NAGELATEN WERK VAN ADRIAAN VAN OORDT UITGEGEVEN DOOR C. A. VAN DISHOECK TE BUSSUM IN i9a NAGELATEN WERK VAN ADRIAAN VAN OORDT. Van ADRIAAN VAN OORDT verscheen bij VAN DISHOECK; Irmenlo. 2 dln. . . . ingen. f 3.25 in één band geb. „ 3.75 Warhold. 2 dln. . . . ingen. „ 4.90 geb. , 6.25 Floris V ingen. „ 1.50 Eduard van Gelre. Treurspel in vijf bedrijven * 1-25 NAGELATEN WERK VAN ADRIAAN VAN OORDT. UITGAVE VAN C. A. J. VAN DISHOECK TE BUSSUM, IN HET JAAR 1911. N.V. Boekdr.v/h L. v. Nifterik Hzn., Leiden. INHOUD. Blz. Benedictijner Abdijkerk. ....... 1 Pleiziervaart .......... 10 Leicestershire 32 April 49 De Zeeman .......... 60 Een Zeereis .......... 69 Sanatoriumkinderen aan Zee. 101 Fragment uit Floris de Zwarte 107 Een Liefde in Limburg 137 In de Kroeg 173 Roman-Begin 182 Notities . . 189 EEN BENEDICTIJNER ABDIJKERK. In de kerk leefde een stille verwachting, waarbinnen kleine geluiden kwamen vallen; teenstappen, lichtzinnig gejaagd, tipten over de steenen vloer! een stoel verschoof met een jankend geluid; hier en daar zeeg een vrouwengestalte vaag ruischend neer; maar hoog boven dreef het klokkegelui in langzaam titanisch gestorm tegen den kerktoren aan. Er was een koelte, die tusschen kolommen en bogen gespannen, heel stille, door geen tocht van buiten aangeroerd, scheen te hangen. Aan de wanden der zijbeuken verhaalden schilderingen in veel rood en goud van martelaarsstrijd en wonderdaden. In nissen onder koepelingen van schaduw, waar kleine ramen regelmatig afbestekt als luchters straalden, stonden gesloten triptiekkasten, wier deuren vermurwd waren tot grijze vakken, en daarnevens marmeren altaartafels heel schuchter het luide gelicht van koperen kandelabers te dragen. Van Oordt, Nagelaten Werk. j De nissen kringden om het koor, dat afgesloten werd door een zwart marmeren omheining, waarachter altaarvaatwerken in stilte praalden. En ook in het middenschip voltooide zich langzaam aan eene stilte. De menschen bereidden zich in gebeden voor, toen uit de sacristie monniken binnen kwamen, twee aan twee in ’t zwarte habijt, dat in veelvuldige plooien rimpelde en in vlakke telkens veranderde vakken ebde, terwijl de kap naar achteren oppuntend, ’t aandachtig gelaat scherp omraamde. Onder ’t opwaarts treden der koortrap maakte de stoet een omschrijvende beweging, waarbij het habijtzwart in zijn ondulatie van stoffig zwart ontstak in ebbenhouten geglans en dan weer verdofde. ’t Eene koorheerenpaar volgde het andere; en na een buiging voor het hoogaltaar splitsten ze zich, om tusschen de koorbanken door te schuiven, zich neer te zetten en voor de opengelegen kwartijnen hun eentonig droef gepsalmodieer aan te leggen, de als uit een onuitputtelijke bron onverwelkbaar fonteinende en steeds levend gehouden geluiden, die in een hardnekkigen tocht door de kerkruimte baanden, nimmer eindigend, en altoos de woorden weer vattend en voor zich uit drijvend, als waren ze lang voor deze plechtigheid in de ziele bewaard gebleven. Bij ’t antwoorden van ’t eene koor aan het andere zaten ze met speurende gelaatsuitdrukking, wachtend en dan invallend. „Gloria patri et filio et spiritui sancto” kwam het in lang gerekte tonen en de adem, die ze voortdreef, vluchtte mee en was nog hoorbaar na ’t uitstooten der geluiden, alsof de monnikziel haar woorden begeleidde tot aan de overzij, waar het tegenkoor in frissche tusschenvallen zijn „Amen” plengde. Statig zaten ze in het straffe zwart, van de armen waaierden wijde mouwen en van uit ’t gedonker der kap kleurde het gelaat stevig rood en brandden de oogen hun doorzichtig blauwe lichten tegen den daginval der langgerekte ramen. En rechts van hoogaltaar boven allen uit zat de vaderabt, ’t hoofd rechtstandig op den romp, eenzaam hoog op zijn troon. Over zijn effenrood langvormig uitgebeeld gelaat gingen nauw merkbaar enkele fijne trekken, die te niet gingen in zijn magere lippen. Maar als de koren elkaar niet respondeerden, wendden zich allen naar het hoogaltaar en riepen eerbetonend de in gelijktonigheid gebonden woorden, en dan keerden ze zich in den vorigen stand, bij ’t Gloria patri het bovenlijf buigend, altijd weer, toen een priester en twee diakenen, gevolgd door misdienaars de trap bestegen en door den hoofdingang een lange rij leerlingen van de kloosterschool in wolzwarte met rood gezoomde kleederen en knapen-zangers in koorgewaad regelmatig langzaam binnentredend, zich schikten tot een wel verdeelde koorbevolking: deftig donkere monniken in den achtergrond tegen de banken als stijf aangerichte rouwtropheeën en voor hen leerlingen, die rijzig stonden in het lang gewaad, waar zoomen als bloedlijnen kringden en naar de zijde van ’t hoogaltaar de knapen-zangers, die in het wit en zwart van ’t koorkleed kleiner deden. Voor de altaartafel aan weerszijden van den priester stonden diakenen, terwijl misdienaars twee trapsgewijs opbrandende kandelabers tusschen hen plaatsten, zóó, dat de afstanden, gelijkelijk verdeeld, gevuld waren met vlammen, die als gouden vruchten onbewogen glommen en over schouders en armen van de offermannen zwak gouden dageraadden. De priester bewoog de handen aandachtig-loom, pateen en kelk aanvattend als na een lang beraad; en bij het buigen van zijn lijf verboog het merkteeken, het zwaar-gouden kruis, dat hij over zijn rug en schouder torste, al gloed uitstralend tusschen de koorbezetting naar de kerk. In hun welbeproefde weten hoe te handelen gingen en kwamen diakenen en misdienaars beslist en toch lankmoediglijk, als waren zij bevreesd door een persoonlijk doen het wonder van ’t Heilige Mysterie te verbreken. En onderwijl begon het orgelspel te preeken, van uit de diepte op dreunend, de tonen drijvend, uitspreidend als tot een boomomloveringgeruisch, dat bijgehouden door monnikenzang, steeds voort ging zonder versiering van modulatie, blindelings naar een eindeloos doel, gelijk een zwaan door het water vaart zonder krachtbetoon, zonder wilsopenbaring, om sneller voort te gaan of ergens af te dwalen. Maar plotseling zonder voorbedacht ontsprongen jubelkreten, die in een zuivere hoogte altijd steiler rezen en dan verzonken in de laag gehouden tonentucht, nog zacht weerglanzend van verrukking. Van uit het knapenkoor begonnen eveneens de stemmen op te steken en dezelfde hoogte in te vleugelen, glinsterend over de stembazuinen in puntig fijne pijlentonen. Het orgelspel zette zich uit. Aandikkend tot een vaste bedding, wolkte het langs de door elkaar gevlochten stemmen, stuwde en droeg in eenen adem de zegeviering door de kerk. De offervaten zwaaiden. Wierook pufte, verwelkte en verzuchtte over het koor, over de kerkevlakte, waar menschen, verkleind tot poppen, beneden aan den afgrond van het middenschip neerknielden. En toen de zang allengs uitging, omkomend in de koude stilte van het hooge huis, bleven de zuilen en pilaren, wier slanke leên versteend waren tot draaggevaarten, onwrikbaar staan, boven de rondom vól bloeiende kapiteelen een doorluchtig spel van lijnen, die, zwaarlijvigheid ontwijkend, reikhalsden naar vereeniging, evenals de bouw van in aanbidding saam gelegde spitse vingeren eener heilige. Boven tusschen die steendragers was een doorzicht van zuiver-koele vormenbeelding, van zachtelijk uit elkander gaan en van in het hooge en door het hooge rank geslepen streving. Aan zijbeuken stonden de ramen mat verlicht, jofferachtig slank te hangen in den vasten grijzen wand en in nisgrotten rondom het koor suiselde het, als huisden daar naklanken van uitgebloeide zangen. Maar voor het hoogaltaar bewogen zich de offeraars zonder geluid van schreden, zonder haast en zonder draling van gebaar de priester tot handenwassching, tot vrome verzorging van hostie en van wijn, de diakenen tot stagen bijstand, terwijl kazuifel en dalmatica’s hun glans zorgvuldig bleven dragen. Daar spreidde belgerinkel fijn gouden tonenregen door de kerk. Dan werd het stil. De priester, zich krachtig makend, om straks het wonder met heilige woorden uit den slaap te wekken, bereidde zich in stille gebeden voor. De menschen lagen geknield met slappe nijging van het hoofd. Van uit het koor ging het „sanctus, sanctus” op, zich schier verliezend in het hooge, waaruit de zang aandoénlijk stamelklankte als kinderstemmen, die den vader angstig vragen. Steeds overeind gingen de stemmen hooger, onder de vogelvlucht stil heerlijk strijkend in aanbidding van het Heilige Wonder. Weer belgerinkel. De priester boog zich over hostie en kelk, sprak de consecratiewoorden, die wijduit een stilte openden. De kerk was als de aarde voor een onweer; ademloos hing alles neer. Maar in de harten ging een licht voorbij van teere trilling, van blijde verrukking over het groote offer. Uit elke ziel vloog ietwat uit, duivenwit gevlucht naar ’t alheel blauwe; en in één harteklop werd het lijfsleven uitgebannen. En toen de priester de hostie en dan den kelk in blanke handen ophief, ontsprong weer belgerinkel en van heel hoog beukten drie zware klokkeslagen, als werd daar van den hemel een ernstig teeken neergezonden. De menschen zagen op, staarden ’t verre goudgeblikker na en toen het achter ’t kazuifelkruis gezonken was, boog de priester zich tot aanbidding van het heilige brood en van den heiligen dronk. De zangen bestegen weer de hoogte, nu rustig vierend in herademing van dankbaarheid voor de weldaden van ’t altaargeheim, dat de menschen herschapen had tot nieuwe wezens. De zon ontstak de ramen, de kerk doorlichtend tot hoog in slanke bogen, tot diep tusschen veelvuldige opstamming van zuilen en pilaren, waar de gekleurde ruiten vreemdvormige figuurtjes van blauw en goudrood afgaven. Op het hoogaltaar ontluisterde het vaatwerk wichtigen glans van goud en zilver. De priesters volbrachten ’t laatst werk, ontstegen, gevolgd door kloosterschoolleerlingen en knapen-zangers in zachte en langgemeten stappen ’t koor en verdwenen in de sacristie. En toen de kerk ontruimd was, van geluiden, hieven de koorheeren hun gepsalmodieer weer aan, krachtig bewogen woorden, die in een diep geluid verwarmd, voortstroomden als heel laaggehouden orgeltonen. EEN PLEIZIERVAART. Hij liep door de straten van Amsterdam in een loome kadans, die de plooien van zijn zomersch costuum geregeld vouwde en ontvouwde: en zijn luchtig-blauwe das zwierde in den lentewind en flepte aan zijn wangen, wier blos in een zachte paté uitkleurde tusschen het bruin-rood zijner huid, waar zijn matte snor zijig vliesde langs de dikke lippen, open in een wellust van weemoed. Nu hij uit de eene betrekking in de andere gegaan, bij elk heengaan een verruiming gevoeld had, een gelaten blijheid, waarin zijn levenswil zich versliep en in het poezig dommelen zich vaag uitdeinen liet tot een ziening van lange teer begroende velden, waaruit hij weder ontwaakte tot nieuwe droomtafreelen, herinneringen van hetgeen hij uit de natuur genomen had was hij tevreden, dat hij elke verbintenis met de wereld afgesneden had en dat hij zich thans geven ging aan dichten en schilderen. Door zijn familie maar weinig ondersteund, leed hij dikwijls gebrek en daar dit hem in eigen aanzien verhoogde en zijn neiging tot weemoed aanzette, koesterde hij zich in dien toestand, welke zijn wangen hooger blozen deed in de terracotta kleur zijner huid en zijn oogen verwijdde in een wazige blauwheid, waaruit rekkerig-weemoedige blikken vensterden. Zoo liep hij langs de Keizersgracht den vroegen wind tegemoet, die boven hem de bladeren der stadsboomen schudde, die bladeren enkelingen, als door de stadgeruchten gedund; en hij zag in de verte de huizen zich tegen elkander dringen en gekneld tusschen de evenwijdige lijnen der gevels naar binnen bochten en dan den loop hervattend zich deinen in muurgrijze vakken. De gracht lag in bleek-groene smerigheid, zich hechtend aan een enkele schuit, en dan weer met olieglanzen zich tusschen de kaden zachtmoedig effenend naar den Amstel, waar de lucht heviger werd en golfjes, elkander overrompelend, verzwolgen werden in de breede watervaart, die zich schijnbaar verlaagde onder den triumf der wijdgespannen brug. Hij wilde den zondag aan een pleiziervaart besteden en daarbij vertroetelde hij de geheime hoop, op dit avontuurlijke leven langs wonderen van natuurschoon te geraken, die hem in een aandoening tot verheven werken dwingen of waar hij menschen ontmoeten zou, die hem in een nieuwe wereldverhouding, in een nieuwen staat, in een staat van gelukzaligheid brengen zouden; en hoewel hij in berustende tevredenheid over zich zelve was, gevoelde hij soms de behoefte, zich te verjongen of zijn neigingsbasis om te ploegen tot een frisscheren uitgroei. Langs een gaarkeuken gaande, tastte hij met een elleboog-hoekenden arm in zijn vestzak en telde vooroverbuigend zijn geld; en dan met dezelfde moede kadans liep hij de gaarkeuken binnen, zette zich neer en al op het spijslijstje turend, keek hij somwijlen op naar de mannen, die ’t hoofd op den arm, zaten te eten of met een rood-verzadigd gelaat nasmakkend luierblikten naar de witte zoldering. Zich omkeerend aanschouwde hij de zuiverwitte wanden en de kleine in ruitjes verdeelde ramen, waarin geraniums met houtige stengels en bladeren stijf als behangselpapier, haar roode bloemen leunden tegen het venster, terwijl aan weerskanten witte hospitaalgordijnen in geordende plooien de vlekkelooze zaal flankeerden. Langzaam at hij, zich bezinnend, hoe hij het aan zou leggen op de boot, en dan op zijn horloge ziende, stond hij op, betaalde en ging heen, want ’t was al laat en de boot zou van de Van Lennepkade afvaren. Haastig liep hij de Utrechtschestraat, bereikte, geleidelijk beenend over de asphaltvloer, de Leidschestraat; en op de Nassaukade gekomen, zag hij de boot reeds liggen, langs het groote zonnescherm een gezwier van vlaggetjes en daaronder een warreling van menschen, waarvan enkelen over de borstwering geleund, de armen uithaalden naar de toeschouwers aan den wal, die in dichte rijen opgezet, hun lachgelaat bij draaiden en met stokken zwaaiden en jolige woorden overriepen. In een behagelijke afzondering liep hij over de plank en zette zich in een hoekje neer, tellend, hoeveel medereizigers er waren en hoevelen er bij kwamen, vrouwen en meisjes bij het overgaan der plank onwillekeurig haar rokken opschortend, als waren zij bevreesd voor het water, dat onderhen lag. En toen de boot voor de laatste maal haar stootgefluit had losgelaten, werd de plank ingenomen en de passagiers begonnen in luidruchtig vaarwelgeroep en uitgelaten gebaren, elkander verdringend, zich tot groepen te vereenigen en weer uiteen te gaan, terwijl een tiental muzikanten de afvaart wijdden met een koperen-deftige marschmuziek, en de pretmakers, enkelen, die de feeststemming leidden, over de borstwering geleund, onder een gekke hoedendracht en in veelkleurige jassen hun potsenmakerij uitkraamden naar den wal, waar kinderen in haastig getrippel de vaart bij hielden en van tijd tot tijd, ’t hoofd naar de knieën vreugdehinnikten; of de boot ziende naderen, kermden in gejuich over de pop met-oude-vrouwenmasker, die aan den voorsteven gehecht, door een onzichtbare hand bewogen werd. De jonge man wendde zich weerzinnig van deze luidruchtigheid af en droomerig staarde hij naar de slungelende lampions langs het zonnescherm, die dolletjes om hun eigen draaiden en, tegen elkander stootend, de kleuren bewogen tot een schrille afwisseling. En daarboven wenkten de vlaggetjes, gele en groene en roode een bijdehand gefladder tegen den gestadigen wind. Onder wijd uitschitterende muziek bewoog dit alles zich langzaam statig door de geopende bruggen, vanwaar de wachtende menschen oolijke woorden vallen lieten en in de huizen stonden ze, uit den slaap gewekt, aan de vensters te lachewenken, vrouwen in helderwitte nachtjakken het hoofd in harenwindsels en mannen in hemdsmouwen, de handen weltevreden in den broekzak. De boot verwekte, als de geruischlooze vaart van een gelukaanbrengend wonder, overal een vleug van plotselinge vreugde. Bij de Overtoomsche Sluis, waar de vaart voor een oogenblik opgehouden werd, kwamen de menschen aanhollen, zich vereenigend tot vroolijke standjes; kooplui schoffelden achter hun karren, boden hun vruchten aan en van uit de boot ontvouwden zich roode zakdoeken, en werden weer ingehaald, hangbuikig van de gekochte kersen, wier pitten weer uit de volle monden geblazen, pikten in het water. En toen de tocht weer doorging, brak de muziek weerbarstig los als een laatste viering van haar triumfvaart door de stad; en geruischloos, als verlicht bij het verlaten der huizenopeenhooping, gleed ze met een waardigheid tusschen de heerlijk geopende velden, altijd door op de ongerepte waterbaan, die zich in een glans scheen te bollen. En na de emoties van tartende vreugde en trotsche opgewondenheid kwamen de menschen in een geleidelijke rust, in een gezellig zich schikken, familiegewijs, in een vredig gepraat en huishoudelijk openen van mandjes en pakjes, waarin eetwaar meegenomen was. Behagelijk zat hij, het aangezicht naar den wind, de koelte te genieten, die zijn ooren, neus en mond binnenvlood en den zoom van zijn jas oplichtend, zich zachtjes wond om zijn geheele lijf; en langs hem kwamen de lekker-groene, door sloten langwerpig afgebaande weiden, waar het vee den kop aan het gras, voortweidde of rustend in den schaduw van een enkelen boom, gedwee herkauwde en dan door nieuwsgierigheid gewekt, lamlendig opstrompelde en den taaien staart in een bochtje met bokkesprongen meeholde. En dan kwamen ze langs dwarsvaarten, die vreedzaam-klein onder de duffige uitgroeiing van heesterboomen te slapen schenen en langs kleine schuiten, waar de menschen aan den rand gehurkt, in het water tuurden en in hun kalmen ijver niet zagen naar de boot, die zich groot uit het water opbouwde en dan onmerkbaar wegschoot, achterlatend een naad met schuim en zeepige vlokken en een akker van golven, waarin de visschersschuitjes, in de verte verkleind, stelselmatig nadobberden. Op het dek veegden de menschen hun vettige vingers aan zakdoek en krantenpapier en de groepen ontbonden zich tot het wisselen van vriendschapsbetuigingen en uit den schoot van families gingen vroolijke wenken naar de andere zijde van ’t dek. De jonge heeren staken hun dames den arm toe, liepen deftig in het hooge boord, met een stroeve beleefdheid langs de banken schurend; en onder een walsmuziek begonnen de paren te dansen, de dames met een gewijden ernst in strafwitte, stijf gesteven japonnen of in katoentjes, met kersroode stippelvlekjes besproeid, het hoofd tevreden tegen de borst van den danser, die in onbuigzaamheid van ’t bovenlijf even overstaakte naar haar hoed, waarvan de veeren zijn neusgaten tegenwaaiden. In versch ontplooide broeken en in ordelijk gedragen jassen deden ze hun voeten vaardig passespelen en ’t gelaat heetelijk rood, zagen ze geaffaireerd over de dames heen. Hun kleverig-roze lippen, onbeheerscht gehouden, weekten los, zoodat de tanden, de aangezwarte en tot stompen verkleinde, verdwaalden in de mondholte en bij een lachen veel tandvleesch vertoonden. Van Oordt. Nagelaten Werk. 2 In beleefde drilpasjes weken de paren uit, stieten soms tegen elkander, en als de muziek ophield, stonden ze nog een wijle hand in hand en vielen dan neer op een bank, waar ze zich met den zakdoek aaiden. In de gelatenheid van een wijs man aanschouwde hij de bootbevolking, de bezige vroolijkheid der jongeren en den ernst der ouderen, die de kinderen en de vreugde en de naderende natuur om hen heen verloochenden voor een belegen drang, hun gevoelen te zeggen over toestanden en over de hebbelijkheden van dezen en genen. En bij den aanblik der grootsche werkelijkheid daarbuiten, van de zich in teerheid verwijderende velden en van den geweldigen opgang en samenkomst in den hooge van het hemelgewelf, bevaren van zachtmoedig-witte wolkgevaarten, voelde hij een misselijke duizeling, alsof hij uit het verhevene neer moest vallen in de krakeelende vreugde en in den meesmuilenden ernst der bootbevolking. Hij wilde zich zelve dwingen, om door het tijdelijke heen in het eeuwige te leven, en trachtte niets te zien, niets te hooren van wat om hem heen gebeurde. Maar daar kwam de kellner met een blad ver- verschingen de kajuittrap op, en de zware ledematen door zijn witte schort heen stootend schreeuwde hij, de vettige gelaatstrekken verknijpend, om de aandacht tot zich te trekken, de prijzen af. „Zes cent een glas reseda, zes cent een glas bier, tien cent een broodje met ham!" De handen strekten zich uit en na afrekening verdween hij en kwam weer terug, de menschen vertrouwelijk op de schouders tikkend, hen aanmoedigend met een voortdurend gekwetter van wie-wil-me-van-mijn-waar-afhelpen en terwijl hij vergeefs met het nog bezette blad tusschen de banken liep, schorrefluisterde hij tot den jongen man; „De werkstaking heeft de menschen geruïneerd, meneer, gesjogte, gesjogte”, en met een kwaadaardige snijding zijner stem riep hij de menschen toe: „vijf cent een glas bier, vijf cent een glas melk, niemand, niemand, wie wil er dan geld te leen, wie wil er geld te leen”. De jonge man, naar het verschiet der weiden turend, waar enkele huisjes en boomen ingeleefd, zachtjes tegen de grijsblauwe lucht aanbeefden in een cirkelvaart om de boot, en in de diepten der velden verkleinden tot poppenspeelgoed, waaruit schouwrookjes vezelden. Onder het verloren zijn in dit heimelijk-vreedzaam tafreel, waarboven de hemel hoog op-blauwde en schuchter week voor de gouden zonnescheuten, onder het kinderlijk volgen van den oeverrand, die als een scherpe tand voorbijgleed met een enkelen dwerg wilg, wier slanke blaadjes zich over het water schudden, werd hij uit zijn droom geroepen door het gesprek van twee juffrouwen en een jong meisje in zijn nabijheid. De eene juffrouw, wier oogen fletsblauw lichtten in het magere gelaat, riep met een vlijtige stem: „Die juffrouw, god beterme als ik juffrouw zeg, hoor ’t eens aan, juffrouw, dat mens van beneden, dat met dien fietsekerel getrouwd is, peutert me telkens de electrieke schel in de war, zoodat ze nou eens als een trambel achter elkander rammelt mijn kop seurt er nog van en dan weer geen asem geeft, al druk je er nog zoolang met je heele lijf tegenaan”. „Dat doet ze me nou eiken zaterdag, als ze haar schel oppoetst, dat gemeene kreng, en haar sloffige man weet toch wel, wat hij in huis heeft gehaald. Hij kende haar van vroeger, die meid, die met de heele marine gepassagierd heeft, toen ze nog op de Schippersgracht woonde, en in zoo n zeemansplunje op Hartjesdag de heele stad in een aap afreed, zoodat ieder er nog schande van spreekt”. „Laatst schold ze me nog uit in ’t voorportaal van twee hoog en die woorden had U moeten hooren Oh, voordat ik zulke praats over mijn fatsoen kon brengen, wat had er in dien tijd al met me gebeurd moeten zijn!” En met een verheffing in het einde bracht ze plechtig de handen in elkaar en haar oogen dreven als twee blauwe manen opwaarts. „De Heer bewaar me, je zou het niet gelooven”, prevelde ze met een bleek geluid haar ontroering na. De andere juffrouw, den vleezigen arm over het mandje, beaamde met wiegbewegingen van haar heele lijf, en haar zwarte haren, die als opgeslagen alkoofgordijnen langs haar slapen zakten, naar achteren strijkend, riep ze puffend: „Wat een beest!” Maar de andere, nog onverzadigd, sprak zoetelijk: „Nou, wat zeg je der van?” „Een schandaal!” „Een affront voor de heele fatsoenlijke wereld.” En het jonge meisje, dat ook tot een oordeelzegging aangekeken werd, schudde, bereidwillig lippesussend, het hoofd en na een wijle zei ze vierkant: „Wat ’n kanjer!” „Een mannetjeswijf dat geen woorden aan der lijf laat kommen want een ziel heeft ze niet of ze beukt er op los en schreeuwt de heele buurt voor je deur.” „Een kanalje!” „Een jeneverfemelaarster!” „Die dag en nacht voor Gods deuren en ramen haar fatsoen te droogen hangt.” Geërgerd stond hij op en liep heen en weer, om zich af te leiden van het vunze gesprek, waarvan enkele woorden hem nog als pijpjesdraaiende kinderen bereikend, hun kattekwaad uithaalden in den tuin van zijn gevoelsleven. Hij voelde een weemoed zijn geheele wezen binnenwijlen, zijn oogleden verzwaren van een troebelen mist, dien hij boven zijn voorhoofd waande. Hij streek met de hand over de oogen zuchtte. Hij had menschen verwacht, die wel burgerlijk en in welgemanierdheid ver van hem waren, maar die frisscher in onwetendheid en verrast door de wondere verrijzenis der natuur om hen heen een argelooze vreugde en een kinderlijke luidruchtigheid openbaarden. En nu had hij benauwde alkoofgesprekken gehoord, geroken de koffielucht en de pomadegeurtjes van duffe achterkamers, waar tot een burgerlijke versiering de zonnestralen langs mottige vitrage gelen bij het weeë rood en bij het uitgebloeide blauw der kameromgeving. Maar hij wilde, hij moest wel, om niet te geraken in een verdenking van heer-willen-zijn zoolang de vaart aanhield, den gelijke spelen; en terwijl de dansmuziek zich in lamlendigheid verbreedde en dan weer voortspetterde in gemeene vroolijkheid, zette hij zich neer in de nabijheid van eenige mannen die over de sigaar gerekt, lacherig hun aardigheden door spuigatige tandenrijen kwezelden. Een jongmensch met een stevig-roode kleur, waarover gele haren van onder zijn deukhoed slierden, schommelde zijn bierglas heen en weer tusschen de beenen, zoo dat het bier zich splitsend oversprong en kletste over het dek. Hij zag de anderen lachend aan en voortgaande, sprak hij: „En nou komt ie me het café in, zegt geen asem, alsof god noch goed mensch in de gelagkamer is, loopt naar me toe en kijkt me maar aan met zijn bollige oogen,” „En ik heel pierwaaierig: Morge Pietje Puck, ben je over een sjinesappelschil gegleje of heeft moeder de vrouw je geen zakdoek meegegeven, om je neus er in te snuiten, zeg nou es, goeien avond heeren!” „De anderen zaten zich een beroerte te lachen, toen hij vlak voor me ging staan.” „Maar ik: Nu kijk je door vier oogen en