DE KATHOLIEKE ENCYCLOPAEDIE EVULGETUR NOVIOMAGI DIE 28* FEBRUARII 1935 PROF. DR. TITUS BRANDSMA O. CARM. CENSOR AD HOC DEPUTATUS DE KATHOLIEKE ENCYCLOPAEDIE NEGENDE DEEL N.V. U ITGEVE RSMIJ JOOST V. D. VONDEL AMSTERDAM 19 3 5 D (vervolg) Diefstal (Recht) is het wegnemen (met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening) van eenig goed, dat geheel of gedeeltelijk aan een ander toebehoort (N e d. W. v. Str. art. 310). Wie de eigenaar is moet bepaald worden naar de voorschriften van het Burgerlijk Recht. Bosch v. Oud- Amelisweerd. In het Belgisch Recht is het niet vereischt, dat het wegnemen geschiede met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening. Het volstaat, dat de zaak bedrie g 1 ij k weggenomen worde. d.i. met inzicht om zich zelf of een ander een onrechtmatig voordeel te verschaffen. De rechtspraak heeft zelfs aangenomen (hetgeen juridisch niet goed te praten is), dat het inzicht om te schaden voldoende is. Collin. Moraal. D. in den gangbaren zin van heimelijk wegnemen van andermans goed om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, is een zonde tegen de ruilrechtvaardigheid (> Rechtvaardigheid), verboden door het 7e gebod van den Decaloog (Ex. 20. 16; Lev. 19.11; Deut. 5.19; zie ook Mt. 19. 18 en Lc. 18. 20), dat overigens slechts een bevestiging is van het natuurrecht in dezen. Met » roof, > bedrog en » woeker vormt het de vier hoofdtypen der zonde van onrechtvaardigheid. Het 7e gebod (het 8e bij Joden en Protestanten ) richt zich uitdrukkelijk tegen d. als het meest voorkomende en meest tastbare der eigendoms- en vermogensdelicten, maar het heeft daarbij, overeenkomstig den aard van den Decaloog als korte samenvatting der geheele zedenwet in haar hoofdpunten (Catech. Rom. p. 111, cap. I, qu. 1), de algemeene strekking, het eigendomsrecht op de stoffelijke goederen te doen eerbiedigen en iedere wederrechtelijke aanranding daarvan te verbieden. Daarom vallen daaronder alle misdrijven, die een wederrechtelijke vervreemding van andermans goed en verkorting van zijn recht inhouden: roof, afpersing, afdreiging, woeker in al zijn vormen, oneerlijkheid en bedrog, verduistering, stellionaat, bedrieglijke bankbreuk, trouwbreuk, omkooperij en alle bedrieglijkheid in rechtszaken, en verder iedere wederrechtelijke schade. Het zijn misdrijven voor God en het geweten, niet slechts vanwege den wortel der > hebzucht, waar ze gemeenlijk uit voortkomen, maar allereerst in zich zelf als rechtsschennis in de vermogensgoederen. In sommige gevallen krijgt die zonde nog een nieuwe qualificatie vanwege een anderen vorm van onrecht of een andere zedelijke onordelijkheid, die mede in die daad ligt opgesloten. Zoo is roof, afpersing en bedreiging tevens een persoonlijk onrecht vanwege het gepleegde geweld; diefstal van godgewijde zaken wordt heiligschennis; uitbuiting van den nood des naasten door woeker is op bijzondere wijze in strijd met den Christelijken geest van liefde en erbarmen; evenzoo onrechtvaardige verdrukking van armen, weduwen en weezen en het onthouden van het rechtvaardig loon aan den werkenden mensch, zonden, die volgens het woord der Schrift ten hemel om wraak roepen (Ex. 22. 22; Eccli. 34. 25; Jac. 6. 