7269 30HANN SIGUR3ONSSON B3ERG EIVIND EN ZPN VROUW TOONEEISPEL IN VIER BEDRIJVEN VERTALING MARG. MEUBOOTI UJERELDBIBLIOTHEEK H 11 BJERG EIVIND EN ZIJN VROUW ■OONEELiüü «BIBLIOTHEEK SSlÖsam9!9o2(J^^ Onder leiding vanL.Simons uitgegeven door; DE MAATSCH APPV VOOR GOEDE EN GOEDKOOPE LECTUUR'AMSTERDAM JÓHANN SIGURJÓNSSON BJERG EIVIND EN ZIJN VROUW TOONEELSPEL IN VIER BEDRIJVEN Vertaling MARG. MEIJ BOOM PERSONEN. Halla (spreek uit: Hadla) een welgestelde weduwe. . . Mevr. Alida Tartaud-Kxein. Kam (spreek uit: Kauri) bestuurder van Halla’s hoeve (eerste knecht) de Hr. Fritz Tartaud. Björn, Halla’s zwager, boer en burgemeester .... „ Gr. Vrolik. Arnes, een vagebond, arbeider „ Nico de Jong. Gudfinna, een oud, ongehuwd familielid Magnüs Oddny SIGRID Een Herdersjongen . . 3" S.= y » g" (t> « Mevr. M. COELINGH-VORDERMAN deHr. Louis Poolman. Mevr. Joh. de Jong-Wertwijn. „ L. Vervoorn-Karstel. Mej. Maetha Walden. Arngrim, een melaatsclie . . de Hr. L. Vervoorn. Een Kantonrechter .... „ G. Dommelshuizen. Tota, een kind van drie j aar. Boeren, boerinnen en arbeiders. (Het stuk speelt op Ijsland, in het midden van de achttiende eeuw. De levensgeschiedenis van de twee hoofdpersonen berust op historische gebeurtenissen. Halla’s karakter is geteekend naar een Deensche vrouw). De eerste opvoering van dit stuk had plaats fan 22 April 1913 door het Rotterdamsch Tooneelgezelschap in den Grooten Schouwburg te Rotterdam, met bovenstaande rolverdeeling. EERSTE BEDRIJF. Een dienstbodenkamer. Langs beide zijwanden staan een rij bedden, gedekt met gebreide kleeden in sterke kleuren. Tusschen de bedden door een smalle gang. Rechts is de ingang van de badkamer. Om daar te komen, moet men een trapje op. Links, vlak over den ingang, is een dakvenster. De ruiten zijn van varkensblaas; daar doorheen ziet men hoog, frisch gras. Boven de bedden is aan weerskanten zulk een venster. In ’t midden op den achtergrond staat de deur open van Halla’s slaapkamer, die door een schot van planken van de badkamer is gescheiden; een tafelblad, dat kan worden neergeslagen, is aan het houten schot bevestigd, een koper lampje met traan gevuld, hangt aan den deurpost. Dwars over de kamer, boven de voorste bedden, loopt een dwarsbalk op manshoogte. Vandaar af tot den nok van ’t dak is de kamer nog een halve manshoogte hoog. Onder ’t venster staat een geschilderde kist. Uitgesneden houten kisten staan onder de bedden. De kamer is oud; ’t houtwerk is donker geworden van ouderdom en rook. ’t Is vroeg in den zomer, aan ’t begin van den avond. Gudfinna en Oddny zitten over elkaar, elk op haar bed. Gudfinna verstelt schoenen. Oddny verstelt een buis. De herdersjongen staat midden in de kamer en schiet met een pijl, die hij met de hand gooit. De pijl is versierd met roode haneveeren. De costumes zijn oud-IJslandsch. De jongen (werpt met de pijl). A, ha! daar trof ik hem bijna 1 Gudfinna. Wie? De jongen. Zie je die kleine spin, die daar aan den balk hangt? Ik wil zijn draad doorschieten. Odd n y. Altijd haal je zotte streken uit. Gudfinna. Laat dat beest met rust. Het heeft je niets gedaan. De jongen (lacht). Meen je, dat hy zyn pootjes breken zal, als hy op den grond valt? Gudfi n n a. Ik wil ’t niet hebben, ’t Brengt ongeluk aan, als je ’t web van een spin vernielt, ’t Loopt er nog op uit, dat je de ruit stuk schiet met je pijl. De jongen. Kari heeft me van een man verteld, die de streng van een boog stukschoot, van heel ver af. {Schiet). Gudfinna. Als je niet uitscheidt, laat ik je met gaten in je schoenen loopen. De jongen (trekt de pijl uit den balk). Wil je liever, dat ik op een van je oorbellen schiet? Gu dfinna. Ben je mal, jongen ? Je kondt me wel in mijn oogen schieten. De jongen. Ja, ik moet toch iets doen. Ik zal probeeren, of ik Oddnys vlechten treffen kan. Odd n y. Ja, dat moest je eens probeeren! T\ « / * * A ai .1 . _ . De jongen (lacht). Als ik mis schiet, kun je maar met één oog naar Kari kijken. Oddny. Je moest een pak slaag hebben. Gudfinna. Kari had je die pijl niet moeten geven. (Saat naar de spin, en wuift op en neer met zijn hand). Naar boven, spinster, als je wat goeds voorspelt, naar beneden, als je kwaad voorspelt. Naar boven, spinster, als je wat goeds voorspelt, naar beneden, als je kwaad voorspelt. Gudfinna. Je slyt je schoenen zoo vreeselyk, erger dan een volwassen man. Je loopt toch niet voor je pleizier op de scherpste steenen? Odd n y. Natuurlek doet hij dat. De jongen. De schapen waren onrustig vandaag. Een paar waren me bijna onder de honden weggeloopen. Odd n y. Dan hadt je zeker zooveel praats niet gehad. Gudfinna. Hebben ze ’t je te bont gemaakt, mijn jongen? Ben je nooit bang, als je zoo alleen ben? De jongen. Soms denk ik er over, wat ik doen zou, als er eens een dolle stier den berg af kwam rennen. Gudfinna. Praat daar niet van! Dat zijn de ergste monsters, die ik weet, behalve ’t skoffln. De jongen. Wat is een skoffin? Gudfinna. Weet je dat niet? Als een haan heel oud wordt, legt hij een ei. En als dat wordt uitgebroed, komt er een skoffln uit. Die vermoordt de menschen enkel met zijn blik, en je kunt bem alleen doodschieten met een gewijden zilveren kogel. {Zet haar overdenkingen voort). Ja kind, er zijn allerlei dingen, waar je voor op moet passen. Ben je niet bang voor de vogelvrijen? Ze zijn niet goed, die kerels, die in ruige vellen loopen en een langen staf hebben, met een scherp stuk ijs er in, midden in den zomer. Heb je ooit iets van hen gemerkt? De jongen. Neen. Maar ik was gisteren toch bijna bang geworden. Er kwam een man aan met een grooten zak onder zijn arm. Ik herkende hem niet dadelijk, ’t Was Arnes. Gr udfi n n a. Wat wou bij van je ? De jongen. Hij vroeg me hem een bron te wijzen. Hij bad zoo:n dorst. Gudfinna. Je moet maar niet te veel met hem praten, {geeft hem de schoenen) Nu houden ze het ten minste wel uit tot morgen, {knielt neer, trekt een kist onder het bed uit, en onderzoekt wat er in is). Halla {komt uit haar kamer). Het is tijd, dat de schapen worden gemolken. De jongen. Ja, ik zal ze naar huis drijven. Ik wachtte op mijn schoenen. Halla. Heb je de koeien vandaag gezien? De jongen. Neen. {tegen Oddny) Als ik rijk word, zul jij een koeienstaart van me hebben, om aan je vlecht te hangen. Oddny. Houd je mond. Halla {glimlacht). Hij heeft je zitten plagen, dat heb ik gehoord. Oddny. Hij heeft het altijd en eeuwig over Kari net of die mij wat aangaat! Halla {lacht een beetje). Nu Sigrid zorgt niet zoo goed voor de kleeren van Magnus, als jij voor die van Kari. (gaat heen). Oddny (zwijgt even ~. ziet dan naar de deur). Als ik een weduwe was, en een hoeve had, zouden mannen ook wel op me letten, al was ik ook maar een arm, ouderloos dienstmeisje geweest, voor ik getrouwd was zooals zeker iemand. Gudfinna (staat op met een paar kousen in de hand). Waar heb je ’t toch over? (schuift de kist onder het bed). Oddny. Weet je, wie Halla’s vader was. Gudfinna, Dat weet stellig niemand. Sommige zeggen, dat hij een geestelijke was. {stopt de kousen). Oddny. Ja, of een vagebond. Ze mompelden ook over bloedschande. Gudfinna. Nu moest je op je mond passen. Oddny. Ik ben zoo dom niet, als je denkt. Als Halla meent, dat niemand op haar let, heeft ze haar oogen niet van Kari af. En nu heeft ze hem tot haar eersten knecht gemaakt. Andere menschen dan ik vinden dat ook vreemd. Nu weer, verleden Zondag in de kerk, werd me gevraagd, of er iets bestond tusschen de weduwe en haar knecht. Gudfinna. En wat zei je? Oddny. Ik zei, dat het best mogelijk was, dat Halla naar hem zat te visschen; maar dat ik niet geloofde, dat Kari toebijten zou, al was ’t lokaas ook verguld. Gudfinna. Je hebt zeker goed geluisterd naar Gods Woord, dat je in de kerk verkondigd werd. Maar ik heb met je te doen, stumpert. Je ben gek op een man, die niets van je weten wil. Maar daarom hoef je nog geen kwaad te spreken. Halla is niet manziek. Er was nooit een onvertogen woord tusschen haar en haar overleden man vrede zij met zijn ziel maar ze waren ook niet bizonder dol op elkaar. Ach nee! Oddny. Wat doet dat er toe? Hij was een man op leeftijd en had een mooie hoeve. Gudfinna. Hij was een braaf man en Halla was een goede vrouw voor hem, beste Oddny. Oddny. Wie twijfelt daar nu aan ? {zwijgt) Ik begrijp ook niet, wat Kari bezielt den laatsten tijd; hij werd gisteren in eens nijdig, omdat ik hem vroeg, of hij geen middeltje voor sproeten wist. Halla is toch niet zoo heilig, dat je niet mag zien, dat ze sproeten heeft. Kari en Magnus (komen binnen). Goeien avond. Gudfinna en Oddny. Goeien avond. Oddny {staat op). Ik zit zeker op je bed. Magnus {gooit zijn muts neer). Vraag of Sigrid bier komt, om myn kousen uit te trekken, {gaat zitten) Hé, dat doet goed. O d d n y (gaat ontevreden heen). Kari. Waarom is ze knorrig? Ze is niet zoo’n vroo-Ijjke ziel als jjj. Ik zou je graag hebben gekend, toen je jong was en je hebt zeker wel met de hark kunnen omgaan. Gudfinna (richt zich op). Ja, daar kun je van op aan. Als de grond goed droog was, hadden twee flinke kerels de handen vol om myn hark by te houden. Kari. En je was er ook niet bang voor je rokken op te binden, als ’tnat was. Gudfinna. Och nee! Ik heb dikwijls water in myn schoenen gehad. {Sigrid en Oddny komen binnen). Magnus (strekt zijn voeten uit langs den grond). Toe, trek mijn schoenen even uit. Ik ben vanavond zóó moe, dat ik me niet meer bewegen kan. Sigrid. ’t Zal wel je luiheid zyn, die je in den weg zit, als gewoonlyk. (knielt) Maar hoe ben je in ’s hemels naam zóó nat geworden in dit droge weêr? Je kunt je kousen wel uitwringen! Magnus. Kari wou, dat we over de beek zouden springen, om den naasten weg te nemen, en toen sprong ik er in. Oddny. Ben je ook niet nat? Kari. Neen {gaat zitten). Magnus. Kari vliegt over alles heen als een vogel. Kari. leder man kan al licht wat. (Tegen Sigrid). Je moest de steenen eens zien, die Magnus kan oplichten. Magnus. ’t Kan wel zyn, dat ik nog al sterk ben, maar ik zou wel eens willen zien, wie jou aankon in een eerlijke worsteling. Oddny. Ik ken toch wel iemand, dien Kari niet aan kan. Magnus. Wie is dat dan ? {Sigrid trekt aan zijn kousen) Nou, nou! Oddny. Björn, Halla’s zwager. Magn u s. Ik zou best op Kari durven wedden in een worsteling met hem (tegen Sigrid) Geef mij die kousen even {droogt zijn voeten af met de beenen van de kousen). (Sigrid trekt een kist onder ’t bed uit, waar ze droge kousen uithaalt. Halla komt binnen). Oddny. Ik geloof niet, dat Kari een worsteling met den burgemeester aan zou durven. Kari. Als ’t om jou ging, zou ik ’t niet durven. Gudfinna (lacht). Die kun je in je zak steken. (alle lachen, behalve Oddny). Halla (glimlacht). Veel mannen hebben toch voor minder gevochten. Magnus. Ik wil met je wedden Oddny, dat Kari ’t won. Halla. ’t Schijnt, dat de koeien vanavond niet thuis willen komen. Magnus, wil jij naar de kloof gaan, en zien of ze daar zijn. Ik zal den jongen naar de beek zenden. (Sigrid gaat heen met de natte kousen). Magnus. Ik heb pas droge kousen aangedaan. Halla. Je kunt een paard nemen. (Men hoort een hond blaffen). Zoo nu krijgen we gasten. Kari (staat op). Ik zal er wel gauw even heen loopen. Halla. Je moet je florellennet nog in orde maken. Ik weet, dat Magnus ’t wel doen wil. Magnus. Die drommelsche koeien! Waarom komen ze niet op tijd thuis (trekt de schoenen aan). (Kari trekt een kistje onder zijn bed uit, en begint tanden voor een hark te snijden). A r n e s (steekt zijn hoofd om de deur van de kamer, hij draagt een grooten zak. Goeien avond. Ik wou niemand de moeite geven om aan de huisdeur te komen. Nu is Arnes rijk. £r is goudzand in mijn zak. Halla. Ja, dat zal wel. Arnes. Jelui weet niet, wat in de bergen te vinden is. Ik heb gehoord van een man, die verdwaalde in de Sartsgrot; hij liep dagen lang rond onder den grond, en toen hij eindelijk weer boven kwam, was er goudzand in zijn schoenen. Ha 11 a. Wat zou je doen, als er wezenlijk goud in je zak was? Arnes. Dan zou Arnes van allerlei doen. Jij zoudt de handen vol krijgen, voor ieder keer, dat je me huisvesting hebt gegeven, en de melaatsche Arngrim zou ook de vuisten vol krijgen —met hem heb ik te doen anderen ken ik niet, waar ik graag goed voor wezen zou. Gudfinna. Kreeg ik dan niets? Arnes. Jij kreeg nieuwe, lange oorbellen van goud. Mag n u s [lacht). Je zou den burgemeester ook wat geven. Arnes. Ja, als ik hem zand in de oogen mocht gooien (doet de zak open, en neemt er een handvol ijslandsch mos uit). Die zijn mooi, die mosplanten. Dat smaakt, als ze in melk gekookt worden. (Gudünna staat op en mompelt: de melk! en gaat heen). (Arnes neemt een nieuwe handvol). Kijk eens hoe groot zij zijn. Ha 11a. Ja, ze zijn mooi. Arnes (streelt de zak). En die is goed gestopt. De jongen (komt binnen). Nu kun jelui de schapen melken. Halla. Je ben nog niet klaar, stakker! Je moet nog langs de beek gaan en de koeien zoeken. (Oddny gaat heen). De jongen. Als ze nu maar geen kunsten gaan verkoopen, en ’s nachts buiten willen blijven. (hij gaat heen). Halla (roept hem uit de deur na). Neem een slok melk in de provisiekamer. De sleutel zit in de deur. M a g n u s (staat langzaam op). Ar nes. Wil je den zak keepen? Halla. Als je een redelijken prijs vraagt. Arnes, Eigenlijk moest je hem voor niets hebben zoo vaak als jij me huisvesting en goed eten hebt gegeven. (heft zijn voet op) Op ’t oogenblik heb ik ’t meest iets voor mijn voeten noodig. Ha 11 a. Over den prijs zullen we ’t wel eens worden. Neem hem maar meê naar de keuken. M a g n u s (gaat er meê heen). Ha 11a. Wil je niet gaan zitten? Ik zal een hapje eten voor je halen, {gaat heen). Arnes (ziet haar na). Wat is ze toch een goed mensch. (gaat zitten) Hoe lang werk je al hier op de hoeve ? Kari. Ik ben hier nu bijna twee jaar. Arnes. En nu al eerste knecht. Ja, sommigen gaat het voor den wind. (buigt zich naar hem toe). Zooals je weet, ben ik niet in tel. Ik kan nergens lang rust vinden, en ik kan niet best als knecht werken. Je hebt zeker wel gehoord, dat ze mij een dief noemen. Kari. De menschen praten zooveel. Arnes {strykt met de hand over de ooren). Mijn ooren zijn nog niet gemerkt. Maar er blijft altijd iets aan je hangen, als stof, van wat de menschen zeggen, om ’t even of ’t waarheid of leugen is. Hebben de menschen jou nooit bepraat? Kari {langzaam). Niet, dat ik weet. Ar nes. Dan kan je dat nog overkomen. Zal ik je zeggen, wat ze hier in de buurt van je vertellen? Kari. Is het over Halla en mij ? Arnes. Dat heb ik