kan me nog niet eens zien, dat je met je heele bakkes op mijn lijf moet liggen, zeg eens wat of ik zal je wat zeggen Stiekemer!” „Bemoeial!” „Je bint slap van de jenever!” „En jij niet, zuiglam van je fatsoen, dat je thuis heb gelaten in je zondagschen broek, lamoor. Ik ben geen stiekemer, versta je en ik ben niet slap, dat zal ik jelui leeren, mannetjes-rekels, allemaal,,, naar de verdit en dat”. „En met zijn handen begon ie te werken, dat in een wippie de heele boel aan gruzelementen lag.” De heeren rekten den nek, die in een warme roodkleur al zenuwtrekkend zwol. Ze sloegen zich op de knie van het lachen, waarop weer een ander kwam met een verhaal over denzelfde. De jonge man, zwakjes meelachend, zette zich neer en om zich een gemakkelijke houding te geven, legde hij het hoofd op zijn hand, de elleboog op de knie gestut, en toen een oogenblik van stilte overbleef, riep hij over zijn mistroostigheid heen: „Worden hier voordrachten gehouden of liederen gezongen ?” De anderen keken elkander aan met spotachtige bevertjes aan de lippen, en toen er een zei: „Dat doen wij straks, als de wijn is in den man”, lacheproestten allen het uit. Maar een man van een vijftig met grijzende bakkebaarden aan het verweerde gelaat, zich ernstig stellend tegenover den vreemden jongen man, die toch hun gast was, sprak over het gelach der anderen heen: „Dat vindt hier niet plaats, mijnheer, dan moet u zijn aan die vereeniging van den Amstel, waar de leden een zangkoor in eere houden. Ja, dat klinkt duivels mooi, zoo over het water.” Met een schuwen blik keek hij op naar den beschermenden spreker en gaf eenige verwarde woorden terug; en bij een nieuw gesprek sloop hij heen en slungelde langs de drie vrouwen van straks, die zijn verachting voor haar radend, hem nakeken met pafferige gelaatstrekken van wat-verbeeldt-die-mooie-meneer-zich-wel. Zich tusschen groepjes bewegend, zoekend naar een geval, om zijn verdwaald figuur te redden, ontdekte hij in een rij jonge meisjes op de bank er een, die met een lichten blos van het dansen onder een meisjesachtig uitgelaten lachen een witte rij van kleine tandjes tusschen het vochtige rood der lippen vertoonde en zich met kleine gebaartjes tot haar kameraden wendend, haar magere stem uitzond als het gekwetter van een vogel. Door het liefelijke, het onvoorbereide in haar wezen aangedaan, bleef hij onwillekeurig bij haar stil staan en door noodzakelijkheid gedreven, maakte hij onder een moeden glimlach tusschen het gevleugel van zijn weerspannige das heen haar met een fluweelig-droomerige stem een compliment, dat het meisje verlegen deed neerzien tusschen het ellebooggestoot harer vriendinnen; en toen hij voortging met haar vragen te doen over dansen, zag ze ineens, overtuigd van zijn oprechtheid, geloovig naar hem op en riep: „Ja, zeker, maar je zweet er zoo van!” Verbluft stond hij een wijle over haar schouders in het water te turen, ’t Was hem, alsof hij wankelen ging. Vergeefs zocht hij naar eenige woorden en schoof dan zachtjes verder, achter zich hoorend het joelgelach der meisjes, die elkander wezen, waar hij liep. Hij zuchtte, al ledigloopend, niet durvend omkijken, uit vrees, dat ze hem belachelijk vinden zouden. Het bleeke haar over zijn voorhoofd waaiend, vertroebelde het licht zijner oogen en zijn wangen schenen van mistroostigheid te zakken. Hij voelde een benauwde warmte in zich zwoelen en al omkijkend, zoekend naar frissche lucht, die aan zijn ooren glipte, werd hij verdrongen door een lange rij paren, die al trippeltrappelend schreden op de maat eener marschmuziek, doordringend schetterig, alle bijgevoeletjes, als niet behoorend tot het feest, vermorselend. Hij nam esn wijden sprong en zich bij de machinekamer opstellend, zag hij met een starren blik, hoe de paren voorbijschreden, de dames zich met wenkgebaartjes omlooverend naast den boonestakengang der heeren, die van tijd tot tijd met de voeten matestapten en dan de rugge gekromd over de opgetrokken knieën, elkander met schelmerijen bestookten en op deze wijze gillachjes der dames opwekten. En toen het eene gedeelte het schip omgewandeld was, zoo dat achter en voor hem menschen voorbijgingen, wendde hij zich telkens van de eene zij naar de andere met een lankmoedig wantrouwen, waardoor de dames haar lachend gelaat aan den arm der heeren bergden; en dezen onverschilligweg hunne zotternijen de wereld inzonden. De meisjes, aangewakkerd door zijn hulpelooze standen, verrasten hem met prikjes van de parasol of wuifden met haar nattig-slappe handschoenen voor zijn gelaat, zoodat hij, stokstijf geworden de lippen samenperste, zoekend naar een uitweg, om de joligheid te ontloopen, toen uit de dicht opgedrongen rijen een vrouw te voorschijn liep met een huishoudelijken gang, de japon stijf getrokken tusschen de reppende beenen; en met uitgebreide armen kwam ze naar hem toe, om hem te omhelzen, al juichend: „Lieveling, mijn tweede, lieve, lieve man!” Zijn tanden glinsterden tusschen de terracottakleur zijner huid, terwijl hij al maar terugdringend, van achteren tegengehouden werd door de rijen en toen deze weken, vloog hij achterwaarts, de vrouw aan zijn borst, en viel met een knikbeweging ruggelings op een bank waardoor zijn hoed van de verschansing over het water zwermde. Een oogenblik van stilte en dan weken allen een weinig, de handen verknijpend onder een hikkend gelach, dat steeds luidruchtiger werd, een gebrul, dat over hem kwam als het gerucht van een ongeluk. Van de bank gerezen, bleef hij op dezelfde plaats, onder een stomme kaakbeweging zoekend naar hulp, terwijl zijn haren hoog op stonden in den wind! Maar hij verzette zich tegen een lijdelijk vertoon, legde halsstarrig het hoofd op de hand en schokte met de schouders, rees dan plotseling en ging met breede gelijkmatige stappen de kajuitstrap af, waar hij om den kapitein vroeg. Deze verscheen goedig glimlachend; en met een heftige, van emotie trillende stem stelde hij hem verantwoordelijk; en na een lang heenenweergepraat bedong hij zich het voorrecht, tegen een matigen prijs een ouden hoed over te nemen en dadelijk aan wal te worden gezet, waar, dat kon hem niet schelen, als hij maar verlost werd van de aanmatigingen dezer bende. „"We zijn toch vlak bij Leiden,” antwoordde de kapitein, „dan kunt u daarheen wandelen.” En toen hij boven kwam, een triestig slappen flambard op het hoofd, zwenkte het schip reeds naar den oever. De plank werd uitgezet met een steilen stand naar omlaag. Onder het spelen der muziek „Behüt’ dich Gott, es war zu schön gewesen” dribbelde hij in steeds snellere vaart de plank af, zoodat hij in het groen tusschen biezen zittend terecht kwam. De feestvierenden zongen het „Behüt’ dich Gott" en zwenkten met hoeden en zakdoeken, en hij zag hen treurig na tusschen de zwarte vlekken, die voor zijn blikken zwommen; en toen de boot langs den hoek wegschoot, zuchtte hij op en staarde om zich heen. Aan de overzijde welfde de oever, zich lenigend aan den stroom van het water en ver daarover heen lag het weidegroen in eindelooze strekking, kleine einden begeleid van slooten en vaarten, die zonnegeel weerspiegelden in den schuwen stand van een enkelen stronkigen boom. In de verte stonden massale schoven groen geboomte, waarboven een gebombeerde kerktoren uitkwam en lager lag een gescharrel van huizen met witte wanden en roode daken, schreeuwend tegen het groen der boomen en tegen het blauw en wit van den hemel. En boven alles stond de zon zelfstandig in het gelaat van den jongen man te stralen-splinteren en in zijn witblonde haren een gouden glans te weven. Als wakker geschud uit een droom rees hij, overzag die geheimzinnige sluimering en zijn droefheid sloeg over in een ruime vreugde, zich zelf hervonden te hebben in dat lenige mooi en niet in het doezelig gefemel en in het grootsprakig gedoe dier zondagsmenschen, die afgevaren werden op de gemakkelijke strooming. LEICESTERSHIRE. Zuiverkoel komt de wind reikhalzen over de heuvels en met luchtigen adem vliegen langs mijn gelaat. In een zacht geroezemoes van licht en nevel stort zich het zonnevuur uit en overgiet de velden met kleuren van wilderozenrood en botergeel, in de diepte verguldend, hooger de heuvels kranzend met een zoom van avondblos. De wind komt in langdradige vaart, verwikkelt zich in mijn cape en den droogen weg opvegend, drilt hij het stof tot wolken, die hoog spiralen en dan verzanden aan mijn voeten. Deze lentewind verjongt mijn hart en verruimt mijn bewegingen. Mijn gedachten zingen op de maat mijner gezwinde stappen, die standvastig den klank van den weg beproeven. Mijn blikken verscherpen zich als van een, die een groote feestzaal binnengetreden, eerst later de ruimten achter de schitterlichten ontwaart. En zoo zie ik thans, hoe de weg voortgaat, melig licht, in zwaarmoedige wendingen onder pruikerige boomen en tusschen weiden, die zachtjes neerstrijken en deinen in langzaam gevormde heuvels, langs hagen, waarboven het groen uitpluimt en uitsprangt en uitwiegelt, en waarboven de hemel in lauw-witte wolkjes paarlemoer op blauw voorbij zeilt. Zoo zie ik den weg weer opgaan, hooger en hooger in een geestdriftige stijging, en als hij op sprong staat zich over te geven aan den val der gindsche daling, glimt hij in de zon als een lint van gele japansche zijde. Stoutmoedig tegen den heuvel oploopend, zie ik reeds de eindelooze golving van den weekgroenen grond en hoe de struiken uitspringen en de loovers in zwanehalsbogen uitkomen. En van den in slingeringen verdwaasden weg, die om heuvels kruipt en langs kleine huisjes zakt en dan weer opvliegt aan een hoogte, zie ik in regelmatige rijen de gratige hekken schuinestappen en de hagestruiken jufferachtig tegen elkaar opschikken, als om haar blooheid te verbergen. Hier en daar torent een slanke boom en andere komen wilskrachtig gekloven uit den grond, alsof Van Oordt Nagelaten Werk. o J 3 ze de beenen schrap zetten, om in een overmachtigen wil den barschen stam omhoog te stuwen en als een hert zijn hoornig gewei, de takken in kronkelingen en wederkronkelingen te pronk te dragen. Neergezeten aan den weg, aanschouw ik de weifeling van den hemel, die nog doorschoten is van zonnestralen, maar blauw door groen, reeds vertraagt in glans en in blijheid. De hemeltint verslapt, haar kleuren worden poreus en wijken; en over de velden, die weekvrouwelijke velden, komt het licht als een stildroeve lach aanschijnen. En door mijn hart komt een zacht-moe geluid, devoot gebeier en mijn gedachten gaan weer op en stappen aan, heel bedaarlijk over alle zinnelijkheid heen. Mijn bewegingen verslapen. Maar in mijn ooren komen melodieën waaien, en in mijn blikken staat het landschap te vergulden. Het klimop, dat zich om de boomen strengelt, beweegt zijn bladeren als kapellen, die goud geboren zijn in de zon. Over het lichte, goudgroene gazon schaduwen zich boomomlooveringen als diepe meren. En ver over de heuvels zwerven de nevels, de trage en lage, en gestalten zich hoog als in fijnwollen gewaden, waarin wezens te versterven lijken voor den goudzwellenden gloed. En terwijl mijn blikken zich aan de goudvervulling van den avond laven, hoor ik om me heen klokjesgeduizel en zie ik koeien, ijzerertsbruine en rossige, veel jonge beesten, over de weide lummelen, de horens puntig naar voren, en schapen, grijs en zwartig, dikwollig omhuld, als balen wol aansukkelen op de stokjespooten. En naderbij zie ik de buiken der moederschapen, door de zon verguld, als statiehemels over de lammeren, die heel klein en flauw wit met een gerep van zwakknieïge pootjes meehuppelen. En het gras onder hen groeit zachtmoedig op de onmerkbare rijzing der heuvels, aangedaan door schaduwpluiming van struiken; en rondom de schapen, die zich in de verte als hoopjes wol verspreiden, verteedert het zich tot een grijziggroene toegevendheid, evenals een moeder, die haar grover menschzijn versnippert en liefjes doet ter wille van den billenden zuigeling. Zoo gedraagt de weide zich onder de weidende schapen, die duldzaam hun wol voortdragen, waarin de wind aanstoeien komt, het lange haar aan de buiken opjagend tot vlokken en lange lokken en dan de boomen schudt en de gouden franjes der bladeren beschadigt en eindelijk in kwaadaardige sprongen tegen mijn gelaat aanlandt. ’t Wordt koel. Ik sta op en verzet mijn gouden droomen in de zorgenissen voor het doel van mijn loop. Het landschap huivert nu in den avondwind en in rollen komt de nevel. Terwijl ik mijn schreden versnel, voel ik als een windewending de neiging tot een aandacht, die mij de oogen luiken doet en mijn gehoor vereenzaamt tot een luistering naar wat daar buitenom me heen gebeurt. Het hemelgoud valt en vloeit aan den rand van zijn smeltkroes. En in mijn hart smelten vage gevoelens ineen een avondstemming, die weemoedig maakt en me onmerkbaar doet voortgaan, alsof ik ingezogen wordt door de neveladem. Maar aan een dal gekomen, voel ik al mijn gegevens, de sluimerende, zich reppen. Mijn half geloken blikken komen uit hun verschansingen en verscherpen zich. Mijn wil staat rechtop, steigerende als een paard en mijn gedachten komen aan als wagengerol over het plaveisel van mijn gevoel. Buiten wordt het licht guller, het van goudstof doorvoede licht, en daaronder verrondt het dal zich wellustig in de erg-omarming; en de grond springt daar bij tusschenpoozen op en huppelt tegen de hoogten tot kleine voorgebergten; en over dit alles verstrooit zich een dorp, doodstil, als lang vergeten. Heel in de laagte blokken vierkante huisjes met loodkleurige en verschrompeld-roode daken en de vensterramen benauwen zich in hun steenen nissen, die schemerig opengaan naar tuintjes, waar de boomen uitharken en de struiken uitpoppen en de bloemen armelijk als versch geplante groenten wassen. Verderop ligt een huis tegen een zwaren boom, wiens wortels door den grond heen spierend het op te beuren lijken, het behoedende voor een val, want van onder het peperkleurige dak komt de verzakte gevel als knielende te voorschijn. En terwijl de ruiten der vensters, alle nauwgezet door witte reepjes omraamd, van onder loovertrossen gluren, worden zij geroerd door een wischje avondgoudweerschijning. Vele boomen staan daar, reusachtige in rimpelige en wormstekige schorsomhulling. Maar sterk geplant, verheffen zij zich, om de grootheid voort te dragen tot hoog in die bladerenvermenigvuldiging, waar peezige takken hun bochten en draaien maken. Tegen de hellingen en op vooruitspringende hoogten staan huisjes, met zachtkleurige rieten daken gedekt, die wijd uitranden, als om de gevels te behoeden, en daartegen schrijnen andere door het licht verscherpte roode daken of hun kleur verduistert in de schemering tot smoezig rood of wordt rossig in de neveling, die in vage slierten als benden geesten geheimzinnig in elkaar geweven, aanzweeft. En de door groen omraamde, de door groen omwoonde, de door groen overhuifde huisjes lijken door die geestenvlucht verrast, lang geleden, zich gewend te hebben, of voorovergeheld of verzakt in een zwaarvalligen angst en daarbij als door een betoovering in deze houding gebleven te zijn. Bij sommige, die aan een heuvelvoorsprong gereed waren af te springen, schijnt de gevel langs de hellende aarde gegleden te zijn, waardoor de deur verkleind is tot de grootte van een luik; en aan de verwrongen ramen, waar ruiten gebarsten zijn, gordijnen groote spinnewebben. Langs de gereten zijmuren tranen vlekken door de blauwgeverfde kalk of verzucht het blauw tot ziekelijk wit, en de schoorsteenen, waarboven twee pijpen uitmonden, lijken deze als voelhorens uit te brengen, voorzichtig, om het gevaar te speuren. Andere huisjes staan, als gereed om voort te schuiven, moeilijk over den hobbeligen grond; of van sommigen rekt een brokkelige als geraspte wand, waar dotjes mos en bobbels gras op leven, zich pijnlijk stijf omhoog, als om een ongeluk van het huis te weeren; en weer andere, ineengedokene, slakken zich onder het dak, wiens rand over het hoog gegroeide gras scheert of steunt op het zachtvellige mos der heuvelingen rondom. Ginds onder dien looverhang ligt een kleine woning in elkaar geschrompeld tegen een helling, en deuren en ramen, waar het glas uitkraamt en de verf afschilfert, staan nog te krensen in den drang van het gevaar. Overal is een stilstand zichtbaar, een stilstand van actie op ’t oogenblik van het gevaar; en daarentegen groeit de natuur, verwildert het gras zich over de aarde, gaan de boomen onstuimig op, zich meester makend van de lucht, In scheeve standen klimmen ze aan de hellingen, terwijl hun bloote wortels zich als klauwen in de aarde zetten. Ze posteeren zich op de voorgebergten en hun groene bladeren wimpelen over de huizen of hun stammen dringen tegen ze aan of hun groen flaneert voor deuren en ramen. En om de tuintjes, waar kiezelpaadjes kriebelen, pluimestaarten pikkende kippen, steeds in dezelfde houding, op. In het kozijn van een raam ligt een zwarte kat, de pooten onder het lijf, ineengedoken als een handmof; en uit deze langdurige stilte gaat het gehuil van een onzichtbaren hond een plichtmatige jammerklacht, die den wind van richting stuurt. Ik huiver; en me als versteend van koude gevoelend, stamp ik met den voet tegen den grond en verberg mijn handen in de zakken. In bewondering aanschouw ik nu eerst, hoe de kleuren zich aan den hemel hebben uitgezet. Ivoorgele en ivoorwitte banen gaan aan het azaliaroode westen en naar het noorden en zuiden smeult de hemel in zwavelgelen gloed en hooger langs de koepeling gevoegen zich balkons van witte wolken, uitspringend in diep gelegen rand van gesmolten goud, terwijl rondom wolkjes schui- men en verder het blauw vergroent met een enkele sterredroppeling van zilver. Mijn hoofd staat midden in dien luister, die als een vorstenkroon metaalkil om mijn slapen sluit, en het is mij, alsof ik die avontuurlijke hemelglanzen eerder opgemerkt, zóó verzeilde in een droom, waarin ik het dorp in dien verslapen levenstoestand vond. Maar mijn blikken gaan naar omlaag; uit het dal hijgt nevlige nacht. De huisjes rafelen in de schemering en hun bouwvallige standen geven een schijn, dat daar een geluidlooze actie van verweezing, van vernietiging gaat. Alleen de grijze kerktoren stommelt log vierkant op en verliest zich in een nevelvlaag, waarboven de rand van het dal, de weilanden, hun groenen tint verliezen en aanzwarten in den nacht. Met een zucht keer ik me om en boven mij de verweeking der hemelglanzen ziende, de ineenvloeiing van stil geworden hemelrevieren, waar kleuren zich aan kleuren geven en doodgaan in een vagen bleekblauwen nachthemel, vind ik de maan als een vergulde kerstvrucht aan de boomen hangen. Thans is de aarde ter ruste gegaan. Over de schimmelige weiden schijnt de maan teringachtig, ijle gordijnen van licht ophoudend. En tegen de helling der heuvels beschrijven bleekzuchtige nevels dansen, laag aan den grond met in zich zelve terugkeerende wendingen, en dan hoogop zijig in maanlicht zweven ze en wiegelen zich in lankmoedige vaart, zich hoog verheffend om struiken en boomen, nu eens vaag en dan melkwit getint door de maan, die breeduit aan den hemel komt zwemmen. Voor de onzichtbaarheid der materie en door het wezenlooze licht der maan en door het wezenlooze spel van den nevel voel ik een lichtvaardige uitvaart mijner ziel van een onreëelen grond naar een wel verheven, maar kleurlooze hoogte, waar mijn gedachten verzwijmen en de bloedarme emotie voortleeft als een bloem, die van haar levensstam gereten, kwijnt in een doorzichtige vaas. Bij mijn lichtvaardige passen, die in verstandhouding met den loop mijner gedachten gingen, keek ik niet naar den weg; maar thans zie ik, hoe de hemel vernacht achter zware boomen der laan, achter zwart wollige duisternis, waar in de verte tusschen de stammen vingertopgroote lichten van lantaarns glimpen; en naderbij zie ik reeds aan de huizen gulden ruitjes, wier schijning over de heestertakken in gouden vellen hangt en als figuren van maanlicht over het gras neervalt. En in het dorp, waar de huisjes zich achter de boomopzwarting houden, wordt de nacht gevierd met lichtuitbloeiing door geblinddoekte ramen heen en boven deuren en door spleten, waar het goud in fijne reepen kiert. Na een speurzoeken mijner blikken en een bedachtzaam houden van mijn lijf ga ik een voortuin in, bereik er een woning, die onder het afdak ingedut is, en binnengetreden ontmoet ik in de kamer een oude vrouw, die aan den haard haar handen op de knieën overschouwt. Over haar slank gelaat gaan lichte voren, die langs een magere neus naar dunne lippen zwenken en op de hoogteplekken is de huid leerachtig bruin, maar dra verkleurend tot oudgeel en politoerrood, als haar mond zich tot spreken opent, en de groote tanden in wit vertoon de uitdrukking van haar gelaat in leven brengen. Met kleine duwtjes dringt ze mij in een slaplendigen tuinstoel en met zeurwoordjes beveelt ze haar mondkost en haar ververschingen aan. En terwijl ik over de tafel heen praat, zie ik de dingen der kamer, het rood van den burgerlijken, maar simpel opgetrokken schouw, het groen en zwart der lage balken, de royale pronk van kussens, warmbruin en voorjaarsgroen, het geel der stoelomramingen deze nederzetting van kleuren zie ik verwonderd aan als een, die plotseling in een vreemde samenleving geraakt is, waar alles, het geluid der menschen, hun aanblik en het aanzien der dingen, de kleuren en het gedrag der lijnen luide en lichtend zijn en toch zonder tegenspraak ’t een tot ’t ander. ’t Rood zondert zich van het dichtbij zijnde geel af, maar burgert zich weer in bij het paars van een tafelkleed, bij het zwart, dat tusschen de balken schuilt. Stil luister ik naar die fijne stem der vrouw, wier noten somtijds beven als een kinderschel en zie de dingen om mij heen voortgaan in één beweging, in één samenleving van kleur; en voor mij op de tafel staat de lamp, wier licht, opgeluisterd door een mulligroode kap, als een vrucht naar alle zijden rijpt en om zich heen schaduwpatronen weeft, waarin ik mij verdiep al verder en verder onder een suizing van stilte, die somtijds wakker wordt door het spreken der oude vrouw. Ten laatste neem ik een blad van de tafel en al de letters ziende, leef ik een zachte wijze van leven, voelende, hoe de dingen zoo vreedzaam om mij legeren, zoo onderdanig aan het schaduwlicht der lamp, die in zich zelve schittert, van buiten nauw bewogen, als een dweepzieke monnik in gebed. De oude vrouw staat op en spreekt vertrouwelijk; en met enkele berustingswoorden gaan we een ieder naar zijn slaapvertrek, waar ik nog nalevend in de kamer van zooeven, mijn bewustzijn versterven voel onder den over mij warenden slaap, die altijd aankomt en komt, mijn lendenen verdoovend, alsof ik aan het spelevaren meegestuurd word door een zware strooming; en mij geheel aan den slaap gegeven, word ik plots aangeraakt door een nieuw leven en mijn geest van anker gelicht, gaat henen in een groote vervulling. En daar sta ik aan een onmetelijk, grasgroen wiegend veld, waar zich een dal in stort; en daar schuilen huisjes en schuren en tuintjes en paden zich tot een dorp te zamen, de huisjes zich hurkend onder de boomen, zich zedig gebouwend aan velden en wegen, zich hechtend aan den rand van ’t dal. ’t Is in den morgen bedauwde voorland van den dag en de zon-in-branding, nog aan het oosten, drijft haar stralen ver over het dal, waar de menschen uit hun deuren komen en rustig opzien naar de zondaglucht, en hun ledematen aan het leven wennend, kuieren voor het huis, schuifelen door het tuintje en met de hand den groei der vrucht bezoeken en de hokken openend het pluimen wolvee laten gaan. De zon stijgt steeds en de stralen raken schuin het dal, de boomtoppen guldend en met een enkele laaiing de daken, wier schoorsteenrook aan het grijsblauw van den hemel zich verluchtigt. Over de koele wegen gaat een enkel mensch en hobbelt het paard voor een chais, waar een man en een vrouw in zitten, deftig, maar soms tegen elkander schokkend in de geheele lengte van hun bovenlijf. Voor een raam ruggewelft een poes zich en buiten staat een hond zich aan de achterpooten te rekken, al snuffelend tegen de morgenlucht. Een boer, al slungelend langs de korenpaden, overschouwt de weelde van zijn gewas en weegt in de hand de waarde der aren. En in de gaarde gaat hij van boom tot boom aanmonsteren de dracht, de hoeveelheid zijner oogst [benaderend. En onderwijl stijgt de zon, haar stralen vallen in het dal, de dauwdruppels van de loovers roovend, en voor de huizen staat het zonlicht opgevuld en al siepelend door de takken, kriebelt het over de paden en maakt daar gulden zonnestelsels, waarin muggen als stofdeeltjes door elkander duizelen. En alsof door de zonuitstorting in’ één slag het leven in het dal is opgewekt, komen demenschen uit de achterhuizen door de tuinen op den weg en loopen deftig langzaam, een kerkboek in de hand, tot groepen van twee en vier, de mannen in stijve kleederen, in broeken, die rond uitpijpen naar de voeten, en vrouwen, wier hoofd voorzichtig omvat is door een muts met linten of door een kaphoed, met de rokken wijduit waaierend in haar geduldigen gang. Langs de menschenstoet worden de heggen en hekken overstroomd door voorjaarsheesters, seringen en gouden regens, wier paarse en witte trossen, en gouden bloemen als gouden tranen, door de bladeren vallen en haar zoeten geur verliezen aan de menschen, die statig gaan en ingaan in het groote huis, de grijsgrauwe in zich zelf verzonken kerk van bergsteen, waar het orgel dreunt een groot geluid, dat, als uit de aarde opgekomen, in zich zelve voort bromt, maar dra overstemd wordt door het klokgelui hoog boven. In wel overdachte vlucht en wedervlucht luidt het over wegen en velden en menschen, die steeds aantreden; en als door de zon te weeg gebracht, gaat het klokkegebeier, door den wind tot zwakke verte gedreven, weer opleven in luiden aanslag als een nimmer moede roep tot vrome wijding. En hoog boven alles