4). D. en de verwante misdrijven zijn, evenals de andere vergrijpen tegen den Decaloog, uiteraard zwaarzondig, als het tenminste gaat over een aanmerkelijke rechtsschennis en niet slechts over een weinig beteekenende schade. Dit blijkt met name uit 1 Cor. 6. 10, waar de schuldigen van het koninkrijk Gods worden uitgesloten (zie ook Mt. 16.19; 19.18; Mc. 7.22; Lc. 18. 20; I Petr. 4. 15; Apoc. 9. 21). Men moet bedenken, welke voorname plaats de stoffelijke goederen in het leven en het levenslot innemen, en daarbij vooral ook rekenen met de fundamenteele beteekenis, die de eigendomsorde, eerlijkheid in handel en verkeer en rechtszekerheid hebben voor welvaart en vrede. Wat nu als een aanzienlijke rechtsschennis moet worden aangemerkt en dus objectief zwaarzondig is, zal natuurlijk naar plaats en tijd, naar juridische en economische verhoudingen verschillen en in geen geval laat het zich met den cirkel afpassen. Men begaat een zware zonde van onrechtvaardigheid door ieder vergrijp, dat door den rechtszin van den verongelijkte of van de gemeenschap als een ernstige krenking wordt aangevoeld, zoodat ze zich zonder meer daartegen kanten. Dit is tegenover weinigvermogenden reeds het geval, als het gestolene de waarde van het dagloon of van het dagelijksch onderhoud voor den familievader en zijn gezin overschrijdt. Bij groote vermogens echter kan deze relatieve norm niet meer als richtsnoer dienen: vanwege het hooge belang der rechtsorde en der rechtszekerheid zal door den rechtszin, die zich aan de belangen der gemeenschap oriënteert, iedere rechtsschennis van een bepaalden omvang, tegenover wien dan ook, als een ernstige krenking worden aangezien en afgewezen. De zonde van onrechtvaardigheid blijft niet beperkt tot datgene, wat door de menschelijke wetten verboden is en gestraft wordt; binnen de grenzen van het wettelijk recht kan nog veel geschieden, wat voor God en het geweten onrechtvaardig is. Ook kan de strikte rechtvaardigheid nog onteerd worden door het hardvochtigste egoïsme. Eerst het recht, dat gepaard gaat met billijkheid, liefde en erbarmen, vrijgevigheid en edelmoedigheid en de andere sociale deugden, vormt een welgeordende burgerlijke en Christelijke samenleving. Geen diefstal of onrechtvaardigheid is het gebruiken of zich toe-eigenen van andermans goed in uitersten nood (dreigend gevaar voor leven, gezondheid Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den boofdnaam enz.), wijl in zulke omstandigheden het meest oorspronkelijke recht des menschen optreedt, waaraan de gevestigde rechtsorde dienstbaar is en waarvoor zij dus bij conflict moet wijken. Ook is soms geheime schadeloosstelling geoorloofd Compensatie (geheime)]. I). en de andere verwante misdrijven verplichten tot teruggave en herstel der toegebrachte schade (> Restitutie). L i t.: St. Thom. Aq., Summa theol. (11-11, q. 66); St. Alph. de Lig., Theol. mor. (111, 518-546); Linsenmanu, Lehrbuch der Moraltheol. (Freiburg 1878, §167); Mausbach, Katholische Moraltheol. (6“7IIi, §49). Buys. Diegem, gem. in Z. Brabant, ten O. van Brussel; opp. 647 ha, ca. 4 400 inw. Landbouw (witloof); steengroeven, reeds in de middeleeuwen ontgonnen; cichorei- en papierfabrieken. Mooie Gotische kerk, met eigenaardigen steenen toren met vier uitspringende gaanderijen en steenen omtuiningen; prachtige glasramen; graftombe van Jan van Brecht (f 1695). Bekende St. Corneliusbedevaart. Nieuwe parochie op het gehucht Loo, met mooi modem kerkje. Lindemans. Dicgcno-Indianen, stam der > Indianen van Noord-Amerika, in het Z. van den huldigen staat Califomië (Ver. Staten). Diofjo de Haro, Spaansch koopman te Antwerpen, ca. 1600. Dicjjo-Suarez, 1° golf aan de Oostkust van Noord-Madagaskar. 