven aan een vroegere brug, die veel minder stevig was en schier meetrilde met de schokken van het neerbruisende water. In 1888 werd zij bij onstuimig weer meegesleurd en de tegenwoordige duivelsbrug is heelemaal geen „duivelsbrug” meer, maar stevig en flink en ge behoeft niet bang te zijn, als we er straks met vier paarden overgaan. Welk een vernuftig uitdenken en onvermoeide arbeid is er noodig om zulk een mooien, breeden weg als dien, waarover wij thans voortrijden in de rotsen uit te houwen! De kantons Uri en Tessino hebben dit werk verricht. Vooral de omgeving van de duivelsbrug leverde groote moeilijkheden op. De aanleg der mijnen, die noodig waren, om de granietrotsen te laten springen, en zoodoende den weg uit te houwen, kon alleen verricht worden door werklieden, die aan touwen van boven van de rotsen werden neergelaten, en in de lucht hingen als spinnen aan draden. Doch wij gaan al weer voort en komen in het donkere TJrner Loch, om dan plotseling het Urterenthal voor ons te zien. Een wonderlqke tegenstelling: da naakte, onvruchtbare rotskloof met den bruisenden Reusz in donkere diepte en het vriendelijke, groene dal, dat de Reusz kalm doorwandelt. Weldra komen wij in Andermatt en hier zqn wij in het hart van Zwitserland. Hier komen vier kruiswegen, die door hooggelegen dalen loopen, saam. (Andermatt ligt bjjna 1500 meter hoog.) Naar ’t noorden loopt de weg naar Geschenen en Lucern. De weg, dien wij afgekomen zijn. Naar ’t zuiden vervolgt de weg over den St.-Gotthard naar Italië. Naar 'toosten stijgt hij over den Oberalp naar het dal van den Voor-Rijn en gaat zoo naar Chur en de Bodensee. Naar ’t westen eindelijk gaat hij met een noordelijken tak naar ’t Berner-Oberland en met een zuidelijken tak naar ’tßhêne-dal. Wilt ge zien hoe mooi deze wegen door de natuur of liever door God-zelf aan de menschen gegeven zijn, dan moet ge even uw kaart van Zwitserland nemen. God bepaalt door zijn bergen en dalen, welke wegen de rivieren en de handel en het verkeer nemen zullen. De mensch kan niets doen dan ontginnen en verbeteren, wat de natuur vanzelf aanwijst. Ook van deze groote wegen der volkeren geldt het: „Zqn God onderricht hem.” Tusschen de wolken door, die zeer bewegeljjk zgn en als waaiende sluiers de bergen omhullen en onthullen, zien we die wegen met hun zigzaggen over de bergen duidelijk voor ons. Zooals ik u zeide, gaan we van Andermatt niet langer zuidwaarts, maar slaan westwaarts af, we bleven intusschen den loop van den Reusz volgen. We gaan naar zijn oorsprong toe en stijgen dus voortdurend. Maar hoe hooger we komen, hoe meer wolken! We rijden voort in een zee van wolken, waartusschen hier en daar witte sneeuwbergtoppen als eilanden uitsteken. Onder ons, diep onder de wolken, moet het dal liggen .... Plotseling klieft een zonnestraal de wolkenzee en als met een tooverslag ligt het dal met zijn weiden en dorpen voor ons. ’t Wondere schouwspel duurt slechts eenige seconden, dan sluiten de wolken zich weer, en dal en bergen zijn voor ons onzichtbaar. Neen, we durven nu niet meer hopen op goed weer. Hoe hooger we komen, hoe meer we „in de wolken” zijn. We hebben allen onzen Baecleker in de hand en lezen, dat „die Furkastrasze (die waar we nu over rijden) erschlieszt die Schönheiten der Gegend in bemerkenswerter Weise durch prachtige Blicke auf den Rhónegletscher, die Berner und Walliser Alpen; reiche Flora ” „Reiche Bewölkerung!” lachen wij, en we zjjn ’t er allen over eens, dat wij een groszartige Nebelfahrt maken, en dat dat toch ook een merkwaardige tocht is voor ons, Germanen van de laagvlakte. Ook zijn we ’t er over eens, dat de twee Engelsche dames, hoog in den kattenbak niet veel plezier van haar dure plaatsen hebben en nog wèl zooveel kou lijden als wij. ’t Wordt intusschen al kouder en we trappelen met de voeten, om er ’t leven in te houden en nieuwsgierig buigen zich de Engelsche dames uit hun grot van plaids en shawls voorover, om te zien, waarvoor we toch zoo applaudisseeren en ze schijnen ’t te begrijpen, want weldra komen er trappelgeluiden ook uit den kattenbak. Al stijgende, wordt het zóó koud, dat we het rijtuig sluiten, ’t Gaat zelfs sneeuwen en ’t is goed, dat koetsier en paarden met den weg vertrouwd zijn, anders zou de diepe afgrond naast ons met ernstige ongelukken kunnen dreigen. Plotseling zien we in de dichte nevelen en dwarrelende sneeuw een hotel en de post houdt stil. Hotel-Pension-Galenstock. Zelden waren drie woorden mij liefelijker aanblik dan deze. Wij stappen uit, zoo spoedig onze van kou verstijfde ledematen het toelaten, de Engelschen dalen langs een laddertje uit den kattenbak en we komen in een heerlijk verwarmde kamer, waar een groote, ouderwetsche kachel rood staat, en allerlei warms te eten en te drinken is. Wjj kijken op den thermometer en zien, dat wij in 2“ Celsius gereden hebben! Geen wonder, dat we ’tkoud hadden! Al de passagiers zijn hier bijeen, bezig zich in- en uitwendig te verwarmen. In allerlei talen betreurt men het slechte weer en toch is men er vroolrjk over gestemd, er is iets opwekkends in zoo’n algemeen gedeelde mislukking! De beide Engelschen begrijpen er niets van en maken een praatje met ons, om te vragen, of het hier in die hooge bergen (vertelde ik u reeds, dat we hier ruim 2000 meter hoog zijn?) altijd zulk weer was? Een dikke, drukke, bewegelijke Duitsche dame had haar mantel, shawl, doek, enz. enz. op een stoel bij de kachel gehangen, de stapel was topzwaar geworden en van den stoel op den grond gegleden Met verwoed gezicht schiet ze op mij toe, raapt haar plunje bijeen en roept luid: „Natürlich hat wieder eine scheuszliche Engldnderin meine Sachen zu Boden geschmiessen!!” De „scheuzliche Englanderin” verstond er natuurlijk niets van, ze kon er zich dus niets van aantrekken. En ik evenmin, want ik was noch „Englanderin, noch schuldig aan het vallen der kleedingstukken der verwoede Duitsche. Later vertelde ze het heele geval nog eens in kleuren en geuren aan haar dikbuikigen, roodwangigen, blondharigen gemaal, en samen luchtten ze hun antipathie tegen het land, waar de scheuszliche Engldnderinnen wonen. tls zóó gezellig en zóó warm in de groote eetkamer, dat we ’t allen betreuren de „Nebelfahrt” weer te moeten voortzetten. Weldra is de karavaan weer gezeten, de zweep knalt, de paarden trekken, en na een paar seconden is Hotel-Fension-Galenstock niets meer voor ons dan een aangename herinnering achter de wolken. O, die wolken! Er is zooveel moois te zien hier. We lezen t elkaar voor uit onzen Baedeker, en pogen schertsend uit te maken welke , .prachtvoller Bliek” of welke „herrliche Aussicht” links of rechts door wolken omsluierd wordt. En toch wacht ons nog iets moois. Als de Rhónegletscher nu maar „vrij” is, hopen we allen. Zooals ge op de kaart zien kunt, maakt onze weg vóór hij het dal van de Aar, het Haslidal, ingaat een groote bocht naar het zuiden om een groep sneeuwbergen met gletschers heen. De gletscher, die vlak aan den weg raakt, is de beroemde Rhónegletscher, zoo geheeten, omdat hij de oorsprong van de Rhóne is. Bij een draai van den weg . . . daar ligt hjj diep onder ons, en wij zullen geruimen tijd in groote zigzaggen vlak langs den gletscher afdalen en hebben dus een prachtige gelegenheid, dit kunststuk in Gods schepping van nabij gade te slaan. Hier ziet ge nu voor oogen, wat wij in den gletschergarten van Lucern bespraken. En deze gletscher is een der mooiste van heel Zwitserland. Als een geweldige ijsstroom vult hij het dal met zijn blauwe ijsmassa’s, gescheurd tot gapende afgronden, en opgeperst tot spitse torens en puntige pyramides, tot gothische bogen en wonderlijke zuilengalerijen. Verzadig nu uw blik, zoo ge ’t kunt, bewoner van de vlakke polderlanden. Verstaat ge iets van de macht en de kracht, die in dezen geweldigen gletscher besloten ligt? Verstaat ge nu iets van uw eigen nietigheid en zwakheid? Verstaat ge nu ook iets van die ontzagwekkende grootheid Gods, voor Wien deze gansche gletscher is als een stofje, dat Hij henenzendt, waar Hij wil? Wat zijn we allen blij, dat de gletscher zelf onbewolkt is, al kunnen we door de wolken niets zien van de trotsche bergen, die hem omringen. Zoo is de beroofde dankbaar voor een kleine weldaad, die de beweldadigde nauwelijks opmerkt! In de wonderlijkste vormen is het ijs van den Rhónegletscher samengeperst en opgeduwd, en ik behoef u wel niet te zeggen, dat we hier op een der beroemdste punten van Zwitserland staan. Behalve de Stilfserjochstrasze in de Engadin, voert geen postweg zóó vlak langs een gletscher heen. Wie een gletscher goed wil zien, moet meestal uren, soms lang vermoeiende en steile paden, klimmen, om de noodige hoogte te bereiken. Deze Furkastrasze is dan ook een meesterstuk, en hoogst eigenaardig is op sommige punten de terugblik op de scherpe zigzaggen van den weg tegen de helling der bergen. Wij zouden wel altijd willen hljjven hier en de majestueuze schoonheid van den Rhónegletscher kalm op ons laten inwerken, maar de post spant in en we moeten weer verder. Onder aan den gletscher gekomen zien we duidelijk den oorsprong van de Rhóne, vuil en modderig, en ’t is schier onbegrijpelijk hoe zulk troebel water uit dat azuur-blauwe, kristalheldere ijs komt. Als een onaanzienlijk beekje wordt de machtige Rhóne geboren. De oorsprong van beroemde wereldstroomen is gelijk aan de oorsprong van onbekende beekskens, evenals de machtige Monarch en het geweldig Genie, pas geboren, gelijk zijn aan het kind van een armen bedelaar. Indien wij niet wisten, dat dit de oorsprong van den Rhóne was, we zouden het modderig watertje met geen blik verwaardigen. Maar als hij het meer van Genève bereikt, hebben reeds tachtig bijstroomen hun water in het zijne gestort, is hij reeds een machtige stroom geworden, die zijn „Europeeschen naam” met eere draagt. En nu gaan we weldra over in het Aar-dal. Het weer schijnt ons net éven gunstig te zijn geweest voor den Rhónegletscher, want nu neemt het voor goed zijn draai, en wordt „zeer slecht.” We doen het rijtuig weer dicht, zuchten en berusten. Wat konden we ook anders doen? En wat zal ik u nu verder van dezen onzen tocht vertellen? Ik zal maar eindigen en in mijn volgenden brief hoop ik u betere tijding te kunnen zenden over onze wandeling van Meiringen over Rosenlaui naar Grindelwald, volgens allen die Zwitserland kennen, een der mooiste, zoo niet de mooiste wandeling, die het land aanbiedt. ROSENLAUI. Onweer en mooi weer. Bergwandeling by avond. Hoe donker het werd. Rosenlauil De paardenjongen vertrouwt het weer niet. Wy wel. Wie gelijk had. Stortregen en schuilplaats. I—T en gedeelte van ons reisgezelschap heelt zich te Meiringen bij ons gevoegd, en samen hebben wij den ganschen dag gewacht, of het weer ook zou opklaren. Onze oogen verlangen naar altijd-meer, we willen onze schade van gisteren inhalen en ons verzadigen aan de trotsche vormen der hooggebergten, en onze beenen verlangen óók mee hun diensten ons te bewijzen, na de dagen van gedwongen rust. „Er komt van avond een onweer en dan klaart ’top!” zegt kalm met kennersblik een deskundige. Doch wij kunnen ’t niet gelooven, de herinnering aan gisteren is er nog te levendig voor. En toch willen we nog zoo graag naar „boven,” heden nog wandelen over Rosenlaui, om vandaar Grindelwald te bereiken, anders komen de gemaakte plannen met de andere leden van ons reisgezelschap niet uit. Den geheelen tocht kunnen we wel is waar niet meer doen: Grindelwald bereiken we toch niet meer, maar „als ’t weer nog opklaart??” konden we zien tot Rosenlaui te komen, daar te slapen en den volgenden morgen vroeg naar Grindelwald te gaan. ’tPlan vindt bijval en wordt met algemeene stemmen aangenomen. Daar breekt schier plotseling het onweer los, ontzaglijk als altijd in de bergen. Het geheele dal is vervuld van zware, donkere wolken. Plotseling flitst een blauw-helle bliksemstraal om ons heen, en ratelend dreunt de zware donderslag van berg tot berg, met ontzaglijke geluiden weerkaatsend tegen de rotsen. Wij zwijgen en luisteren. Daar stort de plasregen neer, en niets ziet ons oog dan wolken en water. Maar in de berglanden wisselt het weer snel. De regen mindert, de wolken woelen en bewegen, scheuren en verdunnen; strepen en plekken blauwe lucht ontsluieren en omsluieren zich weer, worden gaandeweg grooter de weerkenner kraait zijn victorie met een „Nu, wat heb ik gezegd?”, we kijken, we glimlachen, we hopen, eindelijk zijn we overtuigd. Het is mooi weer, en we staan op uit onze schuilplaats, om onzen tocht te beginnen. Een gedeelte van den weg, juist nog al een steil eind, kunnen we rijden, en we besluiten een rijtuig met twee paarden te laten voorkomen en ons den steilen bergwand te laten optrekken. Het is de overgang tusschen middag en avond, frisch en niet koud, zacht en niet warm. Het is verrukkelijk. Maar de rit duurt niet lang, we zijn er, de rijweg houdt op, het voetpad begint en we moeten uitstappen. De avond is nu begonnen. In heerlijke, door den regen verfrischte tinten prijkt het landschap om ons heen, het is koel, en „ideaal” wandelweer. Langzaam zetten we ons in beweging en drinken met volle teugen het genot van onze eerste bergwandeling in. Op de kaart van Zwitserland is zij klein; de afstand van Meiringen naar Grindelwald is daar niet veel zaaks, in werkelpheid neemt zij zeven h acht uur. Op de kaart kunt ge tevens zien, dat we hoog over de bergen loopen en in zuid-westelijke richting het Berner-Oberland ingaan, het beroemdste en meest gezochte deel van Zwitserland, dat jaarlijks duizenden en duizenden reizigers trekt. Onze wandeling is, behalve om het typische Alpenlandschap, beroemd om het uitzicht op Well- en Wetterhorn, twee noordelijke bergen van de Berner-Alpen, en die men bijna voortdurend vóór zich heeft. Jammer, dat vélen de wandeling in omgekeerde richting maken en bjj Grindelwald beginnen, want aan uitzicht achter den rug heeft men al heel weinig. De Beichenbach bruist over steen en gruis naast ons, heerlijke dennenwouden geuren in de avondlucht, bosschen en open plekken wisselen elkaar af en we voelen geen vermoeienis in die zuivere, koele atmosfeer, vol tinten en geuren van „dalende avondstonde.” Maar de avondstonde daalt dan ook, we merken het, de nacht kan zoo verre niet meer zijn. Maar daar is het uitzicht, waar we al zoo dikwijls over gesproken hebben: daar vertoonen Well- en Wetterhorn hun massale gestalten van graniet en ijs, en prachtig teekenen zich hun donkere, forsche lijnen af tegen de ijle, teere avondlucht. Het licht trekt weg en het wordt vreemd en eenzaam om ons heen. Donker en zwaar zien Well- en Wetterhorn op ons neer, de lucht wordt matter van tint, het licht bleeker, zwart-groen staan de hoornen langs ons pad ’t is of alle kleuren met zwart gemengd zijn. Onze tocht begint te lijken op een verhaal uit een sprookje, van menschen, die in een groot en eenzaam bosch dwaalden en nergens een lichtje zagen „Wanneer zijn we toch eindelijk in Rosenlaui?” vraagt er een. „O, we moeten er zoo dadelijk zijn,” is ’t geruststellend antwoord, „we moeten maar een beetje aanstappen.” We stappen aan, want nu wordt ’techt donker. In de verte zijn lijnen noch kleuren meer te onderscheiden, de kring van schemerlicht om ons heen trekt zich al nauwer en nauwer saam.... Wat ligt daar ginds voor een zwarte gedaante op den grond?... Zijn er geen beren in deze streken??... We naderen vlug met kloeken stap, de gedaante beweegt niet, kan zich zelfs niet bewegen: tis een boomstronk. Maar nu wordt het „meenens.” De avond is voorbij, het wordt nacht, en nog geen huisje of lichtje van Rosenlaui is te zien. We loopen dicht bij elkander. „We kunnen toch geen verkeerd pad hebben ingeslagen?” „Er is maar één pad hier, vergissing is onmogelijk.” En weer gaan we zwijgend voort in de duisternis, en geen ander geluid treft ons oor, dan het gekraak van onze haastige voetstappen op steentjes en takjes.... „Rosenlaui!” roept een onzer plotseling en allen herhalen: „Ja, Rosenlaui!” De toon der stemmen verraadt genoeg, dat we meer dan we weten wilden, in angst hadden gezeten. Net als in ’t sprookje scheen er in de verte een klein rood lichtje door de boomen, en net als in ’t sprookje gingen we er heen en vroegen, of ze ons open wilden doen, en net als in ’t sprookje waren de menschen al lang naar bed en keken ons, met een lantaarn in de hand, heel verbaasd aan, dat we op zóó’n laat De „Teufelsbrüeke” bij Göschenen (blz. 56.) uur nog wilden binnen gelaten worden. Maar ondertusschen waren ze heel blij met zoo’n half dozijn gasten, want we waren aan het hotel te land gekomen en weldra lachten we om onze reis-avonturen bij een warmen avonddisch. Het weer was nu „om,” we waren in eens van verstokte pessimisten onverstoorbare optimisten geworden en morgen zouden we vroeg 'ópstaan voor de rest van de Wandeling naar Grindelwald. Den volgenden morgen waren we op tijd beneden. Het regende, maar niet gestadig. Af en toe klaarde het op en dan scheen de zon zoo bijzonder liefelijk. Den regen negeerden wij en op de zonnestralen bouwden we onze hoop. „Neen,” zei de paardenjongen, die een onzer te paard naar Grindelwald zou brengen, „’tweer wordt niet goed vandaag.” We geloofden hem niet. We bonden onze regenmantels en paraplu’s op ’t paard, om er onder weg geen last van te hebben De jongen raadde ’tons af. „Zeker, omdat hij zijn paard wil sparen,” meenden wij, en wij gingen kalm onzen gang. Juist brak weer een zonnestraal door en veel blauwe lucht werd overal zichtbaar. Wij keken naar boten en lachten, maar de jongen keek naar boven en schudde het h00fd.... In dien zonneschijn begonnen wij onze morgenwandeling door de onvergelijkelijk schoone omgeving van Rosenlaui. De afstand tusschen het paard en ons werd al grooter, en weldra bereikten onze triomfkreten over het heerlijke weer den eigenwijzen jongen niet meer. Een bosch door, een hoek om, een hoogte over en we verliezen ze uit ’tgezicht... Daar valt een druppel neer, nog een druppel, nóg een dikke, vette druppels koelte waait om ons heen, de bladeren ruischen plots wordt het donker, het begint al harder en harder te regenen.... „Een buitje,” lachen wij, „dat is wel frisch!” Maar het buitje wordt een bui, en er komt nog een en nog een, en achter ons dreigt een dikke, zwarte lucht, door den wind zachtjes aan opgestuwd.... Eensklaps worden heel in de verte paard en ruiter en geleider zichtbaar. We roepen uit alle macht, om onze paraplu’s en regenmantels terug te krijgen, maar tevergeefs. Meedoo- Brieven uit de Bergen. 5 genloos schrijdt het drietal voort en verdwijnt weder uit het gezicht. Al meer wolken van alle kanten, onafgebroken valt de regen neer. Onze kleeren zijn doornat, hei water druipt ons uit de haren. Er is niets aan te doen, we moeten voort. Om ons heen hebben we, als de wolken ons genegen zijn, af en toe prachtige uitzichten op bergen en gletschers, o.a. op de Engelhörner, een reeks blanke, puntige rotsen naast elkander, wier naam niet oneigenaardig gekozen is. Daar zien wij plotseling, op een hoogte voor ons, een ruime, houten hut met breede bank er in. Of wij ’took op een loopen zetten! Het zal heerlijk zijn, even uit te rusten en eindelijk beschut te zijn voor dien aanhoudenden plasregen. In deze hut maken wij voort ’t eerst kennis met bewoonsters van Zwitserland, die niet weinig de schoonheid van het landschap verhoogen en wier levenswijze in hooge mate interessant is de Zwitsersohe koeien. Over haar hoop ik u iets in mijn volgenden brief te vertellen. NAAR GRINDELWALD. Zwitsersche koeien en Hollandsche koeien. De Zwitsersohe weiden. De koebellen. De Senners en de Sennhütte. Rangen en jalouzie onder de koeien. Hoe de koeien ons op de vlucht dreven. De Grosze Scheidegg. De Obere Gletscher. Grindelwald. De witte en de zwarte Lütschine. Aankomst te Interlaken. De goedige Zwitsersche koeien met haar mooie, melodieuse bellen, die haar liefelijk geluid bij iedere beweging doen weerklinken langs de hellingen der bergen daar weet iedereen van te vertellen, die in Zwitserland geweest is. Die koeien op de berghellingen is een schouwspel van eigenaardige schoonheid, vooral voor ons Hollandsch oog, dat niet anders kent dan koeien in de wei. De Zwitsersche koeien en stieren loopen los over de bergen, overal gras zoekend, en het gebeurt nog al eens, dat ge op een eenigszins uitgestrekte wandeling, zulk een kudde dóór moet, en met een alpenstok de logge beesten van uw pad moet duwen, vóór ge uw weg vervolgen kunt. De Zwitsersche koeien zijn uitstekende bergbestijgers, en klauteren en klimmen op steile hellingen, waar zeker haar Hollandsche zuster pooten en nek zou breken. Wonderlijk toch, zoo als God al zijn schepselen, èn mensch èn dier èn plant, altijd toerust met de noodige eigenschappen voor het klimaat en den bodem, waar zjj leven. Dat mist nooit in het gansche groote rijk der schepping, en zoo wij hier op letten zullen wij telkens in bewondering zijn over Gods voorzienigheid. „Maar waarom blijven de koeien niet, zooals bij ons, dicht bij haar dorp in heur eigen weiden?” zult ge vragen. Dat zal ik u vertellen. Op de middel-alpen zijn voortreffelijke groene weiden, vol geurige kruiden en gras. Waar de naakte rots niet uitsteekt, is weiland, en deze groote, frisch-groene plekken op de hellingen der alpen geven een bijzondere liefelijkheid aan het Zwitsersche landschap. Goed weiland maakt dat de bevolking aan veeteelt gaat doen. De veeteelt is dan ook een der hoofdbronnen van bestaan van het Zwitsersche volk. Die mooie weiden liggen echter soms uren ver van het dorp; de koeien moeten er heen gebracht worden. Om de kudde bij elkander te houden, heeft iedere koe een bel of klok, zoodat het gelui van de uit ’toog verlorene toch altijd tot het oor van den herdersjongen kan doordringen. Deze koeklokken geven niet alle ’t zelfde geluid; ze zijn ~gestemd”; zoodat de grazende kudde altijd eenige accoorden doet hooren. Deze muziek is een der liefelijkste, die ik ken. Als de wind gunstig is, wordt zij soms, zacht en zuiver, meegevoerd naar het dal, waar de reiziger, op het geluid afgaand, met zijn blik aan ’t zoeken gaat en soms ternauwernood in de verte de koeien als kleine, gele stippen op de bergen zich ziet bewegen. Er is natuurlijk geen sprake van, dat de koeien iederen avond zouden kunnen terugkeeren. Daarvoor zijn de afstanden veel te groot. Is een „alp” of „alm” (zoo heeten deze bergweiden in Tirol en Zwitserland) in het begin van den zomer afgeweid, dan gaan de koeien hooger op. Want gelijk van zelf spreekt, de weiden onder op de bergen zijn in de lente ’t eerst vrij van sneeuw en hoe warmer het wordt, hoe meer weiden steeds hooger op voor het vee geschikt worden. Van naar het dorp terugkeeren is dus geen sprake. In het voorjaar, als de eerste sneeuw gaat smelten, trekken de koeien in feestelijken optocht met hun herders het dorp uit naar de bergweiden. De herder heet hier Senner en de hut, waar hij gedurende den zomer met zijn helpers verblijf gaat houden, Sennhütte. Soms zijn geheele berghellingen als besprenkeld met deze hutten, die in de verte met hun breed afhangend Zwitsersch dak, een mooi effect maken, maar dichtbij gezien zijn ze armoedig en.... vuil, tenminste vergeleken met onze zindelijke Hollandsche boerderijen. Het leven van den „Senner” daarboven in zijn „Sennhütte” is dan ook lang niet zoo poëtisch als sommige romanschrijvers en dichters het wel hebben voorgesteld. Vroeg op en hard werken en karig voedsel (waar zouden ze ander voedsel vandaan moeten halen?) is de boodschap. Gewoonlijk zijn er twee helpers, een soort vice-Senner, Freund geheeten, en een jongen, die den naam van Kuhbub (koe-jongen) draagt. Hard werken want dagelijks moeten er tachtig tot negentig koeien tweemaal gemolken, en er moet kaas gemaakt worden. Melk en kaas zijn dan ook het hoofdvoedsel der Senners, die zelden brood of aardappelen te zien of te eten krijgen. En, zooals ik reeds zeide, hun hut is eenvoudig. Het is een soort blokhuis, ruw opgetrokken uit blokken dennenhout (op de Zwitsersche bergen in schier onuitputtelijken voorraad aanwezig,) die elkander kruisen aan de vier hoeken. Het meubilair bestaat gewoonlijk uit een ruw-houten tafel en een dito bank, eenige melkemmers en verder gereedschap. Een groote ketel hangt over het vuur, om de melk te warmen. Alles ziet zwart van den rook; de wind waait door de reten, en regen en modder komen meer binnen dan voor de netheid die toch al minimaal is wenschelijk is. Maar als ge op een zomer- dag, moe en warm, na een steilen, zonnigen weg opgegaan te zijn, hier aankomt, dan vergeet ge alles en de heerlijke, versche melk, die ge hier krijgen kunt, biedt u een welkome verkwikking. Den bijzonder lekkeren smaak schijnt de Zwitsersche melk te danken aan de geurige kruiden, die overal tusschen het gras staan. De Sennhütte is zeer primitief en moet dan ook wel van zeer ouden datum zijn. Beschaving en vooruitgang schijnen haar volkomen te negeeren of zij hen, dat is de vraag nog! Daar straks sprak ik van den feestelijken optocht, als de koeien in ’t voorjaar naar de Alpen gaan. Dit herhaalt zich in ’t najaar als zij van de bergen terug komen. De grootste en mooiste koe draagt dan een kolossaal groote bel met bijzonder welluidenden toon, en twee koeien, die op haar volgen in schoonheid en rang, loopen achter haar, ook met prachtige bellen, hoewel iets kleiner. Die bellen kosten soms zeventig Mark en worden dan ook alleen gedragen bjj feestelijke gelegenheden. Ze hangen om den nek der koe aan geborduurd lederen banden, en de koe, die de grootste bel krijgt, toont dadelijk haar besef van meerderheid door vooraan te gaan loopen. Zij blijft de leidster, ook nadat de „gala”-bel door de gewone is vervangen, en als de koeien ’s avonds en ’s morgens geroepen worden, gaat zij altijd ’t eerst. En zijn de andere koeien soms jaloersch op de bevoorrechte, zoodat er vechtpartijen ontstaan, dan doet de herder haar de groote bel weer aan ten teeken, dat zij de eerste is. Moet er een nieuwe weide gezocht worden, zij gaat voorop, kiest er eene uit en de anderen volgen haar. Toch gebeurt het soms, dat twee. drie koeien den geheelen zomer baloorig blijven, haar Koningin niet willen volgen, en gedurig apart grazen! Ge ziet, dat de menschen toch niet zóó ver boven de dieren staan, als ze wel eens willen beweren! Als de eerste mooie lentemorgen gekomen is, zet zich de processie in beweging. De „Senner” gaat voorop in feestkleedij, gevolgd door drie of vier mooie geiten. Hij zingt het Kukreihn of Ram des vaches, een hoogst eigenaardig melodieus geluid, waarvoor wij geen Hollandsch woord hebben. Het refrein wordt steeds „gejodeld,” een eigenaardige zangwijze met de falsetstem. Wonderlijk schoon klinkt dit vèrdragende gezang in de bergen, en gidsen, herders en jagers houden er van, soms op groote afstanden, elkander er mede te antwoorden. Echo’s vangen het op en weerkaatsen het van bergwand naar bergwand. Bijna iedere vallei heeft haar eigen jodel-melodie. De Senner gebruikt het ook, als hij de koeien bijeenroept op het melkuur; de koeien kennen het geluid en gehoorzamen onmiddellijk. Zoo ook als hij in ’t voorjaar weer de bergen op gaat. Vlak achter de geiten komt de „Koningin” met haar eerebel en, zooals ik zeide, achter haar de twee op haar volgende voornaamste koeien. De stier loopt achteraan, maar om hem het gemis aan de hem rechtens toekomende eerste plaats te vergoeden, zit het melkstoeltje, met de pooten naar boven, hoog op zjjn horens gebonden, wat hem een zeer gewichtig aanzien geeft. En eindelijk vormt een slede met de gereedschappen voor het boter- en kaasmaken de achterhoede, terwijl de jongens en meisjes van het dorp, met bloemen en linten gesierd, al zingende en dansende den feestelijken stoet uitgeleide doen. En op deze wijze komt de stoet in den herfst ook weer terug. Intusschen zitten wij nog steeds te schuilen in de hut en van de omliggende bergen komt het ruischend geluid van den regen en het zachte getjinge) van de bellen der koeien, die hier in grooten getale om ons heen moeten rondzwerven. Geen menschelijk wezen is in den omtrek te zien of te hooren. De eerste plaats, waar wij zullen aankomen is de Grosze Scheidegg, waar een hotel is, en we ons dus weer zullen warmen en drogen. Maar „hoe ver” dat nog is en „hoe lang,” dat weet niemand te zeggen. In ieder geval is de regen nu zóó hevig, dat we besluiten deze bui eerst te laten voorbij trekken, en tot zoolang in de hut te blijven Ter tijdpasseering zal een onzer eens probeeren het jodelen na te doen. We zjjn ’ter allen over eens, dat het goed gaat en aardig klinkt en we vragen om „nog eens” en „nog eens”... Maar niemand onzer weet, dat dat tevens ’t geluid van het Kuhreihn is. Alleen zien we van alle kanten koeien in onze richting aankomen. We slagen er in verscheidene weer te verjagen. Eindelijk stappen een paar nuchtere kalveren heel parmantig de hut binnen. We verdrijven ze, maar intusschen komen een paar koeien vlak voor ons staan. „We hebben zeker haar schuilplaats in bezit genomen en nu komen ze ons belegeren,” meent er een. „Toe, jodel nog eens, dan gaan ze misschien weg.” Niemand onzer begrijpt het verband tusschen het jodelen en het aankomen der koeien. Een onzer wordt uitgezonden, om te kijken, of er véél aankomen Weldra komt de verkenner terug met de alarmeerende boodschap, dat uit alle richtingen uit den omtrek gansche kudden koeien op ons aankomen We laten hem niet uitpraten. Een ware paniek maakt zich van ons meester, we pakken in een oogwenk onze natte plunje bij elkander en snellen de hut uit en weer het pad op in den stortregen! Koeien, koeien, zoover onze blik reikt, om ons heen en op ons pad, maar we slaan er ons manmoedig door heen, de dapperen voorop, de vreesachtigen achteraan, we loopen vlug, half lachend, half bang door de ons verbaasd aanziende koeien heen. We loopen zoo een kwartier en zien plotseling het hotel van den Groszen Scheidegg voor ons! Daar waren we dus vlak bij geweest! Hadden we onze wandeling in den regen nu nog maar een kwartier langer volgehouden! Maar we gunnen ons geen tijd voor retrospectieve beschouwingen. We zijn doornat en hebben in letterlijken zin geen drogen draad meer aan ’tlijf. Het beste is, in zulke gevallen, eenvoudig in bed te kruipen en de natte kleeren in de keuken te drogen te geven. Dit deden wij dan ook en na een uur gerust en geslapen te hebben, kleedden we ons weer aan in de hoop, dat het heerljjke uitzicht in het dal van Grindelwald vrjj zou zjjn. Maar het geheele dal was gevuld met wolken, hoewel het gelukkig niet regende. En dit laatste ten zeerste waardeerende, begonnen we onze afdaling naar Grindelwald. lets eigenaardigs in de bergen is, dat soms, van een hoog punt gezien, een dal geheel in de wolken ligt, terwijl als ge het dal ingaat, het uitzicht al vrijer wordt. Ge hebt eerst boven de wolken gestaan en zaagt dus niets, maar daalt ge af tot onder de wolken, dan kunt ge het dal weer inzien. Op zoo’n vertrouwelijken voet met de wolken zijn wij, Hollanders, anders niet, niet waar? Ze zien altijd nog van een zeer respectabele hoogte op ons neer, maar hier in Zwitserland wandelt ge er boven of er door, alsof ’t niets is. Toen we de wolken, die boven Grindelwald hingen, „door” waren, kregen we weldra Grindelwald te zien. Als men van den Groszen Scheidegg naar Grindelwald afdaalt, komt men den beroemden oberen Gletscher voorbij en we besluiten, dien even te gaan zien. Grindelwald heeft drie bergen en twee gletschers. Den Eiger, den Mettenberg (den voet van den Schreckhorn) en den prachtigen massieven Wetterhorn, dien we op onze avondwandeling reeds bewonderd hebben. Tusschen deze bergen dringen de obere en untere Gletscher naar voren als twee uiterste slippen van het reusachtige ijskleed, dat de bergen van het Berner-Oberland bedekt. Het smeltwater van deze gletschers vormt de schwarze Lütschine, die zich bij Interlaken in het Brienzer meer stort, en wier dal meteen de weg is voor den spoor van Grindelwald naar Interlaken. De untere Gletscher is sterk teruggegaan in den laatsten tijd, maar toch dalen beide gletschers ver genoeg in het dal, om met zeer weinig moeite genaderd te kunnen worden. De obere Gletscher vooral is beroemd om de prachtige blauwe kleur van zijn ijs. Wij zien de ijsgrot, die in den oberen Gletscher is uitgehouwen, en loopen gedurende een paar minuten in een gang van doorschijnend blauw kristal. Maar hoe mooi deze grot ook is, we zjjn ’ter allen over eens, dat deze gletscher niet „haalt,” bij den Rhóne-gletscher, dien we ja, eergisteren was ’t, bewonderden. Hoe is ’t mogelijk, eer- gisteren! De tijd schijnt te kruipen als ge reist en iederen dag weer andere indrukken hebt. Blijft ge daarentegen verscheidene dagen achtereen op een plaats, dan doet de tijd weer wat hjj gewoonlijk doet vliegen. Wat zijn onze indrukken toch afhankelijk van omstandigheden! En nu wandelen we verder naar Grindelwald. Schilderachtig liggen zijn wijd-verspreide houten huisjes in het dal, klein en liefelijk aan den voet van den ontzagwekkenden Wetterhorn, die het geheele landschap hier beheerscht. Grindelwald ligt wel is waar in een dal, maar toch nog ruim 1000 meter hoog. Dit feit, de nabijheid der twee gletschers en van den groszen Scheidegg met zijn heerlijk uitzicht en verder natuurlijk zijn ligging in het Berner-Oberland, maken Grindelwald tot een zéér gezocht plaatsje. De bewoners houden zich bijna allen bezig met veeteelt, en zoowat 6000 stuks vee zwerven en grazen op de omliggende bergen. Dat hebben we zoo even gemerkt, niet waar? We hebben niet zoo héél veel tijd tot rondkijken, want over een kwartier vertrekt de trein, die ons naar Interlaken zal voeren, waar we een dag of veertien hopen te blijven. We hebben nu voorloopig genoeg van ons zwervend leven. We kozen Interlaken uit als het beste centrum voor al de kleine en groote uitstapjes, die het Berner-Oberland, dat juweel van Zwitserlands schoonheid, oplevert. Zooals ik u reeds zeide, sporen wij weder langs een bergstroom: de wild-bruisende Lütschine. We volgen hare richting, en dalen dus. Interlaken ligt 690 meter hoog, we gaan dus 400 meter naar beneden. Prachtig is het, de schuimende wateren van de Lütschine gade te slaan „Net zeepsop!” roept een prozaïsch lid van ons gezelschap uit. „Net zeepsop!!” herhalen we min of meer gebelgd, maar zoeken tevergeefs naar een betere, meer poëtische vergelijking. De uitdrukking „levend water” uit de Schrift schoot mij te binnen, en eerst nu verstond ik, wat dat zeggen wil. Het water in Holland slaapt en rust, hier lééft het. Hier bruist en kookt het van levenskracht en levenslust. Deze Lütschine heet de zwarte. Ik houd u nu maar bezig met het water onder ons, want van de bergen boven ons o, zulke beroemde uitzichten zijn er in dit dal! is toch niets te zien. Zoowat halverwege Interlaken vereenigt de zwarte Lütschine zich met de witte Lütschine, die uit het Lauterbrunnendal komt. We zagen het reeds, sporen en rivieren zijn goede makkers in Zwitserland! Het station heet Zweilütschinen, heel eenvoudig. En nu steken alle passagiers en ook wij het hoofd uit het portier, om te zien hoe de blanke wateren van de witte Lütschine zich vereenigen met de donkere wateren van de zwarte Lütschine, om in grijze eenheid verder te stroomen naar Interlaken. „Dat is als het huwelijk,” schertst er een. „Ja,” werkt een ander nader uit, ~de witte Lütschine is de bruid in bruidstoilet en de zwarte is de bruidegom, en na het huweljjk gaan ze samen in grijs reistoilet een huwelijksreisje naar Interlaken maken!” „Beets heeft de twee Lütschinen bezongen,” vertelt het meest literair aangelegde lid van ons gezelschap. „O, ja?” en we wachten op het reciteeren, dat wel volgen zal. Het volgt. En zoo zong Beets: De Lütschinen, Witte en Zwarte, Gaan elk haar eigen pad, Zij maken een vreeslijk leven En schuimen als ’k weet niet wat. Zij schuimen, bruisen, branden, Vervaarlijk om stronk en steen; Maar komen elkander steeds nader, En stroomen ten laatste ineen. En als nu vervolgens die beide, Vereend zijn naar lichaam en geest, Dan zet ik het u ’t onderscheiden, Wie wit en wie zwart is geweest. De trein vertraagt zijn gang. We zijn dan nu aan het oord onzer bestemming gekomen. We wandelen naar ons hotel op den „Höheweg” met wereldberoemd uitzicht op de Jungfrau maar Die Berge sah ioh alle, Ohne der Sonne Licht, lm grauen Nebelkleide, Die Jungfrau sah ich nicht! INTERLAKEN. Interlakens roem en schoonheid. De Jungfrau op zijn mooist. Interlaken voor honderd jaren. Het Zwitsersche hotelwezen. Geschiedenis van Interlaken. Interlakens Winkels en de Zwitsersche kunstnijverheid. Zwitsersch landschap en Zwitsersche kleederdracht. Niet „schilderachtig.” Het reizen in Zwitserland niet duurder dan elders. – Zelfs niet in Interlaken. Wandeling in de bosschen. Abendglühen. W/'e Interlaken niet? Zijn roem is de gansche * * wereld doorgegaan, en zonder overdrijving kan men zeggen, dat Interlaken tot de meest bewonderde en meest bezochte plaatsen der wereld behoort. Wat Parijs is als schoone stad, wat Rome is door zijn geschiedenis, dat is Interlaken door de schier tooverachtige schoonheid van zijn ligging. Het Berner-Oberland is de kroon van Zwitserlands bergen. Die kroon draagt allerlei edelgesteenten: Grindelwald, Mürren, Lauterhrunnen maar Interlaken is de schoonste parel van alle. In mgn eersten brief vergeleek ik Zwitserland bij een magneet, maar de kern van die aantrekkingskracht is dan zeker wel ’t Berner-Oberland, met Interlaken als centrum. Interlaken ligt tusschen het Brienzer en het Thuner meer op een breede vlakte, die het Bödeli heet, aan den noordvoet van de Jungfrau, de koningin der Alpen. De Aar slingert zich langs Interlaken heen van het Brienzer in het Thunermeer. Interlakens ligging is niet alleen zeer mooi, maar ook zeer beschut, daar het dal van Oost naar West loopt, en dus de koude noordenwinden er niet in kunnen doordringen. Tegen de warmte beschutten niet alleen heer- lijke bosschen groeiende tegen de hellingen der bergen en gemakkelijk te bereiken —■ maar ook het koele water van den snel-vlietenden Aar. Duizenden gaan dan ook jaarlijks naar Interlaken voor herstel van gezondheid. Maar het groote aantrekkingspunt is het onbeschrijfelijk schoone uitzicht op de Jungfrau, die zich hier alléén, en zilverblank, vertoont tusschen donker-groene bergen, die als opzettelijk uitgehouwen zijn, om de koningin der Alpen zoo mooi mogelijk te doen uitkomen. Pal ten noorden van de Jungfrau ligt Interlaken, welks zuidgrens gevormd wordt door den Höheweg, een breeden, door eeuwenoude notenboomen en platanen overschaduwden wandelweg, de schoonste laan uit het gansche Alpenland, en schier even beroemd als Interlaken zelf. Hier wandelen, om de Jungfrau te bewonderen, jaarlijks tienduizenden, uit alle natiën; en in alle talen der aarde wordt dan haar lof bezongen. Breede, gemakkelijke banken noodigen tot rusten uit. De Höheweg is met recht een „idyllisch” plekje genoemd. Zoo ongeveer waren onze indrukken den eersten morgen in Interlaken. Het was mooi weer, de zon scheen helder en alles liep uit naar den Höheweg om de Jungfrau, stralend in het zachte morgenlicht, blank als een lelie, en schitterend als zilver, zijn hulde te gaan brengen. Die eerste aanschouwing is schier bovenaardsch en onvergetelijk. Een kind zeide eens tot hare moeder, toen zij de Jungfrau zag: „Moeder, dat moet de groote, witte troon van God zijn.” En inderdaad, iets van een troon heeft zij. lets koninklijks, alsof draperieën van hermelijn afhangen van vorstelijke vormen, met blinkende lichtplekken als van wit satijn, en teêre plooien als geschaduwd met dof zilver. Zoo zag ik de Jungfrau voor ’t eerst in ’t vroege morgenuur en zoo vind ik haar ’t schoonst, rein en blank en stralend, als een bruid, die haar bruidegom tegenlacht. Wij hebben haar nog dikwijls later gezien, schitterend in ’t felle middaglicht of blozend in purperen avondzon maar ’t liefst denk ik aan haar terug, zooals ik haar dien eersten morgen zag. lets van het smetteloos reine des hemels was toen over haar. Gelijk vanzelf spreekt staan op den Höheweg, tegenover de Jungfrau, al de eerste hotels van Interlaken, ware paleizen, groot en prachtig. Als ge eens rondkijkt, kunt ge wel zien, welk een geliefd plekje Interlaken is. Meer dan 3000 kamers zijn iederen zomer beschikbaar voor de vreemdelingen, en men schat het aantal van hen die dagelijks komen en gaan op 5 a 6000! En toch is dit alles nog van betrekkelijk recenten datum. Honderd jaar geleden had Interlaken één enkelen herberg, meer niet. Maar na de uitvinding en eindelooze verbetering der spoorwegen, en sedert het reizen al gemakkelijker, goedkooper en dus algemeener wordt, heeft ook Interlaken z(jn vlucht genomen en zich uitgebreid tot een stad, die wereldroem verwierf. ’t Hotelwezen in Zwitserland is voortreffelijk, en verschaft een bestaan aan duizenden inwoners. De nog steeds wassende toevloed van vreemdelingen is voor Zwitserland van dezelfde beteekenis als een bloeiende tak van industrie of handel voor andere landen. Verscheidene hotelhouders zijn gezeten lieden, die schatten verdienen, en in vele streken vormen zij de aanzienlijkste en welvarendste klasse. Zij nemen deel aan de regeering en aan groote ondernemingen; zij zijn de notabelen van de plaats hunner inwoning, die er heel wat „in de melk te brokkelen” hebben. Naast het groote, rijke, luxehótel heeft Zwitserland gelukkig zijn kleine, houten, landelijke hotels in stand weten te houden. En overal is ’t netjes en zindelijk, en het voedsel smakelijk en goed. In den drukken tijd, in den zomer, gaan de Zwitsersche meisjes en jongens naar de hotels, om als kamermeisje, of waschvrouw, koetsier of kellner dienst te doen, om in den winter, als de gasten weggaan en de hotels sluiten, met welgevulden buidel weer thuis te komen. Wat de naam Interlaken beduidt, is niet met zekerheid te zeggen. ’tZij inter lacus (denkt aan ’tFransche lac): tusschen de meren, of inter lapides: tusschen de rotsen. In voorhistorische tijden schijnt het dal van de Aar, van Meiringen tot Thun, één groot, doorloopend meer geweest te zjjn, waarin zich, op de plaats waar nu Interlaken op het „Bödeli” ligt, de Lütschine stortte. Het slib, dat deze stroom van Jungfrau, Mönch en Eiger meebracht, hoogde zich op, scheidde het meer in twee stukken: de tegenwoordige Brienzer en Thuner meren, en breidde zich als een vlak, vruchtbaar land tusschen de wateren uit. Die aanslibbingen van rivieren zijn vele in Zwitserlands dalen; ze zijn even vlak als het alluvium onzer Hollandsche polderlanden. Van een hoogte gezien, vormen die aanslibbingen een eigenaardig contrast met de hobbelige, onregelmatige oppervlakte der bergen, die ze begrenzen. In 1130 stichtte een zekere Seilger uit Oberhofen op dezen aangeslibden grond het klooster Interlaken. Dit was het begin van Interlakens glorie. Het klooster is er nog en dient o.a. voor hospitaal, terwgl in de oude kloosterkerk beurtelings Roomsche en Protestantsche godsdienstoefeningen in alle talen worden gehouden. Het is eigenaardig, en voor ons, kinderen van onzen tyd schier onbegrijpelijk, dat de mensch eeuwen lang heeft geleefd, zonder de bergen op te zoeken en te bewonderen. Oude schrijvers maken meer gewag van hun verschrikking en gevaren dan van hun schoonheid en aantrekkelijkheid. De groote ontwikkeling, die in de 18e eeuw begonnen en in de 19e voortgezet is, heeft ook totaal andere begrippen over het schoon der berglanden en het reizen doen ontstaan. Schrijvers en dichters als Rousseau en Goethe, hoeveel verkeerds zij den menschen ook geleerd hebben, hebben toch deze verdienste, dat zij in welsprekende woorden van de heerlijkheden der Alpen gewaagd hebben. En van lieverlede ontwikkelde zich met de uitvinding van de spoorwegen, een steeds toenemende behoefte om de schoonheid der natuur te bewonderen, overal waar zij die ten toon spreidde. De Engelschen waren ook hierbij „haantje de voorste,” en zoo kwamen zij reeds in ’t begin der vorige eeuw in ’t Berner-Oberland, nadat Byron zijn „Manfred” had uitgegeven, waarvoor hij de inspiratie op den Wengern-Alp ontvangen had. De reusachtige toevloed van vreemdelingen naar ’t Berner-Oberland, dateert echter van den tijd, toen de dure en omslachtige reis per diligence door de spoorreis vervangen werd. Men meende eerst dat de groote uitvinding van den spoortrein alleen voor de vlakte zou wezen. Wie dacht toen aan bergen-opgaande treinen? En nergens zijn zij zoo stout en koen als hier in ’t Berner-Oberland. Al de beroemde punten; Mürren, de Schynige Platte, de Wengern-Alp vroeger alleen voor goede klimmers te bereiken zijn nu voor ieder toegankelijk, voor vrouwen en kinderen, voor zwakken en ouden van dagen, voor al wie maar in een trein plaats kan nemen. Ook wij zullen die tochten gaan maken. Ze staan reeds op onze rondreisbiljetten en zoodra er weer een mooie, heldere dag is, gaan we „naar boven.” Aan de beide uiteinden van den Höheweg staan velerlei winkeltjes, die hier alleen des zomers open zijn ten gerieve van de gasten. Hier maken we kennis met de voortbrengselen der Zwitsersche nijverheid. Met de horloges van Genève; met de zijde van Zürich en Bazel; met het prachtige werk der Zwitsersche vrouwen: ragfijn borduursel op even fijne stoffen; en met het kunstige werk der Zwitsersche mannen: het houtsnijwerk, waarin vooral de Berner-Oberlanders uitmunten. De uitvinder van deze kunstnijverheid was een zekere Christiaan Fischer uit Brienz, die omstreeks 1830 op de gedachte kwam, den reizigers eenvoudige uit hout gesneden voorwerpen zooals botervormpjes, kleine doosjes enz., ter herinnering aan hun verblijf in Zwitserland te koop aan te bieden. Dit eenvoudige houtsnijwerk vond veel aftrek, de houtsnijkunst begon te bloeien, telkens meerderen zetten er zich aan, en een nationale industrie was begonnen, welke heden ten dage ware kunststukken van houtsnijwerk oplevert, die met goud betaald worden. Geheele winkels in Interlaken verkoopen alleen houtsnijwerk. Zij stallen uit: gemzen op rotsen, koeien met herder, jagers met pas geschoten wild, kortom allerlei groepen aan het leven in de Alpen ontleend. Brienz is een der hoofdzetels van de houtsnijkunst gebleven. Het voert zijn snijwerk uit naar