stort de zon, zich zelve voedend, legioenen stralen over de haargrasjes, over de heestergestalten met hun loofbanieren, over de bloemen, hangend als lustres, opbloeiend als zonnekroonen, en over de boomen, die hoog dragen in den schoonen dag. Van alle zijden wast het zonlicht, als een overval van warme vreugde zich meester makend van alle luchten, van elk beweeg, terwijl uit het steenen kerkhuis de slecht verheelde kerkzang als een koele bron aan 't daglicht komt. En ik sta nog. Maar door de zon getroffen, keer ik tot me zelve weder en me ingezwachteld in het beddeleven voelend, waak ik in den dooden nacht. APRIL Toen, ter verdaging van de lente Aan konden morgen van April De verre winter een bastaardzoon, Den in woeste vlagen ademende, Ter plundering den weg afzond, Zag de verweekte aard hem komen Den ruwaard, die de lucht bezwaarde Met loodblauwe wolken, saamgezworenen, Vergaderd tot een wolkgevaart, De boomen, waaraan de knoppen teutten, Riemden overstuur de takken door elkaar Onder den wind, die reutelde Over de daken en rechtop in de velden ging, En de mensch, den kop in de schouders, Schuurt zich aan zijn kleeren warm En wendt de blikken van den wind, Verheelt zijn rauwe handen, Waaraan de kou metaalzwaar hangt, Van Oordt, Nagelaten Werk. 4 Onder zijn wollige lijfwanden. Maar de wind springt in een renning Over de aarde, die door de wolkenzwerming Van oost tot westen overhuifd, Thans rouwt in een ontijdige schemering. En veraf verzwijmen de kleuren Van daken en van hooimijten En de vaarten en slooten sluipen Onder de oevers, die zich sluiten, Want in zwangerzwaarte komen de wolken De levenslichten van de aarde dooven En de lijnenteekenen, het veldenverschiet, ten [grave sloopen, En lager hangen de in sneeuwvlokken Zich versnipperende wolkenuieren; Een windevlucht trekt in gordijning Van grauw, waaraan vlokken blinken, En over de aarde als kleine dieren, De pootjes in den modder, sterven. En dan in stilte duizelend van den hemel, Omzwermen ze in donzen witheid En smelten zich te pletter Aan het gelaat en bedden Zich ten doode in de ooreschalen. En dan weer rechtuit voor den wind Komen stoeten van vlokken Dicht op elkaar den hemel Aan de aarde brengen. En de eindelooze daling van vlokkende sneeuw Wijlt onder een weving van looze bloemen, Van witte teekens en sterren Over de blikken van den mensch, Die klaagt: „Verklompt mijn hart, verkluisteren mijne vingers Zich nu tot vuisten, als ik om mij voel En zie den winter weer de aard afjagen, Zooals toen na den aftocht van den herfst, Die plunderend het verkleurde blad afrukte En zijn regenvoeten zette op het land, De winterstormen kwamen, in de verte Loeiende als koeien in den regennacht En in een wilde doorbraak binnenrukten, Door straten sluizend en op huizen stootend, Hun bolle flanken aan de daken slijpend, Op schoorsteenmonden winterwijzen pijpend, En op het veld in golven overstortten En teisterden het takgeraamte aan de boomen. Den neus in mantelopslag, aan de beenen Het windetrekkend en dan bollend doek, Liepen de menschen haastig aan den wind, Die aan raamkozijnen kirrend, om den hoek Der straat verraderlijk te voorschijn stormde En al doorschietend in zijn vaart de menschen Rijgde aan zijn toorn en hen afroste Met zware ademstooten, logge stompen. Zwaarmoedig beenend, bereikte ik het huis, Waar ik aan ’t hoofd het milde olielicht En aan de voeten het onderdanig vuur, Over de winterplagen placht te spreken En luisteren naar hartstochtelijk jammeren In de straten en naar de verre dondering, Waar zich de woede weer verzamelde, Alzoo verjoeg de nacht het daggetij En vlood de onstuimige morgen uit den nacht En lange regens hingen aan de lucht In nevels en in felle grepen smeten De druppels vuilgeworden zomergoed, Verdorde blaren, aan de vensterruiten, Totdat op eenen slag de stormen stuitten En in koperrooden schijn de dag aanving Matige windgetijen uit te laten, Terwijl de laag gezeten zon bleekzuchtig Haar magere straaltjes over ’t landschap zond Zwakjes ademend en nauwelijks durvend Als een genezende liep ik te voorschijn, Om mijn huiverend vel te geven aan het licht. Maar de wind verliep naar ’t noorden en kwam terug Als met verholen glas mij snijdend, schrijnend Aan gelaat en ooren, zich zettend tusschen mij En mijn gewaad, zoodat ik liep en liep, Met voetgestamp mijn tegenstand aantoonend. Maar wee, ook de aarde was verhard en boomen En struiken verroerden in hun naakte stijfheid Zich pijnlijk, als om uit den winterdwang Te raken. Alles lag nu vastgenageld. Geen levensadem, want de lucht was dood, Gevroren aan den harden winterwind. Mijn lijf, in wollen kleederen omzwachteld, Kon ik niet hoeden voor den winternijd En mijne stem werd rauw, mijn adem nevel. Vergeefs zochten mijn blikken zich te hechten Aan ’n groen levend blaadje, ’n bevend grasje, Op ’t veld lag alles saamgepakt tot klonters En tusschen ijsgetimmerten verbleven De sprieten als vreemde teekens opgeschreven. Hoe kon ik nu, waar ik ook stond of ging, Mijn lusten vinden aan dit eertijds mooie, Maar thans steenharde land, waar zwarte vogels In krijschende begeerte ommevliegend Hun scherpe snavels wondden aan de aard, Hoe kon ik nu mijn leven anders dragen Dan in herinneringen aan wat toen Onder mijn schreden leefde in één wil, Om voort te groeien, voor mij uit te geuren In nimmer uitgeloopen bron van goed. Sta ik nu in mij zelve, overmeesterd Door angstgevoel, die over de aarde weegt En al wat leven kan, verkleint, onttakelt En al wat ademen kan, verjaagt en dwingt, Om op zijn eigen levenskracht te teeren, Zoo zie ik evenals aan deze boomen Aan mijn gedachten de frissche kiem gesmoord, En wachten, wachten moet ik in den treure.” Onderwijl de mensch zijn klacht uitvierde, Vertrok de sneeuwjacht naar het westen Als vluchtende gestalten in den nevel, In de verte opgetogen naar den hemel. Duffig grauwe wolken talmden nog en witte, Lammerwitte wolden in haar lichte zoomen, Die teerden voor den gloed der zon, Een gouden put, waarin het blikkerde In onuitputtelijke gouduitvloeiing En vanwaar de stralen in hun drift Naar d’aardjte komen trilden En met hun gouden punten haar beroerden Tot een weldadige warmte en uit een Ontmoeting met boomen en met struiken Gouden sieraden en gouden munten sloegen En gulden schemeringen samenstelden, Daar waar ’t jonge loof zich nestelde Of bij een huis de schaduw van een boom [aankwam. Hier en daar op hobbelingen lag nog sneeuw Nederig weg te krimpen voor de glorie van [de zon En heel de vlakte openbaarde zich In verre deiningen van weiden en van velden, Die glooiende gedrenkt werden door slooten, Spiegelplassen, waar de zon instond en waar De blauwe en witte hemel droomde, Terwijl een lauwe wind, vertoevend aan den [mensch, Hem uit den boozen droom verjaagde En hem verwonderd roepen deed: Wie heeft mij weggenomen uit het land, Waar ’t doode om mij ingemetseld was, En over mij gezet een milde zon, Die den hemel tot een open blauwte ruimt En uit de aarde balsemgeuren lokt En mij versiert met jongen lust en liefde, Te leven in dit schoone goudragfijne, Tusschen hemel en aarde ingeweven. Is dit de lente, die mijn schreden springen En mijn gedachten tieren doet en in mij Geurige vochten giet, die dronken maken, Luidruchtig tegen wat toen smart deed, Toen de barre winter ingehuldigd was. Ik zie nu, hoe het gras in scheutjes kiemt En zich polijsten laat aan zonlichtflikkering, Bij bosjes springende op lakse heuvels, Zich lavend bij een overhang der halmen Aan slooten, die in wier en modder luieren. Ik hoor de kikvorschen de komst der lente Door kwakelslag verklikkend, bij mijn loop In ’t water plempen en verder in het riet Geluiden halmen als zoovele orgel- Pijpjes bij elkaar een fluisterzacht koraal. De zon bereidt uit ’t water aan den oever Planten, welke zich aan struiken hechtend Streven en met hun geur de lucht doorkruiden. En op het veld ontwikkelen zich rijen Van gele bloemen en het madeliefje Verschrikt gedoken in haar blarenstulpje Draagt aan haar kroon nog sporen van bloed[droppels, Vergoten bij den strijd van lente en winter. In de luchten komen vliegen gonzen, makend Zwarte plekken op het gras en vogels fladderen Uit de weide in bevingspansel hunner vleugels En tippen ver af in den blauwen hemel. Aan de boomen linten jonge loovers En in de struiken wemelen jonge spruiten, Gele, groene, likkend aan den wind, Die al wat jong is, bladeren en grasjes Ontroeren doet in een behaagziek beven. In den omtrek van huizen is de grond In vakken afgedeeld en opgehoogd Gelijk de graven, waartusschen zediglijk De paadjes gaan, niet om daar dooden Te beweenen maar om d’ontvonking van den grond In sprietjes en in spruitjes bij te wonen. En vele boomen staan daar, schurftig oude En kromgegroeide. Maar aan hun dorre takken Ooren kleine bleekig groene blaadjes, Behaard met fijne vezels wol, waartusschen De volle knoppen openbersten en witte En roode bloesems, in tuiltjes bij elkaar, Het blauwe veld des hemels sieren; en bij Een windaanval worden de bloesemblaadjes Uit elkander opgejaagd tot eene sneeuwing, Die ’t aanzicht van den sombren grond verjongt. Aan huizengevels, waar het zonlicht blakert, Steigeren de wingerd en de kamperfoelie Tot eene hoogte, waar hun bladen wuiven En onder ’t afdak eene schutting zoeken, Om van daar uit als vlammen op te stijgen En zich te voeden aan de warme lucht. En overal omhullen zich de heesters In wazig groen en goud, waaruit bloemtrossen Als kinderhanden verre groeten geven, Terwijl verlate droppels minneoogen Tot ’t licht, hetwelk in een vergiet van stralen De wereld overheerscht, in dichte bundels Op ’t vlakke land te hoop, tusschen de boomen Door goudriooltjes leekt, en tusschen takken Veel kameren van zuiver zonlicht bouwt. Ik zie over den grond tapijten, groen En bruin, waarover duizend oogjes schijnen, En overal op het land en in het loof Zijn vogels aan ’t huishouden, badend In ’t zand en haspelend aan de takken, waar zij Rupsen aan hun felle snavels spiesen En uitfladderend in wisseltonen jubelen, Mij verrassende, die als een vreemdeling, Den winterlast nog op den rug, de wereld Dezer luchtbewoning en gouden lusten Aan de aarde niet kan zien, of in mijn hart Ontknoppen duizend bloesems van verlangen, Eén te zijn in deze algeheel’ verjonging. En heel mijn ziele rijst in een gebed Tot den gever dezer weelde, tot de zon, Den luchter, die ook mij beschijnt en mij Begenadigt uit de ballingschap des winters.” DE ZEEMAN. Traag liep hij langs de Schelde over den hoogen dijk, die in zachte zwenking de beweging van den grooten stroom herhaalde, daalde af op den weg naar de stad, waar de huizen tegen elkaar, zich verdrongen tot hechte stadswijken, waar groene luiken aan de huizen vlerkten en daarboven torens uit zwaarwichtige kerken loomden. De handen in de zakken, bleef hij even staan, wendde zich om en liep met sloomen stap naar de haven, waar de booten af varen, en bleef daar onder belangstellend glimlachen turen naar de groote en kleine schepen, waar ladend en lossend bedrijf op dek en aan wal en handen- en voetengewemel boven in de want waren. Zijn oliegele halsdoek wimpelde in den wind en onder zijn jekker een blauwe trui, als een huid om zijn sterke lijf, zette hij de beenen, gespannen in de broekspijpen, wijd van elkaar, aan de handen, half uit de zakken gelicht, de blauwe tatou- eering van een anker, naar de zeden der zeelui. En werkelijk was hij geheel en al zeeman met zijn mahoniehoutgekleurd gelaat, vlasblonden snorbaard, waarboven de neus in koene lijn uitkwam en de blauwe oogen licht uit het donker lachten onder een schitteren der tanden, of plotseling in wonderen gloed van bezieling spraken, als leefden in hem de herinneringen van vroeger na, of daagden plotseling in hem de op de lange vaart in sluimering gehouden gedachten. En flikkerde soms de bijna uitgedoofde haat weer op aan menschen, die hij in zijn kort verblijf hier en daar terloops had ontmoet, dan bewoog zijn hoofd zich stelselmatig snel, en kwamen zijn blikken wit en blauw in dierlijke glanzing, en vertrok zijn mond zich in een wreeden snit. Zijn pet, als in een vroolijke vaart op het hoofd, sprak hij thans tot dezen en genen, dien hij niet kende, vuurde onder vroolijke vloeken de sjouwers tot grootere krachtsinspanning aan, schopte onder een glimlach van verstandhouding even tegen kisten en vaten, die daar lagen, en liep dan van de haven weg, oploopend tegen den dijk en den weg langs de wijde Schelde, die deinde tot een zee aan den nevelgrijzen horizon, waar enkele zeilen in zwangere strakte stonden, en aan den overkant een huis, enkele boomen te dommelen schenen, en de oever daar zoo innig met de Schelde leefde, dat men den overgang van water tot land nauwelijks bespeuren kon. De blikken zwervende in deze vage wereld, liep hij steeds, het gelaat gelucht aan den wind, en al fluitende keek hij langs den dijk, die somtijds als de rugging van een streelende poes zich in de wending verhoogde. Hij was al over de dertig, en had al vele reizen gedaan naar alle windstreken, om de rotsigste kapen heen en door de holste zeeën, waarin menig schip wordt opgeslokt of zich te wonde stoot aan de klippen. En al menige haven binnenzeilend, trotsch op het schip, waarvan hij een deel uitmaakte, trotsch op de gevaren, welke hij overwonnen had, was hij in menige stad geweest, onder het leven aldaar, in drankhuizen en waar vreemdsoortige dingen waren te zien. Een woedend heete zon aan het hoofd, was hij aan barre kusten geland, om smokkelwaren af te leveren, was hij gekomen aan vreemde streken, dikwijls een land van belofte, waar de boomen hun ijzerblauwe bladeren naar alle zijden waaier- den en de klimplanten, met bloemen bezaaid, de boomen stam aan stam verknechtend, tot lange slingers gedijden en al kronkelend zich hoog verhieven en dan daalden in wolken van sliergroen en zich vereffenden als een wijde bedding, waarin een mensch verzonk. Hij was met alle winden geweest, naar oost en west, naar zuid en noord, langs de kusten van Noorwegen, waar hij de behaagzieke insnijding der fjorden in het land en daarachter de blauwing der bergen gezien, waar hij het woeste gebergte van Schotland als een groet aan den wal had toegewenkt en waar hij gewoon was geweest velerlei menschen te zien, vreemdsoortige rassen, waarvan hij vroeger nooit had gehoord en al deze herinneringen waren thans in hem als onlangs meegebrachte kiekjes gebleven. Hij zette zich neer aan den dijk en zijn borst vrijwillig aan den wind, keek hij, de neusvleugels bewogen, doordringend over het verre water, de oogen donker ernstig spiedend, hoe een boot aanstoomde, rechtaan zonder zijbeweging en hoe een zeilschip rustig-trotsch, hoog en zacht vervuld van den wind aanstevende. En dan boog hij ’t hoofd, de handen slap in de klove zijner gespreide beenen en verbleef in deze houding, turend naar den grond, zich als verliezend in een loome drooming. En dan in een sprong stond hij op, een vloek aan de lippen, en liep verder, schouderschokkend, luide sprekend tot het water, met ruwe gebaren zijn armen van zich stootend, als wilde hij zich bevrijden van een aanvechting. In zijn toorn ophikkend, riep hij tegen de stilte: „Zwabberzee, over de heele aarde plas je, verdring jij je in zoetelijk gevlei en zoete geleidelijkheid tot binnen in het land, waar men op eigen beenen staat”. En dan liep hij weer harder, ’t gelaat naar de Scheldezee te turen, hoe een boot vuilzwart tegen de lucht aanwalmde. En ten einde moe, zette hij zich neer, achter hem de ontzaglijke wijdte der schaduwgroene vlakte, waarboven enkele boomenrijen vezelden in de grijze lucht en voor hem de Schelde, die onmerkbaar in haar grootheid voortschreed. De oogen halfdicht spiedde hij tusschen de borstelige oogharen, als verwachtte hij, dat een wonder over het water gebeuren zou. En dan schokte het door zijn lijf, en als een kreet kwam het verwijt in hem op: „als het maar ook niet met dezen gebeurd was.” In een berusting neergezeten, ging hij weder na, hoe uit het welige vaderhuis zijn vader, zijn broer en nog een en nog een broer op de wilde zee voor goed waren weggeslagen, en bij de laatste ramp, toen de zee bij aanspoeling van het lijk zijn moeder de zekere tijding gebracht had, zij, verbijsterd door de smart, met welke zij anders een dagelijkschen omgang had, aan de plechtige stonden der te zamen doorgebrachte droefheid, hem, den verliefde der zee, de belofte afgesmeekt had, nimmer meer op de golven terug te keeren. En hij had de heilige gelofte aan de Moedermaagd gedaan; maar niet bij zijn moeder ver van zee kon hij blijven met dien kreet in zijn hart en die prop in zijn keel, welke nimmer wilde uitbreken. Hij was van zijn geboorteplaats verdwenen, en leefde thans hier als een slaapwandelaar te midden van het scheepsbedrijf aan den wal en aan de eenzaamheid op den dijk, waar hij uren lag te droomen, te hunkeren naar ’t gezicht van een boot, die voorbij vaarde, naar een schuitje, dat binnen het bereik zijner blikken kwam. Soms sprong hij geestdriftig op, zwaaide met zijn pet en trachtte met lang geroep de aandacht te trekken. En dan zat hij weer, ziende, hoe de Van Oordt, Nagelaten Werk. 5 dag over de Schelde trok, bij helder weer het water in blauw en paars, soms verdreven tot grijzig, dan weer in ochtendrood als tot een wijd metalen vlak smeedend, hoe de avond zeeg en kusten verdwenen, opgelost aan den grauwen horizon, hoe bij harden wind, die eerst het water veegde tot breede deining, de golven, de zwabbergolven, dik van schuim, voor zich uitjoeg in eindelooze rijen, aldoor overslaande aan de steenen van den dijk in een eeuwig geluid, in één eeuwigdurende schommeling. Verwaaid, schuimvlokken aan de haren, luisterde hij naar het eentonige, zich zelf voortbrengend ruischend reuzelied, waarvan heel de luchten vervuld waren; en hij voelde zich zacht opgenomen varen op de baren, ’t lijf zoo ledig en het hoofd zoo vol van zeegedruisch. Maar als de wind verzuchtte, bleef hij tot in den avond aan den dijk wachten op de reis der maan, dien hemelluister, die, het vage blauw daarboven lichtelijk guldend, haar smeeïg goud over de Schelde ploegde, zoodat het water vore na vore in levend goud vertoefde en een zeilschip met hoog, doorluchtig tuigage als gerezen uit een droom daar stond. ’t Werd dan zoo stil in hem. Zijn gedachten, geankerd aan dit maangezicht, vernachtten in eene berusting, in een verzadiging aan het schoone. En als dan de nevel in wolken over land en water kwam, zette hij zich neer aan de punt van een pier, en daar wachtte hij in de onnaspeurbare diepten verholen, hoe het in de wereld verging in verwondering, als uit den mist de steven van een schip zich beurde, terwijl de stoomfluit aldoor bulkte, korte stooten in de wijde stilte alom. En dan hoorde hij weer de zware geluiden, trompgeluiden als van een reuzendier, dat zich in zee verloopen heeft, en hij zag weer een schip omzwachteld van mist, zachtjes varen. Hij wachtte steeds, verwachtend groote wonderen, den blik naar omhoog, waar anders de hemel,' maar thans een eeuwige nevel was, waardoor hij plotseling de statige rijzing van een mastenwereld ontwaarde, waaraan het touwwerk luchtig spinnewebde. Het kwam al nader, grooter en hooger zich verliezend in steilte en bij nadering heel de oneindige ruimte beheerschend, terwijl verzachte kleuren van rood en goud en groen van lantaarnbhkken door den nevel gingen, en dan de romp aankwam als een berg; en dan vlakte alles uit. UZI j . Hi] zat weer in den mist, die aan zijn adem zweefde, wolkte aan zijn kleeren en zijn blikken be- tooverend, hem verlokte aldoor in de flauw-grijze verte te speuren, die zweemend naar geel, zich te openen scheen tot een vlakte, waarover een slang heengleed met blinkende bochten langs donkere plekken, ontgroeiend tot boomen, vezelig om den stam, met een neiging der lange bladeren naar de slang, die zich vestigde tot een stroom, terwijl daarachter een bergketen in azuurblauw blonk en een avondhemel in flamingo-roode bloeüng onderging. Hij tuurde langen tijd, in droomerijen verheven, waaruit hij zich zelf wekte in den nevel, de bron zijner schoone vergezichten uit het verleden. En zoo leefde hij steeds aan den stroom, hunkerend naar het verloren leven, roepend, dat de zee hem zou nemen, en dan ziende, hoe de schepen kwamen en gingen, alsof hij niet bestond, en aan den avond luisterend, hoe de groote booten onzichtbaar voorbij snelden in den adem der vaart, een zacht eentonig waterloopgeluid, moest hij in kinderlijke zwakte weenen. En dan overmande hij zich, schudde de begeerten van zich af en zwaar van stap liep hij terug naar zijn slaapstee, om den volgenden morgen het aloude leven te vernieuwen. EEN ZEEREIS. Zwaar en bijna bewegingloos wordt de logge koopvaardij boot weggesleept door de dwergachtige sleepboot, die vinnig rukkend als een mier de groote buit achter zich aanzeult. En puffig dampend stoomt ze weer heen, als ze het schip in het kanaal heeft gebracht, dat thans langzaam aan voortstoomt en bij bruggen en sluizen oneindig lang treuzelt met kleine zetten en zwenken, om juist daar, waar het moet, aan te landen en dan weer heen te gaan onder dezelfde minutieuse voorzorgen en bedenkingen bij monde van den kapitein op de brug, die onrustig heen en weer loopt, nauw lettend op de minste beweging van het groote gevaarte. Ondertusschen schuiven pakhuizen als hooge steenopstapelingen eenzaam op uit het land en verlengen zich loodsen en kantoorgebouwen langzaam in lange rijen, achter zich de deining van staalblauwe koolvelden en weiden, waar de koeien, het lijf in loome kartellijn, haar kop te grazen houden of neer liggen, den rug in een kromming, alom haar kleuren, de stille, de bruine en rossige en de blakende en glimmende, de witte en zwarte blootgevend aan de zon, die in trilling tusschen de wolken als door een zeef haar licht over de landen uitgiet. En het landschap wijkt almaar, niet over heuvelen, maar in een fijnen zwaai der glooiing over onmerkbare stijging en daling naar den horizon, het licht schragend en dan verbergend in effen plooien. Voor ’t laatst bij het uiteinde van het land gaat Holland nog van zijn roem gewagen, van zijn groen, zijn weidegroen, dat smeedig vervloeit van overwaasd zilvergroen over halfverholen schaduwgroen naar het helle groen, het goudgroen, dat als de schoon overkleede borst eener vrouw zich welft naar den hemel en dan weer vervalt in de schaduwing der laagten, waar verder op een akker paarden, twee aan twee, voor ploegen stappen, den kop neer, de straf getrokken lijnen hunner lijven verbuigend door de krachtsinspanning bij het werk, waardoor hun wezen zich beter aardt bij de donkere kleur der aarde, die dan weer stuit aan de weiden, een eeuwig groen, zich uitend tot aan den gezichtseinder. Intusschen schuift de boot langzaam voort langs de Velserpont en door de Velserdraaibrug, die als de doorbroken wervel van een reuzendier open ligt. Te IJmuiden wordt weer aangelegd, moeizaam, met trage voorzorgen. De kapitein van de brug af roept zijn bevelen: „Achter vieren”, „Voor halen” en de mannen wormen aan de zware trossen, gewonden om ijzeren staven, zoodat het schip zich nu voor- dan achterwaarts bewegend, eindelijk aan de kaai te liggen komt. ’t Is de laatste ligplaats voor de vaart in open zee. Een ieder voelt het. De matrozen verrichten hun werk onder een opgeschroefde vroolijkheid. Eenige dames, familieleden van het personeel, die tot IJmuiden meegaan, omringen den eersten machinist of den hofmeester, halflachend onrust verbergend en aldoor opperend de bezwaren over slechte zeeën. En de mannen vergoelijkenderwijs het jaargetij lovend, verhalen ondertusschen van het harde werk op zee als het stormt, en van de kracht van het water, dat het schip overgolven en het oplichten kan als een onnoozel plankje. En dan volgt het afscheid, haastig handen geven en roepen en groeten. De heele equipage staat in afwachting. De matrozen beijveren zich, om de dames bij het verlaten van het schip langs de statietrap te helpen. Als de trossen losgewonden en ingehaald zijn, weerklinkt een zenuwachtig lacherig toeroepen en wenschen. Vlinderig wuiven zakdoeken van den wal, die wijkt. En de boot vaart sneller heen met een dampig gekuch en dreuning der machine, als wou zij zich voor goed los maken van dat geteem aan den wal. Het water voor zich uitduwend, doorsnijdt het schip de groote vlakte, ijlend langs de pier, terwijl aan de kust de bloote oever verzandt in de zee en verder op de duinen weggolven, teerblond en dan goudend in de avondzon, op de kruinen het donker kruivend zeegras. Nu het schip onbelemmerd de eindeloosheid ingaat, zonder zich te moeten schikken naar anderer booten vaart of zich te temperen en in te houden door onze sluizen en schriel opene bruggen, wordt het stil en vreedzaam op het dek. De matrozen, zich eindelijk voelend meegenomen op de groote reis, hebben spot en jokkernij vergeten. Nadenkend staan ze bij hoopjes langzaam te praten. De kapitein stijgt van de brug af en opgeruimd, tevreden over het voorbije gevaar in het nauwe kanaal, spreekt dezen en genen een luchtig woordje toe en de zee overziende, schurkt hij zich, de handen in den zak, den rug aan zijn kleeren, en roept: „Goed weer, morgen de engelsche kust”. En sommigen van de equipage, machinist en stuurman, voegen zich met schuifeltred bij hem, losse woorden zeggend en dan turend in de verte, aldus in tragen aanloop een gesprek aanvaardend. Intusschen verschimt het land aan den horizon en de boot schiet met schier onmerkbare scheuten door de zee, in wier rimpels glimt het en glundert van het licht der zon, die neigend te stollen dreigt tot een bal van goud. Sommige mannen staan geleund op het midschip en enkele woorden wisselend laten zij zich loom weemoedig gaan op de vaart, spijtig hun achtergelaten vrouw en kinderen herdenkend, en anderen loopen alleen of twee aan twee over dek, om den stilstand in hun leven te verdrijven en zich te wapenen tegen de avondkoelte, den