LOU SAWIE! Op een avond sprak ik even Met een meisie uit het „leven": „’k Zou me peigerkenne griene..zei ze mat: „Weet je, dat ik vroeger net was In het Leger, en buffet was, Van de kerels en de baan geen sawie had!” Door een heer werd ik een kalle, ’k Ben gestruikeld en gevalle Naar de modder, in de puntjes van de dreg, Andre, die ze later vischte, Van de wereld niet meer wiste, Hadde net as ik genoeg... maar minder pech! 'k Zat in Mokum als een „dame" En gaf seintjes voor de rame. Ach d’r kwamme me daar klante bij de vleet De madamme zei verbeeld je! —: „Jij wordt rijk in mijn bordeeltje”... Tot ik ziek en zat me in het water smeet... Hoor ik nu van „Dames”, „Heeren" En van zaken, die floreeren, Moetik denken aan die meid... die plons... die kreet.. 't Mokkel, dat fortuin kon maken, Maar geen „sawie” had van zaken. Heel d'r mooie toekomst in het water smeet. Lou sawie = geen kennis hebben van OP VOORSPRAAK VAN ST. BARBARA (Beschermheilige der Artillerie.) De nevel breekt, de morgen gloort Over het slagveld en den moord. Het puin ligt hoog, het woud geveld En lijken... lijken ongeteld: (De zoon, de broeder en de ga) Op voorspraak van St. Barbara. De nevel breekt, de morgen gloort Geen huis, geen steen bleef ongestoord En kerk èn altaar asch en gruis: Ze schoten Jezus weg van 't kruis En ondermijnden Golgotha: Op voorspraak van St. Barbara. De nevel breekt, de morgen gloort, Nog is het stil en wordt gehoord Het kermen van wie ondergaat In modder, bloed en prikkeldraad. Dan dreunen schoten voor en na: Op voorspraak van St. Barbara. KORT VERHAAL Het kriebelkrom getierlantijn, Nog blonder dan koket, Zoo driest ontstreefde slingerlijn Van boordevol baret Je noemde me: Lord Levertraan, En was de madmoisell. Je bood in ’t Fransch je gunsten aan En ik zei: „Very well!” ’t Is alles als het was weleer; Maan, singeltje en hout. Sonoor gebeier weg en weer Tegen de gevels bauwt. Je biedt, na zeven jaren, thans Je liefde weer als toen; Alleen... je noemt nou prijs, en ’tFransch Verving je door bargoen! BEREISDE ROEL Bereisde Roel gewonnen in een boemel derde klas! die van z’n prilste jeugd af aan een klimsche snuiter was, klom riggel af op rattiné en via kraag naar kruin. Hij was de houten zetels zat en gaf zich de Fortuin. Onder een hoed met vetten rand deed Roeltje naar de bruid en raakte officieel verloofd in Praag een D-trein uit. Hij reisde met en zonder Cook op haren, huid en rug, ging tusschendeks naar U. S. A. en stowaway weer trug. Hij was in China, Afrika, Terschelling en Japan, Raakte te Nizjnjinowgorod Haast op den fijnen kam. Hij werd gezocht bij lichten dag, bij kaars en hallef watt, verstak zich eens te Scotland Yard in ’t very policeblad! Hij huisde in het fijnst hotel of lijmde in een bosch, en dronk zich aan een spirtusknul den kolder in z’n ros.x) Hij kwam in ’t snuitigste boudoir in kennis met een wans, die stelde zich daar voor als spé- cialité de France. Hij was bij Christen, Muzelman, bij Jood en Theosoof, Bereisde Roel was wereldwijs, vroeg niemand naar z'n geloof. Hij wisselde van huid en haar, van hes- en hachgenoot, was niettemin conventioneel, dus gaf zich zelden bloot. Maar in een Obdach ging het mis, Hij werd van ’t bed gelicht en kwam als etwas tierisches voor ’t strafende gericht. Er volgde streng requisitoir zoo klemmend als een wig: Roel stierf den duimeldood als ab- solute luis an sich. ') ros = hoofd. DIKKE DINGES R.I.P. Dikke Dinges was verscheiden, In z’n Heer en lit-jumeau, De professor kwam en zeide: Sjonge jong en liet het zoo. Doodkist werd besteld, gemeten, Afgebiesd met plint en lat, Die, met zillever besmeten, Krap, fataal en poenig zat. Zeven bidders wiegewankten, In d’r grafgezantenvlijt, Met de kostbaar-ingeplankte Vieze dikkedooiigheid. Van de traphal naar den wagen, Van den wagen naar het graf... Trapten in plechtstatig dragen Voormans hak en hielen af. Heel de Dingespermetasie Vormde om den kuil een O. Dominee hield predekasie Over Christenheil en zoo, Over dood en over leven, Zoo kortstondig als het gras, Droevig snotterden de neven, Om den duur van het gewas. Hier ligt in z'n Heer ontslapen (Oogen toe en zonder weet) De geliefde, zeer rechtschapen Makelaar in kinderleed, Spekulant in graan en krotten, Grof geschut en menschenwee: God z’n ziel!... Het graf z’n botten! Dikke Dinges R.I.P. HET PAADJE Het paadje, dat de prille min Van jou en mij boog weiwaart in, Loopt door m’n leven. Waar verre echo moe herhaalt Van h00p... verzongen en verdwaald In blinde dreven. Hoe nipte maan aan eiken zoen Door wakken in verheelend groen; Het koeltje loech er! Nu geeft de maan te weinig licht, De loover-schuil is veel te dicht En weeklaagt: „Vroeger!” Toen, liefste, jij de mijne was Hoe noodde het satijnen gras Te rusten even. Nu draagt de berm eenvlijme vacht, En staat het kille van den nacht In ’t stukke leven... Het paadje, eens zoo wis en kort, ’t Is of het wars en eindloos wordt En puin-besmeten. Een andre vrouw zoekt staag m'n mond Waar ze jouw naam als bijsmaak vond... Kon ik vergeten! HOFBERICHTEN Als er ergens drie-hoog-achter ’n Binnenbrandje heeft gewoed, Of een borrelonderonsje Van een fuif bevallen moet; Gaat een kalfje op vijf pooten Strompel door een negorij, Lees je onder: „Hofberichten": Zijne Hoogheid was er bij! Zijne Hoogheid in de mijnen Langs de baan en op het zout, Zijne Hoogheid