ook gehoord. Neen, ’t is een verhaal over je zelf. Kari. Ik hoor liefst geen leugenverhalen. Arn e s. Als ik heel zeker wist, dat ’t enkel verzinsels waren, zou ik er geen mond over open doen. K a r i (koud). Jij ben ten minste oprecht. A r n e s (staat op). Als jij iets te verbergen hebt, hou dan je ooren en oogen open, want je hebt hier ten minste één vijand. Kar i. Ik weet niet, dat ik hier iemand kwaad heb gedaan. Aines. Je leeft en neemt een plaats in, dat is al genoeg om vijanden te hebben. (.Halla komt terug met een houten kroes met pap en melk; op de opengeslagen deksel ligt vleesch, een stuk gedroogde visch en boter). Je krygt maar tapte melk; ik dacht, datje dat liever wou, dan wachten tot de koeien gemolken zyn. (slaat de klap van de tafel neer). Ar nes {gaat zitten en neemt de kroes). God zegen je, vrouw. Ik neem ’t gewoonlijk op mijn knieën. (neemt zijn zakmes en eet). Hal la (blijft voor Kari staan en ziet hem aan). Je ben vlijtig. ’t Zweet staat je op ’t voorhoofd. Kar i. Zoo 7 (veegt het voorhoofd af en ziet op). Zou je je leven vooruit willen weten? (staat op en strekt beide armen uit naar den zolder). Ik heb gewoond, waar ik den zolder met mijn vuisten kon aanraken en ik heb gewoond, waar ik de hoogte van den zolder met myn oogen niet kon meten. (gaat weer zitten) Weet je nog hoe weinig kleeren ik had, toen ik hier kwam? Halla (gaat zitten). Ik herinner me, dat je een groene gebreide trui aan hadt die heb je nog en een bruine broek en buis; (glimlacht) er zat een groote, zwarte lap op de linker knie. Kari. Ik bezat niet meer dan de vodden, die ik aan mijn lijf had. En nu heb ik twee nieuwe pakken en meer dan twee stel ondergoed. Je verdiende, dat ik gouden tanden in je hark zette. Halla (glimlacht). Zoo’n hark zou me te zwaar worden. Kari {staat op en ziet Halla aan). Ik herinner me vanavond van allerlei, waar ik vroeger niet over heb gedacht. Je liet me in mijn vrijen tijd smeden, in plaats van wol kaarden. Je hebt er voor gezorgd, dat ik verleden najaar meê ging om de schapen van de bergen te halen, omdat je wist, dat ik dat graag deed. Halla. Dat kwam zoo van zelf, omdat je zoo vlug ter been ben. Kari. Nu heb je een sprei voor mijn bed gebreid met zeven kleuren. Je ben altijd goed voor me geweest. Halla. Nu wordt je al te dankbaar. Heb je genoeg, Arnes? Ik kan meer voor je halen, als je wilt. Arn e S {klopt zich op de maag). Ik weet niet eens, of ik nog plaats voor de pap heb. Kari {ziet Halla aan). Als ik hier vandaan ging, zou ik je meer missen dan iemand anders. (Hij staat op, schuift de kist onder het bed en gaat heen). Halla {ziet hem zwijgend na). Arnes (zet de houten kroes op den grond). Nu dank ik je voor den maaltijd. Mag ik vannacht hier in een schuur slapen? Ha 11a Je slaapt toch beter in een bed? Je kunt bij Magnus slapen. Arnes. Ik slaap nergens zoo lekker, als in oud, droog hooi. Gudfinna (komt binnen). Is dat waar, Arnes, dat je de taal van de vogels verstaat? Arnes. Zeggen ze dat? Gudfinna. Vroeger waren er wijze menschen, die de taal van de vogels verstonden; maar de jongeren zijn daarin achteruit gegaan, zooals in zooveel anders (gaat zitten). Hal la (glimlacht). Ja de jongeren deugen niet veel, volgens jou. Gudfinna. Je hoeft maar aan de oude sagen te denken. Waar vindt je nu een man als Skarphjedinn of Grettir Asmundsson? Die zjjn er niet meer. Arnes. Is hij niet achttien jaar vogelvrij geweest? Hall a. Negentien. Arnes. Hij is zeker een held geweest, maar dit doet me denken aan wat de melaatsche laatst zei. We spraken over de oude sagen. Ha 11a. Wat zei hij dan? Arn e s. In de verte zijn de bergen blauw en de menschen groot (korte stilte). De jongen (komt hard aanloopen). De burgemeester komt aanrijden! Halla (staat op). Wat komt hij hier zoo laat doen? Heb je de koeien gevonden? De jongen. Ja, ze kwamen me tegemoet. Ze zjjn onder dak. Halla. Heb je dat al aan de meisjes gezegd? De jongen. Neen. {gaat heen). Halla. Ga jij naar buiten, Gudfinna, en vraag hem binnen te komen. (Gudfinna staat op). Je vergeet je melk niet. G u d f i n na (gaat heen). Arn e s (staat op). Nu geloof ik, dat ik ga slapen. Halla (glimlachend). Heb je geen zin om met den burgemeester te praten? Arn e s. Als ik een paar doode schapen in de bergen had gevonden met zijn merk in de ooren, zou ik hem dat graag verteld hebben. Goeie nacht. Halla. Wel te rusten. A r n e s (gaat heen). Halla (strijkt haar haar wat glad). Björn (komt binnen; hij heeft een rijzweep in de hand een met zilver beslagen handvat van Spaansch riet met leeren slag rijsokken, die tot over de knie reiken). Goeden avond. Halla. Goeden avond. Björn (wijst op zijn voeten). Ik heb mgn rijsokken niet uitgetrokken. Nu zie ik, dat ze niet heelemaal schoon zijn. Halla. Ga zitten. Mag ik je niet iets aanbieden? Björn. Neen, dank je. Ik heb nergens behoefte aan (gaat zitten). Ik kom immers niet van ver. Bruin en ik doen het in vijftien minuten, als we in een goede bui zijn. Ha 11 a. Hoe gaat het bjj je thuis ? Heb je wat nieuws ? Björn. Al naar je ’tneemt! Wie was dat, dien ik in de gang tegenkwam ? ’t Was zoo donker. Hal 11 a. Dat was Arnes. Bjö r n. Blijft die hier vannacht ? Ha 11 a. Ja. Bjö r n. Mij gaat het niet aan; maar ik geloof niet, dat mijn overleden broer mannen, als hij, onder zijn dak opnam. En hg had toch den naam, dat hg gastvrg was (haalt een snuifdoos uit zijn zak). Halla (gaat zitten). Ik weet geen kwaad van Arnes. En ik weet, dat hg big is met wat ik hem geven kan. Björn. Ik dacht, datje wel gehoord zou hebben wat alle menschen zeggen. Zgn naam is helaas niet al te best. Ze hebben me verteld, dat er soms kleinigheden verdwijnen, waar hg een bezoek heeft gebracht. Halla. Ik zou dat verlies liever zwijgend dragen, dan misschien een onschuldige te verdenken. Bjerg Eivind en zijn Vrouw. 2 Björn. Dat is mooi van je maar één moet toch de eerste wezen, die de lichtgeloovigen waarschuwt (neemt een snuifje). Ha 11 a. Je kwam toch zeker niet hier ter wille van Arnes. Björn (staat op). Neen. Was Kari in de kerk, verleden Zondag? Ha 11a. Waarom vraag je daar toch naar? Björn. Ik weet, dat hij er was. (gaat zitten). Ben je tevreden over hem als eerste knecht? Ha 11 a [gaat zitten). Ja, in alle opzichten. Björn. Ik zou je toch raden, dat je van hem af zocht te komen, hoe eer hoe beter. Halla (lacht). Dank je wel voor je raad! Björn. Mijn raad is niet te verachten.—En ik ben toch je zwager. Halla. Ja, dat hebben myn schapen gemerkt, als ze toevallig op jouw grond kwamen, en je ze door de honden liet wegjagen. Björn. Zelfs al zyn we niet altijd zulke goede buren geweest, als ik wel graag had gewild, moet je toch dezen keer naar me luisteren. Ik heb Kari nooit mogen lijden. Ik zou dien man niet in mijn dienst genomen hebben. Geloof me, hij houdt iets verborgen. Niemand kent hem, en niemand heeft ooit van zijn familie gehoord, ’t Benige, wat je van hem weet, is, dat hy Kari heet. En dat weet je nog niet eens. Halla (staat op). Wat wil je met dat alles? Björn. Blijf maar zitten. Halla (gaat zitten). Björn. Verleden najaar waren hier twee vreemden op een doorreis, die meenden, dat ze Kari kenden. Ze zeiden, dat ’t makkelijker was een anderen naam, dan een ander gezicht te krijgen ik zelf sprak hen niet, tot mijn spijt; maar mijn wantrouwen werd opgewekt. En nu is er een man uit het Zuiden gekomen hij blijft van nacht bij mij. Hij zag Kari verleden Zondag bjj de kerk en als hij goed gezien heeft, is het een leelijke zaak. Halla. Wat bedoel je? Björn (staat op). Niet meer of minder, dan dat je eerste knecht niet Kari heet, maar Eivind. Hij is voor diefstal veroordeeld, maar is losgebroken. Halla (is opgestaan). Jelui zijn allebei gek. Björn. Mijn gast had nooit twee menschen gezien, die zóó precies op elkaar leken en Eivind had een litteeken op het voorhoofd, net als Kari. Dat wist hij nog. Halla. En dat was verleden Zondag, dat hij Kari zag. Björn. Ja. Halla (lacht). Kari is verleden Zondag niet naar de kerk geweest. B j ör n. Dat is vreemd. Twee van mijn mannen waren er. Maar we kunnen dat raadsel gauw oplossen; ik zal morgen mijn gast hier brengen. Halla. Ik geloof geen oogenblik, dat Kari een dief is. Björn. Je hoeft niets te gelooven. Vertel hem van avond maar wat ik gezegd heb, en dat ik van plan ben, de zaak door den rechter te laten onderzoeken. Dan sta ik er je voor in, dat hjj je huis uit is, vóór de zon opkomt. Halla. Je ben altijd klaar om alle kwaad te gelooven en naar den rechter te loopen, maar met deze zaak zul je geen eer inleggen. Björn. Als je meent, dat ik overijld te werk ga, heb je het mis. Ik schrijf naar het district, waar Eivind vandaan is. Mijn gast bezorgt den brief, zoodat hy gauw en zeker komt, waar hy wezen moet en in twee a drie maanden kan ik antwoord hebben. Halla. Is ’t uit bezorgdheid voor mij, dat je je zoo warm maakt voor deze zaak? Björn. Als het waar is, wat de menschen zeggen, zou het ’t beste voor je zijn, dat Kari zoo gauw mogelijk verdween, ’t Zou kunnen zijn, dat het je over twee, drie maanden nog zwaarder viel van hem te scheiden. Halla (haar stem is ijskoud). Nu moet je jetoonen, zooals je ben. Je komt hier niet om my goeden raad te geven. Dat verwachtte ik ook niet. Maar je kunt mij en myn volk met rust laten. Meen je, dat ik vergeten ben, hoe je tegen mij hebt gedaan? Toen je broer je vertelde, dat hij my tot vrouw wilde nemen, vondt jij, dat het een schande voor de familie was, dat hy met een arm dienstmeisje trouwde. En je raadde hem aan dien voorbygaanden lust zooals je het noemde, buiten het huwelijk te voldoen. Bjö r n. Dat heb ik nooit gezegd. Ha 11 a (legt de hand op ’t hart). Ik heb een goed gesloten bergplaats, waar ik de woorden van mijn vrienden bewaar. En ik zal je nog meer zeggen. Er was iets, wat je verborg. Je was bang iets van je macht te verliezen. Björn. Wat zeg je I Hal la. Heb ik je ziel geraakt man Gods? Je wist, dat je broer al je raadgevingen opvolgde als een kind maar je voelde wel, dat je my niet als deeg tusschen je handen kon kneden. En je hadt ook gelyk; dat bleek. Je kunt het niet vergeten, dat ik myn man leerde op zyn eigen beenen te staan. Ik ken je heerschzucht. Maar nu raad ik je eens voor al, dat je mij en het myne met rust laat! (gaat zitten). Björn (is rood van woede, maar beheerscht toch zijn stem). Ik ben van avond veel te weten gekomen, wat ik nog niet wist. Nu begryp ik, waarom je Kari als eerste knecht hebt genomen. Je ben niet voor niet de dochter van je moeder. Ha 11 a (met bevende lippen). Je wilt me boos maken, maar dat lukt je niet. En ’t zal je ook niet lukken Kari by mij zwart te maken. Je hoopte, dat ik hem zou kwetsen, door hem te vertellen, wat je zei. Ik zeg er geen woord van. Björn. Je zult wel anders praten, als ik het bewijs in mijn hand heb (schudt met de hand). Ha 11 a (staat op. De haat brandt in haar oogen). Juist vóór dat je hier kwam, wedde het volk er om, wie van jullie beiden het knapste in ’t worstelen was. Oddny was de eenige, die nog vertrouwen in jou had. Kari meende, dat je zoo oud en stram in de beenen waart geworden, dat je je niet meer aan een worsteling durfde wagen. Björn. Zeg aan Kari, dat ik van avond met hem wil worstelen, als hij er lust in heeft. Ha 11a. Neen! Ik zeg aan Kari, dat je hebt beloofd met hem te worstelen bij de groote schapenkampen, nu in ’t najaar. Ik zou graag zien, dat er zooveel mogelijk menschen bij waren, als de burgemeester in ’t zand heet. Björn. Ik wil met hem worstelen, waar en wanneer hij maar wil overal behalve in de gevangenis. Goeden avond! (gaat heen). Hall a (staart een oogenblik onbewegelijk, strijkt met de handen over ’t gezicht van boven naar beneden. Gaat naar de deur, en roept:) Gudfinna! Gudfinnal (gaat de kamer weer in, en strijkt weer met de handen over ’t gezicht). Gudfinna (komt binnen). Is de burgemeester weg ? Halla. Ja. Gudfinna. Hij liep me bijna omver in de gang, en groette niet eens. Halla. Veeg even den vloer aan. Ik wil dat vuil, dat hij meesleepte, hier niet hebben liggen. Gudfinna (neemt een vogelvleugel en veegt). De jongen (komt aanloopen, en roept:) Kom eens kijken, wat we gevangen hebben! Gudfinna. Maak niet zoo’n leven. Heb jullie een walvisch gevangen? De jongen. We hebben een zalm zoo’n groote! (geeft de grootte aan met de handen). Halla. Zeg Kari, dat hij binnen moet komen. Ik móet hem spreken. Je kunt den zalm wel opensnijden en schoonmaken. De jongen. Wil je hem niet eerst zien, vóór we hem opensnjjden? Halla (streelt zijn wang). Je bent een groot kind. Meen je, dat ik nog nooit een zalm heb gezien? Ga nu gauw naar Kari en zeg hem, dat ik hem spreken wil. De jongen (gaat heen). Gudfinna (roept hem na uit de deur). En vraag hem, of hij de melkpan van ’t vuur wil zetten. Halla. Als de kolen nog goed zijn, zou ik je willen vragen vanavond wat plat brood te bakken voor Zondag. Gudfinna. De kolen zijn nog best (gaat heen). Ha 11a (staat ie luisteren; ze hoort voetstappen in de gang). Kari (komt binnen). Wil je mij spreken? Ha 11a. Ik dank je voor je mooie vangst. Hoe vindt je ’t, dat ik den burgemeeester heb beloofd, dat je met hem zult worstelen van ’t najaar bij de schapenkampen 7 Kari. Dat is groot nieuws! Hij is toch niet daarom van avond hier gekomen? Ha 11 a. Neen. Hij had wat anders te vertellen. Hij sprak kwaad van je. Kari. Wat zei hij? Ha 11 a. Er is zoo juist een man uit het Zuiden gekomen hij zag je verleden Zondag bij de kerk, en hij vertelde Björn, dat je op iemand leek, die Eivind heette een losgebroken dief. Hij meende ook, dat hg het litteeken op je voorhoofd herkende. Kari (gaat zitten. Met zachte stem). Geloofde de burgemeester, dat hij goed gezien had? Hal la. Hg zei, dat ik je vertellen moest, dat hij naar den rechter ging. En dan moest jij van nacht nog vluchten. Kari (lacht luid, en staat op). Dat is om te lachen! Weet je ook, wanneer ze den dief komen vangen? Halla (ze heeft hem onafgebroken aangezien, en reikt hem de hand). Geef me je hand, Kari, en zeg, dat je voor niemand bang behoeft te wezen. Kari (ontwijkend). Ik begrijp, dat je dit vreemd vindt, maar de man, die me gezien heeft, moet iemand zijn, die een wrok tegen me heeft van vroeger, en zich nu wreken wil. Halla. Ik stoor me aan hem evenmin als aan den burgemeester. Zeg, dat je onschuldig ben. Kari. Je vertrouwt me ook niet. Halla (koel). Ik heb geen recht je rekenschap te vragen. Kari {warm). Ik ken niemand in de heele wereld, die ik liever in vertrouwen zou nemen, dan jou. Hal la. Je