dauw, die onzichtbaar alles aankleven gaat. De zee zweet van het warme dagwerk. Er ligt een dampig vaalgrijs over haar en zich niet verroerend wacht ze de duisternis af, die iedereen verdrijft naar omlaag, naar de kooien. volgenden morgen nadert de engelsche kust, Zuid Voorland, een vale strook als van geligen mist in de verte, dan het maagdelijk ongerepte zeestrand, zand in blosschijn, glooiend uit het water. Een ronde toren, grijs, afgewisseld met strooken wit, stijgt daaruit op. ’t Is de seintoren van Dungeness. Dan klimmen tegen den hemel op de krijtbergen, reusachtig-steile wanden, doorkerfd van aderen, die blauwen en dan verdwijnen in de schaduwing eener wand en boven, hoog daarboven strekt zich het landschap uit, peperkleurige, donkergroene en gelig getinte velden, die bollen en meegolven en deinen en duiken, hangen naar de vorming der bergen, naar den overgang van den een naar den ander. En daaronder aan den voet staat een vuurtoren popperig klein te doen tegen de reuzen. Langzamerhand worden de bergen kleiner, verlaagt de kust zich al meer, verdrinkend in zee, want de boot heeft haar koers van de engelsche kust naar de overzijde gewend, en golven snijdend zet ze haar tocht voort, links de fransche kust, die versmacht aan het water en dan verdwijnt. Thans verlaat het schip de fransche kust en de tocht gaat voort over een onbegrensde zee, waar de golven, gedreven door den wind, aanzwellen en gulzig elkaar inhalen, om samen op te streven tot wit bekruifde bergen, waarneven kom ren en kolken zich uithollen en dan weer overstapeld worden van nieuwe golven, die tegen den lijkant van het schip aanbeukend, het hellen doen aan een zijde. En de mannen loopen, het hoofd voorover, zeilend in schuine richting over het dek, ’t been uitstrekkend daar, waar ’t schip naar de laagte slingert. Soms houden zij zich vast en wachten geduldig, elkaar toeschreeuwend spotternijen en lachen zij naar elkaar om de plagerij der zee. Maar allengs voelt een ieder het ongemak van ’t onbestendige schip, dat zich wendt van links naar rechts en van rechts naar links als een door barensweeën geplaagde vrouw. Het rustig geloop over dek heeft een einde. De mannen hurken neer bij de machinekamer en gaan weer naar omlaag, spijtig om het onzekere leven, dat thans aan vangt, van nergens een rust voor het lijf te vinden, van aldoor maar staande, zittend of liggend gewiegd te worden in die groote kast, het heen en weer gegolfde schip. In den avond ziet men de vuurtorens van Frankrijk flikkeren, de torens van Isle Ste. Marie en van Hysandt, draaiende vuren, die bij tusschenpoozen verschijnen met spetterende lichten, als straalden ze op uit het water. De mannen op de brug loopen dan zwijgend heen en weer in hun groote jassen, elk gebaar verloren in den nacht, als onwezenlijke vaag begrensde figuren, soms even aangeverfd door het licht van ’t compas, en dan worden ze weer onpersoonlijk gemaakt door het duister, waar eentonig korte woorden en antwoorden weerklinken, terwijl ze aldoor maar aanloopen, het hoofd gerekt, om de vuurlichten waar te nemen evenals wachters van dierenkudden, die langdurig uitturen, of er onveiligheid is. Achter hen staat de matroos-stuurman, de armen als een verliefde zorgelijk van elkaar, om vast te houden de tanden van het stuurrad en bij te draaien. Zijn pet, los voorover kleppend over zijn geduldig dikkig-slap besnorde gelaat, staart hij als verdiept in het bruisen der zee naar de wijdte en dan breeduit buigt hij zich voorover, leunend tegen het rad, om naar het compas-voor-hem te turen als een, die slaapdronken een antwoord van de lippen zijner geliefde lezen wil. En even aangedaan van het licht, draait hij maar aan en tuurt naar omhoog en dan weer naar omlaag, naar ’t compas, welks licht zich uitspint in zijn zwaren snorbaard. Voor het schip uit tobt een licht als een verlichte nevelvlek nu eens weg, dan zichtbaar boven de golven. De eerste stuurman grijpt naar den kijker en roept: „Een mailboot!” waarna de tweede stuurman eveneens kijkt door zijn kijker en na langen tijd uitroept: „Een tegenkomer!” En dan loopen ze weer zwijgend langs elkander heen altijd aan in de wijdte hunner jassen, waaraan de duisternis van den nacht te kleven schijnt. En beneden hen stort als een altijd durende strooming het gegolf tegen het schip en over de verschansing, dat het sist en suist en dan hagelklettert over het dek. Als allen naar kooi zijn en de passagier in lange halen heen en weer gewiegeld wordt in zijn bed, zoodat de slaap uit zijn leden verdwijnt, tuurt hij langen tijd door het poortje, het kleine raam, waardoor hij de grijzig oversluierde zee ziet aanhoopen tot breed gerugde golven en dan verzinken tot dalen, die zich uitdiepend in een gelijkmatig élan uiteenvloeien, terwijl daarboven aan den onbewolkt geworden hemel de groote beer evenals bij hem tehuis als vastgeslagen koperen spijkers blinkt. Den volgenden morgen vaart de boot de golf van Biskaye in en van morgen tot avond en van avond tot morgen wordt het schip aan de eene zijde opgelicht en aan de andere neergelaten op de golven, die zich verzwarende, woedend te pletter slaan aan de lijzijde, zoodat ze in watersplinters klotsen over dek of zich opkrullen tot over de verschansing, waar het mild overstroomt, uitlekend in meren en beken naar de spuigaten. De zee is doorploegd van wit beschuimde golven en komt een schip in zicht, dan ziet men het rijzen en dan weer verzinken achter het opgestuwde water als achter kantwerk. De zeelui, hoewel gemelijk geworden, zijn aan dit zeeleven gewend. Maar de passagier, onvoorbereid op plotselinge hellingen en stooten, springt in potsierlijke vlucht naar een toevluchtsoord en klemt zich met gretig gebaar vast, bezorgd opkijkend naar den opzwaai van het water, dat regent over hem heen. Het is een rustloos leven, een telkens zich voelen opgenomen en dan verzinken met de kans voor oogen, om het lijf niet te kunnen beheerschen. Wanneer hij van dek naar zijn kajuit wil gaan, moet hij dit doen in sukkeldraf van plek naar plek, waar hij zich vasthouden kan en beneden in de kajuit met den kapitein aanzittend aan tafel, voelt hij een holte in zijn hoofd en een gewurm in zijn maag, telkens verschrikt, wanneer de heele kajuit hellend in beweging gaat, zoodat het water aan de poortraampjes sabbelt. ’t Is alsof dag in dag uit den heelen dag en nacht door de zee tegen het schip aanbraakt. Overal golven, die zich samentrekkend aanwassen, overal slingers en sluiers van verpletterd water, stukken zwoegende zee over het schip en aan bakboordzij stormen de golven in schuimwoede den voorsteven aanbijtend omhoog of inslingerlijnen bereiken ze de verschansing en drijven dweilend te niet op het dek. Op een morgen staan daar als grijsblauwe wolken, vastgelegd, aan den hemel, de kustbergen van Noord-Westelijk Spanje, t Komt als een wonder op, als een lafenis voor de oogen na al de dagen van zee, als een wonder, dat zich grootsch en statig en toch zachtjes oplost uit de lucht en naarmate de zon daarachter opkomt, zich, de onderdeden deel voor deel aan de blikken gevend in zijn geheel ontsluiert: de grijsblauwe bergketen met fluweelig donkere vlekken, paarsig overdauwd van de randen der spleten en ravijnen, die van binnen zandig rood kleuren. Langs de kust opstoomend, ziet men de bergen zich weer sluieren achter krijtkleurige misdagen, alleen de randen en kartellijnen blauwend tegen den hemel en dan hoog uitpieken of als zwanger uitzwellen. Daar vaart de boot een baai in, die zich in het land uithollend in grillige vormen, door een zeestraat zich naar binnen herhaalt tot een nieuwe, naar alle kanten ingrijpende baai, zoodat ze lijkt op een slecht gebakken, hier en daar bultig geworden vaas met de zeestraat tot hals. Langs den oever stapelen zich bruinige, ingevreten steenen, klippen, bestookt van het woelige water. En altijd verheffen zich amphitheatersgewijs de bergen in stijgende en dalende ketens, waarin de zon uitwerkt. ’t Zijn kokosnootkleurige als met asch bestrooide wanden, zachtaan gaande tegen de hoogten, terwijl groene weiden, olijfgroene, neigend naar oliegeel, daar veld winnen en dan weer in kleur uitsterven aan de aschvervige wanden, die paars worden in het hoogere zonlicht en in de laagte verdonkeren, zich verdiepen in de schachten van slagschaduwen. De boot gaat aan ’t einde der baai ten anker op een kleinen afstand van het Spaansche stadje Puebla de la Caraminal, een voortzetting van witte huisjes, hier en daar verpakt in fijn gebladerd groen. En de quarantainevlag in top, wacht ze af de komst der douanen, die in een bootje, voortbewogen door een staanden roeier, naderen. Langs de statietrap komen de douanen aan boord: de ontvanger met een korten rossigen baard, waarin de trekken uitgeteerd door de zon wegbleeken en de oogen als omhoog gehouden worden door dikke wenkbrauwen. Achter hem stapt een carabiniero in zijn paffe als gewatteerde gestalte met een groot-rond wijnrood, aldoor van een goedigen lach verbreeden kop en daarachter weer een, een kleine schrale met ingedrukte wangen, dragend een geweer aan den schouder. Achter elkaar in deftigheid het dek betredend, maken ze den indruk van een vertooning uit een operette en in de kajuit verdwijnend, zetten ze zich daar aan het werk, aan het onderzoeken en het volbrengen der benoodigde formaliteiten, waarna ze weer even deftig heengaan, den kleinen carabiniero met het geweer tot bewaking van het schip achterlatend. Deze loopt zorgeloos heen en weer, verpoost zich bij het lezen van een krant, bij een praatje met den kapitein in het Spaansch Van Oordt, Nagelaten Werk. 6 en met de andere in een prompt gebarenspel. Hij leent zich tot gids of tot tolk in de stad en s avonds, de eerlijkheid der equipage op de proef stellend, verlaat hij zelfs het schip, het machtvertoon, zijn geweer als dreigement alleen aan boord achterlatend. Ondertusschen wordt het schip aldoor belegerd van zeilschepen, beladen met vaten visch. De kranen werken met regelmatig kettinggeroffel. De vaten zwaaien in een halven kring rond en na monotone uitroepen als knoopen in de stilte beginnen de kranen weer rochelend de lading neer te laten in het ruim van ’t dikbuikige schip. En de zon altijd voortgaande, wijzigt den schijn der bergen, die den inham omringen. De wasemblauwe hoogten zijn weer als wolken te zien tegen den hemel en dan ontsluierd, worden ze purperkleurig met kalkachtige naden en aan een afhang kleurt een rots roodgoud, als kwam ze gloeiend uit een oven. Maar als de zon neigt, worden de beschenen randen aan de laagte bespeeld door zonnelicht, dat de witte huizen als dobbelsteenen en de kleine dennebosschen als de ruiten van een schaakbord uitspringen doet, van waar uit enkele boomen de steilte opbeenen, eenzaam, de hoogsten hun palmvorm zuiver tegen de lucht. Overal tusschen de huizen groeien de struiken als dotten groen, als enkele vet geworden heesters, terwijl daarboven de bergen verdonkeren in onweerswolkige en dan blauwige diepten, alsof ze daar veel verborgen houden. In Puebla de la Caraminal tusschen de wit gepleisterde en als uit steen gehouwen brokkelige huizen loopen de kort gestaarte kippen en de varkens rond, terwijl bruine koeien, uit den korten weerbarstigen kop krachtig gegroeide horens naar voren, aan een touw voor de huizen te wachten staan. De vrouwen loopen op bloote voeten, kleurig doek om het hoofd, de trekken bruinig mager, streng ingehouden om een stillen mond, een zachte kadans in het loopen met een bevallig heupenmedespel. Ezels, aan weerszijden bezakt, met een man m het midden, den breedgeranden hoed over het bruin slanke, sterk gewenkbrauwd gelaat, draven de steenige straatjes af en kleine paarden trekken huifkarren of lage miniatuurrijtuigen voort. Twee bruine ossen loopen de keienstraat af, achter zich als wagen een enkele plank met aan weerszijden zware ruw bewerkte houten schijven tot wielen. Een vrouw zit op de plank en een jongen geleidt aan den teugel de ossen, die traag en voorzichtig tegen elkander aan den steenigen weg afsukkelen. Door open poorten ziet men de druiven pneelsgewijs geleid, doffig zwart in dikke trossen hangen, en over muren komen guirlandes van witte en oleanderroode bloemen te hangen, terwijl bovenop vurig roode bloemen uitstengelen, lichtend in de zon. Langs den weg naar buiten staan de velden te verschroeien, bruin en geel en matgroen in de heete zon. En aan den berm groeien fijngebladerde heesters, hier en daar steekt een aloë zijn dolkbladeren in de lucht. Kinderen komen aan en af, bedaarlijk, met gracie spelend in hun havelooze kleeren, waardoor de billen te zwellen komen, en dan varen ze uit in uitbundigen lach, de speelsche woordenklanken als uitstrooiend met onbevangen handengebaart j es. Maar allengs gaan de kinderen en ook het vee van de straat, waar een enkel mensch met blootevoetengedribbel doorgaat, want de avond valt in. De bergen in hun eindeloos vervolg verinnigen zich met de lucht in een teere gloeiing. Zich al lengend in hoogere en lagere schakels beijveren zij zich in de gunst van de zon, van den geheelen hemel, welke ze van zijn licht, van zijn goudlicht, van zijn teerblauwe en doorluchtig groene en droevig paarse kleuren meegeeft, zoodat de rossige, de violette en rosé plekken te pronk liggen op de woudblauwe en donker paarse bergwanden, als juweelen op fluweelen kussens en een donkerrood gekleur door wreedgebarsten ravijnen slinkt als bloedgeron uit diepe, pijnlijk te ziene wonden. Den volgenden morgen de baai uitstoomend, kiest de boot weer zee, aan de eene zijde het wijde water, waar de deining in groote rollen gelijkmatig aankomt, aan de andere haverkleurige bergen, waartegen naden oploopen, krijtkleurig, somtijds wit als smeltende sneeuw. Sulfergele wolken in diorama tusschen zware wolkenvrachten lichten na tot afscheid aan de zon, die vast geworden als van gesmolten goud met een kring om haar evenaar, rustend op een veld van in wit verdronken geel, zoo gauw daalt en daalt, haar aftocht gedekt door een fijne amberkleurige wolkensfeer, wier licht dra taant in het duister van den avond. De reis gaat thans langs de portugeesche kust, voorbij Kaap la Roca, waar bultige bergen uit het water stijgen, de wanden als reusachtige door kloven van elkaar gespleten slakken, die roestig en dan kreeftroodkleurig stoven in de zon. Hoogerop liggen grijs en geel groenend regelmatige akkers, waar enkele wolkenschaduwen weidend, zich verspreiden en dan wegvloeien voor de macht der zon. Maar langzamerhand verlagen de bergen zich tot een heuvelachtig in zee uitspringend land, waarheen alle blikken gewend zijn, want Lissabon komt naderbij. En bij een grooten zee-inham wendt het schip den steven en stoomt tusschen verre oevers het land tegemoet, waar het weldra vaart op de Taag, wier rechteroever een opeenvolgenden rijkdom van kleuren heeft, zandsteengele stukken land, waaruit huizen van dezelfde kleur met stoffig blauwe luiken en een vermiljoenrood dak uitblokken en rotsig grijze gebouwen als uit de rotsen opgegroeid lijken, velden over de heuvelen deinen in afwisseling der verrassendste verwen, wijnkleurig, dan verder overgaande tot pepergrijs en herfstgeel met plekken mosgeelgroen. Een andere heuvel is aangedaan met lichte overgangen van paars tot lila en dan tot een rozigen dauwschijn, hier en daar afgezet met zoomen donkergroen; en daarachter welft het diepblauw der bewoude bergen. En neerziende bezijden het schip kijkt men in de tonig grijsgroene strooming van de Taag, waar kwabben glibberig teer in den vorm van een paddestoelhoed aan een manchet wittig grijs of bruin voorbijdrijven. Verderop aan den rechteroever nadert Lissabon, uit de verte te zien als een opgedrongen huizenmassa, waarover rook vervaagt en omhoog spiraalt, de stad verdoezelend en alledaagsch makend als elke andere. Maar als de boot naderstoomend, tegenover Lissabon te liggen komt, wordt de lucht verreind door het edele wit dezer stad, die op bergen gebouwd, van den voet tot aan de hoogte bezet is met huizen en groote gebouwen, luchtig het een uitstekend boven het andere, zoodat de rijzing van elk in zijn vlekkelooze witheid te zien is. Er is een opstuwing van huizen, een opstapeling van huizenblokken, steeds hooger, machtig sterk tegen de bergen op, zich verwijdend in breede lijnen, en dan gebroken elders weer varend in een nieuwe richting, hier en daar geluwd door plekken groen, die soms aanzwarten tegen het wit. In lange vakken verbreed of stijgend in ranke gevels, die soms eenzaam hoog opstaan aan een steilte, lijken die huizen allen een eigen leven te hebben, waar hoogtij viert het wit, dat door zijn verscheidenheid het eene wit door het andere doet waardeeren. Het pleisterwit, door den afstand getemperd, brengt naast zich aan een ander huis te berde een door het zonlicht geadelde witte cameliateerheid. Verderop verheffen zich kerken met koepels en minaretvormige torens in alluminiumachtige schittering, ver als wijkend in een fijnen nevel. En huizen, die tegenover elkander hoeken maken, zweeten daar als door elkanders hitte geblakerd een sterrelwitte glanzing uit evenals rijp, die door een morgenzon wordt verrast. Het geheel lijkt een bergketen, begroeid met huizen, huizen, slank en reinwit, hier en daar indigoblauw of geelbruin met roode of havanna of wel thee-kleurige daken, elkander amphitheatersgewijze in een hoogeren stand overtreffend, en in de hoogte wordt alles gedomineerd door twee kalkachtig witte paleizen, geweldig breed in hunne ligging, in de rustige voorzetting hunner venstervierkanten. Als later het schip wegstoomt, lijken die bergen van Lissabon reusachtige, van huizen opgebouwde pyramiden, die uit de verte weer verkleinen en verzinken tot een gewone stad, waarover de dagelijksche rook heen sliert. De boot vaart thans langs de portugeesche en spaansche kust, gedurende den nacht door de straat van Gibraltar en dan het noorden op weer langs de kust van Spanje, waar aldoor bergen laag en hoog aan elkaar zich langs de zee bewegen, soms uitspringend en dan veraf gehuld in nevel, het landschap daarbinnen zorgvuldig verbergend. Dan verheft zich allengs de Siërra Nevada, een lange bergketen, teerblauwgrijs als waterverf tegen den zwakwitten hemel en ten laatste zetten zich de bergen zwaarlijvig uit, de kruinen zich uitend in scherpe rechthoeken, waar de sneeuw zich vereenzelvigt met de kleur van den hemel of bloost van het licht der zon of zich ingraaft in de diepten der bergscheuren. Van landzijde komt een lauwe wind. Een badluchtatmosfeer benauwt de ademhaling en beneemt den lust tot arbeid, In hun vrijen tijd zitten de mannen stil aan dek, schuilend voor den wind, die hen loom en triestig maakt, terwijl daarboven de zon triomfeert en dan weer schuil gaat boven een wolkenlaag, effen vaal als een vuile schapenvacht. Er is een benauwende stilte aan boord. Alleen de machine hijgt en dreunt en de boot vaart snel en luchtig voort op de vlak geworden zee. En als de avond neigt, komt van uit het land een slikkig donkere wolk als een veeg over de bergen aandweilen, waar het af en toe weerlicht, oogenblikken van hemel-in-vuur en donder dof rommelt door de stilte. De mannen verlaten hun luien stand en bij groepen zien zij toe, besprekend, of het onweer daar blijven of naderen zal de zee. Maar de onweerswolk zet zich uit, aangroeiend in slierten als vangarmen van een polyp, die aandikken, zich verspreiden en den hemel reeds donker maken. Felle lichtlijnen flitsen door de lucht en de donder zet zich in zware ontploffingen voort, in ontembare woede krakend en zich aan zich zelve ontrukkend in ratelende losbarstingen, als aangemoedigd door het licht, dat den hemel in vlam zet en zich ontmoet in de weerspiegeling van het effen water waar de regen neergudst in vette droppels, de zee als het ware plettend, haar verhinderend, om golven te maken. En aldoor bevliegt het licht den hemel, doorrommelt de donder, verzwakt door het ruischen van den regen, de oneindige vlakte der zee. Over het dek kletteren de droppels als hagel neer; en kapitein en stuurman, zwaar en log in hun regenjas en hooge laarzen houden stil de wacht op de brug, totdat licht en leven vermindert. In het oosten staan af en toe huiven van licht en in de verte dreunt bij tusschenpoozen de donder na in doffe deunen. Den volgenden morgen in den golf van Lyon staat een wind uit het noorden, die golven met witte koppen aanwakkert, in de verte uitschuimend boven de lange voren der doorploegde zee, De wind houdt aan, strak en stijf, ’t Is de mistraal uit de Pyreneën, die het water steeds hooger opzweept, zoodat het schip weer slingert en stampt tegen de golven. Kapitein en stuurlui staan op de brug, den pet met riemen om de kaken bevestigd, het gelaat aan den wind, te turen naar de zee, die zwelt en steigert, die zich verdiept tot dalen-in-beweging. En terwijl de mannen voorzichtig over het dek gaan, zich vasthoudend aan steunsels, hun beenen schrap zettend tegen plotselinge hellingen, waarbij het water tot over de verschansing opspringt, kletsend over het dek, tornt het schip al moeilijker tegen wind en water op. De voorsteven stijgt langzaam, de masten werktuigelijk mee bewegend, ten hemel, vervalt dan diep, om weer op te gaan; en bijzijden komen de golven elkander inhalen, opstuwen tot bergen, die tegen het schip aanbeuken. Onder den blauwen hemel, waar de zon zoo gulden schittert, gaat een geraas om, een overstorting van golfgeluiden, een vaste dreuning van den wind, die om den schoorsteen heen geslepen fijntjes fluit, als om den scherpen strijd tusschen schip en water aan te duiden. En van heinde en ver verdringen steeds zwaardere golven de een de ander. Ze verzwelgen elkaar, om dan breeder en machtiger op te komen, in hun woede de koppen met schuimende manen verbuigend, belust als ze zijn, om stukken van het schip af te bijten of weg te spoelen in haar oneindig rijk. En achter ze aan voltrekken zich dalen, die lijk levend, met lijnen als met gevoelige zenuwen bezield, hun gebied uitbreiden, om dan weer onder een waterval te verdwijnen. Het schip, schuinweg voortzwoegend, ligt als verdiept in een bruischende, aan de kook geraakte zee, als bevracht onder slingers van schuimige zeepsopvlokken, onder sluiers van stoomwit stuivend water, onder bitse opspuitingen van droppelrijke fontijnen, waar het zonlicht in schittert en regenboogkleuren ontvonken doet. Het dek wordt voortdurend bedreigd van vloeden en door de lucht gaan stortregens van zeewater, die al sissend blinken voor de oogen. Er is geen rust meer op het heele schip. Er is een heen en weer getob van menschen en huisraad, dat soms in breekgeluiden slingert of aan scherven ligt over den vloer van kajuit of kombuis. Eindelijk vertraagt de wind en het schip, de kans schoonziende, om weg te komen uit dien woeligen golf, zet koers naar het oosten, van lijzijde nog bestookt van golven. Maar hoe verder de vaart gaat, hoe zachter wordt de beweging der zee; en als de nacht ingevallen en de maan opgeschoten is aan den besterden hemel, gelijkt de zee een teer gerimpelde vlakte, waarover het maanlicht zich herhalend over eiken rimpel, baanbreekt in een breede laan, in een luistervollen weg, waaromheen de sterren gulden vetvlekken af geven. Den volgenden morgen, terwijl de zon gelijk een zonnebloem haar stralen dicht en fel ontplooit en het licht als gulden vanen over het zacht bewogen water wimpelt of als gouden sporen flikkert in de flanken van stijgerende golfjes, schiet de boot voorspoedig langs de zuidkust van Frankrijk, waar de schonkig zware bergen der Zeealpen met weifellijnen van stroombeddingen langs de steil opgaande toppen zich verheffen, aan de laagte wasdom van beslagen groen en hoogerop een reflecteerend blauw. Steeds grooter, onbehouwener worden de bergen met hellingen, doorrimpeld als het gelaat van een ouden man. Om de met sneeuw bedekte toppen liggen de wolken als vuile zwachtels. En heel onderaan vlak aan zee gaan de steden Nice, San Remo, Ventimiile en andere voorbij, hoopen witte vierkante steenen, de daken als roode vlekjes tegen het stofgroen, en ervoor staan rijen boomen, te zien als palmen voor onze koffiehuizen. Als de avond daalt, stoomt het schip de hooge bergen van Italië tegemoet, waarover zware wolken liggen en Genua, de laatste aanlegplaats van deze reis, komt al nader en nader, de huizen regelmatig blokkend tegen de bergen tusschen zwarte bezemvormige dennen en fijn belooverde boomen, en hoe steiler de helling der bergen, hoe doezeliger wordt het groen der bergbekleeding, overwaasd door nevel, die uit de dichte wolken gezeefd wordt. Hoogerop golft de lijn van den bergrug als zoekend een weg door de wolken, die bij vrachten vergaard, elkaar almaar voortdrijven, de stad geworden bergen verduisterend, als lagen ze onder een sluier, waardoor hier en daar lichtjes prikken. Aan den haven verkleinen de menschen, behoeftiger wordend aan gebaar en beweging, als gedrenkt in den regenmist, die wordt als een grijze pels. Maar daar breekt de zon aan ’t ondergaan door de wolken in het westen, een gloeiend ovenvuur, bestokend de wolken boven de stad, ze verdrijvend tot flarden rook, ze verspreidend evenals het uiteengeblazen zaadwolkje van een paardebloem, verkrachtend den nevel tot teeren pulver, die verzucht in het avondlicht, terwijl aan de westzijde der stad langs den oever de witte huizengevels het zonnevuur weerkaatsen en lager de roestig gekleurde rotsen door de zee geschaad en geschonden, spleten vertoonen, waaromheen gras slicht als kinderhaar groeit en lappen mos zich hier en daar uitbreiden over den pokdaligen steen, waaraan de zee likt en witschuimig slobbert. Den haven instoomend zachtjes aan, voorzichtig steenen wallen en schepen mijdend, nadert de boot de stad, wier huizen thans duidelijk zich verklaren en wier inwoners zich door gelaatsuitdrukking en gebaren de een van den ander onderscheiden gaan. En als de boot vastligt aan den wal en de douanen aan boord geweest