aan de tippel Met z'n hondje in het hout; Zijne Hoogheid droeg een streepbroek, Een jaquet en witte das, Zijne Hoogheid deed gewoontjes, En z’n takkelhond een plas! Zijne Hoogheid bij een standbeeld Met een steek of hoogen dop; Q ~ 7 Zijne Hoogheid slikt een oester, Sloome speech of straffe prop. Zijne Hoogheid schoot een duinhaas Voor het vorstelijk gezin, En verzond 'm met de groeten Aan Mevrouw de Koningin! Zijne Hoogheid hier en ginder, Geen- en dezen kant de grens; Zijne Hoogheid op z'n Zondags Met den bijbel voor de lens... Eenmaal zullen we 't ervaren Door de Hofberichterij: Heden werd de Prins begraven Zijne Hoogheid was er bij. SALUIT! Vannacht is ons leger In actie geweest. We werden vergast Op een fluitkogelfeest. Geknal en geknetter: „Geef acht!" en „Geef vuur!” M’n kat stak z’n staart op: Een heldenfiguur! Vannacht ging ons leger Ten aanval en nam Der kinderen nachtrust, Een grep en een dam Veel manschappen vielen Bek-af bij den vliet. Rust zacht gij getrouwen In ’t dekkende riet! Vannacht was ons leger Niet om te weerstaan: (Dik duizend kommiesbroodjes gingen er aan!) Slechts één regimentje Volvoerde het feit Dies; hulde de tros En het legerbeleid! Vannacht heeft ons leger De zege behaald: Het plan van den vijand Heeft deerlijk gefaald! De kinderen slapen De oorlog is uit... Aan ’t roemruchte leger Eerbiedig: Saluit! SAMEN EN IN VEREENIGING Telkens als jouw handje maar Zoo naar m'n grijpen doet, Weet ik dat m’n knie als paard Om heel de wereld moet. En in de vele zoentjes, Die je rittend laat en biedt, Proef ik al de naampjes Die je moedertje je hiet! Tot jij me wat vertellen gaat En raadseldiepig wikt Het wonderzoet geheimpje, Dat je snoet al heeft verklikt. Ik luister en jij schelms gewaagt Van taartjes achter slot! We zitten hoofd aan bolletje En smeden een complot! Als moeder in de keuken is Besluipen we den buit: Zoon puntje, met een kop er op, Dat pikken we er uit! BAJONET OP! Ik weet niet, waar ik sterven zal, En of zoo’n roemrijk ongeval Bij ’t attaqueeren, Den frontsoldaat, die moordend heeft Zich loflijk naar z’n graf geleefd, Mag intresseeren. Ik weet niet, waar ik sterven zal, Of gas-, torpedo-, luchtaanval Het mij zal leeren, En of ik, hangend in het draad, Zal tobben hoe zoo’n houding schaadt Aan ’s Konings kleeren. Ik weet niet, waar ik sterven zal En of ik straks of bijgeval Reeds ben vergeten. En of de bruid, waar ik voor val Haar rouw confectie koopen zal Of aangemeten!! GREETJE Toen ik lag bij de huzaren, Rap van lijf en jong van jaren, Kreeg ik kennis aan een ouë keukenmeid. Om m'n land en de Vorstinne Ging ’k de ouë vrijster minnen ’k Heb de potten en de pannen leeggevrijd! Piepers, prak en karbonade, Pudding, fruit en limonade In een krant dan nog een kontje kouë kip! Toast met kaas of met een sprotje, Vaak twee kwartjes uit dT potje En sigaartje met een bandje op m'n lip! In d’r oogen zag ik even, Laaie hoop op liefde beven. Goeie, ouë Gree, ze was zoo graag bemind. Ging m'n hand maar langs d'r wangen, Was d’r hart en beurs gevangen: Arme, ouë meid, wat was ze nog een kind! O, m’n Greetje! Greetje! Greetje! Toch hield ik van jou een beetje, Ach, ik kan je niet vergeten, malle meid. Als ik denk, hoe jij beneden In de keuken hebt geleden, Voor je vuur je groot verdriet hebt uitgeschreid... MASKERADE Buiten de stad in een statige laan Doen dubbele villa's wat poenerig aan. Ze trekken gezichten Dat stel je je voor! —; Hé, schooier, wat zoek je? Zeg, kerel loop door! Maar ’t vuilste van alles kijkt over een hek Het smoel van de bijbank: Ach kerel, verrek... En neven de laan een nog statiger dreef: Je broek is gerafeld, je schoenen zijn scheef, De protsige bouwsels doen treiterig min, Ze trekken een neusje Dat beeld je je in! Maar 't wrangste van alles spot achter een heg, De kerk van den Christus: Mijn zoon, scheer je weg! Je slentert weer verder in vijver en hout, De ware paleizen fouilleeren je boud. Ze kleeden je uit – Zoo althans in je waan – En klagen je dan om je nakend zijn aan. Maar ’t lafste van alles tart in een gazon De gapende muil van veroverd kanon. Dan ga je weer terug naar de stad en je zoekt De schuilende steeg waar geen deftigheid vloekt, De gevels ze lachen – althans in je geest! – Ze buigen zich over; Waar ben je geweest? Maar 't gulste van alles, lacht mild in z’n spot, Het oude gelaat van je wankele krot. DE PHILANTROPE De baronesse van Bakhardersteen Zij kent de nooden van ’t grauwe gemeen: 't Is voor de armen, dat zij op haar goed Klaprozen schildert en 't mopshondje voedtl Het brave hondje doet keurig pipi, De baronesse aan philantropie: ’t Is om den nood, die een offertje vraagt, Dat ze in Juli een pelsmantel draagt! d’ Edele vrouw bezoekt kerk en gesticht, Zalvend genadig, want adel verplicht! Zij buigt zich over naar weezen en wee: Veer op d'r snuitige hoedje buigt mee! De baronesse van Bakhardersteen Gaat in d'r Heere en hemelbed heen. Zij laat den armen de vracht van de baar En aan d'r zoon een miljoen bij elkaar! DAN ZIE 1K... Aan m'n Zoon. Als ik over je haren strijk En hunkrend in je oogen kijk M'n jongen, Dan is het of ik klaar aanschouw, Al wat ik hoop te zien in jouw, M’n jongen. Ik zie je man, nog jong, en stoer. Ik zie de spieren op je schoer M’n jongen, Ik zie je kracht in elk gewricht, En glorie op je aangezicht, M’n jongen. Je draagt... m’n zoon, hoe zwelt je borstl Ik zie hoe elke vezel torst, M’n jongen, Je draagt... geen halster aan den haam: Je draagt met duizend andren saam, M'n jongen. Je draagt met duizend andren mee De Aarde, die vol zorg en wee, M’n jongen, De wereld, die vol ramp en leed Van onze murwe schouders gleed, M’n jongen. HET WRAK O vroeger!... met jou spelevaren Over het meertje naar gewas Waar in het fluistren van de blaren Geheim van jonge Heide was. Van liefde, die je schroom verheelde, M'n hunkren door je wimpers las, En ’t wankel zoentje schalks verbeeldde Op 't water daar een frons in was! Die schaarsche uren, ver van weten, Dat wijkend licht bij zinkend dras, En woordeloos in schuil gezeten De weerga van het leven was. „O vroeger!”