2° Uitmuntende natuurhaven en Fransch militair steunpunt aan de gelijknamige golf ; ca. 12 500 inw. Dicht, 1° Charles, Fransch Klassiek philoloog. * 1869 te Straatsburg, prof. te Nancy en sinds 1899 aan de Sorbonne. Kenner der oud-Christelijko en Byzantijnsche cultuur; hij publiceerde vooral werken over kunst en beheer in de Byzantijnsche periode. Zr. Agnes. 2° Kar 1, Duitsch economist, vertegenwoordiger der sociaal-juridische richting in de economie; *27 Maart 1864 te Frankfort a. M.; hoogleeraar te Halle, Rostock en Koningsbergen en sedert 1908 te Freiburg in Br. Volgens D. zijn alle economische verschijnselen gebonden aan bepaalde vormen van de maatschappelijke samenwerking; de economie moet de verschijnselen verklaren, welke zich voordoen onder bepaalde, juridisch geordende vormen van het economisch leven; het theoretisch onderzoek heeft dus als taak de verschijnselen binnen afzonderlijke tijdperken te verklaren, en ze heeft geen blijvend en algemeen geldende wetten op te stellen. "Wil men het sociaaleconomisch gebeuren juist beoordeelen, dan zal men met de juridische grondslagen en, meer dan tot nu toe geschied is, met de nationale eigenaardigheden der volkeren rekening moeten houden. D. is mede-uitgever van verschillende verzamelwerken, als; Grandrisse, Beitrage zur Geschichte der Nationalökonomie, Ausgewahlte Lesestücke zum Studium der politischen ökonomie. Werken: Sozialwissensohaftliche Erlauterungen zu David Rieardos Grundgesetzen der Volkswirtsohalt und Besteuerung (2 dln. 31922); Ober Sozialismus, Kommunismus u. Anarchismus (ö1923); P. J. Prondhon, seine Lehre u. sein Leben (1888—1896); Theoretische Nationalökonomie (21922); Arbeitsintensitat u. Achtstundentag (1923). L i t.: Die Volkswirtschaftslehre der Gegenwart in Selbstdarstellungen (1924, 59). M. Verhoeven. Diekirch, stadje in het groothertogdom Luxemburg, aan den linkeroever van de Sauer gelegen; opp. 1 242 ha, ca. 4 000 inw. Toeristisch centrum aan de scheidingslijn van de rotsachtige, schilderachtige Oesling en het vruchtbaar Gutland. Kalme administratieve en onderwijsplaats, met goedverzorgde hotels voor de talrijke toeristen, die er jaarlijks verblijven. Bierbrouwerij, ijzerindustrie en houtnijverheid. D. bevat twee gedeelten: de oude wijk met zeer eigenaardige Romaansch-Gotische kerk en ouden huizenbouw, en de moderne wijk met nieuwe Laurentiuskerk, onderwijs- en administratiegebouwen. Steenen brug over de Sauer; belangrijke marktplaats; sportgelegenheid. Aantrekkelijke wandelingen in de omgeving, nl. Herrenberg, Kahlenberg, Seitert, Floszbach, Hardt, Goldknapp enz. Zeer oude nederzetting, waar men nl. Romeinsche overblijfselen ontdekt heeft (mozaïek). Li t. : Diekirch, Zentrum der Naturschönheiten von Luxemburg (lllustr. Führer.) V. Asbroeck. Diëlectricum, een stof, die de electriciteit zeer slecht geleidt, zoodat in de meeste gevallen zijn geleidingsvermogen kan worden verwaarloosd. Ook isolator of niet-geleider