ben onschuldig? Kari. Ja, in deze zaak ben ik onschuldig. Hall a. Goddank ! (ze drukt de hand tegen ’t hart). Als dat waar geweest was, ik weet niet, hoe ik het had kunnen dragen. Kari. Dat zal ik den burgemeester betaald zetten. Hall a {in overstroomende vreugde). Laat hem doen, wat hij wil. Wat kan hij ons schelen. Ik ben zoo gelukkig, omdat je onschuldig ben. Ik zou je kunnen kussen van blijdschap! {jubelend) Kari! Wil je met mjj trouwen? (Hef begint donker te worden). Kari {ontzet). Hallal Dat kan niet. Ha 11 a (staart hem sprakeloos aan, gaat dan plotseling op hem toe, tot ze dicht bij hem is, en ziet hem vlak in ’t gezicht). Ben je getrouwd? Kar i. Neen. Ha 11a. Ik dacht niet, dat je oogen gelogen hadden van avond. (stampt op den grond van boosheid en schaamte) Ga heen! (ze gaat zitten, verbergt haar gezicht in de handen, en wiegt heen en weer). Ka r i (bleek). Mijn oogen hebben niet gelogen van avond. (blijft een oogenblik staan in vreeselijke ontroering begint dan heen en weer te loopen). Ik heb een man gekend, die Eivind heette. Zijn vader was arm en had veel kinderen. Ha 11 a (ziet op, en luistert). Ka r i (gaat voort), ’t Is nu goed twee jaar geleden... er was geen eten in huis dat gebeurde zoo dikwijls. Eivind ging naar den predikant om eten te leenen hij zou dat met werken betalen. Maar de dominé wou niet helpen, ’t Was laat op den avond, donker en ’t sneeuwde. De weg naar Eivinds huis liep vlak voorbij de schapenhokken van de pastorie, {terwijl Kart vertelt, strijkt hij nu en dan met de hand over ’t voorhoofd). Hij kon ze voor zich uit onderscheiden als een groote, donkere hoogte. Toen gebeurde het dat de verzoeking over hem kwam. De herder was naar huis gegaan. De sneeuw zou de sporen uitwisschen... De dominé was rgk genoeg... Ik haatte hem! H a 11 a (staat op). Kari (gaat voort). Dien nacht kwam Eivind thuis met een groot, prachtig schaap. Den volgenden dag kwam er een boodschap van den dominé, dat hg Eivind spreken wou. Ze hadden zijn wanten in het schapenhok gevonden. Eivind werd gevat hg werd tot tien jaar tuchthuisstraf veroordeeld. Ze meenden te kunnen bewijzen, dat hg verscheiden andere diefstallen op zgn geweten had. (hij houdt plotseling op). Hall a (ademloos). Kari. Kari. Ik heet geen Kari. Ik heet Eivind. Ik ben voor diefstal veroordeeld. Ik vluchtte, en leefde een jaar boven in de bergen. Hall a. Nu geloof ik geen mensch meer! (gaat zitten, en barst in schreien uit). Kari (knielt). Je mag met me doen wat je wilt. Je kunt me nog vanavond uit je huis jagen. Je kunt me in handen van de overheid geven maar je moet me vergeven. De armoede en de sneeuw hebben me tot stelen gebracht. Ha 11 a (staat op). Ik wil niet schreien! ’t Is dwaas te schreien! Sta op! Ik ben geen God, dat je mg om vergeving vragen zult. Kari (staat op), ’t Is eenzaam, een heelen winter in de bergen. Daarom waagde ik het te reizen naar een vreemde streek, onder een aangenomen naam. Sinds dien tgd heb ik als een slaapwandelaar geleefd. Dikwgls was ik besloten je alles te zeggen, maar het was, alsof ’t eiken dag moeilgker werd. Ik heb eerst van avond begrepen waarom. Maar nu begrgp ik het. En nu kan ik het ook zeggen. Kari heeft je liefgehad Jg ben de eenige vrouw, die hg ooit heeft liefgehad maar nu is Kari er niet meer en hg is nooit iets anders geweest, dan de droom van een arm en ongelukkig man. Ha 11 a. Spreek niet meer. Kari. Hg heeft je al lang liefgehad. Maar hg heeft nog nooit gezien hoe mooi je ben vóór vanavond. (verrukt). Als een blauwe berg, die opdoemt uit den nevel I Hal la (gaat dicht op hem toe). Doe je oogen dicht Kari, en slaap nog een oogenblik. Geef me een zoen. Kari (kust haar). Ik wil slapen met open oogen. ('t Scherm valt). TWEEDE BEDRUP. Een rustplaats, vlak bij een van de groote kampen, waar de schapen in gedreven worden, als ze in ’t najaar van de bergen naar beneden en bijeen gebracht worden; een open helling met gras begroeid. Links een steile, met heikruid begroeide helling; uit het heikruid steken hier en daar naakte steenen op. Rechts een lage rotswand; in de spleten en op de terrasjes hier en daar groeien mos, bloemen en jeneverstruiken op den achtergrond wordt de wand lager en meer begroeid, en als hij zich links buigt, verbergt hij een gedeelte van het uitzicht een steenachtig, heuvelachtig terrein, dat in de verte in de bergen uitloopt. Op den voorgrond bij den rotswand liggen zadels. De vrouwenzadels hebben breede, met koper beslagen rugleuningen. ’t Is een mooie najaarsdag. G u d f i n n a [is alleen, met de reisbagage bezig). A r n g r i m (komt binnen, hij heeft een papieren rol onder den arm, en in zijn gezicht ziet men de sporen van melaatschheid). Ben je hier alleen? Gudfi n n a. Ja, dat ben ik! Ik wou dit alles niet alleen laten, en ’t zou jammer zijn, als de jongen niet bij de kampen zou mogen zijn. Arng r i m. Is Halla boven by de kampen ? G-udfinna. Waar ze nu is, weet ik niet. Ze heeft vandaag geen rust. Een poos geleden liep ze een heuvel op om te zien, of de laatste kudde nog niet van de bergen kwam. Ik weet niet recht, of ze naar de schapen, of naar Kari uitkijkt. Arng r i m. Een mensch kykt graag uit naar iets, waar hy zich op verheugt. Ik heb nog maar één ding om me op te verheugen. (gaat op een van de steenen zitten). Gudfinna. Wat is dat, stakker? Arng r i m. Dat is de spijkers in mijn kist te hoeren slaan. Dan zou ik, als de man in ’t verhaaltje, zeggen: „Nu zou ik lachen, als ik niet dood was.” Ha 11 a (komt binnen glimlachend en blij. Ze heeft een zilvren gordel aan). Nu komt de laatste kudde, en dat is de kleinste niet. Kari komt meê. Gudfi n n a. Natuurlijk komt hij meê. Ha 11 a (lacht). Ja, natuurlijk. (tegen Arngrim) ’t Is prettig je weer te zien. Arngrim. Hebt je niet wat lekkers van huis meê genomen? Ha 11 a (.glimlacht). Je kunt ’t nooit weten. (zoekt in een van de zadeltasschen; vindt een blauwe veldflesch, die ze Arngrim geeft) Je mag de flesch wel houden. Arngrim. Ja, dat Ujkt op je. (houdt de flesch tegen ’t licht) En dan is er jenever in! (neemt een slok) Dat is als zonneschijn van binnen. Ha 11 a (is naar den achtergrond gegaan, en staat uit te zien). Wat zien de schapen er nu heel anders uit, dan van ’t voorjaar. Toen waren ze geel en vuil; en nu zijn ze sneeuwwit, als een sneeuwhoen in den winter. Ik word er altijd big van, als ik een kudde schapen een berg af zie drijven. Gudfinna. Kari’s schoenen zullen er mooi uitzien. Hij ontziet zijn beenen niet, die man. Halla. Neen, daar heb je gelijk aan. (gaat op Gudfinna toe) Maar hij loopt vlugger dan iemand anders. Arngrim. Niemand kan zijn noodlot ontloopen, al liep hij ook vlugger dan de wind. Halla (keert zich naar Arngrim). Ben je daar zeker van ? Kan een sterke wil het noodlot niet tegenhouden ? Arngrim. Myn noodlot kan niemand veranderen. (hij ziet op) Als ik je aankijk, komt me een oud liedje in den zin. Ik weet de woorden niet meer, maar ’t is van iemand, die rondliep, met de alleenspraak van zijn ziel op zijn voorhoofd geschreven. Halla. Ik kan alleen merken, dat de zon op mijn voorhoofd schijnt. (Halla gaat heen). Arngrim. Ze verdient, dat ze ’t goed heeft, (neemt de rol papier). Vindt je ’t aardig om te zien wat ik doe, om den tijd om te krijgen? Gudfinna (gaat naar hem toe). Ja, laat me eens zien. Arngrim (doet de rol open; ’t zijn teekeningen in sterke kleuren). Hier zijn vogels uit den tuin van Eden ik heb ze helaas nooit hooren zingen. En hier is een blauwe bloem, die is zóó gevoelig, dat ze zich sluit, als iemand ze aanraakt, en hier is een plant uit Gethsémané de roode bessen liggen als bloeddroppels op den grond. De jongen (komt hard aanloopen). Nu komt Kari I Gudfinna. Dat weten we. De jongen. Ik moet gauw weer weg om te helpen de schapen in ’t kamp te drijven! (springt in de lucht van pleizier) Wat is ’t hier heerlijk 1 ’t Is even prettig als ’t Kerstfeest! (gaat heen). Gudfinna (roept hem na). Pas op, dat de rammen je niet stooten! Arng r i m {rolt de teekeaingen -weer in elkaar). H« springt als een uitgelaten lammetje. Ha 11 a (komt binnen). Nu zijn ze gauw bij de kampen. (strijkt het haar van haar voorhoofd). Ben je niet zoo knap, dat je me kunt zeggen wat ik tegen mijn sproeten moet doen? Mijn sproeten vervelen me zoo. Ar n grim {glimlacht). Heb je een nieuwen spiegel gekregen ? H a 11 a (glimlacht). Ja, dat heb ik. (Jón en twee andre boeren komen aan, vlak achter hen twee boerevrouwen: Jón's vrouw en haar vriendin met haar heele kleine meisjes, 8 en p jaar). J6 n (een beetje dronken). Nu zou een hapje haaienvleesch me goed doen. Zou je niet zóo slim geweest zijn een hapje meê te nemen? Ha 11 a {lacht). Ja juist, dat heb ik gedaan {zoekt in de tasch). Jó n. Dacht ik het niet? (haalt een üesch met brandewijn uit den zak). Mag ik hem wel te voorschijn halen? Ha 11 a. Ja zeker. Jón (gaat zitten, de anderen gaan langzamerhand ook zitten; de kleintjes blijven staan). Als ik niet zoo’n beste vrouw had, zou ik jou al lang gevraagd hebben. (neemt een slok, reikt zijn buurman de flesch) Laat de flesch rondgaan. Hal la (tegen de vrouw van Jón). Je man is in zijn schik vandaag. J ó n’s vrouw {lacht). Ja, vandaag heeft hg alle menschen lief. Eerste boer {geeft Jón de flesch). Dank je wel. Jón. Ik vergeet jou niet, Arngrim. {geeft hem de flesch). A r n g r i m. Je bloed wordt kouder, als je ouder wordt; dan is ’t goed je aan de fiesch te warmen (drinkt). Ha 11 a (geeft Jón een stuk haaienvleesch). Als je blieft. Jó n. God zegen je. Ik watertand er van (haalt een mes uit de zak, en snijdt er een stuk af). Dit is wit als melk en geurig. Ik zeg maar, dat haaienvleesck en brandewijn het beste is, wat God geschapen heeft, op de vrouw na. (geeft de visch aan een van de boeren). Ha 11a (neemt een stuk kandij, en verdeelt dat tusschen de kinderen). Zijn de kleintjes al meer hg de kampen geweest? De boerin. Neen, dat is voor ’t eerst. Ik beloofde ze in ’t voorjaar, dat zg meê mochten, als ze van den zomer hun best deden; en ze hebben het verdiend, ’t Is niet te zeggen hoe flink ze helpen kunnen, zoo jong als ze zgn. Ha 11 a. Zagen jelui de laatste kudde, die binnen kwam ? Dat was een groote. (gaat naar den achtergrond). De vrouw van Jón. Ja, die was groot. Jón. Mgn bruine belhamel liep vooraan. Gewoonlgk blijft die boven in de bergen, tot de laatsten bij elkaar gehaald worden, behalve als er slecht weer in aantocht is. (Gudünna gaat naar de boerinnen, bevoelt hun kleeren en praat zachtjes met hen). Eerste boer. ’t Zou me niet verwonderen, als we een vroegen winter kregen na zoo’n mooien zomer. Tweede boer. De hemel weet hoeveel schapen we verloren in de bergen van ’t voorjaar. Herinner jelui je die koude dagen in ’t voorjaar nog? Misschien zyn er toen veel lammeren doodgevroren. Eerste boer. En dan die drommelsche vossen! Jó n. De menschen zijn erger dan de vossen de menschen in de bergen èn bier beneden. Tweede boer. Ik geloof niet, dat er iemand in de bergen woont, tenminste bier niet. Jó n. Zoo, geloof je dat niet? Ik zal je eens wat zeggen, man. Er zijn meer vogelvrijen, dan jij meent.—■ Ik vind nu, dat de wet er scbuld aan beeft. Als ik de baas was, liet ik alle dieven opbangen. Tweede boer. Dan denk ik er anders over. Ik geloof, dat de wet te streng is. Ik vind, dat er te veel beweging over de schapen gemaakt wordt, als een man tot levenslange gevangenis veroordeeld wordt, omdat by er twee of drie gestolen heeft. Jón. Jy moet ook altijd wat anders vinden dan een ander. (Halla komt terug, en luistert). Tweede boer. Dat weet ik niet. Maar zy, die naar de bergen vluchten, doen dat uit nood. Als de wet zachter was, geloof ik niet, dat er vogelvrijen zouden zijn. Wat zeg jy, Arngrim? Ar n g ri m. Als wy allen naar onze gedachten veroordeeld zouden worden, waren de bergen gauw vol vogelvrijen. Halla. ’t Is veel te licht om over dieven te praten. Kun je ons niet iets aardigs vertellen? De vrouw van Jón. Vertel van ons kalf. Jón (lacht). Ja. Toen dat voor’t eerst in zyn leven de zon zag, viel het op zijn staart van schrik). (Arnes komt binnen, ook een beetje dronken). ■— Daar heb je een man, die vertellen kan. (staat op, en gaat hem tegemoet). Arnes. Goeiendag saam. —Wil jelui hooren vertellen? Jó n. Je kunt een borrel krijgen, als je een verhaal vertelt. Maar ’t moet heel mooi‘zijn. Arn e s (gaat zitten). Geef mij de flesch (drinkt) Ik zou jelui spookgeschiedenissen kunnen vertellen, zoodat je de haren te berge rezen maar dat gaat het best, als ’t donker wordt. (lacht) De meisjes worden minder bang voor ons mannen, als ze over spoken hooren praten, (gaat op een hoogen steen zitten. De anderen komen om hem heen staan). Jó n (lacht). Ja van twee kwaden zyn mannen nog beter dan spoken. Arnes (ziet Halla). Nu weet ik wat ik vertellen moet. Stil! Er waren eens twee vogelvrijen. Wat ze gedaan hadden, weet ik niet, maar om hun leven te redden, moesten zy naar de bergvlakten vluchten. Tusschen de G-letschers in vonden zy een groen dal, ingesloten door donkre rotsen. Daar bouwden zy zich een hut, want daar wisten ze, dat de menschen hen met rust zouden laten. Maar de bergen, die aan eenzaamheid waren gewend, haatten hen, en zwoeren ze op de vlucht te jagen. Eerst zonden zy den storm en de vorst uit. ’t Was zoo’n vreeselyke winternacht, dat de boomwortels van angst trilden onder de sneeuw. Maar zonder dat die twee ’t wisten, had hun liefde een onzichtbaren muur om de hut gebouwd, zoodat de vorst en de storm daar niet binnen konden komen. Toen zonden de bergen den honger. Die kwam tot hen in hun droomen, met geurig warm brood en versch gekarnde boter. Die wilde hun liefde koopen. Een arbeider (komt binnen). Is Arnes hier ook soms ? Arnes. Ja, hier ben ik. De arbeider. Er is een schaap, waar niemand de merken van kent. Wil je eens komen kyken? Arnes (staat op). Je hebt ook nooit rust. Halla (geeft Arnes de hand). Dank je wel voor ’t verhaal. Ar nes (neemt Malta’s hand aan, en gaat heen). Een arbeider. Je bruine belhamel is weggeloopen, toen ze hem in ’t kamp wilden dryven. Jó n. Ei, deed hy dat? Dat belooft een mooi najaar. {alle boeren staan op). Jón’s vrouw (tegen Halla). We zien elkaar nog wel. Ha 11 a. Ja zeker. [De boeren gaan heen mét de vrouwen en kinderen). Gudfinna. Ze hebben zich het haaienvleesch laten smaken. (bergt de rest weg). Kari (komt binnen. Hij is warm van het loopen, en glimlacht van vreugd). Dag Halla. (geeft haar de hand). Halla {is hem een paar stappen tegemoet gegaan). Dag Kari. Welkom thuis. A r