alle landen, en heeft nu een school met cursus en eind-diploma om den jeugdigen kunstenaars voor hun vak te bekwamen. Ook zien wij overal schilderijen van Alpenlandschappen en zoodoende zien we vast vooruit in afbeeldingen, wat we weldra, dieper het Berner-Oberland in, in werkelijkheid zullen aanschouwen. Maar ik kan bergen op een schilderij niet mooi vinden. De bergen zijn te groot, de afstanden bedriegen te zeer, de kleuren zijn te levendig. Ik kan nooit een schilderij van een berglandschap zien zonder min of meer aan een plakplaatje te denken. Ons Holland met zijn molens en sloten, met zijn boerderijen en weilanden, dat is mooi op een schilderij. Geen wonder, dat onze schilderschool de mooiste der wereld is. Maar Zwitserland, met zijn heerlijke natuur, heeft geen schilderschool. Men moet een hoogen berg, een diep dal, een bruisenden waterval zien in werkelijkheid, maar niet op een schilderij. Het Zwitsersche landschap is majestueus, imponeerend, vol van verheven schoonheid maar schilderachtig is het niet. Terwijl wij langs de winkels voortwandelen, wordt onze aandacht eensklaps getroffen door twee vrouwen in nationale kleederdracht, nl. in die van het Berner-Oberland. Een hagelwitte, ruim geplooide blouse sluit in een groot, zwart-fluweel keurslijf met zilver bestikt, terwijl zware zilveren kettingen tot ver onder ’t middel op het zpden schort afhangen. Ik weet niet, of ge ’tmet mij eens zijt, maar ik vind al weer onze Zeeuwsche en Marker vrouwen véél „schilderachtiger” gekleed dan deze twee. Maar het wordt warm, en wij besluiten naar ons hotel terug te gaan, om wat te rusten, ons middagmaal te gebruiken en dan als het wat koeler wordt, een der vele beroemde wande- „We zijn er. Station Wengern-Alp, 1882 M. boven den zeespiegel.” (blz 86.) lingen van Interlaken te maken, dat ons bij eerste kennismaking reeds best bevallen is. Als het weer ons maar gunstig' blijft! Zwitserland en vooral ’t Berner-Oberland en met name Interlaken heeft in één opzicht een slechte reputatie, die velen weerhoudt er heen te gaan, nl. dat ’t er zoo duur is. De waarheid is, dat men in Zwitserland heel duur reizen kan ■— als men wil. Maar het is even waar, dat men in Zwitserland goedkoop kan reizen als men wil. En dat de prijzen er, voor wie de goede adressen weet te kiezen, niet hooger zijn, dan b.v. in Duitschland of België, waar jaarlijks honderden Hollanders hun reispenning gaan uitgeven. Natuurlijk de reis er heen is duurder, dat is een schadepost. Maar is men er eenmaal, dan behoeven de verblijfkosten niets hooger te zijn dan elders. Voor vijf en zes francs per dag kan men in zindelijke, mooi gelegen hotels, eenvoudig maar goed pension bekomen. Maar natuurlijk, dan moet men niet al te hooge eischen stellen. Wij waren in het „peperdure” Interlaken in een hotel op den Höheweg (dat is voor Interlaken, wat de bocht van de Heerengracht voor Amsterdam en de Vijverberg voor den Haag is) „en pension” voor zeven francs daags. ■) We hadden kamers op de bovenste verdieping, welk bezwaar van nul en geener waarde was door een lift, die ons alle trappenloopen bespaarde. Voorts hadden we kamers aan den achterkant, dus op ’t Noorden. Maar dit bleek eigenlijk een groot voordeel te zijn, want in de zomermaanden kan ’tzóó warm zijn in Interlaken, dat al de kamers, die op ’t Zuiden liggen, aan den „Höheweg”, en dus met uitzicht op de Jungfrau, de jalouzieën neerlaten en de bewoners dus zoolang de zon schijnt toch niets genieten van het uitzicht, waarvoor zij zoo duur betalen; en het bovendien alleen ’s avonds, als de zon weg is, op hun kamers is uit te houden. En wij, bewoners van „vier hoog ') Dit hotel is sinds duurder geworden. Brieven uit de Bergen, 6 achter,” konden immers zoo veel en zoo lang als we wilden van ’t uitzicht genieten in den beschaduwden tuin van ’t hotel of onder de breedgetakte noteboomen van den Höheweg? Behalve de duurte (die ten slotte van u zelf afhangt!) weerhoudt nog menigeen het feit, dat Interlaken zoo druk en grootsch 'is en dat men er steeds ~toilet” moet maken. Ik voor mij vind kleine, stijve plaatsen, waar men toilet moet maken en handschoenen dragen, omdat iedereen „iedereen” kent en opmerkt, vervelend. Maar onder de duizenden vreemdelingen van Interlaken verliest ge u als een druppel in den oceaan. De van zijde ruischende dame met wit glacé handschoenen trekt er al even weinig attentie als de in groen Loden gekleede toerist met bespijkerde bergschoenen en welgevulde Rüeksack. Juist de menigte en de eindelooze verscheidenheid van reizigers maakt, dat ge in Interlaken vokomen vrij zijt in uw doen en laten. M. i. ten minste is dit bezwaar al even denkbeeldig als de duurte. En let dan eens op de voordeelen, die aan zulk een drukbezochte plaats als Interlaken verbonden zijn! Alle mooie uitzichtspunten zijn even gemakkelijk te bereiken, alle verkeerswegen zijn even voortreffelijk ingericht. En als het weer eens minder gunstig is, vindt ge er prachtige winkels, ware museums van kostbaarheden, die ge uren lang kunt bezien, zonder u te vervelen, en ook eenvoudiger winkels, waar ge alles kunt krijgen wat ge wenscht, alsof ge in een groote stad zijt. Voor alle wandelingen zijn uitvoerige aanwijzingen, overal bieden gemakkelijke banken u rust aan, en hebt ge een uur geloopen, dan treft ge zeker een gelegenheid aan, om uw dorst te lesschen. En toch dat is iets eigenaardigs in Interlaken toch komt ge zeer weinig menschen tegen. Dat zal wel voor een groot deel een gevolg zijn van de enorme uitgestrektheid der prachtige bosschen, die de omringende berghellingen overdekken. Wij ten minste verbaasden, en verheugden ons niet minder, op onze middagwandeling in de bosschen, dat wij bjjna niemand tegenkwamen. Ons doel was de Lusthühl en de Hohbühl, gelegen aan den voet van het Hardermannli, den somberen berg, die het dal van Interlaken ten noorden begrenst. Hoog op zijn rotsen is duidelijk een mannengezicht te zien, volgens de legende van het dal, een monnik, die een meisje wilde schaken, en hier versteend werd. Aan den ingang van het bosch lezen wij; Wer hat dich, du schoner Wald, Aufgebaut so hoch da droben? de eerste regels van een schoon gedicht, dat verder luidt: Wohl den Meister will ich loben, So lang noch mein Stimm’ erschallt! zeker aan velen uwer bekend. En inderdaad onze harten gedenken den Maker van al het heerlijks, dat wij zien. Een bosch tegen de helling van een berg, waardoor uw pad in zigzaglijnen naar boven voert, is eigenaardig schoon. Onder u ziet ge de met plekken zonlicht besprenkelde toppen der boomen, die zoo straks nog hoog boven u wuifden. En boven u staan de onzichtbare wortels en donkere stammen, die ge zoo straks weer onder u zult laten. Heerlijk is die frissche, hooge berglucht vermengd met warme geuren van takken en bladeren. We bereiken den Lusthühl. Geen boomen verhinderen ons hier het uitzicht, en in volle glorie straalt de Jungfrau vóór ons. Wij gedenken Schillers treffende dichtregelen, die haar karakter en onvergelijkelijke schoonheid zoo juist weergeven: Es sitzfc die Königin hooh und klar Auf unverganglichen Trone; Die Stirn umkranzt sie sioh wunderbar Mit diamantener Krone, Drauf schieszt die Sonne die Pfeile von Licht; Sie vergoldet sie nur und erwarmt sie nicht. We stijgen hooger en bereiken den Hohbühl, en van hier hebben we een nog duidelijker indruk van het landschap onder ons. Met kleine huisjes en boompjes ligt Interlaken op zijn vruchtbaar Bödeli; rechts naar het Westen ligt het Thunermeer met zijn typisch-gevormden berg: de Niesen, die voor ’t eerst mij eenigszins den indruk weergaf, dien ik mij als kind van een berg maakte. Gewoonlijk denken kinderen zich een berg kegelvormig, uitloopende in een punt en de Niesen heeft werkelijk eenigszins dien vorm, in scherpe tegenstelling met de andere bergen. De Niesen beheerscht het Thunermeer, zooals de Jungfrau Interlaken beheerscht, en de Wetterhorn Grindelwald, d. w. z. hij is overal zichtbaar en geeft karakter en type aan het landschap. De uren manen ons in hun voorbijgaan, om weer af te dalen naar Interlaken, en weldra is het tijd voor het avondeten. ledereen heeft hier goeden eetlust, de hooge lucht en de lange wandelingen maken hongerig. Interlaken heeft een bij uitstek gezond klimaat, getuige de inwoners. Grijsaards boven de negentig jaar zijn geen zeldzaamheid, tachtig jaar is een veel voorkomende leeftijd, en menig inwoner beroemt er zich op, dat hij nog nooit een dokter heeft noodig gehad. De zon gaat onder en een vreemd rood licht vervult de ruime eetzaal. Daar komt de Oberkellner binnen en kondigt aan, dat „die Berge glühen.” In een oogwenk staan de gasten op en haasten zich naar buiten, en wij met hen. ledereen hoopte, dat de Jungfrau „glühen” zou, want het rood-worden der sneeuwbergen gedurende zonsondergang is een der heerlijkste natuurverschijnselen in de Alpen. Maar neen, de Jungfrau zelf bloosde niet, maar al de andere donkere bergen straalden in rooden gloed, terwijl de lucht, prachtig blauw, als bezaaid was |met kleine rozenroode wolkjes. Heel ver-af en matbleek keek de Jungfrau neer op dit levendige kleurenspel. „Dat Ahendglühen beteekent mooi weer morgen,” hooren we een paar deskundigen beweren. Als zij gelijk hebben, gaan we morgen de Jungfrau van nabij bekijken op den Wengern-alp. WENGERNALP EN DE KLEINE SCHEIDEGG. De Berneroberlandbahn. Wengernalp. Lawinen. Gevaarlijke en ongevaarlijke. De Jungfrau gezien van den Wengernalp. De Schrift in de berglanden. Te voet naar den kleinen Scheidegg. De Jungfrau-spoorweg. Terug in Interlaken. litmaal wordt onze verwachting eens niet teleurgesteld. Om zes uur ’s morgens worden we gewekt met de blijde tijding, dat er geen wolkje aan den hemel is en dat we dus „gaan.” De „Berner-Oberlandbahn,” waarvan we gebruik maken, is nog slechts van recenten datum, en voert de reizigers langs al de mooie uitzichten van het Berner-Oberland, die vroeger alleen te voet te bereiken waren. Deze spoorweg loopt zoo ongeveer in een cirkel, eerst zuidwaarts door het Lauterbrunnendal, dan van West naar Oost over den Mannlichen (een berg aan den voet van Jungfrau, Mönch en Eiger) naar Grindelwald en vandaar noordwaarts weer terug door het Lütschcn-da] naar Interlaken. Het is een tocht voor een dag, er onder begrepen eenige uren oponthoud op den Wengern-Alp, die met de Schynige Platte om de kroon dingt voor het uitzicht op de Berner-Oberlandsche sneeuwbergen. Eerst brengt de trein ons terug naar Zweilütschinen, dan laten we de zwarte Lütschine links liggen, om rechts den loop der witte Lütschine in het schoone Lauterbrunnendal te volgen. Aan Lauterbrunnen met zijn prachtigen waterval, den Staubhach, hopen we later nog eens een dag te wijden. We sporen dus door en beginnen weldra, heel gemakkelijk gezeten, den Mannlichen te bestijgen. Grootsch en majestueus treedt de Jungfrau te voorschijn. Het Lauterbrunnendal ligt diep onder ons, als een wuivende bruidssluier schijnt de Staubbach geruischloos te hangen aan den steilen bergwand, waarboven Mürren zichtbaar wordt met even kleine miniatuur-huisjes als Lauterbrunnen in de donkergroene diepte van het dal. Wij stijgen gedurig, gaan de boomgrens over, nog enkele boompjes „klein maar dapper” staan hier en daar tusschen ’tgras, maar ook zij verdwijnen, en wij stoomen over de ruime vlakte der berghelling. Al grooter, al dichterbij schijnt de Jungfrau met hare twee zilver-witte „hoornen”: den Siïberhorn en den Scheehorn, en wij gevoelen ons zóó dicht bij „Hare Majesteit,” dat wij meenen wel in een uurtje den top te kunnen bereiken. Dat is gezichtsbedrog, de afstand is nog altijd ontzaglik, maar toch zijn we zóó dicht genaderd, dat we de sneeuwlawinen als fijn wit poeder naar beneden zien vallen in het Trümmenlal, dat ons van de Jungfrau gescheiden houdt. We zijn er. Station Wengern-Alp, 1882 meter boven den zeespiegel! Hier, waar Byron zijn „Manfred” schiep, staan wjj in de troonzaal zelve der Koningin en zien haar van aangezicht tot aangezicht, met hare gansche hofhouding. Rechts de schwarze Mönch en links de grosze Mönch en daarnaast de Eiger. Deze drie: Jungfrau, Mönch en Eiger, vormen een drietal, dat zijns gelijke niet heeft in het gansche gebied der Alpen. Hoor, dondert het? Neen, dat is het geluid der neerstortende lawinen, dat tot ons doordringt. De lawinen zijn opeenhopingen van sneeuw, die zich, ’t zij door hun eigen gewicht, ’t zij door den invloed der zonnestralen, van de bergen naar beneden storten, alles wat zij tegenkomen in hun vaart met zich medesleepend. Komen zij in bewoonde streken, dan richten zij soms ontzettende schade aan en dooden mensch en dier. Al nedervallende nemen zij in omvang en snelheid van beweging toe, en de kracht hunner werking is soms zóó ontzettend, dat zij, onder in het dal aangekomen, over den bodem voortschuiven en de tegenoverliggende bergen opschuiven, de boomen, die er groeien, wegmaaien en ze tot een aanzienlijke hoogte opvoeren. Soms is de drukking en werking van de vallende sneeuw zóó krachtig, dat ze tot ijs wordt samengeperst. In dezen vorm is de lawine het gevaarlijkst. Wat er door bedolven wordt, is niet dan met de grootste moeite weer aan het dag- licht te brengen, en is mensch of dier het slachtoffer, dan komt er dikwijls niet veel meer te voorschijn dan een verpletterd lijk. Vallen zulke lawines op een bergstroom neer, dan holt het water het ijs van onderen uit, en stroomt weldra weer als vroeger in zijn oude bedding voort, terwijl de lawine als een stevige brug van dik ijs, waar menschen en beesten over heen kunnen gaan, soms den geheelen zomer blijft liggen. In den regel vallen de lawinen op bepaalde tijden en langs vaste beddingen naar beneden. Ze zijn dan niet gevaarlijk. De bewoner van het dal kent ze, neemt zijn voorzorgsmaatregelen, en ziet ze zelfs niet ongaarne komen als voorboden van de naderende lente. De gevaarlijke lawine valt onverwacht en buiten de grenzen der gewone beddingen. Ook wordt de gewone lawine gevaarlijk na strengen winter, als zij met groote kracht en uitgestrektheid diep in het dal indaalt en huizen, ja geheele dorpen kan verwoesten. In de valleien, waar zulke ongelukken te duchten zijn, heeft de Zwitser achter huizen en kerken dikke muren gebouwd, soms in een punt uitloopend om den val der lawine te breken. De natuurlijke beschermers tegen de lawines zijn echter de bosschen, die op de hellingen der bergen groeien. De Zwitser houdt ze evenzeer in waarde als wij onze duinen, die ons tegen de zee beschermen. Doch tegen de ergste lawines zijn ook de bosschen niet bestand, en op menige plaats bewijzen afgehouwen boomstammen, als stoppels op een gemaaid korenveld, welke ontzettende werking hier plaats greep. Zwitserland heeft zijn treurige kroniek van lawine-verwoestingen, zooals ons land van overstroomingen. Maar dat is niet de eenige schade, die de lawine aanbrengt. De snelle luchtverplaatsing over een groote oppervlakte doet een vreeselijken wind ontstaan, die verwoest, wat de lawine niet kan aanraken. Huizen en boomen en kerktorens worden meters ver in den omtrek weggevaagd. Maar de lawines, die wij hier duidelijk hooren en zien, zijn heel onschuldig en doen geen kwaad. Er valt eenvoudig een groóte hoeveelheid sneeuw of ijs, door de werking der zonnestralen of door den wind, naar omlaag en wordt met donderend geweld door den val vermorzeld tot fijn poeder, dat wij duidelijk zien opstuiven. Bovendien vallen deze lawines neer in onbewoonde streken, we kunnen dus zonder eenigen angst het merkwaardige schouwspel gadeslaan. De Jungfrau staat hier vóór ons in majestueuze schoonheid en ons oog wordt schier moede te staren op zooveel schitterend wit en op die reusachtige vormen en lijnen, die wij niet gewend zijn. Verheven en grootsch heffen de drie met sneeuw gekroonde reuzen hun blanke hoofden in de blauwe lucht omhoog en geen wonder, dat wij eenigen tijd sprakeloos zijn van bewondering. Maar ik voor mij, zal mij de Jungfrau altijd ’t liefst herinneren, zooals ze alleen, uit ongeziene verte, tusschen de omlijsting van groene bergen door, als een visioen uit verre oorden van smettelooze reinheid, vredig en kalm neerziet op Interlaken en het Bödeli. Hier op den Wengern-Alp is de Jungfrau te dichtbij, te begrijpelijk, te tastbaar. Haar donkere rotsen, die, van Interlaken gezien, als de zachte schaduwen zijn van de sierlijke plooien van haar hermelijnen kleed, komen nu, groot en forsch, overal te voorschijn uit de sneeuw- en ijsvelden. In Interlaken moet deze wondere berg haar naam ontvangen hebben. Blank en rein, ongenaakbaar en onbegrepen, als niet van de aarde: de Jungfrau. Wat treffen wij een prachtigen dag! Azuur-blauw is de lucht boven ons en doet de witheid der sneeuw en de zuiverheid der omtrekken op ’t heerlijkst uitkomen. Ons oog wordt niet moede van turen, noch onze ziel van bewonderen. Deze bergen openbaren Gods majesteit en mogendheid en wij verstaan er iets meer van, dat Hij een vreeselijk God is, verre boven alle góden. In de berglanden leert men de Schrifttaal zooveel beter verstaan. De gewijde schrijvers leefden zelf in een bergland en ontleenden allerlei symbolische uitdrukkingen aan de grootsche natuur, die hen omringde. Voor een bewoner der lage landen, is een reis naar Zwitserland tevens een verduidelijking van veel schoonheid in de Schrift, die hij tot nog toe niet zoo verstaan had. Zie in die diepte onder u, liet Lauterbrunnendal met zijn watervallen en nu begrijpt ge, waaraan David dacht, toen hij zeide: Dc afgrond roept tot den afgrond bij het gedruisch uwer waterpoten. Of zie op naar de drie vorstelijke bergen vóór u, en nu verstaat ge, wat het zeggen wil; Uw recht is al Gods bergen. Frances Ridley Havergal zeide, dat zij in Zwitserland, bij ’t aanschouwen der sneeuwbergen, voor ’t eerst de uitdrukking begreep: witter dan sneeuw. En zoo zijn er zoovéél uitdrukkingen in den Bijbel, alle aan het berglandschap ontleend. Ik noem; u alleen nog: Zijns is het vee op duizend bergen. een tekst, die mij altijd weer in gedachten naar Zwitserland terug voert, met zijn duizenden koeien en geiten, die op de berghellingen grazen. Ziel ge hier niet, wat de Psalmist zingt: Gelijk ’t gebergt, dat hoog gerezen, Om Salem ligt gespreid, Zoo is m eeuwigheid De Heer rondom hen, die Hem vreeaen. Hoeveel duidelijker wordt Gods beschermende macht ons hier, nu wij zelf omringd zijn door bergen „hoog gerezen.” Mijn reisgenoote van Göschenen naar Meiringen en ik besluiten op reis te zamen de psalmen te lezen, omdat David door zijn vele omzwervingen in de bergen voortdurend op het berglandschap zinspeelt, en nog nooit heeft de schoonheid der psalmen zóó voor ons geleefd als gedurende onze reis in Zwitserland. Onze rondreisbiljetten geven ons het recht weder in den trein plaats te nemen, die ons naar den Kleinen Scheidegg en vandaar naar Grindelwald zal brengen. Maar de natuur is hier zóó prachtig, dat we liever naar den Kleinen Scheidegg loepen, om daar den trein weder te nemen. Heerlijk is zulk een wandeling in die hooge, fijne, reine berglucht over de met kleurige alpenbloemen bezaaide groene weiden. Met veerkrachtigen stap, als onvermoeibaar, wandelt ge voort over hoogten en laagten, en het verrukkelijke uitzicht op de sneeuwbergen werkt bezielend en moedgevend. De kleine Scheidegg ligt nog bijna 200 meter hooger dan de Wengern-Alp, die reeds 1882 meter hoog is. Van den kleinen Scheidegg is het uitzicht eveneens onbeschrijfelijk schoon. Vooral de Eiger met zijn mooi-belijnden kop komt hier prachtig uit, links verheffen zich de geweldige gestalten van Well- en Wetterhorn, en in de diepte ligt de groene vallei van Grindelwald, in het noord-oosten afgesloten door den Groszen Scheidegg. We zijn moede en leggen ons te slapen op een zachtglooiend grasveld, en tot op het oogenblik dat Morpheus onze moede oogleden sluit, verzadigen zich onze blikken aan de drie majestueuse bergen vóór ons, fier torschend hun zware kleeding van sneeuw en ijs, en schitterend in de middagzon... en we kunnen ’t er niet over eens worden, wie van de drie de mooiste is: de Jungfrau of de Mönch of de Eiger... Maar we kunnen niet lang slapen, het program van den dag en de snelle wieken des tijds eischen voortgang. Er begint op den kleinen Scheidegg een electrische spoorlijn, die geen mindere ambitie heeft dan den top van de Jungfrau! leder jaar komt er een station bij. De uib denker en ondernemer van dit grootsche plan was A. Zeiler uit Zürich, overleden in 1899, twee jaar nadat men met den aanleg begonnen was. Veel is geschreven over de ontwijding van de Jungfrau en over de heiligschennis, om langs deze woeste, eenzame berghellingen rails aan te leggen en treinen te laten loopen. Veel is geroemd over de triumfen van het menschelijk intellect, dat over zulke bezwaren heeft weten te zegevieren, maar het is nog altijd een open vraag, of de „Jungfraubahn” ooit af zal komen. De hoofdvraag is natuurlijk de financiëele. De kosten zijn enorm en de „retour-biljetten Jungfrau,” zullen als vanzelf spreekt, peperduur zijn. Nu is het ten eerste de vraag, of het reizend publiek die groote som voor den tocht over heeft, maar ten tweede of de snelle overgang naar de hooge, fijne lucht, 4167 meter boven den zeespiegel niet hoogst schadelijk voor de gezondheid zal zijn. De bergbestijger maakt die overgang in twee dagen en vindt daarbij een tegenwicht in zijn physieke inspanning. Maar al deze kwesties zal de toekomst oplossen, en ik geloof, dat we, al wachtende, den tijd nog wel hebben. Met een eigenaardig gevoel van groote nieuwsgierigheid neemt ge op de merkwaardigste spoorlijn der wereld plaats. Het eerste station brengt u vlak bij den kolossalen Eigergletscher en dan, een langen tunnel door, aan den duizelingwekkend steilen wand van den Rothstock. Boven u een steile hoogte, onder u een steile diepte. We zijn midden in de sneeuw en ’t is koud.... daar klieft een sneeuwbal de lucht, een tweede, een derde, en voor we ’t weten zijn we in een ernstig sneeuwballen-conflict gewikkeld. Een onzer is een eind de hoogte opgeklommen en houdt nu gemakkelijk den strijd tegen vijf tegenstanders vol, zelf gedekt achter rotspunten, en we hebben een duidelijke voorstelling, hoe de Boeren op hun bergen en beschut achter hun kopjes, den strijd tegen de groote vijandelijke overmacht konden volhouden en winnen. We zouden hier uren willen blijven, maar onze trein maakt aanstalten om te vertrekken, en we stappen weer in, na de sneeuw, die ons als bedekt, afgeschud te hebben. En toen weer terug, tunnel door, Eigergletscher langs, en zoo weer naar den kleinen Scheidegg. En hier vinden we den trein, die ons naar Grindelwald zal brengen. Langs met alpenrozen begroeide berghellingen dalen we snel de vallei van Grindelwald in, welks kleine huisjes al grooter, al naderbij schijnen.... Nog een half uur, nog een kwartier, en Grindelwald is bereikt. Het dal van de zwarte Lütschine opent zich weer voor ons en haar vroolijk-bruisende wateren roepen ons naar Interlaken terug. En als we daar aangekomen zijn, wandelen we nog even den Höheweg op, om de Jungfrau terug te zien, nu fijn en teeder, visioen-achtig in het zachte avondlicht. We denken terug aan haar kloeke lijnen en forsche vormen, aan haar zichtbare rots- en ijsvlakken, zooals ze ons die toonde op den Wengeralp en op den Kleinen Scheidegg en ik voor mij, vond haar daar en toen, indrukwekkender en begrijpelijker, maar hier en nu, oneindig Hefelijker en schooner. LAUTERBRUNNEN EN MÜRREN. Lauterbrunnen. Regenbogen over den Trümmelbach. liet water in Gods schepping. De Staubbach in zomer en winter. Mürren. \\/at zal ik unu verder vertellen van al onze kleine uitstapjes? Van Heimwehfluh, met znjn heerlijk uitzicht en prachtige wandeling er heen van den Ahendberg, welks top wij nooit bereikten van wege een vreeselijke regenbui, van den grooten en den kleinen Runen van de ruïne Unspunnen van al die wandelingen, groot en klein, die Interlaken tot zulk een verrukkelijke verblijfplaats voor langeren tijd maken? Geen plekje in den omtrek, of wij hebben het betreden, geen uitzicht op berg of meer of dal, of wij hebben het genoten. Maar al deze kleine tochten zijn niet belangrijk genoeg voor beschrijvingen. Liever vertel ik u over nog drie „groote” tochten: Lauterbrunnen en Mürren de Schynige Platte en een rijtoer om het Thunermeer. We zijn Lauterbrunnen voorbij gekomen op onzen tocht naar den Wengernalp. Heden stappen we in Lauterbrunnen uit en wenschen den reizigers, die vol verwachting naar den Wengernalp gaan, om het heerlijke uitzicht op Jungfrau. Mönch en Eiger te genieten, alles goeds toe. Maar ook heden wachten ons beroemde schoonheden van het Berner-Oberland. Lauterbrunnen ligt schilderachtig in het diepe, door hooge, steile bergen omgeven Lauterbrunnen-dal. In dit dal van „lanter Brunnen” *) (want daar dankt het zijn naam aan,) zijn onder de vele watervallen twee, die Europeesche vermaardheid hebben: de Trümmelbach en de Sfaubbach. We nemen een rijtuig, het weer is ons zeer gunstig en we gaan eerst, een eind verder het dal in, den Trümmelbach zien. Het is nog heerlijk koel in het groene dai, de Lauterbrunners zien niet zoo veel van de zon als de overige aardbewoners, het dal is er te smal en te diep voor. Het is n°g geen kwartier uur gaans breed, en des zomers komt de zon er niet voor zeven uur en des winters voor elf uur. Aan het zuideinde van het dal houden Jungfrau en Breithorn getrouw de wacht. We rijden langs de witte Lütschine, slaan links af, en weldra moeten we uitstappen, daar het voetpad begint. Een wonderlijke waterval, die Trümmelbach! In der eeuwen loop heeft hij een rots doorboord, en er groote, gladgeschuurde kolken in gevormd, waar hij met donderend geraas in neervalt. In een dezer kolken spuit hij zijn woeste watermassa gesmolten ijs van de gletschers der Jungfrau uit een donkere holte met geweldige kracht en snelheid naar voren. Een ontzaglijk geluid als kanonschoten uit een reuzenkanon. Hier in deze onheilspellende rotsholen ziet ge nu, wat de Schrift noemt: de ingewanden der bergen. Er zijn overal bruggetjes en stellingen gebouwd, opdat de menschen het aangrijpende schouwspel van nabij zouden kunnen zien. De rotsholte is vol millioenen blanke *) Beets bezong of eigenlijk beweende ook Lauterbrunnen, in zijn bekend: Ik dacht zoo waar, dat „louter Bronnen” Mij „louter Tranen” worden zou! Wat had mijn dwaasheid toch begonnen, Van u te scheiden, lieve vrouw! Gelukkig vinden ze elkaar weêr, voor ’t vers uit is. waterstoffes, die opstijgen en neerzweven of zich verdichten tot een fijnen regen, die minder aangenaam is voor den toeschouwer op het bruggetje! Plotseling een natuurverschijnsel streept zich een heldere regenboog over het waterstof en de donkere kloof nog een, en nog een.... Is dat niet prachtig? lederen morgen, als de zon schijnt, vormen zich die regenbogen, en heerlijk schitteren de getuigen van Gods trouw aan zijn belofte als zoovele beschermengelen tusschen ons en de met dood en verderf dreigende wateren. Is dit geen beeld van het leven? Vele zijn de beproevingen, die Gods kind op zijn weg ontmoet, zij dreigen hem met verderf en vernietiging. Maar zie, zoodra het licht van Gods Woord schijnt over die donkere diepten, dan stralen in heerlijke glansen Gods beloften, die altijd tot ons zeggen: vrees niet, denk aan mijn verbond, aan mijn macht, aan mijn liefde, aan mijn Woord... vrees niet. Wonderlijk, die woede en hartstocht, die wilde bruising als van te veel kracht in datzelfde water, dat kalm en onbewegelijk ligt te droomen in onze Hollandsche slooten! Hebt ge er wel eens over nagedacht, hoe God Zijn schepping op allerlei wijzen siert en verzorgt met dat eenvoudige, kleurlooze, smaaklooze water? De prachtige wolken, de groote oceanen, de breede rivieren, de liefelijke meren, de geweldige watervallen, sneeuw en ijs met al hun eindelooze schoonheid van kleur en vorm en beweging, dat alles ligt reeds begrepen in de schepping van den waterdroppel. En hoe onmisbaar is het water voor al wat leeft, zoo mensch als dier en plant. Het water laaft en reinigt en verfrischt, stijgt als damp op, hangt in de wolken, daalt neer als regen of sneeuw, drenkt de landen, doet het voedsel ontspruiten, tooit het landschap met heerlijk sieraad, schenkt genot en arbeid aan duizenden, en is tevens een der gevaarlijkste vijanden van ’t menschelijk geslacht. Ja, wonderlijk is het water, en wel toont het de grootheid van den Schepper, uit Wiens hand het eenmaal voortkwam. Van de wilde, in donkere kolken brullende Trümmelbach rijden wjj nu naar den in het gouden zonlicht zich gracieus neerwuivende Staubbach. De Staubbach is de roem en glorie van Lauterbrunnen, en een der schoonheden van het Berner-Oberland. Hij stort zich van een hoogte van 800 meter van een steilen rotswand omlaag in liet dal, zonder bijna het steen aan te raken. De watervoorraad van den Staubbach is niet zoo heel overvloedig en in zijn langen val verstuift het water tot fijn stof, dat de wind als een dunnen sluier doet uitwaaien. Aan dit, soms nauw zichtbare waterstof, dankt de waterval zijn naam van SOiMft-bach (stofbeek). Hij valt niet recht en krachtig naar beneden als een gewone waterval, h(j zweeft omlaag met onzekere bewegingen; de wind doet hem zwenken en wuiven, en soms schijnen tegen den steilen rotswand witte nevelen op en neder te zweven en is geen waterval meer zichtbaar. Maar dicht bq den bodem worden de stofjes weer één en vormen dan een breeden stroom, die de groene oevers van het dal gaat drenken. Byron zegt van den Staubbach „De vorm van den waterval en zijn buiging over de rots doen denken aan den staart van een wit paard, golvende in den wind: aan het witte paard uit de Openbaring, waarop de overwinnaar gezeten is. De wonderlijke waterval is noch nevel noch water, maar iets daar tusschen in: de duizelingwekkende hoogte geeft er een golving aan even wonderlijk als onbeschrijfelijk.” Wordsworth noemt hem a sky-born (uit de lucht geboren) waterfall, en inderdaad, als de wolken laag over het dal hangen, (wat wij gelukkig niet te zien krijgen!) schijnen de Staubbach en de andere dertig watervallen, die op gelijke wijze, maar véél minder mooi, van den bergwand afdalen, werkelijk „uit de lucht te vallen.” Maar ’t merkwaardigst schouwspel moet de Staubbach in den winter opleveren. Dan vormt zich een pyramide van ijs op den grond, die gedurig hooger wordt door het afdruppelende water van boven, op de wijze van een stalagmit, soms, tot de ijskegel bijna de helft van de hoogte van den waterval bereikt. En nu gauw naar Mürren, hoog boven den Staubbach gelegen. Er is zoo veel moois te zien in ’t Berner-Oberland, deze kostbare schatkamer in ’t paleis van Gods heerlijkheden, dat we voor ieder kunststuk van de hand des Scheppers wel een heelen dag zouden willen gebruiken, en hoe Mürren daarboven ons lokt en roept, we nemen noode afscheid van den Staubbach. Vroeger was de tocht naar Mürren een heele klim, ’tzij te paard of te voet. Nu voert er een funiculair-treintje heen tot halverwege Grütschalp met 60 % stijging. Met dit treintje gaan wij .670 meter naar boven, en dan stappen we over in een electrischen trein, die over een kalme helling met 5 % stijging naar Mürren voert. Zulk een trein, waarmee men de bergen opgaat, ziet er heel anders uit dan de treinen van de laagvlakte, die wij in Holland gebruiken. De wagens van een bergtrein loopen öp en de banken in de wagens eveneens. De banken zijn overdwars geplaatst, en uw achterburen zitten net zooveel hooger boven u„als gij boven uw voorburen uitsteekt. Zoo kan ieder genieten van ’t prachtige uitzicht, dat zich gaandeweg en tamelijk snel voor den blik ontrolt. In tien minuten stijgen we 670 meter! Na een minuut zien we neer op de breede daken van Lauterbrunnen’s schilderachtige huisjes nog een minuut en wij zijn boven de toppen der boomen reeds verdwijnt Lauterbrunnen aan onze voeten en aan alle kanten komen de ons reeds bekende bergen met hun besneeuwde hoofden in het dal neerzien. Daar komt de Jungfrau groot en machtig te voorschijn en als altijd wordt haar verschijning met vreugde begroet. Ze beeft haar „beau jour” vandaag en vriendelijk laat ze zich liefkoozen door de schitterende zonnestralen.. Daar komen Mönch en Eiger te voorschijn. O, die vreugde om bergen, die we kennen, en voor wie we iets gevoelen als voor oude vrienden, weder te zien en zonder aanduiding te herkennen! Daar aan de overzijde van het dal „Aan den Westelijken oever van het meer ligt Thun .. . (blz. 105.) kruipt heel langzaam een miniatuurtreintje naar Wengern-Alp weet ge nog hoe we daar genoten hebben? en duidelijk is het dorp Wengen met zijn kleine gele daken van wijd en zijd verspreide huisjes op de groene velden zichtbaar. Doch we zijn reeds in Grütsch en moeten overstappen, en met een .uitzicht, dat al grootscher, al indrukwekkender en al veelomvattender .wordt, bereiken we Mürren. En nu een penseel, om dat uitzicht te schilderen, een pen, om die heerlijkheden recht te doen wedervaren! We zijn allen stil en zien rond We staan als in een reusachtig panorama, en kunnen het uitzicht rondom ons slechts stuksgewijze genieten. ,Onder ons de diepe afgrond van het dal, waar Lauterbrunnen in verscholen ligt. Vóór en om ons aan de overzijde van het dal, de gansche sneeuwgekroonde keten van het Berner-Oberland. Hoe klein, hoe nietig lijkt nu, al wat mensch is en al wat de mensch gemaakt heeft, die hotelletjes en wagentjes en scharrelende menschenkindertjes hier op Mürren’s hoogvlakte, waar eeuwen van majesteit en heerlijkheid op ons neerzien. Daar staan ze voor ons, krachtig en machtig, Gods bergen, ongekorven, zóó als ze uit de hand des Scheppers zijn voortgekomen, de zwijgende dragers van Zijn majesteit. Overal steken in allerlei ontzaglijke vormen, de trotsche, witte koppen omhoog en tusschen de koppen dalen ruwe, blauwe gletschers omlaag als ’t ware een wereldzee, opgezwiept door geweldige orkanen, plotseling bevroren, en het donderend geraas eensklaps tot zwjjgen gebracht. Ik zal u niet al de namen dier toppen opnoemen. Maar de indruk van dit overzicht is overweldigend. Zoo ziet God neer op bergen en valleien. Hij kent al zijn bergen bij name en het is ons als heffen zij luisterende hoofden omhoog, om te gehoorzamen als Hij spreekt. En toch zij dragen den vloek om onzentwille! De Bijbel zegt, dat het aardrijk om onzentwille gevloekt is, en Paulus zegt, dat de gansche schepping zucht in haar banden en verlangt Brieven uit de Bergen. 7 naar de wederkomst van Christus, wanneer ook voor haar de ure van bevrijding zal slaan. O mensch, gevoelt ge nu iets van uw groote schuld, dat gij het zijt, die deze heerlijke schepping Gods verdorven hebt? Gevoelt ge nu iets van de groote genade Gods, dat Hij dien vloek heeft willen temperen en nog zooveel schoons ons heeft willen laten? En gevoelt ge nu ook iets van de onuitsprekelijke liefde Gods, dat Christus uit den hemel is nedergedaald om u en die wereld te redden? O, waarom zijn hier menschen en huizen, waarom is hier gepraat en gelach? Ik zou hier alleen willen zijn, en nederknielen, en mijne handen opheffen tot God, en het zou mij te moede zijn, alsof ik nederknielde aan de voetbank van Zijnen troon, en de zoomen Zijns kleeds aanraakte en met Hem sprak als van aangezicht tot aangezicht Mürren, ik zal u nooit vergeten. Gij hebt mij nader tot God gebracht! DE SCHYNIGE PLATTE, DE FAULHORN EN HET THUNERMEER. Naar de Schynige Platte. Dei bestijging van den Faulhorn. De Bach-Alp-See. —i Rijtoer langs het Thnnermeer. Bergpassen. De Blümlisalp. Alpenglühen. En nu naar de Schynige Platte!” Met deze woorden vingen wij onze terugreis van Mürren naar Interlaken aan. En daarna wachtten we één dag, twee dagen, drie dagen, maar grauwe wolken kropen over de bergen, de Jungfrau was soms heelemaal onzichtbaar, of keek af en toe nieuwsgierig door een spleet in het sombere floers, dat haar overdekte. Maar in Interlaken behoeft men zich nooit te vervelen. Zijn de hoogtepunten in de nevelen, dan maar de bosschen in, of de meren een eind langs door de groene weiden. We hadden bijna den moed opgegeven. Het lange wachten en bespreken van den tocht bracht echter een tweede plan te voorschijn, n.l. de bestijging van den Faulhorn (2683 meter hoog) te verbinden met den tocht naar de Schynige Platte. De trein naar de Schynige Platte voert reeds een heel eind de hoogte van den Faulhorn op; als we met den eersten trein gaan, bereiken we om circa twaalf uur den top; we kunnen boven eten en rusten, dan afdalen naar Gnndelwald, en weer goed en wel thuis zijn vóór ’t avondeten. Het plan wordt door de jongere leden van ons gezelschap zeer toegejuicht, en als eindelijk op een mooien avond de zonsondergang „alles goeds” voorspelt, begeven we ons vroegtijdig ter ruste vol geestdrift voor onzen tocht van morgen. En de morgen stelde ons ditmaal niet te leur. We hadden gezegd, dat we vroeg geroepen wilden worden, als ’tweer mooi zou zijn. En toen de „wekker” zijn plicht deed, straalde vroohjk zonlicht in onze kamers, en een blik uit het raam deed zien, dat de lucht glansde van helder blauw. We worden de Schynige Platte weder opgetrokken door een „bergtrein,” niet zóó steil als die naar Mürren leidt. Naar boven gaande hebben we eerst het uitzicht op de Jungfrau en de witte Lütschine in het Lauterbrunnendal, dan gaan we een tunnel door, die ons voorgoed dat uitzicht beneemt. Als we uit den tunnel komen, ligt, alsof er plotseling een gordijn is opgetrokken, Interlaken vóór ons op de groene weiden van het Bödeli, rechts het Brienzer-, links het Thunermeer. Prachtig toont zich nu de pyramidale Niesen, die scherp behjnd afsteekt tegen den noordelijken hemel. Als groen-blauw kristal, dat het zonlicht weerkaatst, liggen de beide meren op het donkergroene fluweel van het dal in de diepte. Hooger en hooger gaat de trein, langzaam kruipend als een slak den berg op. Wij zijn er haast. Maar waar blijft nu toch dat wereldberoemde uitzicht op Jungfrau, Mönch, Eiger, enz.? Het schijnt wel, alsof wij onzen Bemer-Oberlanders voorgoed den rug hebben toegedraaid Geduld slechts! We gaan weer een donkeren tunnel in en ’tis nacht om ons heen. En plotseling, als het daglicht ons weer in de knip- pende oogen schijnt, daar liggen als met een tooverslag, groot en dichtbij, en schitterend van wit, Jungfrau, Mönch en Eiger, Schreckhorn en Wetterhörner. Als een visioen, zóó plotseling was het, en we vreezen bijna, dat het meteen weer verdwijnen zal, zóó onverwachts ontrolde het zich voor ons We zijn op de Schynige Platte aangekomen en we moeten uitstappen. Ze dankt haar naam aan hare licht-grijze, glanzende rotsen, die overal in den omtrek zichtbaar zijn. Schynige (schijnende) Platte. Zij is de groote mededingster van Mürren. Het uitzicht omvat weer het Berner-Oberland, maar van een ander punt gezien, en even treffend zijn de scherpe contrasten tusschen de diepe dalen en de hooge bergen. Onwillekeurig maakt men vergelijkingen, en velen geven aan de Schynige Platte de voorkeur. Maar ik dacht aan Mürren, en ik bleef aan mijne eerste liefde getrouw. Doch ons werd niet veel tijd voor beschouwingen gelaten. Het uitzicht zou boven op den Faulhorn ’t zelfde en nog véél mooier zijn, en bovendien er liggen ruim drie uur klimmens vóór ons, en hoewel ’t nog tamelijk koel is, brengt iedere minuut toevens ons meer warmte. Onze kleine karavaan zet zich in beweging en we beginnen langzaam te stijgen. Een eigenaardig genot, zulk een bergbestijging! Het bezielt zoo, dat ge voortdurend hooger komt en telkens mooier en wijder uitzicht hebt. Nu en dan schijnt het pad dood te loopen, maar bij een wending van den weg ligt er weer een nieuw dal voor u, of is er een nieuwe hoogte te bestijgen of óm te wandelen, en eerst op het eind van den weg ziet ge het doel van uw tocht duidelijk voor u. Het landschap wordt al woester en het pad al nauwer en slechter. Van morgen nog waren we in Interlaken, in zomerweelde en bloeiende bloemen. Maar hoe hooger men komt, hoe meer de temperatuur daalt en, wat er altijd gelijken tred mede houdt; de plantengroei. Eerst waren we nog omringd door gemaaide korenvelden, dan komen korenvelden geel en met gebogen halmen, dan korenvelden nog groen en nog hoogerop wil geen koren meer groeien. Vóór we nog het gebied van ’t koren hebben verlaten, komen wij in de donkere dennenwouden, die overal de berghellingen bekleeden. Maar ook aan dit gebied komt een einde. Ge merkt het, als de boomen verder uit elkander staan en kleiner worden. Eindelijk houden de bosschen op, hier en daar zwerft nog een dwerg-dennetje kloek en stout op hooge helling en trotseert in zijn kleine gestalte de koude berglucht... Weldra bereiken wij de laatste dwergjes en dan zijn we boven de boomgrens uit, en op de grasvelden gekomen. En nu begint de heerlijke alpen-flora, bloemen van liefeljjke vormen en levendige, schitterende kleuren, die te allen tijde de verkwikking van den berghes tijger zijn geweest. Witte anemonen, glanzend als blank paarlemoer, rozenroode alpenrozen, viooltjes en gentianen, diep-blauw als een Italiaansche hemel, en tallooze andere bloempjes sieren den groenen bodem, waarop zij schitteren als veelkleurige edelgesteenten op groen fluweel. Duizenden insecten gonzen over de bonte bloemen. Een kort bestaan is dezen diertjes gegomd: de zomer duurt op deze hoogte slechts drie a vier weken. Die geurende bloemenweiden zjjn een treffende openbaring van Gods liefelijkheid, vlak bij de ontzaglijke openbaring van Zijn majesteit in de trotsche hooggebergten. We stijgen al hooger. De lucht wordt zuiverder en frisscher, en het stijgen kost al minder moeite. Nu en dan moeten we een sneeuwveld oversteken, nu helaas reeds zacht door de warme stralen der middagzon. Het is dan ook veel beter zulk een tocht ’s morgens bij het krieken van den dag te doen, als sneeuw en ijs nog hard zijn. Maar dan hadden we moeten overnachten op de Schynige Platte. En dat is nu wel een beetje de schaduwzijde van „en pension” te zijn, dat, wil men niet in dubbele kosten vervallen, men tochten zooveel mogelijk in één dag moet laten afloopen. Toen het twaalf uur was, waren we nog aan ’t klimmen. Maar gelukkig met het einddoel van onze reis duidelijk zichtbaar vóór ons. Het uitzicht van den Faulhorn boven behoort tot de allermooiste in Zwitserland. We zijn hier midden in ’t Berner-Oberland, en zijn machtige bergketenen en onmetelijke sneeuwen ijsvelden liggen voor ons aan de zuidzijde, terwijl aan de noordzijde, diep onder ons Briehzer- en Thuner-meer als blauwe, glanzende, metalen spiegels den bodem van het Aardal bedekken. Is het weer helder, dan ziet men zelfs een gedeelte van het Vienvaldstatter- en Zuger-meer. Maar om twaalf uur trekken er altijd nevelen op aan den horizon, zoodat we van die vergelegen meren niets zien. Maar we keeren ons om en beschouwen lang en aandachtig het majestueuse berglandschap vóór ons. Nog nooit hebben we het zóó overzien, nog nooit zijn we zóó dicht bij die prachtige sneeuwtoppen geweest. We zijn dan ook 2683 meter hoog, en dat is een aanzienlijke hoogte om op het aardrijk neer te zien! Hier en daar glijden over de berghellingen luchte wolkjes door de inhammen en hooge dailen of zwerven, ze nauw aanrakend, om de bergtoppen heen, ze éven geheel bedekkend, dan weer plotseling vrijlatend. Ze dalen en stijgen om de bergtoppen, zooals witte vlinders zweven om blanke bloemen, en ze tooveren een heerlijk spel van licht en schaduw en kleurschakeering in die doodsche, eenzame bergwereld. We strekken ons weer uit op de woeste berghelling en een verkwikkende slaap sterkt onze krachten voor den terugtocht. Het is een vreemde gewaarwording dat dalen na drie uur gestegen te hebben. De „stijg”spieren komen dan op nonactiviteit en de „daal”spieren (al even weinig geoefend bij ons Hollanders!) komen dan in gebruik! En nu maken we in omgekeerde richting al de veranderingen in de plantenwereld door, als straks. Hoe welkom is nu iedere plant, die u weer nader voert tot de bewoonde wereld. De eerste hut, den. eersten boom, ge begroet ze nu met vreugde, zooals ge ze straks met vreugde achterliet. Op den terugweg van den Faulhorn naar Grindelwald is een heerlijk plekje, waar we gerust hebben. Dat was de Bach- Alp-see. Een klein meertje, waarachter zich, zóó mooi als wij ’t nergens anders zagen, de puntig-steile bergketen van de Schrek-Hörner heft, terwijl zijn schitterende sneeuwtoppen zich weerkaatsen in het blauwe water. Het was zoo heerlijk mooi, dat we niet voortkonden en ons eenige oogenblikken neervlijden aan de steenige oevers. En dan zetten we, verkwikt door rust en uitzicht, onzen tocht weer voort. De boomen komen, en de menschen, en de geheele bewoonde wereld, en de warmte en de zware lucht. Nu eerst merkt ge, hoe frisch en zuiver de atmosfeer daar boven was. Weldra voert onze weg door prachtige bosschen en zien we de huizen van Grindelwald onder ons liggen. En hier wacht ons de trein, die ons, moe en warm en verbrand van de zon, weer naar Interlaken terug brengt. We bewonderen weer de schuimende Lütschine, en als we ons nog eens ergeren aan de prozaïsche vergelijking van haar blanke, bruisende wateren met „zeepsop,” bedenkt één onzer een betere vergelijking, n.l. die van een „golvende, zilver-satijnen bruidssleep,” een benaming, die met applaus ontvangen en zeer toepasselijk gevonden wordt! En nu beginnen de dagen in Interlaken op te schieten. Wij hebben er in ruime mate „genossen das irdische Glück,” maar er wacht ons nog meer van Zwitserlands heerlijkheden en we spreken over vertrekken. Nog één mooi plan, het laatste, wacht op uitvoering: een rijtoer om het Thunermeer, en we hopen op een helderen, mooién dag. Die is zoo welwillend om nog te komen vóór we vertrekken, en in een rijtuig met twee paarden bespannen rjjden we Interlaken uit. Nu eens geen spoor of funiculaire, geen vermoeiende wandeling of klimpartij, maar een rustig genot, een rijtoer langs de heerlijke oevers van het Thuner-meer, van dorp naar dorp, met altijd wisselend en steeds mooier wordend uitzicht op de bergen. Eerst langs den zuidelijken oever. Halverwege ligt het schilderachtige Spiez, en tegenover ons, hoog op de bergen, St. Beatenberg, waar we morgen onze tenten zullen opslaan. Ook Spiez moet ge goed bekijken, want