genoemd. Diëlectrische constante. Hieronder verstaat men de verhouding tussclien de aantrekking (of afstooting), die twee electrisch geladen bolletjes in het luchtledig op elkaar zouden uitoefenen, tot die, welke zij in een bepaald diëlectricum op elkaar hebben. De d. c. is altijd > 1, bij gassen nagenoeg 1, bij glas 4 tot 10, bij mica 8, bij parafine 2,3; bij volkomen zuiver water 81. Florin. Dielegem, ■> Jette. Dielen, Lucas, kapitteldeken van Den Bosch. Was na het overlijden van bisschop Metsius gedurende ruim vier jaren (1680—1586) vicarius-capitularis van het bisdom. Vanaf 28 Deo. 1684 echter bestuurde hij in naam van Crabbeels, den pas aangestelden bisschop, het bisdom. Hij voerde in 1583 den Gregoriaanschen kalender in. Valvekens. Dicls, 1° Hermann Alexander, Duitsch Klassiek philoloog. * 1848, f 1922. Veelzijdig geleerde, streng methodisch werker; kenner van de Grieksche wijsgeeren en Lucretius. Zijn organisatietalent bleek bij zijn werken aan den Thesaurus Linguae Latinae en het Corpus Medicorum Graecorum. Hij toonde aan, dat de grondslagen der moderne techniek liggen in de oudheid. Zr. Agnes. 2° Lu dwi g, Duitsch plantkundige; *24 Sept. 1874 te Hamburg. Van 1908—1914 was hij hoogleeraar in de plantkunde te Marburg en vanaf 1914 te Berlijn. In 1913 werd hij onderdirecteur en in 1921 directeur van het Museum en Herbarium te Dahlem bij Berlijn. D. is een bekend plantengeograaf en systematicus. Hij was geruimen tijd in Australië en Centraal-China, waar hij de flora bestudeerde. Werken: Flora von Central-China (1901); Pflanzen-welt von Westaugtralien (1906); Droseraceeen (1906); Pflanzengeographie (21918); Menispermaoeae (1910). Melsen. Dielytra, > Gebroken hartjes. Diemen, gem. in de prov. N. Holland, groot 1187 ha, aan de tramlijn Amsterdam—het Gooi; Westelijk grenzende aan de hoofdstad, daardoor snel groeiend in zielental. Ook de groote verkeersweg van Amsterdam naar het O. en N. van het land gaat door deze gem. Ca. 5100 inw., waarvan ca. 1800 Katholiek, 2 000 Protestant en 800 onkerkelijk. Veeteelt op den laagveengrond (1 046 ha); industrie; een groot deel der bevolking is forens. De naam D. wordt ook voor Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam het dorp Diemerbrug gebruikt, dat tot de gem. D. behoort. In de gem. is eveneens een water van denzelfden naam. De Katholieken vormen een eigen parochie. Er is nogal watertoerisme. van der Meer. Diemen, Anthony van, gouvemeurgeneraal in Indië van 1636 tot 1645; * 1593 te Culemborg, f 1645 te Batavia. Onder zijn bestuur vallen de ontdekking van een groot deel van Australië en de verovering van Malaka op de Portugeezen (1641). Berg. Diemcnsland, oorspronkelijke naam voor Tasmanië, daaraan gegeven door Tasman, ter eere van zijn opdrachtgever gouv.-gen. v. Diemen. Omwille van den slechten klank, dien het kreeg vanwege de inboorlingen-vervolgingen, werd de naam door de Eng. veranderd in Tasmanië. Zwagemakers. liicmcr, Louis, Fransch pianist en componist; * 14 Febr. 1843, f 21 Dec. 1919 te Parijs; legde zich als pianist in het bijzonder toe op de oudere klaviermuziek en gaf een verzameling Clavecinistes francais uit. D. componeerde o.a. een pianoconcert, kamermuziek en pianostukken. Reeser. Diemcrbruy, > Diemen (N.H. gem.). Diem pérdicii (Lat.) = Ik heb een dag laten verloren gaan (zonder iemand een weldaad te hebben bewezen); uitroep van keizer Titus aan tafel, vlg. Suetonius, Vita Titi 8. Dienaressen der armen of Zusters van den H. Vinccntius. Moederhuis te Gijzegem. Onderwijs; missiën in Belg. Kongo en Brazilië. Dienaressen van den 11. Geest, 1° Congregatie der Missiezusters, gesticht 1889 door Amold Janssen te Steyl. Doel: missiewerk. 