n g r i m (staat op). Nu heb ik zooveel gedronken, dat ik de schapen graag hoor blaten. ’t Is goed voor sproeten je met lauwe melk te wasschen. Halla. Dank je voor je raad. (tegen Gudfinna) Je kunt nu gerust heengaan. Je hebt nu al zoo lang op het goed gepast. Gudfinna. ’t Is toch schande, dat Oddny niet meê hierheen is gekomen. (Halla en Kari blijven zwijgend staan, tot Gudfinna weg is). Kari (trekt haar aan zijn borst, en kust haar). Halla. Ik wilde liever hier wachten, dan je bij de kampen ontvangen. Ik was zoo bang. Ik dacht, dat je gevlucht was, en nooit meer terug zou komen. (neemt zijn hand, en ziet hem bewonderend aan) Waar haal je toch je moed vandaan? Ik begrijp niet, dat je niet al lang ben gevlucht. Kari. Nu zal ik je vertellen, hoe ik aan mjjn moed kom. {kust haar) Ik begryp niet, hoe de tyd zoo heerlyk lang kan wezen. Het is me, alsof ik een heel menschenleven heb geleefd, sinds je me voor ’t eerst hebt gekust. Hal la. Je hebt me lief. Kari (zwijgt een oogenblik). Ik heb je lief. Halla. Je weet niet, hoeveel dat ééne woord me belooft, ’t Belooft me den zonneschijn op de bergen, ’t Belooft me beken en meren. Zal ik je eens wat vertellen Kari, wat je niet weet? Kari, Wat zou je me kunnen vertellen? Halla, Ik wil het je nu niet dadelijk zeggen. Maar ik zal je wat anders vertellen. Ik houd nog duizendmaal meer van je, dan drie maanden geleden. En weet je waarom ? Kar i. Neen. Halla. Omdat je zoo moedig ben. Je kunt in mijn armen zoo rustig slapen, alsof je geen vijand in ’tbeele land hadt. Ik geloof, dat ik banger ben dan jij. Kari (glimlacht). Dan komt dat, omdat ik mijn moed van jou gestolen heb. Halla. ’t Is zoo heerlijk je te zien lachen. Je haar is als een wolk, die van je voorhoofd opstijgt, als je lacht. Kari. Je moet mijn moed ook niet grooter maken, dan hij is. Een gedeelte er van is lichtzinnigheid. Ik doe mijn oogen dicht, en laat de zon op mijn gezicht schijnen. Halla. Denk je nooit aan de toekomst? Kari (ernstig). Jawel. Ha 11 a. Ik heb mezelf zooveel verweten dezer dagen. Ik had je al lang weg moeten zenden. Maar ik kon het niet doen. Ik moest eerst de zekerheid hebben, dat je me lief hadt. En van nacht hoorde ik, dat de bergen je riepen ik riep ook om je, met héél mijn ziel. Als je nooit teruggekomen waart ik zou het je vergeven hebben, maar mijn hart zou gebroken zijn. (Jubelend) En toen zag ik je de berghelling afkomen, als een God, met een witten sneeuwval in je armen. Kar i. Kon je denken, dat ik vluchten zou, zonder het je te zeggen? Ik herinner me, hoe je eens in mijn arm in slaap gevallen ben ’t was in een heel lichten nacht. Je hadt de oogen dicht; maar ik kon door je oogleden heen zien. Ik zag een klein meisje, met zwart haar. (strijkt liefkozend over haar haar). Halla (neemt zijn rechterhand). Hoe goed ken ik die hand toch. (legt die onder haar borst) Mijn hart klopt van vreugd. Kari. ’t Is me gegaan, als den man in ’t sprookje. Hy viel in een diepen put, en meende, dat hij nooit weer de zon zou zien. Maar op eens was hij op een groene wei daar stond een groot paleis. En de koningsdochter kwam hem tegemoet. Begrijp je dat, Halla? Als ik niet gestolen had, zouden wij beiden elkaar nooit gezien hebben. Halla. Neen, dat zouden we niet. Bjerg Eivind en zijn Vrouw. 3 Kari. In dat jaar, dat ik in de bergen was, ben ik soms zoo boos geworden, dat ik lust kreeg om mezelf te slaan. Ik heb het eens gedaan ik sloeg mezelf met een touw met knoopen er in. Hall a. Wat heb je bet tocb zwaar gehad! Kar i. Als me toen iemand had verteld, dat ik een gelukkig mensch zou worden, had ik gelachen. Toen meende ik, dat rijkdom en aanzien ’t geluk was. Ik droomde er van door mijn geboorteland te rijden met mooie kleeren aan en veel paarden. Ha 11a (lacht). Ik wist niet, dat je ijdel was. Kari. Dat ben ik niet meer. Maar ik ben gierig geworden. Ik vind, dat ieder oogenblik een gouden munt is. (neemt haar hand) Als ik jouw hand in de mijne heb, ben ik gelukkig. Vóór ik van jou hield, zag ik niet, dat de zon scheen. En als het nu regent, praten alle droppels zachtjes over jou. Ha 11 a. Wat houd je van mij 1 Kari. Het is, alsof ik in een kerk ben. Ik heb een fakkel in de hand, en steek het eene licht na het andere aan. De kerk wordt grooter en mooier met ieder licht, dat brandt. Maar ik ben een dief. Als ik gepakt wordt, zullen ze me levend begraven en nu luiden de klokken. Ik hoor de menschenmassa buiten bij elkaar komen. Ha 11 a. Je maakt me bang. Kari (neemt haar gezicht tusschen zijn handen). Ik moet je lang aanzien. Al werd ik ook op dit oogenblik blind, ik zou je gezicht nooit vergeten. Je ziel leeft in je oogen. Als je mjj aanziet, voel ik een onzichtbare hand mijn gezicht liefkozen. Altijd, als de zon schijnt, zal ik aan je oogen denken. (laat haar gezicht los) Het kost me zoo’n moeite het je te zeggen. Maar als de lucht morgen rood wordt, ben ik op weg naar de bergen. Ik vlucht van nacht! Ha 11 a. Dat wist ik. (gaat zitten) Hoe is je plan te vluchten ? Kari. Ik moet vluchten, vóór de winter komt. Bovendien kan de brief uit het Zuiden eiken dag komen. Ha 11 a. Dat weet ik allemaal. Kari (gaat zitten). Als ik van avond thuiskom, zal ik vertellen, dat ik sporen van een kudde schapen heb gezien, hooger op de bergen, dan wij ze gewoonlijk zoeken. Ik vraag je dan om twee paarden dat zul je me niet weigeren. H a 11 a (schudt het hoofd). K a r i (gaat voort). Ik zeg, dat ik dadelijk, nog van nacht, moet wegrijden, opdat de sporen niet zullen zijn uitgewischt, eer ik kom. Als ik dan niet terugkom, zullen de menschen denken, óf dat ik vogelvrijen ben tegengekomen, óf dat er een of ander ongeluk is gebeurd. Hal la. Waar wil je dan heen vluchten? Kar i. Naar de vlakte met de warme bronnen, daar waar ik den winter was, vóór ik bij jou kwam. Halla. Hoe lang zal ’t duren, eer je daar ben? Kar i. Drie etmaal. Die ligt zoowat midden in ’t land. Ha 11 a. En daar wil je je een hut bouwen? Kari. Neen, de laatste keer woonde ik in een lavagrot. Die was warm en ruim. Ik had wat gereedschap meêgenomen, dat liet ik daar liggen. Ik voelde wel, dat ik ze nog eens noodig zou hebben, (zwijgt). Halla (neemt zijn hand). Je moet me veel meer vertellen. Ik wil de plaats zien, waar je leven zult (met een raadselachtigen glimlach) om in mijn gedachten bij je te kunnen komen. Kari. Ik weet niet meer, wat ik verteld heb en wat niet. Je meent misschien, dat de bergen daar woest en vreeselljk zijn; maar dat zijn ze heelemaal niet. ’s Zomers, als de zon schijnt, is ’t daar mooi. De gletchers liggen als witte, ongerepte velden in de zandzee. De benedenkant van den gletcher heeft blauwe en groene tinten in de zon. Als je dichterbij komt, zie je een lage rij van puntige zandheuvels, als een donkere branding, daar, waar de gletcher in de woestenij uitloopt. (zwijgt weer). Halla (heeft een bloem genomen en trekt de bladen uit), Kari. Waar vraag je naar? Halla. Je hebt me lief. Kari. Moet je daar een bloem naar vragen? (staat op) Ben je er heelemaal niet bedroefd om, dat we scheiden moeten? Hal la (staat op). Zou ’t gemakkelijker voor je zijn, als ik schreide en jammerde als een kind? Kari. Dat weet ik niet. (zwijgt) Je hoeft ook geen medelijden met me te hebben. Ik ben rijk. Ik ben koning in de bergen, ’t Heele land is van mg, zoover mgn oog reikt, ’t Zijn mijn gletchers, die de beken vormen; als ik boos word, zwellen ze de steenen knarsetanden onder den stroom en ik heb er een heel meer met witte gsschepen en een zangkoor van zwanen. Halla. Ik heb niet gezegd, dat ik medelijden met je heb. Kari. Maar één ding moet je me beloven. Trouw niet met den burgemeester. Halla. Maar liefste! Kari. Als je dat doet, kom ik op een nacht, en vermoord je allebei eerst hem en dan jou. Halla. Ben je nu wezenlijk jaloersch op den burgemeester? hij haat me. Kari. Waarom zou hg op mg jagen als op een dier, als ’t niet om jou was? Ik heb hem niets gedaan. Halla. Ik beloof je, dat ik nooit met den burgemeester zal trouwen, (slaat den arm om zijn hals, en wil hem naar zich toe trekken) Wil je mg geen kus geven, Kari? Ka r i (weert haar zachtjes af). Ik heet geen Kari. Van nu af ben ik Eivind Bjerg Eivind noemen ze mij in ’t Zuiden; dat vertelde mijn broer mij. Ha 11 a. Voor mij zul je nooit anders dan Kari heeten. Ik heb je met dien naam liefgekregen. Een man, dien niemand liefheeft, heeft geen naam, (neemt zijn handen). K a r i (neemt haar heftig in zijn armen en kust haar voorhoofd). God zegene je, Halla! (heheerscht met moeite zijn stem). Nu ga ik naar de kampen, (wendt zich van haar af). Ha 11 a (roept). Kari! K a r i (keert zich om), Hal la. Moet ik je voor de tweede keer vragen? Ik meende, dat wij beiden getrouwd waren. Kari. Dat zijn we ook, voor God. Hal la. Dan weet ik niet beter, dan dat’t zoo hoort, dat als de man verhuist van de eene plaats naar de andere, tij zijn vrouw meêneemt. Kari (neemt haar handen). Meen je dan, dat er iets is in de wereld, wat ik liever wou, dan met jou samen leven! Hall a. Vraag me dan, of ik wil! Kari (bekoord en bewogen). Wil je mijn vrouw zijn die ik liefheb, en me volgen door alle ellende heen? Hall a. Ja, dat wil ik. Kari. Wil je de helft van mijn schuld op je nemen, en uitgestooten worden uit de maatschappij, zooals ik ben ? Hal la (jubelend). Ja, dat wil ik! Kari. Wil je honger en kou en alle verschrikkelijke dingen verdragen om mijnentwil? Halla. Heb je niet aldoor geweten, dat ik mee zou gaan? Kon je denken dat ik zoo verachtelijk zou wezen, dat ik je hier zou houden met mijn angst om jou, als ik niet van plan was met je meê te gaan? Eiken avond dacht ik; „Morgen zal hij me vragen, of ik meê wil gaan.” Kari. Wat ben je toch mooi! Al die dagen, die we samen doorgemaakt hebben, leven in je gezicht. Halla. Dacht je, dat ik daar genoeg aan had om alleen aan jou te denken daar in de bergen? Dan ken je mij nog niet. Ik wil leven. Ik wil met je varen op je witte schepen. Björn (komt binnen). Dag Halla. Ik zocht je bij de kampen, ’t Is lang geleden, dat wij buren elkaar bezochten. Hal la (verlegen). Ja, dat is lang geleden. Björn. Wie zorgt er voor, dat je schapen uit het kamp komen? Ik zag, dat je hokken nog leeg stonden. Ha 11 a. Daar zorgt Kari voor. Björn. Dan wordt het tijd, dat je hem aan zijn werk laat gaan. Kar i. De burgemeester komt misschien zijn hulp aanbieden. Björn (tegen Halla). Ik zou je graag even willen spreken. Halla. We waren op weg naar ’t kamp. Misschien kunnen we onderweg praten. Björn. Als je er niet tegen hebt, zou ik liever hier bly ven; ’t is een gewichtige kwestie, en ’t hoeft niet, dat je eerste knecht, of iemand anders dat hoort. Ha 11a (tegen Kari). Dan moet jij naar ’t kamp gaan. Kari. Vergeet niet den burgemeester te vragen, of ’t waar is, dat hy zyn knieën van den zomer iederen avond met vet heeft ingewreven. (gaat heen). Björn. Hg is brutaal genoeg, die kerel, ’t Is goed, dat we gauw van kern af zullen zyn. Ha 11 a (met aandacht). Wat was het, waarover je me spreken wou? Björn. We waren den vorigen keer allebei wat driftig. Zullen we daar maar niet meer om denken? Halla (verlicht). Ik dacht, dat je misschien een brief uit ’t zuiden hadt gekregen, en bewijzen hadt, dat je wantrouwen ongegrond was. Björn. Alles heeft zyn tijd. Heb je er hem iets van gezegd? Halla. Ik zei je immers, dat ik er geen woord over spreken wou. Bjö r n. Dat kon ik ook wel denken omdat hij hier nog is. Vindt je, dat ik oud begin te worden? Halla (verbaasd). Ik vind, datje er uitziet als altijd. (ziet hem onderzoekend aan). Björn. Ik moet bekennen, dat er iets waars was in wat je laatst zei; maar we hebben immers allen onze gebreken en sinds ik mgn moeder verloren heb, heb ik niemand gehad, die me zijn opinie durfde zeggen behalve jij. Halla. Je hebt er zeker niet vaak naar verlangd de opinie van een ander te hooren. Björn. Misschien heb je geljjk. Maar er zjjn zeker twee soort zielen in ieder mensch. {zwijgt). Hal la. Heb je een goeden hooioogst gehad van den zomer ? Björn, ’t Schikt nog al. Ik heb in elk geval genoeg voor me zelf. Begrijp je niet, waar ik je over spreken wou of wil je ’t niet begrijpen? Ha 11 a. Je zei, dat liet een gewichtige kwestie was; meer weet ik niet. Björn. Ik heb geen verstand van mooie woorden. Zou je je kunnen voorstellen mijn vrouw te worden? H a 11 a (lacht). Björn (wordt rood). Is dat zoo belachelijk? Hall a. Dat kan je toch geen ernst wezen. Björn, ’t Is me heilige ernst. Ik ben bijna acht en veertig jaar; maar je ben ook geen kind meer. En we zyn eikaars gelijken; als wy beiden by elkaar komen, zullen we in deze gemeente geen grondbezit zoo goed als ’t onze kunnen vinden. Ha 11 a. Zouden we trouwen om onze beide hoeven in één hand te brengen? Björn. Ik wil wel bekennen, dat ik de grens tusschen onze beide hoeven graag weg zou hebben. Maar niet daarom heb ik besloten je hand te vragen, ’t Is niet goed voor een mensch alleen te zyn en jy ben de eenige vrouw hier in de gemeente, die ik me als mijn vrouw zou kunnen denken. Je ben gezond en vol levenskracht, en je bent mooi. Wat is je antwoord? Hal la. Ik moet wat bedenktijd hebben. Dit komt zoo onverwacht. Binnen drie dagen zal ik je antwoorden. Ben je daar tevreden mee? Björn. Me dunkt ’t is billijk, dat je tijd wilt hebben om over je antwoord te denken. We zijn ook niet altijd de beste vrienden geweest. Maar misschien begrijp je nu beter dan vroeger, dat ik niet wilde, dat een dief eerste knecht op je hoeve zou zijn. En ik had helaas gelijk, toen ik dat dacht (haalt een brief met een groot zegel uit den zak). Dezen brief kreeg ik gisteren. Ha 11 a (strekt de hand uit). Mag ik hem zien ? Björn, ’t Is een dienstbrief, dien ik niet graag uit handen geef; maar jou durf ik hem wel toevertrouwen. Ha 11 a (neemt den brief en leest hem). Björn. Ik kan je wel een man zenden, die je schapen van avond thuis brengt, want je zult het nu zonder je eersten knecht moeten doen. ’t Treft zoo goed, dat de rechter hier vandaag is. Ha 11 a. Ik houd dien brief. Björn. Ik houd wel van een grapje. Halla. Kari heeft een jaar bij mij gewerkt, hij is flink en knap geweest. Ik wil niet, dat hy gevangen genomen zal worden, terwijl hy in myn dienst is. Ik wil hem gelegenheid geven te vluchten. Dat wilde jy toch ook voor drie maanden. Björn. Toen was ’t iets heel anders. Toen was zyn schuld nog niet te bewijzen. Halla (brengt de handen aan het voorhoofd). Ik kan nog niet gelooven, dat hy een dief is. Ik smeek je, Björn, doe my een grooten dienst. Laat die zaak rusten, alleen