hier begint het Simmenthal, en de groote weg over den Gemmi-pas, die van het dal van den Aar, dwars door de Berner-Alpen heen, naar het dal van den Rhone voert, en dien ge op uw kaart van Zwitserland gemakkelijk vinden kunt. Dezen weg hopen wij weldra af te wandelen, want wij hebben voor het eind van onze reis grootsche plannen, n.l. om naar het beroemde Chamonix te gaan aan den voet van den Mont-Blanc. Zoo ge nu toch uw kaart voor u hebt, kunt ge onze route zelf wel verder vinden. Zijn we den Gemmipas over en in ’tbreede Rhöne-dal bij Leuk aangekomen, dan voert de spoor ons verder westwaarts naar Vernayaz. En van hier loopt een weg over een pas, die het zuidelijk deel van den Mont-Blanc-keten doorgaat, naar Chamonix. Het Berner-Oberland en Chamonix zijn met de Engadin en Zermat, dat de kroon spant, de schoonste gedeelten van Zwitserland. Het Berner-Oberland hebben we leeren kennen en bewonderen en ja zeker ook liefhebben, al is het niet met die innige gehechtheid, waarmede de Zwitser zijn bergen bemint. En geen wonder dat de tocht over den Gemmi en verder naar Chamonix reeds een even groote plaats in onze gedachten en gesprekken begint in te nemen als het Berner-Oberland, dat achter ons ligt. In een mijner eerste brieven sprak ik u over den Furcapas, en den Oberalp-pas, en nu weer over den Gemmi-pas. Die passen hebben een eigenaardige beteekenis in de huishouding der natuur. Een groote bergketen is natuurlijk een muur, die scheiding maakt tusschen landstreek en landstreek, tusschen volk en volk. Maar nu heeft God in Zijn wijsheid hier en daar het hooggebergte doen dalen tot passen, een soort hooge dalen of wegen die tusschen de ongenaakbare toppen en ijsvelden door, een doorgang vormen voor het verkeer. Overal in de Alpen vindt men zulke „passen,” die sinds eeuwen de groote verkeerswegen zijn tusschen Noorden Middel-Europa en Zuid-Europa. Langs deze passen zijn reeds de barbaren afgedaald in het Romeinsche njk. Er zijn meer dan vijftig passen alleen in het Zwitsersche gedeelte van de Alpen. Den St. Gothard-pas en den Wengern-Mp hebben we ook reeds besproken. Een pas verbindt altijd twee dalen. Men klimt een dal op tot zooveel mogelijk aan den oorsprong der rivier, vindt den pas en daalt dan weer in het tegenovergestelde dal af. Het is zeer merkwaardig, die natuurlijke wegen in de bergen van een of ander hooggelegen punt gade te slaan. Doch zie nu eens om. Daar vertoont zich met haar prachtige, blanke sneeuwvelden en onberispelijk zuivere lijnen de Blümhsalp; ook de Mönch en de Eiger zijn zichtbaar geworden. Het weer is verrukkelijk en de warmte wordt zacht getemperd door het frissche, blauw-groene water naast ons. Aan den westelijken oever van het meer ligt Thun, waar de Aar weer als rivier uit zijn Thuner-meer te voorschijn treedt. Hier houden wij een kleine halte. Hier zijn we aan den uitgang, of aan den ingang, zooals ge wilt, van het Berner-Oberland! Verder naar het Westen, schier geen bergen meer, maar vóór ons, Zuid-Oostwaarts een heerlijk vergezicht op het Thunermeer en de bergen, die het omringen. De Niesen staat ook mooi, van hier gezien, als schildwacht aan den ingang van het Simmenthal en hoog boven alles uit prijkt de Blümlisalp in smettelooze reinheid. Langs den noordoever rijden we huiswaarts. De bergen aan de zuidzijde, waarop de noordoever uitzicht geeft, zijn wonderlijk van vorm en lijn, en daarbij begint de zon ter kimme te neigen en werpt toovertinten van rood en paarsch en vreemdgeel over lucht en bergen. De koetsier vertelt ons, dat de bergen van avond wel „gloeien” zullen, en in gespannen verwachting rijden we verder. Wat steekt daar voor een vuurrood kopje uit boven de bergen? De koetsier wijst er naar met zijn zweep en zegt: „Sehen Sie ? Das ist glühen.” En werkelijk vertoonen zich Jungfrau, Mönch en Eiger aan onzen verbaasden blik, roodgloeiend in de stralen der avondzon. Het is een wonderlijk gezicht, iets bovennatuurlps. Als ovens van vurige kolen, zoo branden zij. Niet licht zal ik dezen rit vergeten. Heerlijk straalt het landschap in de warme tinten van den zonsondergang. Het water is diep en glanzend van kleur als smaragd en topaas en weerspiegelt de violette en blauwe en bronzen en koperen bergen, die met scherpe, donkere lijnen zich afteekenen tegen een teedere avondlucht van geel en paarlemoer en heel zacht etherisch blauw en daarboven stralend als van hemelschen gloed, de vurig-roode toppen van Jungfrau, Mönch en Eiger „O God, zou zóó uw aarde wezen, Hadt gij haar niet gevloekt om mij?” En ik dacht, hoe God zich verlustigen moet in het blinken der schoonheid, waarmede Hij Zijn heerlijke schepping gesierd heeft. En het was ons, als zagen we iets van de schoonheid der „nieuwe aarde”, als geen zonde van u of van mij haar heerlijkheid meer bezoedelen zal Het is voorbij. De zonnestralen trekken weg en avondstilte daalt over het landschap. We rijden nu den Nasen langs, een rotsachtig voorgebergte, waarin men een weg heeft uitgehouwen, die veel doet denken aan de Axenstrasze van het Vierwaldstiittermeer. Steil dalen de rotsen af in het water en heerlijk is het uitzicht over meer en Alpen. Dit gedeelte van het meer heet Beatenbwcht en hoog boven ons, nu onzichtbaar, ligt St. Beatenbertf. „Last not least” denken we van onzen onvergetelijken rijtoer om het Thuner-meer en met een overstelpend gevoel van dankbaarheid jegens den grooten Schepper van hemel en aarde leggen we ons ter ruste, om den volgenden dag Interlaken voor goed te verlaten en naar St. Beatenberg te gaan. ST. BEATENBERG. Naar St. Beatenberg. Dalen en berghellingen. Faulenseebad. Spiez. Geen plaatsen meer in de post. Onverwachte hulp. §*■ Beatenberg ligt hoog boven het Thuner-meer op de helling van den Beatenberg. De huizen zijn niet boven elkander, maar naast elkander, links en rechts van den hoofdweg gebouwd, zoodat het dorp eigenlijk één lange straatweg is van vier Kilometer lang. Ik voor mij zie liever op het berglandschap neer, dan in een dal tegen de bergen op. Een lang verblijf in ’een dal heeft voor mijn Hollandsch oog, gewend aan wijd uitzicht en ruimen horizont, altijd iets drukkends.’Die hooge bergmuren, voor achter, rechts en links, hoe heerlijk en schoon van vormen ook, belemmeren het uitzicht en prikkelen voortdurend de nieuwsgierigheid, wat daar toch wel achter zou zijn! Ik vind een dal mooi, om er eens door te wandelen, of er korten tijd te vertoeven, maar voor langer verblijf zou ik altijd aan bergen of berghellingen de voorkeur geven. Interlaken was wat anders. Het Bödeli is zeer breed en de bergen, die het dal begrenzen, zijn niet zoo heel steil, en de nabijheid der Thuner en Brienzer-meren geven iets frisch en ruims aan het dal. In Interlaken heeft men nooit het gevoel, dat men opgesloten zit. Ik kan mij geen meer idyllisch plekje voor rustig, langdurig verblijf denken dan St. Beatenberg. Diep onder u ligt het heerlijke Thuner-meer, ingesloten door zijn prachtige bergen, die ge van hier uit in al hun schoonheid overzien kunt en links heffen Jungfrau, Mönch en Eiger hun blanke sneeuwtoppen hoog boven de groene bergen uit. Altijd en overal zijn zij zichtbaar en het is ons een voortdurende verkwikking, dat we nog geen afscheid van hen genomen hebben en ons altijd weer verheugen kunnen in de heerlijke schoonheid hunner vormen. Het spijt ons allen, dat we hier slechts een paar dagen blijven kunnen, te meer daar we in een „christelijk” hotel zijn, waar de eigenaar ’s avonds godsdienstoefening houdt met de gasten, die, zooals van zelf spreekt, ook meest Christenen zijn. Zondagmiddag zongen wij eenige Duitsche Christelijke liederen, en weldra kwamen verscheidene gasten zich bij ons voegen en zongen mede. Dat was heerlijk. En liefelijk klonk in die heerlijke omgeving: „Die Himmel rühmen des Ewigen Ehre, Ihr Schall pflanzt seinen Namen fort, Ihn rühmt der Erdkreis, Ihn preisen die Meere; Vernimm, o Mensch, ihr göttlich Wort!” Hoeveel duizenden reizen jaarlijks in Zwitserland en genieten volop van de schoonheden van Gods prachtige schepping, zonder dat ooit een dankgebed of lofzang opstijgt voor Hem, Die dat alles schiep en onderhoudt? Het was ons goed Zijn naam te loven en groot te maken; ons hart was zoo vervuld van al ’t goede en schoone, dat Hij ons te genieten gaf. De luttele dagen vlogen om. En weer splitste zich ons gezelschap. „Elck wat wils.” In Vernayaz in het Rhóne-dal zouden we elkaar terug vinden, om naar Chamonix te gaan. Eenigen zouden den trein nemen over Bern en Vevey, anderen hadden grootsche plannen om van Lauterbrunnen uit den Tschingel-gletscher over te steken en zoo in Kandersteg te komen, waar zij ons mijn reisgenoote van Göschenen en den Furcapas weer vinden zouden, om dan verder den Gemmi-pas over te steken naar Leuk in het Rhóne-dal. Voor we afscheid nemen van St. Beatenberg en het Berner-Oberland om geheel andere streken te gaan bezoeken, wil ik u nog even vertellen, aan wien de plaats haar naam dankt. De St. heeft u reeds een heilige doen vermoeden en zoo is het. St. Beatenberg heet naar St. Beatus, volgens de overlevering een heilige, uit Brittanië herwaarts gekomen, om den heidenschen bewoners van dit gedeelte van Helvetia (zoo heette Zwitserland vroeger) het Evangelie te prediken, Het hol, waar hij woonde, de Beatushöhle, is nog te zien. Voor hij kwam, woonde er een draak, die onmiddellijk op het bevel van den heilige zijn woonplaats verliet. De kluizenaar deed nog meer wonderen. Wenschte hij op het meer te varen, dan spreidde hij zijn mantel uit op het water, en in dit merkwaardige bootje dreef hij dan op de groene golven. Alzoo verhaalt de legende. In onzen tijd gebeuren zulke dingen niet meer, hoewel misschien de goede heilige een tocht in een trein langs rails van Beatenberg steil naar beneden naar Beatenbucht en van daar in een stoomboot naar Spiez al even ongeloofelijk een wonder zou gevonden hebben, als wij zijn „mantelvaart”! Spiez kennen we nog van onzen rijtoer om het Thunermeer. Schilderachtig ligt zijn oud slot met mooie, antieke torens aan het groene water. Gedurig trekken reizigers door Spiez, want het ligt aan den ingang van twee veel bezochte dalen: het Simmenthal en het Kanderthal, welke laatste wij willen doorgaan om den Gemmipas te bereiken. En nu een staaltje pm 'Zwitserlands slechte reputatie, van „duurte” eenigszins te herstellen: wij logeerden in Spiez in een hotel, dat een * in Baedeker heeft, voor 2 frs. per persoon per nacht. Een weinig hooger op de bergen ligt oostwaarts van Spiez Faulenseehad, waar wij Hollandsche vrienden gingen bezoeken. Heerlijk ligt het, overschaduwd door oude boomen, hoog boven het Thuner-meer, en tegenover de scherp omlijnde vormen van den Beatusberg, dien we nu eerst in al zijn schoonheid leeren kennen. Vlak tegenover ons ligt Beatenberg, en we genieten weder van de nog niet zóó geziene schoonheid van het Thuner-meer met zijn bergen. Warm, gloedvol avondlicht valt over bergen en watervlak. Wij wandelen huiswaarts, en leggen ons dankbaar en voldaan ter ruste, ons niet bewust van een verzuim, dat ons den volgenden dag nog heel wat moeite zou baren. We hadden n.l. vergeten vooruit plaatsen te bestellen in de post, die ons van Spiez naar Kandersteg brengen zou. Eerst den volgenden morgen ontdekten we onze fout, en toen we ons aan het loketje vertoonden en „twee plaatsen naar Kandersteg” bestelden, klonk onherroepelijk ons vonnis: „Alles besetzt, kein Platz mehr.” Daar stonden we! Wat hielp het ons of we ’t elkander al zeiden, dat het ons nog nooit overkomen was, zooals de man zich beroemde, voor wiens neus de trein wegreed? We konden geen dag wachten om de afspraak met de anderen, en een rijtuig nemen... wilden we niet (men kan het zich ook duur maken in Zwitserland), en „bij-wagens” gaf de post niet op deze route, zooals overal elders Ja, daar stonden we! De post spande reeds in, vroolijk rinkelden de bellen der paarden, en van alle zijden kwamen passagiers aan met of zonder bagage, en stapten reeds in We vroegen nog en nog eens aan allerlei als tot de post behoorende er uitziende heeren en mannen, met den moed der wanhoop of er nu heusch niets aan te doen was? Er was heusch niets aan te doen, wij moesten öf een rijtuig nemen of morgen gaan. Maar wij wilden het een noch het ander. W© bleven vragen met den moed der wanhoop.... eindelijk zagen wij tot onze blijdschap eenige „post-deskundigen” samen praten: blijkbaar een conferentie over ons geval. Een hunner stapte op ons toe en vroeg of wij er bezwaar tegen hadden op den bok te zitten, de eene op den bok van den Gepackwagen en de andere op den bok van de post? Neen? Welnu, dan konden we op deze wijze meegaan tot Frutigen, zoowat halverwege Kandersteg. Gedachtig aan het „beter een half ei dan een leege dop” en zéér dankbaar voor het succes, door onze volharding behaald, klommen wij met ladders op onze hooge zetels. Hoe we van uit Frutigen verder zouden komen, wisten we niet, maar we waren reeds lang aangestoken door het Zwitsersche optimisme, —en de dankbaarheid, dat we in ieder geval tot Frutigen zouden komen was zóó groot, dat de mogelijkheid, van daar niet verder te kunnen ons niet den minsten schrik inboezemde. Integendeel, we kregen pleizier in het ietwat avontuurlijke van onzen tocht, en lachten elkander vroolijk toe van onze hooge zitplaatsen. Maar we zouden er niet lang op blijven. Weldra vertoonden zich chapeau-bas onder aan mijn ladder twee Zwitsersche toeristen, die ik zooeven achter mij in de post had zien zitten, en die ons zeer beleefd aanboden van plaatsen te verwisselen. Natuurlijk weigerde ik, het was hl te vriendelijk! Maar zij bleven bij hun aanbod. „Ich ivage es nicht, es an zu nehmen,” zeide ik. „Ich würde es nur wagen. Fraulein,” zeide de voorste lachend. Na eenig gepraat over en weer, wonnen de Zwitsers gaandeweg terrein en het slot was, dat ik mij, na eenige gebaren-wisseling met mijn reisgenoote op den „Gepackwagen-bok,” overwonnen verklaarde, de ladder weer afklom, en dat wij twee prachtige plaatsen „vooruit” kregen in de post. Deze promotie gaf ons nieuwen moed voor Frutigen. Het weer was prachtig en met de beste wenschen voor het verder welslagen van onzen tocht, gingen wij het schoone Kanderthal in. OVER DEN GEMMI-PAS. Drie lotgenooten. De Kander. Frutigen. De Geinmi. Het Blauseeli. A an den ingang van het schoone Kanderthal staan als twee machtige schildwachten de Stockhom en onze vriend de Niesen. Geruiraen tijd trekken ons de stevige, betrouwbare postpaarden langs zijn breede basis, en het schijnt of er geen eind aan den berg komt. Men heeft van den Niesen een heerlijk uitzicht, dat niet voor dat van den Faulhorn onderdoet en we besluiten, als we ooit weer in deze streken komen, den Niesen te beklimmen. We gaan naar een pas en dus we stijgen en het duurt dan ook niet lang of sneeuwbergen worden zichtbaar. Ditmaal eens niet Jungfrau, Mönch en Eiger, daar hebben we in St. Beatenberg voorloopig afscheid van genomen, maar nu komt de Blüralisalp te voorschijn, die wij nog niet zóó prachtig gezien hebben. I)e Blümlisalp is bekleed met groote uitgestrektheden schitterend witte Firn (ge herinnert u, wat ik u in mijn brief uit hiervan verteld heb) en is door haar smettelooze blankheid gemakkelijk te herkennen. Daar hooren wij twee Duitsche heeren vóór ons in de „coupé”-plaatsen druk redeneeren op een toon alsof er iets is, dat hun niet al te best aanstaat. En als meer dan eens de naam ~Frutigen” ons oor bereikt, besluiten we te luisteren en komen tot onze blijdschap tot de ontdekking, dat wij twee lotgenooten gevonden hebben. Ook zij hadden niet verder plaatsen kunnen krijgen dan tot Frutigen, ook zij wilden evenals wij heden nog naar Kandersteg, ook zij waren zeer ontstemd, dat de post op deze route niet voor Beiwagen zorgde. ~Geteilter Schmerz is halher Schmerz," zegt een waar Duitsch spreekwoord, en ’t geldt ook als de „Schmerz” nu juist niet zoo heel groot is. Ten minste wij waren blij, dat twee reizigers in dezelfde ongelegenheid zaten als wij, vertelden hun ons geval, en besloten met ons vieren in Frutigen te gaan reclameeren. Juist waren we bezig het geval nog eens in al zijn breedte en diepte uit te meten, toen we stil hielden bij een dorpje en een dame instapte, die alles behalve in haar humeur scheen, ~’t Is een schande,” zeide zij, ~zooals die post hier is ingericht, ik moet naar Kandersteg en ik kan niet verder plaats krijgen dan tot Frutigen ”We lieten haar ternauwernood uitspreken. De vijfde ~im Bunde” werd hartelijk verwelkomd, en wij tweeën waren heel blij, dat twee heeren en een Zwitsersche mede pogingen zouden in ’twerk stellen, om de post te noodzaken ons naar Kandersteg te brengen. Heb ik u reeds verteld, dat de frissche bergstroom, dien wij volgen „de Kander” heet? Het is voor ons niet zóó onbelangrijk, als ge meenen zoudt, want zijn wateren storten zich in de Aar en de Aar mondt uit in den Rijn, en de Rijn drenkt den vaderlandschen bodem, nog voorzien van een of meer Kander-druppeltjes! Maar nu naderen we Frutigen, en weldra zijn we er. We I '”“r 'dy"l“l’ »** verbljjf denken d.„ S,. Be„.„berE – lbU. ,07.) stappen uit, eerst de twee heeren, dan de bewegelijke, verontwaardigde Zwitsersche, dan wij, en zoo marcheeren we in optocht naar het post-bureau. Eerst een kwartier wachten voor er een loketje opengaat, dan nog een kwartier wachten voor de man ons te woord kan staan. Eindelijk! Een der heeren egt het geval uit en vraagt een bijwagen naar Kandersteg. Af en toe schreeuwt de Zwitsersche er een uitroep doorheen Wij zwijgen en wachten af. Weer een klein kwartier verloopt het loketje gaat dicht, de man zegt er niets aan te kunnen doen, de post is nu eenmaal niet anders hier. Niemand bekommert zich verder om ons, en daar staan we! En dan beramen wij vijven – onder ’t genot van een pond kersen aan een kar gekocht, en die wij heel landelijk op straat opeten, het plan, om „botje bij botje te leggen” en een „Zweispanner” (rijtuig met twee paarden) te nemen. Er zit niet anders op. Men haast zich nooit in Zwitserland. We hebben reeds een halt uur geleden ons rijtuig besteld, maar er is nog geen paard of wagen aan den horizont te zien. Eindelijk vernemen we dat het tweede paard lam is en men overal moeite doet om een plaatsvervanger te krijgen. Weer wachten. Wij wandelen Frutigen een beetje op en neer, dat een klein, onaanzienlijk plaatsje is en beginnen ons duchtig te vervelen. Maar aan alles komt een eind. Het rijtuig verschijnt met twee flinke paarden en een aardigen koetsier, we stappen in en eindelijk nJ!!e.VVe. dan toch heusch den weS op, naar Kandersteg. B rutigen splitst het dal zich in tweeën: het Engstligen„ met Adelboden rechts en het Kanderthal zelf links ' dat wij verder volgen. Heerlijke sneeuwtoppen – wier namen met zoo beroemd zijn, dat ik ze u vertellen zou – vertoonen zich en beheerschen, grootech en blank, het gansche land- Er wacht ons op dezen weg nog een verrassing. Wij houden stil aan Hotel Blausee-höhe en de koetsier geeft ons een kwartier oponthoud. We volgen een handwijzer en door bosch en langs met mos begroeide rotsen heen staan we Brieven uil de Bergen. 8 eensklaps aan de oevers van het Blaue Seeli, een der natuurwonderen van Zwitserland. Het is zeer klein, maar van een diepte en warmte van kleur en tevens van een helderheid, die schier bovenaardsch is. Als vloeibaar saffier en paarlemoer ligt het te schitteren in het gouden zonlicht en in de kristalheldere diepte liggen oude stammen van boomen, dofzilver en donkerpaarsch, purperen schaduwen werpend op den bronzen bodem. Het is een meertje uit een sprookje en het zou u niet verwonderen als plotseling een bootje van geurende rozenblaadjes, en getrokken door twee witte zwanen u kwamen afhalen, om naar het tooverprinsesje te gaan in het gouden paleis In plaats daarvan komt een heel gewone menschenboot met een gewonen jongen aan ’t roer u voor een franc afhalen en bijna boos, omdat ’t geen page is in lichtblauw satijn, die u de hand reikt, stapt ge in. Wonderlijk is het kleurenspel, zoodra er beweging in ’t water komt. Het is of alle kleuren van den regenboog hier door elkander vloeien. Alle nuances van blauw en paarsch deinen om u heen. De roeispaan klieft ze en oranje en purperen strepen gloeien plotseling door de andere kleuren heen. De schaduw van uw eigen hand ziet ge in prachtig purper scherp belijnd op den diepen bodem tusschen paarlemoeren stammen en zilveren takjes. Nog nooit heb ik ergens zóó de heerlijkheid gezien, die God in de kleuren wereld gelegd heeft. En alles in zuivere harmonie, niets vloekt, zooals zoo dikwijls gebeurt, als wij menschen kleuren saamvoegen. Wij zouden bijna aan sprookjes en toovermachten gaan gelooven, zoo wij niet wisten, dat Gods hand ook dit beelderige meertje geschapen had. Van hier af begint de weg, hoog opgaande in het dal, zóó te stijgen, dat wij af en toe uitstappen en een eindweegs loopen om de paarden wat minder werk te geven. En weder komen we van lieverlede in die woeste en grootsche natuur, die de hoogere gedeelten der bergen eigen is. Kandersteg ligt weer bijna 1200 meter hoog. Vlak voor Kandersteg ontrolt zich een prachtig panorama voor onzen blik, van de sneeuwbergen is alleen de Blümlisalp ons een oude bekende. Jtandersteg vinden we onze andere reisgenooten terug die een goed geslaagden tocht over den Tschingelgletscher volbrachten. We nemen afscheid van onze drie tijdelijke lotgenooten en gaan vo] moed het pad op yo(>r de W f erS!Bg naar den Gemmi'Pas- die 2330 meter hoog is We hebben dus ruim 1100 meter te stijgen. Geen kleinigheid voorwaar. Reeds aanstonds beginnen we met een pad, dat 1 metTn 7 7 straal* ™ met den nagloed der middagwarmte, maar de tijd haars verdwijnens is toch naderende: de schaduwen worden langer en he eerste begin van frissche avondkoelte is reeds merkbaar wl mteg bT W! d°°r b°SCh’ d3t °nS te^en de z™newarmte beschermt, want het pad is hier vrij steil. gaan e grenzen over van de kantons Bern en Wallis en komen dus van Duitech in Fransch Zwitserland. Als wé boven zijn, opent zich het beroemde uitzicht op het Gasterenthal met woeste, hooge rotsbergen aan de overzijde van den afgrond, waarlangs we voortloopen, en we zijn blijde de stijging, weer effen grond onder de voeten te hehtL’ woudl ig Weer en Wij met hem- De woudmens is voorbij en nu de boomen ons voorgoed verlaten he en Zljn wij Wijde dat de zonnestralen vooLnens weWra hun voorbeeld te volgen. Steenen, rotsen, bergen en , CrSVZOOVer hBt °°g reikt’ en de warm-getinte avondvoort. n' Zo° WEndelen we in de doodsche woestenij van^tÏÏr'r611 ~ di* »"* maanden tjaar toegevroren is, het meer ligt dan ook 2214 meter TT " Verlat6n ““ harde’ naakte kalkrot- Ztff en °nVrUChtbaar heur sombere, kale koppen opheffen in de vallende duisternis. Niets wat liefelrjk is ver- hier het oog. Het deed ons denken aan de Doode Zee e"Tge 7 “ tegenstelling het Blauseeü. eemge uren geleden gezien, was zeer treffend. n dan nog een half uur en we zijn er, op den beroemden Gemmi-pas, die schier loodrecht afdaalt naar het Rhöne-dal en een heerlijk uitzicht heeft op den keten van de Walliser Alpen aan de overzijde, die de grens vormen tusschen Italië en Zwitserland, tusschen Piemont en Wallis. De Monte Rosa en de Matterhorn zijn duidelijk te herkennen. Nog nooit zagen wij een zoo uitgestrekt bergpanorama. Op den Faulhorn waren de Berner-Alpen dichter bij en had het uitzicht veel kleiner omvang. Het vergezicht hier maakt bijna den indruk van een fata morgana. Was het niet zoo koud, en waren wij niet zoo moe, en hadden wij den volgenden dag niet weer een flinke wandeilng voor den boeg, we zouden zijn blijven kijken en turen naar het heerlijke schouwspel, tot de bergketen zich hulde in den zwarten sluier van den nacht. Wij legden ons ter ruste in heel primitieve kamertjes met primitieve bedden, waarvoor men u alles behalve primitief laat betalen. Maar natuurlijk, op zulk een hoogte zijn weelde en goedkoopte dingen, die ge niet verwachten kunt. Het weer belooft inorgen veel voor onze „daling” (we moeten bijna 1600 meter naar beneden) en we gunnen onzen moeden ledematen een welverdiende rust. HET RHÓNE-DAL. De Gemmi-wand. Daling naar Leukerbad. De patiënten in ’t bad. ~De tien melaatschen,” In de middaghitte naar Leuk. Vemayaz. De Gorge du Trient. De venijnige Rhóne-muggen. De Gemmi-pas is een der merkwaardigste passen in Zwitserland. Aan de noordzijde stijgt hij op uit het Kanderthal, geleidelijk als de meeste passen, maar aan de zuidzijde daalt hij vrijwel loodrecht naar beneden met een steilen rotswand, die niet minder dan 600 meter hoog is. En in dezen ontzaglijken bergmuur heeft het menschelijk vernuft een pad weten uit te houwen. In 1736-1741 hebben kundige Tiroler werklieden, in dienst van de kantons Bern en Wallis dit merkwaardige pad gemaakt. Soms gelijkt het op een wenteltrap, en op de steilste plaatsen zijn leuningen en ijzeren stangen aangebracht. Hier en daar hangt de rots over het pad heen, en schijnen de hoogere gedeelten meer uit te springen dan het pad zelf. Eerst was het niet veel meer dan een breede streep, maar door allerlei verbeteringen is het van lieverlede geworden wat het nu is: een goed begaanbaar voetpad. Vroeger reed men er af op muilen en paarden maar sinds het ongeluk van de gravin d’Arlincourt, die met haar ezel in de diepte stortte en omkwam, is het rijden op den Gemmiwand verboden. Een gedenkteeken in de rots herinnert aan dit vreeselijk uiteinde. Gezien van het Rhóne-dal, maakt het pad in den rotswand een nog wonderlijken indruk. „Het uiteinde van de vallei, als ge naar den Gemmiwand omhoog ziet, gelijkt op een cul-de-sac, geheel afgesloten door een kolossalen bergmuur Ge volgt het pad, dat er heen leidt, en tot het laatste oogenblik toe, is het onmogelijk te ontdekken, hoe het pad vervolgt of hoe het omhoog kan gaan tegen een vertikaal oppervlak. Eerst vlak bij ontdekt ge overhangende en inspringende rotsvlakken, waarlangs en waartusschen het pad zich omhoog slingert.” Ik voor mij had een gevoel, alsof wij vliegen waren, die op en neer hepen tegen een glasvenster! Terwijl wij dalen, schijnt de machtige bergketen vóór ons, óók weg te zakken achter de bergen van het Rhóne-dal. Wij zullen ’t eenigen tijd zonder onze geliefde sneeuwbergen moeten doen! De Gemmiwand heeft een merkwaardige echo. De toon waarop de echo antwoordt, is spottend, hoonend, en schijnt oog boven u uit de donkere kloven der rots te komen. Vooral uitroepen van woede, pijn en wanhoop worden met akelige verscherping weergegeven, alsof booze geesten daarboven m onzichtbare holen hun jammerkreten slaakten. Eindelijk zijn wij de 600 meter afgedaald en Leukerhad 01 m 1 Fransch Loëches-les-Baim ligt vóór ons. Wij zijn weer, na een kort verblijf op de hoogten der aarde, in de bewoonde wereld teruggekeerd. Leukerbad ligt toch nog 1141 meter hoog op de helling der bergen van het Rhóne-dal, en als in een kom door bergen ingesloten, die alleen naar het Zuiden, waar de Dala (een zijriviertje van de Rhóne) zich een weg baant, een uitweg vertoonen. Leukerbad ligt aan den voet van den Gemmiwand, als huisjes uit een speeldoos aan den voet van een geweldigen vestingmuur. Het schijnt, of de wereld hier eindigt en alsof geen menschelijk wezen ooit daarboven zou kunnen komen. Wij gelooven onzen „Baedeker” gaarne, als hij zegt, dat het volle maanlicht een spookachtig schijnsel werpt op de grauwe rotsen ;,die ten hemel schijnen te rijzen,” en betreuren het, dat ons reis-program niet toelaat ook van dit wondere schouwspel te genieten. Leukerbad is een veelbezochte badplaats. Zijn warme geneeskrachtige bronnen (tegen huidziekten en rheumatiek) waren reeds in de middeleeuwen bekend. Er zijn in ’t geheel zoowat tien bronnen, die in en rondom het dorp ontspringen, maar de meeste vloeien weer af in de Dala zonder gebruikt te worden. De voornaamste, de bron van St. Laurentius, ontspringt midden in het dorp met een temperatuur van 124 ° Fahrenheit. De patiënten nemen zeer langdurige baden. Zij beginnen met een uur daags, en komen er eindelijk toe acht uren lang in het water te blijven, twee maal vier uur achter elkander! Om de verveling te dooden, die zulk een kuur als vanzelf met zich brengt, heeft men gezelschapsbaden ingesteld, en die maken op den bezoeker een eigenaardigen indruk. Er worden n.l. vreemdelingen toegelaten om te kijken en ook wij melden ons aan. Een wonderlijk gezicht! Een dozijn hoofden op het water kijken boven de kragen van groote, wollen mantels uit, en tusschen die hoofden in drijven plankjes met kopjes koffie, couranten, boeken, allerlei spelletjes en andere tijdverdrijven. Hier zitten een paar patiënten met smaak te ontbijten, ginds is er een verdiept in de lectuur van zjjn courant, in een ander hoekje spelen er twee met aandacht en spanning schaak, terwijl een vijfde een verlept ruikertje in het water houdt, blijkbaar in de hoop, dat ook der bloemen zwakte den genezenden invloed van het water ondervinden zal. De vereischte temperatuur van het water wordt onderhouden door den gedurigen toevoer van versch warm water, waarvan de patiënten af en toe eens drinken. Wij dronken uit de St. Laurentius-bron, die midden op den straatweg ontspringt. Welk een genadegave Gods aan de kranke menschheid zijn deze en honderden andere geneeskrachtige bronnen. In grooten overvloed, warm opstijgend uit de heete ingewanden der aarde, met groote juistheid voorzien van genezende bestanddeelen, breken zij door de aardkorst heen als kostelijke medicijn, door Gods hand zelve gemengd voor allerlei kwaal en krankheid. Maar ook hier zijn het nog altijd de tien melaatschen, die gereinigd worden en de negen, die zonder één gedachte aan God, die hen genas, wederkeeren, naar hunne woningen. 0, wat is Gods genade onuitputtelijk, dat Hij niettegenstaande hun grove ondankbaarheid, den kinderen der menschen Zijn weldaden en zegeningen eeuw in eeuw uit bestendigen wil! Van Leukerbad zouden wij in een omnibus afdalen naar Leuk, dat midden in het Rhóne-dal aan den Rhóne zelf ligt. Maar wij besloten de zuinigheid te betrachten „geld verdienen ’ noemden wij dit en te hopen naar Leuk. De weg volgt den loop van den Dala langs een der mooiste bergkloven van Zwitserland, met prachtig uitzicht op het Rhóne-dal in de diepte beneden. „Hoe ver” het was wisten we, maar niet „hoe warm,” anders zouden we naar alle waarschijnlijkheid het „geld verdienen” er maar aan gegeven hebben! De hitte nam toe in dubbele mate: de morgenuren klommen snel naar twaalf, en we daalden met iederen pas meer in de warmte van het Rhóne-dal. Om twaalf uur liepen we nog voort in verzengende hitte. Ik kan u verzekeren, dat we blij waren in Leuk te zijn, waar de trein ons verder zou brengen. Van Leuk is niet veel bijzonders te vertellen, alleen dat we duidelijk merkten van Duitsch in Fransch Zwitserland overgegaan te zijn; we moesten Fransch spreken, het voedsel was heel anders klaar gemaakt, en ook ondervonden we op min aangename wijze, hoe in de toepassing van het begrip „netheid” een der vele verschillen gelegen is tusschen de Latijnsche en de Germaansche volkeren! Wij zien den Rhóne terug dien wij in zijn wieg van ijs en sneeuw hadden zien spartelen nu reeds in de kracht en den omvang zijner jongelingsjaren, en dan nemen we plaats in den trein, die ons „stroomaf” naar Vernayaz zal brengen. Het Rhóne-dal is warm en breed en zijn berghellingen zijn bedekt met wijnstokken we kijken er even naar, en dan doet een verkwikkende slaap ons weldra de hitte en de vermoeienis vergeten „Vernayaz!” We zijn er en stappen haastig uit, om onze vrienden, die wij in St. Beatenberg verlaten hadden, weer te vinden. Wij verhalen van onzen heerlijken tocht en vernemen de plannen. Morgen vroeg gaan wij over Salvan naar Chamonix. Heden gaan we nog even eerst de twee beroemdheden van Vernayaz zien: de Gorge du Trient en den prachtigen waterval van de Salanfe, die zich van een 65 meter hoogen rotswand van uit een nauwe, donkere kloof in het Rhóne-dal stort. De waterval is inderdaad zeer schoon, zoowel om zijn bruisende massa als om zijn hoogte, en is reeds op grooten afstand zichtbaar. Ook hier vormt het zonlicht regenbogen, maar ’s morgens vóór twaalven. De regenbogen krijgen we dus niet te zien. Maar de Gorge du Trient is nog mooier. In de donkere diepte van een nauwe kloof in de rotsen,, wringt zich de Trient een uitweg naar beneden, om zijn wateren bij die van de Rhóne te voegen. Langs den steilen rotswand is een weg gedeeltelijk uitgehouwen en gedeeltelijk als galerij uitgebouwd,, dalende en stijgende, en de kloof overbruggende, al naar gelang de vorm van de rotsen dit wenschelijk maakt. Zaden van boomen en struiken, van varens en kleine kruiden zijn neergevallen op ongenaakbare plaatsen en prijken, ongerept door menschenhand, inde schoonheid van vol-uitgegroeide vormen, en geven zulk een hoogst artistieke versiering aan den naakten rotswand, als geen bloemist, hoe kundig ook, het zou nadoen. Wij maken ook kennis met hoogst onaangename bewoners van het Rhóne-dal, een klein soort aller-vinnigste muggen, die zich onvoelbaar nederzetten en voor wie een dunne bekleeding geen hinderpaal is, om hun boosaardig steekwerk te verrichten. Het is mü een raadsel, hoe de bewoners van het thonedal het uithouden! De gevolgen van een vijftien uur oponthoud waren voor ons reeds schier ondragelijk. Als een vijandig heirleger, geruischloos en bijna onzichtbaar in de avondschemering, kwamen zij op ons af en hun tallooze beten zijn als die van een groot, vergiftig insect. CHAMONIX EN DE MONTBLANC. IJp Mn fh|lamon'X , Salvan. I'inbaut. Chamonix. De “T,-in 6 WOIkCU- ~ Ch“*’s geschiedenis. – Hol oh inimiüfer<:n Va“ den Montblanc. – Ongelukken. _ Het observatorium van Dr. Janssen. – Montblanc of Jungfrau? £)en volgenden morgen is het weer ons gunstig, en vol blijde verwachting vertrekken wij om den koning der Pen, den tr°tschen Montblanc, te gaan begroeten. Zooals ge op uw kaart kunt zien (Vernayaz ligt even voor Martigny, het zuidelijkste punt van het Rhone-dal) moeten we om'naar Chamonix te komen, den bergketen over, die hier de grens vormt tusschen Zwitserland en Frankrijk. Ook hier weer geven passen daartoe gelegenheid. Chamonix ligt dan ook in Frankrijk en we gaan Zwitserland voor eenige dagen VGrJ3li6ll, De ~post” bestaat op deze route uit wagentjes voor twee personen, met één paard bespannen, en de eerste stijging die wij maken langs een tamelijk smal pad op een steile helling dat vijftig maal de beek overbrugt doet ons al dadelijk inzien, waarom een groote postwagen met vier paarden bespannen, hier onmogelijk dienst zou kunnen doen. Er zijn plannen, om ook hier een „Dratseilbahn” te maken. *) De eerste plaats, waar wij aankomen is Salvan, en voorbij Salvan hebben we weer eens gelegenheid dat merkwaardige, onuitwischbare schrift op de rotsen te lezen, waarmede een gletscher van zijn aanwezigheid en machtige werking in vroeger eeuwen kond doet. En wederom komen we van lieverlede in het hooggebergte, en neemt het gelaat des aardrijks weer die verheven en grootsche vormen aan, die wij reeds meermalen bewonderd hebben. Het zijn de voorzalen van het paleis van den ontzaglijken koning der Alpen. En reeds vertoonen zich zijn adjudanten,, want ook de Montblanc heeft een gansche hofhouding, evenals de koningin der Alpen, de Jungfrau. Vooral van Finhaut af, waar wij goede vrienden uit Holland vinden, die ons gastvrij ten middagmaal nooden begint het heerlijk panorama van de Montblanc-groep zich stuksgewijze aan ons te vertoonen. De Aiguille du Tour is de eerste, die ons in de voorzaal van het paleis komt ontvangen. Bij Chdtelard vereenigt onze weg zich met dien van Martigny over de Tête noire. Weldra gaan we de Eau noire over op een brug, die op 1122 meter hoogte de grens tusschen Frankrijk en Zwitserland aangeeft. Heerlijk woest wordt het dal en het duurt niet lang meer of de Montblanc moet te zien zijn. Doch we zien er niets van, daar een wolkenkrans zijn hoofd omsluiert. Maar een andere berg wacht ons, de Aiguille verte, onbeschrijfelijk schoon en woest van vorm. Vele van de bergen, die den Montblanc-keten vormen, dragen den naam van Aiguilles (naalden). Het zijn in scherpe punten en tanden uitloopende rotsgevaarten, hier en daar met ijs bekleed. Niets ronds, niets liefelijks hebben zij een ontzagwekkende i) Thans is deze spoorweg voltooid en behooren de kleine wagentjes tot het verleden. openbaring van ongenaakbare majesteit. En uit hun donkere kloven dalen prachtige, breede, blauw-blanke gletschers tot m het groene dal, diep aan hun voeten. Wij zijn reeds in het dal van Chamonix en trekken langzaam van dorp naar dorp. De Arve, die het dal doorloopt om ach brj Chamonix in den Rhóne te storten, stroomt in dezelfde richting met ons mede (we dalen dus) en als wij acht uren ruim gereden hebben, kunnen wij uitstappen: we zijn “ hetbeToemde Chamonix aan den voet van den Montblanc. Maar de Montblanc vertoont zich niet! Inmiddels hebben wij zorgen van meer practischen aard Onze reis loopt op zijn eind, en de bodem van onze beurs wordt reeds hier en daar zichtbaar tusschen onze luttele overgeblevene goudstukken. We zijn 'ter over eens geworden- we kunnen met meer uitgeven dan zes francs daags, en niet langer dan vijf dagen blijven. „Maar dat kan niet in het peperdure Chamonix,’’ roept misschien een „deskundige” onder onze lezers mt. Doch ik zeide u reeds meer: Zwitserland is precies zoo duur als men ’tzelf nemen wil. We zochten net zoo lang, tot we een hotel vonden, waar men ons voor dien prijs wilde opnemen, en het was een hotel in onzen Baedeker met een * vermeld, dus in alle opzichten goed. Het dal van Chamonix levert met meer dalen het bewijs 801 pon3l hrgeF kM ZÖn da" 6en hee* 1)611 befg van 800, 900 meter telt al mee, en het dal van Chamonix ligt 1041 meter hoog. De Arve snelt in woeste vaart over zijn hellenden bodem om zich bij Genève met de Rhone te vereenigen. ijn roem dankt het dal aan den prachtigen Montblanc. eten- dle> als ten hemel rijzend, het aan den oostkant afsluit terwijl aan den westkant gemakkelijk te bestijgen lagere bergen, een heerlijk uitzicht geven op de majestueuse berggroepen aan de overzijde. Niet minder beroemd zijn er de gletschers, die, wat kleur en uitgestrektheid betreft, tot de schoonste der Alpen gerekend worden. Hoewel het dal van Chamonix eerst in de 18e eeuw van zich deed spreken, was het reeds in de middeleeuwen bekend, en evenals Interlaken zijn ook hier de pioniers geweest de bewoners van een klooster, die de eenvoudige landslieden duchtig onder hun schepter hadden. Maar in het midden der 18e eeuw, die zooveel verborgen schoonheden der natuur aan ’t licht bracht, zou ook Chamonix’ zon verrijzen. Er waren eenige Engelsohen te Genève, die besloten onder leiding van Pococke en Windham eens de gletscherwereld van nabij te gaan zien en een tocht naar Chamonix en den Montblanc te gaan maken. Hun brieven met beschrijvingen over hun tocht zijn vol naïeve verbazing en bewondering over hun aanschouwen van de gletscherwereld. Na dien tijd begon zich Chamonix’ roem naar alle zijden te verbreiden. Maar zooals men in Interlaken, hoe schoon het ook op zichzelf zij, toch gedurig de aantrekkingskracht van de Jungfrau ondergaat en niet tot rust komt, vóór men naar kracht en vermogen zich heeft laten „trekken,” zoo ook lokt en roept in Chamonix de Monthlanc. De eerste, die een pad zocht en den top bereikte was Horace Benedict de Saussure, wiens standbeeld in Chamonix prijkt. Het standbeeld vertoont de Saussure staande met een verrekijker in de hand, en zijn gids, de eveneens in het Chamonix-dal beroemde Balmat, wijst hem op den schitterend witten top van den Montblanc. Chamonix reconnaissant (Het dankbare Chamonix) luidt het onderschrift. Groot zijn de gevaren en moeiten aan zoo’n „eerste” beklimming verbonden. Men kent noch afstand, noch gesteldheid van bodem, noch pad, noch naasten noch veiligsten weg. De tocht van De Saussure is goed afgeloopen, maar de Montblanc heeft ook heel wat vreeselijke ongelukken op zijn geweten. Met dit booze werk is hij begonnen in 1820. Een lawine bedolf toen onder haar overweldigende massa’s een groep reizigers met gidsen, waarvan het meerendeel in een gletscherspleet stortte, zóó diep, dat de enkele geredden den bodem met zien konden. De lawine stortte eveneens in de diepte en zoo lagen hunne doocle lichamen diep begraven onder sneeuw en ijs, „naar alle waarschijnlijkheid tot den dag des grooten gerichts” merkte iemand toentertijd op. Maar veertig jaar later kwamen de overblijfselen der ongelukkigen weder op verren afstand uit den gletscher te voorschijn nog geheel gaaf en herkenbaar. Gedeelten van reiszakken, een vilten hoed, een lantaarn, zelfs een stuk gekookt schapenvleesch kwam weer voor den dag. En een jaar later wierp de gletscher wederom een geheele verzameling overblijfselen van verschillende voorwerpen naar de oppervlakte, die nu in het museum bewaard worden. Men zou boeken kunnen vullen met de afgrijselijke verhalen van den dood der verongelukten, meestal omgekomen door hun eigen schuld en onvoorzichtigheid. Op het kerkhof van Chamonix ligt menigeen begraven, wiens dood niet veel verschilt van dien van een zelfmoordenaar. Aangrijpend is het verhaal van elf personen, die dicht bij den top allen omkwamen. Verscheidene hunner hadden elkander voor ’t eerst in Chamonix ontmoet. Zooals altijd, keek men van beneden met behulp van de uitstekende telescopen het stijgende gezelschap na. Het weder was blijkbaar slecht en het woei zóó, dat men zelfs van beneden de sneeuw kon zien opwaaien. Wolken pakten samen en onttrokken de reizigers aan het gezicht. Een scheur in de wolken deed hen plotseling weer zien, en duidelijk zag men, hoe zij zich af en toe neerwierpen, om niet door den wind meegevoerd te worden. Benige ©ogenblikken later zag men ze weer door een opening in de wolk, en sinds was er niets meer van den top te zien in acht dagen. Eerst tien dagen na hun vertrek liet het weder toe, dat men van uit Chamonix moeite ging doen om de lijken want natuurlijk waren de reizigers verongelukt te vinden. Drie en twintig kloeke en bekwame mannen gingen den berg op, en vonden na twee dagen zoekens drie lijken, blijkbaar afgestort. Een eind verder zat een gids met een reiziger, een zeke- ren Mr. Beam, een Amerikaan, zijn hoofd steunend met de hand en zijn elleboog rustend op zijn reiszak. Hij had een zakboekje bij zich, waarin men de volgende aanteekeningen vond: „Dinsdag, 6 September. Temepratuur 34° Fahrenheit om 2 uur des middags. Ik heb den Montblanc bestegen met tien personen: acht gidsen en twee reizigers. Wij bereikten den top om half twee. Zoodra wij begonnen te dalen, werden we omringd door wolken van sneeuw. Wij brachten den nacht door in een grot, uitgehouwen in de sneeuw, die een zeer onvoldoende schuilplaats bood, en ik was den ganschen nacht ziek.” „Montblanc, 7 September. Als iemand dit boek vindt, verzoek ik vriendelijk, dat het gezonden worde aan Mevrouw Beam, (volgt verder adres) „Mijn lieve Hessie Wij hebben twee dagen op; dep Montblanc doorgebracht in een vreeselijken sneeuwstorm. Wij zijn verdwaald en zitten in een hol, dat wij in de sneeuw hebben uitgegraven. Ik heb de hoop opgegeven, dat wij ooit weer beneden zullen komen. Misschien zal dit boek gevonden en u gezonden worden. Wij hebben geen voedsel, mijn voeten zijn reeds bevroren, en ik ben uitgeput; ik heb slechts de kracht een paar woorden te schrijven. Ik sterf in het geloof in Jezus Christus, met gedachten vol liefde aan mijn familie; mijn groeten aan allen.” Een weinig lager, in bijna onleesbaar schrift: „Morgen. Ontzettende koude, veel sneeuw, die onafgebroken neervalt; gidsen onrustig.” Al de vijf lichamen waren hard bevroren. Zij werden in zakken gedaan en de gletschers afgesleept. De lijken der zes anderen zijn ten huidigen dage nog niet weergevonden. Vreeselijk is het, het lijden dezer menschen in te denken. Maar welk een lichtstraal, dat: „Ik sterf in het geloof in Jezus Christus— die liefelijke naam des Zaligmakers in dien vreeselijken nacht van wanhoop en ellende. In welke gestalte de dood tot ons zal komen, weten we niet, of een ziek- en sterfbed ons het einde zal brengen, of het water, of het vuur, of de koude, of een val het is voor ons verborgen. God alleen weet het. Zeker heeft Mr. Beam, als hij thuis in New-York rustig zat te midden der zünen’ nooit gedroomd, dat hij zulk een dood zou vinden. O,’ mochten we allen weten, wat hij wist: „Ik sterf in het geloof in Jezus Christus,” dan zal de dood, in welken vorm dan ook, geen bode der verschrikking voor ons zijn, maar altijd een gezant Gods, die ons halen komt, om in de zalen des eeuwigen lichts de plaats in te nemen, die Christus ons bereid heeft. Boven op den Montblanc staat een observatorium, door Dr. J. Janssen aldaar gesticht. Nauwelijks kan men zich een denkbeeld vormen van de moeite, die het moet hebben gekost alle bouwmateriaal den hoogen berg op te trekken. Daarbij moest het observatorium in sneeuw gebouwd worden, om welk plan menigeen Dr. Janssen hartelijk heeft uitgelachen. En toch is het gelukt. Men heeft er over gebouwd van 1891 tot 1894, en het weten te voorzien van alle mogelijke instrumenten, die op zulk een observatorium noodie zijn. Het observatorium is zeer duidelijk te zien met behulp der groote telescoop, die het eigendom van ons hotel is. Is er boven storm, dan ziet men de sneeuw bijna tot aan het dak dwarrelen en waaien. Prachtig staat de alpenkoaing ten voeten uit in het Chamonix-dal. De Jungfrau ziet men nooit zóó. Zij daalt af op de bergen, die haar omringen, en toen ik den Montblanc goed gezien had, kreeg hij de eereplaats, die de Jungfrau tot dusver in mijn schatting gehad heeft. De Jungfrau is liefelijker, doet weldadiger aan, maar de Montblanc is ontzaglijker en majestueuzer. Hij is vorstelijk, hij is in waarheid de Koning. „De majestueuze gletschers, van elkander gescheiden door groote wouden, gekroond met graniet-rotsen, die zich tot duizelingwekkende hoogten verheffen, rotsen, als uitgehouwen tot reusachtige obelisken, vermengd met sneeuw en ijs bieden het merkwaardigste en meest grootsche schouwspel, dat men zich denken kan. De koele, zuivere lucht, die men inademt, zoo verschillend