zijn, neemt de passagier afscheid van de equipage, ze een voor een opzoekend, om ze de hand te drukken onder wenschen van een goede reis, waarna hij met pak en zak de statietrap afgaat. Nog een laatste blik naar het schip en gewuif aan enkelen, die daar over de verschansing hangen, en de passagier gaat de druk bevolkte stad Genua in onder de steenen gallerij, waar koopwaar en vruchten opgestapeld liggen in de schemering met hier en daar ontstoken lichten, die oranjekleurig uitwolken en waar de koffiehuizen open staan, om den bezoeker te ontvangen. Breede en hooge huizen, schemerend aan den sterrenhemel maken van de kleine straten als het ware holle wegen, waar de menschen en de van drie of vier paarden getrokken vrachtwagens zoo nietig schijnen. Overal op de pleinen en aan de hoeken der straten staan houten huisjes, waar verfrisschende dranken verkocht worden, zitten mannen en vrouwen achter manden met vruchten, druiven, appels en vijgen en met paste, gebakken koeken. En op de pleinen, waar witte beeldhouwwerken hoog uit figureeren tusschen tropische boomen, accacias, wier bladeren fijn en voluit wemelen, en palmen, die, den kokosnootbruinen stam met stoppels van afgerotte takken, in den top hun zwaardbladeren halverwege met een knik laten uiteenhangen, daar brengen de burgers op banken en op den grond gezeten, mannen en vrouwen en kinderen den avond door met keuvelen en naar de voorbijgangers kijken. Den volgenden morgen, voordat hij afreist naar zijn land, gaat de passagier de stad door, waar tusschen de hoofdstraten een niet te ontwarren stelsel van straten, stegen en steenen trappen bestaat, die al maar lengen in bochten en zich vermenigvuldigen in zijtakken, wier wit en rozekleurig geverfde huizen hooguit tot elkander hellend, een innigheid van kamer in schemering aan die straatjes geven. Hoog hangt van huis tot overhuis als uitgestoken banieren het waschgoed, witte en bonte stukken, die den reep hemelblauw daarboven dekken; en daaronder gaat de stap in zacht gerucht tusschen het straatleven door, naar buiten uitpuilende winkelwaar, vruchten en huisraad. De Van Oordt, Nagelaten Werk. j menschen liggen of zitten tegen hun huizen aan. Voor de open deur kammen de vrouwen eikaars haar. Kinderen liggen halfnaakt te mummelen aan druiven of peren en de voorbijgangers en venters met karren gaan op en af, vlug, maar toch vertrouwelijk als menschen uit een gezin. Dan gaat de tocht per electrische tram naar buiten langs de Italiaansche riviera. In voortvarendheid schiet de tram de bergen op en neer, achter zich groote wolken stof en voor zich uit een bochtige weg, die steil opgaat en dan weer plotseling naar omlaag verbuigt, aan de bergzijde een hooge muur, waarachter verzonken liggen tuinen met boomen en struiken van fijntressig loof, met breedbladerige vijgeboomen en platanen. Massaal somber zuilt boven alles een sparreboom uit en op den muur troont een aloë, zijn metaalharde bladeren statig uitstekend tegen het tanige blauw van den hemel, terwijl daarachter in het oosten de bergen zwaarmoedig opgaan, aan de laagte wazig groen, hooger lila en dan de kruinen rozig, een blos van de zon, die ondergaat in de zee aan den overkant, een stille vlakte met spinragfijne golflijnen, weerkaatsend de rijke kleuren van den hemel, het goud en dan sulfer geworden geel, stofwolkend achter de afvaart der zon, waaromheen flamingorood uiteenvloeit heel hoog blauwgroene, precieusgrijze en amberkleurige wolkjes als watten opgerold of als veertjes zweven. En steeds schiet de tram, aan de landzijde de hooge oudgrijze muur, waarop tropische gewassen groeien en waarvan vrachten bloeiende planten afhangen, aan de andere plotselinge diepten, waar groote rotsen in kantelstand liggen en de zee te droomen komt, sneller en sneller, stuivend door kleine dorpen, langs verweerde, morsiggrijze kloostergebouwen, waar geklept wordt voor de vesper, langs het viaduct van het spoor, tusschen wier bogen men de kleurige zee, bevaren van een enkel zeil of van een boot, klein als een notedop, ziet en langs tuinen, waar hier en daar tusschen de blauwiggroene planten, ijzerstijf als opgemaakte statiestukken de witte pleisterbeelden alledaags doen. ’t Is een vlucht door het klassieke Italië, zooals het wel op goedkoope platen of spoorwegreclameborden te zien is. Maar hier verantwoordt de buitensporigheid der kleuren zich de een tegenover de andere. De helle pracht van den avondhemel, uitweidend in zachtgeverfde spheren, rechtvaardigt zich aan den weerschijn van die kleuren in het water en wordt beantwoord door den gloed op de bergen, door de avondschittering op de vensters der huizen aan zee. Eerst wat ontdaan van dit kleurenfeest leert de eerzame Hollander, later het avondbeeld nog eenmaal op zijn terugreis ziende, die kleuren allengs waardeeren, om ze als een reliquie mee te brengen naar zijn grijze en groene vaderland. SANATORIUM-KINDEREN AAN ZEE. Het was in de maand Mei. Aan het breede, fijn wegzoomende strand der zee stonden de kinderen van het kinder-sanatorium, jongens en meisjes, bij groepjes om een kuil, die een kleine vijver werd, wanneer de golven bij loomen neerslag erin stortten en het schuim eilandsgewijs in het miniatuurmeer heen en weder deden drijven. En als de zee grootere golven aanstuurde, zoodat het water verder over het strand heengleed, dan tippelden de bloote voeten, sprongen de bloote beenen in speelsche kadans en huiverschrok soms het heele lijf. Zich bedrieglijk bang vertoonend, vluchtend voor het water en onder de vlucht elkaar plagend, de jongens de meisjes bij het haar trekkend en deze weer de bloote beenen uitschoppend tegen de sarrers, harrewarden ze door elkaar; en dan de armen tegen de dijen, lachten zij om een jongen, die met een vertrokken gezicht den rand van zijn opgestroopte broekspijpen nat voelde worden. Er waren kinderen met bleeke dunnig-teere trekken, de blikken nog koortsig schitterend van uit de diepe oogkassen met een uitdrukking van nog niet durven, van nog niet zich mogen begeven in dit vrije genot, om het dartel wordend lijf onder uitbundige gebaren den wind tegemoet te stuwen. Besluiteloos keken zij toe, als nog niet kunnend verdragen den aanblik der groote zee en de ondeugende spotzuchtige blikken der reeds langer hier vertoevende kinderen, die de wangen gebruind overmoedig stand hielden tegen de stijve bries uit zee. En ze slungelden door elkaar, den rug naar de zee, en plasten met hun bloote bruinig verweerde voeten in de lange repen water, die de vloed had achtergelaten, en gleden door den glibberigen modder, waar allerhande, stukken hout en kurk, voddige schoenlappen, slijmerig zeewier tusschen schoone schelpen zwierden. Dan liepen ze elkander na, lachegillend, elkander over het zand heen sleurend, het uitschreeuwend van pret, en anderen zetten zich bij elkander neer, als kleine hoopen te zien op het groote, leege, oneindig ver langs baaien en in bochten in duizelende verte steeds voortzwenkende strand, waarop de golven slag op slag in evenmaat zich overgaven, het water voor zich uitgietend mild en zacht-uit als het beslag in een koekenpan. Maar de golven, die zoo gewonnen, zoo geronnen achter elkander aanjagend, elkander verslonden, om des te zwaarder op te wegen in hun stormgang naar het strand, waar het gelijkmatig daverde van den zang, den zwaren koraalzang der zee, die altijd-aan zich verhief in steigerende golvenrijen, wier schuimgekruifde en gekuifde koppen, soms verhoogd als met kanten kanteelen of behangen met goorwitte manen aankwamen. Vlokken en flarden schuim zwermden door de lucht en dreven over het strand als zeepsop en alom suisden spetters zeewater omhoog, dat opgenomen door den wind, in de verte over het strand en tegen den bonkigen duinendijk als in fijnen regen uitsproeide; en onder het wazige net van den motregen werd het gelig-witte zand en het bleeke groen van helm op de bergen tot elkander gebracht in een schuchtere vermenging van zachtwit-en-groen. Maar de wind werd sterker, een vaste, onafgebroken vaart, die over den hemel wolken aanvoerde, groote dodders van wolken, vuilig wit met een zwangere uitbuiking in het midden, aan den rand rafels en franjes, die door den wind werden losgescheurd en als bijloopers even meedrijvend, achterbleven en dan overvaren werden door nieuwe wolkgevaarten, lei-blauwe en gelig-witte, soms door de kracht van den wind uit elkander zwevend, schichtig als het uiteen geblazen zaad eener paardenbloem. Fijn trillerig lag daar het strand, bij den val der golvengelederen een dampige uitwaseming, het zweet der zee, waardoor de schuimvlokken aangeflodderd kwamen en op het strand gestort stuiptrekken de blaasjes als oogen van een zieltogende, om dan door den wind uitgeblazen weg te krimpen, of het schuim werd door den wind verder weg gesleurd en als vuil gemorst over het witte strand. De kinderen hadden zich bij elkaar neergehurkt tegen de helling van het duin en onder den indruk van het groote natuurbeweeg daar voor hen, staarden zij, als nietige poppen te midden van het stuivende zand, naar de zee, naar den hemel, en zij voelden niet de knarsing der zandkorrels tusschen hun tanden. Den mond geopend, terwijl de nijdige wind aan hun haren en kleeren tornde, keken ze verwonderd toe naar den wildbewogen hemel en naar de oproerige zee, waar de golven, hoog op geklommen, van hun toppen schuimende watervallen neerstorten deden. Steeds voortstormend, verdoken ze als met lange barnsteenkleurige baarden versierd in de dalen, waar op de violetkleurige en zee-groene deining het uiteengespatte schuim zich wiegde als verflenste bloemen, Kn dan kwamen ze weer op als wit gekroonde en geveerde roofvogels, die kromgebekt als razend achter elkaar, eindelijk onder zware zuchten neerstreken, mat en moe aan het lijdzame strand. Door het zeegerucht aangewakkerd, stonden de kinderen een voor een op, eerst traag, den neus in den wind, dan rende er een naar het strand, volgde een ander en ten laatste liepen ze allen in draf langs de zee, even nukkig tippend in het glooiende water of moedig de golven te gemoet rennend, en dan weer verder liepen ze in kleine steigeringspassen, elkander opgewonden woorden toeschreeuwend, wild als ze geworden waren door de zeemuziek, die al maar in gelijkmatigheid kwam en ging, een wijde staege bruising. Ze renden achter elkander door de luw dam- pende lucht als brave, vlug dravende ezeltjes, de haren achter zich aan, het hoofd met het bruin verweerde gelaat in staeg op-en-neer en dan naar de zee, om daar in hinnikgeroep uitdagingen en scheldwoorden heen te zenden, die in het zeerumoer deden als krekelgesjirp in een zwoelen zomernacht. En de golven, die zich zoo gewelddadig opkropten, doorploegden de zee met een kleurenmengeling, klei-grijs o ver gaande in grondig-bruin, flakkeringen van violet in het effen doorzichtig groen met randen van meerschuim, soms versleten tot amberkleurige verven. En over heele vlakten streek soms een kleurenverschiet neer, zee-groen en grauw, waarover de golven aanzwollen, den nek wilskrachtig rond, om het schuimende water hals over kop over zich heen te laten op de oneindig bewogen zee met aan den horizon een dikkig grijze atmospheer als een groot gordijn. Fragment uit KLORIS DE ZWARTE. Treurspel in vijf Bedrijven. Eerste bedrijf. (Het tooneel stelt voor een heuvelachtig bosch-terrein bij IJselstein, waar een marskramer, een mand op den rug en een koopman gaan) Willem de Koopman. Jaarin, jaaruit bereis ik dezen weg En nooit leed ik er een’ge scha of hinder Aan lijf of goed. Steeds floot ik mijne wijs. Marskramer. Wees niet zoo luid, want ik hoor takken kraken. Koopman. 't Is het woudleven, dat het afgeleefde, De doode takken loslaat, geen gevaar! Marskramer. In elk woud schuilt gevaar van beesten en Van menschen. En hier vrees ik meer de menschen. Koopman. Hoe weet ge, dat het hier onveilig is? Marskramer. Omdat ik weet, dat Holland, steeds belust Op ’t bisdom, zijn roofridders en zijn jonkers Toelaat, dat zij het stichtsche grensgebied Afstroopen in de hoop, dat nieuwe twist Uitbroeie, en thans geeft graaf Dirk zijn broer Floris, genaamd de Zwarte, met zijn vrienden Hierin volgaarn’ de vrije hand, om hem Bedrijvig en tevreên te houden want Hij is een woest, oploopend heer, wel eerlijk, Maar trotsch en niet beducht voor wien ook, die Hem oneer aandoet, zooals toen graaf Dirk Hem ’t vaderlijk erfdeel afhandig maakte, Toen aan het hoofd van Kennemers en Friezen Bestookte hij het hollandsch land, versloeg Veel mannen en verbrandde de lusthuizen Bij Haarlem, toebehoorend aan zijn broer. En moeilijk kon hun beider oom, de keizer Lotharius, der vethe zoen bewerken. KOOPMAN. Dit alles wist ik, zooals iedereen Het weet. Maar wat gij nog niet weet, het is, Dat de bewuste Floris ijvrig vrijt Om Helwich, vrouw van Redinchem, de nicht Van heer Herman van Kuijck en sedert dien Zijn wilden aard getemperd heeft, want nooit Meer krenkt of kreukt hij eenig mensch of dier In deze streken en hierom zei ik Daar straks terecht tot u: De weg is veilig. Marskramer. In vreemde landen voel ik mij nooit veilig. KOOPMAN. Gevoel van veiligheid huist in den mensch En zijnen aard, ’t Komt niet van buiten af In vreemde landen of in d’eigen stad Aanwaaien, Marskramer. Stil, wees stil, ’k hoor stappen dreunen. KOOPMAN. Kan mij niet langer om uw angst bekreunen. (loopt verder) Marskramer. Hoor dan, het woud is vol van vreemd gefluit! (op een heuvel verschijnen de jonkers Rijswijck en Vene en later anderen) WIGER VAN RIJSWIJCK. Hallo, ik heb de sporen wel gemerkt! Reinald van Vene. Ik ruik het wild al, vet en zoete zweetlucht! Rijswijck, Een haas, twee hazen, daar! Vene. Een is er drachtig en kan nauwlijks loopen. Rijswijck. Houdt stil, schavuiten, of ’k zal u den nek Omdraaien, dat ge nooit meer voor u ziet. VENE (naderend). Mijn vrienden, ’t zijn de poorters en vooral De kooplui, die mij ’t meest genegen zijn, Want als een christelijke broer en een Steeds bijdehandte buur op hunne reis Verlicht ik hen zoo gaarn’ van pak en zak. Rijswijck. Dat ze nog needrig dank je zeggen, als Zij ’t leven, veilig nog in hun habijt, Wegdragen, Komt, draait niet zoo met uw oogen En kwispelt niet verlegen met uw lijf. Vene. Pak uit! Rijswijck. Pak uit! MARSKRAMER (zijn mand neerzettend). Moet ik dan al mijn heb en houen weer Verliezen en doodarm van deur tot deur Broodkorsten beedlen en ze met mijn tranen Doorweeken? Ach, mijn heeren, geeft gena! Vene. Laat zien, of d inhoud wel gena kan vinden, Laat zien een ring met ametijsten steen, En leeren gordel, 'braaf bewerkt met draad Van goud, spaarzaam bestrooid met edelsteen, Een kaperoen, fluweelen stof, een kroes, Een penning, een stuk brood, dit is voor u, Bewaar het als gedachtenis aan mij Of wel begraaf het in uw ingewanden. Het ovrige, het is geschikt voor pronk- Versiering in een kerk of als geschenk Voor arme lieden, die mij komen vragen. FOLPERT VAN VELSEN (fluisterend). Bedenkt, dat Floris roof verboden heeft. Marskramer. Gena! Als ik terugkeer, staan mijn kinders Te gapen van den honger en mijn vrouw, Acht maanden zwanger, heeft zich zelve en Het ongeborene te voeden, laat Ten minste dezen ring. Het goud is dof. De ametijst wil niet behoorlijk blinken. Rijswijck. Denkt gij, gij schurftge, onbehaarde vos, Dat wij voor ons jolijt in weer en wind Het woud doorkruisen en dat gij, van ons Beschermd voor moordenaars en dieven, ons Geen tol noch tienden zoudt afdragen, door Dees koopmanswaar met lage listen en Een opgewarmde beedlaarstaal aan ons t’ Ontfutselen, Ontgesp ook uwen gordel! HUGO VAN ACKERSLOOT, Voorzichtig, Floris heeft ons opgedragen, Om kip noch kraai een veertje uit te trekken. Rijswijck. ’t Zal hem en ons niet tot een oneer strekken. Ackersloot, Maar ’t kan zijn toekomst voor altijd bevlekken. Vene, Laat zien dien anderen, dien koopman daar! Koopman. k Draag als de dieren slechts mijn schaamle vacht. (komt op Floris de Zwarte.) FLORIS. Wordt thans het woud misbruikt tot spijker, schuur Of warenhuis, waarin men koopmanschap Bedrijft ? Marskramer (knielend) Ze willen mij van al berooven, Van top tot teen mijn kleederen afstroopen, En ’t wein'ge, wat mij overblijft, het lijf, Het vege lijf kan ik niet eens ter markt Aanbrengen, of ik berg mij weer uit schaamte, Dat ik spiernaakt ben en niets meer bezit Waarmee ik mijne naaktheid kan bedekken. Van Oordt, Nagelaten werk. g FLORIS. Hol niet zoo door met uwe woorden, want Ge staat hier nog in gaaf gewaad te pronk. Marskramer. Ze wilden mij uitkleeden. ’k Dacht, dat ik Al naakt was. En zoo is het goed bezien Ook wel, ontbloot van alles, als ik ben. FLORIS. Wie durfde u ietwat ontnemen, spreek! Marskramer. Zie dit al en mijn tranen zijn getuigen, Zijn mij door dien en dezen afgenomen. (wijzend op Rijswijck en Vene). FLORIS. Klonk mijn bevel niet als der kerke klok- Gelui, dat door het dagelijksch leven heen Bij overval ’t geweten binnen komt, Dat niemand zich vergrijpe in het Sticht Aan goed of lijf of leven van een ander? En gij durft u vermeten, om den man Te plundren en hierdoor de goede faam Van deze streek te schaden tot een schande Van mijnen naam. Bij Sint Martijn, volhardt Dan ook in ’t lage handwerk, goedschiks u Bij minne tijden schikkend. Bukt en raapt Den glinstergouden rommel op en geeft Aan hem, wat hij van u te vordren heeft. Rijswijck. Wij plachten in vereeniging met u Dikwijls de poorters aan te houden en Dan was een elk, ook gij, grif om den buit Zoo eerlijk als maar mooglijk te verdeden. Vene. Zij gaan en komen onder de bescherming Van ons en dies misstaat het niet, als wij Ons aandeel in hun grove winste eischen. Floris. Wij, gij en ik, ontnamen hun ons deel Van hunne vracht, als zij op onze land- Of water-wegen reisden, of als zij Behoorden onder eenen heer, die ons Vijandig was. Maar nooit stond ik u toe, Een man, staande of gaande binnen het Gebied van een bevriende te berooven, Zelfs uit te kleeden. ’k Zag, hoe hij zijn gordel Afdeed, Nu bukt en raapt en geeft tot een Bestraffing voor uw wandaad dezen man, Wat hij naar rechten van u eischen kan. (Rijswijck en Vene rapen de koopmanswaar op en geven ze aan den marskramer terug). RIJSWIJCK (voor zich sprekend). De adem wringt zich door mijn keel. Het bloed Stijgt van mijn ingewanden op naar ’t hoofd, De pan, waarin de wraak wordt gaar gestoofd. Vene. O, kerstenheid, o gracie van het leven! ’t Geviel, dat hij eerst mij en dan ik hem Tot vestiging van eene naastenliefde Dezelfde liefdegaven moesten schenken! Floris. De spotternij gebruikt ge als een pluim, Een sieraad over uwe logge zonden, Die reeds vergeven en vergeten zijn. (Tot den koopman en den marskramer) Wat staat ge daar met uwe hondsche blikken Mij aan te staren. Gaat, gaat heen en zegt Aan elk te Utrecht in de straten, of Wel op de Neude, als het marktdag is, Dat Floris, bijgenaamd de Zwarte, allen, Den boer, den reiziger, den koopman, of Hij van den vreemde of van Holland komt, Beschermt en voorthelpt en zelfs met een mild Gebaar de richting van den weg aanwijst. (op wijzend gebaar van Floris gaan koopman en marskramer heen) Komt thans, mijn vrienden, luistert, het was niet Om niet, dat wij hierheen getogen zijn, Want 'k zag Herman van Kuyck en zijne nicht, Zijn pleegkind Helwich met den heelen jachtsleep, J Zoo als wij wel verwachtten, hier dichtbij, Zoodat ik hem, den ouden grimbeer, straks Met klem van woorden voor de tweede maal De hand van zijne nicht zal vragen. Thans Kan hij niet tegenwerpen, dat ik ziel En zwaard aan mijnen broer in leen geef, en Dit zult ge uit den brief vernemen, dien Ik van mijn broer ontving, ’t Geldt haar en mij, Ook u, mijn deelgenooten in geluk En ongeluk. Nu hoort naar wat hij schrijft: „Opdat de vethe tusschen ons geheel „Vergeten zij, weet dan, dat ik u een „Eervol bestaan toewensch en daarom u „In broederlijke min aanmaan: Wend u „Van mij niet af in trots en weiger niet „Mijn warme broederhand tot hulp en wat „Ge doet in uw roofridderleven, tol „En hooge cijnsen heffen van koopman „En boer, in vethetwist de mannen dooden „En huis en hof verwoesten, doe het niet „Naar huismans of tewel struikrooversaard, „Alleen om buit te innen of uw wraak „Te koelen, maar met ’t edel doel, den naam „Van u en Holland waardig, om door een „Staatkundige berekening het land „Der vijanden beroovende, te stichten „Een tweestrijd, een verwarring in het hart „Van hunne eigen aangelegenheden, „En dus een voorsprong nemend, uwe macht ,En inkomst te vermeerderen ten koste „Van andren op een grootsche wijs. Dit schrijf ,Ik u vooral met de gedachte, als „Herman van Kuijck u zijne nicht Helwich „Van Redinchem tot vrouw mocht weigren. Dan „Sta ik u gaarne bij met manschap en „Met geld en zal u desgewenscht in Utrecht „Een bende poorters, Holland welgezind, „Aan wij zen, opdat ge met deze middlen „Het rijke land van Redinchem voor u „En ook voor mij een voordeel winnen kunt.” ACKERSLOOT. d’Huishouding wordt hem veel te min en klein. Naald wucK, Daarom laat ons op onze hoede zijn. Velsen. Hij denkt, dat wij stormtuigen zijn, die hij Naar zijnen wil voortschuift of achterhoudt. Floris. Die nar, die woordenkoopman, die schijnheilge, Die tegen alle zeden en begrip Van menschzijn in op vrije stroom- en land- Gebied van Lek, van Merwede en Maas, Van open koningswegen de kooplui Berooven en wanneer het toeval wil, Onthalzen doet, ja, als hij kon of durfde, ze Aan zijne burchpoort zelf ophangen zou Diezelfde schepper van dit wangedrag, Voelt zich geen huisman, geen struikroover, maar Een ridder, omdat hij, een lis tg en lach Op de schijnheilge kaken rooft en moordt En enkel en alleen met de bedoeling, Om grove winste makend, hieruit een Nog grooter voordeel te behalen en Dus woeker te bedrijven, "Woekeraar, Die mij tot uw handlanger wilt misbruiken, Maar ’k haat het spreekgezag van uwe liefde, Ik haat de fraaie keurs van uwe taal, Die de wanstaltigheid van uw gedachten Inkleedt, want ik sta buiten uw gebied. Of gij mij raadt of maant, het blijft om niet. Naaldwijck. Wanneer wij haten, haten wij, den haat In onze blikken, haat in onze taal. Velsen. Wanneer wij haten, haten wij met u, En minnen wij, wij minnen wat gij mint. ACKERSLOOT. Neemt liever eenen omweg, dan te rasch, Den haat en liefde loonend, aan te stormen. Floris. Al huis of boom omgaande, fluit de wind Wel lieve wijsjes, doch verkracht zich zelf. Maar waait hij rechtaan, dan wast hij in kracht, Zooals wij, die door onzen wil gestuwd, Rechtuit voortgaan en ik als een verweer Tegen zijn listen ’t oogenblik hanteer, Om dadelijk Herman van Kuijck te zeggen, Hoe wij in hem den burchgraaf van Sint Maarten En in zijn broer, den bisschop, ’t heele Sticht Ontziende eeren en ik part noch deel Aan Hollands wraak en gierigheid verhelend, Hem eerlijk om de hand van zijne nicht Kom vragen, wijl ik haar lief heb. Zal thans Zijn antwoord weer voor mij het droeve uitzicht Op eene weigring oopnen en zal ik Haar met geen enkel woordje kunnen vleien? De twijfel boort zich dieper in mijn hart En in mijn wezen nestelt zich een smart. Velsen. Gij, hard en sterk in d’overwintering Van ’t ongeluk, ontwaak, schouw om u heen De vrienden, die hun doen en laten slag Bij slag en woord bij woord naar d’uwe metend, Ook waken, spieden, overpeinzend, om Het lot ten uwen gunste te doen wenden, Want als gij naar mijn woorden handlen wilt, Zult ge nog heden met de jonkvrouw spreken. Terwijl ge met heer Kuijck op ’t allerhoffelijkst Aan ’t onderhandlen zijt, gaan twee Van ons een loozen twist met zijn gevolg Uitlokkend, zijne knechts beschuldigen, Van een verloren cingel of een dagger Verduisterd of ons oneerbiedge taal, Gescheld en vloeken nageschreeuwd te hebben. Zoo zal rumoer en groot geschreeuw ontstaan. En heer van Kuijck zal van dees stonde aan U minnelijk verlaten, om het standje In zijn begin te smoren. Dan staan zij En gij buiten de schut van zijn voogdij. Floris. Gij zijt mijn beter-ik, mijn zielverzorger, Mijn levensspie. Gij zijt mijn voorbehoud, Het licht, dat mij mijn toekomststaat doet zien. Komt, vrienden, fluks, de handen aan het werk! Reeds hoor ik lijk de blaaren in den herfst Nu hier, dan daar de stemmen met den wind Aandrijven. Gij, Rijswijck en Vene, staat Daar aan een wrok gekluisterd. Roert u wat En lacht, lacht met mij mee en neemt uw deel Aan ’t vroolijk voorspel mijner bruiloft. Mokt En draalt niet. Gij kunt uwen misslag zelf Herstellen. Gaat gij beiden aan dit werk En brengt d’huishouding van heer Kuijck in rep En roer, door twist te zoeken, maar bedenkt, Geen scha aan lijf of goed te brengen, want Die scha zou mij veel grooter schade baren. Nu doet mij dezen vriendendienst en gaat! Vene. Als honden zullen wij, het schunge wild Aanblaffend, in verwarring brengen en Intusschen d’ooren in den wind, afwachten, Dat het reeds lang gespeurde edel wild Blijmoedig in uw handen valt. Vaartwel! (Rijswijck en Vene gaan heen). FLORIS. Mijn vrienden, ’k bid u, gaat een wijle heen. Zij mocht soms schrikken van d’ aanwezigheid Van zooveel heeren, (De heeren trekken zich terug) of wensch ik hen weg. Opdat het hoorbre kloppen van mijn hart Hen niet als teeken mijner zwakheid treffe, Want ik ben zwak en hulploos bij de proef, De staamling mijner liefdewoorden, O, Gij alom ruischend woud, gij boom en blad En bloesem en gij wind, welke dit al Naar uwen wil beschikt, gij blauwe lucht, Alwaar de zon u tot een luister staat, Doet door uw samenspel van licht en lucht En van beweging, sluierzacht gerucht Haar ziel ontwaken, brengt in haar geweten Het weten mijner liefde binnen, zoo, Dat bij elk bladgezucht, bij eiken scheur Van zonlicht door het woudnet heen haar blik, Erkennend, zich verwondert en haar lippen In lachen teeder aan mijn naam gaan nippen. (Verschijnen Herman van Kuijck en eenige heeren, die op den achtergrond blijven staan) Mijn heer, ik wensch, dat deze dag voor u En al, die u in liefd’ en trouw aanhangen Een zon’ge dag nooit te vergeten boven De wolkge dagen dezer tijden zij. Kuijck. Daar volgens dezer tijden maat