... Barre tak-geweien Klagen het op uit dorren tronk; De volle maan staat stil te schreien In ’t bootje, dat verging en zonk... Weer een oorlogsschip van stapel Ter bevord'ring van den vree. Schuit met dubbele lanseering, Grof geschut en dominee, Gifgaskogels en granaten, Duizend ton explosiekracht... Hier is verder niets aanwezig... Dames, Heeren, goeden nacht. OTELEWOTEL Op een nacht kwam ik een zwerver tegen: „Wie ben jij?” vroeg ik met een snauw. En hij tot mij: „Wel, ik ben jou!” „Jou is je soort, dat reeds terdege, Lag het aan mij, de tuchtroe had gekregen, Voor elke drankroes hebben zou.” En hij: „Je schelfde boerend zelfberouw!” Ik, waar hij dronken was, heb maar gezwegen... En na het afscheid, lachend in mezelve Bepeinsde ’k de ontmoeting, dacht met schik Hoe zoon zwerver, die ’m als boer wou laten schelven, Z'n bedje schudde onder klamme bruggewelven... En 's morgens, tobbend in het slijk: Heb ik, of had die bink gelijk ? EPOS De ruiters op den toren, Een blank, een blauw, een geel, Geven hun ros de sporen En draven om kanteel In pantser achter beukelaar, De lans gelegd in steekgebaar: Hop! Hop! Ze blijken, blinken, blauwen ’t Gaat daverend door vijf: De ruitertjes ze houën De lansen in bedrijf Ze steigren en ze steken neer: Het geldt hier edelmanneneer Hop! Hop! Het carillon: „Tjong... tjinge!" Speelt een huzarenlied Van hakken met de klingen, Van bloed dat gutst en giet, Tsa! dondren op elkander in Voor Vaderland en Koningin Hop! Hop! De ruitertjes ze draaien Gestadig op een spil, De opgepronkte fraaien, De helden zonder wil. En zijn ze moe en 't moorden zat Dan smeert de kerk de veer weer wat... Hop! Hop! INHOUD Blz. Opdracht 5 Bewaunus! 8 Blut 8 Opstanding 9 De euvelen 10 Heb me-de-lij-jet! H Kinder-wasch 13 As de schepe niet gaan vare 14 Lou sawie! 18 Tiendaagsche veldtocht 17 Op voorspraak van St. Barbara .... 18 Lustoord 19 Hoor! 20 Reims 1917 21 Polletje Langjat aan de Rotterdamsche Maagd 22 Lente 24 Kort verhaal 25 Bereisde Roel 26 Dikke Dinges R.I.P 28 TT . QA Het paadje 3U Hofberichten 31 Saluit! 33 Samen en in vereeniging 35 De winkel van Sinkei 36 Celbrief 37 How do you do? 38 Doch ie soms, dat et geen waar is? . . . 39 Bonjour, collega! 40 75 Boutade 41 Fire up! 43 31 Augustus 44 De aarde beidt 45 Het lintje 46 Roggemaaler 47 Boevenverzuchting 48 Mon dieu! Mon dieu! 49 Kruisweg 50 Bajonet op! 52 Greetje 53 Zwervers-minnelied 54 Society news 55 Rijkdom 56 Brief van een dragonder 57 Een fabel 58 In memoriam 59 En lachend tot mij 61 Verguld opsnee 62 Serenade van Lange Tienus 63 Maskerade 64 De philantrope 65 Dan zie ik 66 Het wrak 67 Vloekzang 68 Dames, Heeren, goeden nacht 69 Otelewotel 71 Epos 72 RILLEN VAN lEPENDAEL 3VERDE LEUNING ENLANGS DE KAAI OVER DE LEUNING EN LANGS DE KAAI OVER DE LEUNING EN LANGS DE KAAI DOOR WILLEM VAN lEPENDAEL MCMXXXIV N.V. EM. QUERIDO’S UITG.-MAATSCHAPPIJ AMSTERDAM OPDRACHT Aan A. M de Jong Er kwam tot mij een keur van reclassenten Met vroom gebazel over Ons Lief Heer Een ouë broek, een handje losse centen En een tractaatje over deugd en eer. Zij, meest geridderd, hadden niets te geven Dan de benepenheid van hun fatsoen, De weeë geurtjes van d'r dure teven En luide weldaad van gegapte poen. Gij daarentegen hebt mij niet gesproken Over de eerloosheid van m’n gewin; Gij hebt uw beide handen toegestoken: Zit aan m’n haard, heb deel aan m’n gezin. Gij liet uw huis, uw kroost in mijne hoede... Toen heeft een boef z’n weelde uitgeschreid En onderging een hart, dat schier verbloedde De milde heul van uw grootmenschlijkheid. BEWAUNUS! Ik heb me verdeftigd In snit en in trant. Ik spreek m'n „dik joofel" Nu uit als „charmant!” M'n gabber van vroeger Heet; stille vennoot. Ik heb me verdeftigd... En ga er aan dood! Ik heb me verdeftigd In leugen en lied. M'n „bik op de pof" Werd: diner op crediet. Ik dank nu den Heer Voor m’n dagelijksch brood... Ik heb me verdeftigd... En ga er aan dood! Ik heb me verdeftigd Ik licht nu m’n hoed Voor dames en heeren: „Mooi weertje!... Gegroet!” Een huisknecht vervangt er M’n breekie en smoot. Ik heb me verdeftigd... En ga er aan dood! Smoot = verstelbare looper. Ik heb me verdeftigd, Ik heb me verdaan, Ik ben respectabel; Ik heb het bekaan! Tabé, ouë knullen In griebus en goot! Ik heb me verdeftigd... En ga er aan d00d... BLUT Ik kijk door m’n raam op een doodsakker uit; Daar zie ’k in den morgen zoo menig besluit Van 't kortstondig leven vol hopen en waan, Van hoogstaande lui, die.... den kelder in gaan. Soms komt er een wagen met pluimen en krans; De bidders ze stappen gezes in cadans, In diepzwarte jassen en hoofden gedaald Als blijk van d’r