van de stoffige atmosfeer der steden, de geurige dennenbosschen en schilderachtige huisjes, dat alles doet denken aan een nieuwe wereld, een soort van aardsch paradijs.” Deze lofspraak van de Saussure doet Chamonix volkomen recht wedervaren. De aanblik der Aiguilles is even wonderlijk en imponeerend als heerlijk schoon, en het Berner-Oberland met al zijn pracht en weelde staat voor mij in schoonheid onder Chamonix met zijn Montblanc-keten. Dan heeft Chamonix nog geen spoor; nog geen want de dijk is reeds aangelegd, maar geen locomotief heeft hier nog zijn intrede gedaan.') Het gansohe dal heeft iets toeristen-achtigs: veel gidsen en toeristen overal, voorts durend gesprekken over bergtochten, de post, die de reizigers haalt en brengt, groote eenvoud en landelijkheid, echte berg-gezelligheid. Tevergeefs zoekt ge hier de geparfumeerde en gehandschoende dames en heeren van Interlaken. Die houden niet van primitieve hooggebergte-plaatsjes zooals Chamonix, maar als Chamonix zijn trein heeft, en allerlei „verbeteringen” zal hebben ondergaan, dan zullen ook zij wel komen aanzetten en dan zal het nooit het oude Chamonix meer zijn. Ik ben blij, dat ik het gezien heb en u beschrijven kon vóór dien tijd! MONTANVERT EN DE FLÉGÈRE. De Mer de Glacé. Hoe geoefend we zijn I Laatste tocht naar de Flégère. Wolkenspel over de Aiguilles. Planpraz en geen uitzicht. Begin der groote daling. Afscheid van den Montblanc. Het meer van Genève. De eerste en soms ook de eenige tocht, dien men in Chamonix maakt, is die naar Montanvert en vandaar terug over de Mer de Glacé (ijszee); een van Chamonix’ prachtige i) Thans is er een trein van Genève naar Chamonix, Aan de overzijde van den gletscher, begint de afdaling naar het dal van Chamonix. Eén gedeelte er van loopt, als een smal paadje, soms niet veel meer dan uitgehouwen voetstappen, langs een zeer steile rots en draagt den onheilspellenden naam van Mauvaispas. Maar in werkelijkheid is het pad niets gevaarlijk, want ge kunt u vasthouden aan een ijzeren stang, en zoo, zonder eenige moeite, uw evenwicht bewaren. Men zou op Montanvert, even als in Mürren en op den Faulhornv dagen lang willen vertoeven. ~0m den waren berggeest te voelen, moet men het hart der bergen ingaan: men kan ook de zee niet leeren kennen, als men steeds op het strand blijft staan.” Doch onze weg daalt snel en zeker weer naar het „strand” af en we zullen heden middag rust houden en weer als nederige bewonderaars aan den voet der bergen vertoeven. We hebben zes uur geloopen en zijn „niets moe,” wat, op zijn laaglands uitgedrukt, wil zeggen, niet erg moe, en we zijn ’t er allen over eens, dat ’t jammer is, dat we weer „huistoe” moeten, juist nu onze spieren zoo goed in ’t stijgen en dalen geoefend zijn. We zijn ’t er allen over eens, dat we eerst nu in staat zijn, om van de bergen te genieten, en dat eigenljjk nu eerst onze reis moest beginnen. En zoo bouwen we luchtkasteelen en denken in, wat we nu nog zouden kunnen doen indien we niet onverbiddelijk over vier dagen naar het vaderland terug moesten Daar komt de Montblanc weder te voorschijn. We hebben onzen koninklijken vriend noode gemist. De lucht is helder en de breede, sneeuwgekroonde kop rust rein en vredig tegen het azuur des hemels. „Montblanc is the monarch of mountains; They crown’d him long ago, On a throne of rocks, in a rob© of clouds, With a diadem of snow.”1) i) Montblanc is de koning der bergen; Men kroonde hem lang geleên, Op een rotsentroon, in een wolkenkleed, Met een sneeuwen diadeem. Van de bergen aan de overzij, daar moet het uitzicht op den Montblanc nog veel mooier zijn! Er zijn twee beroemde uitzichtspunten: de Flégère tegenover de Mer de Glacé, en Plan-Praz tegenover den Montblanc zelven. Een prachtige weg over de bergen verbindt beide uitzichten, terwijl hij de geheele keten langs voert. Morgen is bet onze laatste dag en de tocht is aanlokkend genoeg, om er in eens toe te besluiten. De morgen breekt aan en onrustige wolken jagen van Aiguille naar Aiguille en omsluieren al dichter den Montblanc „Toch gaan,” dat was van onze gesprekken „der langen Rede kurzer Sinn”. We kunnen den laatsten dag in het hooggebergte niet doorbrengen met beneden te blijven. Bovendien zijn wij volkomen uitgerust van den tocht van gisterenmorgen en verlangen weer naar actie. Wie in Chamonix één tocht maakt, gaat naar Montanvert, wie twee tochten maakt, ook naar de Flégère, en ik weet niet, wie van de twee ik mooier vind. Een drie en een half uur stijgens brengt u op een hoogte van bijna 2000 meter en evenals in Mürren ligt diep onder u een dal, en aan de overzijde strekt zich heel een bergketen uit, en dalen gletschers naar omlaag. Maar welke bergen en welke gletschers! Recht vóór ons ligt de blauwe Mer de Glacé, die wij nu bijna in haar geheel overzien, een geweldige ijsstroom, die afdaalt tusschen vreeselijke rotsgevaarten, die scherpe punten vol sneeuw en ijs omhoogsteken. Ge kunt u niet begrijpen, dat het menschenkind zich ooit op die onheilspellende hoogten en steilten waagt. Reusachtig en onbegrijpelijk zijn de afmetingen, en het verschrikkelijke van het schouwspel wordt nog verhoogd door de jagende wolken, die scheuren over de rotspunten, en nu eens deze, dan weder gene Aiguille in duisternis hullen. Ziedaar wolken, waarop de bergtop schijnt te rusten en plotseling als een luchtspiegeling dragen zij een schitterend-witten heuvel, die prachtig afsteekt tegen het donkere wolkengrijs, waarop hij schijnt te staan. Ginds drijft hoog in de lucht op witte wolken een vesting met kanteelen en torens: het is de top van een Aiguille, die boven een wolkenbank uitsteekt. Dan pakken zich de wolken saam en alle toppen verdwijnen, alleen de gletschers dalen er onder uit maar eensklaps schittert weer het zonlicht, de wolken splijten en daar ligt de gansche keten weer vóór ons en zweven wolken van allerlei vorm langs hellingen en dalen. O, wat is het mooi, dat spel van zonlicht en wolken en bergen! De jagende wolken werpen groote schaduwen, die komen en gaan, en in eindelooze wisseling van kleur en tint spelen de zonnestralen hun dartel spel over het grootsche landschap. „Ik geloof in God, den Vader, den Almachtige, Schepper des hemels en der aarde ” Nu verstaan wij beter en dieper, wat wij gelooven met die woorden. God, de Almachtige, de Schepper der aarde, zie hier voor u het werk Zijner handen, en denk dan eens in, dat diezelfde God, die zoo met koninklijke schoonheid en ontzaglijke majesteit Zijn bergen bekleedt, om Jezus Christus’ wil, uw Vader wil zijn, zonder Wiens wil geen haar van uw hoofd zal gekrenkt worden, en aan Wien ge tot in de kleinste bijzonderheden de leiding van uw leven kunt toevertrouwen. Verstaat gij het? Een God, zoo oneindig verheven in het groote, zoo oneindig genadig en teeder in het kleine? Neen, wij verstaan het niet. Maar wij gelooven en aanbidden. Op den weg, hoog over de bergen, van de Flégëre naar Plan-praz, genieten wij voortdurend van ’t zelfde schouwspel, alleen het jagen der wolken wordt sneller, ze nemen zwaarder en donkerder vormen aan, en het wonderlijke sluieren en ontsluieren der bergtoppen gaat nog meer plotseling en onverwacht. Het is een reuzenworsteling tusschen de dartele, schalksche zonnestralen en de zware, dreigende wolken om niet minder dan om het bezit van den ganschen Montblancketen! En hoewel we allen met geestdrift en goede reden de partij der zonnestralen gekozen hebben, moeten we het toch aanzien, selend in schoonheid, is hier „klassiek.” Men vindt hier „Hotel Byron” en „Hotel Rousseau,” en een kastanjebosch op de berghelling boven ons heet nog altijd naar Rousseau’s boek: Bosquet de Julie. Het middenpunt van dit aardsche paradijs is het dorp Montreux zelf, met zijn mooi kerkje hoog boven den oever, en vanwaar men het beroemde uitzicht heeft over het meer, van de Rhóne-monding tot aan den Jura. Hoog boven Montreux verheffen zich de Rockers de Naye, waar een spoortrein ons heenvoert, die tot 57% stijging heeft. Heerlijk wordt weldra het uitzicht op het meer onder ons met zijne schoone bergen en vriendelijke oevers, en weldra komen al meer bergen achter de bergen, die het meer begrenzen, te voorschijn. En als we eindelijk boven zijn op een hoogte van 2095 meter, dan ontrolt zich voor onzen blik een der heerlijkste panorama’s, die wij nog in Zwitserland gezien hebben.... We zouden voorgoed afscheid genomen hebben van de sneeuwbergen? Zie, daar liggen ze weer vóór ons, en onze oude vrienden brengen ons van uit de verte een afscheidsgroet. Ja, we herkennen ze daar in het oosten, temidden der anderen: Jungfrau, Mönch, Eiger, Finsteraarkorn, en ginds in het zuiden, achter het meer rijzen de Aiguilles van den Montblanc omhoog. Heerlijk is het, nogmaals neer te zien op de insnijdingen der dalen en langs de hellingen der bergen en op bet meer van Genève, dat nu in zijn gansche uitgestrektheid vóór ons ligt. Morgen begint de thuisreis en het is ons, als kunnen we niet scheiden, telkens weer drinkt onze blik de schoonheid van het ver. uitgestrekte landschap in en telkens zeggen we het elkander weer, hoe prachtig we het vinden. En dan dalen we met iets als van weemoed in ’t hart. Scheiden thut wek. Want we wisten toen nog niet, dat ons nog éénmaal een visioen van onze sneeuwbergen gegeven zou worden. Voor dien laatsten dag wachtte nog Chillon op een bezoek, een naam u zeker allen wel bekend. Hier staat, omringd door diepe wateren, het beroemde kasteel van Chillon, met zijn dikke muren, sterke torens en oude gewelven, op een eenzame rots, die door een brug met het vaste land verbonden is. Het werd gebouwd in de 13e eeuw, om als gevangenis dienst te doen. Onder de slachtoffers die in zijn kerkermuren zuchtten, behoort ook menige martelaar des geloofs. Een zekere Bonnivard heeft hier gevangen gezeten, als straf voor zijn pogingen, om Genève van het juk der hertogen van Savoye te bevrijden. Men laat nog het hol zien, waarin hij, naar men zegt, gevangen zat. Nog ligt er de ring, waar. mede hij aan een der pilaren was vastgeklonken, en de steenen vloer is (naar luid der overlevering) uitgehold door zjjn gedurig heen en weder loopen. Toen Lord Byron in 1816 aan het meer van Genève vertoefde en op een schoonen lentemorgen naar het kasteel van Chillon ging, maakte deze kerker en de treurige gevangenschap van den vrijheidsheld Bonnivard zulk een indruk op zijn ontvankelijk gemoed, dat hij zijn Prisoner of Chillon dichtte, door onzen Beets in ’t Hollandsch vertaald. Maar vooraf schreef Byron een sonnet, waarin hij zijn verontwaardiging, zijn beleedigd gevoel, en zijn bewondedering voor het martelaarschap lucht gaf. Beets vertaalde ook dit sonnet. Chillon! uw kerkerhol is heilig; een altaar Der vrijheid is uw vloerplaveisel; ’tis betreden, Totdat, alsof 'teen perk van weeke zoden waar’, De koude zarken ’tmerk ontvingen van zijn schreden, Door Bonnivard! o, dat geen andre ze ooit vervang! Luid roepen zij tot God om wraak voor zieledwang. Later gelukte het den Zwitsers het kanton de Vaud te verlossen uit de hand van Karei 111 van Savoye. Chillon was de laatste veste, die hem bleef, maar toen een leger van 7000 Berners het te land, en de galeien der mannen van Genève het te water belegerden, moest het zich overgeven en werden Bonnivard en de andere gevangenen weer in vrijheid gesteld. Thans is het kasteel een bewaarplaats voor wapenen, maar het inwendige verkeert nog bijna geheel in den ouden toestand. Wij zien de verschrikkingen der middeneeuwen: een balk, zwart van ouderdom, waaraan de misdadiger werd opgehangen; het gat in den muur, waardoor zijn dood lichaam in het diepe water werd geworpen; de martelkamer met een houten pilaar, zwart geschroeid door het heete jjzer; een afgrijselijke plaats met een valdeur, die het licht buitensluit, en met een wenteltrapje van drie treden, waaraan de gevangene geen vierde vond, zoodat hij van een diepte van vijf en twintig meter omlaag stortte, waar groote messen hem opvingen Op de oude pilaren van den kerker staan duizenden namen en de gids wijst enkele beroemde onder hen aan: Byron, Eugène Sue, George Sand, Victor Hugo. Maar het meest denken wij aan de martelaren, wier gebeden en lofliederen in deze enge kerkermuren weerklonken hebben en wij gedenken hunner met liefde en eerbied. Maar nu is het tijd om huiswaarts te keeren. In Clarens wandelen wij het kerkhof op. Menig graf is hier gedolven voor jeugdige teringlijders, die hier tevergeefs ontkoming zochten aan hun vreeselijken inwendigen vijand. In gedachten verzonken wandelen wij de graven langs en het oor onzer ziel verneemt hun ernstige roepstem. Allerlei opschriften sieren en ontsieren de steenen. Heerlijke getuigenissen van het geloof, dat den dood overwint, naast woorden, koud en dood als het graf zelf. Eén opschrift trof mij zeer. Het waren, onder den naam en geboorte- en sterfdatum van den overledene, de eenvoudige woorden: Nevertheless I live. leef ik.” Heerlijke waarheid, als wjj denken aan hen, die wij liefhadden, en die van ons gingen. Br is geweest de vreeselijke ziekte, de bange vrees, de martelende spanning, eindelijk, niettegenstaande onze hoop en ons gebed, het sterven en de dood. Er is geweest het scheuren der teerste banden, de vlijmende pijn der ziel, het schier breken van het hart. Er is geweest het verkouden en ver- stijven en veranderen van het lichaam, dat wij hebben liefgehad. Er is geweest het wegsluiten in de kist en het begraven in de donkere aarde. Br is geweest het gemis, dat schrijnen en knagen blijft; het verlangen, dat ons leven zelf verteert in eindelooze pijniging; en de verlatenheid, waarin wij onze handen uitbreiden, en er is niemand, die ons troost „Niettegenstaande dat alles, lééf ik.” ~Niettegenstaande de gansche heerschappij des doods over mijn lichaam en over uw leven leef ik.” Dat is de zekerheid van het licht, niettegenstaande het stikdonker van den nacht; de blijde juichkreet des triumfs, luider en hartroerender dan het kermen der smart; de realiteit van den blinkend-witten sneeuwtop, schitterend in Gods zonlicht, hoog boven de vale diepte van de vallei der sohaduwe des doods. De laatste dag, het laatste afscheid, het laatste inpakken, de laatste rekening te betalen. Langzaam en zeker voert de tijd ons de tragische uren door en snel spoort de trein den noordelijken oever van het meer van Genève langs tot Lausanne. Dan dwars de hoogvlakte over, tot hij stuit tegen de kalkrotsen van den Jura. En dan vervolgt de weg langs den voet dier bergen links en het meer van Neuchdtel en het Bielermeer rechts. Het is laat in den namiddag en overal aan den horizont zakken wolkenmassa’s in elkander tot de wonderlijkste vormen. „Kijk eens, wat ’n vreemde wolken er aan den horizont zijn, net sneeuwbergen,” zegt een onzer, en wijst in oostelijke richting. „Maar dat zijn bergen!” zegt een ander. Nu zien wij het ook! De lucht is schier even blankgrijs als de bergtoppen, en hangt als een dunne, zilveren nevel af tot op den horizont. Heel klein zijn de bergen als fijn, Japansch penseelwerk op licht-grijze zijde. Heel zacht glinsteren hun sneeuwveldjes als dof-zilver, en als uit paarl gesneden zijn hun fijne, spitse toppen en kantige omtrekken. Een wonderlijk visioen op de verre lijn, waar aarde en hemel elkander ontmoeten, een visioen als van omhoog geheven engelenvleugelen, bestraald door zilverwit licht, glanzend uit hemelsche heerlijkheid. Zoo kwamen de bergen ons ditmaal voor ’t laatst hun afscheidsgroet brengen uit de verre hoogten, waar hun reine sneeuwtoppen, ver boven menschen en menschenwerk, het blauw des hemels schijnen aan te raken. En wjj groetten hen terug tot de nacht zijn vale vlerken langzaam over aard en hemel uitbreidde en aan den paarlen horizont de donkerheid als een zwart-fluweelen gordijn schier onmerkbaar nederdaalde op het zilveren visioen van glanzende bergtopjes, en ze zich eindelijk voorgoed aan onzen blik onttrokken. En snel voert de trein ons al verder van de bergen weg, om ons weer te brengen naar de plaats onzer inwoning in de vlakke velden des vaderlands, naar de plaats en het werk, die God ons aanwees, en met versterkte krachten van geest en lichaam zullen we weer den arbeid en den strijd des levens op ons nemen, het hart vervuld van dank aan Hem, Die ons in Zijn goedheid de verkwikking van deze reis in Zwitserland geschonken heeft. 11. BRIEVEN UIT PARTENKIRCHEN. al men heelt voorts te rekenen met de eischen van de maag, die, zelfzuchtige als zij is, nooit rekent met uw omstandigheden, maar op gezette tijden van u vergt, op straffe van niet minder dan hongerlijden, dat ge haar ter wille zult zijn. Maar ook hierin komt de spoorwegmaatschappij, aan wier zorgen ge u hebt toevertrouwd, u te hulp, en op de uren dat de kleine dwingeland daarbinnen het u lastig begint te maken, wordt er een „restauratiewagen” een eetkamer op wielen aangehaakt, waar men u een voortreffelijk middagmaal opdischt. Ook al weer een van die vele geriefelijkheden ter vergemakkelijking van het leven, die we aan „onzen tijd” danken. Vroeger moest men bij de tijdsbegrooting voor een reis, altijd zoowat een uur rekenen voor den maaltijd. Men moest dan ergens uitstappen, aan het station eten, weer instappen en de reis vervolgen. Dit „bezwaar” is alweer opgeheven. Al sporende, wandelt ge van uit uw coupé, door de doorgangen, naar den restauratie-wagen, en terwijl ge in vliegende vaart over den aardbodem snelt, kunt ge, aan een keurig gedekt tafeltje ongestoord uw middagmaal gebruiken, en af en toe door groote, breede spiegelruiten genieten van het uitzicht aan beide zijden. De restauratie-wagen in den trein, die dien dag naar München stoomde, was voor mij de gelukkige aanleiding, om nog een ander, en véél aangenamer middel te vinden, om den tijd van dien langen dag te dooden, ja hem ten slotte gansch niet meer lang of vervelend te vinden. Ge moet n.l. weten, dat de door de dichters en schrijvers van een vorig geslacht met zooveel voorliefde bezongen en met zooveel spijt verloren gewaande „rustige en vredige kout” in trekschuit en diligence, trots alle sombere voorspellingen over den conversatie-doodenden invloed van het spoorreizen, weer als een phoenix uit zijn asch herrezen is. In zijn onsterfelijke „Camera” roept Hildebrand uit: het was in den jare 1839! „Spoorwegen Op u zal niet geslapen worden; want daar is geen rust! Op u zal niet worden gebabbeld, want daar is geen tijd!” Hadde Hilde- brand toen een visioen gehad van een spoorreis in onze dagen, deze euvele profetie ware nooit zijn pen ontvloeid. De spoorwegen zijn echter rustig voortgegaan zich te schikken en te voegen naar de wenschen en behoeften van den mensch, en nu zijn zij hard op weg te worden, waartoe zelfs de stoutste idealen van trekschuit en diligence zich nooit hebben durven of kunnen uitstrekken: menschelijke woningen, een soort hotels op wielen, zelfs voor verblijf van meerdere dagen en nachten achtereen ingericht. Dc eetzaal is er, de slaapkamer eveneens, de lees- en conversatiezaal niet te vergeten. En, zie ik wel, dan is de tegenwoordige indeeling der spoorwagens in coupé’s ter verdwijning gedoemd, en zullen de reizigers der toekomst de geheele ruimte van den wagen tot hun beschikking hebben, en kunnen heen en weer wandelen, en rechts en links, door groote ramen vrijelijk naar buiten zien. In Amerika waar de ontwikkeling van ’tpractische leven altijd eenige stadiën verder is dan bij ons kent men zelfs geen anderen trein. De lange trajecten, waarbij men schier niet meer hoeft over te stappen en dus van medepassagiers te verwisselen, hebben de al-oude reis-conversatie weer in ’t leven geroepen. Ik voor mij houd er bijzonder veel van, met een inwoonster van het land, waarin ik reis, een gesprek aan te knoopen. Ten eerste is het een goede gelegenheid kostelooze conversatie-les in de landstaal te nemen. En ten tweede kunt ge soms op de prettigste wijze allerlei over het land, zijn bevolking, zijn zeden en gebruiken te weten komen. Maar soms is er iets in den uiterdijken verschijningsvorm van uw tijdelijke lotgenooten, dat u er de voorkeur aan doet geven, het stilzwijgen te bewaren. En omgekeerd, zoudt ge soms zéér gaarne een gesprek aanknoopen, maar vreest onbescheiden te zijn.... er doet zich geen aanleiding v00r.... In het laatste geval nu verkeerde ik ten opzichte van een reizigster, die, sinds Keulen, mijn overbuurvrouw in den trein naar München was. Het was een oudere dame met dat zekere vriendelijke, moederlijke en beschaafde over zich, wat vrouwen van dien leeftijd soms zoo aantrekkelijk kan maken. Ik had zeker wel reeds een uur tegenover haar gezeten, toen de kellner uit den restauratie-wagen of neen, ik vergis mij: Speisewagen, we zijn in Duitschland, en vreemde woorden zijn hier contrabande! met de gebruikelijke vraag, of wij aan het „Mittagessen” zouden deelnemen, de stilte verbrak. Wij antwoordden beide bevestigend. Toen hoorden wij beide „die traurige Mahr,” dat de trein zóó vol was, dat we voorloopig geen plaats konden krijgen. We moesten een uur of drie geduld hebben! De man ging verder zijns weegs en voor ik 'twist, was ik met mijn overbuurvrouw in ’tDuitsch in een gesprek gewikkeld, waarin wij de narigheid van zöodanigen tegenvaller voor ons zelf en voor elkander naar beboeren betreurden. En toen dit eene schaapje over de brug was, volgden er meerdere, vooral toen we bemerkten, dat we beiden eerst des avonds om half twaalf te München den trein en dus elkander verlaten zouden. Het gedeelte van Duitschland, waar wij nu doorsporen wij gaan den Rijn langs begint zéér schoon te worden, en het ons omringende kindschap geeft stof te over tot bewondering. Wij zijn Bonn en den Drachenfels, waar we het laagland vaarwel zeggen en het bergland ingaan, voorbij; en de Rijn stuwt vlak naast ons zijn breed, stroomend water rusteloos voort naar de „lauwe westerstranden.” Bij Coblenz, de hoofdstad der Rijnprovincie zien wij den Moezel zijn watervoorraad bij dien van den Rijn voegen. En daartegenover verheft zich, 118 Meter boven den Rijn, de beroemde vesting Ehrenbreitstein. Een weinig verder stort zich tusschen Nieder-Lahnstein en Ober-Lahnstein weder een rivier in den Rijn: de Lahn. Wij turen even in de dalopening en spreken van Ems en Nassau, dat wij beiden kennen. En onwillekeurig gaan mijn gedachten nog verder het schoone Lahndal in en wijlen bij Kasteel Schaumburg, waar onze geliefde Koningin na zware krankheid herstel van krachten vond. Ik vertelde het aan mijn belangstellende reisgenoote. „O, ja?” antwoordde mijn overbuurvrouw, mij verbaasd en gehoorde komt Klaas Vaak ons mond en oogen sluiten ’t Is half twaalf als de trein te München stilhoudt, en met een hartelijk ~Auf wiedersehn” neem ik van mijn reisgenoote afscheid. ~Als zij ooit te ’s-Gravenhage komt,”... ~Als ik ooit te Berlijn kom”... we beloven plechtig elkander dan te komen opzoeken, nogmaals „Auf wiedersehn” en „gute Nacht,” en we gaan elk onzes weegs in de groote, donkere stad. MÜNCHEN EN AANKOMST TE PARTENKIRCHEN. De mooie trams in München. Een ontmoeting „als in een boek.” In de Alte Finakothek. Nog' meer voorrechten van Holland. Praatjes met schilders. De Rubenszaal. In de Newe Finakothek. Hubertus. Wallenstein. „Gestürzt.” Welkom in Partenkirchen. | -rebeurt het u niet wel eens, dat het leven, in zijn kleinste voorvallen, u een verrassing, een treffenden samenloop van omstandigheden brengt, zóó merkwaardig, dat ge onwillekeurig uitroept: ~Als ik het in een boek las, zou ik zeggen: ~zulke dingen zijn gemakkelijk genoeg te verzinnen, maar in ’t werkelijke leven gebeurt zoo iets nooit!”—? Een dergelijke gewaarwording had ik den volgenden morgen in München. Ik was weer tijdig op ’tpad getogen om mijn „dag” in München zoo lang mogelijk te rekken, en waar zou men in München anders 'teerst heengaan dan naar zijn beroemde Pinakotheke? (Pinakotheek is een Grieksch woord, samengesteld uit Finax schilderij en Theke bewaarplaats, en dat dus eenvoudig schilderijen-museum beteekent. Hetzelfde woord Theke vinden wij terug in apotheek.) Er zijn er twee, de z.g. Alte Finakothek, waar een prachtige verzameling schilderijen van oudere meesters bewaard wordt, en de Neue Finakothek, waar nieuwere mees- ters, hoofdzakelijk van de Münchener school uw bewondering voor hun kunstwerken inroepen. Zooals men in Keulen den Dom gaat zien, en Interlaken beroemd is om zijn uitzicht op de Jungfrau, zoo is Miinchens grootste schat deze beide Pinakotheke, en vooral: de Alte Pinakotheek met zijn uitgebreide verzameling kunstschatten uit vervlogen tijden. Ook ik ging dus, vóór alle dingen, de Alte Pinakotheek zien, die meer aan de buitenzijde der stad gelegen, nog een heel eind van mijn hotel, dat in ’t drukke centrum der stad stond, verwijderd was. De afstanden in München, een stad met 400.000 inwoners, dus bijna zoo groot als Amsterdam, worden in alle richtingen verkort door electrische trams, soms uit verscheidene wagens bestaande, en één was wel zoo vriendelijk, mij tot vlak voor de Alte Pinakotheek te brengen. De trams in München treffen u dadelijk door de heldere, frissche kleuren van licht-blauw en wit, waarin zij geschilderd zijn. Het zijn de schoone kleuren der Beiersche vlag. Zij geven aan de voorbij-snorrende trams een vrij wat schooner „uitwendig voorkomen” dan de leelijke, schrille kleuren, waarmede ik b.v. in België en Engeland de publieke vervoermiddelen versierd, of liever ontsierd heb gezien. München is een stad van kunst en kunstenaars, en men geeft er zich alle moeite, aan de eischen, die het gevoel voor het schoone stelt aan kleur en lijn en vormen, ook in de uitwendige gedaante der stad, te voldoen. En het was zeker een zéér gelukkige gedachte, om voor het beschilderen der electrische trams de aangewezen nationale kleuren der vlag te gebruiken. En nu komt, wat werkelijk gebeurde, en wat net was „als in een boek.” Juist toen ik de trap van de Alte Pinakothek van de linkerzijde opging, kwam van de rechterzijde aanwandelen mijn reisgenoote uit den trein van gisteren! Neen, dat hadden we niet gedacht! Dat ons „Auf Wiedersehn” reeds zoo vlug in vervulling zou treden! We lachten om het toevallige van onze ontmoeting, en besloten den morgen verder samen door te brengen met de bezichtiging der schilderijen. Weldra bleek mij het groote geluk van deze ontmoeting. Ik had iemand gevonden, die uitstekend op de hoogte was van de Duitsche en Italiaansche schilders en schilderscholen, in het museum vertegenwoordigd, en die tevens veel gevoel voor en verstand van schilderijen scheen te hebben, en mij dan ook op menig schoon punt, en op menigen merkwaardigen karaktertrek wees, die mij allicht ontgaan zou zijn. ledere schilderschool, die in de Alte Pinakothek vertegenwoordigd is, is in een afzonderlijke zaal tentoongesteld, terwijl boven den ingang der zaal de naam der school en haar jaartallen duidelijk zichtbaar zijn aangebracht. Zonder veel moeite vonden wij de zalen der Vlaamsche en Hollandsche scholen, en nu was het tijd, onze rollen te verwisselen. Hier werd ik gastvrouw en nam de honneurs waar. En waarlijk niet minder dan op onze liefde voor het Oranjehuis en onze Koningin, hebben wij het recht, trotsch te zijn op onze heerlijke schilderschool. Deze beide, ja, mèt onze geschiedenis, deze drie zijn het, waarin wij groot zijn, en waarin wij, de luttele bewoners der „historische moerasstreek” de machtigste volken naar de kroon steken. In het besef van deze onze grootheid, voerde ik mijn reisgenoote langs de vorstelijke schatten in de schouwzalen der kunst. Jan Steen, Frans Hals, Paulus Potter, Ruisdael, van Ostade, van Mieris, en vele anderen getuigen hier luide, in die onnavolgbare innigheid en warmte van toon, in die heerlijke vrijheid en kloekheid van lijn, niet alleen van het goede land en leven, dat God ons schonk, maar ook van dien wonderen kunstzin, dien Hij ons volk inschiep. Kunstzin zoowel van het scherpziend oog, dat schoonheid weet te ontdekken in het sobere lijntje van pot en ketel, in de bescheiden kleuren van het dagelijksch kleed, in de eenvoudige vormen van huis en haard als van de vaardige vingeren, waarmee die heerlijkheid van het gewone leven vertolkt is in een glorie van kleuren, die is als een onvergankelijke aureool om het hoofd der Nederlandsche Maagd. Overal in het Museum zitten meer of minder bekwame schilders en schilderessen hun talent te beproeven in het copieeren onzer meesterstukken. Maar in geen der zalen treffen wij zoovele nabootsers, als in de zalen der Vlaamsche en Hollandsche scholen. Met sommigen hunner maken wij een praatje. Zij antwoorden vriendelijk en belijden met ware kunstenaarsbescheidenheid hun onmacht, om de prachtige kleuren juist weer te geven. „Daarvan schijnt u in Holland ’t geheim te hebben,” zegt er een, die zijn krachten aan een Jan Steentje beproeft, „die kleuren vindt men nergens zoo dat rood daar b.v.”, en de natte penseel wordt omgekeerd om met het houten uiteinde de kleur in studie aan te wijzen, ~of dat geel, hier of daar, in dien hoek die wondere gloed als van goud, wunderbar, wunderbar!” De schilder schudt het hoofd van aandoening en bewondering, draait zijn penseel om en tijgt weer aan den arbeid. Ben zachte wenk voor ons, om hem verder alleen en met rust te laten, en wij vervolgen onzen weg. Een der 'beroemdste zalen der Alte Pinakothek is de Rubenszaal, waar Rubens’ ontzaglijke visioenen, als „de Hellevaart der verdoemden”, en „Het jongste gericht”, in hun geweldige schoonheid op de groote muurvakken prijken. Als de zon in het zuiden staat is het tijd, de Alte Pinakothek en mijn reisgenoote te verlaten. Onwillekeurig glimlachten wij, toen wij wederom met een Auf Wiedersehn afscheid namen. Want wie weet, door welken onberekenbaren samenloop van omstandigheden wij elkander niet weldra weer om een niet zeer hoffelijke Hollandsche spreekwijze te gebruiken tegen ’tlijf zouden loopen? Neen, daar kon nu toch geen sprake meer van zijn, want zoo straks zou zij terugkeeren tot de stad harer inwoning: Berlijn, en ik ging van avond naar Partenkirchen, dus onze wegen liepen nu wel waarlijk uiteen! Toch hoopten we, dat die elkander later nog eens kruisen zouden „Auf Wiedersehnl” „Auf Wiedersehn!” ’s Middags ging ik de Neue Pinakothek zien. Men krijgt wel een zeer eenzaam gevoel, zoo alleen in den vreemde, tusschen menschon, die een andere taal spreken, schilders, wier namen u weinig of niets zeggen, schilderijen, waarop een ander leven wordt gehuldigd, dan dat wat wij ’t onze noemen en die getuigen van een anderen smaak, een anderen kijk op de dingen, dan die, waaraan men gewoon is. En dan is ’tals iets van het verkwikkend en veilig gevoel van „weer thuis te zijn”, als uw oog hier en daar tusschen al dat vreemde en andere, een echt-Hollandsch schilderstuk ontdekt van een onzer nieuwere meesters. Een armoedige visscherswoning van ons Noordzee-strand; een Hollandsch winterlandschap; een stuk van onze zee, groen en grauw, vol kracht en beweging; een schilderachtig Hollandsch boerinnetje ze zien u alle vriendelijk aan uit hun mooie lijsten, en onwillekeurig weerklinkt het in uw binnenste: Einsam bin ich nicht alleine. Op drie schilderijen uit de Neue Pinaikothek wilde ik in ’t bijzonder uw aandacht vestigen. Zij verplaatsen u beurtelings op het gebied der legende, der geschiedenis en van het dagelijksch leven. Het eerste is een tafereel uit de mythe der legende: de bekeering van Hubertus. Volgens de overlevering leefde hij als wereldling, die zich om God noch Zijn gebod bekommerde, aan het Hof van den Frankischen koning Pepijn van Herstal. Hubertus was een hartstochtelijk liefhebber van jagen. Wederom was hij ter jacht uitgetogen.... daar verschijnt hem in de geheimzinnige verte van een groot woud een wonderschoon hert. Op den fier geheven kop draagt het een schitterend gouden kruis, dat een wonderlijk licht uitstraalt op donkere stammen en bloeiend kruid. Prachtig is op de schilderij deze bovenaardsche, geheimzinnige lichtstraling weergegeven, en iets van het huiverend ontzag, dat zoo meesterlijk in Hubertus’ houding en die zijner honden is weergegeven, maakt zich ook van den toeschouwer meester. Voorts luidt het verhaal, dat Hubertus door dit visioen tot bekeering kwam, met zijn vroeger leven brak, bisschop werd, en een godzalig leven leidde, tot hij in 728 in goede reuke van heiligheid ontsliep. Legende? Wie zal het zeggen? Zou iets voor den Heere te wonderlijk zijn ? Maar legende of geen legende, de gedachte, die aan het verhaal ten grondslag ligt, is eeuwige waarheid, deze n.l. dat God het verdoolde en afgedrevene zoekt en tegenkomt op zijn zondigen weg. Het is het symbool van de zoekende liefde Gods, dat wij hier voor ons afgebeeld zien; van die liefde, die Hagar aan de fontein op den weg van Sur deed uitroepen, waar God haar tegenkwam: „Heb ik ook hier gezien, naar Dien, die mij aanziet ?” Het symbool van die liefde, die spreekt: „Ik ben gevonden van hen, die naar Mij niet vraagden; tot het volk, dat naar Mijnen Naam niet genoemd was, heb Ik gezegd: Ziet, hier ben Ik, ziet, hier ben Ik. Ik heb mijne handen uitgebreid tot een wederstrevig volk, die wandelen op eenen weg, die niet goed is, naar hunne eigene gedachten.” Zoo verging het Hubertus, en het is de „Genesis” van elk kind van God, die aan zijn „Exodus” uit het diensthuis der zonde voorafgaat. Het tweede schilderij vertoont u een bladzijde uit de algemeene geschiedenis. Zeni, de sterrenwichelaar, bij het lijk van Wallenstein. Zeni had den machtigen bevelhebber aan het einde zijns levens het tanen van zijn geluksster voorspeld, doch de krijgsheld had hem hoonlachend teruggewezen. Ontzaglijke tafereelen roept het doode lichaam van dien geweldige onder de menschenkinderen bij ons op. Het verplaatst ons in den dertigjarigen oorlog. Een der bloedigste worstelingen spoedig mogelijk den landstreken der Germanen den rug toe om de belangen der Slaven te gaan behartigen en, na als scheidsrechter tusschen enkele staten van de „Oostersche kwestie” dienst te hebben gedaan, zich eindelijk, na nog even met Rusland „in aanraking te zijn geweest” hoe kan dit anders voor wie zich op het terrein der Oostersche kwestie begeeft? in de Zwarte Zee, een weinig glorieus uiteinde van zijn zwierigen loop te vinden. Zoo gaat het met vele menschenlevens ook. De richting, die het leven kiest in zijn aanvang, beslist gewoonlijk voor den loop en het einde. De eerste stappen, de eerste indrukken, de eerste neigingen, de eerste gangen, het eerste nauwe paadje, dat ge betreedt in de jaren, als uw leven nog verborgen is, en niemand van u spreekt, geeft gewoonlijk de richting aan, waarin uw gansche leven verloopen zal. Zie Rijn en Donau, hoe dicht bij elkander schijnt hun oorsprong en toch hoe hemelsbreed verschilt hun lot en bestemming, alleen door de richting, die zij namen in den aanvang. De Rijn, veel kleiner van aanzien, veel armer aan water, veel korter van loop, met veel minder groote zijarmen wordt door het pad, dat hij kiest, de „Grootvorst van Europa’s stroomen. Terwijl de Donau, in alle andere opzichten zijn meerdere, toch in beteekenis, in nut, in ’t afwerpen van vrucht voor het menschelijk leven, geheel zijn mindere blijft. Een les der natuur, waarop we acht dienen te geven. Zij wijst op het groote belang der opvoeding in de kinderjaren, op de beslissende waarde van de kleine stapjes, die in den aanvang van het leven gezet worden. Het schijnt soms van zoo weinig beteekenis, of een kind dit of dat mag doen en zeggen, of 'niet. En het valt aan onze kleinen wel eens hard, in allerlei voor hun gevoel minder aangename plichten en nog minder aangename onthouding te moeten berusten. Later, als de richting dus gevestigd is, de bedding bepaald en het leven zich bewust wordt van den loop, dien het neemt, zijn soms tranen van dankbaarheid geweend, waar vroeger, toen dat alles met de strenge hand der opvoeding moest ge- dwongen, tranen van ontevredenheid zijn geschreid. De verantwoording van hen, die kinderen opvoeden, kan niet ernstig genoeg worden opgevat, omdat de tijd van „de beginselen huns wegs” bijna altijd beslist voor hun later leven. Kinderen staan nog niet voor de vaak moeilijke gevallen, waarvoor wij staan, maar in de kleine voorvallen van hun leven ligt, hoe schijnbaar moeilijk soms te ontdekken, toch reeds „richting,” en de eenmaal ingeslagen „richting” blijft doorgaans van kracht, als de kleinigheden uit de kinderwereld lang vergeten zijn. En daarom wie kinderen opvoedt, bidde om een scherpziend oog, vastheid van hand en een hart vol liefde, om het moeilijke werk van een christelijke opvoeding, getrouw te volbrengen. Hij leve vooral in het gedurig besef van de zware verantwoordelijkheid, die zijn taak als opvoeder hem oplegt, voor de levensrichting, ja voor het levenseinde van het kind, dat God aan zijn zorgen toevertrouwde. Verwondert het u, waarde lezers, dat het snel-stroomende water van den blauw-groenen Loisach, langs welks koele, beschaduwde oevers wij voortwandelen, mij aan ’t denken en tot deze gedachten brengt? De schepping om ons heen is er immers niet alleen, om ons te doen genieten van haar schoonheid; niet alleen, om ons te dienen met haar gaven en krachten; ze is ons óók een leermeesteresse, die van haar Schepper in opdracht heeft, ons lessen van levenswijsheid te leeren. Of zooals onze geloofsbelijdenis het zegt: „ze is voor onze oogen als een schoon hoek, in hetwelk alle schepselen, groote en kleine, gelijk als letteren zijn, die ons de onzienlijke dingen Gods geven te aanschouwen.” Ik zag in de wateren van den Loisach een veelzeggende letter uit dit Boek der Wijsheid. Inmiddels zijn wij aangekomen op een plaats, waar niets het uitzicht belemmert en wij met vrijen blik het dal eens kunnen rondzien. Een groen, vriendelijk, ruim dal, overal ingesloten door hooge bergen! Vrede en rust, frischheid en vroolijkheid, een zuivere geur van weide en wöud, indrukwekkende verhevenheid dat zijn wel de eerste indrukken, die we 'ontvangen. Rechts, naar het Westen, ligt Garmisch met zijn vriendelijke, overal verspreide huizen, wier breede houten gevels zoo geheel bij den stijl van het landschap passen. Twee kerken steken boven de talrijke daken uit. „De geheele plaats toont zich als het ware door een sluier, door olmenloof en populieren-kronen, onder wier zacht schemerlicht de Partnach zijn einde tegemoet stroomt. Diepe, donkere wouden strekken zich tot aan de grenzen van het dal uit, dat zijn laatste, zichtbare afsluiting in het Westen hoog boven den zwarten rug van den Thörlerwand uit, eerst in de prachtige toppen van het Tyroler grensgebergte vindt. Geheel anders is de blik naar het Oosten. Daar verrijst breed en forsch, nauwelijks een half uur verwijderd, de Eckenberg boven de vlakte. Zijn hooge, getande toppen weren de ruwe winden af; de bosschen, die uit zijn kloven te voorschijn komen, en langs zijn trotsche hellingen afdalen, zenden verkwikkende koelten naar omlaag. Aan zijn voet nestelen zich de huizen van Partenkirchen Sappige weiden bekleeden den bodem van het dal Bruine houten huisjes, waar het geurige hooi der weiden wordt bewaard, liggen overal verspreid, als waren zij uit de speelgoeddoos van een reus gevallen. Naar het Noorden, vanwaar gij kwaamt, dalen in het dal van den Loisach, de hoogten, de eenige poort, die naar de vlakte geleidt. En reusachtig verheffen zich links en rechts van het wegvlietende water de wachters van het dal, kloeke bergen, gepantserd met wilde rotsen en bekleed met ruige bosschen En nu naar het Zuiden! De bergrand, die het dal omsluit, wordt hier tot diadeem, waarin edelgesteenten fonkelen; tot een kroon, wier stoute insnijdingen tot den hemel reiken. .Voorwaar, niet tevergeefs staat gij, vreemdeling, aan den voet van de Zugspitze, den hoogsten berg van Duitsch- land, welks koninklijke top uit verheven verten op u nederziet. Uw oog kan zien tot in de huiveringwekkende diepte, waarin zich de gletscher omlaag stort, en een reuzenschaar bewaakt dreigend en geheimzinnig de donkere kloof, waarin de schoone, schuimende beek uit ijs en sneeuw geboren wordt ” Zoo zingt in bloemrijke taal het boekje dat wij mee* namen om ons ten gids te verstrekken den lof van Partenkirchens dal. Wij zien rond, pogen ons met enkele bergen bekend te maken, vinden en bewonderen de Zugspitze, ontdekken den Werdenfels, de ruïne van een burcht, waarnaar de gansche streek hier vroeger het graafschap Werdenfels heette verheugen ons in het mooie weer en in de vriendelijke gezichten der dalbewoners om ons heen, en hoe meer ik hoor vertellen en met eigen oogen zie, hoe meer ik overtuigd wordt, dat Partenkirchen een uitgezocht plekje moet zijn voor het doorbrengen van een vacantie. De vriendelijke gezichten der dalbewoners! Ik heb ze gedurende de drie weken van mijn verblijf in Partenkirchen schier niet anders gezien, en nog zie ik ze vóór mij, die goede, trouwe gezichten met dat open oog en die gelukkige uitdrukking van vrede en blijmoedigheid. En dan dat vroolijk, vriendelijk stemgeluid met den aardigen tongval, die de laatste lettergrepen verkort, en spreekt van unser Landl en Madl en met den lief-klinkenden uitgang „i” namen en woorden verzacht. Leni, Hanni, Luki i) heeten de jongens en meisjes hier, en tegen de muilen, die, goedig en betrouwbaar als hun meesters, de moeiljjkste bergtochten volbrengen, zeggen ze: Muli.2) De vriendelijke, kalme stemming der dalbewoners is geheel in overeenstemming met den vrede en de rust der natuur om ons heen. Het is of het drijven en jagen, het zwoegen en tobben, het benijden en concurreeren, het twisten en kwaadspreken !) Spreek uit: Loeki. !) Spreek uit: Moeli. van de drukke menschenworeld daarbuiten, door den hoogen muur der bergen rondom als zoovele vijandelijke machten worden geweerd. Zelfs de echo van hun gedruisch klinkt hier niet door. Geen rammelende wagens op harde keien, geen donderend geraas van drukke fabrieken, geen krijschend schelden van havelooze 'steegbewoners, maar het vredig ruischen van golvende korenvelden, het liefelrjk luiden van de bellen der koeien, het plechtig suizen van den wind door de donkere wouden, het welluidend geklater van Partnach en Loisach, en in volkomen harmonie met dat alles het vriendelijke spraakgeluid, de heldere lach en het vroolijk gezang der dalbewoners. Op die geluiden de geluiden der natuur en des natuurlijken levens is ons oor geschapen. Evenals ons oog is geschapen op het zachte blauw des hemels, op het rustige groen van boom en blad, op de lachende, reine kleuren der bloemen, op ruime vergezichten en schilderachtig landschap en niet op nauwe straten en eentonige, leelijke huizenrijen. Onze neus is geschapen op het rieken van geuren uit bloemen en hooi en bosschen en frissche winden, die van verre komen en niet op stadslucht en fabrieksrook en grachtendamp. Onze voetzool is geschapen op grint en zand en gras en mollig mos, op al wat veert en zacht is en niet op hard, meedoogenloos keien-plaveisel. Wij z\jn geschapen op de natuur en de natuur voor ons, en wee den mensch, als hij dien band afsnijdt of ook maar verslappen doet. Hij wordt een „ander” mensch, stellig een minder mensch. Onze band aan de natuur is er een, door God zelf in onze schepping gelegd, en niet straffeloos wordt één Zijner scheppings-ordinantiën overtreden. Maar het leven immers verwrongen door de zonde dringt en dwingt den mensch tot véél tegennatuurhrjks. En wie zal ook in dit opzicht al het kromme recht maken? Zeker is ook dit leven buiten de natuur en dit allengs afsterven van de natuur een der gevolgen van de zonde. En het feit der zonde zal blijven tot aan het einde der dagen. Maar dan komt de nieuwe hemel en de nieuwe aarde., en dan zal tusschen de herboren schepping en den herboren mensch vanzelf ook de band, die hen bindt, herboren zjjn. Zij zullen elkander wedervinden na eeuwen van scheiding, en de dagen hunner vreugde zullen geen einde nemen. BESTIJGING VAN DEN KRAMER. Bergbestijg’en. Organisatie van een Alpenverein. Koning Bodewijk I van Beieren. Den Kramer op met een „aspirant-Führer.” Maaltijd op de berghelling. Klouterparkü naar het Kramerkruis. „ t eg, zijn jullie goede bergbestijgers?” Met deze vraag verraste ons onze vriendelijke gastvrouw op een der eerste morgens van, ons verblijf in Partenkirchen. Wij zaten genoegelijk te ontbijten in een kleine, met wingerd begroeide veranda, die op het Zuiden lag, en van waar wij het volle uitzicht hadden op de schoone groep van het Wettersteingebergte, met de Zugspitze duidelijk zichtbaar als een klein, fijn topje, scherp afstekend tegen het heldere blauw der lucht. Hoewel het begrip bergbestijgen zoo rekbaar is als • ja, welk voorbeeld zal ik noemen? als alle begrippen, en menig meester in de kunst zou vinden, dat wij niet eens waard waren, met een dergelijke vraag vereerd te worden, laat staan er op te antwoorden, zoo namen wij toch de vrijheid naar onze bescheiden uitlegging van het werkwoord „bergstijgen” een volmondig en driestemmig „ja” op de beteekenisvolle vraag van onze gastvrouw ten antwoord te geven. Bij de bestudeering van ons boekje den onafscheidelijken „Vierte im Bunde” bij al onze tochten, klein en groot hadden wjj de eerste bladzijden, die vriendelijk uitnoodigden tot mooie wandelingen door dal en langs berghellingen, wel wat vluchtig omgeslagen, om met veel aandacht zinnen en woorden te wikken en te wegen van die bladzijden, waar de eigenlijke bergtochten beschreven worden. Ook in de bergen geldt het: c’est le premier pas qui coüte, (de eerste stap is ’t moeilijkst). Men moet bescheiden en matig ' beginnen, eerst aan den overgang van het klimaat wennen, telkens een uur langer wandelen, telkens wat hooger stijgen, om dan na een week b.v. over een degelijken „tocht” te gaan denken. Aan de fout, die vele bewoners der lage landen, plots in de bergen overgezet, begaan, hadden wij ons niet schuldig gemaakt. Wij hadden met de noodige zelfbeheersching nog niets dan „wandelingen” gemaakt, en de bergtoppen om ons heen er alleen nog maar eens op aangekeken. Den Kramer, een langen, getanden bergkam, met zjjn op 2000 meter hoogte op een rots geplant, van beneden af zichtbaar kruis welks voet rust in dichte, zwart-blauwe bosschen, langs zacht-glooiende hellingen afdalend tot in het dal beneden. Den