de dag Niet vol gemeten is, raadt mij de plicht, De dochter van de wijsheid aan, om mij Niet blind te staren op wat zonnigheid, Want voor dat d’avond daalt, kan mij berouwen Een al te willig woord, een vaag vertrouwen. Floris. Laat in uw taal niet weder hoorn dat woord Van zorg en van wantrouwen, want ge weet, Dat ik mij bij mijn broer, den graaf van Holland, Niet meer tot rechter noch tot linker hand Verhuur en u als burchgraaf en uw broeder Als bisschop hoogelijk vereeren blijf. Kuijck. Maar onder dezen redenen voel ik Een andre, die geheel uw doen bestuurt. Floris. Ge weet, ’k begeer uw nicht tot vrouw en dies Ontglipte ’k aan mijn wilde levenswijs En leef thans slechts in zorgen om haar heil. Kuijck. Kon ik een lijn van ernstig zorgen daar Aan uw gelaat ontdekken, dan wist ik, Dat gij ook zorgen voeden zoudt om haar. Maar ’k vrees uw al te ridderlijken aard, Uw levenswijze, van den dag van morgen Niet te verkennen en die van den dag Van gistren te vergeten. Neem beraad En overijl u niet tot zulk een daad. Floris. Niet ijl ik in een overijling, maar Als een geduldge, trouwe hond lig ik Gestadig wachtend te bespien den dag, Die mij met haar, uw nicht, vereengen mag. Kuijck. De leering veler jaren leerde mij, Om wijselijk toeziende steen voor steen Het heele burchgesteente der toekomst Te keuren. Mijne nicht is jong, te jong, Om de gevaren van uw levensweg, De onbestendigheid van uw gedrag Te kunnen deelen, zonder dat haar ziel, Haar levensvreugd niet te beschaadgen viel. Floris. Mijn onbestendigheid en avontuur Van levenswijze is alreeds gebreideld Door de bekoorlijkheden uwer nicht, Die in mijn ziele bouwd’ een hooge zaal, Waar ’t statiglijk toegaat en van waaruit Al mijne daden worden overheerscht Tot een getemperd leven, tot een sier Van haar, die ’k in mijn liefde hooglijk vier. Kuijck. Waar staat uw huis dan, d’toevlucht van uw leven, Dat gij hier met uw jonkers ommezwerft? Floris. Mijn landhuis staat tot Haarlem, maar rustloos- Begeeriglijk een pelgrim als ik ben, Trek ik door dit gewest, om haar en al "Wat met en rond haar leeft, met mijnen blik, Door ’t zicht bevangen, na te leven en Te streelen, ja ’t al, mensch en boom En lucht en aarde, bloemen als festoenen Bij dit nieuw leven, in mij op te nemen, Zoodat ’t mij vroom te moede wordt en ik In ’t end ook in uw oogen vroom en vroed, Als bruigom tot haar voeten, haar begroet. Kuijck. Maar ’t kwam mij wel ter oore, dat gij boer En reiziger van uit uw hinderlaag, Bespringt en hen van hunne hav’ berooft Of cijnsen van hen heft (Terwijl in den achtergrond rumoer en wapengekletter ontstaat, komt op Helwich van Redinchem). Helwich. Mijn goede oom! De adem breekt mij schier! och arm! Daarginds Ontstaat een twist met onze mannen, ’k Zag Twee vreemde heeren dreigen en de zwaarden Door ’t loover lichten. Gruwelijk gevloek Ontbolsterde hun aangezwollen toorn, Zij vechten, hoor! Ik bid u, ga, bezweer Met uwen hoogen aanleg van gebaar En stem den strijd, voordat ’t te laat is en Het bloedspoor onzen weg naar huis kenmerkt. Kuijck. Mijn heer, vergeef mij deze korte wijl Van oponthoud in ons gesprek. Mijn kind, Ik ga den twist en zijn hoogdravendheid Van op der wapenen geklikklak trotsch Gedragen dreigementen van ons weeren. (Kuijck af) (Rumoer in den achtergrond houdt aan) FLORIS. Mijn schoone jonkvrouw, wees niet verontrust, Wat zich daar voor uw blik gebaarde en Wat thans als iets verschrikkelijks tot uw Gehoor doordringt is slechts een schijn, een spel, Valsche weerspiegeling van werklijk leven. Helwich. Heer Floris, gij deedt braaf en billijk, als Ge mijne vrees met taal van troost en een Vergoelijking voor de gevolgen zocht Te paaien, maar dees onverhoedschen strijd Een ongevaarlijk spel te noemen lijkt Me spotternij, waarin ’k uw toeleg zie, Om aan mijn angst verlegenheid te paren En mij uw vreugd hierover niet te sparen. Floris. Help God, dat als zoovele hamerslagen Mijn bare woorden smeden in uw ziel Een hecht geloof aan deze mededeeling, Dat mijne vrienden na beraad met mij Een schijn van twist met uwe mannen zochten, Opdat door het teweeggebracht rumoer Uw oom van uwe zijde werd gelokt En dus mijn woorden onverlet tot u Een toegang vinden zou’n, om te belijden Zoo innig als een biecht wordt afgelegd, Zoo eerlijk als de handslag een verdrag Bevestigt, dat mij aldoor in het hart Het eeuwig lied, dat ik u liefheb, neuriet En ik niets kan ontwaren, of ik zie Daarnevens uw gestalt’ en mijn gehoor Delft uit het hoorbare een klank, een woord, Aan u gehoorig, zóó, dat waar ik sta Van Oordt, Nagelaten Werk. g Of ga, gij mij nabij schijnt. Zie, ik ben U slechts een aanhang, een lijfeigenschap, Ja zelfs een schaduw en daarom smeek ik: Och jonkvrouw, zeg mij met een enkel woord, Of eindelijk mijn bede zij verhoord. Helwich. Mijn heer, hoe kan ik u een woord van trouw Of van vertrouwen schenken, daar mijn oom Als pleegvaêr mij in alles zoekt te raden En wat mijn toekomst aangaat alles ordent. En bovendien bereikten mij weleens Geruchten omtrent uwe levenswijs, Dat gij in twisten soms gruwlijk ontaardt En mensch noch dier op uwe tochten spaart. Floris. Jonkvrouw, door mijnen broer, den graaf van Holland, Van ’t vaderlijk erfdeel, ’t Kennemerland, Zoo onrechtvaardiglijk beroofd, moest ik Wel oproer maken en daarna verslagen, Door deze ongerechtigheen, gebrek Aan alles en vijandlijkheid alom Verwilderd, mijn bestaan verlengen, door Op mijn gebied een tol te heffen en Op mijn vijanden te verhalen, wat Zij aan mijn land, mijn volk misdeden. Helwich. Zoon toomeloos roofridderleven leidt Den mensch tot wraakzucht, onrechtvaardigheid. Floris. Neen, ik, Floris, in naam roofridder, bleef In werklijkheid een ridder zonder blaam, Omdat ik mijn gerechtigde belasting Van tol of cijnsen of van wrake nam, In stee van door ’n verdrag of wel beding, Beloften ietwat te bereiken zoekend, Zocht ik mijn vijand met het zwaard in ’t licht, — De glanspunt van mijn speer hoog opgericht. Helwich. O, ’k zie u al te paard aanstuiven en Te midden van den vijand in een ren Hem blindelings aantasten, in het streven Verzakend d’ hoede over eigen leven. Floris. Gij zult mij nimmermeer in zoon krakeel En strijd aanschouwen kunnen, want, beilo, Door uwe schoonheid, uw lieftalligheen Ben ik ontwapend, en in stillen ernst Word ik, mij wijs’lijk schikkend naar het leven, Slechts door een zucht naar uwe gunst gedreven. (Terwijl Floris de laatste woorden spreekt, verschijnt Herman van Kuijck, gevolgd door zijn mannen, van wie eenige een gewonde dragen. De vrienden van Floris treden eveneens naar voren.) Herman van Kuijck. Verzamelt u, den blik gericht, de hand Aan ’t wapen, overal schuilt het gevaar. Wat ongehoorde schelmerij e, die Den duivel zelf beschamen zou, als zij, Die ze bedreven, zelf geen duivels waren, Van haat en valschheid murw geworden wezens, Die tokkelend met woorden, onder ’t kleed De wapens bergen. Gij, die heimelijk Uw daden viert, gij zult ook wel, belust Op vunze winste den aanlegger, ’t hoofd Van dit bedrijf verraden, komt, spreekt uit! Floris. (Wezenloos naar de gewonde wijzend) Hoe, heer, is deze tot dien staat geworden? Kuijck. Gij, vriend, gij zoudt den man, die ’t deed, niet weten? FLORIS. Wist ik den man, hij zou in doodsangst zweeten. Kuijck. Verduister thans de reden niet, verbloem De gore waarheid niet met uwe woorden. Wie ’t schelmstuk deed, zijt gij met uwe vrienden. Floris. (De hand aan ’t gevest van zijn zwaard) Bij Jezus Christus, bij mijn Schutspatroon, De zaalge nagedachtenis mijns vaders, Wie u of een der uwen, welke die Ook zijn mocht, één haar krenken durfd’, dien zou ’k Met een voorbijgaan van elk lijfsgevaar Toebrengen, wat mij d’hoogste plicht gebiedt. Kuijck. Ontheilig niet het heiligst, wat voor ons Bestaat. Ik weet, dat uwe mannen ons Beroofden en dien daar tersluiks verwondden. Floris. Spreek deze woorden niet meer. Doe u zelf Geen onrecht aan, want gij zult aan mijn vrinden En mij nooit zulk een snoode daad bevinden. KUIJCK. Slik uwe woorden weder in en zie: Gij staat hier van het daglicht, van de zon, Waarin wij allen staan, beschuldigd, want Wij zagen hier twee uwer jonkers rooven En hoorden hen onder het rooverswerk De havikskreten heffen: „Holland, Holland!” Floris. Wie speelt mij parten hier, ikzelf of gij ? Ik hoor de aanklacht wel en nochtans kan Ik mij niet overtuigen. Ik geloof Niet, Ik kan ’t niet gelooven. Wat zegt gij, Mijn vrienden, komt mij met een woord terzij? ACKERSLOOT. De zekerheid kan ik niet geven, maar ’k Vermoed, dat Vene en Rijswijck straks door u Beleedigd, zich aldus gewroken hebben. (Hij ziet de jonkers aan, die bedenkelijk met het hoofd knikken) Floris. Wat hebt gij mij met een rampzaligheid, Nooit uit te wisschen schuld en scha, belaan? Wat hebt gij mij met deze euveldaad, Lijk met een bliksemschicht uit d’hand geslagen Het voorrecht, van een man van eer te zijn, Het recht, om met een vrijen blik te staan Mijn tegenstander. Thans moet ik weerloos Gemaakt, al bevende nastaren deze Niet te herroepen daadzaak Willem van Naald wijck. Heer, bezin, Bezin u, Floris, zie, wij zijn er nog, Om deze wandaad, dezen smaad te wreken. Floris. Uw stem bazuint de stemme in mij wakker, De stem der verantwoordlijkheid, die wat Er nog te redden valt, kan redden uit Den bouwval mijner toekomstdroomen, op! Niet talmen, ’t zwaard is bij de hand, de vijand Toeft zóó ver niet, of w’achterhalen hem. Mijn heer, burchgraaf van Utrecht, zult gij ooit Het onrecht, dat u is geschied, vergeven? Ik zou mijn zwaard in tweeën breken en Mij zelf gevangen geven, waar’ het niet, Dat ik de hoop vast om mijn harte houd, Om d’onverlaten levend nog voor u Te leiden tot een straffe tuchtiging, Armzalige vergoeding voor den smaad, U aangedaan, en hiervoor smeek ik als Een gunst, dat eenigen der uwen ons Bijstaan als ooggetuigen bij den tocht En helpers, zóó, dat deze ons lukken mocht. KuïJCK (Tot eenigen zijner heeren) Mijn heeren, gaat met uwe manschap vlug Met hen op weg en ziet scherp uit uw oogen En bij verraad weest zonder mededoogen. (Op een koel gebaar van Herman van Kuijck gaan eenige heeren met manschap zich bij Floris de Zwarte voegen, die zich met de zijnen haastig verwijdert.) EEN LIEFDE IN LIMBURG. Alleen zat hij in de coupé. De trein schoot voort met heftig-snelle rukken, zoodat zijn lijf lichtelijk heen en weer schudde; en langs de hoogten, welke hij voorbijreed, zag hij de struiken in haastigen heenzwaai, soms als achteruit geblazen in bladerenverwarring door den wind der treinvaart. Blokhuisjes en kleine stations klapten voorbij en steeds voort ging de trein in zijn razenden loop naar het zuiden van Limburg, waarheen Albert zijn reis ondernam. Vele jaren reeds had hij daarginds in Holland gewoond. Hij had er zich ingeburgerd in het sloomdeftige leven, in het leven van zich niet zoo gauw geven, in het leven van ernst, van ernstsleur in het dagelijksche, en nu toog hij weer zijn joyeus geboorteland tegemoet, waarbij hij telkens het aloude zag en voelde naderen bij het ontwaren der vluchtige heuvelingen met weeldrigen plantengroei omstrengeld, der weilanden met rijen vruchtboomen, waaronder koeien graasden, bij het zicht van een langwerpigen, groen geverfden wagen met het breedschonkige paard, de koperen luifelachtige versiering rechtstandig op den halster als een trophee boven den nek, waarnaast de voerman, luchtig-mager in zijn licht gekleurden broek, den strooien hoed breeduit op het hoofd, liep. Hij had al een voorgevoel van den joligen zwier, van het vlotte leven daarginds, dat hij vroeger gekend en genoten had. Daar vloog hij een café voorbij, waarvoor een man met de waardin stond te lachen; „a la bonheur” sprak hij glimlachend tot zich zelf. En ongeduldig begonnen zijn voeten te trappelen. Hij stond op, liep wat heen en weer. Hij begon waarlijk weer iets te voelen van het leven en bewegen hier, van het onbewust zich geven in het vertrouwelijke der samenleving in zijn land. En dan streek een schaduw van ernst en zorgenis over zijn gelaat. Hij kwam hier als het ware teruggeroepen, teruggewenkt door de tijding, dat zijn broer, de missionaris in Afrika, ten gevolge van koortsen daar gestorven was. Hij leunde achterover, het hoofd met ’t woelige, kastanje-bruine haar en den kroezigen snorbaard tegen den coupéwand gedrukt, en met een onafgebroken blik, omfloersd door een waas van weemoed, staarde hij voor zich uit, trachtend de beelden van het verleden terug te vinden. En onwillekeurig zag hij zich weer met zijn broer spelen in de stoffige straten, waar de steenen huizenrijen zonder loofafwisseling te blakeren stonden in het zonlicht. Hij zag zijn broer met de diepbruine oogen hem fel aanzien en dan schielijk wegloopen, om vischtuig te halen, en hij voelde zich, eerst weifelend, later meegelokt door het plan, om het verbodene te wagen, om te gaan visschen in de Geul. En dan zag hij hem later als jongen van twaalf jaren languit over den grond, het hoekig-magere gelaat over een boek, in den moestuin liggen lezen verhalen over het verblijf van missionarissen onder de wilden. Hierna kon hij het beeld van zijn broer niet meer in zijn herinnering vinden. Het doezelde tusschen de andere figuren weg, want van toen af was hij naar het noorden getrokken, om op een kantoor te werken. En hij had nadien weinig van hem gehoord door de schaars van uit Afrika ontvangen brieven en uit het luttele nieuws, dat hij omtrent hem van de anderen vernomen had, als hij in Bergum, zijn dorp, op bezoek was. Hij had thans een pijnlijk gevoel, nu hij het leven van zijn broer daar in Afrika herdacht, zich voorstellend hoe hij gestorven was te midden van naakte zwarten en een enkelen blanke in een onherbergzaam land, zijn laatsten adem uitzuchtende zoo ver van huis. Daar floot de trein. De hoogten langs de spoorbaan groeiden aan elkander tot een keten, waarboven de toppen huppelend voorbij sprongen. De dalen strekten zich uit tot weiden. En in een steilen zwaai ging de bergketen hooger, de met wuifboomen begroeide bergketen, aan zijn breeder wordende flanken valleien met slingergoed om heester en boom en bossen en vlossen van kleurige bloemen; en dan stevende een scherp gehoekte bergkam te voorschijn, aan zijn overhang scheef hangende heesters, wier bladeren volop trilden in het zonlicht. Daar helde de bergkam met zijn leven van groei alom achterover, zijn zijden zwollen als ’t ware uitpuilend groen leven, waartusschen kruipend rossig en rood van wingerd en braamstruik. En de stad Maastricht in zicht, stond Albert aan het raam te turen, herkennend fabrieken en stapelplaatsen, de schuin gedakte huizen, de kerktorens en in dreunende vaart schoof de trein de statie binnen. Zijn oom, een lange man met kort geknipt grijs haar en stijve, grijze snor aan het gebruinde gelaat, wachtte hem en beide mannen schudden elkaar de hand onder kort afgebroken begroetingswoorden en spoedden zich dan, elkaar beurtelings vertrouwelijk toelachende, elkander op de schouders kloppende te midden der menschenmenigte langs den smallen doorgang, waar een beambte de kaartjes inde, naar buiten, naar het stationsplein, waar ooms chais wachtte. De mannen stegen in en voort ging het lijvig dikke paard in zwaar gemarkeerden stap, den kop stevig op en neer over hoogten en laagten naar buiten, waar allengs het groen de overhand nam. „Ge hebt een goede reis gehad zoo geheel uit Amsterdam,” vroeg de oom, lichtelijk met de zweep over den rug van het paard scherend. „O ja,” riep Albert, „en hoe verder ik kwam, hoe meer verlangst ik kreeg naar hier, naar u en tante." „Ge zult het veranderd zien, ’t is schooner, voyanter in Bergum sinds dat de vreemdelingen ons bezoeken. Er staan schoonere huizen en de wegen zijn beter,” „Ik verlang het terug te zien,” sprak Albert, „dit alles in Bergum neffens de boerderij en de wei en al wat daar graast en groeit.” Zij reden steeds voort over den steenig stoffigen weg, begrensd met hier en daar een huis wit gekalkt en voorzien van groene deuren en luiken, met zacht opgaande heuveltjes, met een enkel stukje wei of repen velden met haver, tarwe of gierst, langs elkaar te zien als een staalkaart over den wijden rug van het land. Albert zat daar stil in gepeins naast zijn oom, en alsof hij zich onttrekken wilde aan zijn eenzelvigheid, sprak hij eentonig-zacht: „Wie had kunnen denken, dat het met Jan zoo gauw zou afloopen. Zoo vol verwachting en moed en nu al terneer in dat avontuurlijke land.” Oom antwoorde op meewarig-zingenden toon: „Malheur, wat ’n malheur! Hij heeft het geweten. Wij hebben genoeg gewamd. Maar als dat eenmaal in den kop zit, doe er eens wat tegen. En allen uit ons land, alle drie daarginds gebleven, ook Anselmus uit Houthem en Karei van de Mandere uit Maastricht. Terwijl oom over zijn paard heen keek, voegde hij er onder een knik aan toe: „En Karei vermoord,” Stil reden ze voort, totdat ze in het dorp Bergum kwamen rijen burgerhuisjes, hofsteden breeduit gevelend onder een laag dak met daarnaast een inkijk op den hof, waar een man den bezem zwaaide, en verder brokken wit gekalkte muur en maar een enkele boom. De wagen, ratelend over de zware straatkeien, maakte een zwenking en toog een hof binnen, waar tante, de hand aan ’t schort afvegend, stond te lachen. Terwijl oom zijn paard bezorgen ging, liep Albert vlug in zijn slanke gestalte op haar af, omhelsde haar en beiden traden de groote keuken binnen, wier zware balken aan de zoldering de ruimte een wijdschheid en tegelijk een zwaarvalligheid gaf. Hij zette zich neer aan de tafel, waar koffie en koek hem wachtten. En tante met haar gebruind dikwangig gelaat, de geligbruine haarvracht hoog op aan haar achterhoofd, liep ijverig om de tafel heen koffie te schenken en dikkorstigen appelkoek te snijden en een en ander naar hem toeschuivend, noodde ze Albert tot toetasten onder vroolijke uitroepen en dan weer met moederlijke zorgen vragend en uithoorend, hoe het hem daar verging in de groote stad, of de reis niet vermoeiend was geweest en of hij nog wat behoefde, een glaaske bier voor de stof in de keel? En telkens kwamen haar tandenrijen in een vriendelijken lach haar bronskleurig gelaat verlichten onder het gebaar harer noodende handen. Albert, ietwat verbluft van deze luidruchtig-gulle ontvangst, van dit onbevangen zich geven in den drang om goed te doen, lachte wat aarzelend verlegen en de kop koffie naar zich schuivend, bedankte hij voor het aangeboden glas bier en begon te eten, terwijl hij ondertusschen na vragen deed, hoe het met oom en tante ging. „En ’t is waar ook, ik zou haar bijna vergeten,” sprak hij. „Hoe is het met Marietje?” Tante, staande, de armen tegen de tafel gestrekt, zette groote oogen op. „Ohó, dat kleine ding is groot geworden, al bijna veertien.” En daar ging de deur open en oom met zijn dochtertje traden de keuken binnen. Oom wreef zich de handen en riep: „Zoo mag ik het zien. Al aan den arbeid. De koffie is toch goed? En Marie naar voren schuivend, ging hij voort: „Daar hebben we onze kleine meid ook!” Marie, de dikke bleek-blonde vlechten over de schouders, het gebruinde gelaat naar omlaag, reikte den neef schuchter een hand en toen hij haar vroolijk begroette, gingen haar blauw-grijze oogen even schalks lachen en antwoordde zij op de lichte kadans harer klare, hooge stem: „Ik herkende neef buiten al aan de stem.” Nu schikte zich iedereen om de tafel en Albert werd belegerd door vragen over zijn toestand daarginds en door dartele opmerkingen, dat hij eerst wat moest bijkomen. Hij leek nog een vreemde, te stijf en niet op zijn gemak of beter nog; al te veel op zijn gemak naar hollandsche wijze. Misschien zat die jas hem wat nauw in de warmte. Hij moest hem maar uittrekken. Lachende trok Albert zijn jas uit, roemde koffie en koek. En allen zaten, de hoofden over de tafel, te praten over allerlei dingen, totdat tante met een enkel woord het sterfgeval aanduidde toen kwam heel even een stilte in de keuken. Albert liet zijn aangeroerde kop koffie staan en de anderen ietwat angstig aankijkend, legde hij hun zijn pijnlijke verrassing uit, toen hij het nieuws op het Van Oordt Nagelaten Werk. 10 kantoor moest vernemen. Tante knikte meewarig. Maar oom stond ineens op. Hij kon het werk niet langer verzuimen. En tersluiks ging hij heen, Albert met tante en nicht achterlatend. Albert stak een sigaar op en ze keuvelden nog wat, terwijl tante de koffieboel opruimde en af en toe naar buiten verdween. En dan noodde ze hem, om den boei eens te zien, de koeien en kalveren en heel den hof. Albert trok zijn jas aan en volgde tante naar den stal, waar het paard, zijn haver kauwend een gesmoord maalgeluid deed hooren en aan de ketting rinkelend zijn kop omdraaide, om te zien wie daar binnenkwamen. En in den heimelijken schemer kwam het zonnelicht door het ronde groezelig grijze raam lodderoogend binnen schijnen en enkele zonnekieren trilden over de spijlers der leege ruif Om hun hakken draaiend, treuzelden ze nog wat. Hun oogen gewenden zich langzamerhand aan het halfduister, onderscheidend de haverkist in vage omlijning tegen den oliebruinen wand en het opgehangen tuig, dat als verteerd door het duister af en toe het ijzerwerk deed opblinken. Alle voorwerpen werden als weggeleid, verliezend aan omvang in dien schijnbaar stoffelijken schemer, die zich tusschen de voorwerpen in nestelde en tegen de hoeken opkroop, zich daar verdiepend tot een roetig zwart. Buiten gekomen, bezichtigden ze den hof, waar kippen en ganzen, de halzen uitgerekt, kwamen aangetippeld; en door de bende gevolgd wandelden ze naar het weiland, waar de koeien en kalveren graasden. Tante wees enkele koeien aan, die ze zelf gefokt hadden en trots sprak zij over gindsche kalveren, die veel beloofden. „Een mooi kalf, dat bonte daar,” riep Albert, wijzend onder een boom, Maar tante lachte en riep luidkeels: „Welnee, jongen, ’t is een vaars,” en meteen liep ze, zich verontschuldigend, weg naar haar werk. En zich nog even omkeerend, voegde zij er spottend aan toe; „Kijk maar op je gemak en tel ze de koeien, kalvers en vaarzen. Ik zal je later wel ondervragen,” Albert zette zich neer aan den rand der wei. Hij had altijd gaarne gekeken naar het grazende vee, naar het mooie gras en de rijen welig dragende vruchtboomen. En ’t was een mooie aanblik deze wei, geheven over hoogten en dan zoo zacht neergedrongen tot kleine valleien, boven zich de regelmatige rijen der boomen, die zoo rijkelijk hun schaduw plengden over het rijpgroene gras, waarin de koeien te grazen stonden of lagen te herkouwen, den geribbelden rug gekromd in het zonlicht. Het terrein deinde en daalde met deze koeien, wier kleuren de fel-witte en roomig-gele, de glinsterend-zwarte zijig glansden in het gouden licht, dat door de stammen heen het gras slijpen deed tot smaragdgroen met zilverwitte flikkers aan de halmen. En van een koe, gelegerd in die felle groenheid, werd de bruine huid, als een deken over den romp, verhit tot rood, tot een satijnen roodheid, die smeulde aan de flanken van het beest. En aldoor wemelde en woelde het hooge gras, waarin de pooten der koeien verdwenen, en soms scheen het in zijn weeldrigheid hartstochtelijk op te klimmen tegen de stammen. Maar door den schaduw ingepalmd, verzonk het in een diepte van fluweeligheid, waarover gouden vlekken heen en weder zwierven op de wieging der halmen. Albert zat daar in elkaar gehurkt, droomerig voor zich uit te turen, toen hij door het gegil van een jongen op straat wakker geschrikt, zich oprichtte en aanstalten maakte, om heen te gaan. Maar zijn blikken werden nog vastgehouden door de schoonheid dezer weide, waar de stralenbundels der zon als gouddraad op een weefgetouw tusschen de kronen der boomen gespannen waren en daaronder de dalen lagen als uitgeholde kommen, bekleed met laken van effen donker groen. Ten laatste ging hij dan heen met onzekeren stap, stijf geworden van het lange zitten en de blikken wazig van het zien in de zon. Hij liep door de keuken en gang heen naar buiten en wandelde de straat op, elk huis bekijkend als een ouden bekende. En onder het voortdrentelen begreep hij het eigenaardige van zoon limburgsch plaatsje in tegenstelling met een hollandsch, waar alles van baksteen opgetrokken was en waar voor de huizen tuintjes aan ’t groeien en aan ’t bloeien waren, waar bij een leemte tusschen die huizen heesters stonden of tuinen zich er tusschen verdrongen. Hier leek de heele straat gehouwen uit steen, alsof ze deel uitmaakte van een vestingwerk. Huis stond er aan huis zonder loofversiering en bij een afgezonderden stand waren ze door muren aan elkander verbonden, zoodat van de zwaar gepla- veide straat aan weerskanten muren en huizen van bergsteen, sommige wit gekalkt, verrezen, hoog achter deze muren even een boom of heester, die zijn bladeren schudden deed in den wind. Al voortschrijdend over de stijgende straat en hier en daar stilstaande voor gevels, gelig wit gekalkt met bruin gelakte of groen geverfde jalouzieën, zag hij door een open poortje het intérieur van een hof, waar het profiel van een steenen schuurtje met afloopend dak van verweerde pannen zich innig aansloot bij het grijs-vuile uitbouwsel van een muur, terwijl over den grond tusschen een eenzaam liggenden zak aardappelen en een kruiwagen, de armen bot in de lucht, goudgeel stroo, omwoeld door kippen, zich verstrooide, dit alles in toon, in een evenwicht van proportie gehouden door de belendende stille grijzig-witte muren. Aan de overzijde boven een brok muur verscheen aan een huis een zijbalkon met een ijzeren hek, waaromheen blauwe regen zich hechtend, tooneelmatig uitregende in een wijde zwaaiïng, terwijl daarnaast een conifeer zijn ijzer kleurig gedenteleerd loof gracievol uitfranjen deed boven den brokkelig steenen muur. En dan verpoosde hij zich weer in den aanblik der witte gevels, waar het groen der slank gevormde luiken als in een schuchtere mededeelzaamheid heel even vloeide door het krijtkleurige wit. En elders was somtijds de aangestreken kalk licht aangedaan