eerbied, die.... dik wordt betaald. De priesters, de knapen staan dan bij de poort Met kruisen, met beêboek en vaten aan koord, Ze trekken plechtstatig het lijk tegemoet: De kerk is genadig.... de centen zijn goed! Vaak komt er een wagen geen bloemen, geen kleed! De kar die gemeenlijk kadaverhak heet, Die rijdt met een vaartje tot vlak bij de put: Dof vallen de kluiten neer: 81ut... blut... blut... blut. OPSTANDING Wat mart ge, in een krocht verstoken, In winds’len en in roerloosheid. Wie heeft je in je kracht gebroken, Je arm verlamd, je oog geloken En hoon der zalving je bereid? De wereld davert van gemuit: Lazarus, kom uit! Wat deed je rijke bloed verschalen? Wie bond je in de snoeren krom? Ontwaak! Ontwaak! In alle talen Gaat hoog de internationale, Gaat onze roep de graven om. De wereld davert van gemuit: Lazarus, kom uit! Nog heeft bederf je niet geschonden; Ontwaak en gooi je lijkwa af Breek uit je banden, vlucht je sponde, De opstand roept uit duizend monden Ontwaak! Ontwaak! Kom uit je graf! De wereld davert van gemuit: Lazarus, kom uit! DE EUVELEN De duivel en z’n grauwe moer Ze zaten op een dak. De duivel op z’n hurreken, Mama op d’r gemak. Ze keken over bosch en beemd Naar dorpen, stee en wei De Booze zwijgzaam, sprak geen woord: De moeder deed als hij. Zoo zaten ze, de duivel hier En daar z'n helsche moer; Toen kwam een wagen met een vracht En op de vracht een boer. Die zag het euvel stelletje Gezeten op het huis; Hij sloeg z’n paard de schonken stuk En op z’n borst een kruis. De duivel sprak: Hebt u gezien Het teeken, dat de man Sloeg nee mama niet op z'n borst! Maar aan het beest in 't span? Ach ja m'n zoon, wat tob je toch, Sprak ’s duivels moeder star; De boer gaat naar den hemel en De knol naar 't abattoir! HEB ME'DE'LIJ-JET! De buren ze hebben meewarig, ontsteld, Een laken als rouw voor de ramen gespeld Het een is te kort en een ander gescheurd: Van pas om te kijken wat buiten gebeurt! De paarden in 't zwart trekken: sjokker de sjok! De wagen, de aandacht, de vent op de bok, Ze schudden hun koppen, ze schudden den draf En al wat niet pijnelijk plechtig is, af. Dan komen de bidders gehoed en gebeft, In groezelig zwart, want de statie betreft Een sjouwermanslijkie; een fonds vierde klas: Twee bidders voorop en de rest uit d’r sas! Nu trekt van de dragers er een aan de bel: De dooie is thuis!... en de voorman zegt: „Wel, Dan kommen we boven: as 't confmieert?...” Ze lichten hun hoeden: een paard licht z'n steert! Tenachterstevoren, opzij, aan den voet De zwoegende dragers, een tikje verwoed Aan vatsels, aan deksel, aan plinten en plank: Ze hebben de vracht in de kar: God-zij-dank! Daarachter een koetsje, gordijntjes omneer: Drie luidjes in huurpak bewijzen de eer, De kapper, een gast van de spuit in de wijk En uit de provincie „een broer van het lijk”... De vent op de rouwkar licht even z’n zweep, De wachtende paarden ze kennen den kneep, Ze heffen d’r koppen, verzetten d’r poot: Ze kennen het tempo van bruiloft en dood! Nog even de wagen, nog even de koets Daar gaan ze den hoek om; de statie is foets! De lakens verdwijnen naar kasten of bed – . rii Iff Een orgel de straat in: „Heb me-de-lij-jet!” KINDER'WASCH Uit een verweerd kozijn hing kinder-wasch: Een jongensbroek en wat een hemd eens was. De schuwe zon streek langs het trieste feit: De schaamle flarden van een beter tijd! Langs goot en schoorsteen, als een jonge hind Zoo uitgelaten, joeg de lentewind Naar 't hemd vol gleeën en de broek gelapt En is er struikelduikel ingestapt. De pijpen spartlend en de armen op: Hoepelefloepsa!... om en op den kop! Zweven en zwaaien... dan de reuzenslag... Toen barstte zonne uit in schaterlach! Die trieste waschjes in verdroefd kozijn Van armoe-kindren die niet tierig zijn!... Zeg, maats, hoe lang nog voor de zon verheugd Zoo lachen zal om de verloste jeugd? AS DE SCHEPE NIET GAAN VARE Beste Rien, ik kreeg vrijagie, La’k maar zegge hallef vast, Weke trug in de passazie Met Lewie, een varensgast, Hij wil dol van me gaan houë As de krisis is gedaan En me van me dienst uit trouwe... As de schepe vare gaan. ’t Is me een, om zoo te zegge, Larie boel van lik me bil, Om de schepe op te legge, As een goozer vare wil. Waarom late ze de boote Maar verroeste an de boei ? Door 't gekonkel van de groote Raakt een vrijster in de knoei. Memevrouwheit lekker smoeze Over offervaardigheid, Die leit bij meheer te soeze, Maar de kat slaapt bij de meid! Mijn, mijn late ze verzure In de keuke bij 't fornuis, Om me strakkies weg te sture Met een bon voor ’t bessieshuis. Al die kul van proffesore Met d’r stukke in de krant. Heel me toekomst gaat verlore, As de vloot niet wordt bemand! Weet ik veel wat ze verklare Over de ekkenemie: As de schepe niet gaan vare Wordt et noppes met Lewie. TIENDAAGSCHE VELDTOCHT... Ons roemruchte heidenstandje, Uit den polder, van de zee, Speelde kranig stokebrandje Om het beeld van Willem 11. Een saluut, een speech met honing, En een krans geoffereerd Aan een doorgeroesten koning Uit den tijd en op een peerd. Lange sabels, dito namen, Pluim en kragen stijf van goud, Dikke buiken (een reclame Voor verpakte havermouth!) Die is meer en die is minder... Onze schatkist tot een last; Een vertoon voor groote kinder Is de heele poppenkast. Meer dan honderd jaar geleden Na veel beven en gebed Werden de krijgshaftigheden Met de