Krottenkopf, eveneens 2000 meter hoog, met zijn beroemd uitzicht op de Tiroler Alpen en de Beiersche hoogvlakte met haar tallooze meren We hadden er ook elkander al eens op aangekeken, maar er over gesproken hadden wij nog niet, en eenig plan gemaakt nog veel minder. Maar onze gastvrouw wist in goed-in-elkander-zittende plannen om te zetten, wat wij nog niet eens tot een wensch hadden durven vormen. Hoe of wij ’t vinden zouden, om nu b.v. den Kramer eens op te gaan? Zonder gids moesten wij den tocht liever niet ondernemen, want het pad boven op den berg was slecht en moeiljjk te vinden, ging langs allerlei steilten, en verdwalen kon gevaarlijk zijn. Bovendien was er nergens gelegenheid om iets te eten of te drinken. Er moest dus iemand mee, die ons den weg wees en proviand voor ons droeg. Het was vijf uur klimmen en drie uur dalen. Dorsten wij dat aan? Een plan, optima forraa dus! Ik behoef u wel niet te zeggen, hoe snel en hoe gaarne wij het heerlijk aanbod aan- namen. Wanneer dan? Morgen maar? Ja, waarom morgen maar niet dadelijk? Het weer was goed, en wie weet, hoeveel dagen er nog komen zouden, dat het weer ons onverbiddelijk tot „geheel-onthouding” zou noodzaken. Eerste werk: een gids zoeken. Onmiddelljjk gingen wij het pad op voor dit doel. Partenkirchen is een van de hoofdstandplaatsen voor de gidsen van het Deutsche und Oesterreichische Alpenverein, het voornaamste en grootste der „Alpenvereine.” Deze vereenigingen ■— in secties verdeeld hebben ten doel de kennis der Alpen te verbreiden, het reizen in de Alpen te vergemakkelijken en dus te doen toenemen. Hiertoe geven zij kaarten en tijdschriften uit, verbeteren wegen en paden, bouwen voor langere tochten Schutzhütten en Unlerkunftshauser en ten slotte dragen zij zorg voor een organisatie der gidsen. Zoo heeft het Deutsche und Oesterrcichische Alpenverein (in ronde cijfers) 40.000 leden, 250 secties, 160 Unterkunftshütten. Deze hutten, hoog op de bergen, zijn gewoonlijk goed, maar zéér eenvoudig, soms primitief. Ook de organisatie der gidsen bewijst den reizigers groote diensten. De gidsen doorloopen n.l. eerst een cursus, leggen examen af en krijgen een diploma. Natuurlijk moeten zij ook practische kennis opdoen, en evenals de onderwijzer, bij zijn theoretische studiën, een tijd lang als „kweekeling” ook op practisch gebied de geheimen van zijn vak leert kennen, zoo doet ook de gids Führer een tijdlang als Aspirant-Führer dienst, en „führt” dan bij gemakkelijke bergtochten, of gaat als ondergeschikte gids met zijn volleerden vakgenoot mee op moeilijke toeren. In de hoofdstandplaatsen is gedurende de zomermaanden een afdeeling van zulke gidsen bijeen en ter beschikking van ’t reizend publiek. Op een groot bord, duidelijk zichtbaar aangebracht in de hoofdstraat van de plaats, zijn hun namen vermeld. Achter de namen der gidsen, die op een bergtocht uit zijn, staat het doel van den tocht opgeteekend. Wil men „op marsch,” dan dient men dus uit de overige namen zijn keus te doen. Weldra stonden ook wij op het groote zwarte bord in de Ludwigstrasze een ons lijkenden naam uit te kiezen voor onzen Kramer-tocht. De Ludwigstrasze is de hoofdstraat van Partenkirchen en heet naar Koning Lodewijk I, Beierens ongelukkigen koning, die in 1886 zich in een vlaag van waanzin van ’t leven beroofde. Hij was, niettegenstaande zijn excentriciteiten, zéér populair door al wat hij voor het kunstleven in Beieren gedaan heeft. Nog steeds leeft hij voort in het hart van zijn kunstlievend Beiersch volk. Het is altijd aardig om te zien, hoe in de namen van een plaats het leven van het volk zich weerspiegelt. Den naam „Ludwig” troffen we gedurig aan, ook een der schoone villa’s, waaraan Partenkirchen rijk is, heet Ludwig. Weer andere villa’s heeten: 11 etterstein, Alpspitze, Werden fels, Bavaria, Saxonia. Zooals wij onze buitenplaatsen Weidezicht en Heidepark noemen. Een Aspirant-Führer was weldra gevonden en de tocht werd op morgen bepaald. De Kramer wordt niet veel bestegen, zoodat er nergens een Unterkunftshütte is gebouwd. We moesten dus een Hinken voorraad proviand meenemen, die onze „ Aspirant” dan in een grooten groenen zak op zjjn rug naar boven zou dragen. Met het in orde maken van deze provisiekamer, onder leiding van onze gastvrouw die hier verre van alledaagsche talenten ten toon spreidde en onder vroolijke en hoopvolle bespreking van het plan voor onzen eersten bergtocht, naderde het einde van den dag, dat voor ons op „kinderen-bedtjjd daar was. Want zooals een oud-Duitsch liedje zegt: „Wer reisen will, Tref an am frühen Morgen.” En om dit te kunnen doen, moet men tijdig de rust zoeken. En „am frühen Morgen” gingen wij bergopwaarts. Het weer leek ons niet zoo gunstig, maar de „Aspirant,” die zeker geen aspirant-redenaar was! betuigde ons, met niet weinig omhaal van woorden, dat wij niet meer regen zouden hebben dan af en toe een verfrisschend buitje immers goud waard in de warmte! en dat boven het uitzicht: „ganz, ganz, aber ganz frei” zou zjjn. Toen wij drie uur gestegen hadden, en Partenkirchen als een speelgoed-dorpje, diep onder ons in het kleine dal lag, en wjj al met meer dan één van de voorspelde „verfrisschende buitjes” hadden kennis gemaakt, zeide onze „Aspirant,” dat het hier nu de geschikte plaats was, om halt te houden. Het goede, begaanbare pad hield hier op, van nu af kwam er een Steig, zeer steil on vermoeiend, en we moesten eerst wat krachten verzamelen. Zoo gezegd, zoo gedaan. Hoe zal ik u het eigenaardige genot schetsen van zulk een primitieven maaltijd, broederlijk met den gids gedeeld, ver boven de gewone menschenwereld, met geen ander dak dan den blauwen hemel, geen anderen disch of zetel dan geurig gras en schitterende alpenbloemen. En dan het heerlijkste uitzicht, waar ge den blik wendt! Porsche lijnen van opgaande berghellingen diepe insnijdingen van dalen en zijdalen bergtoppen overal eeuwige sneeuw hier en daar en om u suizend de reine bergwind, die onbesmet waait van hoogvlakte naar hoogvlakte Zoo iets moet ge ondervonden hebben, om er u het genot van te kunnen voorstellen. Ondervonden hebben voorhl dan, als het lot u bindt aan stadswoning en stadsleven, en u oplegt der verantr woordelijkheid niet weinig en der zorgen vele, o, dan dat alles als met een blijden ruk af te schudden, en als een zorgeloos kind te spelen aan den schoot van moeder natuur, u te laten door haar liefkozing, mee te lachen met haar vroolijkheid, u te laten koesteren door haar warmte, in stil ontzag voor haar majesteit.... „Wer reisen will, Der lasze heim die Sorgen.” wij, om meer dan één reden, dat onze Aspirant-Pührer het eerste deel van zijn naam vrij wat meer eer aandeed dan het tweede, en dat zijn „führen” precies het omgekeerde was van een perzik, die naar meer smaakte. DE EIBSEE. Een plan voor moede menschen. Stortregen, Donder in de bergen. Davids psalm over den donder in de bergen. Een bootje in den storm op het meer. Werdenfelser G’sangl’n. Partenkirchens volkslied. „ H n nu heb ik een plan gemaakt voor moede menschen!” Wij waren nog zóó vervuld van den tocht van gisteren, en onze spieren na hun „acht-uren-arbeids-dag” nog zoo weinig gewillig om weer aan ’twerk te gaan, dat de gedachte aan een nieuw plan nog zelfs niet bij ons was opgekomen. Maar onze gastvrouw wist al weer raad te schaffen. Er was in de buurt zulk een mooi meer, een van de beroemdste van Beierens hoogvlakte: De Eibsee. Het weer was nu wel niet geheel wat men wenschen zou, maar de wolken hingen niet laag, en zouden allicht het gezicht op het mooie meer en de omringende bergen vrijlaten. Een breede rijweg voerde er heen, en we zouden een rijtuig nemen, zoodat we heden onzen stijven ledematen de noodige rust konden gunnen, en toch met een beroemd punt uit Partenkirchens omstreken kennis maken. De plannen onzer gastvrouw lieten nooit iets te wenschen over; ze waren altijd zóó, dat we ons onvoorwaardelijk, onmiddellijk en met vreugde overgaven. Zoo ook dit plan. Het rijtuig kwam voor, wij stapten in, en voorwaarts ging het, opwaarts tevens want de Eibsee ligt op bijna 1000 meter hoogte, dat is 300 meter hooger dan Partenkirchen • onder het vroolijk gekraak der wielen over den harden grintweg en het lustig klappen van de zweep van den koetsier. Wij volgen den loop van den Loisach; dus eerst Garmisch door, en verder gedurig, langzaam aan, naar boven. Maar... het wolkengordijn aan den hemel wordt al grooter van oppervlak, al dichter, al donkerder; de wind begint te huilen met dat onheilspellende geluid, dat het praeludium is van regen, en weldra vallen groote, dikke droppelen in ons rijtuig neer.... Als we den oever van de Eibsee bereikt hebben, en staan op de plaats van het beroemde uitzicht op die gewaltigen Abstürze der Zugspitzwcinde en verdere schoonheden, waar we reikhalzend naar hebben uitgezien is het zaak zoo spoedig mogeljjk „het veege lijf” te bergen onder de groote met glas overdekte veranda van het hotel, want dikke wolkenmassa’s, die rondom de bergen omhullen, gieten geweldige waterstralen uit, de lucht vervullend met gedruisch en gekletter. Faire bonne mine d mauvais jeu') is altijd geraden, maar vooral bjj tegenspoed op reis. Wij hadden blijkbaar talrijke lotgenooten, want de groote veranda was opgepakt met half-natte, kletsnatte en nog droge menschen. Wij keken allen naar het meer, waaraaw nu niets te zien was, en naar de Zugspitze, waar van nu niets te zien was. Het anders fraaie blauw-groene water was grijs, voorts zag men wolken, die ook al grijs waren, en dat alles door een grauwen nevel van regenstralen, die het grijze landschap nog grijzer maakte. Daar bromt in de verte een eerste donderslag, dof weerkaatst door verre echo’s. Een blauwe bliksemstraal klieft het wolkengrauw. Met naderende kracht rommelt een tweede slag, langer aangehouden, voller van toon, duidelijker, dreigender. Een derde.... een vierde.... Het dartel gegons van menschenstemmen daalt tot een gedrukt gefluister. Dan dreunt als woest gebulder uit reuzenkanonnen, vlak boven ons, om ons, de ontzaglijke donderslag der bergen. De lucht davert, de' grond dreunt, het huis schudt op zijn grond- 0 Een vroolijk gezicht zetten bij tegenspoed. vesten, aller stem zwijgt, ’t Is op zulk een oogenblik, als hoort en ziet en beseft ge niets anders dan dat ééne, al-vervullende, al-doordringende, alle gedachten gevangen nemende: de majesteit van de stem des donders. Die stem leert ge in de berglanden verstaan. Niet in het lage, vlakke land, waar haar geluid eindelooze ruimten heeft om uit te sterven; maar hier, waar zij, geperst in nauwe kloven, loeiend door diepe afgronden, bulderend tegen steile rotswanden, worstelend tegen al de geweldigheden der bergen, door die worsteling zelve komt tot volle onthulling van de diepte van haar toon, tot volle ontplooiing van haar reuzenkracht, tot de hoogste ontwikkeling van de haar ingeschapen ontzaglijkheid. Het is die stem des donders, die David beluisterd heeft in de bergen Kanaans, en waarvan hij zingt in Ps. 29: De stem des H e e r e n is op de wateren, de God der eere dondert; de H e e r e is op de groote wateren. De stem des H e e r e n is met kracht, de stem des Heeren is met heerlijkheid. De stem des Heeren breekt de cederen; ja, de Heere verbreekt de cederen van Libanon. Én Hij doet ze huppelen als een kalf; den Libanon en Sirjon als een jongen eenhoorn. De stem des H e e r e n houwt er vlammen vuurs uit. De stem des He er en doet de woestijn beven; de H e e r e doet de woestijn Kades beven. De stem des Heeren doet de hinden jongen werpen, en ontbloot de wouden. De Schrift is ons gegeven in de taal van het bergland. Dit is een van de kleederen, waarin de Schrift tot ons komt. Haar gewaad is ook Oostersch, voorts Israëlietisch, voorts geweven uit de draden van den tijd, waarmee zij samenhangt. En hoe meer men dat bergland en die Oostersche levensopvatting, dat Israëlietische volk en dat deel des tijds leert kennen, hoe schooner en hoe duidelijker de taal en de inhoud van de Heilige Schrift voor ons worden. De donder is nu allengs weggestorven en alleen de plasregen houdt aan. Waarom staat dat groepje menschen zoo te turen naar het meer? En waarover spreken zij, blijkbaar ongerust? Een korte informatie brengt ons op de hoogte. Een der gasten, een heer, heeft zich, vóór het onweer losbarstte, m een klem bootje op het meer gewaagd, en sinds heeft men door de nevelen van wolken en regen niets meer van hem kunnen bespeuren. En nu de storm voorbij is, en de nevelen scheuren en optrekken, heeft men nog altijd niets op de watervlakte kunnen ontdekken. Wij stellen ons bij de belangstellende groep en kijken mede. Zou de storm een slachtoffer hebben gevraagd? Zouden daar ginds een menschenlijk en een omgeslagen boot ronddrijven, het tragische einde van de wanhopende worsteling van het eenzame en zwakke menschenkind tegen de machten van water en wind? Al helderder wordt de lucht, al meer van het water komt te zien, maar zelfs het scherpziendst oog ontwaart nog niets, dat hoop geeft. Een stip!!.... Waar?.... Daar, heel, héél in de verte... neen, nu ziet niemand iets.... nevelen schuiven en bewegen aan den veranderlijken horizont. Het was zeker een gezichtsbedrog, een gevolg van den gespannen toestand der oogzenuwen. Een felle rukwind blaast in den nevel, en duidelijk is nu een bewegend stipje op het onstuimige water zichtbaar. Wat het is, kan niemand nog zeggen, maar ieder hoopt het beste. Af en toe verdwijnt het, maar telkens keert het iets grooter weer. Het nadert dus, het houdt richting, het wordt bestuurd! Eindelijk komt in de aanzwellende stip iets van lijn en teekemng; er zijn nu twee dingen flauw zichtbaar: iets, dat op het water drijft en iets, dat daar in is. Nu twijfelt niemand meer; de man is behouden; hij leeft, hij roeit. Maar zou hij t volhouden? Zijn krachten zullen uitgeput zijn na den zwaren Brieven uit de Bergen. 12 ongelijken strijd. Maar neen, hij houdt vol, hij nadert met krachtige slagen. En er is algemeene blijdschap, als onze held eindelijk den veiligen oever bereikt heeft en doorweekt van den regen aan wal stapt. Ik herinner mij niet meer, of wij „hoera” geroepen hebben, toen hij binnenkwam, maar het zou mij niets verwonderen. Toen het nevelen-gordijn, dat de schoonheden van Eibsee aan onzen blik onttrok, allengs optrok, zagen wij ook eenige van de zeven eilandjes, die het meer rijk is. Een er van het Ludwigs-eiland geeft een prachtigen rondblik op meer en bergen; en pistoolschoten, van hier gelost, doen een zeven- tot achtvoudige echo hooren. Zullen wij het wagen, er heen te roeien? Niemand, die er aan denkt, hoe jammer het ook is, nu in „Rome” te zijn en den „Paus” niet te zien. Liever gaan we te voet een bezoek brengen aan de op een kwartier afstands gelegen Frillersee, beroemd om zijn kleurenspel. De regen is nu geheel opgehouden en de wind aan banden gelegd. Maar, wee ons! Het was niet meer dan reculer pour mieux sauter. ‘) We hebben nooit één kleur of zelfs ook maar één lijntje van de Frillersee gezien, want een groote wolk kwam laag en grauw aandrijven en ontlastte haar watervoorraad op onze arme onbeschermde hoofden en lichamen op zulk een overdadige wijze, dat we niet beter wisten te doen, dan onmiddellijk rechtsomkeert te maken en zoo snel onze voeten ons maar konden dragen, baggerend door modder en plassen, naar het hotel terug te keeren. En verder was er niets dan regen wolken nevelen regen. Hopelooze grauwheid overal. En zoo kwamen wij tegen het vallen van den avond in een dicht, natgeregend, vuilgespat rijtuig weer in Partenkirchen terug. En het mooiste van alles was, dat niemand onzer het gevoel had van een mislukten dag, want wij waren ’ter allen over eens, dat i) Achteruitgaan om beter te springen. het bijwonen van dien storm op het meer en dat onweer in de bergen iets zeldzaam indrukwekkends was geweest. En toch was onze gastvrouw wel zoo vriendelijk van de voor ons zéér aangename meening te zjjn, dat wij een kleine vergoeding moesten hebben voor de ondervonden teleurstelling. Buiten kletterde nu onafgebroken de regen. Wij zaten gezellig dicht bijeen onder den rossen gloed van het lamplicht, en overtuigd als wij waren, dat ook dit plan weer iets zéér genoegelijks zou zijn, wachtten wij verlangend naar de uiteenzetting er van. Wisten wij al, dat het volk hier zoo muzikaal was? En dat zij zoo alleraardigst hun Werdenfelser G’sangl’n konden voordragen? Vanavond was er een uitvoering, hoe zouden wij het vinden, om daar eens naar te gaan luisteren? Een uur later zaten wij, netjes aangedaan, in de groote veranda van het hotel, waar de uitvoering zou plaats hebben. Heel huiselijk en eenvoudig stonden de zangers en zangeressen in hun schilderachtige kleeding, bij een tafeltje in een hoek, bijna tusschen de gasten in. Eén bespeelde een guitaar ter begeleiding. Als er een vers zou gezongen worden, stond hij op, tikte op de tafel en noemde met luider stem den titel van het lied. Onmiddellijk daarop viel het koortje in. Een directeur of dirigeerstok hielden zij er niet op na. Af en toe keken zij elkaar maar eens aan, lachend als ’tgoed ging, boos als er iets haperde. Het is zuivere natuur-kunst, die wij hier te hooren krijgen. Geen school of meester zit er achter. Die menschen hebben een mooie stem, veel muzikaal gevoel; alleraardigste, schilderachtige volksliedjes, vol poëzie en schalkschheid; voorts verdienen zij graag in de zomermaanden een extra-duitje. Welnu, ze voegen zich bijeen, studeeren een beetje onder elkaar, en als ’s avonds het dagwerk gedaan is, en moeder de vrouw de kinders naar bed heeft gebracht, knappen ze zich een beetje op, en gaan in een of ander hotel den vreemdelingen, die in hun Land’l zijn neergestreken, een paar van die liedjes voorzingen, liedjes in hun aardigen tongval, zingend van hun bergen en watervallen, hun almen en koeien, hun liefde, hun kinders, hun beroep en bedrijf, van „König Ludwig” en het Beiersche volk, kortom van al wat hun leven uitmaakt en hun gedachten en zinnen vervult. Ter kennismaking geef ik u hier hun volkslied. Naïef, schilderachtig, vol kinderlijk-poëtische liefde voor de natuur, die hen omringt en zooveel tot hun vorming heeft bijgedragen. Im Partnachthal, an der Grenze von Tirol, Wo der höchste Berg in Deutschland Und die schone Gegend wohlbekannt, Wo das Wasser rauscht, tief aus der Partnachklamm, Wo der Wind hoch braust, her von der Schachenwand. Zwischen Bergen und Gehölz Liegt meine Heimath Werdenfels. Im Partnachthal, an der Grenze von Tirol, Wo die Zugspitz steht mit weiszem Haupt Und das Kreuz über alle Berge schaut, Wo der Wanderer ausruht oft bei Betracht, Nach Sonnenaufgang blickt, o herrlich schone Pracht. [: Zwischen Bergen und Gehölz, etc.J Im Partnachthal, an der Grenze von Tirol, Wo nur reine, frische Lüfte weh’n, Wo Bayern’s König einst so gern geweilt, ( Wo g’sunde Wasserquell’n so viele Kranke heün. [:Zwischen Bergen und Gehölz, etc.] Im Partnachthal, an der Grenze von Tirol, Wo das Abendroth am Berge glüht Und die Alp’nros’n in Menge blüh’n, Wo das schell’n Gelaut auf allen Alpen tont, O! wer es kennt, wie isfs so schön, so herrlich schön! [: Zwischen Bergen und Gehölz, etc.] Is het niet, als hoort ge dezelfde kinderlijke volkspoëzie, zooals wij die ook nog bezitten in naïeve liedekens als: „Slaap, kindje, slaap, Daar buiten loopt een schaap ? Het eigenaardige van dit soort poëzie is, dat zij niets bedoelt te zijn, zich geen rekenschap geeft van den indruk, zijnde, toch afgezonderd voelt van het reizend publiek om u heen! De bevolking van Partenkirchen is, als geheel Zuid-Beieren, Roomsch. Toch zijn er Protestantsche kerken, en wel, zooals ons na een onderzoek bleek, een Engelsche en een Duitsche. Toen het Zondagmorgen was, en overal om ons de klokken luidden, gingen wij naar het vriendelijke Duitsche kerkje, om met velen, die ook hier den Heere Jezus Christus liefhebben in onverderfelijkheid, ons geloof te laten sterken door den dienst des Woords. Wij treden binnen, of, juister gezegd, wij kunnen nauwelijks binnentreden, want de kerk is overvol en zelfs in het uitgebouwde portaal, dat als ingang dienst doet, staan de menschen als opgepakt. Toch slagen wij er in hier een staanplaats te veroveren en van lieverlede langzaam aan wat naar voren te komen en een stoel te bemachtigen. Wonderlijk is het ons te moede, als wij om ons zien en hartelijk instemmen met het heerlijke; Nun danket alle Gott Mit Herzen, Mund und Handen, op zijn mooie melodie, krachtig klinkend, goed gezongen uit volle borst en met welluidende stemmen, ’t Is te hooren, dat we in het muzikale Duitschland zijn! Ja, wonderlijk is het ons te moede. Ver van huis, ver van alles, wat ons anders op den dag des Heeren pleegt te verkwikken en op te bouwen; niemand, die ons hier kent; vreemdelingen, voor wie wij weer vreemdelingen zijn, om ons heen; een vreemdeling, die den kansel betreedt; een taal, die de onze niet is; en toch.... als we dieper zien dan de zienlijke dingen en het oog des geloofs wijd mag opengaan voor de onzienlijke dingen, hoe wèl is het ons hier dan. Ook hier in het Roomsche Beieren heeft God de zuivere prediking van het Evangelie geschonken, ook hier openbaart zich datzelfde geloof, waarin 'ook wij leven en sterven, dezelfde liefde Gods, ook hier uitgestort in de harten van zondaren en zondaressen, door genade overgezet uit de duisternis in Gods wonderbaar licht. Dat wonderbare licht schijnt ook hier, wij herkennen den glans, het is ook het licht önzes levens en wij voelen ons geen vreemdelingen meer, maar huisgenooten des geloofs en mede-erfgenamen van Christus, in Wien niet is Griek of Jood, maar D}e alles is in allen, rijk zijnde over allen, die Hem aanroepen. En die gedachte is vol troost. Want als wij jaar in jaar uit iederen Zondag naar de kerk gaan, denken wij er zoo weinig aan, welk een wonder van Gods genade het toch eigenlijk is, dat Hij ons in de plaats onzer inwoning door Zijn dienaren in Zijn Woord laat onderwijzen. We zijn dat nu eenmaal van kind af gewoon, we weten niet beter of het hoort zoo. En alle geregeld terugkeerende weldaden verliezen voor ons zoo licht het karakter van een weldaad. Het best merken wij dat daaraan, dat we voor al deze genadebewijzen eigenlijk God nooit danken. En feitelijk, waarvoor komt Hem meer dank toe, voor wat Hij cns nu en dan eens in geringe mate geeft, of voor wat Hij ons dagelijks en overvloedig schenkt? Het is altijd weer onze oppervlakkigheid en ons weinig nadenken over de dingen des levens, waardoor wij het werk Gods in een verkeerd licht zien, of erger nog, er in ’t geheel geen oog voor hebben. Tot God een verandering in ons leven gebruikt, om onze oogen te openen voor de genade, die in zulk een gave Gods voor ons ligt. Een dergelijke uitwerking had die Zondagmorgen in Partenkirchen op mij. Het „uit alle geslacht en taal, en volk, en natie” kreeg een levendiger beteekenis. Het „Ik geloof in de gemeenschap der heiligen” maar al ,te dikwijls niet verder uitgestrekt dan tot de broeders en zusters, die op ’t oogenblik met ons in ’t zelfde gebouw zitten breidde zich uit door tijd en ruimte, totdat de tienduizend maal tienduizenden en duizend maal duizenden werden tot de schare, die niemand tellen kan. Het werk Gods schijnt soms zoo klein, als we alleen zien op wat wij er van merken, en dan is het zoo heerlijk eens op te stijgen op adelaarsvleugelen en den horizont van onzen blik eens wijd,, wijd uit te strekken en zie, daar, en ginds, en vroeger, en later, en overal en altijd datzelfde werk, voortgaande met koninklijken gang, machtig, triumfeerend, zijn volkomen zegepraal naderend. En dan blijft er in het hart geen plaats meer over voor ontmoediging en zuchten, want dan is er niets dan dank en aanbidding. Er is nog iets, wat zulk een kerkgang in den vreemde leert. De Kerk van Christus op aarde is nu eenmaal niet meer één. Het is een feit, dat betreurd wordt, bestreden wordt, waar veel over, veel tegen geschreven wordt maar het verdwijnt er, helaas! niet mee. De Kerk van Rome heeft door den uitwendigen dwang van het harnas der hiërarchie haar leden bijeen weten te houden, maar overal, waar het beginsel der Reformatie doorbreekt, en vrijheid van groei en beweging als levensvoorwaarde stelt, schijnt splitsing en nog eens splitsing niet te kunnen uitblijven. Waaraan dat ligt? Zeker niet aan den inhoud van Gods Openbaring. Die kan er geen schuld aan zijn. Het is alweer het feit der zonde, dat hier het kwade werkt in het goede, dat God schenkt. De inwerking der zonde op de menschelijke natuur heeft haar onbekwaam gemaakt de schitterende veelzijdigheid van de belijdenis des geloofs te dragen. In het begin, toen de belijdenis eenvoudig en klein in het midden der gemeente rustte, 'ging dit nog; maar toen allengs met den gang der eeuwen het leven der menschheid voortschreed en al ingewikkelder, al meer-omvattend werd, en de Kerk geroepen werd om antwoord te geven op nieuwe vragen, verklaring van nieuwe feiten, oordeel over nieuwe verhoudingen, verdediging op nieuwen aanval, en zoo al worstelend en overwinnend, de belijdenis des geloofs dan aan dezen dan aan genen tak, nieuw spruitsel moest uitspruiten toen bleek de Kerk in haar pelgrimsgestalte te zwak voor deze reuzentaak. Het zachte morgenlicht der opgaande zon had zij verdragen, maar het volle licht der middagzon en de hitte des daags bleek haar te sterk. Uit de Schrift, die allen alles geeft, nam „elck wat wils,” en het spreekwoord „elke ketter heeft zijn letter” verkreeg burgerrecht. De Schrift geeft wetenschap voor het verstand, maar ook poëzie voor het hart; zij werpt u ter neder in het stof, en kroont u met een koningskroon; zij ontneemt u ieder bedeksel der schande, en bekleedt u met de kleederen des heils; zij rukt u het laatste wapen uit de hand, en wapent u tot onverwinbaar strijder; zij vloekt u tot het onwaardigste aller creaturen, zij zegent u met den hoogsten zegen; zij toont u uw onmacht en zij gebiedt u: gij zult; op de eene bladzijde spreekt zij: gij kunt niets en hebt niets, en op de andere bladzijde staat geschreven: gij vermoogt alle dingen en alles is uwe. Zij roept op ten strijde, zij maant tot vrede, zij predikt de innigste liefde en den scherpsten haat, de nederigheid van een slaaf en de fierheid van een koning, de diepste afhankelijkheid en de stoutste onafhankelijkheid, de onuitputtelijkste lijdzaamheid en de meest rustelooze actie. Zij heeft woorden van medelijden en troost, zacht van klank en onnaspeurlijk teer van inhoud, maar ook woorden, huiveringwekkend van strengheid, en die het hart schier niet durft in te denken in hun ontzaglijke consequentie. De Schrift is voor het kind maar ook voor den grijsaard, voor den man maar ook voor de vrouw, voor den gehuwde maar ook voor den ongehuwde, voor den meester maar ook voor den dienaar, voor den zwakke maar ook voor den sterke, voor den overwinnaar maar ook voor den overwonnene, voor den rijke maar ook voor den arme, voor den geleerde maar ook voor den kunstenaar, voor den blijde maar ook voor den bitterlijk bedroefde. Geen menschelijk lot, geen menschelijk geluk, geen menschelijk lijden, of de Schrift heeft er haar woord voor. Ze is zoo, omdat zij Goddelijk van oorsprong is en omdat God haar formeerde voor al zijn kinderen, in alle eeuwen, aan alle plaatsen. Geen levensomstandigheid waarin zij kunnen verkeeren, of de Schrift schijnt er van te weten. Daarom is ook de dat hij slechts wil gelooven, wat hij ziet! Het aardsche leven gaat door zooveel nood, ellende en aanvechting heen: indien gU niet meer hebt dan dat, dan komt ge nimmer uit den jammer uit. Het zichtbare heeft geen troost. Maar als gij tot Hem kunt opzien, en in Hem gelooven kunt, die ook vctor u zijn Zoon gaf, als ge naar Zijn woord hooren en dat gelooven kunt, dan ondervindt gij, dat Hij slechts gedachten des vredes met u heeft. Dat geeft u verkwikking en troost; dat voert u uit uw ellende uit. Dat alles ligt echter daarboven in de onzichtbare wereld, en niet hier beneden. .... Zeker hebben velen onzer reeds aan sterfbedden gestaan oi zelfs m doodsgevaar verkeerd; dan is het met het zichtbare voorbij. Wie dan geen eeuwig leven in zijn hart heeft, die is .verloren. Maar als de stervende den Levensvorst en JJoodsoyerwinnaar heeft aangeroepen en door hem de hoop der opstanding bezit, dan is hij midden in den doodsstrijd een zalig mensch Zoo is het zichtbare altijd met angst en nood verbonden. Slechts het onzichtbare is rein, helder vol van eeuwig leven en wonderbare beloften Zoo moet gij dan het geloof hebben als een vasten grond der dingen, die men hoopt, zoodat ge niet twijfelt aan de dingen die men met ziet. Nu vraag ik u, of gij in u een toekomstige wereld draagt, waaraan gij u vastklemt. Het geloof verbindt ons, uit het stof geborenen, met den levenden God. Wie zoo staat, die voelt de tegenstelling tusschen gelooven en weien met eens meer; voor hem is het geloof het zekerste weten en de zaligste waarheid. Die ziet ook geen tegenstelling tusschen gelooven en arbeiden daar hij gevoelt, dat het geloof ons tot daden en tot een heilig leven dringt. Onze hervormer Luther zegt: „Het geloof is machtig, krachtig en arbeidzaam; O het vraagt niet eerst, of er werk te doen is; maar eer men vraagt heeft het reeds zijn werk gedaan. Het kan niet anders dan werken en bezig zijn in liefde en ijver. Het geloof is een inwentig vuur, dat ons drijft.” Wie dit geloof bezit, die is een hlJ heeft het eeuwige leven en in alle omstandigheden licht en kracht. Martha was door nood en dood omringd; toen sprak Jezus tot haar: „Heb ik u niet gezegd dat, zoo gij gelooft, gij de heerlijkheid Gods zien zult?” En zij zag de heerlijkheid der opstanding. • Z°° faUeu *llei! .die &elooven gaan, hier in schaduwen, daar gezllÏ6Amen*^’ hl 61" m hope’ (laar van aangezicht tot aan- Ik hoop, dat het lezen van deze preek u niet verveeld heeft, zooals het mij geen oogenblik verveelde haar aan l) Ein machtig, kraftig und geschaftig Ding. te hoeren; meer nog, ik hoop, dat de woorden van Stöcker u ten zegen mogen zijn, zooals zij mij ten zegen waren. Ik keerde huiswaarts onder den indruk van het verschil in kerkelijk leven, bij ons en hier. Ik betreurde wat wij misten ik dankte voor onzen meerderen rijkdom. Maar veel meer dan dat alles vervulde mijn hart de juichtoon over de onzichtbare eenheid der Kerk in haar geloof in Christus, in haar hope des eeuwigen levens, in haar liefde tot God die eenheid, die de voor het oog verborgen ondergrond is, waarop het gansche gebouw rust, en tevens het onzichtbare einddoel, waarnaar alle lijnen en richtingen heenstreven. DE ZUGSPITZE OP. NAAR DE KNORHÖTTE. Partenkirchens kleinere uitstapjes. Toebereidselen voor den grooten tocht. Vertrek in den vroegen morgen. Partnachklamm. Bartl’s optimisme over het weer. In gietregen bereiken we de Angerhütte. Bartl lacht om den regen. Het woeste Hinter-Rainthal. Bartl over de gidsen. Bartl jodelt. ] Ve week, die op dien Zondag volgde, zou ons den gedenkwaardigsten dag brengen van ons verblijf te Partenkirchen. We hadden nu reeds vele der mooie wandelingen en tochten gemaakt, waaraan de omgeving van Partenkirchen zoo rijk is. „Geen bergstreek vereenigt zulk een aantal vlakke wandelingen, van kleinere en grootere tochten tot de moeilijkste en yerhevenste Hochtouren, als Partenkirchen. Overal vindt ge, soms slechts weinige schreden verwijderd, de heerlijkste vergezichten. Verdwalen is door het onbelemmerde uitzicht op het dal bijna niet mogelijk en voor verder uitgestrekte tochten zijn een aanzienlijk aantal wegwijzers aangebracht.” Zoo luidt de inleiding van een beschrijving van Partenkirchens „Spaziergange und Ausflüge,” en wij hebben tot nu toe tegen deze voorstelling niets in te brengen gehad. Wfl zijn geweest naar St. Anton, het hooggelegen kerkje met zijn heerlijke lindelaan en prachtig uitzicht; bij den G’schwand’rhauer en bij den Eckhauer hebben wij de schuimende, geurige melk der Alpenweiden gedronken; wij hebben den Fauken-wasserfall en den Schalmeischlucht bewonderd en hoog boven op de LuTcas-terrasse, „auf freien Bergeshöhen” hebben we ons laten doorwaaien van die heerlijke, versterkende berglucht, die voor ons, plattelandsbewoners, ongekende weelde is. En nog veel meer namen dan deze voor anderen misschien niet meer dan doode klanken zijn voor ons evenzoo vele liefelijke herinneringen aan heerlijke vergezichten op bergen en dalen; aan vroolijke wandelingen, waarop we zingend en babbelend door geurige dennenwouden, over mos en steenen, den weg zochten en vonden; namen van dierbaren klank, die, te midden van arbeid en zorgen, vooral op een dag als deze, nu het motregent in de straat, waar ik woon, en op de natte daken aan den overkant, met de lucht effen grijs daarboven ons hart doen trillen van een naamloos verlangen naar één zoo’n wandeling m zonneschijn en bergwind, naar één blik op Partenkirchens dal en het Wettersteingebergte, dat ons zoo lief geworden is. Doch wat klaag ik over het nu? Ik zou u vertellen van den schoonsten dag van ons verblijf te Partenkirchen, en ik betrap mij op een bejammeren van den dag van heden! Ik weet niet beter te doen, dan u mijn welgemeende verontschuldiging aan te bieden en vat aanstonds mijn verloren draad weer op. Die „gedenkwaardige” dag bracht ons niets meer of minder den de bestijging van de Zugspitze. Onze gastvrouw scheen in toenemende mate tevreden te zijn over onze vorderingen in de edele kunst van het bergbestijgen, ten minste een bestijging der Zugspitze begon aan den verren horizont op te doemen als iets „met zoo geheel onmogeljjks;” kreeg toen wat meer lijn en vorm als iets „mogelijks,” naderde toen al dichter als iets „waarschijnlijks,” en stond eindelijk voor onzen blik vast als een „feit”, een plan, voor ja voor wanneer? Morgen, overmorgen? Zoo spoedig mogelijk, den eersten den besten mooien dag! Wat gevoelden wij ons trotsch, toen wij de bekende Ludwigstrasse afwandelden om „twee gidsen voor de Zugspitze” te gaan bestellen. We moesten do beste nemen, dat hadden we beloofd aan onze gastvrouw, wier liefhebbend hart angstiger klopte naarmate de plannen vaster vorm aannamen en het gewichtig uur van vertrek naderde. We- ontdekten weldra, dat een der beste gidsen een zekere Schweizer Bartl was. „Der führt groszartig! Und lustig I ein lust’ger Führer finden Sie ja in ganz Partenkirchen nicht” dus drong zijn roem tot onze gretige ooren door. Deze Bartl had een zoon Franzl genaamd, een appel, niet ver van den boom gevallen en deze twee meesters in ’tvak namen op zich, ons, wind en weder dienende, heelhuids op den top der Zugspitze te brengen. En toen aan den arbeid voor de toebereidselen! Proviand, vast en vloeibaar, natuurlijk in de eerste plaats. Ons gezelschap zou bestaan uit zeven personen: vier toeristen, twee gidsen, en de ezeljongen „Hanni.” Uit het medegaan van den laatste is gemakkelijk af te leiden, dat er ook ezels met ons medetogen. Ze waren drie in getale, één „gepakt en gezakt” met proviand voor menschen en dieren, kleederen en verdere benoodigdheden voor de reis, terwijl de overige bestemd waren voor twee onzer, die een eindweegs van hun diensten gebruik konden maken. Ik noemde daar kleederen, die we meenamen, want bij zulk een tocht wij zouden twee dagen en een nacht onderweg zijn kan men zóódanig met min aangename atmospherische invloeden te kampen hebben, dat verschooning of extra verwarming van top tot teen onafwijsbare eisch van het oogenblik kan zijn. Al deze maatregelen getroffen, al deze toebereidselen gemaakt zijnde, brak de dag aan, waarop we zouden vertrekken. Onze gastvrouw die alleen achterbleef had, geloof ik, iets van het gevoel van de kloekhen, die haar kuikentjes (die naar luid van ’t verhaal immers eigenlijk eendenkuikentjes waren) den oever ziet aftrippelen, om te water te gaan. En wij, de eendenkuikentjes zelf, waren ook niet zoo heelemaal gerust. Zeker, er was het verlangen om te gaan, de zucht naar het grootsche en onbekende, de aantrekkingskracht van iedere onderneming, die tot een verheven doel zal leiden.. maar toch waren er vragen, onuitgesproken, onbeantwoord.. Zouden we ’t volhouden? Zou het weer goed blijven? Vragen, die den toon onzer gesprekken wel wat dempten, en visioenen van ~insneeuwen ’, „snerpende koude,” „vreeselijke stormen en wat dies meer zij, ons voor den geest riepen.... Inmiddels waren de drie ezels beladen met hun lasten, de laatste belofte om voorzichtig te zijn, en toch goed voor die en die te zorgen, afgelegd, en toen, terwijl Bartl zijn „loden” alle-kleuren-van-den-regenboog-vertoonenden hoed zwaaide met den uitroep: ~Sein’n Sie ruhig, nur ganz ruhig I Ich hringe sie schon hinauf!” zette de kleine karavaan zich met langzamen tred in beweging. Het was nog vroeg in den morgen. De lucht was koel en vochtig door de regens der vorige dagen, en de zonnestralen hadden duchtig te kampen met de wolken, die nog groote uitgestrektheden aan het luchtruim innamen. Partenkirchen sliep nog of was net opgestaan, en terwijl we in plechtigen optocht de Ludwigstrasse doorgingen, werden hier en daar ramen opgeschoven en keken slaapkamer-bewoners ons na, en kwamen uit de zijstraatjes kinders aangeloopen om Hanni met de Muli's te zien vertrekken. Een tocht naar de Zugspitze wekt altijd weer de belangstelling der Partenkircheners op, en Hanni met zijn ezels, die het transport tusschen Partenkirchen en de Zugspitze bewerkstelligen, beslaat een levendige plaats in de verbeelding der Partenkirchener jeugd. Zij vereeren Hanni als een held, dat verzeker ik u, en kijken er met groote oogen het verre, verre Zugspitz-topje op aan, dat zich fijn en scherp tegen de blauwe lucht afteekent. En menig vier- of vijfjarig dreumesje voelt zijn borstje zwellen bij de gedachte, eenmaal Hanni’s opvolger te mogen worden en de Muli’s te voeren weit, weit hinauf, bis auf d’Zugspitze De weg voert aanvankelijk pal zuidwaarts. We volgen tot den oorsprong toe den loop van den kleinen, ontstuimigen Partnach. In zijn schilderachtigen bovenloop draagt het Partnach-dal den naam van Rain-Thal. Nauw hebben we Partenkirchen verlaten, of de voetgangers komen in den prachtigen Partnachklamm, terwijl de ezelkaravaan onder commando van Hanni een bovenweg inslaat. De Partnachklamm is een van Partenkirchens beroemde schoonheden. Ongeveer duizend meter hoog verheffen zich links en rechts steile, kale rotswanden, soms zeer nauw elkaar rakend. In de donkere diepte bruist de Partnach, en haast zich, wringend en worstelend met rotsblokken en kronkelingen in de bedding, deze onheilspellende duisternis te verlaten, om zijn blank schuim weer blij op te spatten in het warme, heldere zonlicht, en verkwikkende droppelen neer te zenden op gras en bloemen. Ook de wandelaar in den Partnachtklamm toeft hier niet langer dan noodig is: hij huivert van de koude en van de ontzagwekkende afzondering van dezen .kerker der natuur. Geen geluid dringt tot ons door dan alleen het gebruis der wateren in de diepte, dat hol weerkaatst tegen de rotsen, die slechts hier en daar door smalle spleten een matten straal van het daglicht doorlaten. En met vreugde zetten wij weer den voet op de „bewoonde wereld,” waar plotseling vogelenzang ons tegenjubelt en licht en kleur ons oog verkwikt. Onze gesprekken liepen den eersten tijd over bijna niets anders dan over het weer. Er hingen overal wolken, de lucht vertoonde meer grijs dan blauw, en het was zeer koel. leder op zijn beurt vond zich geroepen zijn wantrouwen in de weersgesteldheid uit te spreken. Maar Bartl bleek ook in dit opzicht zijn taak als gids goed te verstaan, en lachte wat om onze bezorgdheid. „Ach was!” met dezen uitroep, ver- gezeld van een eigenaardig handgebaar, alsof hij een lastig insect wegsloeg, werden al onze weeklagen beantwoord. Hij wist zeker, dat we bóven mooi weer zouden hebben, en dat was immers de hoofdzaak? We mochten dankbaar zijn, dat de zon niet in volle kracht scheen, nu we zooveel te stijgen hadden, en de lucht in de laagte nog zoo zwaar was. Dat was immers eigenlijk een buitenkansje voor ons! Dan had hij nog wel andere Partieën geführt, die een effen blauwe lucht boven zich hadden, en net zoo jammerden over de hitte als wij nu over de wolken. Bartl’s optimisme werkte aanstekelijk en we zwegen. Maar toen de wolken boven ons in actie kwamen en droppelen tikten op de bladeren en op onze hoeden, weldra in zóó overvloedige mate, dat we onze paraplu s moesten opsteken.... toen deden we een laatste poging om Bartl van ongelijk te overtuigen, en viel van ezel en bergpad het geheele koor weer in. Maar we kenden Bartl nog niet „Ach was!” met nog krachtiger gebaar dan zooeven. Onaangetast stond zijn optimisme, ’tzou morgen, boven, mooi weer zijn! Geen oogenblik liet hij den moed zakken, en als een heldere zonnestraal, die door de nevelen breekt, zoo klonk ztfn vroolijk stemgeluid en blijde lach door den dichten regen, die neerviel, zoover ons oog reikte. „Nur Mut gehalten I” Na drie uur stijgens konden we het dak onzer paraplu verruilen voor het dak van de Angerhütte, primitief als een paalwoning. Middenin een fornuis, waarop eten stond te koken; daarachter een reusachtige bedstee, zonder lakens of dekens, waarin 10 a 15 menschen nachtverblijf konden vinden, en tegen de muren ruw-houten banken, waarop de gasten plaats konden nemen. De gidsen, de ezeljongens, heeren en dames, alles zit gezellig bijeen. Alle Menschen werden Brüder op zulk een tocht, en ik kan u verzekeren, dat zulk een hut die ge anders hoogstens met armenbezoek vereeren zoudt u in deze omstandigheden een paleis schijnt. De critiek zwijgt en alleen waardeering en dankbaarheid hebben ’t woord. sterren-geschitter. Groote sterren, als kleine zonnetjes, stralend naar alle zijden, en daar vlak naast kleinere, en daartusschen-in weer kleinere, tot bleek-gele stipjes toe, die even schenen op te duiken uit het blauw. Ster naast ster, in eindelooze massa’s, in alle tinten van goud en zilver, schitterend of fonkelend, glinsterend of blinkend, elk naar haar aard. En alom trilde ieen zachte sterrenglans, uitstralend van dat „tintlend licht der sterrevieren,” in de oneindige hoogten boven ons. Maar lang tijd voor poëtische overdenkingen was er niet. Het was nu zaak, met dank in ’thart voor deze gunste Gods, zoo spoedig mogelijk in staat te zijn den tocht te aanvaarden! En dit geschiedde in den kortst mogelijken tijd, dat verzeker ik u. Buiten gekomen herkende ik dadelijk Bartl’s krachtige figuur in het bleeke sterrelicht. Hij stond te genieten, en danste bijna van pleizier, toen hij ons in 'toog kreeg! en met ons over die ongedachte weersverandering van gedachten kon wisselen. „Nun, was sagen zie dazu ?" En met breed handgebaar omschreef hij den grootst mogelijken cirkel in de lucht. „Das halte ich selhcr nicht gedacht,” moest hij bekennen, „dasz es sb schön toerden sollte.” En toen nog eens met nog meer nadruk en ettelijke hoofdschuddingen en handbewegingen: „Nein, das halte ich selber nicht gedacht” En toen, in eens, geheimzinnig wijzende in de richting van de Zugspitze, die de nacht aan onzen blik onttrok; „Und nun lustig hinauf!” En weldra ving nu de tocht aan. Bartl kvoorop, den pas aangevend, langzaam, gelijkmatig, gestadig voortgaand. Nog steeds was het nacht, hoewel de sterren reeds verbleekten voor het eerste matte licht van den naderenden dageraad. Het was huiveringwekkend koud, en het deed ons goed.de warmteaanbrengende beweging van het stijgen te maken. Heerlijk is dat stijgen in het vroege, koele morgenuur, voordat de warmte der zon haar afmattende werking doet gevoelen. Langzaam gingen wij voorwaarts. Meer en meer won aan kracht de gloed uit het Oosten, en de sterren trokken zich één voor één in de regionen van het onzichtbare terug. En nu werden één voor één al de bergen zichtbaar; en alle toppen, vele met sneeuw bedekt, stonden wolkloos in het ijle blauw des hemels. Wij tuurden naar alle zijden in de eindelooze verte om ons heen, maar nergens was één wolkje, één nevel, éen onhelderheid te bespeuren. Er was niets dan het smettelooze, nog vale blauw des hemels, en daaronder, in scherpe omlijning, de forsche omtrekken der bergen, als de geniale schetslijn van een meesterhand. Achter ons, in de diepte, het Rainthal met zijn glanzende rotswanden. Langzaam gingen wij verder, steeds hooger op, dan weer een zigzag rechts, dan weer een zigzag links. Het werd al lichter om ons heen, de bleek-blauwe lucht al dieper van toon, al warmer van kleur; de bergen om ons namen al vriendelijker gestalte aan, en toonden tot nu toe verborgen lijnen en tinten. Zwijgend doorschrijden wij de geluidlooze luchtruimten. Geen klank van vogel of ander dier of menschelijk leven verbreekt de plechtige stilte om ons heen. Boomen en planten en bloemen, al wat „lieflijk is en welluidt” ligt verre onder ons in reeds onzichtbare diepten. Er is hier niets dan de woeste vormen der steigerende aardkorst en „de hemel zoo blauw daarboven.” ’tls of de natuur alles wat uw aandacht zou kunnen af leiden, gebannen heeft uit deze hare schouwzalen; hier is niets te zien dan de ontzagwekkendheid der majesteit. Niets dan sobere fierheid, oneindige verhevenheid, reusachtige grootheid, verre uitgaand boven de gewone maat van uw menschelijk leven, omringd door niets dan door onafzienbare ruimten van plechtige, indrukwekkende stilte. Ge voelt u klein en nietig, als menschenkindje, klauterend langs die ontzaglijke hellingen, wel waarlijk „een stofje aan de weegschaal, een druppel aan den emmer.” Dat verstaat ge nu. Plotseling flitst een kleur door het luchtruim, nog een, en nog een, als met een tooverslag prijkt de lucht in geel en oranje, in purper en violet, in alle schakeeringen; de warme tinten bekleeden de bergen met kostbaar prachtgewaad, de Het „Münehener Haus” op den top der Zugspitze (blz. 211 schitterende sneeuwvelden weerkaatsen de kleurenpracht uit het Oosten op zijn schoonst. De rotsen van het Rainthal glinsteren als gebeeldhouwde koperen en bronzen muren, en alles schijnt zich eensklaps, als op onzichtbaar bevel, te tooien met licht en kleur, om de naderende dagvorstin te begroeten. „De hemel is één eindloos groot kleurenpaleis, één zegevlag, ontvouwd over de menschheid ” We stonden stil, met onzen rug naar de helling gekeerd, om te beter te kunnen genieten van het prachtig panorama, dat zich vóór ons, en onder ons, en boven ons uitstrekte als in grenzenlooze ruimten van eeuwige heerlijkheid. Bartl’s gebronsd gelaat glansde van genoegen, ’t was of hij ons dit bezorgd had. Met beide handen zwaaide hij rond: „Jetzt bleiben Sie mal ganz ruhig ober ganz ruhig steken, und schaun Sie sich das mal anl So etwis wunderschönes sehen Sie ja in Ihrem ganzen Leben nicht wieder!” Maar ons was die schoonheid te veel, om ,er iets van te zeggen. Wij zwegen en ’twas ons als durfden wij nauwelijks ademhalen. ’tWas als het visioen van een engelenheir, even vreeselijk als heerlijk. Het is in zulke ,oogenblikkenr als alle menschelijke taal ontwijding schijnt van den indruk, die u schier te machtig dreigt te worden, dat Gods Woord spreekt, en in de stilte van ons zwijgen, klonk in mijn binnenste wat David zong in den 19en Psalm: De hemelen vertellen Gods eer en het uitspansel verkondigt zijner handen werk. De dag aan den dag stort overvloediglijk sprake uit en de nacht aan den nacht toont wetenschap. Geen spraak en geene woorden zijn er, waar hunne stem niet wordt gehoord. Hun richtsnoer gaat uit over de gansche aarde, en hunne redenen aan het einde der wereld. Voorwaar, de Psalmen dragen het merk van Davids omzwervingen in de bergen, en ik vroeg mij af, of de koninklijke zanger niet onder den indruk van zulk een .morgen als deze, hoog in het bergland zijn heerlijk lied gedicht had; Brieven uit de Bergen. 