met een tint van roze of vertoonde het een zweem naar bruin of safraangeel, waartegen de lijnrecht gecontourde schaduwen der andere huizen zich scherp afteekenden. Albert stapte een café binnen en zich neerzettend bij het buffet, vroeg hij den waard een glas bier. Deze, hem herkennend, lachte met een blik van verstandhouding en zich tegen den wand posteerend ondervroeg hij Albert, eerst met lichtzinnig daarheen geuite woorden en dan levendiger werd het gesprek over menschen en toestanden in Bergum, zoodat beiden verdiept in de aangeroerde onderwerpen, zich broederlijk onderhielden, alsof zij beiden waren te gast in dit huis. De waard schonk nog een glas bier in en onderwijl sprak Albert: „Ik herinner me nog. De Klerkxen waren nooit fortuinlijk.” „Konden ook niet fortuinlijk zijn,” vulde de waard aan, „ze zijn te vief in plaizier en te traag aan den arbeid.” Elkaar telkens invallend, elkaar aanvullend met gelijkgezinde betuigingen geraakten ze in een levendige gedachtenwisseling en zoetjesaan kwamen ze tot het onderwerp van het doodsbericht van Alberts broer, den missionaris in Afrika, En de waard, wiens zware onderlip afzakte van plechtige waardeering voor den moed dier witte heeren en van medelijden met het treurig verloop kon niet genoeg woorden van lof en van spijtigheid vinden en dan keken beiden elkander aan en de blikken naar den grond zwegen ze pijnlijke oogenblikken, totdat Albert opstond en de hand in den zak zijn beurs trok en betaalde. De mannen schudden elkaar veelbeteekenend de hand en Albert vertrok. Buiten gekomen keek hij op zijn horloge: „zeven uur al.” Hij moest zich haasten voor het avondeten. Oom en tante zouden wachten. En vlug door de straat loopend, die al belegen was van de schaduw der ondergaande zon, groette hij vriendschappelijk de menschen, die voor hun huizen zaten, genietend van hun rust aan de eindelijk afgekoelde straat. De keuken betredend, vond hij daar de familie in gesprek met twee dames in rouw, madame ter Haren en haar dochter Lucie, die eveneens een slachtoffer van Afrika, den jongen Anselmus, te betreuren hadden. Allen stonden op en begroetten Albert, madame ter Haren met veel beteekende blikken en knikken en Lucie met een langzaam uitgestoken hand en onder een staege vestiging harer blikken op Albert die daar verbluft stond, als zag hij een wonder dagen. Hij had als jongen met het lange meisje in korte rokken gespeeld en gestoeid, en nu zag hij haar weer als een voluit gegroeide schoonheid, de ranke gestalte met ovaal gevormd blank gelaat stilstandig als een heiligenbeeld in een donkere nis te midden der zwarte voile. Hij voelde een koorts in hem stijgen; zijn wangen kleurden en zóó trof hem hare verschijning met de donker-zachte oogen, die almaar als onwetend van zich zelve staarden, dat zijn handen beven gingen en hij onverstaanbare woorden stotterde. De anderen spraken kort en vief door elkander, oom jokte wat over het wonderlijke eener niet voorbereide ontmoeting en steeds zat Albert hulpeloos voor zich heen te staren en dan enkele noodzakelijke beleefdheidswoorden halverwege tus- schen de op elkaar geklemde tanden te uiten. Men maakte zich gereed voor het avondeten, schoof stoelen bij de tafel en verdeelde onderling de plaatsen. Onderwijl naderde madame ter Haren Albert, schudde hem beteekenisvol de hand en eenige woorden prevelend slikte zij even bezwaarlijk, hield op pijnlijke wijze haar oogen wijd open, waaruit groote tranen te voorschijn sprongen. En van hem wegsluipend veegde zij met de grof gelede werkhanden over haar gelaat, waar de uitstekende jukbeenderen de afgezakte grijze harenbundels schraagden. Aan tafel was de stemming stil, gedrukt door het besef, dat Albert en de beide vrouwen hun droefheid met zich binnengebracht hadden en dat de bijwoning van de uiting hiervan als een tribuut aan de rechtmatige smart nog niet ten volle was geschied. En toen het maal ten einde liep en allen voor hun kop koffie wachtten, terwijl de een den ander verlegen aanzag, toen stiet madame ter Haren onverwachts met een heesche stem uit: „Ik heb hem nooit weergezien en hij was de eenige zoon, dien ik had.” Albert mompelde iets van helsche hitte, erge koortsen, die een blank mensch wel ondermijnen moesten. En spijtig voegde hij er aan toe: „Waren ze maar nooit gegaan,” Madame ter Haren, de oogen rood getint, met de handen aan het tafellaken frunnikend, riep op weeklagenden toon als om zich van de armoe te ontlasten: „O, ik heb hem zien sterven, zien stikken in de verstikkende lucht, ik heb hem hooren roepen om water!" En dan onder een steunenden zucht ging zij voort: „Ik heb hem op mijn knieën gesmeekt, niet te gaan, maar het baatte niet, onder lichtende oogen sprak hij van zijn roeping.” Terwijl de andere vrouwen in hun zakdoek snuffelden, riep oom met opbeurende stem: „’t Is met hem nog beter gegaan dan met Karei van de Mandere, dien de ellendige kerels vermoord hebben. Hij is plotseling bezweken zonder het heilige oliesel ontvangen te hebben, zonder troost en hulp in zijn laatste oogenblikken.” Met benauwde blikken over de tafel kijkend, knikten allen met het hoofd; en aldus een weinig verlicht van de nijping der eerste ontroering, begon madame ter Haren eerst met bevende stem en dan in een hartstochtelijke vaart te vertellen van de ontberingen die haar zoon daar geleden en van de ellende zijner ziekte, die hij zoo duldig verdragen had te midden der eenzaamheid. Albert verhaalde van zijn kant, wat hij wist van de laatste dagen van zijn broer, hoe diens zwarte jongen dagen lang geloopen had, om hulp te halen in het naast gelegen missiehuis en dat die hulp nog juist gekomen was op het allerlaatste oogenblik, alsof de zieke zich opgehouden had, om het sacrament en den menschelijken steun bij zijn doodsstrijd niet te derven. Het gesprek verliep in enkele woorden van medelijden en troost. Oom verhaalde van een dergelijk geval, dat hij zich uit zijn jeugd herinnerde; en zijn luide stem, zijn gemoedelijke gebaren leidden de gedrukte stemming in een ruimere sfeer van zich in andermans leven indenken. En toen ze opstonden en zich verspreidden door de keuken, voelden de menschen zich opgelucht als na een pas gevallen onweer. Oom keek door het raam en roemde luide het drooge weer. De twee oudere vrouwen spraken over huishoudelijke zaken. En onwillekeurig liepen Albert en Lucie door de open staande deur naar buiten en daar stil staande zagen ze elkander aan. Maar beiden konden geen woorden vinden, totdat zij de spanning verbrak en schuchter zeide: „’t Wordt koel in den avond.” Hij antwoordde wat en eenmaal den gewonen klank zijner stem herwonnen, sprak hij door, vroeg naar haar leven in Houthem, herinnerde haar aan kleine voorvallen in hun beider jeugd, wat hen even glimlachen deed en dan de blikken over de wei, die in hoogten en dalen zich schenen te wiegen tusschen de stammen der boomen, werden ze weder stil, beiden aldoor kijkend dienzelfden kant uit. Zij voelden zich aan elkander verwant door een gelijksoortig ongeluk, dat hen getroffen had; en toch droeg het meisje het besef bij zich, dat er nog iets anders tusschen hen gekomen was, een onzichtbaar ontroerend gebeuren, dat hen van elkander verwijderd hield en dat hen toch elkanders bijzijn deed zoeken. En het hoofd wendend keek zij hem schuchter vorschend aan en ook zijn blikken zochten de hare. Hij ontroerde weer bij het zien harer donkere oogen met olijfgroene glanzen, waarover lange zijige wimpers een diepe uitdrukking aan haar blikken gaven. En toen zij bemerkte, dat zijn adem sneller ging, dat zijn blikken als in verwarring een uitweg zochten, verbleekte haar gelaat, zonken haar blikken en voegden haar handen zich te zamen, als om een uitweg uit deze bedremmeling te zoeken. Maar Albert, in tweestrijd tusschen zijn hulpeloosheid en den onstuimigen drang, haar iets te zeggen, voelde het bloed naar zijn hoofd stijgen en onder een zenuwachtige trekking zijner lippen riep hij uit: „Lucie, ik had niet kunnen denken, dat je zoo mooi geworden was.” Zij bloosde en onder een glimlach, die zich even behaagziek van haar lippeneinden uitspinde, antwoordde zij: „Wat moet ik hierop antwoorden?” Maar van binnen werd luide om de jongelui geroepen. Het meisje, met een schok tot zich zelve komend, als werd ze op een zonde betrapt, en hij, beduusd zich wendend, liepen zij stil naast elkander en betraden de keuken, waar gevulde bierglazen in rijen op de tafel stonden, terwijl de menschen luidruchtig in een kring stonden te praten en oom met een spotachtigen blik naar de binnentredenden, hun toeriep; „Een lieve avond!” Albert antwoordde droog; „Wat koel!” Maar tante trad naar voren en nam Lucie’s handen in de hare: „Wel neen, het kind heeft warme handen. Ze aardt hier best en wil van geen heengaan weten. Maar voor je moeder wordt het laat. Zoo straks zullen de mannen jullie naar Houthem begeleiden,” Allen gingen zitten en onder bemoedigenden aandrang van oom en tante, om eens gauw weer te komen een heelen dag, op zondag bijvoorbeeld] dronken ze met langzame teugen, elkander tersluiks aanziende, het bier, toen madame ter Haren, al dichter naar Albert geschoven, zich tot hem wendde en hem vriendelijk dringend noodde, den volgenden dag bij haar te komen middageten. Albert, die als in zich zelve verloren, maar in werkelijkheid bedremmeld tusschen de menschen inzat, antwoordde onder een poging tot opgewekt doen met een als verwijderd klinkende stem: „Madame, ik zal gaarne komen, als het u niet ontrieft,” waarop oom als het ware geruststellend inging; „Gerust, hij komt wel graag, die jongen,” en met een vriendschappelijken klop op Alberts schouder lachte hij verscholen en liet Albert verder aan zijn eenzelvigen toestand over. Madame ter Haren onder een luide aanmaning tot heengaan stond schielijk op en haar dochter bij de schouders vattend, drong zij haar voor zich uit, opdat zij de hoeden en mantels zou halen. Oom en Albert, die de beide gasten naar Houthem, op een halfuurtje afstand van Bergum, zouden begeleiden, zetten hun hoeden op en onder hartelijke wisselgroeten en wenschen namen de vrouwen afscheid van elkander en de vier menschen, oom en madame ter Haren voorop en dan Lucie en Albert verdwenen door de straat, wier huizengevels oud-goudig en geel-en-grijs glommen in het licht van een enkelen lantaarn. In flinken stap liepen zij tegen de helling der straat, die boven in een wijde ronding zich verloor in de duisternis van den bedekten hemel en weldra kwamen zij buiten het stadje, aan weerszijden van den weg hoog opgaand struikgewas, dat in beroering door onzichtbare dieren in zich zelve ritselde en ruiscbte. Albert en Lucie spraken enkele woorden; maar nu zij in de koele buitenlucht liep, kwamen, na al wat er dezen avond was voorgevallen, de gedachten aan haar gestorven broer in haar op en dit maakte haar huiverig, iets aan te roeren wat hun vreemde verhouding betrof. Zij zag dit als een zondige waas over de zuivere wijding, die zij aan de nagedachtenis van den overledene verschuldigd was. Toen zij een eind zwijgend naast elkander voortgeloopen hadden, scheurden de wolken vaneen en dreven dicht op elkander, elkander overvarend en zich vormend tot blauwige, dikke wolkenlagen voort naar het oosten, terwijl hier en daar flarden en vezels van wolkjes uit elkander rafelden en als pluizen wol vlokten over en tusschen de sterren. En in een verrassend gouden lichting trad de volle maan te voorschijn, de randen der wijkende wolken verguldend en heel het land, het effen deinende, onder de overheersching van haar licht brengend. Albert, die aldoor zocht naar een woord, om een gesprek te beginnen, bleef thans staan en keek verwonderd om zich heen, zeggende: „Wat is het mooi!” Zij antwoordde; „Ik vind het maanlicht zoo zonder beweging en men loopt als in een droom.” Hij schraapte zijn keel en sprak; „Wat is het leven anders dan een dulle droom, waaruit men eens ontwaakt.” Zij voelde een angst voor wat haar hart verbeidde en sprak haastig; „Het leven gaat zijn dagelijkschen gang.” Van Oordt, Nagelaten Werk. \\ Hij werd getroffen door haar temperende woorden en voelde zich gekrenkt, dat zij niet in wilde gaan op hetgeen hij beoogde. En deze ontgoocheling gaf hem zijn zelfbeheersching terug en bracht hem gemakkelijk de woorden te binnen welke hij wenschte. „Lucie,” sprak hij verwijtend, „je bent stug, omdat het je droevig te moede is en je moeder, die te veel treurt, kan je niet in de stemming brengen, waarop een jong meisje van jou leeftijd aanspraak maakt!” De bezorgde toon zijner stem maakte haar week en hunkerend naar troost. Onbewust schoof ze haar arm tegen den zijnen en sprak naar hem opziende; „Als je samen woont met een oude moeder, moet je leven in eigen leed, om haar te sparen, en dan nog opgaan in haar groote smart.” „’t Is te veel voor een jong meisje,” antwoordde hij. Maar zij verklaarde kortaf; „’t Moet wel.” Toen stond hij stil en vatte haar handen en zag haar in de oogen onder de woorden: „Ge moogt niet lijden voor twee. Ge moet luisteren naar de eischen van het leven.” En verder gaande, zich haastend de anderen, die als twee grijzig zwarte schaduwen achter de kromming van den weg verdwenen naderbij te komen, daalden zij af in eene vallei, waar de holle weg aan weerszijden begrensd was van woelig gewas, dat zich strengelde om onvast voorover hangende boomen en heesters en om kurkachtig omschorste, stompe wilgenstammen, de bladeren in een stille ruisching over hun hoofden, voor hun voeten een zaaiïng van maanlichtstippels als gouden bloemknoppen. Albert voelde, dat hij het meisje over haar droefheid heen moest helpen, door zich in haar toestand te verplaatsen en de woorden voorzichtig over zijn lippen brengend, vroeg hij haar, hoe lang het geleden was, dat haar broer overleed. Zij antwoordde: „Drie maanden al, maar ’t lijkt wel gisteren gebeurd.” Bewogen door de gedachte, dat haar leed zooveel echter en sterker was dan het zijne, deed hij zijn stem verkleinen tot een ootmoedig-zachten toon, vragende of deze treurige gedachten dan nooit uit haar geheugen kwamen. Gaandeweg verdween haar wantrouwen van wat hij te berde zou kunnen brengen en gaf zij zich in een schuchtere mededeelzaamheid over: „Af en toe slijt de herinnering wel, maar moeder met haar smart brengt mij telkens zoo dicht bij dat vreeselijke ongeluk, vooral als de pastoor ons bezoekt en met zijn troostwoorden het voorgevallene weer zoo levendig maakt. Dan komt de smart als een uitgestooten kreet in moeder op. Nu weer vanavond en dan wordt het een moeten, om niet te vergeten, om altijd maar te treuren, te treuren..." Ze waren gekomen op een groot weiland, waar lange rijen abeelen zich bezemvormig verhieven in de matig-gouden lucht en de bladeren ritselden, alsof dit stille beweeg veroorzaakt werd door een heimelijke kracht, gevestigd in het loover. En over het effen-wij de land lagen de schaduwrijen der boomen als grijzig donkere waden luchtig uitgespreid, alsof zij elk oogenblik bedreigd werden, door het licht der maan verteerd te worden. Aan hun rechterzijde ging een lange bergketen, begroeid met struweel, slangachtig kronkelende en uitspringende ranken en wortels, met een enkele woekerplant, die haar takken als vangarmen in wijde bogen vraatzuchtig naar alle zijden uitstrekte, met berkeboomen, die in felle fierheid omhoog schoten, het loof als wollige pruiken tusschen het andere groen en hoogerop triomfantelijk uitgroeiden tegen de lucht, in hun bladerennet de sterren als lichtkevers gevangen houdend. Steeds schoof de bergketen langs hen voort, tusschen de schots en scheef staande boomen en heesters kleine ravijnen, waarin het maanlicht neergevleid lag en soms welfde de rotsachtige klei, ontbloot van allen groei, in het licht als de teedere ronding van een vrouwenboezem. Zij stonden beiden stil, verrast door het schoone gezicht en Lucie, het hoofd zijdelings tegen de zwarte omhulling van haar sluier verbergende, ving aan te weenen in kleine nauwelijks onderdrukte snikken. Albert schrok en de armen halverwege als tot hulp uitstrekkend, riep hij; „Lucie, wat is er?" Het hoofd voorover, luid weenende, klampte zij zich met beide handen aan zijn schouders vast en hij sloeg zijn arm om haar heen, klemde haar tegen zich aan en zijn hoofd tot het hare, drukte hij een kus op haar lippen. Verward trok zij zich terug en onder het uiten van verwarde uitroepen liep zij verder, gevolgd door Albert, die schuchter zijn stappen ordende naar de hare. In de verte tusschen de stammen der boomen zwierven bleeke wijlen en wolken van nevel, ijl als uitgewasemde stoom, soms vertragend langs den groenen vloer en dan hooger even aangetint door het licht der maan. Zonder een woord te uiten liepen zij voort, bijna onhoorbaar. De lucht was vervuld van het eentonige suizelen der bladeren en hoog aan de hemelwelving spikkelden sterrenlichten, soms van achter de bladeren der abeelen te voorschijn schitterend alsof zij uit elkander splinteren zouden. Ze schreden haastig voort en terwijl ze elkander trachtten bij te houden, streefden hun armen de een den ander voorbij, soms onder een vluchtige aanraking. En ietwat terzijde loopend keek ze uit verlegenheid omhoog naar de maan, die aan den hemel praalde in een wijde aureool van pulvergoud en haar licht ondanks zichzelve leek uit te schijnen over het gansche land. Maar toen ze allengs, enkele huizen en hofsteden voorbijgaande, in het dorp Houthem kwamen en de gestalten der anderen, in de schaduw van zware boomen verdiept, moeilijk herkenden, keerden zij ontnuchterd tot de werkelijkheid terug en Lucie maande tot haast en goed uitkijken. Het licht van een lantaarn voorbij, zagen ze oom en madame ter Haren voor een huisje staan wachten. En toen ze daar aangekomen waren, namen de mannen een haastig afscheid, wachtten nog even aan het hek van het tuintje, totdat Madame de deur van haar huis geopend had en gingen toen onder een laatsten groet heen. Ze liepen stevig door en onder gissingen, in welke richting de naburige dorpen en gehuchten wel liggen mochten, verkortten zij zich den weg en stonden weldra voor ooms huis, waar tante reeds naar bed gegaan was. leder een kaars in de hand strompelden ze de trap op, Albert hooger naar den zolder, waar zijn afgeschoten slaapkamer lag. Hij kleedde zich haastig uit en vermoeid van de reis en de ondervonden wederwaardigheden viel hij weldra in een zwaren slaap. Den volgenden morgen ontwakend door het rumoer beneden, wierp hij de dekens van zich af en zijn oogen uitwrijvend, trachtte hij zich te herinneren, Hij had den geheelen nacht in één vaart doorgeslapen. En toen hij op den vloer stond, kwam een juichkreet in hem op. Alles stond hem thans klaar voor den geest. „Lucie van hem en nu zou het niet lang meer duren.” Hij zong triomfantelijk een lied, ging zich wasschen en aankleeden onder opgewonden heen en weer loopen en dan even nieuwsgierig het dakraam uitkijken, waar de zonnestralen tegen zijn gelaat aanketsten. En beneden gekomen, ontmoette hij tante, die hem onder een spiedenden lach verwelkomde. Zich de handen wrijvend, liep hij de keuken binnen. Zijn nichtje daar vindend, ging hij lachend voor haar staan, begon een deuntje te zingen en dan vatte hij haar om het middel en sleepte haar mee in een dans om de tafel. Zich lacherig met de handen van zijn schouders afstootend, wrong zij zich los en in een hoek van de keuken keek ze hem spottend aan, terwijl haar vingers aan het woelige haar frunnikten. Albert liep neuriënd de keuken uit, doorliep schuren en stallen en keerde weer terug, en aan het ontbijt sprak hij het hoogste woord, plaagde tante met ondeugende opmerkingen, waarop zij den vinger in de hoogte, sprak: „Ik geloof, dat het maanlicht je gisterenavond behekst heeft,” en oom gaf den gemoedelijken raad, dat hij liever bij hen moest blijven en niet heengaan daarginds naar die eenzame vrouwen. Na het ontbijt sloop hij ongemerkt heen. Hij volgde denzelfden weg van den vorigen avond. De stralen der morgenzon spaakten door de lucht, rakende het ijzerkleurige groen van struikgewas op een berg, die half afgegraven zijn gelig leem vertoonde tusschen de masten van opgaand geboomte en langs roodbruine daken schuin tegen de helling aan, terwijl verderop de waziggroene banen van akkers ommebogen over een heuvelrug. Hij voelde zich verlicht en als voortgedragen door den vurigen wensch, om bij Lucie te zijn. En met wellust verdroeg hij den streelenden druk der zonnestralen, wier licht alles doorzeefde en dan in groote vakken toefde over den grond en tegen de bergen. Op het groote weiland gekomen, zag hij de vlakte zich uitstrekken als een groen trijpen kleed met richels, die streepen vormden van dof groen tusschen het lichtende gras en met hier en daar de twinkeling van boterbloemen, terwijl de schaduwen der abeelen in hun preciese teekening zich lengden als ontworpen motieven over de wei, waar in de verte het kleurensamenspel der grazende koeien als in een droom van grijs-blauwen nevel zichtbaar werd. Aan den voet van den langen bergketen zag hij kantige uitsteeksels plat als schollen en rondvormige bulten zacht als naaldenkussens, waarover het gras als gepolijst door het zonnelicht groeide. De wereld scheen zich telkens voor zijn verdwaasde blikken te wijzigen in altijd nieuwe uitbundigheden van schoon en sierlijkheid, zooals hij thans weer de vlakte met zijn hobbelingen en inkervingen in oneindige afwisseling voortkabbelen zag evenals de door een lichte bries bewogen zee. Maar toen hij de weide verlaten en gaandeweg het dorp intrad, toen keek hij niet meer rondom zich, voelde hij niet meer den lustigen brand der zonnestralen. Zijn hart ging sneller kloppen, zijn blikken zochten naar den grond, toen hij het einddoel zijner wandeling naakte, want daarginds wachtte zij en hij wist niet hoe met zorgen of met vroolijkheid. Misschien zou zij rouwig zijn over haar wankelmoedig gedrag van gisteren. Maar daar zag hij iemand een vrouw het huisje verlaten en in zijn richting komen. Hij vertrouwde zijn oogen niet, ’t Was Lucie, die in iuchtigen gang hierheen schreed. Zij glimlachte hem uit de verte tegen. Onbevangen naderde ze hem. Maar toen zij voor hem staande groette, werd haar gelaat rood en zonken haar blikken in verwarring. Hij greep haar hand en toen zij naast elkander liepen, keerde haar zelfbeheersching terug. In een behaagzieke kadans, alsof zij alle zorgenissen van zich afgeschud had, liep zij al pratende naast hem voort. En in het huis gekomen werd Albert verwelkomd door madame; en de drie menschen verkortten den tijd met praten over koetjes en kalfjes, totdat zij zich aan den disch begaven. Lucie, gedurende den nacht geheel veranderd, had de dulle droefenis, de droefenis uit gewoonte afgelegd en zij was door het bewustzijn hunner wederkeerige liefde uit haar zeurigen toestand ontslagen. Zij zat niet meer halsstarrig voor zich uit te zien, haar oogen hadden dien vagen afwezigen blik verloren. Er was leven gekomen in heel haar lijf, dat zich gereedelijk bewoog naar de maat harer levendig uitgesproken woorden. Schalks lachend zag ze telkens Albert aan, alsof zij hiermee bewijzen wilde, dat zij hem, die nu wat onhandig deed, wel doorzag en in haar fijn geplooide mondhoeken leken lieve woorden zich reeds te ontwikkelen. En toen Albert en Lucie na het middagmaal alleen te schemeren zaten aan het raamkozijn, dicht bij elkaar, toen sprak zij op vertrouwlijken toon: „Voortaan zullen wij samen herdenken en treuren,” en in haar groote oogen welde een traan, maar het was thans een traan van geluk en dankbaarheid. IN DE KROEG. Het was zaterdagavond. In het druk bezochte Café in het Van Lennepkwartier stonden demenschen dicht op elkaar; hoofd aan hoofd en jaskraag aan jaskraag tegen de toonbank aan, als er een wegging of bijkwam inschikkelijk bij schuivend, en na een dronk zich de snor aflikkend of eenige woorden beslist of plechtig als de taal van een heraut over de hoofden heen zendend, terwijl achter hen de mannen, het glas in de hand, zich statig hielden, om niet te morsen. Verderop tusschen de toonbank en de glazen achterdeur stonden tafeltjes en stoelen, waaraan bezoekers, de hoofden naar elkaar, zaten te praten, een geroezemoes-van-stemmen-alom, dat als het zomersch gezoem van hommels de heete atmosfeer vervulde, die vermengd van tabaksdamp, in cirkellagen rond de gasballons walmden en dan als vage nevelstrooken talmden door het vertrek. Af en toe zoog de buitendeur open en groepen mannen vertrokken of kwamen binnen, traag en treuzelig de deur openhoudend, zoodat men de ijzige kou in de gelagkamer voelde snijden en men buiten de koude, droge wind de stof in wolkjes over de straat zag vegen. En toen de deur weer dichtgeslagen was, ging het stemgeroes geheel op in de van dranklucht doortrokken hitte-atmosfeer, waar de waard, een man met slap neerhangende snor behagelijk in zijn hemdsmouwen, telkens een leeg glas aan de hand, dit met een achteloos gebaar in den tinnen waterbak stond uit te spoelen en onderwijl onderzoekend rondkeek, dezen op een gezegde kalm toeknikkend, genen beantwoordend met een kort lachje of elders toeschietend, om met bewegingen, die van een leien dakje liepen, de glazen te vullen. Sloffend verliet hij zijn buffet en iemand, aan een der tafeltjes gezeten, op den schouder tikkend, sprak hij een kwazie-argeloos woord, waarop een gelach opging; en intusschen nam hij de leege glazen op, verdween er mee, en kwam terug met volle, welke hij in sierlijk afgelegde ommegangen naar hun plaats op de druk omvolkte tafeltjes terug bracht. Een koetsier met een ruw, baksteenrood gelaat, bezet met harige puisten en begroefd met lidteekens, zat, naast zich een leeg ponsglas, op zijn elleboog gestut, te slapen. De waard zag het even glichlachend aan en terwijl een ander opmerkte; „van de warmte bevangen”, stompte de waard met zijn vuist op de tafel, zoodat de glazen dansten en de koetsier wakker schrok. De waard sprak vergoelijkend: „In bed is ’t ook