maar tot we thuiskomen. Bj ör n. Dien dienst kan ik je niet doen. Ha 11 a. Ik kan misschien ook weer wat voor jou doen. Björn. Ik begryp niet, dat je medelijden kunt hebben met een bedrieger een dief. Halla. Dat begrip ik zelf ook niet. Maar dat heb ik nu eenmaal! Je vroeg me daar zoo juist, of ik je vrouw wou worden. Dan wil je toch zeker wel ’t eerste doen, waarom ik je vraag. Björn. Je zou denken, dat je dit voor je besten vriend vroeg. Halla. Je moest je schamen. Misschien heb ik meer van hem gehouden, dan ik zelf wist. Als je hem wilt laten vluchten, zal ik er me niet tegen verzetten, dat we onze hoeven by elkaar trekken. Björn. Ik had niet gedacht, dat jouw eerste knecht my aan myn vrouw zou helpen. Maar ik neem je voorwaarden aan als wij maar eerst getrouwd zijn, zul je hem wel vergeten. Maar hy moet hier binnen vier en twintig uur vandaan zyn. En dit moet je wèl weten, dat als hy ooit weer hier in deze streek komt, hy zyn straf moet ondergaan. Halla. Je hoeft niet bang te zijn, dat hy hier terugkomt. Björn. Dan denken we niet meer aan hem. Je hebt hem voor een poosje van de gevangenis gered; hg komt er ten slotte toch nog wel in (gaat naar haar toe). Wie zou gedacht hebben, dat jij nog eens mijn vrouwtje zou worden (wil zijn arm om haar heen slaan). K a r i (komt binnen). Björn. Je komt, alsof je geroepen was. ’t Zal je zeker verblijden te hooren, dat je huismoeder over een maand met mg bruiloft vieren zal. Kari (keert zich naar Halla). Wat moet dat beteekenen ? Björn (lacht). Dat hadt je zeker niet verwacht (gaat naar Halla). Ik mag mijn verloofde toch wel een kus geven. Halla (verweert zich). Neen, neen! Kari. Die man liegt! (grijpt Björn bij den arm). Zg is de mijne! {tegen Halla) Al vieren jelui morgen bruiloft, je ben toch de mijne. Björn. Is de vrouw van mgn broer een slet geworden ? (gaat heen). Halla. Wat heb je gedaan, Kari! ’t Was om jou te redden, dat ik beloofde zijn vrouw te worden. Ik hoopte, dat ik je nog zou kunnen spreken. Hg heeft nu den brief gekregen, en wil den rechter je vandaag gevangen laten nemen. Kari. Ik kon niet verdragen, dat die man je aanraakte. Halla. Loop nu gauw naar de paarden, en vlucht. Kari. Dat zou dwaasheid zijn. De anderen hebben even goede paarden. We moeten afwachten wat er nu komt. Ik ontken alles. Halla. Wat zal dat helpen, meen je? ’t Is ónmogelijk zich in de beschrijving te vergissen ik heb het gelezen. Kari. Meende je dat wezenlijk, dat je met den burgemeester wou trouwen om mij te redden? Halla. Ik loog om met jou te kunnen vluchten. Ik haat hem. Kari. Ik heb je lief, Halla! Halla (in steeds stijgenden angst). Wat moeten we toch beginnen ! (wringt de handen) ’t Is alles mgn schuld, omdat ik je hier gehouden heb. {bijna schreiend) Wat ben ik toch ongelukkig! Kari. Schrei niet. Al zou ik ook ter dood veroordeeld worden, ik zou er geen berouw van hebben, dat ik gebleven ben. (Kust haar handen). Die zomerdagen, die wij samen gehad hebben, kan niemand ons in der eeuwigheid afnemen. Hal la (maakt haar handen los). Weet je dan geen raad? (snel) Zeg, dat de burgemeester je vijand is, en dat hij dien brief heeft laten schrijven. Kari. Je weet zelf wel, dat dat niet helpen zou. (gaat naar haar toe). Ik geloof, dat het Gods wil is, dat je niet met mij zult vluchten. Ik heb je verteld hoe mooi het kan zijn in de bergen maar over al het vreeselijke heb ik niet gesproken. ’t Zou kunnen gebeuren, dat je me ging haten. Hall a Ik wil er niets van hooren. (haar stem wordt zacht van angst) Ik hoor ze komen! (Björn en de rechter komen binnen; achter hen komen boeren, boerinnen en arbeiders; langzamerhand komen er meer en meer menschen hij). Björn (wijst naar Kari). Daar staat hij. De rechter (gaat naar hem toe). Je zegt, datje Kari heet. (laat hem den brief zien) Volgens dezen brief moet je Eivind heeten, en een ontvluchte dief zijn. Kari. Dat is een leugen. Björn. Lees den brief maar. De rechter (ziet hem doordringend aan. Maakt den brief open, en leest zacht; nu en dan ziet hij van den brief naar Kari’s gezicht). Een boer (zacht). Wat zegt de rechter? Björn. In ’t voorjaar kwam hier een man, die hem daar (hij wijst) kende als een weggeloopen dief. Ik schreef toen om de zaak te onderzoeken, en gisteren kreeg ik antwoord. De rechter. De beschrijving past op jou. De wet gebiedt me je gevangen te nemen, (gemompel onder de boeren). Een boer. Dat had ik niet gedacht. Kari. ’t Is de burgemeester, die den brief heeft gekregen. Mag ik vragen, waar die vandaan gekomen is ? Björn. Van ’t zuiden, waar je geboren ben. Kari. Ik ben in ’t oosten geboren, en ben nooit in ’t zuiden geweest. Björn. Wü de rechter ’t zegel eens nazien? De rechter {ziet naar ’t zegel), ’t Zegel is in orde. {tegen Halla) Hij dient op jouw hoeve. Heb je gemerkt, dat die man een dief was? Ha 11 a. Neen. Hy is me een trouw en goed arbeider geweest, (tegen ’t volk) Geloof jelui niet, even als ik, dat Kari onschuldig is? (’t volk mompelt toestemmend) Ja, ja. De rechter. Ik kan in deze zaak niet vonnissen. Ik moet hem naar de gemeente zenden, waar Eivind vandaan komt. (tegen Halla) Kun je een paar dagen voor hem instaan? Ik kan op ’t oogenblik niet best twee man missen voor de reis. Halla. Dat durf ik wel aan. Björn. Ik vind ’t wel eigenaardig een vrouw op een dief te laten passen. Als de rechter ’t goed vindt, zal ik op me nemen hem te bewaken. Halla. Meent de burgemeester soms, dat hy den rechter raad moet geven? Ik sta met myn hoeve voor Kari in. De rechter {Björn in de rede vallend, die antwoorden wil). Stil! (tegen Halla) Dan hebjy de verantwoording. (gaat heen). Björn. Dat moet ik zeggen de vorige rechter had niet de gewoonte de rechtszaken uit te stellen. Halla {tegen de boeren) Jelui zyn hier gekomen om onware beschuldigingen te hooren; maar jelui zult nog veel vermakelyker dingen zien. Jelui zult den burgemeester zelf zien worstelen met iemand, dien hy een dief noemt. Björn. Je ben gek! Ik wil hem niet aanraken. Halla. Myn lieve zwager beloofde me in ’t voorjaar met Kari te worstelen hier hy de schapenkampen, ’t Was om een weddingschap. En nu wil hy niet. (roept luid) Wat zeg jelui daarvan? Björn. Een eerlijk man worstelt niet met een dief. Hall a. Hy is net zoo min een dief als jy. Wordt jy een dief, omdat ik zeg, dat jy er een ben? Maar hy is bly, dat hy van ’t worstelen af is. Hy is laf! Hij is laf! (luid en gedempt lachen in ’t rond). Björn. Nog nooit is Björn Bergsteinsson voor laf uitgemaakt. (trekt zijn buis uit). (Kari trekt zijn buis uit. ’t Volk trekt zich terug, zoodat er een open plek komt. De worsteling begint. Björn dringt Kari naarden achtergrond, waar het terrein hooger wordt. De menschen gaan meê. De bovenste van de worstelaars wordt gezien, ze verdwijnen naar links. {Stilte). (Plotseling roepen zij:) Kari heeft het gewonnen! Kari heeft het gewonnen! (Een oogenblik stilte) Björn is gekwetst! (enkelen gaan heen). Ka r i (komt binnen, veegt zich hijgend het zweet van ’t voorhoofd). Nu zal hij er wel genoeg van hebben, denk ik. (gaat naar Halla). Een boer (komt binnen). Hij heeft een been gebroken; we moeten hem helpen. Jó n Ik zei al, dat ze op de steenen moesten passen. Halla. De burgemeester wou Kari op de steenen hebben, (alle boeren gaan heen). Björns stem {dreigend). Dat zal ik je betaald zetten, Halla! Arn e s. Dat gun ik hem! A r n g ri m. Hard tegen hard, zei ’t oude wyf, en ze ging op een steen zitten. De jongen (gaat naar Kari, bijna schreiend). Je ben geen dief! Ka r i (streelt hem over ’t haar). Neen, Neen! Hal la (tegen Arnes). Wil je my helpen, en zorgen, dat mijn schapen van avond thuis komen? Ik wil niet, dat Kari hier langer blijft. Ar nes. Met alle pleizier. {tegen Kari) Wat nu hier over je gekomen is daar had ik je voor willen waarschuwen. Kar i. Ik weet, dat je ’t goed met me meende. De jongen. Mag ik met Kari naar huis gaan? Ha 11 a. Neen, je moet hier blijven en Arnes helpen. Ik zal zelf Kari naar huis brengen, (lacht) Ik moet toch op mijn gevangene passen. Jy gaat de paarden halen, ’t zwarte en ’t bruine. De jongen (gaat heen). Gudfinna. Waar dient die haast voor? Ha 11a (gaat naar haar toe). Je vondt altijd dat kistje zoo mooi, waar mijn man zijn geld in bewaarde. Als we thuis komen, zul jij dat kistje hebben met wat er in is. Gudfinna. Maar j e bewaart er immers zelf j e geld in. Ha 11 a. Niet alles. Ik had gedacht hier vandaag veel schapen te koopen. Gudfinna (op weg om heen te gaan). Ik word oud. Ik begrijp er niets meer van. Ha 11 a. Je hoeft niet bij de kampen te vertellen, dat ik naar huis ga. Gudfinna (neemt Halla’s hand). God zegene je (haar stem begeeft haar. Ze gaat heen). Arnes (tegen Arngrim). We moeten ook weg. (gaat heen). Arngrim (tegen Kéri). Als ’t soms gebeurt, datje den verkeerden weg rijdt, pas dan op, dat je niet van haar afraakt in den mist. Vaarwel Halla. (gaat heen). Kar i. Wat is je bedoeling met nu naar huis te rjjden ? Halla. Goddank, dat we goede paarden hebben. De menschen komen niet thuis met de schapen vóór vannacht ze zullen ons niet zoeken vóór morgen dan zijn we al een heel eind weg. Kari. Je kunt niet met mij vluchten, Halla. Je weet niet, wat het voor een leven is, dat je tegemoet gaat. Halla. Je ben een groot kind. Meen je niet, dat ik over alles gedacht heb. (glimlacht) Als ik niet bij jou mag zijn, trouw ik met den burgemeester. Kari (knielt). Halla! Ha 11 a (met een zucht van verlichting). Vannacht rijden wy beiden alleen de bergen in. (’t Scherm valt). DERDE BEDRIJF. Een kleine vlakte, met gras begroeid. Rechts op den voorgrond een fantastische lavaformatie. Verder op den achtergrond en wat meer links, ziet men den voorkant van een hut, die toch gedeeltelijk door de lava wordt verborgen. De hut is van kleine steenen gebouwd, met aarde dicht gesmeerd; het dak is van groote, dunne lavasteenen. Links is een diepe, smalle kloof; de achterste wand is zoo hoog, dat die ’t uitzicht links heelemaal verbergt. Beneden in de kloof loopt een beek. Hooger op buigt de kloof zich links; daar vormt de beek een waterval, waarvan men het bovenste gedeelte ziet. Daarachter ziet men den gletcher. Op de vlakte staat een stookplaats, waar een flauw vuur brandt. Enkele steenen, met huiden bedekt, doen als stoelen dienst. Beneden in de kloof hoort men den waterval. ’t Tooneel staat leeg. {Een hoorn klinkt Eerst een korte toon, dan een langere. Kari en Arnes komen binnen. Ze zien er verweerd uit, en zijn blootshoofds, in gebreide truien en kniebroeken. De voeten zijn bloot in de schoenen. leder heeft een hoorn aan de zij, van een lamshoren gemaakt. Kéri draagt een zwaan; Arnes een bosje sneeuwhoenders, wat rijs en wat takjes met wilde bessen). Ka r i (kijkt in de hut). Halla! Neen ze is er niet. Arn e s. Ze is misschien water gaan halen. Ka r i (legt den zwaan neer). Die is aardig zwaar, ’t Is de eerste zwaan van ’t jaar. (strijkt het dier liefkozend). Ik ben biy, dat er geen bloed aan zjjn veeren is gekomen. Arnes. ’t Zou hier eenzaam zijn, als we maar met ons beiden waren. Kari. Dat zou het. Maar je kent de eenzaamheid van vroeger. Was je niet twee jaar alleen geweest, voor je ons ontmoette? Ar nes. Twee en een half jaar. Kari (blij). Weet je wat we doen zullen we verstoppen den buit, en dan zeggen we, dat we met leege handen thuiskwamen. (neemt den zwaan op) Kom hier met de sneeuwhoenders. (verstopt ze achter de hut) Nu wou ik maar, dat Halla gauw kwam. (doet een paar stappen, en roept). Halla [hoort men antwoorden:) Hallo! Kari. Daar komt ze aan. Arn e s. Je hen een gelukkig mensch. Kari. Ja, ik ben gelukkig, ’t Is hier ook goed. We zyn vry, we hebben genoeg te eten, zon en water, en een huis. Wat wil je meer? A r n e s (antwoordt niet). Kari. Ik weet, dat je over iets tobt, datje mij niet zeggen wilt; je wordt by den dag somberder. Arn e s. Laat ons vandaag niet over die dingen praten. Kari. Misschien zou het je goed doen, als je my in vertrouwen nam. Of beter nog Halla. Zy is verstandiger dan ik, en ze houdt veel van je, dat kan ik je wel zeggen. Arn e s. Halla is een bizondere vrouw. Kari (levendig). We moeten met Halla niet over den mist spreken. Ze zou misschien bang worden. Arnes. Ik zwijg. Ha 11a (komt binnen. Ze heeft een wateremmer in de eene hand. Die is van wilgentakken gevlochten, en met klei dicht gemaakt. Aan de andere hand heeft ze een meisje van goed drie jaar. Halla heeft een witte gebreide trui, en zwart gebreide rok. Ze heeft haar zilveren gordel om. ’t Kind is in wit gebreid goed gekleed. Ze zijn blootshoofds. Hun schoeisel is ’t zelfde als van de mannen). Heb jelui een goede vangst gehad ? Kari (ongelukkig). We hebben niets dan moeite en vermoeidheid gehad. De sneeuwhoenders hadden zich vandaag onzichtbaar gemaakt. We zagen een vlucht van een stuk of zes, die wegvlogen, eer we de strikken te voorschijn konden halen. Hal la. Is dat waar, wat hij zegt? Ar nes. Ja, ’t is waar. We zagen zes sneeuwhoenders, die wegvlogen. Halla. Dat was jammer. Dan moeten we maar hopen, dat het een volgenden keer beter gaat. Kari {lacht). Nu heb ik je mooi beet gehad! (loopt hard naar de hut). Kyk eens hier. Vyf groote, vette sneeuwhoenders! Halla. Kijk eens aan! v , Kari (houdt den zwaan in de hoogte). Meer heb ik niet. Ha 11 a. Neen, dat is een heerlijke verrassing I Hoe ving je die ? Kari. Ik liep hem na. Tot a. Mag Tota hem aaien ? Halla. Tota mag wat ze wil. Ik zou je wel een jakje van zwanendons willen maken. Kari (snijdt de pooien van den zwaan af). Die wil jjj graag hebben. Is ’t niet? Tota {knikt). Ja! Kari. Als ik eens tijd heb, zal ik .hem villen en zakjes voor je maken, daar kun je steenen in bewaren. Hal la. Nu heb je prachtig speelgoed. (gaat op de hurken zitten). Waar zgn Moeders oogen? {verstopt haar oogen met de zwanenpooten). TO t a (neemt ze van haar oogen weg, en wijst op de oogleden). Daar. Halla (staat op). Heb jelui alles opgegeten? Kar i. Tot de laatste kruimel. Halla. Dan heb jelui zeker geen honger. Kari. Neen. Halla. ’t Is ook nog te vroeg voor ’t avondeten. Maar ik kan wat thee zetten. Kari. Ja, doe dat. {tegen Arnes) Laat ons de vangst naar ’t hol brengen. (Kari en Arnes gaan heen). Halla. Nu zullen we Tota vastbinden, terwijl Moeder thee zet, dan kan de waterval haar niet pakken, (neemt een touw, dat aan een steen is vastgemaakt, en bindt dat om Tota’s lijf. Krijgt wat van haar speelgoed). Hier zyn al je paarden, (zei een ketel water over ’t vuur; krijgt een handvol droge kruiden uit een zak; wascht ze in koud water, en verdeelt ze in de koppen. Het rijs, dat Arnes heeft meegebracht, gooit ze op het vuur. Ziezoo, nu moet ’t water gauw koken, dan zijn we klaar. {haalt de wilde bessentakjes bij elkaar, en gaat naar Tota). Kijk eens, wat Arnes voor je heeft meêgebracht. Tot a. Dat zijn bessen. Hal la. Ja, maar je mag ze niet opeten; dan krijg je pijn in ’t buikje, (staat op, en zoekt een langen stijven stroohalm) Nu zal ik je wijzen, hoe je doen moet (rijgt de bessen aan den stroohalm en telt:) een, twee, zes, zeven ! zooveel jaar zijn Vader en Moeder in de bergen geweest, (strijkt Tota over het haar) Als je zestien jaar ben, zijn we hier twintig jaar geweest, en dan zijn we weer vrij. Dien dag krijgt Tota sneeuwwitte kleeren aan, met schoenen van gekleurd leer, en Moeder doet je haar zilveren gordel aan. Als we dan beneden komen, is de eerste, die we tegenkomen, een jonge man met zilveren knoopen aan zijn buis. Hij blijft staan, en keert zijn paard en hij ziet je lang na. Dan is je moeder oud, met rimpels in ’t gezicht, en haar haar is bijna even wit als de sneeuw. Vader is ook oud geworden, maar jij ben rank als een rietstengel, en licht de beenen hoog op, als je loopt. (Kari en Arnes komen binnen). Kari (lacht). Dat was een drommelsch werk! Ik was bijna hals over kop in ’t hol gevallen, toen we het deksel van den ingang wegnamen. Hal la. Was je dat? (geeft Tota den stroohalm) Nu kun je zoo doorgaan. (staat op) Is ’t ook niet onnoodig telkens ’t hol dicht te maken? Als ’t niet regent, zou ’t wel open kunnen blijven. Kari. ’t Kan geen kwaad voorzichtig te zijn. Als we door menschen overvallen worden, zouden we zeker geen tijd hebben om den ingang te sluiten, en dan zouden ze het hol vinden en onzen heelen voorraad vernielen, zooals ze voor vier jaar gedaan hebben. Herinner je je nog, dat we op de oude plek weer terugkwamen, en niets dan asch vonden. En de winter stond vlak voor de deur. Ze lieten ons geen schaap meer over. Bjerg Eivind en zijn Vrouw. 