14 „Hij heeft in dezelve een tent gesteld voor de zon. En die is als een bruidegom, uitgaande uit zijne slaapkamer; zij is vroolijk als een held, om het pad te loopen.” Toen steeg van achter de bergen van het Rainthal de purperen vuurbol langzaam en statig 0mh00g.... Wij waren getuige geweest van de geboorte van een koningsdag. Vorstelijk versierd met gloeiend purper en sneeuw-wit hermelijn was zijn wieg, in bonte kleuren pronkten de herauten, die zijn geboorte den aardbewoners verkondigden, in schitterenden feesttooi prijkten de zalen van het paleis. En de grooten en geweldigen der aarde met hunne met diamanten diadeem gekroonde hoofden sierden zich met des konings kleuren, om hem waardig en deemoedig te ontvangen Plotseling was alles voorbij. De sneeuw was weer wit, de hemel weer blauw, de zon goud-geel en begon reeds heel gewoon te schijnen over de bergen. Was het een droom geweest of werkelijkheid? Wij haalden diep adem en sloten de kleuren-dronken oogen, om het visioen te dieper in ons geheugen te prenten. En toen liet ik mij verder dragen op de vleugelen van Davids zang: Des Heeren wet nochtans, Verspreidt volmaakter glans. De heerlijkheid van het koninkrijk Gods, dat „niet met uitwendig gelaat komt,” gaat al deze heerlijkheid nog verre te boven. Maar dat ziet niet het oog des lichaams, dat ziet het oog des geloofs. Ik dacht weer aan de preek van Stöcker. Gelooven is zien niet-gelooven is blind zijn. Wat baat het, een blinde te beschrijven, wat ge zaagt van heerlijkheid aan hemel en op bergen? Zijn oogen moeten geopend worden, en dan ziet hij zelf. Bidden om geloof is bidden om opening der oogen. En als ons geloof inzinkt, is het, dat de oogleden onzer ziel dichtvallen, zoodat het schijnt, alsof de wereld van het Goddelijke om ons heen zich voor ons in nevelen hult. O, bidden wij om „verlichte oogen des verstands,” om steeds helderder en dieper blik, opdat wij steeds meer en juister leeren zien, inzicht leeren krijgen in die wondere wereld des geloofs. En wij hebben een God, die der blinden oogen opent. „En Jezus vraagde hem: Wat wilt gij, dat ik u doen zal? En hij zeide: Heere! dat ik ziende mag worden.''’ Reeds hadden wij onzen tocht weer voortgezet. We waren nu genaderd tot het gebied der eeuwige sneeuw, een oploopend sneeuwveld, den zoogenaamden Schneeferner. Het omhooggaan langs zoo’n sneeuwveld is zeer vermoeiend, zoo iets, of ge een zandweg bewandelt, die bergopwaarts voert. Millioenen sneeuwsterretjes weerkaatsten als schitterende diamantjes op wit satijn de vroolijke 'zonnestralen. Het weer was en bleef prachtig, nevelloos was de zon opgegaan, nevelloos bleef zij schijnen in ongerepte pracht. Bartl was in de beste zijner beste luimen, maar onze tocht begon nu ernstig te worden en geduchte inspanning van romp en ledematen te vorderen, weshalve we het jodelen en zingen en de op Bartl’s leest geschoeide conversatie maar tot later order uitstelden. Boven aan het sneeuwveld begon de bijna loodrechte top een reuzen-rots van de Zugspitze. Een smal paadje, in scherpe zigzaggen, was hierin uitgehouwen, en aangezien, wie afstort, onherroepelijk verloren is, een ijzerdraad aangebracht, waaraan men zich kan vasthouden. Maar door het slechte weder der laatste dagen was de gansche rots dik ingesneeuwd. Slechts hier en daar op zeer steile plaatsen, waar de sneeuw niet kon blijven liggen, staken grauwe, gladde steen-vlakken uit de sneeuwmassa. Dit feit maakte zeker den tocht interessanter dan hij anders zou geweest zijn, maar toch ook gevaarlijker. Ik wil u tenminste wel bekennen, dat wij met eenigszins angstige blikken het dik-besneeuwde, gladde, steile rotsgevaarte aanzagen, dat ons nog van het Münchener Haus reeds zichtbaar op den top der Zugspitze gescheiden hield. Maar Bartl’s blijmoedig gezicht en vroolijk stemgeluid gaf „moed en kracht in d’ aad’ren.” Hij verdeelde ,ons kleine karavaantje zóó, dat hij zelf op- zich nam de zorg voor één onzer, die het meeste hulp noodig had, en de overige drie met de noodige instructies aan Franzl toevertrouwde. De beste voorop, dan de tweede in rang en dan de derde, en Franzl sloot de rij. ~Z7nd nun lustig hinauf !” commandeerde Bartl, en voorwaarts ging het. Aanvankelijk nog niet zoo moeilijk, maar weldra kwamen er vooral bij de bochten, waar het ijzerdraad ophield „griezelige plaatsen,” maar Franzl vertelde onzen voorman waar hij zijn rechtervoet moest zetten en waar zijn linker, om veilig te gaan. Zoo geschiedde dan en wij, die achterkwamen, deden desgelijks. Het paadje werd slechter, en de sneeuw lag nu zóó dik opgehoopt, dat het jjzerdraad er onder begraven lag, en we het soms moesten opgraven om er houvast aan te hebben. Maar heerlijk is zulk een tocht! Wees jong en gezond, met volle beschikking over uw lichaamskrachten, tref zulk een dag van licht en helder uitzicht en wees in staat u met vol vertrouwen aan de leiding van uw gids over te geven, zoodat ge geen gevaar behoeft te duchten, en wees dan nog bovendien met anderen, zoodat ge te zamen deelt de vreugde, en de inspanning, en de geestdrift over wat u omringt en wat u wacht neen, ik ken schier geen aardsch genoegen, dat met dit genot te vergelijken is. En zoo naderen wij allengs het doel onzer bestemming. Duizelingwekkend wordt de steile diepte onder ons, het zooeven doorzwoegde sneeuwveld ligt als een stukje wit linnen op een bleekveld diep onder ons. Onaangename verrassingen zijn ontmoetingen met dalende Zug-spitz-bestijgers. Dan zetten we ons schrap in de sneeuw, en deden de „passage” zoo als de gidsen dat aanwezen. Al hooger gaat het, we krijgen al aardig oefening in dit voor ons geheel nieuw soort wandeling. Als we op den scherpen bergrug komen, steekt er een felle, ijskoude wind op, die ons door merg en been dringt, maar prachtig is het plotselinge uitzicht over Tirol, dat nu voor ons open ligt. We loopen precies op de grens tusschen Duitschland en Oostenrijk, op een geweldigen, door de natuur gevormden muur, die met ontzaglijke afmetingen steil afdaalt op Tiroolschen bodem. In ons juicht het van heerlijkheid: nog nooit zijn we een van allen zoo hoog geweest of hebben we zooveel schoons gezien. Na de „graatwandeling” komt het slot. „De laatste loodjes” wegen ook hier het zwaarst. Snerpend blaast de wind ons zijn eigen koude en de wild opdwarrelende sneeuwvlokken in ’t gezicht, een pad is er schier niet meer, en steil gaat het naar boven, met handen en voeten klauterend en glijdend in de sneeuw. De heele Kramer-tocht leek hierbij maar poppenspel. Franzl schijnt echter ook dit niet veel meer te vinden, en houdt met flinke, korte aanwijzingen den moed en den gang er in. Onze handen en voeten zijn verkleumd van de koude en onze lichaamskrachten beginnen te herinneren, aan wat er reeds gisteren en heden van hen gevergd is op een gegeven oogenblik staken zij, en we staan stil met den uitroep: Ik kan niet meer! Maar we zien op, en zie daar: het „Miinchener Haus” met ramen en deuren, reeds dichtbij, en menschen, die uitkijken naar onze komst. Dat geeft nieuwen moed, Franzl helpt een handje, ’t is nog maar een klein kwartiertje... en zoo staan we dan op den morgen van den 16en Augustus, op een uur, dat we anders nog diep in de veeren liggen, na welvolbrachten tocht, boven op de ingesneeuwde Zugspitze en zien van de eerbiedwaardige hoogte van 2968 meter op het aardrijk neder! een rosse gloed op den weg viel. Plotseling deed Bartl een zijner mooiste jodels hooren, en toen het geluid wegstierf in de duisternis, klonk het uit de veranda vroolijk; ~Gutcn Abend, Bartl!” En Bartl: „Sehen Sie, ein jcdermann leennt dm Bartl sein Jodel!” En hij lachte luidkeels van pleizier en herhaalde het spelletje den geheelen weg over. En het ,miste nooit. Bartl jodelde, een deur of een raam werden geopend en „Bartl, Bartl!" klonk het lachend. Dit was Bartl’s trots. En teen moesten wij uitstappen, want wij waren thuis, waar een hartelijke ontvangst ons ten deel viel en een heerlijke avonddisch gedekt stond, een welkome verrassing na de vele ontberingen, die wij ons de twee laatste dagen op dit gebied hadden moeten getroosten. Wat hadden wij veel te vertellen! En de ooren onzer lieve gastvrouw zullen wel getuit hebben dien avond! Maar ik geloof, dat er niemand blijder was, dat wij heelhuids waren teruggekeerd, den tocht goed hadden volbracht en dat onze Zugspitz-bestijging in alle opzichten volmaakt geslaagd was dan onze vriendelijke gastvrouw zelve. LINDERHOF EN OBERAMMERGAU. Linderhof’s weelde. De tafel in de eetkamer. De spiegelzaal. De badkamer. De tuin en de waterwerken. „Eén ding is noodig.” —• De grot met den Venusberg. Oberammergau. Passiespelen van zéér ouden datum. De passiespelen van Oberammergau. De kleederen. Hoe de spelers hun taak opvatten. Mag een christen deze spelen gaan zien ? I n den Baedeker van „Süd Bayern, Tirol und Salzburg, Ober- und Nieder-Oesterreich, Steiermark, Karnten und Krain,” waarin ook Partenkirchen en omgeving zijn bescheiden plaatsje inneemt, volgt op de bladzijde, waar de bestijging der Zugspitze beschreven wordt, die, waar in aanlokkende termen gewaagd wordt van een uitstapje naar Oberammergau en Linderhof. We waren dus volkomen „in de orde,” toen we, voldoende uitgerust van de ,vermoeienissen, die de Zugspitze van ons gevergd had, besloten een onzer laatste dagen te besteden aan een bezoek aan Oberammergau en Linderhof. Het eerste is een dorp, u zeker wel bij naam bekend, als de plaats, waar de beroemde Passiespelen gehouden worden. Het tweede is een der prachtige lustsloten, die Koning Bodewijk II in Beierens bergland heeft doen bouwen. Op de kaart ten minste op die ,van Baedeker is weer gemakkelijk te zien, dat deze twee plaatsen dicht bij elkander en hoe ze ten opzichte van Partenkirchen liggen. Een weinig westelijk van den Loisach stroomt ongeveer in dezelfde richting over het noordwaarts afhellende Beiersche hoogland, een niet onaanzienlijk riviertje de Ammer geheeten, waaraan Oberammergau zijn naam dankt. Een weinig zuidelijker, dus hooger het Ammerdal in, ligt het beroemde lustslot van Beierens ongelukkigen koning. Om dit gedeelte van het Ammer-dal te bereiken, maakt men eerst een eindweegs gebruik van den trein, die het Loisachdal noordwaarts afstoomt, om dan in een rijtuig westwaarts De Hooioogst in Fartenkirehen. (blz. 25k) dan die vervat in de eenvoudige woorden van Augustinus: „Mijn hart is onrustig in mij, o God, tot het ruste vinde in V.” Koning Lodewijk II heeft ten slotte in een vlaag van waanzin zich van ’t leven beroofd. En nog staan als tragische gedenkteekenen op Beierens bodem de kunstschatten, waarin hij zijn geluk zocht. Niet één van die heeft hem tot stok en staf kunnen zijn in de vallei der schaduwe des doods, niet één van deze heerlijkheden heeft de verschrikking des doods van hem kunnen wegnemen, niet één van deze schatten zal bij hem zijn, als ook hij geopenbaard zal worden voor den rechterstoel van Christus. Want wat baat het een mensch, of hij de geheele wereld ook de geheele wereld van het schoone gewint, en hij lijdt de schade van zijne ziel? Maar die ook dezen koning oordeelen zal, is God, niet wij. Voor ons blijft de aangrijpende prediking, die van dat zoo hoog verhevene en toch zoo diep-tragische leven uitgaat. En dan wacht ons een geheel ander tafereel. Een bezoek aan een klein dorp, gelegen in een rustig dal, afgescheiden van de drukke verkeerswegen door hooge, met donkere dennenwouden bekleede bergen. Het is Oberammergau, wereldberoemd door zijn passiespelen, die daar om de tien jaren gehouden worden. De oorsprong van deze spelen ligt diep in de geschiedenis. In 1634 woedde de pest in deze streken, en de beangste bevolking, deed, om zich van dezen vijand te bevrijden, een gelofte, dat zij om de tien jaren een voorstelling zou geven van het lijden en sterven van den Zaligmaker. Deze passiespelen waren geen uitvinding van de Oberammergauers, wij vinden ze onder den naam „mysteriën” reeds in de Christelijke Kerk in de eerste eeuwen van haar bestaan. Niet alleen het lijden en sterven van Christus werd der schare vertoond, ook andere tafereelen der Heilige Schrift werden aanschouwelijk voorgesteld. De leden der Christelijke Kerk in dien tijd waren uit het Heidendom waar Brieven uit de Bergen. 15 AFSCHEID VAN PARTENKIRCHEN. Bestijging van den Krottenkopf. Rust aan de Esterbergalpe. Hoe warm het was. En hoe prachtig het uitzicht-Hanni’s groet aan de maaiers. Afscheid van Partenkirchen en Bartl. Bartl’s laatste jodel. Terug in München. Onze koetsier leert ons Duitsch spreken. Hoe sterk we geworden waren. Terug naar ’t vaderland. Laatste wensch. | e laatste dagen onverbiddelijk ons voerend naar den laatsten dag! We zeiden het elkander na met treurigen blik, en van het Scheiden thut Weh voelden we reeds de voorpijn. Nu nog eenmaal de bergen op, nog eenmaal in die vrije, hooge ruimten den blik verzadigen aan het heerlijke vergezicht! Die wensch leefde in ons aller hart, wij hadden den Krottenkopf, („schone und bequeme Bergtour,” volgens ons boekje) er reeds op aangezien, en op een schitterendschoonen morgen, die een prachtigen dag beloofde, togen wjj er nog eenmaal en nu voor ’t laatst op uit. De Krottenkopf ligt pal ten Noorden van Partenkirchen schuin tegenover den Kramer, die zich aan de overzijde van den Loisach verheft. Hoe makkelijk viel het stijgen nu, na al de oefening, die wij gehad hadden, en hoe lenig en vlug ging het berg-opwaarts! Een Trager, Hanni genaamd, wees ons den weg en droeg onzen welgevulden proviandzak. Op al onze vragen antwoordde hij zelden veel meer dan: „Joa, joa!” of „Noa, noa!” Het was een frissche, flinke jongen van zeventien jaar, wien het aardige berg-kostuum uit die streken bijzonder goed stond. Hij was nog nooit op de Zugspitze geweest, en scheen ons wel een weinig te benijden, dat wij dien tocht gemaakt hadden, „maar,” voegde hij er bij, „Mulen-Hanni is nog nooit op den Krottenkopf geweest.” Ik geloof, dat die gedachte hem niet weinig met zijn mindere lotsbedeeling troostte! Zoo is het menschelijk hart, ook in zeventien-jarige Hanni’s in Partenkirchen. Het begon warm te worden. Ongetemperd scheen de zon in verblindend licht aan den glanzend-blauwen hemel. Hanni werd wat spraakzamer en vertelde ons, dat wij eigenlijk best van nacht, in het licht der volle maan den tocht hadden kunnen doen. Dan hadden wij koelte gehad, en boven gekomen, zouden wij den zonsopgang hebben kunnen zien, iets waarvoor de Krottenkopf beroemd was. Er was zelfs een Unterkunftshaus onder aan den top, waar men overnachten kon, om de zon te zien opgaan. Het speet ons, zoowel dien avontuurlijken nachtelijken tocht in den maneschijn, als de koelte en den zonsopgang gemist te hebben, maar aangezien gedane, en eveneens niet gedane zaken nu eenmaal geen keer nemen, restte ons niet anders dan ons pad te vervolgen. Gelukkig leidde dit ons in de verkwikkende schaduwen der bosschen, waarmede God de berghellingen bekleed heeft. Met welk een schoonheid zijn deze wouden gesierd! De fiere, krachtige, en toch zoo slanke en bevallige boomen en takken, in hun rustige, sobere tinten van bruin en groen en brons, —en daarboven, er uit opstijgend en het al overdekkend, het wijd zich uitspreidende groene dak van dicht gebladerte, en dan dat rustelooze en toch zoo rustige spel van licht en schaduw in eindelooze wisseling door en onder het kunstig kantwerk van twijgen en bladeren. Mij schoot een beschrijving van de schoonheid der boomen te binnen, uit een brief van een vriendin, die op een ver verwijderde plek van den aardbodem van de schoonheid en de rust der natuur genoot „Beuken, uitgegroeid tot hun eigen gestalte, en nu juist éven goud en bruin wordend aan de uiteinden der takken sparren en dennen met dien wonderen, blauw-grijzen tint, en dat liefelijk geluid als het ruischen der zee: „het zuchten en steunen der dennen” en larixen, die in grooten getale bijeen, voor mij een bijzondere bekoring bezitten: die feeachtige bevalligheid van de takken is zoo heerlijk, zelfs de lagere takken, die dood zijn, zijn schoon, en maken den indruk van een geheimzinnigen regen, en ook hier hoort men dat zachte, zuchtende geluid, alleen liefelijker van toon dan in de dennen....” En de- zon scheen zóó vroolijk, dat we als in een feest-processie naar boven gingen. Toch was ons de Esterbergalpe, een boerderij, na twee en een half uur klimmens, een welkome plaats van rust en verkwikking. De geheele tocht duurt vijf uur, we waren dus halverwege. De eerste bewoners van Bsterberg-alpe, met wie men in aanraking komt, zijn twee honden, zeer verscheiden van gestalte en afmeting, de een een reuzen-specimen van ’t hondengeslacht en de ander een miniatuur-exemplaartje, dat het zich tot levenstaak schijnt gesteld te hebben, in alles zijn grooten makker na te volgen. Zien zij in een of andere richting reizigers aankomen, dan springt de groote hond hen luid bassend tegemoet, en het kleintje loopt zich uit zijn adem, en zijn ledematen schier uit het lid, en blaft zijn Jongetjes schier stuk, om vooral niet voor den grooten hond onder te doen. Wij schrokken wel een beetje voor dien stormloop de groote hond was zoo héél groot en zijn bek eveneens! maar na kennismaking sluiten de aanvallers onmiddellijk vrede, plaatsen zich rechts en links van het gezelschap, en brengen als twee politie-agenten hun buit naar de boerderij, met houding en koppen zóó triumfantelijk alsof zij zeggen wilden: „Zie nu eens, deze menschen hebben wij ontdekt, meegenomen, en die brengen wij nu naar onze boerderij.” Toen wij aldus waren ~opgebracht'’ en nederzaten om onzen dorst te lesschen aan warme, schuimende melk, zagen wij, hoe de honden het spelletje herhaalden, zoo dikwijls als er menschen aankwamen. Wij rustten evenwel niet al te lang, want de warmte nam tóe, en we hadden nog twee en een half uur te stijgen, en nu zonder de schaduw van bosschen. Toen we bijna boven waren, en de zon niet ver van haar middaghoogte meer verwijderd was, en het pad zéér, zéér steil werd, zeiden we lachend tot elkander, dat we, een drie weken geleden, zeker dezen tocht op dit uur niet hadden kunnen volhouden, en dat het goed was, dat we zooveel oefening achter den rug hadden. Het uitzicht van den Krottenkopf is beroemd. Van een hoogte van ruim 2000 meter ziet men naar het Zuiden diep in de bergen van Tirol en naar het Noorden de Beiersche hoogvlakte met haar tallooze meren. Hoewel gewoonlijk laat in den morgen aan den horizont allerwege nevelen en wolken opstijgen, was het uitzicht naar alle richtingen volkomen vrij. Al de toppen, die het panorama aanwees, waren min of meer duidelijk zichtbaar. Een gansche wereld van bergen en eeuwige sneeuw, van dalen en meren lag om ons heen in het heldere licht der schitterende zonnestralen, dat alle kleuren verguldde, de sneeuw deed blinken als zilver, en alle lijnen en omtrekken, tot de verste en kleinste toe, in ongerepte zuiverheid deed afsteken tegen den diep-blauwen hemel. Het was een visioen van louter licht en heerlijkheid. „Sie haben ja Glück,” meende Hanni ons te moeten herinneren. Maar wij wisten het wel. Welk een dag! En welk een vergezicht! Maar het was tevens ons afscheid, want van dezen top af zou de langzame daling beginnen, die ons via Partenkirchen en München weer naar de lage landen onder de zee zou brengen.... Wij konden schier niet scheiden, en toefden langen tijd op den kop van den Krottenkopf, tot eindelijk Hanni en ons eigen verstand het ons zeiden, dat we den terugtocht moesten aanvaarden. Toen we genoegzaam waren gedaald, zagen we overal de hooiers aan ’twerk. Jong en oud, man en vrouw, profiteerden van het prachtige weer om het gras te maaien en tot hooi te doen worden. In de tooverachtige verlichting van de avondzon werkten zij nog hard voort, en Hanni vertelde ons, dat ze al om vier uur van morgen begonnen waren. Kwamen wij een veld met arbeidende landlieden voorbij, dan riep Hanni: „Seid fleiszig, seid fleiszig!” Wij verwonderden er ons over, dat een jongen van zeventien jaar zulke vermaningen toeriep aan mannen met grijze baarden, maar bij nader onderzoek bleek het de gebruikelijke groet te zijn voor wie men aan ’twerk ziet. Later kwamen wij een pomp voorbij, waar vrouwen en meisjes aan ’t wasschen waren. „Seid fleiszig!” riep Hanni weer. De gewone groet, waarmee men u hier goeden dag zegt is: „Grüss Gott,” wat zooveel beteekent als „God zegene u!” Hoe denken wij hier aan den groet van Boaz aan de maaiers. „En ziet, Boaz kwam van Bethlehem en zeide tot de maaiers: DeHeere zij met ulieden! en zij zeiden tot hem: De He ere zegene u!” De Schrift is vol van de poëzie van het landelijk leven, en wie zijn leven slijt tusschen de hooge muren van een nauwe straat, kan zoo vele uitdrukkingen der Heilige Schrift nooit in haar volle en rijke beteekenis verstaan. Het hooi in de berglanden wordt niet als bij ons in hooibergen opgestapeld, maar in houten hutten bewaard. Die hutten zijn uit ruwe boomstammen gemaakt met overhangend dak en staan alierschilderachtigst, overal verspreid, op de berghellingen. Thuis gekomen, zetten we onzen alpenstok en onze bespijkerde berglaarzen met een zucht aan kant. Het was nu uit met tochten maken. De tijd voor de terugreis naakte, en met weemoedigen ijver hielden we ons van nu aan bezig met de noodige toebereidselen. En zoo kwam onverbiddelijk de laatste avond, dien wij bestemd hadden voor het afscheid. De laatste, wien wij een afscheidsbezoek brachten, was onze Zugspitze-vriend, Schweizer Bartl. Hij schudde ons hartelijk de hand, en zeide, dat we maar weer gauw terug moesten komen. Er waren nog zooveel andere bergen te bestijgen, hij zou ons overal wel brengen! En toen kwam het gesprek op onze bestijging van de Zugspitze en herhaalden we nog eens al het toen doorgemaakte en genotene. En we moesten nog eens jodelen; kenden we het nog? Wij deden ons uiterste best, en Bartl lachte, lachte, dat zijn huisje er van daverde. Toen wij heengingen scheen er aan zijn handdrukken geen eind te komen. „Auf wiedersehn! Auf wiedersehnl” Hij liet ons uit, en bleef staan in de deur, tot we zijn tuintje door en weer op den straatweg gekomen waren. Schilderachtig stond hij daar in het rosse licht, dat van uit de kamer in de duisternis naar buiten viel. „Bartl!” riepen wij, „jetzt noch einen schonen Jodel zum Abschied I” En hij deed het, wonderliefelijk klonken de wellduidende tonen door de donkere stilte van den avond. Boven ons blonken reeds de sterren. Toen de laatste toon wegstierf, klonk het als het wegsterven van den laatsten afscheidsgroet aan de bergen. Wij hadden een ge- voel, of alles hier nu was afgeloopen. De deur van Bartl’s huisje viel dicht, en zwijgend gingen wij huiswaarts. Den volgenden morgen vroeg stapten wij in den trein naar Miinchen. Van het afscheid vertel ik u maar niet veel. Het ~thut weh,” zeggen de Duitschers, en ik verzeker u, dat wij bij dit afscheid de pijn voelden. Want het was niet alleen het toch reeds moeilijke afscheid van een ons lief geworden plekje gronds, maar bieer dan dat: het was tevens een scheiden van ons dierbaar geworden banden, van een vriendelijk tehuis, waarvan de hartelijke, Hollandsche gezelligheid en gastvrijheid gewedijverd hadden met de heerlijkheden der natuur, die ons omringde. Wij wisten niet, waarvoor ons hart dankbaarder gestemd was of eigenlijk, wij wisten het wèl! Gelukkig behoefden wij niet dadelijk de terugreis te aanvaarden. Wij zouden eerst nog een paar dagen in Miinchen blijven, waarbij ik op mij genomen had, mijn beiden jongeren reisgenooten zooveel mogelijk van stad en omstreken te laten zien, een even vereerende als aangename opdracht, die niet weinig „balsem in de wonde van het scheiden stortte.” Wonderlijk was het ons te moede, toen wij in Miinchen uitstapten, en weer midden in de drukte en het geraas eener groote stad waren, na drie weken in de vrije natuur te hebben geleefd en er „als veulens in de wei zooals onze lieve gastvrouw het glimlachend noemde —• te hebben rondgesprongen.” We .hadden eenigszins het gevoel van buitenmenschen, die, uit hun rustig dorpje gekomen, schuw en schichtig in het stadsgewoel staan rond te kijken. Wat was er hier toch een leven en een drukte, en wat een gerij en geros, en wat een haast had iedereen! Waren we slechts drie weken weg geweest? Hoe was ’t mogelijk! Maar het vreemde gevoel duurde niet lang. Weldra wierpen we ons met volle kracht in den stroom. We waren van plan in de twee dagen, die ons restten, terend op onze in de bergen verzamelde krachten, van den morgen tot den avond al het bezienswaardige in de stad te gaan zien. Wij begonnen met de beide Pinakotheke, en de „Münchener Jahresausstellung” waar o.a. een prachtige verzameling portretten wera geëxposeerd van Lenbach, Beierens beroemden portretschilder. Wij zagen de Maricnplatz voor München, wat Dam en Kalverstraat voor Amsterdam is: het middenpunt van leven en verkeer – rondom prjjkend met sierlijke, antieke gevels, en waar het Raadhuis staat, geheel opgetrokken in Gothischen stijl, van binnen even rijk versierd als van buiten. Onder in het raadhuis bevindt zich de ~Rathkeller”, een op Oud-Duitsche wijze ingericht en versierde reusachtige kelder, waarin men met een trap afdaalt, en een uitstekend middagmaal kan krijgen. Wij wandelden de prachtige Ludwigstrasze langs, niet minder dan 37 meter breed en 1170 meter lang, aangelegd door koning Bodewijk I. die zeer veel voor de verfraaiing van de hoofdstad zijns rijks heeft gedaan. Aan het ééne einde van deze schoone straat staan de Theat'mer Hofkirche, met de graven der koninklijke familie, en de Feldherrnhalle, waar o.a. een standbeeld van Tilly zijn nagedachtenis bij het nageslacht levendig houdt. Aan het andere uiteinde staat het Siegesthor, ~dem Bayerischen Heere erbaut van Budwig I, König von Bayeren.” Boven op de prachtige poort staat een Bavaria in een met leeuwen bespannen strijdwagen. ~Bavaria” is nog eens door Koning Bodewijk I gehuldigd, en wel in een reusachtig standbeeld, negentien meter hoog, geplaatst voor de Rhumeshalle, een Dorischen zuilenbouw met tachtig borstbeelden van Beiersche beroemdheden. De Bavaria is hol en door een wenteltrap kunt ge tot vlak onder haar schedel doordringen en, door een opening in haar metalen huid, u een denkbeeld vormen van den blik, die zij op stad en omringend landschap heeft. Om weer eens uit te rusten, lieten wij ons den Englischen Garten doorrijden, een prachtig park, waar men uren in wandelen kan, en waar water uit den Isar doorstroomt. Onze koetsier, een dikke man met rood gezicht en verlakten hoogen hoed op, voelde zich geroepen onze uitspraak van Duitsche eigen- namen te verbeteren, zoo dikwijls we door het verkeerd leggen van den klemtoon blijk gaven van onze niet-Duitsche nationaliteit. Zou hij ons willen rijden door de Akadémie-strasze? „Akademie-strasze I” verbeterde de koetsier. En later vroegen we iets over de Marien-platz. „Marienplatz!” klonk het van den bok. Toen het etenstijd werd, wenschten wij ons gebracht te zien naar „Luitpold,” een van Münchens prachtige restauraties. Hij begreep niet, wat wij bedoelden van zoo iets had hij nog nooit gehoord. Hij deed zijn mageren knol stilstaan, keerde zich zoover mogelijk om, en keek met verbaasd gelaat het rijtuig in. Zoo goed mogelijk poogden wij door een omschrijving aan ’s mans voorstellingsvermogen tegemoet te komen „Loè-it-pold!” viel hij ons in de rede, op den toon van iemand, wien plotseling een licht opgaat. Meteen wendde hij zich weder om en voort ging het weer door Münchens straten. Door verdere verbeteringen maakte hij zich niet verdienstelijk. Of dit er aan lag, dat hij den moed opgaf, of wel, dat er niets meer te verbeteren viel, is ons een open vraag gebleven! En voorts was er in München geen plein of kerk, geen standbeeld of poort, geen beroemde straat of park, geen „merkwaardigheid” of „bezienswaardigheid,” of wij wendden er onze schreden heen de groote bierbrouwerijen, waar de Münchener bier gaat drinken en zuurkool met worst gaat eten, niet te vergeten! En voor dat alles gebruikten wij niet meer dan twee dagen, onvermoeid in datgene wat wel eens, en zeker niet ten onrechte, de vermoeiendste aller bezigheden genoemd is. De staalkracht van Partenkirchens berglucht zat ons nog in het bloed, en ’s avonds zeiden we het elkander met triumfantelijke blikken, dat we niet eens „erg moe” waren. En toen bracht de avond van den tweeden dag het einde. Met luid geraas stoomde Münchens station de trein binnen, die op passagiers naar het Noorden en Noord-Westen wachtte. Onder hen waren ook wij: de reis huiswaarts werd aanvaard. De zon ging onder en de nacht kwam; in pijlsnelle vaart stoomden we Beieren uit den Rijn langs, altijd meer noordelijk, altijd dalend, steeds verder en verder ons verwijderend van de landen der Alpen. Toen de zon opging, naderden wij reeds de grenzen van het vaderland. En niet lang daarna kwam het wederzien van vrienden en bekenden, en de gezellige uurtjes van „vertellen van de reis” en laten zien van photographieën en prentbriefkaarten. En aan dit punt toegekomen, leg ik de pen neder. Mijn taak is afgedaan. Toch hoop ik, dat gij nog even naar mij zult willen luisteren, als ik u vriendelijk dank zeg voor de welwillendheid, waarmee gij mij hebt aangehoord. En wanneer ik naar oud-Hollandsch gebruik ■— met een wensch zou moeten eindigen, zou het déze zijn, dat onder mijn lezers en lezeressen velen mogen zijn, wien God vroeger of later eens het voorrecht schenkt, zelf van de schoonheid en heerlijkheid van het leven der bergen te genieten. Een wensch, waarbij ik zoo vrij ben, mij zelve in te sluiten! 111. BRIEVEN UIT MERAN. MERAN. Over München naar Meran. De Brennerpas. Meran’s ligging en klimaat. De boomen in lentedos. Zieken en zwakken in Meran. Andreas Hofer. \A/ ilt ge nog eens met mij op reis gaan? Wij blijven ditmaal wat dichter bij huis dan „Rusland” of „Amerika,” en toch ziet het reisprogram, naar mijn bescheiden meening ten minste, er aanlokkelijk genoeg uit: Meran Bologna Rome Florence Venetië Verona Milaan en dan dwars door Zwitserland en over Brussel weer naar huis! Weet ge wel, dat wij zoo gaandeweg al heel wat te zamen hebben afgereisd? Eerst dat is nu al tien jaar geleden nam ik u mede naar Engeland, toen naar Zwitserland, toen naar Partenkirchen, toen naar Rusland, toen naar Amerika. En nu zal ’tzijn, zoo God ’tons schenkt, Italië, en wel Italië in den mooisten tijd, in de heerlijke, zuidelijke lente! „Maar waarom gaan we dan eerst naar Meran, dat is toch een heele omweg?” hoor ik u vragen. Zeker is het dat. Maar in ons geval een zeer verstandige omweg. Italië is een der mooiste landen, waar men reizen kan, maar, naar meer dan één deskundige mij verzekerde, „ontzèttend vermoeiend.” Het is sightseeing van den morgen tot den avond. Rome is een onafzienbaar museum van kunstschatten en men moet met volle kracht beginnen, wil men althans het belangrijkste deel er van werkelijk kunnen genieten. En daarom stel ik u voor eerst een drie weken in Meran te gaan uitrusten, en krachten voor „Rome” op te doen bij die schier ongeëvenaarde krachtgeefster; de berglucht. „Maar waarom nu juist in Meran ?” Brieven uit de Bergen. |g Uw tweede vraag is even ad rem als de eerste. Ik zal ’tu zeggen. Herinnert ge u nog de vriendelijke gastvrouwen van het Hollandsche tehuis in Partenkirchen? Dat tehuis was maar een tijdelijke verblijfplaats gedurende de warme zomermaanden. Het eigenlijke huis dezer gastvrouwen staat in Meran, gelukkig nog wat hooger zelfs: in Ober-Mais. En het is dit huis, dat ons vriéndelijk herbergen wil, tot wij, D. V. begin April, met een kapitaal van frissche kracht naar het eigenlijke doel onzer reis: Italië, vertrekken. Natuurlijk gaan wjj naar Meran over München of juister gezegd, over de Alte Pinakothek. Mijne reisgenoote en ik zouden het niet over ons Hollandsch, kunstlievend, en Hollandsche-kunst-lievend hart kunnen verkrijgen, die prachtige kunstverzameling voorbij te sporen. Een oude vriend is die Alte Pinakothek, ik zie haar voor den vierden keer. Maar is er iets zoo heerlijk als het weerzien van iets schoons, dat we ons herinneren uit vroegere aanschouwing? Waaraan wij dikwijls gedacht en waarnaar wjj evenzoo vele malen verlangd hebben? Toen wij na achttien uur sporens te München uit den trein stapten, gevoelden ,wij; ons tot onze verwondering en blijdschap, geheel Pinakothek-fahig. Regelrecht gingen we derwaarts, en beperkten, ook uit tijdsgebrek, onzen rondschouw ditmaal tot de Hollandsche en Italiaansche meesters. De eerste gaven ons een laatsten, liefelijken afscheidsgroet van ons vaderland de laatste een kort, welluidend praeludium van Italië’s zoo geheel verschillende, bijna tegenovergestelde kunstwereld. Daags daarop hebben we nog acht uur te sporen naar Meran. Een heerlijke spoorweg dwars door het Alpenland heen. Vooral na Innsbrück (de hoofdstad van Tirol) wordt het mooi. In pal-zuidelijke richting gaan we den ouden Brenuerpas, dien de Romeinen reeds gebruikten, over. Tot bijna 1800 Meter stijgen wij, en —we zijn in Maart duchtig winter is het hier nog! Alles diep en dik onder de sneeuw. Prachtig zijn hier en daar nog half-bevroren watervallen met reusachtige, afhangende ijskegels. Sommige rotsen zijn versierd met franje van fijne, puntige ijskegels. Wonderschoone dingen zien wij. Wij sporen dooi de schatkameren van den winter. Schatkameren in figuurlijken en in eigenlijken zin. Want in den winter stapelt God op Zijn bergen de ontzaglijke voorraden sneeuw en ijs, die in t voorjaar van lieverlede smelten, en door de stroomen en rivieren afvloeien naar de lage landen, die dan dorstend wachten op het water, dat zaad en plant en boom weer zal helpen ontkiemen en bloeien en vruchtdragen. Als we den Brenner-pas over zijn, dalen we naar Bozen, stappen over en stijgen naar Meran, waar we laat in den namiddag aankomen, hartelijk verwelkomd door de jongste der beide gastvrouwen, met wie we weldra den tocht naar boven, naar Ober-Mais, ondernemen. Reeds van verre wenkt ons van uit de vensters der Jaufenhurg de andere gastvrouw tegen. Nog een paar minuten rijdens dan nog een paar minuten trappenklimmens.... en we zijn onder gezelligen kout en heerlijke thee uit Hollandsche kopjes, weldra de vermoeienissen van de reis vergeten. De bergen zijn ons niet zoo vriendelijk gezind, maar hullen zich al dichter en dichter in groote, grauwe wolken, die nu en dan zeer onwelkome welkomstgroeten neerdruppelen. Maar heden is t 21 Maart „begin der lente” zegt mijn kalender. En de zon schijnt er net zoo over te denken, „’t Moet nu eens uit zijn met dat wolkenregiment,” zegt ze, „ik zie niets meer van mijn lief Meran!” Eén, twee drie! t Scheurt en rukt in die dikke nevelen-massa er komen spleetjes, spleten, gapingen, gaten, openingen, blauwe lucht en zonnestralen En vóór we ’t weten, zijn alle wolken weggevaagd, en staan de bergen schitterend van Neu-schnee tegen den kleurigen hemel. Kleurig, want de zon gaat onder, als zocht zij een welverdiende rust na zulk een afdoende' opruiming. En de Meraner merels zingen, als in koor, van de lentetakken haar een liefelijken avondzang t0e.... Ja, mijn kalender had gelijk; 21 Maart, begin der lente! Meran behoort tot de gezegende plekjes op den aardbodem. Door zijn ligging heeft het een heerlijk klimaat, zoodat het in winter, lente en najaar des zomers is het er te warm een waar toevluchtsoord is voor lijdenden, zwakken en herstellenden. Diep in de Zuid-Tiroolsche Alpen, daar waar de Etsch of Adige zich naar het Zuiden ombuigt en de wateren van den Passer ontvangt bij de samenkomst van twee dalen dus, de Vintschgau, waar de Etsch, en het Passeierthal, waar de Passer doorstroomt ligt Meran, ruim en vrij in zijn wijden krans van hooge bergen. Ik heb nog nooit de bergen in ’t voorjaar gezien, maar ik heb ze ook nooit zóó mooi gezien. Ze zien er heel anders uit dan in den feilen zomertijd, niet zoo hel en zoo blakend; ze zijn nu veel zachter van tint, en daardoor liefelijker en schijnbaar verder weg. Over de bosschen, die de onderste helft der hellingen bekleeden, ligt een donzig waas, dat, als de zon er op schijnt, tot een rossen gloed wordt. Dat is de lentedos der boomen. Ze bloeien nu allen. Aan de meest nog bladerlooze takken hangen knopjes en trosjes en kwastjes en pluimpjes en franje in een geheele gamma van tinten, van licht-beige en paarl-grijs tot donkei bruin-rood en warm-paars. Maar ook de perzikboomen beneden in het dal prijken reeds in prachtigen bloei; en ge weet niet, hoe mooi het is, als ge zoo’n bloesemenden boom te zien krijgt met den Neuschnee der bergen en de teer-blauwe lentelucht als achtergrond. Ook die Neuschnee, die in den zomer wegsmelt men zou ze „tijdelijke sneeuw” kunnen noemen in tegenstelling met de „eeuwige sneeuw” die veel hooger ligt en dus blijft ook die Neuschnee maakt de bergen in ’t voorjaar zoo mooi, flatteert ze zoo, zou ik bijna zeggen. Sommige bergen zien er net uit als groote paaschbrooden, waar poedersuiker op gestrooid is, vooral dik neergevallen in de donkere groeven. Regent het bij ons beneden in het dal, zooals van nacht, en trekken de wolken dan op, zooals van morgen, dan blijkt het boven op de bergen duchtig gesneeuwd te heb- ben. Sommige sparren-wouden want hoog op de bergen groeien alleen sparren zjjn letterlijk overstroomd door sneeuw; duidelijk ziet men van uit het dal alleen de schrale boomtoppen boven de sneeuw uitsteken. Daarboven moet het nog winter zijn, maar hier beneden is het heerlijke lente. De meeste zieken en zwakken vertoeven in Meran zelf. Obermais, waar wij logeeren, ligt iets hooger, iets koeler en is o! zoo veel rustiger en eenvoudiger. Af en toe gaan wij eens kijken of boodschappen doen in Meran, en wandelen dan langs de mooie, breede, zonnige Kuranlagen, aan weerszijden van den Passer. Als de zon schijnt in het dal, wemelt het hier van patiënten, die in wagentjes rondgereden worden. Dikwerf treft u een moedelooze blik of lijdende trek, en dubbel tragisch is de indruk, als het bleeke gezicht gedoken ligt in fijne kant en kostbaar bont Geld is een macht in ’t leven, en de mensch, die het heeft, waant zich sterk maar van hoe oneindig meer waardij zijn de dingen, die men niet kan koopen: gelukkige verhoudingen, tevredenheid en ■— gezondheid. Meestal voel ik mij op die Kuranlagen als bij ’t bezoek in een ziekenhuis. „Heere, wat onderscheidt mij V' zegt dan zoo dikwijls een stem in ons binnenste. En dan danken we weer eens, dat we die kostelijke gave, die gezondheid heet, bezitten mogen, dag in, dag uit en we voelen ons beschaamd, dat we er God, Die ze ons geeft, zoo haast nooit voor danken.... Zoo gaarne had ik u in dezen brief een beschrijving gegeven van de Andreas Hofer-spelen, die ieder jaar omtrent dezen tijd door de inwoners van Meran in de open lucht gegeven worden. De spelen vinden altijd plaats op een dag, dat het volk vrij is: öf op een heiligen dag, öf op een Zondag. Verleden week Woensdag was zulk een heilige dag Jozefsdag maar het weer was zóó slecht, dat de voorstelling, helaas! tot Zondag werd uitgesteld, wat het voor ons natuurlijk onmogelijk maakte er heen te gaan. Wij hadden er ons zoo op verheugd! Want dit is nu eens tooneel-kunst in den goeden zin des woords. Het volk des lands, dat zelf de heldenfeiten zijner geschiedenis, ter plaatse, waar die geschied zijn, opvoert. Dat is ook de oorspronkelijke tooneelkunst. Vóór er nog boeken waren, waaruit men de geschiedenis leeren kon, vertoonde men ze. Zoo deed men ook in de Middeleeuwen met de Bijbelsche Geschiedenis. Het volk kon de Bijbelsche verhalen niet lezen, en daarom werden de Bijbelsche verhalen door de Kerk aan het volk vertoond. Ge kent allen Andreas Hofer uit de geschiedenis en uit het schoone Tiroler lied: Zn Mantua in Banden, Andreas Hofer war, Zu Mantua zum Tode Führt ihn der Feinde Schar. Hij was een boer uit het Passeierthal, hier vlak bij. In de oorlogen van Oostenrijk tegen Frankrijk (de bekende coalitie-oorlogen uit het eind der 18e en het begin der 19e eeuw) streed hij aan het hoofd van zijn regiment dappere Tirolers tegen Beieren (waaraan Napoleon Tirol had „cadeau gedaan”) en Frankrijk. Toen in 1807 in Spanje de eerste verschijnselen zich vertoonden, die Napoleons troon deden wankelen, verklaarde in 1809 Frans I, keizer van Oostenrijk, onder de jubelende geestdrift zijner bevolking, Napoleon opnieuw den oorlog. Het was toen, dat de Tirolers onder Andreas Hofer hun zegenrijke heldendaden verrichten. Meer dan eens sloeg hij de vijandelijke troepen, dwong Lefèbre het land te ruimen, en leidde de zaken tot aan den vrede van Weenen. Misleid door valsche berichten, heropende hij de vijandelijkheden na den vrede, leed de nederlaag, werd gevangen genomen en in Mantua ter dood gebracht. Zijn leven, zijn overwinningen, zijn dood, behooren tot de heldenfeiten der geschiedenis van „das heil’ge Land Tirol.” Hetberoemde Chamonix aan den voet van den Mont-Blane. (blz 123.) gletschers. De Montanvert is een hooggelegen punt, dat uitzicht geeft op de wonderlijke, woeste rotsen, die de Mer de Glacé omgeven. Terwijl we nog stijgen door de bosschen heen, rijst de Aiguille du Dru boven de boomen uit, als een reusachtige obelisk van grauw steen. En later zien we, dat hij slechts een afgesleten gedeelte is van de nog veel grooter Aiguille verte, een der mooiste Aiguüles van den keten. Als we op Montanvert aankomen, ligt de gansche keten vóór ons. Woest en doodsch en vreeselijk zien die bergen er uit, strenge rechters, verschrikkelijke heerschers, die geen erbarmen kennen, en voor wie het arme menschenkind zou kunnen sidderen van vrees. En onder ons strekt zich tot onberekenbare verten de Mer de Glacé uit als een reusachtige ijszee met zachte, kabbelende golfjes, die tot rimpels overgaan, en wild-steigerende baren, die ieder oogenblik met donderend gekraak dreigen neer te slaan. Wij nemen een gids en laten ons een pad wijzen over de kleine golfjes en rimpels, maar toch komen wij dicht genoeg bij de hooge baren en’ diepe spleten, om haar ontzaglijke afmetingen te bewonderen. Maar een eind verder moeten we er over heen en de gids hakt treden uit en zegt ons, dat we, zoo we slechts precies in zijn voetstappen gaan, altijd veilig zijn. We deden het natuurlijk en twee regels van een bekend psalmvers schoten mij te binnen: „Ik zet mijn treden in uw spoor, Opdat mijn voet niet uit zou glijden.” En weder was een gedachte uit de Schrift mij door deze reis in het hooggebergte verduidelijkt. En zeer duidelijk was het nu ook, waarom zoovele kinderen Gods allerlei ongelukken hebben op hun levensweg. Zoo wjj op dezen tocht nu eens onzen gids niet gehoorzaamden, niet „in zijne voetstappen wandelen” wilden en een eigen pad kozen? Zouden we dan ook met verongelukken? Jezus wordt onze „Leidsman” genoemd, en al de ellende van ons leven komt daar vandaan, dat wij niet stil en gehoorzaam volgen willen, waar Hij ons voorgaat. Brieven uit de Bergen. g dat ze van lieverlede terrein verliezen, terwijl de wolken voortdurend aanzienlijke versterkingen uit het zuid-westen krijgen. En het slot is, als we dicht bij Plan-praz zijn met zijn beroemd uitzicht op den Montblanc, dat we niets zien dan een dikke, grauwe wolkenmassa, die in onbewegelijke rust ligt te genieten van haar behaalde overwinning. En als de zon niet schijnt, is het koud op deze hoogte, dat verzeker ik u. Gelukkig bezit de vriendelijke eigenaar van het hotel wollen dekens, waarin we ons hullen als Eskimo’s na een Noordpoolvaart. Onderweg hadden we reeds plannen gemaakt, om van hier uit den Mont-Brévent te bestijgen (2525 meter hoog), maar niet alleen zouden we tóch geen uitzicht hebben, maar de Brévent zelf ligt dik onder de wolken en dus... we rusten wat uit en dalen dan weer het dal van Chamonix in. En dit afdalen is het begin van de groote, lange afdaling, die ons weer naar ons vaderland en de stad onzer inwoning zal terugvoeren. We gaan nu voortaan steeds „decrescendo.” Eerst zullen we we zijn nu in Frankrijk Zwitserland weer gaan opzoeken en een paar dagen vertoeven aan de oevers van het schoone meer van Genève, en dan gaat de reis regelrecht „huistoe.” We nemen afscheid van ons vriendelijk hotel, van Chamonix, van den Montblanc, van zijn onvergetelijke Aiguilles. De postwagen staat gereed, de zweep klapt, de paarden trappelen, wij rijden heen. Onze blikken blijven rusten op de bergen en op den Montblanc, die nog geruimen tijd zichtbaar zijn. En ter eere van ons afscheid zijn zij zoo mooi mogelijk. De wolken van gisteren hebben hun overwonnelingen beladen met versch gevallen sneeuw. En zoo blank en schitterend, zoo schier oogverblindend wit als nu, hebben wij den Montblanc nog niet gezien. Zoo moet hij er uit gezien hebben, toen de volksmond hem zijn naam gegeven heeft: Montblanc, witte berg. Daarbij