veldtocht ingezet. Negen dagen, zeven uren Heeft de felle krijg gewoed... En nou zijn de Belgen buren, Kameraden en... gegroet! LUSTOORD Hij zat op een bank in het keurig plantsoen, Die kerel zoo dor in de heesters zoo groen; De hoornen ze zochten den hemel... en hij Zat grauw en verdoken, bestarend den kei. De espen ze snuisterden leutig en lijs. De vogels ze zongen van het paradijs. ’t Was al in beweeg en bewonder ringsom Alleen maar die kerel zat roerloos en stom. Die vent had geen vreten, geen schoeisel, geen thuis, Dat was er zoo één van het groeiend gespuis, Zoo'n werklooze, woordlooze, hooplooze vent Die met z'n figuur onze lustoorden schendt! HOOR! Hoor! hoe van straat tot straat Op trommelmaat De drilpas gaat, Tegen de gevels slaat: „MakkTenmoord, moordmaat!” Hoor! hoor: „Ik ben een mensch, Ik steek op wensch Naar strot en pens, Schiet spuit en schatkist lens Klakkerdeklak! Flens! Flens!” „Boem! boem!" De marsch slaat af. Nou blaast de staf! De voet valt: „plaf!"... Hoek 0m... De bassen straf: „Dom... donderom... graf! graf!!” REIMS 1917 Wat hangt gij, Drager Aller Schuld, Verstard, versteend in uw geduld, Gekruist, doorschoten! De heiden joeg met pin en speer Naar uw mismaking niet zoo zeer, Als uw zeloten. Wat mart Gij in de puinen, Heer, Van Uw geschonden kerk en leer: „Koning der Joden!” De heidensche verdorvenheid Heeft slechts den edik u bereid En aangeboden. Begast, geblakerd en verteerd, Gehoond, verpuind, gebombardeerd In Uwe woning... De heiden dreef een milder spot Met den Verlosser, Zoon van God, En Opperkoning. POLLETJE LANGJAT AAN DE ROTTERDAMSCHE MAAGD Zwaar en hevig aangebeden Stedemaagd van Rotterdam. Groetenis van Pollie Langjat (Negen maanden rooie pan ! Hoe is 't met de kouë voetjes Op je stoofie van arduin? Altijd nog in pipsche blomme En geharrenaste tuin? Draagt die visch onder je sloffe Nog een paalsteek in z'n roer, Om de snuif te memoreeren Voor z'n mallemonstermoer ? Kwijlt dat pelikanekuiken, ’t Hartewater nog zoo staag, Over ’t randje van de spoegbak, Uit de kronkel in z’n kraag?! Hangt je roestig nachtgemakkie Nog op onverlette lans? Eén April van ’t Geuzenvendel Weer een inmaakkruiden-krans ? Zorgen musschen nog als vroeger Voor de roofies in je haar? Zakken ’s nachts nog moeie zwervers Voor je voetjes in mekaar? ') Negen maanden rooie pan = 9 maanden gevangenisstraf. Wassen potten, stronken, keiën Nog zoo welig in je tuin. Vrijt Jong-Holland, steeds onstuimig, Nog uw Maagdlijkheid aan puin ? Altijd nog het ouë praatje Dat je 't met Van Duiten houdt? Met een pakkerd van je Pollie; Houd je tof, hoor, schattebout! LENTE Perelaar, perelaar In vollen bloei, hoe wonderbaar Heeft jouw hout zich altemet In ontroering omgezet; Tot vertroostenis, die brak Uit het peinzen van den tak! Perelaar, perelaar In vollen bloei, wat sta jij daar Met je smettelooze bloemen Stil de nieuwe lent te roemen In de dorens en de bleek: Luisterrijke hagepreek! Perelaar, perelaar In vollen bloei, o was ik maar Reus... Ik droeg je in m'n knuisten Naar het slop- en stegenduister Tot d’ onterfden proletaar; Duizend kaarsen kandelaar! DE WINKEL VAN SINKEL Al worden we ouder in zorg en verdriet, De liedjes van moeder vergeten we niet. Ze zong, als ze breide of hechtte een knoop: In den winkel van Sinkei is alles te koop! Als kruimeldief steelt, eischt Gerechtigheid straf; Ze neemt ’m z’n ziel en z’n levenskans af. Maar geldt het een groote en gapt ie een hoop: In den winkel van Sinkei is alles te koop! Als ’t werkende volk naar den vrede verlangt En wil, dat de liefde het moordtuig vervangt, Dan zegent de priester affuiten en loop: In den winkel van Sinkei is alles te koop! Voor pootige kerels geen werk en geen loon, Geen eigen gezin meer, geen dochter, geen zoon. Voor seniele heertjes zijn vrijsters te hoop: In den winkel van Sinkei is alles te koop! In winkel van Sinkei gaat alles om goud Wie’n tientje besteedt, krijgt een Christus op hout... De winkel van Sinkei gaat niet als het moet: De winkel van Sinkei staat voor een bankroet! CELBRIEF Ik vraag je niet mij trouw te wezen, Waar 't jou, als hier, aan uitweg schort, Mijn kommer heeft jouw nood gelezen: ’t Is wel dat één verbeterd wordt. Ik vraag je niet, me vrij te pleiten Als straks de buurt je zwanger heet. Je moet het niet je broodheer wijten; Het is al wel, dat één het deed. Ik vraag je niet aan mij te denken: Het is al wel dat één zich kwelt. Slijt me maar op met de geschenken, Die het fatsoen den bastaard stelt. Ik vraag je niet mij te behoren, Als straks de zon mij grijzend vindt. Ik, reeds vervloekt voor ’k was geboren, Ik vraag alleen: Heb lief je kind. HOW DO YOU DO? Achter gordijntjes aan de straat Haken en knoopen Linken en hopen Achter gordijntjes van satijn Stieken de mokkels het tippelsein. Achter gordijntjes aan de straat Vloeken en rooken Zuipen en stoken Achter gordijntjes blok en ruit Stallen de nieses de naachus x) uit! Achter gordijntjes aan de straat Dienen de meiden, Grienen de meiden... Achter gordijntjes een kaketoe, Tegen de mokkels: „How do you do?” ') naachus = vreugde. DOCH IE SOMS, DAT ET GEEN WAAR IS? ’t Is een pracht van een dag!... En je vaart op een boot?! ’k Ben niet als zoo’n meid van de keië; Liever dan slecht was ik steenstikke d00d... Alleenig maar zoo tusschebeië. Ik ben op een deftig kantooratteljee, Verdien op me sloffe drie tiene ’k Hoef niet as een nieze met iedereen mee: Ik kan et as dame verdiene. 