4 Halla. Ik vergeet niet zoo licht. Kari. Telkens, als ik er aan denk, krijg ik lust om iets heel slechts te doen. Wij zijn toch ook menschen. Halla (koud lachend). We zijn maar de vossen, die hun schapen wegnemen. Kari. Hoe bewaarde jij je eten, Arnes, toen je alleen was? Arnes, Ik had allerlei bergplaatsjes. Eens stal ik twee pond boter, en smeerde die in een rotskloof. Kar i. Dat was slim bedacht, (ze zwijgen). Halla. Heb jelui een helder uitzicht van de bergen gehad van middag. Kari. Ja. Ver in ’t zuiden lag er wat nevel. Halla. De wolk in mijn droom kwam van ’t zuiden. Kari. Dien droom kun je maar niet vergeten. Halla. Ik telde veertien man, die uit de wolk kwamen aanrijden. (zwijgt een oogenblik) Ben je er zeker van, dat de twee mannen, waar jelui een maand geleden de sporen van gevonden hebben, ons niet hebben ontdekt ? Kari. Ja, zeker ben ik dat anders waren ze al lang terug gekomen. Halla. Stel je voor, dat ze rook gezien hebben, en dat beneden in 't dorp hebben verteld. Kari. Dat hebben ze niet anders waren ze al lang met een beelen troep hier geweest. Nu kookt het water. Ha 11 a (neemt de ketel van ’t vuur, en schenkt thee). Kari. Je hebt zeker niet veel thee meer. Ha 11 a. Neen, ik moet eens een dag nemen om provisie voor den winter in te zamelen. Dan ga ik in ’t Sooldal. Nergens zijn zulke goede kruiden als daar. (Ze drinken thee). Kari. Vergeet niet kruiden voor je zalf te zoeken. Je weet, hoe erg kleine wondjes in den winter kunnen worden, als er kou bij komt. Je bewaart de honing wel, die ik gevonden heb? Hall a. Ja. Kari. Die is ook goed voor wonden. En dan moet je wolvlas voor lampenpitten nemen, (gaat naar Tota en geeft haar thee) Tota moet ook eens proeven. Arnes {heeft Halla aangezien). Vroeger wasje haar heelemaal zwart, nu heeft ’t een roodachtige tint gekregen. Kar i. Dat heb ik niet opgemerkt. Maar je sproeten zjjn weg, dat heb ik gezien. (streelt haar wang') Heb je nog thee? Hal la. Zoo veel, als je maar wilt. K a r i (staat op, en gaat in de hut. Komt weer buiten met drie houten pijpen en twee zakjes; de eene groot en de andere klein). Jelui hoeft niet zuinig te zijn met de bladen, maar de tabak deel ik uit. (ze stoppen de pijpen). Hal la (glimlacht). ’t Was dom van je my te leeren rooken. Kari. Waarom zou je dat genoegen niet hebben, evengoed als ik? (schudt de zak). Je hoeft niet bang te zyn; ik heb meer in ’t hol en als de winter komt, en er sneeuw genoeg voor de sneeuwschoenen is, gaat Arnes meê, naar mijn broer. Hy beloofde me een voorraad tabak en zout klaar te houden, en ik betaal hem met wol, zoo als laatst. (steekt zijn pijp aan). Hal la. Als ’t eind maar niet is, dat jelui gevangen genomen wordt op een van de reizen. Kari. Dat worden we niet. Tusschen het huis van myn broer en de bergen ligt maar één hoeve, (ze zitten zwijgend te rooken). Nu ben ik net in een stemming om een mooi verhaal te hooren. Kun je niet wat aardigs vertellen ? Arnes (staat op). Neen, dat kan ik niet. {gaat naar de kloof). Kari. ’t Doet er niet toe, of je ’t al eens vroeger verteld hebt. Hall a. Arnes wil ’t ons misschien te goed laten houden tot van den winter. Kari (staat op, en legt zijn pijp neer). Weet je wat je doen moest? Je moest eens ernstig met Arnes spreken, Ik geloof, dat bjj begint te verlangen om weg te komen. Ha 11 a. Dat hoop ik niet. K a r i. Ik ga een bad nemen. Je kunt het beste met hem alleen praten. Ik heb ook behoefte het zweet eens af te wasschen. (hij gaat zingend weg): Ik liep hoog op de bergen een heldren zomernacht, De zonne wou van slapen heel niet weten, Nu haal ik mij mijn liefste, mijn heerlijke schat, Ik heb, wat ik beloofde, nooit vergeten! Ho! Ha! Heel zijn mijn kousen en mijn schoenen ook En niets wat me bezwaart in deze wereld. (Halla blijft zwijgend zitten). Halla. Verveel je je hier? A r n e s (komt naar haar toe). Neen, Kari denkt dat maar, omdat ik niet altijd even vroolijk ben. Halla (glimlacht). Je hebt er eens op gepocht, dat je familie van de booze reuzen was. Arn e s. Dat ben ik ook. Halla {staat op en blaast hem een groote rookwolk in ’t gezicht en lacht). A r n e s (grijpt haar bij den pols). Er waren eens twee reuzen. Ze werden boos op elkaar, en veranderden elkaar in steen. De eene moest daar staan, waar alle vogels hun vuil lieten vallen, en de andere daar, waar alle winden om hem heen loeiden. Wie van die twee zou je ’t liefste zijn? Halla (wringt zich los). Ik ben nog niet in steen veranderd. (lachende) Ik dacht, dat je al je verhalen vergeten hadt. Arnes. Je ben sterk. Halla (gaat in ’t gras zitten, en leunt op haar arm). Kun je uit de wolken voorspellen? Arnes. Ja, het weer. Halla. Dat bedoel ik niet. Arnes {gaat naast haar zitten). Toen ik een kind was, maakte ik lange Vikingtochten op de wolken. Wil je, dat ik je waarzeg. Halla. En je zegt, dat je het niet kunt. Arnes. De wolken vertellen je niets van ’t leven. Zij zijn niet anders dan de droomen van de aarde. Mag ik je arm zien ? Halla. Wat wil je zien? Arnes (licht haar arm op). Je meent, dat ’t maar toevallige streepjes zijn, die de grassprietjes op je arm hebben gezet, maar als ik maar knap genoeg was, zou ik je heele lot daaruit kunnen lezen. Je zou niet denken, dat die dunne armen zoo sterk waren. Halla {lachend). Staat dót er ? Arnes. Je moet stil zitten. Hier is een diepe, smalle streep, dwars over je arm. Dat beteekent verdriet. En bier is een groot vuur (strijkt met zijn vingers over haar arm) ik kan de vlammen zien dat beteekent dat iemand je liefheeft, {kust haar arm). Hal la (staat op, lachend). Heb je je gebrand? Arnes (staat op). Ik zou je graag den heelen dag waarzeggen. Halla. Dan zou je me misschien dingen vertellen, die ik liever niet zou hooren. Maar ik moet aan ’t werk. (gaat de hut in). Arnes (ziet haar na). Halla (komt naar buiten met wol, een spintoestel en een schapenhuid). Als je niet moe ben van de jacht, mag dit vel nog wel wat zachter gemaakt. Arn e s. Geef maar hier. (neemt een grooten ring, van een ramshoren gemaakt; daar hangt een touw aan, dat hij om een steen bindt. Hij steekt het vel door de ring en trekt het heen en weer). Ha 11 a (gaat zitten spinnen). (Beiden zwijgen). Ha 11 a. ’t Is eigenaardig met dat geluid van den waterval meestal hoor ik ’t niet, maar als ’t ophield, zou ik het missen. Jij ook niet? Arnes. Ja. Halla. Eerst was ik er bijna bang voor, zóó heerlijk vond ik het. En nu zou ik ’t alleen maar missen, als het ophield. Een mensch is toch wonderlijk, (zij zwijgen weer). Arnes. Kun jij me zeggen, waarom sommige menschen gelukkiger moeten zijn dan anderen? Halla. Heen, dat kan ik niet. Arnes. Kari is nu al zeven jaar gelukkig geweest. Hal la. Weet jij dat? Arnes. Waarom zou hij niet? Hij heeft vrouw en kind. Halla. Is er niemand uit jouw dorp, die je hier meê naar toe kon nemen? Arnes. Wie denk je, dat om mijnentwil vogelvrij zou willen worden? Halla. Durf je geen vrouw rooven? Ik zou zoo goed voor haar wezen, als ik maar kon. Arnes. Meen je, dat Kari moed gehad zou hebben jou tegen je wil te rooven? Halla. Dat moet je hem vragen. Arn e s. Waarom toont hg ’t je niet, als hg zooveel van je houdt? Hg vergeet je te helpen met brandhout en water. Hij bromt, als je ’t vleesch niet hebt gebraden, zooals hg ’t hebben wil. ’t Is, alsof je zgn meid ben. Ha 11a. Dat hoef jy je niet aan te trekken. Arnes. En hij kan de kleur van je haar niet eens zien. Halla. Ben je jaloersch op Kari, omdat hij den zwaan heeft gevangen? Arnes. Je hadt een hoeve en een thuis, en de achting van alle menschen. Dat heb je alles om hem opgegeven, hij moest daar wat meer om denken. Halla. Ik begeer niet, dat Kari een ootmoedige slaaf zal zijn uit dankbaarheid. Bovendien heb ik niets voor hem gedaan. Ik deed het om mijzelf. Arnes. Hij heeft niet eens lust de vellen voor je deken te bereiden. Als je my niet hadt, zou je het zelf moeten doen. Halla (staat op). Ik heb je hulp liever niet. (grijpt het vel) Laat het los. Arnes (laat het met tegenzin los). Ben je nu boos? Halla (trekt het vel uit den ring en gooit het in de hut). Je ben niet zoo onmisbaar, als je zelf wel denkt. Arnes. Ik heb het zoo niet gemeend. Ik ben bljj, als ik iets voor je doen kan. Mag ik het nu niet afmaken ? Ha 11a. Je blijft er af. Arn e S (blijft een oogenblik staan, alsof hij niet weet, wat hij doen moet). Wil je me niet vergeven, wat ik gezegd heb ? Ik kan niet verdragen, dat je boos op me ben. Halla. Ik ken niet koos. Arn e s (gnat naar haar toe). Toen je ziek was, bracht ik je eens wat groene bladen, die juist uit de sneeuw opgekomen waren. Toen heb je mij een kus gegeven. Ha 11 a. Heb ik dat ? {glimlacht kust hem vluchtig op de wang) Heb je nu weer vrede in je Arnes. Dat weet ik niet. Ik geloof niet, dat ik ooit meer vrede in mijn ziel krijg, (ze zwijgen). Hal la. Je ben goed voor me geweest, toen ik ziek ■was- _ . . . t. tv Ar nes. Ik ben niet goed voor geen menseb. Ik ben slecbt. Hal la. Dat ben je niet. Ar nes. Ik kan soms zelf lust krijgen om tegen jou leelijk te doen. Ha 11a. Alle mensclien kunnen wel eens slechte gedachten krygen, als ze moe zyn, of honger hebbem Ar nes (staat op). Mag ik je op je mond kussen? Maar één keer. Hal la (staat op). Neen, dat mag je niet. Ar nes. Je lippen zullen er niet van bederven, (slaat zijn arm om haar schouders, en wil haar naar zich toe trekken). Hal la (rukt zich los). Ben je gek? Arnes. Nu ben je Kari al zeven jaar trouw geweest. Dat moet baast vervelend worden. Hal la. Nu lijk je op den burgemeester, toen bjj me een slet noemde. (geeft hem een klap in ’t gezicht). Arnes (woedend). Ik ken je beter, dan je denkt. Jij ben zoo rein! Jij bebt nooit kwaad gedaan! Halla. Waar heb je ’t over? Ar nes. Kari praat meer, dan je denkt. Je hebt vroeger nog een kind gehad. Hal la [houdt beide handen voor ’t gezicht, alsof ze slagen afweren wil. Arnes zwijgt). Ha 11 a. Waarom zeg je niet, dat ik mjjn kind vermoord heb. Dat wou je zeggen. Je weet, dat ik het gedaan heb. Arnes. O! mijn vervloekte mond. Hall a. Je veroordeelt me. Wat begrijp je daarvan ? Je weet niet, wat het is: een leven de wereld in te brengen dat wordt by den dag zwaarder, zooals de sneeuw in den winter. Hadden we maar voorjaar en zonneschyn gehad, maar we hadden het vreeselyk, we hadden geen eten genoeg. Ik deed een goed werk, toen ik het kind buiten in de vorst lei. Het te laten leven was erger geweest. Ar nes. Ik oordeel niet over wat je hebt gedaan. Ha 11 a. Neen. Jjj meende, dat ik een engel was, die verlangde jouw bjjzit te worden. Al zocht je met een brandende kaars in mijn heele ziel je zou geen berouw vinden. Wat zouden we met dat kind beginnen, als we vervolgd werden? Moesten we 'taan vreemde menschen overlaten? Hoe meen je, dat ’t is ’t kind van misdadigers te zjjn door iedereen veracht? Ar nes (hulpeloos). Ik wist niet, dat wat ik zei, je zóó vreeseljjk pjjn zou doen. Halla. Meen je, dat ik dat met een luchtig hart heb gedaan ? Ik heb twee kinderen gekregen. Dat was een vreeseljjke lichamelijke pijn. Maar liever zou ik nog tien kinderen krijgen, dan dien nacht nog ééns doormaken. Toen ik myn kind naar buiten in de vorst had gebracht, kwam de waanzin over mij. Ik dacht, dat het nog naast me lag en een vlucht zwarte vogels zweefde boven ons ik boog me over ’t kind om het te beschermen en de vogels pikten me in den rug ze pikten me tot diep in de longen. (zwijgt van ontroering). Arnes. Ik wou, dat ik dood was. Halla (kalmer). Ik heb voor dat kind den dood gewenscht, lang vóór het geboren werd (gaat naar Tota). Maar dit lentekindje heb ik nooit iets kwaads toege- wenscht. Toen ik voor ’t eerst merkte, dat ze leefde, voelde ik ’t als een vergiffenis, dat ik weer moeder mocht worden. En toen zij ter wereld kwam, scheen de zon, en de hemel was warm en blauw (kust haar). Arn e s. Ik had daar straks geen macht over mijn tong. (legt de handen op de borst). Daar binnen woont een duivel. (blijft onbeweeglijk staan) Ik heb je lief. Halla (keert zich naar hem toe). Heb je me nog geen pijn genoeg gedaan? Arn e s (als vernietigd). Achter alles, wat ik zeg, zoek je een kwade bedoeling. Halla. Ik wil niet meer met je praten, {gaat zitten, en neemt haar werk op). Arn e s. Je zult ook niet meer naar me behoeven te luisteren. Ik ga naar beneden, naar de menschen, dan kunnen ze met me doen, wat ze willen. Halla. Doe jij dat maar. Als je onze schuilplaats verraadt, schelden ze jou je straf kwijt. Arn e s. Ook dat meen je, dat ik doen kan! Halla (staat op). Als je zooveel van me houdt, als je