straalt het zonlicht zoo helder mogelijk uit den blauwen hemel en de zware koningskroon schittert van paarlen en diamanten Maar onverbiddelijk stappen de paarden voort, en weldra komt de laatste blik, de laatste groet en dan voortaan alleen maar de herinnering. Op onzen geheelen weg tot Genève toe gaat de Arve met ons mede, en wy hebben een gevoel, alsof wij het eenvoudige bergstroompje benijden, dat dagelijks het schoone dal van Chamonix doorwandelt Daar staat een trein, die ons op wacht. We komen weer in de gewone „bewoonde wereld” en snel vervolgen we het dal, dat bijna tot aan het einde toe op Frankrijks bodem ligt. Maar vlak vóór het meer van Genève komen wij weer terug in Zwitserland. De Arve heeft haar doel bereikt en zoo ook wij: de trein houdt stil te Genève. We hebben de alpenwereld vaarwel gezegd en zijn nu weer terug op Zwitserlands hoogvlakte. Eigenaardig is het weer in een stad te vertoeven, na weken, die maanden schijnen, zooveel hebben wjj gezien en genoten in dorpen en bosschen en velden te hebben doorgebracht. Het meer van Genève heeft zoo wat den vorm eener halve maan, die met de punten naar het zuiden gekeerd is. Aan de oosteljjke punt vloeit de Rhóne er in, en aan de westelijke punt, waar Genève ligt, er weer uit. Het is het grootste van Zwitserlands meren en in tegenstelling met de andere, die blauw-groen zijn, is dit zuiver blauw van kleur. Dichters uit alle landen hebben aan zijn oevers gedroomd en in welsprekende woorden gezongen van zijn schoonheid. Vredig-kalm strekt zich zijn groot, zacht-blauw watervlak uit tusschen een groote verscheidenheid van oevers: in ’t noorden de vruchtbare met wijnbergen beplante hellingen van kanton Vaud, in ’t zuiden de steile rotsen van Savoye, waarmede der Alpen voet in het water afdaalt, terwijl in ’t westen, bij Genève de bergen en heuvelen zich neerbuigen om een heerlijk uitzicht op den Montblanc te openen, die hoewel op zoo grooten afstand, zich dikwijls in het water weerspiegelt. Schilderachtig zijn de visschersbooten op het water, met hun slanke, witte zeilen. Het geheele meer draagt een stempel van liefelijkheid en stillen vrede, die ons weldadig aandoet na onze omzwervingen op de hoogten der woeste bergen. GENÈVE EN MONTREUX. Genève, de stad van Calvijn. Montreux. De Rochers de Naye. Chillon. Byrons gedicht. Het kerkhof. Afscheid van de alpen. „Huistoe.” I—leeft Genève onder de schoone steden van Europa roem verworven, voor ons, Nederlanders, die, naar het gevleugeld woord van Groen van Prinsterer „issus de Calvin” zijn, is zij in de eerste plaats de stad van Johannes Calvijn, waar hij gedurende vjjf en twintig jaren geleefd en gewerkt heeft, om de Reformatie, elders en door anderen aangevangen, te verdiepen en te bevestigen. En zóó heeft God zijn arbeid gezegend, dat Genève langen tijd als ’t ware de hoofdstad der Gereformeerde Christenheid is geweest, het toevluchtsoord voor tallooze vervolgden om des geloofs wille, een kweekschool voor duizenden, die er opleiding ontvingen voor de prediking des Woords, een voorbeeld voor heel Westelijk Europa, overal waar de reformatie der Kerk werd tot stand gebracht. In één woord, Genève is de stad, die in de eerste plaats aan Calvijn haar groote beteekenis te danken heeft, en vanwaar door zijn arbeid een invloed is uitgegaan, even voortreffelijk als krachtig, even veelomvattend als duurzaam. En toch wie met zulke gedachten aan den grooten hervormer in Genève komt, voelt zich teleurgesteld. Bij oppervlakkige beschouwing is zij meer de stad van Rousseau dan van Calvijn. Want ook Rousseau heeft hier vertoefd. Rousseau, de groote tegenvoeter van Calvijn in alles: in persoonlijkheid, in handel en wandel, in levensdoel en geestesrichting. Wat voor Calvijn God was, van Wien en tot Wien alle dingen zijn dat was voor Rousseau de mensch. In het midden der stad, op het schoonste gedeelte, ligt, omstroomd door de blauwe wateren der Rhone, een eilandje, dat naar Rousseau genoemd is, en waarop, van alle zijden zichtbaar, zijn standbeeld prijkt. En Calvijn? Geen monument of gedenkteeken heeft men hem gesticht, zelfs zijn graf is niet meer te vinden. Toch vinden we iets van hem met behulp van onzen Baedeker: eenige handschriften en boeken, die in de Openbare Bibliotheek en in de Archieven bewaard worden. En ook brengen we een bezoek aan de St. Pierre, de kerk waar Calvijn gewoonlijk preekte. Maar laat vrij het uitwendig monument den grooten hervormer ontbreken. Wat aan hem herinnert, is niet het uitwendige en zichtbare, maar ligt verscholen diep op den achtergrond van het menschelijk leven, daar waar machtige beginselen rusteloos voortstuwen, en onwederstandelijk inwerken op tronen en volkeren, op tijdgeest en geschiedenis. Daar is een zeer geliefd „hoekje” aan den noord-oostclijken oever van het schoone meer van Genève. Het is een soort baai of inham, zonnig en warm, door hooge bergen beschut tegen koude noordenwinden en met heerlijk uitzicht op het meer en den schoon gevormden Bent du Midi, wiens sneeuwen kruin blank weerspiegelt in het blauwe water. Een geheele reeks van dorpen ligt hier naast elkander, schilderachtig gebouwd op groene hellingen en bloeiende terrassen. Montreux heeten zij. Het is een veel bezocht herstellingsoord voor teringlijders en voor allen, die de koude van den winter en de gure dagen van voor- en najaar niet verdragen kunnen. Het eerste van deze dorpjes, dat wij bereikten, was Clarens, beroemd om zijn heerlijk uitzicht, en ook doordat Rousseau er langen tijd vertoefde en het koos voor het tooneel, waarop zijn Nouvelle Héloïse speelt. Wij zijn hier op het terrein der dichters. Ook Byron heeft de schoonheid van Clarens bezongen. leder plekje, ieder uitzicht, wonderlijk afwis- „Hier staat, omringd door diepe wateren, het beroemde kasteel van Chillon ” (blz. 137.) VERTREK NAAR PARTENKIRCHEN. Waar ligt Partenkirchen? Hoe komt men er? Hulp van informatiebureaux. Licht- en schaduwzijde van „onzen tijd.” Onze eenzijdigheid in ’t oordeelen. —• De lange reis naar München. Een voorspelling van Hildebrand, die niet is uitgekomen. Aangenaam reisgezelschap. Den Rijn langs. Gesprekken over de Koningin. Voorrechten van Nederland. We verlaten den Rijn en gaan Beieren in. Aankomst te München. Partenkirchen !? Waar ligt dat? Als dit, na ’t lezen van het opschrift dezer brieven, uw eerste uitroep is, ben ik niet verwonderd. En ik zal u maar dadelijk bekennen, dat het ook mijn eerste uitroep was, toen ik verleden zomer •—■ terwijl mijn plannen voor de vacantie zich bescheidenlijk beperkten tot de enge grenzen van ons lieve vaderland onverwacht een uitnoodiging kreeg, om eenigen tijd in Partenkirchen te komen doorbrengen. Een uitnoodiging, die gewaagde van de immers nog altijd onovertrefbare gezelligheid van een gastvrij Hollandsch interieur, tijdelijk gevestigd in een „prachtig dal,” met „heerlijk klimaat” „eindelooze wandelingen” „interessante berg. toeren” Begrijpt ge, dat ’k mij nauwelijks den tijd gunde den brief uit te lezen, en dat, toen ik hem weder ter hand nam, om mij nu eens rustig te gaan vermeien in zijn bekoorlijken inhoud, mijn „jawoord” reeds snel als het licht, langs de telegraafpalen voortijlde naar Partenkirchen, het oord zijner en ook weldra mijner bestemming? Maar waar ligt dan toch Partenkirchen ? Geduld, waarde lezer! Ik was er ook zoo gauw niet achter. Partenkirchen behoort n.l. en ik wil u wel vast vertellen, dat dit een der groote bekoorlijkheden er van is nog tot de stillen in den lande, die, zonder door luidruchtig reclame-vertoon Brieven uit de Bergen. \Q Jan-alle-man’s aandacht te trekken, ver van de groote, drukke wereld, zijn bescheiden plaatsje in het leven inneemt. Gelukkig weerklonk mijn vraag naar Partenkirchens ligging in een kring van behulpzame vrienden, zoodat ik niet lang in het onzekere behoefde te verkeeren. „Ergens in Zuid-Beieren,” was de eerste lichtstraal. „Een uur of wat ten Zuiden van München, tevens eindstation,” was de tweede lichtstraal. „Partenkirchen? Wel, dat is het uitgangspunt voor de bestijging der Zugspitze,” wist een „Alpinist” te vertellen. Ik begon vasten grond onder de voeten te krijgen. „De Zugspitze, bijna 3000 Meter, de hoogste berg van Duitschland,” dat klonk in mijn geheugen nog duidelijk na uit mijn leerjaren. En ik realiseerde verder: de Alpen in ’t Noorden nog de grenzen overschrijdend van Duitschland, dus van Beieren de trots der Duitschers op die Alpen, in hun rijk nog met toppen boven de sneeuwgrens uitstekend hoogste top, met eeuwige sneeuw gekroond: de Zugspitze, en aan den voet daarvan: Partenkirchen... En hoe meer ik het toekomstige oord mijner bestemming leerde kennen en begrijpen, hoe meer ik verlangde er heen te gaan. Te midden van die overpeinzingen brengt de post mij een prentbriefkaart, met postmerk Partenkirchen, van een toekomstige lotgenoote, die wel zoo vriendelijk was verlangend naar mijn komst uit te zien. Ik zag een liefelijk dal, een vredig dorp, de trotsche vormen en majestueuze lijnen, alleen het hooggebergte eigen, puntige rotsgevaarten en eeuwige sneeuw en ik begreep, dat iedere dag, ja ieder uur toevens een schadepost op de begroeting mijner vacantiedagen zou zijn, en ik toog aan ’twerk, om de noodige voorbereidselen tot de reis te nemen. Voor wie op reis wil gaan, is de eerste vraag: Waar ligt het? en de tweede: Hoe kom ik er? De beantwoording van de laatste vraag wordt ons in den laatsten tijd al bijzonder gemakkelijk gemaakt. De Spoorweg-Maatschappijen zorgen voor al duidelijker, al uitvoeriger spoorboekjes, maar daar deze toch nog voor velen en vooral voor sommige dames —■ onontcijferbaar hieroglyphenschrift blijven, hebben de Spoorweg-Maatschappijen tegenwoordig in alle groote steden z.g. informatie-bureaux, waar men u met het grootste geduld en de meest mogelijke behulpzaamheid alle inlichtingen verschaft, die ge maar zoudt kunnen vragen. Hoe lang de reis is, en hoe duur; of en wanneer ge over moet stappen; of en waar ge moet overnachten; of ge in een nachttrein door kunt reizen; of ge meer dan één route volgen kunt en zoo ja, welke de beste is; welk uur van vertrek het meest geraden is van dit alles kunt ge b.v. niets weten, en zie, na een klein kwartier in een informatie-bureau te hebben doorgebracht, weet ge dit alles tot in do kleinste bijzonderheden, en hebt op duidelijke kaarten uw geheele reis tot aan het oord uwer bestemming kunnen volgen. En dezen dienst bewijst men u, alleen uit dankbaarheid voor de verwachting, waartoe gij wel aanleiding hebt willen geven, dat ge aan de u hulp verschaft hebbende Maatschappij de winst van uw reisbiljet zult gunnen. Er wordt over onzen tijd veel geklaagd, en waarljjk niet zonder reden. Maar met die klachten zijn we toch over ~onzen tijd” niet uitgepraat. Het is waar, aan den eenen kant wordt ons leven al ingewikkelder, al veeleischender; wij ondernemen dingen en hebben ons bezig te houden met allerlei, waar onze over.grootouders in hun rustige bestaanswijze niet van droomden. Maar aan den anderen kant dient dankbaar erkend, dat ons leven ook gemakkelijke en korte wegen gebaand heeft tot allerlei, dat onze zelfde over-grootouders niet dan met de grootste moeite zouden hebben bereikt, ja tot veel, wat voor hen eenvoudig onbereikbaar was. Er valt véél over onzen tijd te klagen, zeker, maar er is ook véél in onzen tijd om voor te danken. Het laatste moesten onze ouderen van dagen niet vergeten, en het eerste moest den jongeren niet ontgaan. Wij, kortzichtige menschen, zijn maar al te dikwijls eenzijdig in ons oordeel. God heeft ons twee oogen gegeven, om de dingen des levens mee te bezien. Het eene oog ziet anders dan het andere. En nu doen de menschen gewoonlijk zoo, dat A zijn rechteroog dicht knijpt en B zijn linkeroog, en dan gaan zij aan ’t redetwisten, wie juist ziet! Wie helder uit zijn oogen ziet, ziet met heide oogen en loopt geen gevaar een „eenzijdigen blik” op de dingen te krijgen, of ze „van één kant” te bezien! Maar misschien stelt ge nu wel eenig belang in het resultaat van mijn verblijf in het informatie-bureau, en dan wil ik u gaarne vertellen, dat men van ons land naar Parten. kirchen niet in één dag kan komen. Naar München alleen is achttien uur sporens en dan naar Partenkirchen nog een paar uur. Zoodat men öf een nachttrein naar München neemt en in den loop van den volgenden morgen te Partenkirchen aankomt, öf over dag de reis naar München doet, er vernacht en dan te gelegener tijd verder spoort. Ik koos ’t laatste, met de bedoeling, om München te gaan zien, een stad, die waarlijk wel het 'oponthoud van een dag waard is. Tevens is de reisroute naar Zuid-Duitschland op vele plaatsen zeer schoon, en is het altijd jammer, zulk een reis in het nachtelijk duister te maken. Dit alles en nog veel meer „overwogen en besloten zijnde,” was de datum van vertrek spoedig bepaald, en op een schoonen zomerdag in ’t begin van de maand Augustus, op een uur, dat de meeste menschen nog verre achten van den tijd van opstaan, nam ik „gepakt en gezakt” plaats in den trein, die mij het nog steeds onbekende, maar toch reeds beminde Partenkirchen zóó veel naderbij zou brengen, als zijn plicht en roeping was. Als men ’s morgens om half zes in den trein stapt, om eerst ’s avonds om half twaalf het uur van bevrijding te hooren slaan, dan behoort er soms vindingrijkheid toe, om den tijd, die dan zéér taai en lang van leven is, „te dooden.” Allerlei middelen staan daartoe beurtelings ter beschikking. Men heeft lectuur men heeft slaap men heeft gedachten over het pasgenomen afscheid, over het doel van de reis, over de medepassagiers, ja, gedachten over wat niet aanziende. „Jammer, dat ’ttoch niets geholpen heeft. Ik heb veel gelezen over haar dood en begrafenis.” Nu was ’tmijn beurt haar verbaasd aan te zien! „Maar onze Koningin is gelukkig hersteld, en nu weer geheel beter!” riep ik uit. „Spreekt u dan niet over de Koningin van Engeland? Is u dan geen Engelsche??” Ik was blij te kunnen zeggen, dat ik geen Engelsche maar een Hollandsche was. En als vanzelf kwam toen het gesprek op onze Koningin, en t trof mij weer, hoe hoog zij staat aangeschreven in de schatting ook van hen, die niet tot ons volk behooren, en welk een voorrecht het is te behooren tot een volk, dat met den hechten en heerlijken band van echte liefde aan zijn Vorstenhuis verbonden is. Den bijzonderen zegen, dien God ons hierin gegeven heeft, beseffen wij eerst, zoo wij ons land in dit opzicht vergelijken met andere landen. In veel, ja in zeer veel, staan wij achter bij andere natiën, wij behooren tot de „kleine luyden” onder de volkeren, en waar het aankomt op vertoon van kracht en macht, van rijkdom en aanzien, van materiëele schatten, en al wat daardoor te verwerven is, tellen wij nauwelijks mee. Maar onze Koningin-Moeder heeft het ons op zoo onvergetelijke wijze gezegd, dat wij „groot moeten zijn in alles, waarin een klein volk groot kan zijn.” En groot kunnen wij zijn, niettegenstaande onze kleinheid, door het bezit van die geestelijke goederen, die de eere van een volksleven uitmaken. En nu bezitten wij door de leiding Gods in onze geschiedenis dien wonderen, band aan het Huis van Oranje, die ons gansche volksleven adelt, en nog altijd als trouwe wachter het helpt beschermen tegen de verderfelijke invloeden van het socialisme. Geen land ter wereld is in dit opzicht zoo gelukkig als het onze. En in een tijd, die ons nog allen versch in ’t geheugen ligt, de schoone dagen der Inhuldiging van onze geliefde Koningin, heeft de geheele wereld bewonderend hulde gebracht aan de wijze, waarop toen door ons volk het hoogtij van zijn liefde voor zijn Vorstin is gevierd. O, zeker, ook andere landen kennen liefde en geestdrift voor hun vorstenhuis, maar een band, zoo diep geworteld in de historie, zoo gelouterd door lijden, zoo versterkt door gemeenschappelijke beproeving en uitredding, zoo geheiligd door woorden en daden des geloofs, zoo saamgeweven met het gansche volksbestaan in al zijn rangen en standen, neen, dat vindt men nergens. Mijn vriendelijke reisgenoote gaf mij volkomen toe, dat het een eenig verschijnsel in de geschiedenis der gansche menschheid was, en dat wij in dat opzicht zoo groot en zoo bevoorrecht waren, als een volk het maar zou kunnen wenschen. Al pratende hadden wij den Rijnoever, tot dusverre den door de natuur aangewezen weg voor den spoortrein, bij Mainz verlaten, en stoomden nu, de noordgrens van het zuidelijk deel van Hessen volgende, den Main langs en Frankfort voorbij, om weldra in Beieren, het land onzer bestemming, onze intrede te doen. De Main brengt al het water uit het Noorden van Beieren naar den Rijn, terwijl de Donau (Beieren’s tweede groote rivier) den veel grooteren watervoorraad uit het Zuiden precies den anderen kant uitbrengt naar de Zwarte Zee. Het duurt niet lang of de trein verlaat den Main en daarmede het Rijngebied voor goed, om naar het Donaugebied over te gaan. We zijn wel is waar reeds in Beieren, maar Partenkirchen ligt bij de zuidgrens, en ik ben nog ongeveer zoo ver van het einddoel mijner reis verwijderd als Groningen van Maastricht. Als wij eindelijk „den schonen, blauen Donau” overgaan, is er noch van zijn „Schönheit,” noch van zijn „Blauheit” iets te zien, want de zon beschijnt nu den anderen kant van den aardbol, en heeft ons in ’t nachtelijk duister achtergelaten. De Beiersche hoogvlakte, waarover wij nu pal zuidwaarts naar München koers zetten, heeft niet veel natuurschoon, en dankbaar, dat wij de zonnestralen hebben zien schitteren op het mooie landschap van den Rijn, verkwikkend vermoeid door al het geziene... en gesprokene... van den grooten strijd, dien Europa gestreden heeft om de Reformatie eerst een plek voor het hol van haar voet, toen een woning en eindelijk een blijvenden invloed te verzekeren. Wallenstein, het werktuig van Ferdinand 11, voor Duitschland, wat Alva, het werktuig van Philips 11, voor ons land is geweest, en zijn doodelijke worsteling tegen Gustaaf Adolf den Prins Willem uit den Duitschen bevrijdingsoorlog rijzen ons voor den geest. En plots ziet ons oog het einde: Wallenstein, de oppermachtige, de gevreesde, op het geluid van wiens voetstappen gansch een natie sidderde, – in ’t eind verlaten, veracht, verraderlijk vermoord door zijn eigen officieren, op last van den keizer, dien hij gediend had. En wederom is het, als staan wij voor een symbool. Het trotsche en machtige, dat zich vermetel opmaakt om Gods werk te hoonen, kon het zijn te verpletteren, in ’t eind niet meer dan een machteloos lijk, ter neder gestooten door denzelfden boozen meester, wien te dienen eere en gewin scheen. En op de afbeelding der derde schilderij ziet ge vóór u een tafereel uit het gewone leven, het leven van nu, het leven van u en van mij. In de woning der armen is een kind teruggebracht, dat daar ’s morgens nog vroolijk en onbezorgd was uitgehuppeld. Het is een berg opgegaan en door onvoorzichtigheid, door een ongeluk, wie weet, van een steilte afgestort. Gestürzt. Dat is een der rampen, die de bergbewoners bedreigen. In onze fabrieksplaatsen is het: „verongelukt”, in onze visschersdorpen „verdronken”, hier: gestürzt. Bewusteloos is het kind binnengedragen. De moeder rijke vrouw niettegenstaande haar smart klemt haar lieveling aan ’thart. De dokter ijlings geroepen, wascht kalm en met ernstig gebaar, de schrammen en wonden in het teere kindervleesch. Daar omheen de nieuwsgierige buren, de belangstellende vrienden, de bedroefde bloedverwanten. Niemand spreekt een woord... Partenkirchen, aan den voet van de Zugspitze. (blz 162.) Qarmisch, Partenkirchen’s tweelingzuster, (blz. 162.) Een stukje gewoon menschenleven, zooals het zich vanzelf groepeert om een verongelukt kind dat leven, belangwekkend en rijk óók in de smaadt dat wij allen kennen, al is het in een andere woning, in andere kleederen en met andere rampen, die ons bedreigen. Doch nu wordt het tijd, er aan te denken naar Partenkirchen te gaan. München is nog wel niet „uitgezien”, maar belofte maakt schuld en de reis dient voortgezet. Pal zuidwaarts gaat het nu het gebied der Alpen tegemoet, die weldra in de verte zichtbaar worden. Dit zuidelijk gedeelte van Beieren maakt deel uit van een landstreek, die beroemd is om zijn meren. Het grootste van deze meren is de Bodensee, die evenwel slechts voor een klein gedeelte aan Beieren behoort. Vlak langs een dezer meren voert de trein. Het is nu de stonde van zonsondergang. Het heldere water weerspiegelt de weelderige kleuren van den westelijken hemel. Rondom den oever staan de bergen, reeds donker, geheimzinnig, met scherpe omtrekken afstekend tegen het teere paarlemoer der avondlucht, waarin hier en daar rosé en purperen wolkjes zweven. Het is de schemering en de vrede en de kalmte van den avond, die voorafgaat aan de duisternis, en de eenzaamheid en de verlatenheid van den nacht Maar vóór die komt, ben ik te Partenkirchen uitgestapt, hartelijk verwelkomd door Hollandsche vrienden en bloedverwanten, en zit ik onder gezellig lamplicht en onder het genot van een „op z’n Hollandsch” gezet kopje thee, te vertellen van de wederwaardigheden van mijn reis. Brieven uit de Bergen. 11 EERSTE KENNISMAKING. Partenkirchens tweelingzuster: Garmisch. Partnach en Loisach. Rijn en Donau. Een les der natuur. Partenkirchens lof. Partenkirchens geluiden. Onze band aan de natuur. f |en volgenden morgen, gewekt door vroolijke zonnestralen en volkomen uitgerust na twee vermoeiende dagen ■— den „dag” in den trein en den „dag” in München gevoelde ik mij in de rechte stemming om door middel van een eerste wandeling met mijn nieuwe verblijfplaats te gaan kennis maken. Het was heerlijk weer; een frissche, opwekkende koelte, zooals het bergland die alleen schijnt te kennen, woei ons tegen. Het eerste resultaat mjjner nadere kennismaking was, dat Partenkirchen een tweelingzuster had, Garmisch, een iets grooter dorp. Beide dorpen liggen vlak bij elkander in het groene dal, zóó dicht bij elkaar, dat de huizen, die hier en daar tusschen beide dorpen in liggen, zoowel tot Partenkirchen als tot Garmisch schijnen te behooren. Het station heet dan ook: Garmisch-Partenkirchen. Toch liggen ze bij nadere beschouwing slechts schijnbaar in hetzèlfde dal. Want Partenkirchen ligt aan den Partnach, een riviertje, dat, zijn wateren ontvangend van de eeuwige-sneeuw-voorraden der Zugspitze, uit het Zuid-Oosten komt aanstroomen en zich dan in den uit het Zuid-Westen komenden Loisach werpt, waaraan Garmisch ligt. Garmisch en Partenkirchen liggen aan het vereenigingspunt van de dalen van Partnach en Loisach, maar blijven toch ieder trouw aan hun eigen riviertje. De Loisach slokt dankbaar den Partnach op, om later op zijn beurt, een goed eind ten noorden van München, te worden „ingenomen” door den Isar, een der vier groote zijrivieren, die de Donau in zijn loop door Beieren ontvangt van de Alpen: de natuurlijke grens tusschen Beieren en Tyrol. Het water, dat wij hier vroolijk bruisend, pijlsnel voorbij zien stroomen, heeft dus geenerlei bestemming voor ons eigen land, maar keert zoo zegt bovenvermeld versje in een anderen regel. Dat is het, wat lichaam en geest verkwikt en sterkt, en weer bekwaamt voor de taak van het dagelijksch leven. En daarom, wie zich zulk een tijd van rust en ontspanning gunnen khn doe het en danke God voor dien zegen! En nu verder naar boven. Een smal, slecht begaanbaar voetpaadje, hier en daar niet eens zichtbaar, soms slechts bestaande uit ruw uitgehouwen treden, waarlangs men zich met handen en voeten naar boven werkt, overal steil en vermoeiend dat is de Steig, die ons naar het Kramerkruis zal brengen. Maar hoe hooger wij komen, hoe zuiverder de lucht, hoe frisscher de wind, hoe bezielender het uitzicht. Wij klimmen met handen en voeten, banen ons een weg door dichte struiken, klauteren over rotsblokken en houden den moed er in tot het einde. De topvlakte van den Kramer is maar zeer klein en aan de voorzijde daalt de kale rotsgevel 800 meter bijna loodrecht naar beneden. Het kruis van beneden af nauwelijks te zien is groot en forsch, en in een blikken trommeltje, er aan bevestigd, ligt een potlood en een boekje, waarin men zijn naam schrijft. Zoo deden ook wij. De proviandzak werd weder aanmerkelijk in gewicht verminderd, en zoo lang mogelijk bleven wij genieten van het voorrecht om van een hoogte van 2000 meter op den aardbodem neder te zien. En toen weder naar den aardbodem terug. Wat schenen ons al de moeilijkheden, die wij al stijgende met zooveel inspanning hadden overwonnen, nu, al dalende, gering! Wij konden ons nu ook de weelde gunnen, naar hartelust te plukken van de heerlijke alpenflora om ons heen, purperen alpenrozen, diep-blauwe gentianen, glanzig-blanke anemonen. En de handen vol bloemen, de wangen rood gebrand door den zonnegloed op de onbeschaduwde berghelling, de oogen nog stralende van de herinnering aan het geziene en doorleefde, keerden wij, dankbaar en voldaan, tegen het dalen van den’avond terug naar onze gastvrije woning. Onze eerste tocht was volkomen geslaagd. Evenwel achtten dien zij maakt, zij borrelt uit het volkshart op, als een helder bronnetje tusschen gras en bloemen. Ze is poëzie, alleen omdat het hart, waaruit ze welt, poëtisch is; dat is alles. Met „woordkunst” houdt ze zich niet op, van alle effectbejag is ze wars. En toch is ze klankrijk en zangerig, en even natuurlijk, even welluidend, even vredig als de lach van een kind, dat iets moois ziet. Ook de dans der Alpenbewoners, de alleraardigste Schuhplatt’l, maakt een soortgelijken indruk. Terwijl het meisje kalm en rustig ronddraait, danst de jongen met veel beweging om haar heen, en slaat op de maat der muziek met zijn handen op zijn beenen en voeten, ook op de hakken zijner zware, met groote spijkers beslagen berglaarzen, ten slotte zóó snel, dat ge bewondering begint te krijgen voor zijn PZaifZ-vaardigheid. Wie het kent, is zéér gezien onder zijn medeburgers, en de goede Platt’lers wijst men u met den vinger aan, evenals de goede Jodlers. Kleine kinders beginnen het al te leeren, zooals onze jeugdige vier- en vijfjarige Friezen reeds de schaatsjes onderbinden, om zich in hün nationale kunst te gaan bekwamen. „Mein Oscar platt’lt auch schon,” zegt een moeder, een groote, blonde Germaansche, vol trots haar hand op het hoofd van haar vijfjarig oudste zoontje leggend. Wij deden alle moeite den kleinen Plattler zijn kunsten te laten vertoonen, maar hij was er niet toe te bewegen. Oscar was een van onze vriendjes uit de Ludwigstrasze. Wij hadden er verscheidene, Leni’s, Hanni’s, Lukis, FranzTs, met mooie, groote oogen, en kleine, bruine, warme handjes, die zij vertrouwelijk in de onze legden, als wij er om vroegen. Want Partenkirchens kinderen zijn „straaf’-kmderen in den goeden zin des woords. Vader of moeder, tante of grootmoeder zitten op een bankje voor het huis, en de stevige, gezonde, bergland-kinders spelen op straat en roepen elkaar toe in een Beiersch-Partenkirchenschkinder-dialect, waar ge met den besten wil ter wereld geen woord van verstaan kunt! ZONDAG IN PARTENKIRCHEN. Op Zondag op reis. Kerkgang in Partenkirchen. De gemeenschap der heiligen. De veelzijdigheid der Schrift en onze eenzijdigheid. God volvoert Zijn raad. I usschen al de dagen van plannen maken en het zich bekommeren om de genoegens des tijdelijken levens, komt ook onvermijdelijk de Zondag. Wonderlijke dag als men op reis is! De andere dagen der week verliezen op reis toch reeds min of meer hun eigenaardig karakter, dat zij „thuis” ontleenen aan onze bezigheden en gewoonten en aan die van hen, met wie wij samenleven. Zoo weten b.v. onze huismoeders er van te vertellen, dat de Maandag en de Zaterdag lastige dagen zijn, om „iets te hebben.” Zoo heeft iedere dag zijn vóór en tegen, zijn eigenaardige geschiktheid of ongeschiktheid voor dit of dat doel. Maar op reis valt dat geheel weg. Dan kent ge slechts dagen met mooi weer en dagen met slecht weer, dagen dat ge uitgaat en dagen dat ge thuis blijft. En deze geheel andere verhouding, waarin de dagen der week tot u komen te staan, is één van die dingen, die het reizen zoo bekoorlijk maken. Maar nu de Zondag! Hoe mist ge nu al datgene, wat thuis in uw eigen omgeving voor u den eersten dag der week tot Zondag maakt! Hoe vreemd is het u, dien dag „op reis” te zijn, verre van hen, met wie ge anders saam dien dag viert. Hoe denkt ge met verlangen, hoe ge anders in uw eigen kerk Gods Woord zoudt gaan hooren verkondigen. Hoe denkt ge aan uw bezigheden, aan uw gesprekken, die Zondags zoo anders zijn dan gewoonlijk. Hoe vreemd is het u te moede, nu niets gewaar te worden van die eigenaardige wijding en verheven rust, die in de plaats en het huis uwer inwoning den dag des Heeren heiliglijk afzondert van het woelige, gejaagde leven der werkdagen. De Zondag om u heen is op reis als gisteren en morgen. Wel u, zoo het in u toch anders is, en ge u, hoewel niet afgezonderd Schrift een tastbaar bewijs van de eeuwige liefde, waarmede God ons liefgehad heeft. Al wat Goddelijk is, draagt het stempel van veelzijdigheid; alleen het menschelijke is eenzijdig. En zoo heeft de zwakke hand des menschen de Schrift in haar volheid niet kunnen grijpen, maar telkens één of meer der waarheden, die zij leert, op den voorgrond geschoven, en dit bijna zonder uitzondering ten koste van de andere. Dit verschijnsel vindt men in meerdere of mindere mate terug bij alle onderdeelen, waarin de Kerk van Christus op aarde uiteenvalt. Het is eigenaardig na te gaan, hoe deze zelfde zwakheid van onze natuur ook uitkomt in het leven buiten de openbaring. Niet alleen de veelzijdigheid der Schrift, ook de veelzijdigheid van het menschelijk leven in zijn geheel schijnt ons te veel te zijn. De mensch heeft de roeping te zijn fier èn nederig, diep te denken èn warm te voelen, te kunnen gehoorzamen èn te kunnen bevelen, onverbiddelijk te zijn in het eene geval en inschikkelijk in het andere. Maar we kunnen 'tniet we zijn 'teen, bijna altijd, ten koste van ’t andere. En dan komen de oordeelvellingen aan ’t woord. A. is gierig en noemt 8., die royaal is, verkwistend. C. is verkwistend en noemt D., die op zijn geldzaken past, gierig, De slordige betitelt wie netjes is, als overdreven peuterig, en wie zich slap aanstelt, vindt, wie flink optreedt, hardvochtig. Onze taal —dat spiegelbeeld van ’t leven —heeft meestal drie woorden om de graden eener eigenschap aan te duiden, het te weinig, het norma, en het te veel. Laf moedig vermetel, onaandoenlijk gevoelig sentimenteel. En de brave mensch waant zichzelven altijd in ’t midden en plaatst zjjn naaste rechts of links, al naar gelang hjj zelf links of rechts staat. In de Kerk gaat het nu net zoo. Wie de leer verwaarloost ten koste van het leven, ziet uit de hoogte neer op wie het leven verwaarloost ten koste van de leer en omgekeerd. Terwijl beide vergeten, dat de Schrift met nadruk eischt, dat we 'zoowel in het een als in het ander getrouw zullen zijn. De „intellectualist” vindt zich veel beter Christen dan de „mysticus” en omgekeerd. Terwijl beide vergeten, dat de „nieuwe mensch” zoowel nieuwe hersenen als een nieuw hart heeft. ' ' : 'l ; ! . i—i J 1 I Maar nu het wondere werk Gods, dat weer deze zwakheid en kleinheid van den mensch weet te gebruiken, om toch zijn Raad te volvoeren. Waar de eenheid der Kerk in het zichtbare leven verbroken is, daar weet Hij den arbeid, die elk harer talrijke onderdeelen op zijn beurt verricht, te gebruiken, om dan weer deze dan weer gene waarheid recht te doen wedervaren, en te zamen dragen zij de kroon, die voor dep enkele te zwaar gebleken zou zijn. Als wij slechts begrepen, dat deze feiten niet alzoo zijn, om ons hoogmoedig te maken of onze broeders en zusters die een weinig anders voelen en denken, 'te veroordeelen, maar dat deze feiten hunne en onze zwakheid openbaren en ons toch waarlijk niet alleen wijzen op datgene, wat wij rijker zijn tot zelfverheffing, maar toch ook op datgene, waarin wij armer zijn tot verootmoediging. EEREDIENST EN PREEK. Eeredienst. Knielen in de kerk. De dienst der Luthersche kerk in Partenkirchen. Preek van Dr. Stöcker. Eenheid der kerk. I n onze kerken noemt de gemeente bijna geen actief deel aan den eeredienst. Ze doet dit bijna uitsluitend door haar zang en haar gave. Voor het overige luistert zij naar hetgeen de predikant zegt. Als wij teruggaan tot de tijden, dat ons kerkelijk leven nog in Rome’s banden lag, zien wij vlak het tegenovergestelde, en begrijpen eveneens, hoe de inrichting van ons kerkelijk leven niet uitsluitend uitwerking is van eigen beginsel, maar ook ten deele vrucht van reactie. In Rome s kerk bestaat het grootste deel van den eeredienst in liturgische handelingen en woorden, die in vaste vormen en soms in eindelooze herhalingen wederkeeren, wat, gelijk ieder weet, geleid heeft tot die machinale veruitwendiging en buiten het hart omgaande vormelijkheid, die een van de onuitwischbare vlekken is op Rome’s kostbaar pronkgewaad. En zooals het misbruik, waartoe de versiering de Roomsche kerkgebouwen aanleiding heeft gegeven, schuld is aan de vaak kleurlooze naaktheid onzer kerkgebouwen, zoo ook zijn de treurige gevolgen van Rome’s eeredienst oorzaak van het feit, dat de liturgische vormen in onze kerken bijna geheel verwaarloosd worden. Onze groote hervormers, Calvijn, Luther, Melanchton, Zwingli, Alasco zijn niet dien weg opgegaan, maar hebben allen de kerken, die onder hun leiding tot reformatiè kwamen, een vasten eeredienst voorgeschreven, waaraan de gemeente ook zelve deelnam. Maar ons volk zat de schrik voor al wat „Roomsch” is zóó in ’t bloed dat het uit zijn kerken zooveel mogelijk alles gebannen heeft, wat overeenkomst toonde met hetgeen in een Roomsche kerk gebruikelijk is. „Roomsch” is een eigenschap, die bij ons volk niet veel goeds beduidt. Eeuwen hebben niet vermocht den voor ons volksoor onaangenamen klank uit dat woord weg te nemen. Om maar eens iets te noemen. In de Roomsche kerk knielt men bij het bidden. (Ook in vele Protestantsche kerken m andere landen is dit gebruikelijk.) Hoewel nu een Hollandsch Christen knielt bij zijn morgen- en avondgebed, en ook van harte meezingt, als de gemeente aanheft: „Komt, laat ons knielen voor den Heer ” zal hij iemand, die, de daad bij het woord voegend, zou voorstellen. „Komt, laat ons dan nu ook knielen voor den Heer, verschrikt aanzien, omdat hij zulk een „Roomsch” gebruik in een Protestansche kerk zou willen invoeren. Ik voor mij vind onzen eeredienst met haar gebrek aan vaste vormen, met haar schier uitsluitend bestaan uit predikatie, armer dan b.v. den dienst, dien ik in het Protestantsche kerkje van Partenkirchen bijwoonde. Laat mij trachten u er een overzicht van te geven. Vóór de predikant den preekstoel beklom, plaatste hij zich voor het altaar, dat de Luthersche kerken uit de Roomsche kerk hebben medegenomen en sinds behouden. Ik behoef u wel niet te zeggen, hoe mij, juist onder den indruk van den meerderen rijkdom van haar eeredienst, deze hare armoede trof, om nog te blijven hangen aan een verouderd symbool uit den lang vervlogen dienst der schaduwen, nu, dat wij „geheiligd zijn door de offerande des lichaams van Jezus Christus, eenmaal geschied,” en na al wat Paulus over het voorbijgaand karakter van den dienst der schaduwen in zijn brieven aan de Galaten en Hebreën geschreven heeft. De predikant opent den dienst met de volgende woorden: God zij ons genadig en barmhartig, Hij doe Zijn aangezicht over ons lichten, God, onze God, zegene ons. En dan zingt de gemeente: En Hij geve ons Zijn goddelijken zegen, Opdat wij op aarde Zijne wegen kennen; God zegene ons en geve ons Zijnen vrede. De bekende woorden uit psalm 67. Daarna zegt de predikant: Eere zij den Vader en den Zoon en den Heiligen Geest, zooals het was in den beginne, nu en altijd, en van eeuwigheid tot eeuwigheid. De gemeente antwoordt: Amen. Hiermede is de dienst geopend, en nu volgt als tweede deel de schuldbekentenis, een gebed, waarin de gemeente voor God haar zonden belijdt en om vergeving smeekt. In de derde plaats volgt nu de absolutie, of de vergeving der zonden; de predikant spreekt: De almachtige en barmhartige God heeft zich onzer ontfermd, zijn eeniggeboren Zoon voor onze zonden in den dood gegeven en om Zijnentwille ons onze zonden vergeven; en ook allen, die in zijnen Naam gelooven, macht gegeven, om Gods kinderen genaamd te worden, en heeft hun zjjn Heiligen Geest beloofd. Looft Hem, looft zijnen Naam. Eere zij God in de hoogste hemelen. Gemeente: En vrede op aarde, in de menschen een welbehagen. Hierop volgt als vierde deel van den eeredienst: de inzameling der gelden; dan in de vijfde plaats de voorlezing van een gedeelte der Heilige Schrift, terwijl het zesde of laatste deel het afleggen der geloofsbelijdenis is (de bekende twaalf artikelen.) Hiermede is het liturgische gedeelte van den eeredienst afgeloopen. De predikant beklimt den preekstoel en de gemeente luistert naar ’t geen haar verkondigd wordt. Na de predikatie volgt dan het slot van den dienst, waarvoor de leeraar den preekstoel verlaat, zich weer voor het altaar plaatst en zegt: Onze hulpe staat in den naam des Heeren, Hallelujah! Gemeente: Die hemel en aarde gemaakt heeft, Hallelujah! Hierop volgt het slotgebed. Daarna spreekt de predikant: De Heere zij met u! Gemeente: En met uwen geest! Predikant: Laat ons den Heere loven! Gemeente: God zij eeuwig dank! Predikant: De HEERE zegene u en behoede u! De HEERE doe Zijn aangezicht over u lichten, en zij u genadig! De HEERE verheffe zijn aangezicht over u, en geve u vrede! Gemeente: Amen, amen. Een groot voordeel van dezen eeredienst is zeker, dat de predikatie korter wordt, iets, wat in den regel èn voor de hoorders, èn voor den spreker, den inhoud van de preek beter tot zijn recht doet komen. De taak, om anderhalf uur achtereen te luisteren en te spreken, blijkt maar al te dikwijls te zwaar voor gemeente en leeraar beide. En terwijl ik deelnam aan dezen eeredienst en den predikant voor het altaar zag staan, dacht ik: hier moest geen altaar staan, en bij ons moest de eeredienst tot beter ontwikkeling zijn gekomen. De predikant, dien wij dien Zondagmorgen in Partenkirchen hoorden, was niemand minder dan de beroemde hofprediker Stöcker, behalve als prediker, bekend als stichter van de christelijk-sociale arbeiderspartij, en als hoofdredacteur van de „Deutsche Evangelische Kirchenzeitung.” Nu begrepen wij, waarom de kerk zoo vol was en wij nauwelijks een plaats konden krijgen! Hij preekte over Hebr. 11 :1: Het geloof nu is een vaste grond der dingen, die men hoopt, en een bewijs der zaken, die men niet ziet. Mag ik eenige der schoonste gedeelten van zijn predikatie hier voor u vertalen? Woordelijk vertaald, luidt onze tekst: Het geloof is de substantie, het wezen, het blijvende, het waarachtige, zoodat al het andere slechts schijn is. Is dat waar? Ja, geliefde gemeente! Wat wij zien en hooren kunnen, is altijd vergankelijk; daarentegen, wat wij gelooven, is eeuwig. Zie slechts naar de bergen en bosschen, alles is heerlijk en schoon, zoolang de zon schijnt; maar laat nevelen komen of het nachtelijk duister en alles is weg. Zoo zal er eens een tijd komen, dat de gedaante der gansche wereld voorbijgaat. Hoort den storm bulderen of het water bruisen; het bulderen en bruisen gaat voorbij, het is slechts een klank in het oor. Maar God, in Wien gij gelooft, het eeuwige leven, dat uw ziele grijpt, is wezenlijk en blijft. Wat wij door het geloof deelachtig zijn, vergaat nooit. Het is een dwaling, als de menschen meenen, dat alleen de heden ten dage zoo hoog geroemde wetenschap ons een vasten grond en een bewijs kan geven. Wie echter wetenschap heeft, geen halve wetenschap, denkt zoo niet; want hij weet, hoe zwak het met alle wetenschap gesteld is. De wijste der Grieken, Socrates, zeide: Ik weet, dat ik niets weet. Juist daarom gold hjj voor een geleerde en is zijn naam nog heden ten dage op aller lippen. Valsche inbeelding evenwel maakt opgeblazen. Stel den geleerdsten man voor een grashalm en vraag hem: Wat is het leven in dezen halm? Niemand weet het, ook de knapste natuuronderzoeker niet. Zie, kan rliL Pif •" fen P Niet alleen geloovige Christenen denken dit: ook de groote Brieven uit de Bergen. 13 Goethe, die toch geen geloovig Christen was, heeft gezegd: „Eigenlijk gaat door de geschiedenis der wereld slechts één enkele strijd, slechts één worsteling, dat is die tusschen geloof en ongeloof.” En hij spreekt dit oordeel uit: „Alle tijden van geloof zijn groote tijden, alle tijden van ongeloof zijn kleine tijden.” Zoo is het met den naensch ook; menschen van geloof zijn groot; menschen van ongeloof zijn klein. Zóó belangrijk is het, of iemand gelooft of niet. Wij leven in een tijd, die het geloof ongunstig is; de twijfelingen vliegen heden door de lucht als de vlokken bij een sneeuwstorm. Hij moet wel een onwankelbaar hart hebben, die zich door dat alles niet laat aanvechten. Wie eenmaal tot het levende geloof is doorgedrongen, die behoeft niet meer te twijfelen; hij kan door zijn geloof hebben wat hier geschreven staat: een vasten grond (der dingen, die men hoopt) en een bewijs (der zaken, die men niet ziet.) Een zoodanig bewijs slaat de kinderen dezer wereld in het aangezicht. Zij meenen, dat de wetenschap een vaste grond is, maar het geloof blind, misschien nog goed voor vrouwen en kinderen, maar niet meer voor mannen. Onze tijd heeft veel groots en goeds, maar één ding is treurig, dat er zoo velen zijn, die het geloof weggeworpen hebben, en die het niet alleen voor zichzelven verachten, maar voor de gansche menschheid. Vroeger geloofde men nog, dat de godsdienst voor het volk noodig was; de voormannen, rijken, beschaafden hadden het niet noodig, maar voor den kleinen man' was het een nuttig middel tot vreeze. Deze beschouwing is nog vrij algemeen, maar gevaarlijker is de eerste, namelijk, dat het geloof in ’t geheel geen waarde heeft. En toch is het een vaste waarheid, een zalige kracht. Dat is juist het tegendeel, van wat de wereld het noemt; want de wereld weet niet, wat geloof is. .... Aan het slot van Hebreën 10 heet het: De rechtvaardige zal uit het geloof leven. En dan roept Paulus uit: Wij zijn van degenen, die gelooven tot behouding der ziel. O, als wij allen dit zeggen konden: Wij gelooven tot behouding onzer ziel. Niet, wat de lieden der wereld geloof noemen, meen ik, maar het krachtige, zaligmakende geloof, dat een vaste grond en een bewijs is. De meeste menschen schijnen niet te bedenken, dat het geloof ook in het aardsche een overheerschende macht is. Liefde en vriendschap, beschaving en karakter, plichtsvervulling en offervaardigheid: dat alles is onzichtbaar en een zaak van geloof. Dat vader en moeder uw vader en uwe moeder zijn, dat gelooft gij zonder bewijs; dat uw kracht in, u groeien zal, dat gij in ’t leven vooruit zult komen, dat moet gij gelooven en hopen. Dat gij iemand liefhebt en hij u, dat laat zich niet wegen en meten. Hoe kan een mensch zóó diep zinken, We warmen onze verkleumde, natgeregende ledematen bij het fornuis, en doen ons te goed aan warme koffie met geitenmelk, en aan wat voorts Bartl uit den proviandzak te voorschijn brengt. Maar vóór alle dingen hebben we hier een plicht te volbrengen, de vervulling eener belofte, onze gastvrouw gedaan. De Angerhütte is telefonisch verbonden met Partenkirchen, waardoor we in staat zijn, zelf de tijding onzer behouden aankomst mede te deelen. „En het weer?” wordt gevraagd. „Regen, niets dan regen, maar Bartl zegt, dat het mooi weer wordt.” Een hartelijke lach weerklinkt van achter het fornuis, het is Bartl, die evenals de overige aanwezigen de Angerhüttsche helft van het gesprek verstaan kan, en zich met vreugde hoort aanhalen. „Vnd das wird’s auch! Sicher und bestimmt I” En weer lacht hij, en wij allen lachen mede. Zijn onverstoorbare vroolijkheid is onweerstaanbaar en begint reeds haar werking op ons te doen. Maar daarbuiten weerklinkt niets dan het ruischen van den regen. „Ach was,” meent Bartl, „we blijven rustig hier, tot het uitgeregend heeft, en dan gaan we verder.” Na lang wachten kwam toch eindelijk het oogenblik, dat de laatste regendroppel zijn plaats op den aardbodem vond, en een blauwe spleet de wolken-massa’s vaneenreet. „ Jetzt gehen wir!” Bartl sprong op en hielp ons inpakken, en weldra was alles tot het voortzetten van den tocht gereed. Met welk een blijdschap togen we verder! De gedwongen rust had al onze vermoeidheid weggenomen. En het al helderder wordende licht, dat reeds matte schaduwen begon te werpen; het frissche blauw, dat al meer en meer plaats veroverde op de wolken, die hun dof-grijze tint voor vroolijkwit begonnen te verwisselen dat alles miste zijn uitwerking op ons niet, en vol hoop, met voerkrachtigen tred, gingen we bergopwaarts. Daarbij werd het landschap al mooier. We kwamen nu in het wild-romantische Hinter-Rainthal, met zijn beide beroemde meertjes: die Blauen Gumpen. Nog steeds bruist op den bodem van het dal de Partnach, en meer en meer begint het landschap dat woest en ver- heven karakter te toonen, dat het hooggebergte kenmerkt. Bartl kraaide letterlijk van geluk, dat zijn weervoorspelling zoo goed begon uit te komen. En hoe hooger wij stegen, en jioe woester het berglandschap werd, en hoe steiler het pad, hoe meer hjj in zijn element kwam. Hij was een zoon der bergen, kende ze alle, had alle toppen, zoover het oog reikte, bestegen, en wist overal weg en steg. Hij had ruim dertig jaren „geführt”, was nog een gids van den ouden stempel, en had niet bijster veel goeds te vertellen van de „jongeren,” die hun „Herrschaften” zoo opjaagden, om maar gauw boven en dan weer zoo gauw mogelijk beneden te zijn, om zich weer voor een nieuwen tocht te verhuren. „Sie haben die Berge nicht Heb,” zei hij hoofdschuddend, „ze doen het maar om het geld, ze blijven niet eens staan, om eens rond te kijken.” Neen, hij hield niets van die nieuwerwetsche gidsen, en Franzl moest er maar net zoo een worden als hij was. Aardig was het te hooren, zooals hij Franzl onderricht gaf. Dan bleven we staan, en dan wees Bartl zijn zoon, hoe de bergen in elkander zaten en hoe de wegen liepen, en welke dalen en dorpen daar en daar achter lagen, en welke plaatsen gevaarlijk waren. En Bartl’s vermaarde Lustigkeit steeg met ,het bergpad. We waren nu gekomen aan het laatste steile gedeelte, waar een nauw pad, waarop slechts één mensch kon gaan, in scherpe zig-zaggen was aangebracht. Een steile Gmïï/-helling, waar bovenop, als een huisje uit een speelgoeddoos, de Knorrhütte ons vriendelijk scheen toe te wenken. We liepen nu vlak achter elkaar, Bartl gaf den pas aan, en als bij een regiment soldaten, gingen de linkerbeenen en de rechterbeenen tegelijkertijd op en neer. Heerlijk werd van hieruit de terugblik in het Rainthal, nu diep onder ons, met zijn woeste bergen aan beide zijden. De geweldige, gegroefde rotsvlakken glommen nog van den regen en langgerekte wolkkolommen rustten langs de hellingen of zweefden om en over de toppen. Maar „vrij” was het uitzicht toch niet. „Bartl, kan je ook jodelen?” vroegen we. Of hij jodelen kon? Dat zou wel waar zijn! En hij zette zich in postuur midden op het pad, haalde diep adem en stootte den prachtigsten jodel uit, dien ik ooit gehoord heb. In welluidende klanken juichten de blijde galmen door de vrije ruimte om ons heen, tonen zuiver als kristal, weerklinkend in de hooge lucht, en voortjubileerend tot waar bergen en wolken den horizont afsloten. „Prachtig!” riepen wij in extase. „Kan Franzl het ook zoo?’