'k Heb pracht van een dorst... geef een pilsiemet gruis! 'k Spaar voor een jepon om te trouwe Voor ’n handje kleingeld mag ie met me naar huis, Omdat ik van jou ben gaan houë. Ben jij kokkie an boord met je Engelsche pet... En vroeger nog bij de meriene? 'k Ging graag bij de nonne of in een buffet En soms mot ik, weet ik veel, griene. Ik ben nog als vroeger de trots van me moe En van me pa de notaris. Ik heb van de vlakte tabak hoor aboe! Of doch ie soms, dat et geen waar is? BONJOUR COLLEGA! Waarom zouden we lovend hongren Wijl gij, chamanen van god Geld, Wat zwammend over „recht” en „rede” Den misstand handhaaft door geweld? Dan blijft de dokter ons tot voorbeeld, Die, als de vrucht de moeder kost, De poort negeert, een andren weg zoekt En met den Keizerssnee verlost! Dan zullen wij, lijk chirurgijnen, Geweld beschouwen als „geval” De nazorg laten aan recherche En de vertooning aan Ter Hall, Dan snijden wij, om de verlossing, Met vlam en staal uw kasten wrak, Justitia bijt op haar tanden En onze kooters in 't gebak! Krijgen we, nebbish! een verschutting *) Of gaan we gloeiend voor de bijl, We worden Singerkampioenen Of Virtuosen op de vijl, En komt een zeêdlijkheidsapostel Tusschen de klok van Beurs en Mis Ontvangen we ’m als een „collega', Die in de „medicijnen” is! ') verschuiling = betrapt worden BOUTADE (De minister heeft goedgevonden dat de gevangenen als gunst een plantje in hun cel mogen hebben.) Excellentie, de Minister Die zoo zeer met gunsten smijt, Heeft aan de Lombrosoklantjes Weer een nieuwe vreugd bereid; Planten mogen we hier teelen, Maar geen B. Z. K., dat spreekt! Ik hoor zeggen, dat m'n buurman Met succes spinazie kweekt. ’k Zou zoo dolgraag peentjes zaaien, Maar die groeien naar benee; En hier, met zoo'n dievenzootje, Krijg ie er gedonder mee. Niemand voelde ooit voor wortels Om de vreugd die ’t lof hem gaf: Als ik peen zaai bijt buur-onder Er; Hap zeit ie! puntjes af. ’k Ga dus grauwe erwten leggen, Want m’n hoop is op boer Braat Als de ideaal minister Die ons biggen houen laat. ’k Zal de zeug m’n peulvrucht voeren Met m’n kuch en zure gort Tot ze, om haar welgedaanheid, Lid van het College wordt. Als m’n aangenomen kindje Me te link bargoensch uitslaat, Zal ik ze wat voor gaan zingen Uit: „Voor Janmaat en Soldaat" Tot dT dodderige smoeltje In dT vette kluiven zakt En ze Neerlands heldendichten Aan d'r fiksche hammen plakt. Als m'n rukkie is verzeten En m'n beestje wordt geslacht, Offereer ik hart en hersens Aan de rechterlijke macht, ’k Laat de ooren prepareeren Voor de Staten Generaal En een leverbeuling hangen Om de Vrouwe met de schaal! FIRE UP! 80em!... en een slordig bonk oceaan Komt in den ouë z’n laarzen staan. Sop je jatten en sar je pruim, Voer de bonken en vocht de kruim, Lens de bunker en leeg je schop, Open je vuren en fire up! Pats!... en nog een lap zout!... sta vast! Eeuwiggietgloeiend, wat stoot die kast. Slaak je godver en sleis je vuur, Maak het de slak op roosters zuur! Ruim-en rakelen!... Nog een keer: Godzajjeblakere Atmospheerü Rang!... je lach en je leed verschroeid, Je lijf en lot naar de schop gegroeid, Vloek je navel en drein je deun Op het stampend kargedreun. Nog een ruk!... heel de bloody crew Voor de madam met de kaketoe! 31 AUGUSTUS Het was toch waarlijk weer een schoone dag: Zoo, huis aan huis, de fiere princevlag Op ’t deftig singeltje... Hoe frisch, hoe goed Het nationaal bij de platanen doet! Dat heerlijk rood, oranje, wit en blauw, En glundre welvaart van mijnheer, mevrouw In 't milde zonnetje, dat nog altijd De singels koestert en de stegen mijdt. En al die kindren in de armoe-wijk, Schier als de koningin zoo rijk... zoo rijk... Met een bepluimden steek, wat kleffe snoep En schurftig hondje op verzonken stoep. En dan het nakroost van den fieren geus Met schorren toeter en papieren neus Om ’t hijgend orgel, dat aamborstig kreunt En: „Rollerolle wat een rotzooi!" deunt. DE AARDE BEIDT De aarde is zoo gul als geen, Schenkt wijn aan hout en ham aan been, En niet voor die en die alleen, De aarde draagt voor iedereen. De aarde geeft katoen en wol, De mijnen en de aren vol, De bronnen, wouden en de schol, De aarde staat van veelheid bol! De aarde is voor hem, die weeft, Die kolen delft en zakken kleeft, De aard is mild, de aarde geeft Al wat de mensch van noode heeft. De aarde draagt, de aarde scheidt Geen mensch van haar weldadigheid. Zij, aller menschen moeder, beidt, Onterfden, uw opstandigheid. HET LINTJE (De directeur van de strafgevangenis te S. werd benoemd tot ridder in den Leeuw.) We hebben een weeklange fuif in de lik. (De lik van Peking, dat spreekt!) Van 1 tot 300 is dik in z'n schik. Hoe zoo veel vreugd werd gekweekt? De Keizer beschonk met den kiekeboedraak Den kaptein-chinees, bollebof van de zaak. In China zijn Keizer en volk niet wijzer. De opperchinees van de hemelsche bak (De bak van Peking, dat spreekt) Heeft z’n benoeming tot ridder opzak En heel de baaies van streek. Zoomaar ineens van den Keizer present Het kachellakzwart fantasieserrepent In China zijn Keizer en volk niet wijzer. De keurmandarijnen (van Peking, dat spreekt) Allemaal hevig bedraakt, Hebben, d’r scheeve oogen beleekt, Hunne bewonder geslaakt: „De Keizer verhief je tot hooger fatsoen, Je bent nou een kerel van geef ’m katoen... In China zijn Keizer en volk niet wijzer. ROGGEMAAIER De stramme leden aan een schenkend lijf, De felle zorgen en het zwaar bedrijf Diep ingevreten tot een grim gezicht: De maaier buigt... De halm staat opgericht! Star om den strijkel en klem om de zicht Spichten vergroeide handen, afgericht Op ’t moeizaam oogsten van een ijl beschot En willig vouwen voor menschlievend god. De halmen wankelen en vallen breed, De wind is moede en de zon brandt wreed Op ’t zweetend lichaam van den man die hijgt En moeizaam, krommend naar den einder tijgt. BOEVENVERZUCHTING Als ik geen goozer was, Een knaak een poozer was In m'n waardeering, Dan had ik, vroede liên, Nimmer met „Vrouw Justien” Vroeger, en straks misschien, Vaste verkeering! Als ik geen goozer was, Als ik wat loozer was: Stijl in de leering, Dan had ik wis een zeet (Kussen en stoof compleet!) En prees den Heiland heet Om m'n bekeering! Als ik geen goozer was, Als ik wat voozer was In m’n bewering, Dan was ik, nu en dan God weet een gentleman, En eerbaar lidmaat van De reclasseering! MON DIEU! MON DIEU! Weer hebben ze Willem den Zwijger herdacht, Ze hebben gehoempa'd, ze hebben gevlagd, Ze hebben geschetterd, ze roerden de trom In ’t magere stoetje en schreven van „drom”.,. Maar geen der getrouwen, aan Willem verknocht, Heeft om de benarden z’n zilver verkocht! Weer hebben ze Willem den Zwijger gevierd, Ze hebben getafeld, ze hebben gebierd. De proffen, de priester, een oud-generaal Vergasten belangloos op Zwijger-kabaal. Ze hebben gebeden, gezworen, geblaakt; In naam van Oranje een standje gemaakt! Weer hebben ze, kluchtig gedost en gedaan, Met ketelmuziek om den grafkuil gestaan. Ze spraken van God en van heilig reliek, En dachten aan olie en bompolitiek. En Willem de Zwijger (als hoorden we ’m weer!): „Met dit arme „Volk” o, heb deernis, Mijn Heer!” KRUISWEG Toen ze de kinderschoen ontgroeide En moe een dienstje voor haar zocht, Kwam de pastoor, die zich bemoeide, Met wat ze doen en laten mocht: Den Kruisweg gaan en nimmer scheiden Van ’t smartend hout, is Christenplicht. Dies heeft de priester, de gewijde, Tot Golgotha haar voorgelicht. Want als er sprake was van trouwen Met een, die niet haar geloof beleed, Heeft de pastoor haar voorgehouen, Dat ze iets zeer verdoemlijks deed. Toen heeft ze schreiend afgeschreven, Verloochend, die ze nooit vergat En van pastoor een van haar neven En zegen op heur ja gehad. En als de eerste werd geboren, De priester vroeg hoe 't was gegaan En moest dan van den dokter hooren, Dat ze ’t maar nauw’lijks kon doorstaan. Toen heeft pastoor voor haar gebeden En aan het ziekelijke wicht, De doop en doopselplechtigheden In naam van God en Geest verricht. Dan, op een avond ging de mare, (Pastoor was bezig aan zijn preek), Dat vrouw Van 't Hout, bij ’t weeral baren, D'r vent vervloekte en bezweek. Pastoor heeft aan gewijde groeve Cer'monieele dienst verricht... De koster trapte met z’n kloeven De kluiten vlak en 't gat weer dicht. ZWERVERS-MINNELIED Weet je nog van het kapoentje Dat jij vangen wou op m'n jas? Hoe er toen eensklaps een zoentje ’t Liefheerbeestjes uitvlieger was! ’t Eerste zoo wankele zoentje Dat jij niet gaf en ik niet vroeg En waar het koppelkapoentje De schuld en de schaduw van droeg... 'k Zit weer, als toen, aan 't riviertje, De zellefde plek in het riet En op m’n jas loopt een diertje... Ach lief.., een kapoen is het niet... SOCIETY NEWS Een dikke vette Kakkerlak In z'n gekleede jas, Hij vrijde naar een Pissebed, Die twee jaar weduw was. Hij dipte diep z’n vulpen in, Beschreef z'n minnenood: Hij dong naar juffrouw Pissebed, D'r meubeltjes en poot. Het weeuwtje, kennend zoet en zuur Van huwelijken staat, Ze hield den brief en bruidegom Nog even in beraad. En weeral schreef de Kakkerlak; Ach toe, verhoor m’n beê En post me, liefst maar ommegaand, Het jawoord a.u.b.! Toen nam het weeuwtje een besluit En heeft ze dan verklaard: Het leven is mij zonder jou, O Kakkerlak, niets waard! De Kakkerlak en Pissebed Ze sloten het verband En stonden onder: „Wereldnieuws" Met photo in de krant. RIJKDOM Een grondel en een stekelbaars In dropsflesch op een plat, Geschept met opoe's haarnet Heeft heer Croesus niet gehad! Wat boter op een builtje En een zoen op schram en gat, Gezilt van moeders tranen Heeft heer Croesus niet gehad! Van appel, in het groene hout Benaderd en gejat, De kramp in buik en billen Heeft heer Croesus niet gehad! Een zoen voor een gebroken grift In goudpapier gevat: Zoo’n eerste dronk van ’t versche fust Heeft Croesus niet gehad! BRIEF VAN EEN DRAGONDER Ik ben nou ingedeeld bij de huzaren, Zit in de Hofstad hier en op de blaren Van ’t paardjerijen; alles doet me zeer; Ik heb geen buik, geen been, geen billen meer! Bij alle pijn is me één heul geschonken: De brigges koos me uit een kudde bonken Een vasten knol, die ik voortaan berij En Jozefientje hiet: precies als jij! Nou zit ik op m'n paard haast te verteren Van heet verlangen en van rauwe zeren; Ik denk aan jou Lak 'an de poppenkast! En fluister: Jozefientje... Bonk, sta vast! Maar dienst is dienst en mot z’n rukkie duren; De staat heeft rechten en de knol heeft kuren; Maar onderwijl en desalniettemin: Heel de soldaterij is lauw kedin! Met al die flauwekul en dat gedonder Ben ik de pisang en gestreept dragonder; Nou schat, gegroet van je beminden John En al de knullen van het eskadron! EEN FABEL H. M der mieren Koningin, Kreeg in een wandelritje zin, Ze riep den opperstalheer in: „De wagen!" Met beukenootje, uitgehold, Van boschviool beparasoid Zoo kwamen hijgend aangehold: De slaven! De mierenwacht kwam in 't geweer: De standaard driemaal op en neer, Veel buigen en gesalueer: De Vrouwe!! Een bloemblad van vergeet-me-niet Lag op Haar onderlijf... En ziet Daar naast 't portier een hooge piet: De gouën! En heuvel op en heuvel af, De mieren trokken in een draf De Koningin, die God hun gaf. En zwikte Er van de slaven telkens een, Geen nood! 