beweert, moest je goed voor me zijn, in plaats van slecht. Ar nes. De liefde heeft jou goed gedaan en mij kwaad. (zwijgt) Weet je nog, dat Kari en ik over den gletcher liepen, en dat hy in een kloof viel. Hy vertelde je, dat ik zóó bang geworden was, dat ik over al myn leden beefde, ’t Was niet voor zijn leven, dat ik bang was, maar voor myn eigen gedachten. Hal la (met ontzetting). Wat bedoel je? Arn e s. Ik heb dikwyls gewenscht, dat Kari dood was. Halla. Dat is niet waar! Arn e s. Ja, dat is wèl waar. Nu begrijp je wel, dat ik hier vandaan moet. Ik durf niet langer met jelui beiden leven en ik durf ook niet alleen leven. Halla. Ik wou, dat je nooit by ons gekomen was. A r n e s {zet zijn gedachtenloop voort). Als Kari niet zoo goedgeloovig geweest was, weet ik niet, wat ik gedaan had. Maar hy vertrouwde op my. Je weet niet alles, wat de verzoeking je in de ooren kan fluisteren. Ik vond, dat Kari zóó lang gelukkig was geweest, dat het niet onrechtvaardig zou zijn, als hij stierf. Ik vond, dat hy niet zóó na aan jou verwant was, als ik er is meer woestenij in onze zielen. Ik dacht, dat hij alleen tusschen jou en my stond. Ha 11a. Nu mag je niets meer zeggen. Alles wat je gedacht hebt, is leugen geweest. Als Kari gestorven was, zou ik met hem de eeuwigheid zyn ingegaan. Je zoudt mijn lyk gekregen hebben, maar my niet. Arn e s. Ik ben er bly om, dat je je man liefhebt. Ik weet niet, of ’t komt, doordat ik myn booze gedachten heb uitgesproken, of omdat ik besloten heb myn straf op me te nemen maar er is een vrede over me gekomen, zooals ik in lang niet heb gevoeld. Morgen ga ik voor altyd van hier weg. Ik zeg tegen Kari, dat ik maar een kort reisje ga maken, [hij gaat naar Halla) Wil je ’t laatste doen, waar ik je om vraag in dit leven? hem nooit de waarheid vertellen? Halla. Ik kan je niets beloven. Ar nes. Dan wil ik afscheid van je nemen, terwyl we alleen zyn. Ik ga over de lava-streep, en ga ergens zitten, waar ik over de woesteny kan zien. Je kunt Kari zeggen, dat ik over een uur terugkom. (steekt de hand uit) Is het onmogelyk, dat je zonder bitterheid aan me kunt denken, als ik weg ben? Halla (neemt zijn hand aan). Dag Arnes. Arn e s. Dag Halla. [doet een paar stappen; blijft staan) Als ik in de gevangenis zit, zal ik aan jou denken, als aan ’t mooiste, wat ik gezien heb. (gaat heen). Halla [blijft staan, en ziet hem na. Dan gaat ze naar Tota). Wat een zoet meisje ben jy. Heb je slaap? [zoekt een vel, dat ze op den grond legt) Nu zal Moeder je in slaap zingen, zooals ze vroeger deed. [maakt het touw los) Wil je dat graag? [tilt haar op). Tota. Ja. Halla [gaat zitten, en legt haar tegen zich aan). Dan moet je je oogen dichtdoen (blijft zwijgend zitten dan neuriet ze, en wiegt heen en weer:) Slaap, mijn lieve kleine meid, Buiten valt de regen, Moeder bergt nu voor een tijd, Al je speelgoed, ’t paard en de geit, Ga nu slapen. Nu geeft de nacht zijn zegen. Menig leed verbergt de nacht, Stil gebroken harten, Groene weiden, waar de kracht Yan het zand verwoesting bracht. In den gletcher bergt de dood zijn felle smarten. Slaap je? (ze staat langzaam op, legt het kind op het vel, en dekt het toe, gaat dan weer met haar werk zitten). Kari (komt binnen; zijn haar is nat na 't bad). Weet je, waar ik wel lust in zou hebben? Hall a. Je moet niet zoo hard praten. Tota slaapt. Kari (gaat naar links). Hal la. Waar ga je heen? Kari. Ik kom dadelijk. (verdwijnt in de kloof; komt een oogenblik later weer te voorschijn). Ik heb lust om op een dag, dat ik me flink sterk voel, te probeeren tegen den stroom op te zwemmen heel tot in de kloof. Ik zou er uitzien als een dwerg, als ik daar beneden was. Ha 11 a (staat op). Arnes ging naar de zandvlakte; hij komt over een uur terug. Hij heeft besloten een reis naar het Zuiden te maken morgen. Kari. Ik wist wel, dat hij begon te verlangen van hier weg te komen. Als hij er maar goed afkomt. Ha 11a (gaat naar hem toe). Als hij nooit terugkwam waren wij beiden weer alleen, zooals vroeger (neemt zijn handen). Houd je nog een beetje van me? Kari. Dat weet je wel. Ha 11 a. Ik heb er behoefte aan, het je te hooren zeggen. Kari {houdt haar handen vast). Ik toon het je ook te zelden. lk vergeet het. Je moet het me zeggen, als er iets is, dat je graag wilt, dat ik doe (kust haar) (laat haar handen los) Ben je er bedroefd om, dat Arnes weggaat ? Hall a. Je hebt nooit die wonderlijke beek gezien, die ik eens heb gevonden. Die ontsprong uit een mosheuveltje, en liep in een kring. Waar die stroomde, waren de oevers groen, maar verder was alles zand. Zijn heele loop was niet grooter, dan dat ik er in dertig stappen omheen kon loopen. Ik vind, dat een menschenleven op die beek lijkt. Arnes (komt aanloopen. Hij is bleek, en spreekt fluisterend). Er komen menschen aan! Kari (ontzet). Wat zeg je? Hal la (gaat op Arnes toe). Wil je ons aan ’t schrikken maken? Arnes. Ze zijn hier in een oogenblik. Ik telde er negen. Jelui moet dadelijk vluchten er is geen tijd te verliezen! Hall a. Ik ga niet van Tota weg. Kari. Wij drieën kunnen ons niet tegen negen man verweren. Je moet haar aan de menschen overlaten Daar zijn ze! Ga meê in Godsnaam! Ha 11 a (is op ’t punt om weg te loopen). Björns stem (die is snijdend kwaadaardig). Pak de vossen nu! Hall a (krimpt ineen, blijft staan). Dat is Björn I (over haar gezicht komt een vreeselijke, woeste uitdrukking, als van waanzin; ze grijpt Tota, haar stem is grof en onherkenbaar), ’t Jong zal hij niet hebben! Tota (bang en slaperig). Moeder. Hal la (loopt schreiend naar de kloof). Tota! Tota! Tota! (ze verdwijnt). Kari (die verstomd en machteloos heeft gestaan van ontzetting, loopt haar na). Wat doe je? (Uit de kloof hoort men kindergeschrei, dat dadelijk ophoudt). H a 11 a (komt uit de kloof). Kari. Halla 1 Halla! Björns stem. Gauw dan Ha 11a (schreeuwt hem toe). Duivel! Björn (komt binnen, grijpt Halla). Nu heb ik je. (Halla tracht tevergeefs zich los te rukken). K a r i (grijpt een mes, steekt Björn in ’t hart. Björn valt dood neer. Kéri en Halla vluchten. De mannen van Björn komen binnen, en staan als verlamd, als ze zien, dat Björn dood is). Arnes (gaat langzaam op hem toe. Ze grijpen Arnes). (’t Scherm valt). VIERDE BEDRUP. Een kleine hut boven in de bergen. Twee groote steenen, met schapenvellen bedekt, dienen als stoelen. De lage slaapplaats is ook met schapenvellen bedekt. Aan den wand hangen een paar armoedige gereedschappen. Op zij in ’t dak is een klein, dichtgesneeuwd venster. Op den vuurplaat brandt een flauw vuur. Buiten is een sneeuwstorm. Nu en dan dwarrelt er sneeuw, door het rookgat in ’t dak. Kdri loopt heen en weer, en slaat met de armen, als om zich te warmen. Halla zit zwijgend neer. Beiden zijn in schapenvellen gekleed. Hal la. Heb je ’t koud? Kari. Ik weet het niet. Ha 11 a (staat op, en doet rijs op ’t vuur). Kar i (neemt een houten pen uit de muur en telt). Ik hoefde de sneden niet te tellen, ’t Is nu al de zevende dag, dat de sneeuwstorm aanhoudt met razen onafgebroken en nu is ’t al over Paaschen. Hoe lang denk je, dat hy nog duren kan? Ha 11 a. ’t Helpt niet, of je mjj dat vraagt. K a r i (steekt de pen weer in de muur). Als de muren niet zoo stijf bevroren waren, zou hij de hut al lang meêgerukt hebben. Halla. Eens moet hy wel ophouden. Kari. Dat zeg jy. (loopt rond) ’t Is nu vier jaar geleden, dat we dien vreeselijken zomer hadden, toen de zon rood was en mat, van den morgen tot den avond. (met heimelijken angst) Misschien komt er een zomer, dat de zon heelemaal niet opkomt. Halla. De zon was dien zomer rood door de asch. Kari. Ik zou best een heelen zomer zonder zon kunnen leven, als we maar eten hadden, (neemt een groot mes in de hand) Dit heeft in een eeuwigen tyd geen vleesch geproefd, (zijn stem wordt begeerig) Ik herinner me een ram, dien ik geslacht heh. Hg kon haast niet loopen van ’t vet. (gaat voor Halla staan) Je hadt zijn buikvlies eens moeten zien dat zag er uit als ruiten van hoorn, in wit gevat. Als die nu springlevend voor je stond, zou je dan sterk genoeg zijn om zijn pooten vast te houden? Halla. Dat zou ik wel. Kari. We zouden moeten oppassen om niet te gulzig te zijn. Als we de eerste twee dagen maar maat konden houden, dan konden we later zoo veel eten als we wilden. (stilte) Je hebt wel eens een geslacht schaap gezien, dat in den wind hangt te drogen. Dat is zoo teer van vleesch als een jong meisje. Ik zou ’t willen aaien ik zou er in willen bijten. Halla. We hebben elkaar beloofd niet over eten te praten. Kari. En hoe denk je, dat zijn hart zou smaken, dampend heet van ’t vuur? Ik zou ’t in één groote hap kunnen inslikken. Ik zou al verzadigd worden, als ik maar even warm vleesch ruiken mocht. Halla. Ik word nog ziek, als je niet ophoudt met over eten te praten. Meen je, dat ik niet net zoo’n honger heb als jij. Maar ik zwijg. Kari. Ja, jij zwijgt, {legt het mes neer) Als ik je oogen niet zag, zou ik meenen, dat je dood was en je ben toch een levend mensch, zoo goed als ik. Ben je dat niet? Halla (zwijgt). Kar i. Misschien hen je een afgodsbeeld. Zal ik voor je knielen, en je om mooi weer bidden? Zal ik een vuur voor je aanleggen, en je voeten met bloed verven? Wat begeer je? Ha 11 a. Ik begeer met rust gelaten te worden. Kari. Je moest een boom wezen, dan kon je in vrede verdorren. Waarom klaag je niet, zooals al wat leeft, als het lijdt. Je weet niet, hoe je rust me pijnigt. Zelfs de hoornen klagen. In de najaarsstormen klagen ze. Ze schreeuwen! Halla. Ik zou schreeuwen, als er iemand was, die ’t hooren kon. Kari. ’t Kan me niet schelen, of iemand mijn schreeuwen hoort of niet. Ik wil schreeuwen, ik wil brullen. (brult). Ha 11a (staat op). Schaam je je niet! Kari (met matte stem). Zoó kan ’t niet doorgaan. Ik had al lang heen moeten gaan. Ik had dadelijk moeten gaan, toen we geen eten meer hadden. Maar jij dacht eiken dag, dat het morgen mooi weer zou worden. Ik weet wel, dat je het zei om mg te troosten; maar het was niet goed. Halla. Wat gaf het als je heenging, den dood tegemoet? Kari. Ik hen niet bang, dat ik verdwaald zou zijn. Zelfs al is de sneeuwstorm nog zoo dicht ik vind mgn weg wel. (steekt de hand op) Ik voel de richting van den wind. Halla. Je zou uitgeput geweest zijn, voor je halfweg gekomen was. ’t Is acht mijlen naar de hoeve hier ’t dichtst hg. Je ben toch maar een mensch. Kari. Je kunt veel, als ’t om ’t leven gaat. En als ik eerst maar een van de hoeven bereikt had, zou alles in orde zgn geweest. Ik had de vetste schapen gepakt; ik had er twee geslacht, en zooveel vleesch van een van hen genomen, als ik noodig had om mijn honger onderweg te stillen, en het andere had ik onaangeroerd hg jou gebracht, (triompheerend;) Hoe hadt je dat gevonden? Halla. Als je zóó zeker van je zelf ben, hadt je wezenlek al lang moeten heengaan. Ka r i (wordt stijf en koud). Zeg jij dat ? Ha 11 a. Ja, dat zeg ik. Kari. Nu moet je oppassen. Jij hebt me overgehaald om te blijven den eenen dag na den andere. Jg geloofde en hoopte en verlamde mgn ongeduld. Jg liet je angst in mijn hart sluipen, je maakte me bang. Als we allebei van honger sterven, is ’t jouw schuld enkel en alleen jouw schuld. Halla. Is dat mijn schuld? Kari. Je hebt nu zestien jaar in de bergen geleefd en kent ze niet meer dan een kind. Meen je misschien, dat de sneeuwstorm medelijden heeft ? Wil je soms de deur opendoen en den storm zeggen, dat je wou, dat hg ophield. Zou je dat willen? Ha 11 a. Je zegt, dat het myn schuld is, als we doodhongeren. Wie heeft er gestolen ? Was ik dat soms ? K a r i (staat een oogenblik sprakeloos). Je ben leelük. Ik heb nog nooit gezien hoe leelyk je ben. Je gezicht doet me denken aan een doode paardenkop, (strekt de armen uit) Mag ik voelen, of je haar ook los zit. Ha 11 a. Je blijft van me af. Ka r i (laat zijn armen zinken; er komt smart in zijn stem). Ik dacht, dat jij de eenige was, die begreep, dat ik niet kon helpen wat ik deed. Jij hebt ’t ook niet kunnen helpen wat jij deedt en toch klaag je me aan om wat ik gedaan heb. Ha 11 a. Ik heb je nog nooit verweten wat je gedaan hebt; maar jij schoof alle schuld op mij. Kar i. En je zei ’t zoo boosaardig, ’t Was, alsof je me met steenen sloeg. Ha 11 a. Jouw stem was net zoo boosaardig als de mgne. Kar i. ’t Staat je mooi mij verwijten te doen. Je hebt me zelf zoo dikwijls aangezet om te stelen. Halla. Sinds we vogelvrij geworden zijn, hadden we recht om te stelen; we hebben ’t uit nood gedaan, om in ’t leven te kunnen big ven. Kar i. Ik dacht, dat je me vergeven hadt, en nu heb je je beschuldigingen bewaard. Zestien jaar heb je ze bewaard ze zijn niet door mot of roest verteerd. Halla. Nu moet je niet boos zyn, Kari. Ik was driftig. Kar i. Ik ben niet boos maar het deed me zoo’n pijn. Ik meende, dat jij mgn voorspraak zou zijn voor den grooten Rechter daar boven. Als jg me vergeven kon, moest Hg het ook kunnen. Halla. Ik meende het niet boos. Ik zei het maar om mezelf te verdedigen. Kari (gaat in zijn gedachtengang voort). Er zgn Bjerg Eivind en zijn Vrouw. j steenen in de bergen, die bloedvlekken hebben van mijn voeten; die zul je verzamelen en Hem laten zien. Ha 11 a. Wil je niet gaan huilen, dan zal ik je tranen verzamelen en ze den groeten Rechter laten zien? Sari. Spotje? Hal la. Ja. Ik wil je gejammer niet langer hoeren. Nu gaan we zitten en zwijgen. (gaat zitten). Kari. Mijn gejammer zal je niet meer hinderen. (neemt zijn sokken van schapenvel, die aan den wand hangen; gaat zitten, en maakt zijn schoenen los). Ha 11 a (kijkt zwijgend naar hem). Kari (trekt de eene sok aan). Halla. Ga je heen? Kari. Ja. Halla. Je vraagt mij niet hoe ik dat vind? Kari. Neen, dezen keer vraag ik je dat niet. Hal la (staat op). Als jü weggaat, hoef je niet meer aan mjj te denken. Kar i. Ik ken je stem wel, als je boos ben. Je moest dankbaar zijn, omdat ik in dit weer durf uitgaan. Hal la. Ja, je ben moedig. Je hebt geen hoop ons leven te redden; je wilt in de sneeuw gaan liggen en sterven. Kar i. Geloof jjj dat maar. Ha 11a (gaat naar hem toe). Ik vraag jenogeens laat ons nu alle booze woorden vergeten. Kar i. ’t Is niet daarom, dat ik weg wil gaan. ’t Ergste wat er kan gebeuren, is, dat ik sterf in de sneeuw. Dat is beter, dan hier te zitten. Ha 11 a. We moeten allereerst ons verstand gebruiken, ’t Eenige, wat ons te doen staat, is te wachten, tot het mooi weer wordt. Kar i. Maar dan komt het eten toch niet de deur in vliegen. Hal la. Maar dan is er van allerlei mogelijk. We kunnen wortels