* Neen, die „had” geen jodel. Het is iets aangeborens, men kan het wel ontwikkelen, maar niet aanleeren. „Hoe doe je dat toch, Bartl?” vroegen we. „Ha! So ein bis’l Aothem, und so ein his’l Schnaufen gibt’s schon dabei.” „Kan je ’tons ook leeren, Bartl?” Wel ,zeker! Bartl was lustig tot in ’t ondernemen van ’t onmogelijke. „Tief aoth’men!” Dat was onze eerste les. En dan maar zoo, zie je Bartl gaf een paar jodeltonen aan. En wij, lachende, waagden een navolging. „Schön, schön!” riep Bartl, hij had nog nooit „Herrschaften geführt”, die jodel-lessen bij hem genomen hadden. Hij had er een plezier in, en jodelde, dat het een lust was. En dan zong hij ons weer een paar tonen voor, die wij, wat de toonhoogte betreft, ten minste al vrij goed begonnen na te doen. Franzl deed niet mee aan de lessen, maar lachte van plezier, als wij onze kunsten vertoonden. En zoo, jodelende en lachende, pratende en stijgende, af en toe door Bartl aangemaand, om eens aus zu schnaufen en eens rond te kijken, bereikten we vóór we het wisten, de Knorrhütte, aan den voet van den eigenlijken eind-top der Zugspitze. Deze eischt© nog drie uur klimmens: bijna 1000 meter stijgens; onze taak voor den volgenden dag. We zouden in de Knorrhütte overnachten. BESTIJGING VAN DE ZU6SPITZE. Avond met wolken. De wolken verdwijnen. Prachtige sterrenhemel. Op marsch. Dageraad en zonsopgang in het hooggebergte. Psalm 19. De Sohneeferner. De ingesneeuwde top-rots. Langs den bergrug. Op den top. JM auw >n de Knorrhütte aangekomen, hadden wij weer onze telefoonplichten te vervullen. Ditmaal konden wij betere berichten naar omlaag zenden dan uit de Angerhütte; het weer was zeer opgeklaard, de tocht hierheen was prachtig geweest en Bartl’s voorspelling was al mooi aan ’t uitkomen. Of we niet moe waren? O, neen, in ’t minst niet, we voelden ons geheel bekwaam om morgen het moeilijke slot te volbrengen. Waren er nog wolken? O, ja, menigten, overal, geen enkele berg was geheel vrij. Of we toch vooral niet naar boven zouden gaan, als t weer slecht was? Neen, dat beloofden we plechtig; trouwens we waren er zeker van, dat Bartl ons dan niet zou laten vertrekken. Dan moesten we liever nog een dag wachten. Beloofden we dit? Ja, heusch, heusch! We beloofden alles en waren in de meest opgewekte der opgewekte stemmingen, die een bergtocht maar teweeg kan brengen. Aan ’t hoofd van de Knorrhütte staat „Zugspitzens Bartl”. Hij en zijn vrouw zien er met hun frisch-blozende wangen en stralend-blauwe oogen als wandelende reclames voor hun verblijf uit. Den ganschen zomer, zoolang de Knorrhütte geopend is, leven zij in hun „Luftkur-ort,” 2000 meter hoog. Gelukkige menschen! De Knorrhütte is verscheidene graden minder primitief dan de Angerhütte. Er is een behoorlijk vertrek, dat aanspraak maakt op den weidschen naam van Speisesaal, ofschoon zoowel de Speise als de Saai aardig wat te wenschen overliet. Toch poogden wij met blijmoedig gelaat onzen „Conserven”- avonddisch eenige eere aan te doen, maar de gevolgen van den bergtocht en de hooge lucht deden zich, wat onze eetlust betreft, reeds in minder gunstige gestalte kennen. Wij waren blijde het warme, rookige, benauwde vertrek te kunnen verwisselen voor de frissche koelte buiten. Het was nu bepaald koud geworden en de avond viel. Hier en daar schitterde reeds een ster op het blauw des hemels, maar nog overal hingen wolken. Bartl kwam bij ons staan en was vol moed voor het weer van morgen. Op ons verzoek jodelde hij weer voor ons, en wonder-liefelijk klonk het in die reine avondstilte, rag-fijn van geluid in de hooge berglucht. Andere gasten kwamen bij ons staan, een Zwitsersch jong meisje kon ook jodelen. En wij probeerden het weer en weer, maar onze arme Hollandsche geluid-organen zijn er blijkbaar niet op aangelegd. Het is jammer, nu ons ter ruste te begeven; de avond is zoo mooi hier, zoo verheven, zoo eenzaam. Maar Bartl is een man van de praktijk des levens, en hij vermaant ons vaderlijk, om nu toch als zoete kinders naar bed te gaan. Als ’tweer mooi is _ zoo belooft hij met veel gebaren dan zal hij ons vroeg roepen om drie uur; en als ’tweer slecht is, dan komt hij niet roepen, „dann schlafen Sie ’mal ruhig aus, ganz ruhig aus!” En dan lacht hij weer van pleizier, dat het schalt in de vrije ruimten om ons heen. Het was nog diep in den nacht, toen er aan onze slaapkamerdeur getikt werd. Bartl was op zijn post, het was net drie uur. „I'FMwderschönes Wetter!” weerklonk van achter de deur met Bartl’s eigenaardige jubel-stem door de duisternis van onze slaapkamer een uitroep, die onze nauw ontwaakte gehoorzenuwen met ongemeene blijdschap opvingen. De volgende seconde stond ik aan het venster en zag naar buiten. ’tWas of er een wonder geschied was! Zoover het oog reikte, niets dan effen donker-blauwe lucht, lichtend van duizenden sterren met dien prachtigen schitterglans, die den sterrenhemel in de hooge bergstreken eigen is. Geen wolkje, geen nevel te zien tot aan den versten horizont. Niets dan het diepe blauw des hemels, en het schier verblindende OVER EHRWALD TERUG NAAR PARTENKIRCHEN. Uitzicht van. de Zugspitze. Toepasselijke woorden uit de Schrift. Langs een omweg naar huis. ïirol in. Daling naar Ehrwald. BartTs beroemde Jodel. I—l et waren weinig anders dan juichkreten, die wij dien morgen per telefoon van den top der Zugspitze naar Partenkirchen omlaag zonden: Prachtig was het weer, en heerlijk het uitzicht, de tocht volmaakt gelukt; er was niets, letterlijk biets, dat wij betnr of anders zouden kunnen wenschen. 'En Bartl had ons grossartig geführt, de geheele tocht was één succes geweest. De hartelijke deelneming in dit alles rees even snel uit Partenkirchen naar boven, als de blijde mededeelingen derwaarts afdaalden. De circa 2300 meter, een afstand waarover wij met inspanning onzer krachten een kleine twaalf uur gedaan hadden, legde het geluid in een paar seconden af! Wat zijn wij, menschen, met al onze geestelijke meerderheid, physiek toch gebrekkige stumpertjes, vergeleken bij de krachten der schepping, die tons omringt. Onze bewegingen zijn betrekkelijk zóó onbeduidend en onze kracht zóó nietig, dat de kleinste diertjes ons in deze dingen verre overtreffen. En deze onze . geringheid gevoelen wij ook, als wij, na volbrachte telefonatie, ons eens naar hartelust overgeven aan de weelde van het prachtige uitzicht om ons heen. Zoo ge u de moeite wilt gunnen, even uw Alpenkaart ter hand te nemen, kunt ge u gemakkelijk een voorstelling vormen van het panorama, dat ons omringde. Ten Zuiden, aan gene zijde van het dal van den Inn; de Stubaier- en Oetzthaleralpen oostelijk het Karwendel-gebergte zuid-oostelijk de Hohe Tauern zuid-westelijk de Ortler, de Dernina-alpen en de Silvretta-groep, alle met gletschers en sneeuwtoppen. Westelijk daalt de toppen-lijn tot onder de sneeuwgrens en staan de Lechthaler en Algauer-alpen. Duidelijk zien wij het berglandschap dalen, en de bergen zachter en ronder vormen aannemen, tot aan, noordelijk vóór ons, eerst het Beiersche hoogland met zijn tallooze meren gesprenkeld als waterdruppels op een groen tapijt en dan in ontzaglijke uitgestrektheid, de wijde, wijde vlakte van Beieren tot aan het Bohemerwoud. Welk een uitzicht! Het duizelt ons schier, te denken, dat één klein menschenoog zulk een ontzaglijk stuk van de aarde kan overzien. En nergens een belemmering voor den blik: geen nevelen aan den horizont; geen wolken om de toppen der bergen, of langs de hellingen of in de dalen. Het was ons, als stonden wij op een hooge klip, midden in een geweldigen oceaan, waarvan de woeste golven door bovenaardsche machten tot duizelingwekkende hoogte opgezweept, door nog hooger macht plotseling tot staan waren gebracht. Nog blinken de majestueuze toppen van het witte schuim, dat in marmerteekeningen van aderen en vlekken langs de stoute hellingen op en neder deint van golfgevaarte naar golfgevaarte. En de groote, plechtige stilte, die uit deze ontzaglijke wereld van alle kanten, u tegenkomt, is aangrijpend als de stilte, plotseling volgend op het bulderen der orkanen Ik kan u niet beschrijven, wat er in zulk een oogenblik in het hart van een menschenkind omgaat. Het is zoo als Ch. Wagner zegt in „L’ame des choses”: „Hoe schoon zijn deze eenzame regionen der bergtoppen! Welk een stempel van grootheid dragen zij! En hoe doen deze reuzen der Alpen, onbewegelijk staande onder den hemel, denken aan datgene wat niet verandert. leder oogenblik komen uitdrukkingen van het Oude Testament mij te binnen. De Profeten en de Psalmen zijn vol beelden ontleend aan de bergen. „De HEERE is een rots, een hoog vertrek.” „Ik hef mijne oogen op tot de bergen, vanwaar mijne hulpe komen zal.” En als ik ze zie, gegrondvest op hun fondamenten, gelegerd langs dien ganschen wijden horizont, als witte en ontzagwekkende majesteiten, dan is het mij, als zijn het de getuigen van God, gedenkteekenen, die Hij daar heeft opgericht om te zeggen: Wat ik beloofd heb, zal geschieden. En dan doen deze zichtbare dingen voor mij opdoemen het onzichtbare, waarvan alles wat het oog ziet, slechts een symbool is. En deze woorden van den Heiligen Geest weerklinken in de diepten mijner ziel: „Eer de bergen geboren waren, en Gij de aarde en de wereld voortgebracht hadt, ja. van eeuwigheid tot eeuwigheid zijt gij God.” „Bergen zullen wijken, en heuvelen wankelen: maar mijne goedertierenheid zal van u niet wijken, en het verbond mijns vredes zal niet wankelen, zegt de HEERE, uw Ontfermer.” „De hemel en de aarde zullen voorbijgaan; maar mijne woorden 'zullen geenszins voorbijgaan.” De koude, de nu door toenemende zonnewarmte smeltende sneeuw, de doorgestane vermoeienis en Bartl’s vermaningen nopen ons onder het dak van het „Münchener Haus” wat rust, warmte en voedsel te gaan zoeken. En ondertusschen houden wij onder Bartl’s praesidium krijgsraad. Wij hadden zóó goed geloopen, dus was zijn vriendelijk oordeel dat hij het jammer zou vinden, denzelfden weg door het Rainthal weer naar huis te nemen. We konden, bij de Knorrhütte terugkomen, in plaats van oostwaarts het Rain-thal in te slaan, pal zuidwaarts opklimmen tot den scherpen bergrug van het Wetterstein-gebergte, dat de grens vormt tusschen Beieren en Tirol, en dan, ons steeds verder van Partenkirchen verwijderend, Tirol ingaan tot Ehrwald (eveneens aan den Loisach gelegen), waar de Stellwagen ons door het Loisach-thal naar huis zou brengen. Dit plan lokte ons zeer aan, en we gevoelden ons nog volkomen in staat de acht uren, die er voor noodig waren, te voet af te leggen. Maar dan moesten we nu ook onmiddellijk vertrekken. We betreurden het, maar erkenden ten volle de noodzakelijkheid. Het afdalen langs de ingesneeuwde rots was gevaarlijker dan het opstijgen, en Bartl zeide, dat wij angeseilt moesten worden. Door een stevig touw worden de toeristen dan op gelijke afstanden verbonden, opdat als er één mocht uitglijden, de anderen hem vast kunnen houden. En weldra ondervonden we het nut hiervan. De sneeuw was platgetrapt, niet meer zoo vast als van morgen vroeg, en glibberig geworden. Bij het omgaan der hoeken, zeide Franzl ons weer, in welke voetstappen we onze voeten zetten moesten, en zoo kwamen we zonder ongelukken beneden aan de rots. Het sneeuwveld wan den Schneeferner was, nu de zon een paar uur geschenen had, een alleronaangenaamst wandelterrein geworden! ’tWas soms of we in wit drijfzand liepen, en meermalen zonk deze of gene tot over de knieën in de sneeuw. Maar op een bergtocht doen dergelijke kleine rampspoeden niet anders dan de goede stemming bevorderen. En dan, de gemakkelijke, snelle beweging van het dalen stemt zoo vroolijk na de inspannende, langzame beweging van het stijgen. Vóór we het wisten, waren we weer in de Knorrhütte terug, waar Zugspitzens-Bartl ons verzekerde, dat wij Glilck hadden gehad met zulk een dag daarboven te treffen. De laatste dagen had hij er zoo velen öf teleurgesteld öf onverrichter zake zien terugkeeren Maar tijd voor lang oponthoud hadden wij niet, en Bartl sprong ons al vóór op het pad naar omlaag. Beneden aangekomen lieten wij het Rain-thal links liggen en begon het klimmen weer, nu zeer vermoeiend door de warmte en door onze niet meer frissche krachten. We waren ten minste dankbaar, toen Bartl het Glatterl, een hekje boven op den bergrug, en waardoor men van Duitschland in 'Oostenrijk stapt, met hoffelijk gebaar voor ons open deed, en het dalen weer begon. Langs prachtige wegen; door geurende alpenweiden, schitterend van bloemen; langs zacht-glooiende hellingen keerden wij langzamerhand terug naar de bewoonde wereld. Ergens, waar niemand was, en geen teeken van menschelijk leven nog te bespeuren viel, niets dan gras en bergen en warm zonlicht om ons heen zetten wij ons neder, om Bartl te verlossen van het proviand, dat nog over was. Wat was het hier heerlijk! Sinds heden morgen drie uur leefden wij in de open lucht, en welk een lucht! Daar- boven niets dan zuivere koude van sneeuw en reine bergwind en hier niets dan verkwikkende geuren van gras en bloemen, ons toegewaaid door de frissche koelten, die van de toppen der bergen waaien. En langs zonderlinge paden voerde onze brave Bartl ons verder. Over velden, waar geen eind aan scheen te komen, door struiken zonder orde of regelmaat, eindelijk door de woeste bedding van een uitgedroogden bergstroom steil naar beneden. Zouden we verdwaald zijn?? Maar Bartl had geen door menschenhanden gemaakt paadje noodig om den weg te kennen. Ik geloof, dat hij als een hond snuffelde, welke richting wij uit moesten. En ondertusschen werden met ons de lessen in het jodelen en met Franzl de lessen in de „bergkunde” voortgezet. Voort ging het, al sneller omlaag, over rotsblokken en boomwortels, langs gladde gras-hellingen en dwars door struikgewas, toen eindelijk het liefelijk gebengel der koeienklokken ons oor trof als een welkomstgroet uit de wereld beneden. Bartl vertelde ons, dat het de koeien van een alm waren, en dat we daar melk zouden gaan drinken en „uns das Lehen auf der Alm ’mal ansehen.” En zoo deden wij. Auf der Alm wordt tevens een soort herberg gehouden, waar herders en houthakkers en verdere berg-arbeiders zich vereenigen. Er is steeds een guitaar disponibel, en dan zingen deze natuur-kunstenaars op stemmen, en jodelen, dat het een lust is om te hooren. Dikwijls wordt er ook gedanst en „geplattelt.” Geruimen tijd bleven wij op den drempel het lustige tooneeltje gadeslaan: een Tiroolsche vertaling van de boeren-vreugd van onze Hollandsche schilderschool. En toen weer gestadig omlaag naar Ehrwald, waar we de welverdiende rust smaakten van ons in een voertuig naar huis te laten brengen door het schoone dal, waarin de bruisende Loisach ons voorging naar Partenkirchen. Het was pikdonker, toen wij de eerste lichten van Garmisch’ huizen zagen gloren. Bartl en de koetsier zongen op stemmen, en wonderliefelijk klonk hun gezang in het donker van den nacht. Wij kwamen voorbij een hotel met open veranda, waaruit het bergland door te gaan, dat de waterscheiding vormt tusschen de dalen van Loisach en Ammer. Wij zagen eerst Linderhof. Nu is het een prachtig paleisje, oorspronkelijk droeg den naam Linderhof een eenvoudig jachthuisje, waar Koning Lodewijks vader, Max 11, gaarne verblijf hield, om in deze wildrijke streken te jagen. Het jachthuisje staat er nog. Linderhof is een betrekkelijk klein, vierkant gebouw. Maar welk een kunststuk van bouw- en beeldhouwkunst aan alle zijden, hoe prachtig bewerkt in- en uitwendig! Het maakt van het oploopend terras aan de overzijde gezien, in zijn kostbare schoonheid, den indruk van een kunstig bewerkt ivoren miniatuur-paleisje, dat een waardig plaatsje zou kunnen vinden in een gebeeldhouwde eikenhouten kast, waar oudblauw porselein, antieke bokalen van gedreven goud en andere kostbaarheden op met purper bekleede planken prijkten. Linderhof is net een paleis uit een tooversprookje. Van buiten is alles van wit marmer, overal versierd met de prachtigste beelden. Van binnen ziet ge niets dan marmer van allerlei kleuren; malachiet; groen- en blauw- en rood-fluweelen gordijnen met goud geborduurd en met hermelijn gevoerd; portières en gordijnen en muurbekledingen van kostbare gobelins; schilderijen van groote meesters; Venetiaansche spiegels; Sèvre-porselein; lustres van fijn geslepen kristal; bronzen en zilveren en gouden vaten; rozenhout; ivoor en mozaïek. Aan de hoeken van het paleis zijn vier kleine kamertjes, het eerste geheel geel, het tweede geheel paarsch, het derde geheel roze, het vierde geheel blauw. De eetzaal heeft een tafel die met al wat er opstaat, door een luik in den vloer, afdaalt naar de keuken daar vlak onder. Met schoon servies en nieuwe spijzen beladen, komt de tafel op dezelfde wijs weer naar boven. De koning behoefde slechts op een knopje te drukken en de tafel verdween naar de onderwereld, en wederom op een knopje te drukken, en zie, de tafel verscheen weder op het appèl. Voorts is er een „spiegelzaal,” zeven en een halven meter lang, en acht meter breed, waarvan de muren louter spiegel zijn, met prachtig bewerkte omlijstingen, terwijl tallooze porseleinen en kristallen wand-luchters een overvloed van licht in eindelooze schittering doen weerkaatsen. Het bassin in de badkamer is van Carrara-marmer, en de muren zijn van koper, waarop een kunstenaarshand de badende Venus met hare nymphen in fraaie kleuren heeft afgebeeld. Van het balkon aan de voorzijde, gedragen door vier atlanten, heeft men een prachtig uitzicht op den vijver voor het paleis, en de oploopende terrassen achter den vijver, met hun fonteinen en beelden, liggende leeuwen en nixen-bronnen. Op het bovenste terras staat een Monopteros. (Tempeltje met één zuilenrij.) Om twaalf uur spelen de waterwerken van het lustslot. Prachtig is het kleuren-effect in den vijver voor het paleis. Het water is blauw in navolging van het blauwe water der Beiersche .meren en in ’t midden verheft zich een vergulde beeldengroep. Als de waterwerken spelen, spuit een fontein uit het midden der groep tot een hoogte van meer dan vijftig meter op, en wit-schuimend plast het heldere water met vroolijk geklater neder op de gouden beelden, alles schitterend en blinkend in het gouden zonlicht. En toch hoe schoon ook uitgedacht hoe gebrekkig, hoe Ideinlich vooral was het, vergeleken bij de majestueuze kleurenpracht van den zonsopgang op de Zugsptize. En achter het lustslot weer zeldzame planten, en witmarmeren beelden en kunstig spelende fonteinen Niets dan pracht en weelde, waar ge den blik wendt .of den voet zet. Maar waar is hier éen teeken, zij het nog zoo verborgen of gering, dat deze machtige en rijke koning het wist, dat de gedaante dezer wereld, en dus ook van deze zijne schatten zou voorbij gaan, en dat hij de stem van den Heiland, die zoo sober en ernstig blijft klinken de eeuwen door, te midden van al de beslommeringen des levens, waar de menschen zich om bekommeren: ~Eén ding is noodig” verstaan en begrepen had? Rusteloos heeft deze koning gezocht naar wat hem be- vrediging kon geven voor den dorst naar geluk en harmonie, die zijn binnenste verteerde. En wilt ge eens een zijner tempelen zien, waar hij die bevrediging zocht? Gaat dan met mij mede naar gindschen berg, die zich in het verrukkelijke park verheft. Een deur in den bergwand aangebracht, geeft toegang tot een grot, die de Koning daar heeft laten aanleggen. Door rood vensterglas straalt daglicht van boven en gaslicht van onderen; zes blauwe electrische lampen stralen blauwen schijn uit en hullen de donkere ruimte met haar hooge rotswanden in een geheimzinnig, blauw, getemperd licht. In een vijver van blauw water, waarin een rood verlichte waterval purper-schuimend omlaag stort, drijft een wit bootje in den vorm van een zwaan. In dit bootje placht Lodewijk zich te laten ronddrijven in dit wonderlijk oord vol geheimzinnige schoonheid, dat zijn verbeelding had gewrocht. Op den achterwand van de grot, vlak boven het blauwe water en dus daarin weerspiegelend, verheft zich een reusachtige schildering, die aan de achterzijde verlicht wordt. Zij stelt voor „Tannhauser op den Venusberg.” Tannhauser is volgens een oude Duitsche legende een ridder, die naar den Venusberg getogen was, om Venus te leeren kennen. Na hier in zonde geleefd te hebben, kreeg hij berouw en ging naar den Paus, om vergeving te krijgen. De Paus zeide hem, dat God hem, Tannhauser, evenmin zijn zonde vergeven zou, als de staf die in zijn des Pausen hand was, zou bloeien. In vertwijfeling ging Tannhauser heen. En zie, drie dagen na zijn vertrek botte jong groen uit aan ’s Pausen staf! De Paus zond allerwege boden uit, om den boeteling de heugelijke tijding te brengen, maar onverrichter zake keerden zij weer: hij was niet te vinden. Deze legende heeft Wagner voor zijn beroemde opera „Tannhauser” gebruikt. Wagner was een groot vriend van koning Lodewijk. In de grot zijn op hoogten langs de tegenovergestelde rotswanden breede zitplaatsen aangebracht: de Königsitz met een troon van mosselschelpen en een tafel van koralen, vanwaar men den schoonsten blik op de schilderij heeft en de Loreley met een zetel van koralen en kristallen, die van binnen uit verlicht kunnen worden. Hier wijlde de ongelukkige Koning met zijn naar geluk dorstend hart. Hij zocht het geluk in de kunst, in de schoonheid van lijn en vorm, van tint en kleur. Hij was een kunstenaar, zijn hart gloeide voor het schoone, dat zooveel hooger is dan het gewone leven der gewone menschen. In dwepende liefde vereerde hij haar; met hartstocht jaagde hij haar na; met ziel en zinnen gaf hij zich aan haar over en altijd weer dronk hij met diepe teugen uit den beker vol geurenden wijns, dien zij den sterveling aan de lippen zet. „Waarom weegt gijlieden geld uit voor hetgeen geen brood is, en uwen arbeid voor hetgeen niet verzadigen kan?” „Komt tot mij, allen die vermoeid en belast zijt en ik zal u rust geven.” De kunst is, mits gebruikt tot het doel, waartoe God haar ons schonk, een gave Gods, die het hart verheugt en den geest opheft. Maar ze kan nooit komen in de plaats van datgene, wat het eenige en algenoegzame is voor het van God gescheiden en daarom kranke menschenhart: het geloof, dat den mensch weer met God zelf in gemeenschap brengt. God is het hoogste, en daarom is de gemeenschap met God het hoogste goed. Waarachtig geluk, blijvende rust, onverstoorbaren vrede brengt alleen het geloof, omdat het geloof voert tot de bron, waarvan geschreven staat, dat zoo wie gedronken zal hebben van dit water, in eeuwigheid niet meer dorsten zal. De kunst, de wetenschap, de arbeid, de liefde, al deze van God aan ons geschonken adelaarswieken, om ons te verheffen boven de smart en den druk des levens, kunnen niet duurzaam wegnemen wat ons avondmaalsformulier noemt: „den eeuwigen honger en kommer onzer zielen.” Wel kunnen deze gaven Gods voor een oogenblik de ziel doorstroomen van zaligheid, maar van die alle geldt het: „Een ieder, die van dit water drinkt, zal wederom dorsten.” En er is nog altijd geen andere wijsheid, Volksspelen, tooneelvertooningen en andere publieke vermakelijkheden aan de orde van den dag waren overgegaan tot den christelijken levenswandel, die hun verbood aan deze genoegens deel te nemen. De behoefte aan iets, wat hun voor dit gemis eenige vergoeding zou geven, en dat de verleiding om aan deze publieke vermakelijkheden deel te nemen, zou temperen de wenschelijkheid, om, in plaats van den nu losgelaten inhoud der mythologie, de personen en feiten des Bijbels levendig en krachtig het bewustzijn des volks te doen beheerschen waren oorzaak, dat de kerk voor hare leden voorstellingen van de Bijbelsche geschiedenis en van de waarheden des geloofs begon te geven. Eeuwen lang hebben deze spelen stand gehouden. Zelfs Calvijn liet toe, dat voorstellingen uit de Schrift op de markt van Genève vertoond werden. Van lieverlede werden zij uit de kerk in het volksleven overgedragen, maar losgemaakt van haar oorspronkelijk bedoelen. Het werden vertooningen van alles en nog wat, en zoodoende zijn de kerkelijke voorstellingen uit de Schrift de bakermat van het drama der nieuwere geschiedenis. De passiespelen van Oberammergau zijn de eenige in Duitschland nog overgebleven spelen van dit soort. Koning Bodewijk heeft ze weer in ’t leven geroepen, nadat zijn vader ze verheden had. Duizenden trekken in het jaar dat zij gehouden worden naar het eenvoudige dorpje, om deze spelen te bewonderen. Oorspronkelijk werden zij in de open lucht, met de bergen als achtergrond, gespeeld; nu is een groot overdekt theater gebouwd voor de toeschouwers, maar het tooneel zelf is nog steeds in de vrije buitenlucht. Ongeveer 500 personen nemen aan de spelen deel. Het zijn alle eenvoudige inwoners van het dorp, die het een groote eer rekenen mede te mogen doen. Alleen zij, op wier levenswandel niets is aan te merken, worden waardig gerekend. En zoodra één hunner zich, op welke wijze ook, misdraagt, wordt hij onverbiddelijk uit deze keurbende verbannen. De spelen dragen een hoogst ernstig, gewijd karakter, waarvoor in de negen jaren, dat er geen opvoering is, met 'de ernstigste toewijding gestudeerd wordt. Men begint met dienst te doen in de scharen van het volk, en naar gelang van het type, dat men blijkt te ontwikkelen, mag men een der hoogere rollen, b.v. die van Johannes, Petrus, Maria of Maria Magdalena vervullen. Al deze menschen, maar bovenal hij, die uit allen weer uitverkoren wordt, om in zijn eigen persoon het lijden van den Christus voor te stellen, staan in het dorp in groote reuke van heiligheid, en worden door de kinderen met het grootste ontzag bejegend. Alle toebereidselen, het instudeeren en verdeelen der rollen, de „mise-en-scène”, als ik het zoo eens noemen mag, de kostbare kleederen, alles is het werk van de Oberammergauers zelf. Geen hand van buitenaf mengt er zich in. leder passiespel duurt één dag, en wordt in zeven a acht uren voleindigd, terwijl de voorstellingen verscheidene dagen achtereen gegeven worden. Dit alles vertelde ons de man, die ons het overdekt theater en de daarbij behoorende kleedkamertjes met de kleederen zien liet. De geheele uitrusting van een persoon hangt bijeen, daarboven is een kaartje aangebracht, waarop de naam van den speler en de naam van den persoon, dien hij voorstelt, staat vermeld. Heel de pracht der Oostersche kleurenwereld is hier bijeen. Het koninklijk purper van koning Herodes, de ephod en borstlap van den Hoogepriester, de Joodsche gewaden der apostelen en vrouwen, de Romeinsche kleederen van Pilatus en van de soldaten. Ook zien wij de doornenkroon, den geesel, het kruis. Het is de gewijde schatkamer der Oberammergauers. Al deze dingen worden door hen zelf gemaakt, onderhouden, telkens verbeterd en verfraaid. Bijna drie eeuwen lang hebben de geslachten der Oberammergauers aan dit werk gearbeid met al de liefde en den eerbied, die zij voor hun passiespel hebben. Ge staat hier voor zuivere natuurkunst, een prachtige reflex van de tafereelen der Heilige Schrift van het verhevenste en aangrijpendste harer tafereelen op een vroom en aesthetisch aangelegd volksgemoed. Het is misschien een der merkwaardigste verschijnselen op dat terrein, waar het leven der religie samenvloeit met het leven der natuur. Of het goed is deze spelen te gaan zien? Het is een vraag, die zich onwillekeurig aan u opdringt bij het aanschouwen van deze wondere uiting van het volksleven. „Neen,” zeggen zij, die het niet gezien hebben. „Geen zondig menschenkind mag zich ooit vermeten, zij het ook met de heiligste gedachten en de vroomste bedoelingen, het lijden en sterven van onzen Zaligmaker in eigen persoon af te beelden.” En ook ik meen, dat die zoo spreken, gelijk hebben. Maar die het gezien hebben, zeggen, dat wie zoo spreekt, alleen zoo oordeelt, omdat hij ’t niet gezien heeft, en dat het gansche passiespel zóó aangrijpend ernstig en zóó aandoénlijk schoon is, en dat de verheven wijding, die van spel en spelers uitgaat en zich aan de toeschouwers mededeelt, zóó treffend is, dat van het begin tot het einde geen enkele bijgedachte de heilige stemming, die alomme heerscht, verstoort. En toch, na deze mededeelingen, die u soms met tranen van aandoening in de oogen gedaan worden, voelt ge u veiliger bij hen, die niet gezien hebben en het ook nooit zouden willen zien. Met moeite nemen wij afscheid van het merkwaardige dorpje. De stand der zon aan den hoogen, blauwen hemel maant ons tot vertrekken. En in den warmen gloed der late zonnestralen, die de bergen omkransen met wondere aureolen, en de gele korenvelden vergulden met schitterend gouden schijn rijden wij, het hart vervuld van diepe en wonderlijke gedachten over al wat ons oog dien dag gezien heeft, huiswaarts naar Partenkirchen, waar onze dagen nu weldra geteld zijn. TOCHT NAAR TRAFOI. De Meraner treuresschen. Noordenwind en mooi weer. Naar Trafoi. „De gansche aarde is van Zijne heerlijkheid vol.” De Stilfserjochstrasze. Terug naar den winter. De sneeuw in. De Ortlergroep in winterpracht. Ingesneeuwd Trafoi. De beide winterkoninginnen van Trafoi. I—loe kon ik nu toch den vorigen keer, toen ik schreef over de Meraner hoornen in lentedos, vergeten u te vertellen van de tallooze treuresschen, die langs de berghellingen geplant, zoo gracelijk hangen over de steenachtige bedding van den snel-stroomenden Passer? Men ziet ze dadelijk en overal, die lange, dunne afhangende takken, bekleed met dicht jong-groen loover net teer-groene, wuivende sluiers, ’t Staat in de verte als een bigde versiering van lichtgroene vlaggen en wimpels, en, op een dag als vandaag, nu de noordenwind buldert uit het Passeierthal, wuiven en wapperen ze in sierlijke lijnen, dat het een lust is om aan te zien. „Die noordenwind, dat is niets, die brengt het mooie weer,” zeggen de Meraners. En we gelooven het natuurlijk graag, want we zijn niets „in de wolken” als Meran „in de wolken” is, zooals gisteren. Die noordenwind heeft al duchtig als wolkenverdrijver dienst gedaan en alom komen de toppen der bergen weer te voorschijn, zwaar beladen met versch-gevallen sneeuw. Dat is toch maar heerlijk, zoo van uit de blonde lente in het dal, den harren winter boven op de bergen te kunnen gadeslaan. We hebben van de week „den winter” eens opgezocht in zijn eigen domein. Het Kurverein van Meran organiseert uitstapjes naar het hooggebergte, en bij genoegzame deelname gaat het dan naar Trafoi, 1541 M. hoog, diep in de gletscher-wereld, aan den voet van het geweldige Ortlergebergte gelegen. ’s Morgens om zeven uur vertrekken wij. Op ons eigen houtje zouden wjj ’t nooit gewaagd hebben, want als de Meraner bergen al in de wolken zijn, hoe zal ’ter dan ruim 1200 meter hooger uitzien? Zeker alles in sneeuw en mist, een Noordpool gelijk! Maar in Meran weet men reeds, dat het in Trafoi mooi weer is, want leve de telefoon! men heeft getelefoneerd met Trafoi en daar schijnt de zon aan blauwen hemel. Met een wel nog eenigszins bezwaard hart, maar toch hoopvol gestemd, nemen we plaats in den trein, die ons, pal-westelijk, door de Vintschgau naar Neu-spondinig zal brengen. We volgen den loop van den Etsch stroom-op: de trein zal ons ruim 600 Meter doen stijgen. En weldra wordt ’t zóó mooi om ons heen, dat we nauwelijks weten, waar uit te kijken, rechts of links, en elkander telkens van het ééne raampje naar het andere roepen. Hoe hooger wij komen, hoe dunner het wolkenfloers wordt, hoe meer het splijt en scheurt. En we genieten uren aaneen van de omsluieringen en ontsluieringen der bergen. Ge ziet vóór u een onmetelijke, dichte wolk plotseling, als met een tooverslag, komt er een groote, ronde opening in. En in die opening blinkt in schitterend zonlicht een witte berg, scherp zich afteekenend tegen blauwe lucht... wèg is het. Ge wordt alweer geroepen aan een ander raampje.... en zie, daar schijnt een gletscher in de lucht te hangen, als een reusachtige, bevroren waterval midden in een lichtende w01k.... ’t Duurt maar weer een oogenblik. En dan eensklaps, heel in de verte, aan den horizont, een geheele rij van sneeuwbergen, schijnbaar rustend op een donkere wolkenbank, en daar achter een halve hemel van blauwe lucht We hadden juist dien morgen dat prachtige hoofdstuk van Jesaja 6 gelezen.... „De gansche aarde is van Zijne heerlijkheid vol.” Onze tocht was ééne illustratie van die woorden. In Neu-Spondinig stappen wij uit den trein en nemen plaats in de voor ons gereedstaande wagens met kloeke berg-paarden bespannen. Ze moeten ons dan ook nog bijna 500 Meter naar boven trekken. We verlaten hier den bruisenden Btsch, om langs de beroemde Stilfserjochstrasze naar Trafoi te gaan. Deze merkwaardige straatweg, die over het Stilfserjoch (een pas van 2760 meter hoog) uit Tirol naar Italië leidt, is in 1820—1825 door de Oostenrijksche regeering aangelegd, en is de hoogste straatweg van Europa. Doch niet alleen daarom is het Stilfserjoch beroemd, zeker niet minder om de prachtige natuurtafereelen, die hij te genieten geeft. En vooral nu „in den winter.” Want de lente ligt achter ons, en we gaan den winter tegemoet. Hoe hooger wij stijgen, hoe meer de sneeuwvelden der ons omringende bergen ons naderen. Eindelijk eindigen die sneeuwvelden in al dikker opstaande sneeuwwanden bovenop den muur, die den weg omzoomt. Maar al wintert het al meer, de zon schijnt zóó helder aan den blauwen hemel, dat we de rijtuigen open houden. De wolken verdwijnen één voor één, en niets omringt ons dan schitterende sneeuw, groene sparren en blinkend-blauwe lucht. Soms is het zóó schel alles, dat we knipoogen. Vroolijk rinkelen de bellen der paarden, en lustig-krachtig, als voelen ze zich mede bezield door de winterpracht die ons omringt, stappen ze voort. En eindelijk komen we in de sneeuw.... steil gaat het naar boven, en dan, plotseling bijna, toont zich, hoog-troonend boven in het dal, de Ortlergroep. Wij kennen haar van vroegere aanschouwing maar toen was het zomer. Nu, in den winter, torst zij fier haar zwaren, breeden mantel van sneeuw, die in dikke plooien afhangt op haar rotsen en gletschers. Grooter en grootscher dan in den zomer lijkt zij de winterkoningin in smetteloos wit pronkgewaad, ontzagwekkend van afmeting en pracht, schitterend naar alle' zijden in het schier verblindende zonlicht „De gansche aarde is van Zijne heerlijkheid vol,” jubelt het in onze ziel. In het thans geheel ingesneeuwde dorpje Trafoi stappen we uit. Voorbij Trafoi, en dus hooger op, ligt op de Stilfserjochstrasze te veel sneeuw, dan dat de paarden ons zouden kunnen verder trekken. En, blij te kunnen wandelen in die zuivere, fijne lucht, gaan we zelven honger op in de sneeuw.... Als we na een uur terugkeeren, zjjn onze voeten zóó nat, dat we ons gaan drogen en warmen bij Frau Wirthin in de groote keuken van ’t hotel. Gezellig en netjes is ’ter. Midden in de keuken, en dus_van alle zijden toegankelijk, staat het reusachtige fornuis met zijn blinkend-koperen ketels en pannen. En Frau Wirthin zet zulke heerlijke koffie... ~Neen, neen,” ’t complimentje neemt ze niet aan, ~dat komt, omdat de melk hier boven in de Alpen zoo lekker is.” Een kloeke, flinke huisvrouw, die Frau Wirthin. Terwijl we ons warmen en van haar koffie smullen, vertelt ze ons van allerlei. Vijf kinderen heeft ze, een kleintje nog van drie maanden. In den winter heeft ze vacantie, en, o, rust en geluk, „maar” twee Madel (dienstmeisjes) en kookt ze alles zelve voor de weinige reizigers, die eens af en toe naar boven komen. Maar ’s zomers, in den drukken tijd, dan heeft ze veertien Madel en twee knechts. Dan moet ze iederen avond laat inaar bed en ’s morgens weer voor dag en voor dauw op. En dan moet je zooveel overlaten.... Neen, Frau Wirthin vindt het nu, in den winter, maar ’t prettigst. Dan doet ze alles zelf. En met een glimlach van geluk op het open, frissche gelaat roert ze met den langen, houten pollepel in de koperen pannen van haar fornuis met een gebaar, of ze een schepter hanteert En we zien het wel: de Ortlergroep is niet de éénige Winterkoningin van Trafoi! HET PASSEIER-THAL. De Meraner en Tiroler dalen, De landelijkheid van het Passeier-thal. Andreas Hofer’s hut. De crucifixen langs den weg. Vertrek naar Rome. In mijn vorigen brief vertelde ik u, hoe wij den Vintschgau ingingen, om den winter in zijn eigen domein op te zoeken. In dezen brief wil ik u vertellen, hoe wij het Passeier-thal ingingen, om Andreas Hofer in zijn eigen domein op te zoeken. Al die groote en kleine dalen, die in Meran en zijn omgeving saamkomen, geven aan Meran een bijzondere bekoorlijkheid en belangrijkheid tevens. Men kan naar alle richtingen op verkenningstochten uitgaan. En daar Meran laag ligt, komen al die dalen uit hooger sferen: uit de regionen van sneeuw en ijs. Gaat men dus zoo’n dal in, d. w. z. „op” dan stijgt men tevens, de natuur wordt woester, grootscher, en de eene sneeuwtop na den anderen komt uit zijn schuilhoek te voorschijn. Het Passeier-thal dal van den Passer komt regelrecht uit het Noorden, en in zijn verre, geheimzinnige diepte troont, hoog en verheven, de Jaufen; nu in ’t voorjaar nog zóó diep in de sneeuw, dat het trotsche gebergte er uitziet, als ware het dicht in een reuzenmantel van wit fluweel gewikkeld. Heerlijk is het ’s morgens vroeg, als de lucht nog koel en frisch is, en getrokken door een lustig tweespan ook frisch uit den stal zulk een dal in te gaan. Tirol is beroemd om zijn lange, breede, mooie dalen, die zoo bij uitstek geschikt zijn voor voetreizen. En dan het Passeier-thal heeft nog geen spoortrein, nog geen groote hotels. En hoe hooger ge er in komt, hoe landelijker en eenvoudiger het wordt, en hoe meer het „zuiver in stijl” gehouden is. Want spoortreinen, stations, hotels, en hoogstderzelver publiek, al deze „geïmporteerde waar” hoort niet bij den stijl van zoo’n bergdal. Wat er in hoort, dat is al wat er vanzelf in gegroeid of ontstaan is. Wat er in hoort, zijn de simpele, houten hutten met breede, overhangende daken, die zoo mooi de berghellingen bekleeden. Wat er in hoort, zijn de ruige sparrenbosschen, de barre rotsen, de klaterende watervallen, de bruisende bergstroomen. Wat er in hoort, zijn de kloeke, glanzende grijs-bruine ossen met hun groote wijd-uitstaande ooren, die de ploegen en de karren met gevelde boomen beladen voorttrekken. Wat er in hoort is het landvolk, „recht en slecht,” met hun schilder- achtige kleeding, met hun donkere haren en donkere oogen, waarin reeds de gloed van het Zuiden blinkt. Zoo’n onbedorven dal is het Passeier-thal, Andreas Holers dal nog. De eerste stap, om het te bederven en om op gemakkelijke wijze er van te kunnen genieten, is reeds gedaan. Er is een „straatweg” aangelegd. Dat is het begin. De menschen van buitenaf kunnen er nu in rijden. Die menschen willen natuurlijk bij oponthoud, of bij bereikt doel, een goed „hotel” vinden Dus komen er hotels, en kellners, en wat dies meer zij En dan komt eindelijk ook de spoortrein .... En dan is het voorgoed met den eenvoud van het Passeier-thal gedaan. Dat is de zegen en de vloek der beschaving. Maar geen sombere toekomst-visioenen moeten ons het genot van dezen morgen vergallen. De straatweg is er „pas” en het Passeierthal omringt ons met niets dan natuurschoon en liefelijkheid. De Jaufen, reeds goed zichtbaar uit Meran, treden, hoe hooger wij komen, al meer uit hun omlijsting te voorschijn, richten zich op, breiden zich uit, toonen al meer sneeuwen heerlijkheid En toch is dit nog pas het beneden-dal. Eerst bij St.- Leonhard, waar het dal zich verengt, en de bergen trotscher vormen aannemen, wordt het echt mooi. Wij laten paarden en rijtuig over aan de goede zorgen van den Wirth, die ons een heerlijk middagmaal verschaft, en stijgen dan te voet verder. Soms kunnen wij niet meer voort, zóó mooi is het om ons heen. Als wij een hoogtepunt in een heerlijk sparrenbosch bereikt hebben, rusten wij wat uit in een van die eenvoudige, landelijke hotelletjes, zooals het oude Tirol die nog kent. Van binnen alles natuurhout, pluche, verguld, kellners en weelde kent men er niet. Maar wel: netheid en onkreukbare eerlijkheid. Het Tiroolsche meisje, dat u bedient, komt aan tafel bij u zitten; vraagt u: „ob’s schmeckt drinkt heel graag een slokje landwijn met u mee; informeert, waar ge vandaan komt, en waar ge heen gaat; en maakt daarna heel gemoedelijk, nog steeds naast u gezeten, de rekening die nooit hoog is met u samen op. Ge zijt in het oude Tirol nog een „gast,” die „ontvangen” wordt. Geen „nummer,” dat een rekening betaalt, fooien geeft en verdwijnt. Op den terugweg zien we het huis, waar Andreas Hofer geboren werd. Ook de hut, waar hij zich ter wille van de hooge geldsom, die op zijn leven gezet was, verborgen had voor zijn vijanden, en waar hij door een zijner landgenooten verraden door de Pranschen werd gevangen genomen. Men toont u nog den brief, dien hij vier uur vóór zijn dood schreef. Een brief vol kalm geloofsvertrouwen en heldhaftigen stervensmoed. „Vaarwel, mijn slechte wereld,” zoo eindigt hij, „zóó gemakkelijk komt mij het sterven voor, dat mijn oogen niet eens vochtig worden. Geschreven om 5 uur in de vroegte, en om 9 uur ga ik met de hulp aller heiligen tot God.” Andreas Hofer was Roomsch. Tirol is een Roomsch land. Eerst in 1885 werd in Meran de eerste Protestantsche kerk gebouwd. Langen tijd heette dit kerkje de „schandvlek van Tirol.” Nu is er ook een kerk in Bozen, hier dicht bij. Wij kunnen ons, in ons land, geen denkbeeld vormen van de moeilijkheden, die Protestantsche Christenen in een land als dit te verduren hebben. De predikantsvrouw vertelde ons er een en ander van. De antithese met Rome in ons land tot een vroeger tijdperk der geschiedenis behoorend, en sinds vervangen door een antithese van veel ernstiger aard heerscht hier nog onverzwakt. Het Roomsche karakter van het land komt ook uit in de tallooze, niet zelden ergerlijk leelijke crucifixen en heiligenbeelden langs den weg. Die leelijkheid komt natuurlijk door de armoede der bevolking. Hoe Rome dit alles weet te maken, als het geld en kunstenaars ter beschikking heeft, hopen wij weldra in Italië te zien. Ik vind die primitieve crucifixen langs den weg iets, dat dikwijls het genot van een wandeling schade doet. Mijn reisgenoote, die langen tijd in Indië is geweest, waar men dagen kan reizen zonder dat ook maar iets aan het Christen- dom herinnert, zegt, dat die crucifixen en kapelletjes, evenals de kerktorens overal, het zichtbaar bewijs leveren, hoe het Christendom het Heidendom verdrongen en zijn stempel op het land gezet heeft. Zoo zijn er altijd twee wijzen, om iets te bezien en dus te beoordeelen. Onze Meraner dagen zijn intusschen geteld. Het hart vervuld van dankbaarheid voor al het genotene, en overtuigd, dat wij nu de noodige kracht voor Italië hebben opgedaan, vertrekken wij morgen over Bologna naar Rome. NASCHRIFT. „Brieven uit de Bergen” zijn zeer omgewerkte her- drukken uit „Tiraotheüs.” „Brieven uit Meran” ver- schenen als inleiding tot „Brieven uit Italië.” Van dezelfde schrijfster verschenen de navolgende werken: Eene reis-ontmoeting. Voor vrouwen en meisjes. Verjaardag-Album met motto’s uit de werken van Dr. A. Kuyper. Tweede druk. Het Teeken des Kruises, een verhaal uit den tijd van Nero, door Wilson Barrett. (Vertaald uit het Engelsch.) Het leven van Frances Ridley Havergal, door hare zuster Maria V. G. Havergal. (Vertaald uit het Engelsch.) De Lelie van ons Vorstenhuis, door Caroline Atwater Mason. Derde, door de vertaalster herziene druk. (Vertaald uit het Amerikaansch.) Brieven uit Rusland. Van het Licht, dat schijnt in de Duisternis. Tweede, vermeerderde druk. Vom Licht, das in die Finsternis leuchtet. Tweede druk. (Vertaling van het voorgaande door P. Kaltschmidt.) Een half jaar in Amerika. Uitverkocht. Gulden Vensteren. Vrij naar het Amerikaansch door Laura E. Richards. Hendrick Hudson in Hollands dienst. Vacantie in Engeland. Toen de Koningin Prinsesje was, door Miss E. Saxton Winter. (Vertaald uit het Engelsch.) Van dezelfde schrijfster verschenen de navolgende werken: Eene reis-ontmoeting. Voor vrouwen en meisjes. Verjaardag-Album met motto’s uit de werken van Dr. A. Kuyper. Tweede druk. Het Teeken des Kruises, een verhaal uit den tijd van Nero, door Wilson Barrett. (Vertaald uit het Engelsch.) Het leven van Frances Ridley Havergal, door hare zuster Maria V. G. Havergal. (Vertaald uit het Engelsch.) De Lelie van ons Vorstenhuis, door Caroline Atwater Mason. Derde, door de vertaalster herziene druk. (Vertaald uit het Amerikaansch.) Brieven uit Rusland. Van het Licht, dat schijnt in de Duisternis. Tweede, vermeerderde druk. Vom Licht, das in die Finsternis leuchtet. Tweede druk. (Vertaling van het voorgaande door P. Kaltschmidt.) Een half jaar in Amerika. Uitverkocht. Gulden Vensteren. Vrij naar het Amerikaansch door Laura E. Richards. Hendrick Hudson in Hollands dienst. Vacantie in Engeland. Toen de Koningin Prinsesje was, door Miss E. Saxton Winter. (Vertaald uit het Engelsch.)