't Verlies was al te kleen! Daar ging de wagen overheen Ën H.M. knikte... IN MEMORIAM Rook Slegelzwaai had jaar op jaar Gesappeld voor z’n kindren. De dag was lang, de taak was zwaar, De kracht ving aan te mindren. De oue Rook werd schriel en grauw, Was voor z'n tijd versleten, En liet het twee jaar na z'n vrouw In 't arremhuis afweten. De zoon werd, wat je noemt, pikeur In crisisspeculatie. De dochter viel bij een seigneur Bijzonder in de gratie: Ze houdt een knecht in een livrei, Een lorre, die kan vloeken, En gaat bij doop- en jaarpartij D'r knappen broer bezoeken. Dan spreken ze van d’r papa En van d'r lief mamaatje De dochter laat een traan: „Ach...! ja...!' En neemt een chocolaatje. De zoon spreekt, zuigend z’n sigaar „Hij werkte tot z’n endje Wat pa verdiende in een jaar Is mijn sigarencentje!” De ouders uit de armenkuil Zijn onlangs opgegraven, Ze liggen onder zwaren zuil En hek met gouën staven. Twee engelen van marmersteen Staan plechtiglijk te treuren Om Rochus en om Magdaleen Van Slegelzwaai—Van Deuren. EN LACHEND TOT MIJ Ik heb voor de deur van Zaal 20 gestaan Met klein tuiltje roode chrysanten. De zuster deed open, ik diende mij aan Als een van de weinig verwanten. De bedden ze stonden in dubbele rij... Op ’t achterste bed bij de ramen lag hij. Hij heeft in z'n leven geploegd en gesjouwd En lasten gestuwd in de haven. Hij heeft aan de schoonste paleizen gebouwd En diep in de mijnen gegraven. Hij werd bij een schipbreuk met moeite gered... Voor ’n eenzamen dood op het achterste bed. Hij staarde maar zwijgzaam en star voor zich uit De adem floot zacht door z'n tanden. De schreiende zon door een wazige ruit Stond schuw in z'n magere handen. De zusters ze hebben een schutting gezet Om ’t stille vergaan in het achterste bed. Z'n handen ze zochten nog eenmaal de sprei: De bloemen, de levende roode! Hij lichtte het tuiltje En lachend tot mij: „Dit heeft mij het leven geboden: De stage vertroosting, de laaiende taal, De heerlijke gloed van ons rood ideaal!” VERGULD OPSNEE Hoe vreemd de klok in stillen vleugel tikt! Zal ’k maar direkt m’n moede leden strekken? Slaap...? ...Zal de bel mij in den morgen wekken! Ik vrees, dat hier geen slaap den mensch verkwikt! ’t Onwennige... Nikkelen Jezus blikt Van houten kruis... Mag'kin de lijdenstrekken Meer dan het: „Made in Germany” ontdekken? „Heden zult gij met mij..." ...Een sleutel tikt... Onder het kruisbeeld, in vergoorden hoek Ligt op een plankje een gebedenboek Bruinleder bindsel en opsnee verguld... Cipier dooft lampenlicht... In nacht verhuld De cel, m'n leven en het wassend wee, Nikkelen Jezus en 't verguld opsnee... SERENADE VAN LANGE TIENUS Caroline, rond en dottig, Lange Tienus, zes voet bottig, Zingt een liedje van verlange bij de luit! Grif en grondig aangebede, Zwaai een smakzoen naar benede, Of ik tik met de bestrating aan je ruit! Hier de stoep en daar de sterre Ik verliefd en jij zoo verre... Hondeworsie, kom ie nog niet uit je bedl? Hang je leutig lachebekkie Effe over ’t blommehekkie, Maar voorzichtig voor de potte op me pet! Caroline, liefste, louter Toch m’n minnegloed... ik klauter Langs de gootpijp bij je op de canapé! Als ik naar benede donder, Carolientje, roep: Van onder! En een bidder bij de brokke sievoeplee! VLOEKZANG Land der Bataven, bekeerd en ontaard En met den vloek van miljoenen bezwaard. 't Lied van de rottan, den bom en de kling, Pharizeesch Holland, van jou dat ik zing; En maak je me stom in je zielige waan, Dan heffen de duizend maal duizenden aan! Land van de geuzen, jij vlek op de kaart, Om je geweld aan de sloebers vermaard; Leeuwenlijk Holland, jou wijd ik mijn lied, Maak je me stom, dan nog baat het je niet: Het lied van je hebzucht, je vuige gewin, Dat zetten de duizend maal duizenden in! Land van de priesters met knuppel en zwaard, Zalvende grutters met horens en staart; Glurende bidders om batiger slot: Lust voor het oog van je hardsteenen God. Het lied van je vroomheid, je roofzucht, je moord, Dat zetten de duizend maal duizenden voort! DAMES, HEEREN, GOEDEN NACHT „Hier is verder niets aanwezig!” Eindigt steeds het „Persbericht”, Lijk de inventarisatie Van het armeluisgesticht. Dienders los op werkeloozen, Weer een staker afgeslacht... Hier is verder niets aanwezig... Dames, Heeren, goeden nacht! Weer een magazijn in vlammen Van „Tekort” en „Leegela” Heel de voorraad ging verloren En verzeek’ring dekt de scha. Een bankier heeft al de centjes Van de spaarders doorgebracht... Hier is verder niets aanwezig... Dames, Heeren, goeden nacht! Uit de Hofstad een berichtje, Dat de raming heeft gefaald En de buikriem van de armsten Weer een gat wordt aangehaald. Wilhelmina is welvarend En de prins is op de jacht... Hier is verder niets aanwezig... Dames, Heeren, goeden nacht.