goed slapen,” waarop de koetsier, het zware hoofd wat bezijden, met roodgerande oogen nog halfdicht, moeizaam tastte naar zijn beurs en betaalde en dan onzeker, met zijn voeten schuifelzoekend, het café verliet. En dan stond de waard weer achter zijn toonbank, de handen op den rug als een orkestmeester in de rust tusschen twee nummers in, de blikken over zijn spraakzame gasten, te wachten en het was alsof zijn zware gestalte, de hoog-opgekamde haren met nette ribbelingen over ’t hoofd en langs de ooren overgolvend, tegen het buffet rees, waar de schoone kleuren in de netjes gereide flesschen het deden als vloeibaar geworden edelsteenen, paarse en roode, groene en gele, feestelijk glinsterend tegen het gaslicht; en hoe hooger men naar de kast opkeek, hoe mooier, hoe goudener, hoe triomfantelijker de uitgestalde flesschen en kruiken er uitzagen, sommigen opgevroolijkt met kleurige, fijn zijden linten, teeder om de hals, van anderen de buik voorzien van étiquetten als schilden van oude familiewapenen of banieren van muziekvereenigingen, bekrist en bekrast, onderstreept en overwelfd van gouden letters en lijnen. De buitendeur ging weer telkens open en telkens traden nieuwe bezoekers binnen, zoodat ze langs den wand een plaatsje zoeken moesten en menige arm naar de toonbank uitgestrekt werd, om het gevulde glas aan te nemen, terwijl de waard onder het terugtrekken zijner leege hand telkens het vocht van zijn vingers af kletsen deed. De stemming werd vroolijker, de woorden kruisten elkander sneller, lachbuien schoten uit en er kwam beweging onder de lijven, de hoofden knikten elkander gestadig toe, en af en toe klonk een luide roep om een nieuwe bestelling. In een kring, dicht ineengedrongen, stonden mannen te schuddelachen en elkaar uit bijna dicht geknepen oogen aanziende zich onder gejuich op de dijen te patsen, hoog uitvierend hun pret, terwijl een uit hun midden, tot dusver in neerslachtigheid verzonken, zich zachtjes ontwond uit den kring van vrienden en besluiteloos daarbuiten onder vreemden staan bleef, het volle licht op zijn glimmend rood gelaat zonder baard of snor, opmerkelijk door het rondende, wandelknopachtige uiteinde van zijn neus; onder een weemoedigen trek zijner leerachtig op elkaar gelegen lippen, keek hij peinzend voor zich heen, alsof hij zich aldoor verdiepend in een nameloos leed zich voorover zou laten gaan. Maar aangestooten door een buurman trok hij zich terug en het hoofd achterwaarts, de kleine, grijs blauwe blikken naar het licht, zoodat zijn geelachtig roode haren van onder zijn flaphoed koperkleurig glommen, deed hij zijn bovenlijf zachtjes achterwaarts wiegelen tegen andere menschen aan. En dan de wijsvinger aan den neus, ging het heele bovenlijf in zachte overgave weer terug naar voren en zóóvele malen deed hij dezelfde bewegingen en zóóvele malen werd hij hierom door anderen aangestooten, dat hij in stand gehouden werd door zijn nevenmannen, die af en toe even omkijkend, met een halven roep of vloek waarschuwden. Maar het steeds zwenkende lijf maakte grootere Van Oordt. Nagelaten Werk. 12 bogen, aldoor het ernstig gelaat naar omhoog en omlaag, totdat iemand hem nijdig toeschreeuwde: „Eeuwige molen aan de Zaan, daarom hoef je niet op me pooten te staan!” Om den dronken man vormde zich een kring van lachende, verwachtende gezichten en terwijl hij aldoor in lankmoedige smeeïgheid zijn lijf naar alle richtingen zwenken deed, tikte er een hem op den schouder onder de woorden: „Je mot em nog wat smeer geven” en een ander riep: „Pietje Puck, een piereverschrikker zal je geen kwaad doen,” waarop lachbuien door de gelagkamer stoven, allengs vergaande in het algemeen geroezemoes van gesprekken. De waard, voorovergebogen over de toonbank verklaarde onder een knipoogje tot eenige bezoekers: „Hij is wat nat achter zijn ooren, zooals wij dat noemen”, waarop een bezoeker onder een stevigen hoofdknik inviel: „Straal is ie, je zei het merke.” De man, om wien zich nog steeds een kring gevormd hield, draaide almaar geduldig in het rond, een zatten glimlach om den triesten mond en de omstanders werden niet moede, hem door hun opmerkingen en verholen stooten te plagen, toen een vriend van den eenzame den kring doorschoof en zacht een hand op zijn arm legde, vertrouwelijk sprekend; „Piet schei er nou mee uit en ga mee!” De aangesprokene stond ineens rechtop, zijn knopvormige neus in de lucht, waaronder zich zijn lippen met een even doorglinsteren der tanden tot een wreede uitdrukking openden. En het dan één oogenblik uithijgend, alsof hij langen tijd achtereen hard geloopen had, viel hij uit in een mislukt schor gebulk. Zijn vuisten dreigend nevens zich, als wilden ze plaats voor het schreeuwen maken en de knieën opgetrokken, stortte hij zich als een waanzinnige op den eerste den beste voor hem, hem beukend op het hoofd, terwijl zijn voeten in voortdurende kadans naar alle zijden trapten en onderwijl stiet hij aldoor korte dompige schreeuwstooten uit, deed zijn stem soms dof oploeien en dan hoog uitvieren in lange vrouwekreten, wanneer de menschen tegen hem opstommelden en zijn kop met hun vuisten bebeukten. Er was een benauwende drang van menschenlijven rondom den razenden man, de een verdrukte den ander, om hem des te beter te kunnen raken en ongelukkigerwijs vielen de slagen soms op een buurman neer, zoodat er een groote verwarring ontstond met als middelpunt den worstelenden kerel met drie mannen over hem heen, die met hun armen aan hem leken te pompen onder gesmoorde vloeken en roepen, totdat er een naast den aangevallene neerviel, omdat een nieuwe wreker zich op den dronkaard geworpen had. Soms in oogenblikken van verademing was er hoorbaar een moeilijk gehijg, een gesmoord binnensmonds gerucht en een zwaar gezucht, dan een kinderachtig zwak gegil van den nog niet overwonnene en ineens groeiden weer de gelagkamergeluiden aan: zware vloeken, kantig afgebroken geroep, scheurend twistgeschetter, lang aangehouden gehuil van den dronken man. Stoelen kraakten, tafels vielen met een smak op den vloer, glazen rinkelden. Pijnlijk rekte zich het gesteun van strijdenden. Soms was er een wenteling van worstelende menschenkluwens en dan rees de heele menschenhoop gelijkmatig als de vloed der zee, soms in ongelijke opstommelingen, de gezichten rood bezweet met den dronken man, slap van lijf en leden als een Jan Klaassen in hun midden en daaromheen stuwden de anderen met vuisten dreigend, hardnekkig duwend een veld van menschenhoofden, dat door een onzichtbaren hevel opgelicht naar de richting der deur aanschoof, waar de waard, de armen vertwijfeld van elkaar, te schreeuwen stond: „Niet allemaal tegelijk.” Maar het was vergeefsch, de menschenklomp zeulde zich zelve voort onder wraakgeroepen, hier en daar een vuistslag en een worsteling onder de worsteling, de deur kraakte, de groote ruit liet een doffe bonzing hooren, scherven klingelden over de steenen daarbuiten en zwijgzaam rolde de dronken man over de straat en verspreidden de nog twistende bezoekers zich al raaskallende over de stille straat in het nachtelijk uur. ROMAN-BEGIN '). Langzaam, de eene hand aan de loome breidels, de andere neer langs zijn wijden surcoot van mosgroen sindale, reed ridder Wolfart van de Homade langs den drassigen weg over de wijduit gelegen weiden, aan zijn rechter de loom en effen tegemoet vloeiende Rijn, die aan zijn oevers vettige smakgeluiden deed hooren. Achter hem de wijking der stulpige huisjes en hutten van Koudekerk, waarboven het huis van den heer vierkant uitsteende, naderde hij den voor hem liggenden woudzoom, waartegen zijn burcht, het huis te Hoorne genaamd, het rompgedoente als verloren in den mist van het woud, zijn ronden toren met lage spits hardnekkig de lucht instiet. Het weidegroen was bleek en schraal, hier en daar bezet met rottig-gele stoppels, in het vroege 1) De handeling van dezen roman, waarvan alleen het begin definitief geschreven en door Van Oordt nagelaten werd, verbeeldt te geschieden in den tijd van graaf Floris V. achtkantige erkers, deed hij zijn intrede in den voorjaar met zijn grijzigen hemel, waarover de wolken vaag door elkander wemelden. Ineens hief heer Wolf art het hoofd op, zich bedenkend, dat het tijd werd voort te maken, en onder een vertrouwelijk halverwege afgebroken roep tot spoed, vatte hij met beide handen de breidels, zoodat zijn zwarte hengst, wakker geschrokken, de kop weerbarstig heen en weer, in een draf overging, waarbij zijn pooten telkens in en uit den zingezuigenden grond modderspatten opwierpen, en, in trotsch gestelden gang, het achterlijf in strak gespierde behaagzucht ietwat bijzijden zijn heer daar voortdroeg, wiens toppermuts van rood samijt met een omgeslagen rand van sabelbont regelmatig tegen de grijze lucht op en neder ging. En allengs kwam Wolfart dicht bij zijn burcht, die als vastgeklonken binnen de zware ommuringen van baksteenbouw roodbruin kleurde tegen den bronzigen woudzoom; terwijl aan toren en transen violette glanzen, ontstoken door ’t licht uit het westen, smeulden. Aan de buitengracht gekomen reed hij de voor hem neergelaten ophaalbrug over en dan, door de buitenpoort, aan weerszijden beschermd door buitenhof met zijn warreling van hier en daar verspreide, als toevallig neergesmeten brouw- en bakhuizen, schuren, de travailge, hoender-, valkenen hondenhuizen, waartusschen de mans en meiden werkzaam kwamen en gingen, en hoenders, eenden en pauwen rondscharrelden in den modder tusschen wissewasjes stroo en gebroken geraad. Een der eigenhoorigen, ruig in den wollen wadmer, sprong op zijn zware hulften nabij en hield het paard aan den toom, waarna heer Wolfart af steeg, de wijde, onderaan in banen doorsneden surcoot zijig licht om zijn nauwe zwarte hozen, naar den binnenmuur liep en, weer een ophaalbrug over de binnengracht betredend, in den binnenhof kwam, waar hij zich spoedde naar de openstaande poort van zijn burcht, die met zijn stille, van stof befloersde rondboogvensters in een steilte rees, zich verliezend in de regelmaat der transen boven, waarnevens de ronde toren log omhoog ging. Haastig schreed hij door het voorportaal met zijn grondigkoude kelderlucht, waar rommel van roestig wapentuig tusschen tonnen en vaatwerk te slingeren lag, en blanke wapens en pantserdeelen tusschen geweien en everkoppen hingen aan den vochtig steenen muur. Hij steeg eenige trappen op en liep door een nauwe donkere gang, grenzend aan den wand der zaal, opende een deur en, een hangtapijt afwerend trad hij de kemenade binnen. Met een hoffelijk knikken, waarbij zijn tanden even vochtig glazuurden tusschen het donkerbruin van baard en baardsnor, naderde hij zijn huisvrouw Mabelia, die daar gebogen over het borduurraam op haar knieën, langzaam het bovenlijf oprichtte en, hem even, de oogen verkleind tusschen de lange, zwarte oogharen, aanziende, met koele stem zijn groet teruggaf. Hij raakte even haar schouder aan, zijn gestalte voorover, met weifelende lachjes trachtend in haar oogen te lezen. Maar zij ontweek zijn blik, zich eigenzinnig rekkend tegen de zetelleuning, een lenig slanke statuur in haar purper samijten overkleed, waarover loofwerk en kringen en kransen van goudbrokaat als gesmolten goud lagen, terwijl tusschen de wijde openingen langszijden het paarse onderkleed in zijig vloeiende plooien schemerde. Hij nam een zetel van den wand en zette zich tegenover haar neer, vragende of alles in de zaal gereed was voor de bijeenkomst. Zich weer aan haar borduurwerk overgevend, knikte zij bevestigend en dan sprak zij wat stil gehouden woorden tot de kemenademaagd, die, bij een pas geweven doek op den vloer neergeknield, thans het hoofd-met-haren glinsterend rood in de zon boven een tafel uitstak en, haar vrouwe met groote, blauwe oogen aanziende, bedremmeld antwoordde, omdat zij niet begreep. Vrouw Mabelia wilde haar woorden duidelijker maken, toen haar gemaal inviel met de vraag, of de bottelgier wel alle heeren in Leiden en in den omtrek verzocht had te komen, want van groot gewicht was deze vergadering. „Ja ik”, antwoordde de vrouw, „ik heb hem de lastgeving stevig ingeprent en hem het rapste paard uit den stal meegegeven.” Wolf art knikte goedkeurend haar woorden toe, en onwillekeurig bleven zijn blikken verwijlen aan haar thans voorovergehouden gelaat, waar het zijig bleeke vel als met onzichtbare, fijn trillende koordjes gespannen langs de steile neusvleugels haar het aanzien van eene fijne speurster verleenden, terwijl de overgang van het doorzichtig rood harer wangen naar de blanke glanzing van slapen en voorhoofd nauw merkbaar werd door de schuchtere omschaduwing van haar sluierdoek, dat weifelend neerzeeg over het purperen overkleed, zoodat haar hoofd geleek op een nauw ontloken bloem in eene kostbare vaas. Aldoor tuurde Wolf art nog, maar thans over haar gestalte heen, naar den wand, haar verschijning in een verre ziening in schoonheid verhoogend en zich dan onwillig onttrekkend aan deze bekoringen, vroeg hij op een gedwongen toon: „Wij verwachten dan de heeren van Swieten, Valkenburg, Oudeland, Muloc, Voorschoten, Wassenaer, Leyden,” en zijn hoofd in de handen nemend, keek hij peinzend naar den vloer, toen Mabelia in zijn toon vervolgde: „En Alkemade,” Een trek van ongenoegen sneed door zijn gelaat. In zijn oogen kwamen glinsterende punten en met een wrong in zijn stem stotterde hij, dat zij immers wist, hoe hij Alkemade haatte en dat deze niet noodig was bij de beraadslaging. Maar zij, de bloedroode lippen, in zwellende golving om den ontblooten tand, antwoordde bits, dat Alkemade een vriend van haar was, en dat hij hierdoor en door zijn eigen belangen in Leiden een woord ten bate der steden kon spreken. Hij sloeg zijn oogen neer en, de armen over zijn beenen-in-trilling, keek hij naar omlaag, schudde bijna onmerkbaar met het hoofd, en dan stond hij ineens recht en verzocht zijn vrouw hem naar de zaal te volgen NOTITIES. Wei in Limburg. In een weiland met rijen vruchtboomen staan koeien, prachtig kleurend in hel rijpgroene gras, waarin de poolen verdwijnen. De kleuren der koeien vlekken fel in het schaduwgroen, dat soms lijkt op te groeien tegen de stammen. Tusschen het fluweel-groene, diepe gras, dat dikwijls golft, weven zich zonnevlekken, gestippeld door het loof der vruchtboomen. Het terrein, zoo zwaar overwelfd, deint en daalt met de koeien, zijig belicht door een tusschenschijn, soms als samengevat in kommen met groen fluweel overtogen. Lange, breede lanen van weilanden tusschen de hoogstammige populieren met hun steeds ruischend, als beekwater voortruischend loover; en over het wijd-uit deinende weiland groeien de boterbloemen, bespikkelend het groen met gele vlekjes, die wiegelen van den wind. Over het weiland hobbels van groen en tegen de groen beplante heuvels zachte glooiingen van gras. In de verte het kleurensamenspel van grazende koeien. Tusschen het struikvormig groen de opstand van een afgegraven berg, gelige leemgrond; daarboven de roodbruine daken van huizen hier en daar, verder een rondende berg met daar voor zacht groene, waasgroene banen van akkers met een plekje leemgeel; en dichterbij op het voorplan, tusschen de wording van loover uit een dal en de masten van opgaande boomen, een nevelige sluier, grijs en blauw. Door deze glooiende hellingen, over deze langwerpige bulten, groen als geschoren gras, teekenen zich af de precieze en toch zacht gevormde schaduwen, zich lengend, daarheen gelegd, geprojecteerd als motieven over een jonggroen tapijt. De fel witte en gelige glanzen van de geribde ruggen der koeien; andere, de bruine huid als een deken over den romp, worden van een satijnen waarde, verhit als tot ietwat rood, dat brandt in de zon. In de verte doezelt de figuur eener koe weg, toch het zwart gelijke waarde houdend, in den fijnen mist, even aangegeven tusschen de boomstammen. Het woelige gras leeft voort tusschen de stammen. Op de groote, vlak-gegraasde wei tegen den bergketen op, zijn de kantig uitstekende verheffingen als met scherpe hoeken gepolijst, andere, rondvormige bulten als tot naaldenkussens afgerond door de gloeiing der zon. Op het weiland bleekgroene helling met fijne teekening of uitsproeiïng van schaduw. In de vallei kabbelingen van polletjes gras. De zee te Noordwijk. In de verte aan het strand komt van uit zee een opstuiving van zeewateratmospheer, een heel fijn en licht geschuim en gesproei door de lucht, die de kleur der zee overwaast en fijn uit spritst en splintert tegen de kalkachtig wit-en-groene beduining, waardoor soms een zeemeeuw vliegt, hoogruggig, met de vleugels hoog opgenomen, en dan neerwaarts zwenkend in een halven boog. Onder kleiachtig – grijze, licht leiachtig – blauwe vezelwolken, aaneengeweven over den hemel, zoodat de flarden en wolkenmazen slingeren langs den gezichteinder, rekt zich wijd uit de zee, de lichtpaarse, paarlmoer grijs en violet en barnsteenkleurige zee in evenmatigen rustgang harer golvenrijen, die in het teerkleurige water, schuimgekamd en -gekuifd, als getorend met kanteelen, soms in de lengte ijzig wit glorend als gletschers, de zee in hun vaart overheeren, in trots hun goorwitte riffen en klippen dreigend verheffen en zich vervolgens in hun val woedend verbuigend en vertrappend, neerstorten in waterslingers, watervallen, waarin stralen en vegen, de nerven der zee, die dan weer inkrimpen of meegeven in den deinenden vloed, weer overstort door nieuwe golvengelederen. De zee is verdeeld in wijde, gladgepolitoerde banen, lange banen, groen-grijze en stoffig-paarse in een licht wolkigen rand, in de verte opgaande in den hemel, wiens leiblauw, soms even aangewit opdoezelt in den hooge, waar onweerslucht aankomt, wolken in zware gevaarte, zwaarvallig drij- vend tegen een even zichtbaren achtergrond van modderig wit en geel, een gorig dreigende strook, en dan achteraan een bestuiving van den hemel, van blauw door wit, terwijl daar onder op de zee de golven zich laks voorover werpen op het strand, het schuim vuil-sneeuwig als opgeveegd, en over den rug der golven licht de ongedurige zon als in vakken en vegen van gloeiend metaal, of schittert woelig in duizenden deukjes of doppen van het water. Kn dan in het noorden een heerlijk zeegroen, met licht te bevroeden zilverig geschuim in de verte, een heerlijk, doorzichtig, levend groen, een strook water, dat groen uitademt, dat groen mengt met de dampige lucht en het iets zachts geeft, een huivering van groen aan grijs, dat van boven motregent. ’s Avonds. Zwaar schuift het onweersveld aan, de donker blauwgrijze wolken, dotten en pluimen en rollen van wol, zacht aan elkaar gehouden door teedere Van Oordt Nagelaten Werk. 13 rafels, zwierend en zwermend over den flauw witten en leiblauwen achtergrond. Aan den uitersten grens van het veld verluchtigen zich de wolken tot een ijle, bijna doorzichtige laag van paars-grijs, naar het westen toe even guldend, terwijl in het midden de donker grijs blauwe wolken elkaar inhalend, aan elkander kleven, de als uiers neerhangende gedeelten grijsachtig rossig, valsch belicht door de zon, die ondergaat aan een groenige lucht, stil en klaar, slechts bebouwd van vaste dwarsliggers, wolkenbanken. B o o m e n. Zware denneboomen, grijstonig met even paarse en groene aanzet, scheef gegroeid door den wind, als in lange halsrekkingen, het loof zwaarmoedig uit in wieging van den wind, hier en daar verdord, roodbruin geschroeid in de zon. Takken en takjes soms als tallooze grijporganen, vliesvinnig te zamen gehouden in het loof, zich vormend tot wiegen, tot draagbaren, luchtig in het zonnige loof. Waar de boomen stijf-strak staan, gaan de zware takken hard weerbarstig kronkelend uit en aan weer, halsstarrig, of mild als de hals van een zwaan, die zich in den rug snavelt. Soms ook steken de takken rondom polijpachtig uit. De toon van het geheel is stoffig-bronskleur. Soms overheerscht paars. Beuken, gladstammig, met mosjes bedekt, peperkleurig, even groenig grijs; de lage takken spreiden hun loof breed uit. De takken, glad, gaan geleidelijk opwaarts, soms zwak, maar toch wijduit, zoodat het loof neerbuigt in licht gewieg. Er is een regelmaat in de takuitspreiding. Roode beuken, de blaren groenig, even wijnkleurig aangelengd, of roodbruin als gepolijst, wijduit in veelheid; de stam in stijve ronding omhoog. De bladeren zijn bizonder lichtend, de takken uitgestrekt aan t water soepel bewegend, als een hangtapijt, nippend aan het water. Abeelen, diep ingekorven peperkleurige stammen, die met lichte afwijking in hun logheid omhoog gaan, met hun stijfrechte, óók ingekorven, takken. Eiken en abeelen hoog tillend hun schaarsch groen en, daaronder, de hooggaande stammen, slank met stoppels van hout, waaraan doode twijgen en bosjes jong groen. Veel heesters daaronder met hun horizontaal evenwichtig hangende blaren. Eiken, ook van onderen uittakkend, de takken in edele gelatenheidslijn horizontaal gebogen. Eiken, weerbarstig bultig, nauw bedwongen omhoog stammend, de takken in hun groei kronkelend en wringend en kringelend met bochten en ringen, hun knoestige, grijze, grijs-zwarte doorkorven takken in een wild bedwongen, bijna versteende razernij, zich als met geweld ontrukkend aan een groeiweerstand. Langs den opstand der laan ziet men dat titanisch kronkelend pogen der takken, die gestolde bewogenheid van lijn, mooi grijs en grijszwart zich gebaren door het groen, het grijsgroen, waaraan geen blad te herkennen is, maar in zijn grijsgroenheid zich verwant makend aan het mosgrijs der takken. Mooi licht aangeronde eikenstammen, pelsgrijs tusschen de niet-glanzende eikenloof-massa, als decoratie tusschen de stammen aangebracht. Langs een boschrand de zware, vruchtbare overhang der loofgordijnen, het wit-grijsgroen der berken, het bruingroen der beuken, het zeegroen der eiken met heele flarden rossig aangedikte loovers, als tentoverhangen; tuilen en bundels frisch donkergroen eikenloof naar elkander toe over den weg. In de verte alleenstaande berken, hoog tegen de lucht de waaiervormig uitgespreide takken, de trosvormig uit elkaar gehouden loovers wijd-uit sprenkelig in de lucht, fijn uit met een overwaseming van geel en groen. Varens, de stelen als te zware vrachten tillende, als mee-stengelend met den wind, zoodat de op elkaar groeiende varens een vloer lijken te vormen. Overal in het bosch tusschen de stammen het bladgevlinder horizontaal, luchtig groen en soms opgaand, de loofpartijen, zooals van eiken, in dofgroen als massieve brokken groen, van beuken met glimmend bladoppervlak, alsof ze gelakt waren, en van abeelen, de wollig, witgrijze onderkant der bladeren, bóven-ónder, in altijd-durend beweeg als vlinders, die niet weg kunnen vliegen. Het bosch, de onderkant gestoffeerd met heestergroen, dat als levende boschbewoning, de strakke stammen verlevendigt in een aldoor veranderlijke decoratie. In den Haarlemmer Hout zijn mooie graspartijen onder de schaduwtafels der boomen, zachte rondstuiving van schaduw als roetregen over het zacht voortlichtend groene gras. Een bestuiving van zwart, soms met toonversterving over de statig aangehouden groene kleurpartijen. Sommige gedeelten zijn bezet met zware boomen, die hun takken met loof als een pauwestaart te pronk uitzetten, of die hun takken in allerhande stand of actie, als even gebogen luchterarmen, klimmend, of krommend in bochten, zich tusschen ander getak uitwoekeren, of de biaderenstoeten hooguit versplinteren doen en vervlinderen als droppels van een waterval tegen de blauwe lucht, of die hun zwaarvallige takken, omlaag heele sjerpen en sluiers, als lange paardestaarten, doen zakken in lichtvaardig, doorzichtig bladgedoe. Tusschen de stammen door over het diepglanzend groen is een feestelijk beweeg van dit blader- groen, dat hangend en zwevend in schoone uitwaaiering en sierlijke gordijning, in loszinnige zwaaiïng, als lichtelijk opgeheven door het zonnelicht heen zich naar buiten de omloovering van de boomen te dringen schijnt. Het zonlicht lijkt soms door de bladeren zevend steeds verder door te dringen en andere loovergestalten op te nemen en te doen zweven, zoodat over den feestelijk groenen, soms roetig zwart beteekenden vloer van overal de boomen hun festoenen uithangen, of te zweven houden met een ongeduldig, vlinderachtig beweeg der bladeren, wier samenleving soms als luchters te branden en dan weer buiten het zonnelicht rondom den stam als in nevel vervaagd en verteederd te zwerven lijkt. En terwijl gaan de gave, de gladgehouden takken der beuken op, soms zich moeizaam opwerkend van de vrachten loof, die af en toe zwaarvallig den tak naar beneden te trekken trachten. Maar in moeë bogen dan of in koene klimming, in moedwillig uit den band springen, reiken de takken tallen zijden uit tot een schoone kruin verbreeding, een uitwaaiering van loof als een wijde bekroning.' En de bundels zonnestralen in hun hittig gouden schijn vol gulden splinterbeving, schieten met ge- weid door blakergewaden en festoenen en kleuren het loof goudgroen en lichtgoud. Er staan ook berken, melkwitte met zwart geribbelde stammen, in hun groei wat achterwaarts leunend tegen de lucht en van de bevallig-triestig neerhangende takken bewegen de gelige blaadjes in den wind als uitgestrooide gouden munten, of door de zonnestraling geraakt, lijkt de overhang van het loof op gouden pantsers, wier gulden schubben glinsterglimmen in het zonnelicht. Ook zware beuken staan hier van een wijde, hechte basis, hun loof opstuwend in volheid en dichtheid als bergen en huizen, de loovers wel gemetseld aan elkander, met wel sommige als uitvliegers, als deserteurs, maar het geheel gaat massief omhoog. En van den grond rijzen heesters, ten voeten uit bekleed met loof, dat zich sluierachtig gebaart naar den ranken tak als het schoone lijf en gebaar eener vrouw, die pas ontstaan is uit een slaap of diepen droom en zijn bladerenkleed zoo sierlijk-weemoedig, zoo gul-overladen gebaren doet naar zijn gelief • • • •••••••••••••*•••