opgraven om onzen ergsten honger te stillen. En we kunnen naar het meer gaan en visschen. Kar i. De sneeuwstorm kan nog wel vier, vijf dagen aanhouden en dan zijn we dood van honger. Hal la. Hoe lang zul je wegblijven? Kari. Hoogstens twee etmalen. Halla. Geloof je dat wezenlijk zelf? Kari. Je moet niet vergeten, dat ik den storm vlak in den rug heb; die draagt me als een veer, en ik ben vlug ter been. (glimlacht) ’t Vet bezwaart me niet. De terugweg is erger maar dan heb ik gegeten. Halla. En ik zou hier twee etmalen wachten, zonder eten en zonder te weten of je terugkomt of niet. Neen je kunt je mes in den muur steken, en dat vragen te wachten. Ik doe het niet. Kari. Nu ben jij ’t, die geen moed hebt. Halla. Je moogt het noemen, watje wilt, maar ik doe het niet. En dan ook ik weet, dat als je gaat het je laatste tocht wordt. Kari. Volgens jouw voorgevoelens zou het nu al lang voorjaar geweest zijn. Halla [gaat naar hem toe, en raakt zijn schouder aan). Ik smeek je blijf tier, om mijnentwil. We hebben toch zestien jaar samen geleefd, laat ons nu samen sterven. Kari. Ik ken je ik weet hoe je je wil verbergt. Nu wil je, dat ik hier blijven zal, maar dezen keer zal het je niet lukken. Halla. Je hieldt van me, toen ik met je de bergen invluchtte. Je vertelde me, dat ik ’t heerlijkste mensch op de wereld was. Je droeg me over de beken, tot ik sterk genoeg was, om er zelf door te kunnen waden. Je bracht je leven in gevaar, om de dingen te krijgen, die je wist, dat ik graag hebben wilde. Heb je dat vergeten ? Kari. Neen, ik heb niets vergeten. Halla. Al die nachten, die we onder den blooten hemel geslapen hebben! Was ’t niet verrukkelijk den morgen over je gezicht te voelen heengaan, en de oogen op te slaan en de blauwe lucht boven je te zien? Dan kuste je mij, en vertelde mij, dat je me liefhadt. Kari. Je kunt aan mijn besluit niet tornen. Halla (keert zich van hem af). Ik weet, waarom ik er zoo bang voor ben om alleen te blijven. Ik ben ook zoo ver weg van al wat leeft, en hier is geen zon en geen beek. {keert zich naar hem toe). Als we voelen, dat we sterven moeten, stop je ’t gat in ’t dak toe, ik vul de hut met rook, en we gaan naast elkaar liggen (raakt zijn hand aan) dan geef ik je de hand, en we droomen, dat we samen in een zandstorm loopen. K a r i (barsch). Laat me nu met rust! Ha 11 a (hulpeloos van angst). Ik zal ’t je precies zeggen, zooals ’t is ik durf niet alleen te blijven tt ó r*i – i Kan. Ben je bang in ’t donker? Halla. Als je weg ben, weet ik, dat ik begin te luisteren. En dan weet ik, wat ik hoor. Kari. Wat hoor je dan? Ha 11 a. Ik hoor ’t bruisen van een grooten, zwaren waterval. —lk hoor mijn kind schreeuwen.... Je gaat niet van me weg. K a r i (keert zich van haar af). Je ontziet me niet. Je maakt me mijn tocht zoo zwaar mogelijk. Halla. Ik verbied je te gaanl ’t Is onmenscheljjk me hier alleen te laten. Als je ooit terugkomt, vindt je mjj als een krankzinnig dier. Kar i. Zwyg nu. Ik wil je gejammer niet langer hoeren. Ha 11 a. Je ben al net als alle andere menschen. Als je iets wilt, heb je geen hart. (gaat zwijgend zitten). Ka r i {maakt zijn voeten klaar; dan bindt hij een touw om het lijf). Als ik ’t goed aantrek, voel ik niet, dat ik honger heb. (trekt een ruige, pelzen buis aan) Pas jij nu op ’t vuur, dat het niet uitgaat; ik zal je nog wat takken uit de schuur halen. Halla (staat op; haar stem is heesch). Je moet me liever doodmaken, eer je gaat. (ontbloot haar borst) Steek me hier met je mes ik zal niet schreeuwen (sluit de oogen) Ik zal denken, dat ik mijn kind de borst geef, en dat het me bjjt. Kari. Ben je krankzinnig? Halla. Daar heb geen moed toe. Maar je hebt welmoed me hier alleen te laten zitten. Een ellendig traanlampje zou je uitblazen, voor je heenging. Je zoudt het hart niet hebben het voor niet te laten branden, (gaat zitten). Kan [blijft lang zwijgend staan). Ik heb veel booze daden op myn geweten, maar ik herinner me niet, dat ik wreed ben geweest. Ik wil ’t ook niet wezen tegenover jou. (legt het buis weer af) Dan wachten wij hier samen, zooals jy wou. Ben je dan minder bedroefd ? Hal la. Ik weet het niet. Ik kan geen blydschap “ v “ 7er,friet meer voelen- Ik geloof eigenlijk, dat ik ’t liefst alleen ben. Kari. Dat meen je niet. Halla. Als je meent, dat het verstandiger is, dat je gaat, doe het dan maar. Kari. Ik dacht, dat je bljj zou zijn, omdat ik bleef. Hal la (staat op). Als je me in je armen genomen hadt, en me gezegd, dat je me liefhadt – niettegenstaande al mijn leeljjkheid en al myn ellende, dan was ik blij geweest. Maar dat heb je niet gedaan. Kari. Je weet toch, dat ik bleef om jou. Hal la. Ben je daar zeker van? Je ben misschien bang je schuldig te maken aan een slechte daad. Je hebt zeker meer aan den Groeten Rechter gedacht, dan aan mij. ’ Ka ri. Ik beneens door menschen veroordeeld. Daarom denk ik zoo dikwyls aan het laatste oordeel. Hal la. En dan meet je je daden tegenover mij af aan de vraag, hoe een ander, die je niet kent, je zal beoordeelen. Dat wil ik niet. Ik wil geen geweten hebben tusschen jou en mg. Je moet tegenover mg zijn, zooals je zelf ben, goed of kwaad. En dan je weet met, of je groote Rechter zich verheugt over wat jij goede daden noemt. Zie mg eens aan. Een mensch zou tegen zgn ergsten vgand niet wreeder kunnen zgn. Waarom heb ik mgn honger gekregen, als ik geen eten kan krijgen rï*!11 ** stlUen? Ik heb nooit verlangd geboren te worden. Ik zou alles liever willen zgn, dan een mensch. Ik zou liever t zand willen zgn, dat zonder doel door de woesteng dwarrelt, dan een mensch. Als er een God is, moet hg slecht zgn. Maar er is geen God! Kari. Je windt je zelf maar op. Je moest je liever verootmoedigen, en God bidden jou en mij te helpen. Zonder Hem zijn we toch maar stof. Ha 11 a. Ik verlang geen barmhartigheid meer. Maar jij kunt immers om hulp roepen. (spottend) Ik ben er zeker van, dat h\j je hooren zal als hij niet bezig is een van de gletchers los te maken, of den mond van een vulkaan schoon te maken, zoodat die vuur ophoesten kan. Kari. Zeg nu geen woord meer. We hebben ’t al erg genoeg, zonder dat je nieuwe vervloekingen over ons afroept. Ha 11 a. Ik heb maar één wensch, eer ik sterven zal, en dat is een of andere ongehoorde wreedheid te begaan. Ik zou een sneeuwval willen zijn. Ik zou midden in den nacht komen, ’t Zou me plezier doen menschen halfnaakt te zien vluchten, om hun leven te redden – eerbare, oude juffrouwen met jicht in de heupen, eigengerechtige boerinnen met buiken, die trillen van ’t vet. {gaat zitten, en lacht akelig en aanhoudend). Kari. Je ben een monster geworden. Ik ben bang voor je. Ik ben bang voor ’t eenige mensch, waar ik van houd. (gaat naar een hoek, en neemt zijn oude bijbel, gaat zitten, en bladert er in, zijn handen beven hij leest:) En het geschiedde, dat hij biddende was, en ophield, en een van zijn discipelen tot hem zei: „Heer, leer ons bidden, zooals ook Johannes het zijn discipelen geleerd heeft.” En hij zeide tot hen: Wanneer gij bidt, zoo zegt: Onze Vader, die in de hemelen zijt, Uw naam worde geheiligd; Uw koninkrijk kome, Uw wil geschiede, gelijk in den Hemel, alzoo ook op aarde; (hij sluit het boek) Geef ons heden ons dagelijksch brood, en vergeef ons onze zonden, zooals ook wij vergeven aan een iegelijk, die ons schuldig is, en leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van den booze, want aan U is de macht, en het koninkrijk, en de heerlijkheid in eeuwigheid. Amen. {Zij zwijgen). Ha 11 a (leunt met de ellebogen op de knieën en verbergt het gezicht in de handen zij schreit stil). K a r i (staat op). Je vreeseUjke woorden wreken zich. Ha 11 a (schreit voortdurend). Ka r i (staat een poos zwijgend gaat dan naar haar toe). Je moet den moed niet verliezen. Als de nood op ’t hoogst is, is de hulp ’t meest nabij. Misschien gaat de storm van nacht liggen. Ha 11 a. ’t Is zóó vreeselyk! {barst in luid schreien uit). Kari (knielt bij haar). Maar liefste Halla. Ben je ziek geworden? Ha 11 a (afwerend). Laat me maar zitten. K a r i (staat langzaam op). Je ben altijd sterk geweest. Ik dacht, dat niets jou je moed afnemen kon. Ha 11 a (ziet op. Haar schreien is bedaard. Haar stem is kalm en koud). Je hebt me niet meer lief. Je hebt me nooit liefgehad. Kari. Schrei je daarom? Ha 11 a. Ik heb ’t al lang geweten; maar ik wou het niet weten. Ik voelde het eiken avond, als je thuis kwam. Als je me zag, verlangde je niet meer naar mij. Als ik gestorven was, zou je getreurd hebben niet over mij, maar omdat je alleen overbleef. Waarom zou je me ook liefhebben? Als je me geroofd hadt, en eiken dag vol angst geweest was, dat ik wegloopen zou dan hadt je me liefgehad. Maar ik heb je altijd als je schaduw gevolgd. En jij kunt niet liefhebben wat je bezit, ’t Is niet alleen zoo met mij. Toen je beneden in ’t dorp was, vondt je, dat de bergen groot en heerlijk waren. Sinds je hier gekomen ben, heb je ze nauwelijks gezien. Zelfs je trouw aan je God is alleen, omdat je hem niet kunt bereiken. Kari. ’t Is de honger, die uit je spreekt, niet jezelf. Halla. Toen je daar straks heen wou gaan, smeekte ik je bij alle herinneringen, die ik meende, dat je lief waren. Dat raakte je niet. Ik vernederde me, en bekende mijn angst. Ik vernederde me zoo diep, dat ik tevreden wou zijn met een beetje medelijden dat was toch misschien de weerschijn van je liefde. Maar je hadt geen medeleden. Je bleef alleen, omdat je bang voor je eigen ziel werd. Kari. Ik bleef ook om jou. Hal la. Dat geloof je zelf niet. Je wou liever sterven, dan een slechte daad doen tegenover je God. Je steldé de redding van je ziel boven je leven. Maar ik heb geen God; en ik heb nooit mijn ziel van mijn liefde kunnen scheiden. Als je me hadt liefgehad, zou je begrepen hebben, dat ik smeekte ter wille van mijn ziel. Je zou het in mijn stem gehoord hebben maar je hoorde het niet. Kari. Je vergeet, dat ik gaan wou om te probeeren ons leven te redden. Hall a (staat op haar oogen zijn groot en brandend). Waarom nam je mjj niet meê? Je wou toch niet, dat ik er je om vragen zou ? Kar i. Als ik alleen ging, was er hoop, dat ik ’t leven redden kon. Dat was niet mogelijk, als we met ons beiden waren. Ha 11 a. Eens droomde ik van twee menschen. De eenige wet voor hen was hun liefde. Toen ze een lang leven hadden geleid, kwamen ze in den uitersten nood. De honger naderde het fijne weefsel, dat de tijd tusschen hen geweefd had, en wilde het verscheuren. Toen zagen ze elkaar in de oogen, en gingen samen naar buiten in den sneeuwstorm om te sterven. Kari. ’t Is de plicht van een mensch om het leven zoo lang mogelijk te onderhouden. Ha 11a (staat op). Waarom? als het jezelf een lijden en voor niemand nut is! Kari. Dat is de wet van God. Ha 11 a. De storm schrijft velerlei wetten in ’t zand. (gaat zitten) Als ik uitgeput was, kon je me in de sneeuw laten liggen. Kari. Je weet, dat ik dat niet zou hebben gedaan. Ha 11 a. Dat was beter, dan me bier laten wachten. Ik geloof ook niet, dat de dood zoo vreeselyk is. De storm draagt je, tot je neerzinkt van moeheid. En de sneeuw dekt je toe (staart voor zich uit met wijd open oogen). Kari (zwijgt een oogenblik). Je ben bitter tegen me, omdat we bet zwaar hebben. Ik vind ook zelf vaak, dat ik de vloek van je leven ben geweest. Als je mij nooit hadt leeren kennen, hadt je stil en in vrede geleefd. Je hadt naar de kerk kunnen rijden, eiken Zondag, als je dat wilde. Je hadt als de rijke, mooie weduwe op je hoeve kunnen zitten, en de jonge mannen hadden zich om je verdrongen. Je hebt er zeker vaak berouw van gehad, dat je met mij naar de bergen ben gevlucht. Ha 11 a {zwijgt). Kari. Ik weet nog... dien eenen keer... We waren samen den heelen nacht op de jacht geweest. Vroeg in den morgen stonden we aan den rand van de hoogvlakte, en zagen neer op het bebouwde land. Op enkele hoeven was het vuur aangelegd. De rook ging recht op in de blauwe lucht, en de beken stroomden zoo stil en goedig over de velden. Toen was ’t me, als zag ik ’t heimwee in je oogen. Hall a (als ontwakend haar stem is weer rustig en koud). Als ik nog maar aan mijn eigen liefde geloofde. Maar ik heb je niet meer lief. En ik heb je misschien nooit liefgehad. Toen ik een kind was, leefde ik meer in droomen, dan in de werkelijkheid. Ik vluchtte met je naar de bergen. Ik meende zelf, dat ik het deed, omdat ik je liefhad; maar dat is misschien alleen het verlangen naar een groot en zeldzaam avontuur geweest. Later, toen we kwade en moeilijke dagen kregen, was mijn liefde voor jou me als een hut, waar ik beschutting zocht, als de smart over wat ik gedaan had, over me kwam. Kari. Nu zul je ophouden I Je bezoedelt jouw eigen liefde en de mijne. Je zegt, dat het alleen uit verlangen naar avonturen was, dat je met mij naar de bergen vluchtte. (zijn stem wordt vol weemoed) Ik weet zelf hoe je geweest ben. Geen vrouw is ooit grooter geweest. Als de zon op de kanten van de gletchers schijnt, krijgen ze de heerlijkste kleuren, al zijn ze zelf ook in werkelijkheid kleurlooze kloven en kleiachtig ijs en jouw liefde is de zon in mijn leven geweest. Als ik van je weg was, als was ’t maar één dag, verlangde ik je weer te zien. Ik kon verlangen je stem te hooren, zooals ik naar ’t ruischen van een beek verlangde, als ik bijna stierf van dorst. Altijd als ik een goede vangst deed, dacht ik aan jou. Als ik me voorstelde, hoe big jg zou zgn, vergat ik al mgn vermoeidheid. Ik heb je lief, en ik heb je altgd lief gehad. Je moet ook niet het onmogelijke van een mensch verlangen. Ha 11 a (staat op). Ik heb ’t koud. Wil je wat brandhout halen? Kar i. Ja ja. (gaat naar de deur doet die op een kier open). Je kunt geen hand voor je uitzien. (gaat naar buiten, sluit de deur achter zich). Ha 11 a (gaat naar de deur luistert doet de deur open. Een wolk sneeuwvlokken stuift naar binnen. Buiten zweept de storm ze voort voorbij de deur. Zij ziet langzaam de hut rond. Gaat in de deur staan buigt het hoofd wat achterover verdwijnt in de richting van den storm), ('t Tooneel blijft een oogenblik leeg). Ka r i (komt besneeuwd binnen, met de armen vol takken). Waarom laat je de deur openstaan? {Ziet, dat Halla weg is, laat de takken vallen, gaat snel naar buiten roept:) Halla! (Zijn roepen hoort men om de hut heen ? Kari (komtvoor de deur, ziet naar binnen, schreeuwt:) Groote God! (twee wanhopende uitroepen hoort men buiten door den storm gedempt:) Halla! Halla! (de sneeuw stuift in de leege hut). ('t Scherm valt).