115 missiestaties. Sinds 1912 te liden een Ned. noviciaat. Sinds 1920 een Ned. provincie met 9 huizen. Lit.: Kath. Ned. (111, 236-243). u j o. . xvauu. i'tuu. üou-ütj;. 2° De Congregatie der Dienaressen van den H. Geest van de Eeuwigdurende Aanbidding of Slotzusters van Steyl werd gesticht door Arnold Janssen in 1896. Doel: bidden voor het missiewerk. Sinds 1927 ook te Socsterberg. Verder in Duitschland, N. Amerika, Filippijnen en China. Lit.: Kath. Ned. (11, 227-230). Nokt. Dienaressen van het 11. Hart van Jesus, 1° Congregatie, gesticht ter verzorging van onderwijs, schoolkoloniën. Huizen te Alsemberg, Anderleoht, enz. 2° Congregatie, gesticht 1867 door Moeder Maria van het Hart van Jesus te Straatsburg. Doel: eerherstel aan het Goddelijk Hart door altijddurende aanbidding en andere oefeningen. In 1901 naar Nederland te Munster-Geleen. In het geheel 10 huizen. Lit.: Kath. Ned. (11, 224-226). Nokt. Diencephalon (■( Gr. dia = tusschen, kephalè = hoofd). Tijdens de ontwikkeling ontstaat dorsaal van de oogstelen in de voorhersenblaas mediaal een uitstulping, waarvan de laterale deelen sterk uitgroeien en tot de groote hersenhemispheren worden. Het overblijvende achterste deel der voorhersenblaas vormt de tusschenhersenen of diencephalon. Terwijl in de zijwanden sterke kernen, o.a. de thalamus opticus, ontstaan, blijft het dak van het d. boven de holte, die hier de derde ventrikel vormt, dun. In dit dak ontstaat een uitstulping, die de epiphyse vormt; ook aan de basis onstaat een uitstulping, het infundibulum, dat eindigt in een zwelling, die het achterste nerveuze deel van het hersenaanhangsel (hypophyse) vormt. Het d. heeft allerbelangrijkste functies, die voor de instandhouding van het leven van het grootste belang zijn. De hier gezetelde functies beheerschen het vegetatieve leven: bij beschadiging te dezer plaatse treedt storing in den slaap op als slapeloosheid en pathologische slaapzucht, zooals bij de epidemische hersenontsteking (encephalitis) duidelijk gebleken is. Verder vindt hier de regulatie van de warmte, de vochtregulatie, de onderlinge verhouding der electrolyten in de lichaamsvochten, enz. plaats. Door de epiphyse (pijnappelklier), die een rem op de geslachtsontwikkeling uitoefent, en door de hypophyse, waardoor de puberteit en de rijping der geslachtscellen bevorderd worden en tevens de hormonen voor den groei worden afgescheiden, is er ook een innige verbinding met de organen, die de soort in stand houden. De meest belangrijke vegetatieve functies worden dus vanuit het d. beheerscht en geregeld. Klessens. “vv O O , Diëncj, gebergte op midden-Java, m het grensgebied der residenties Semarang en Pekalongan, met ais toppen o.a. den Prahoe (2 665 m) en de Bisma (2 365 m) vooral bekend om het D. – plateau, een gedeelte van een door bergen omgeven vlakte, die waarschijnlijk de bodem is van een ouden, uitgedoofden krater, waarvan de rand dan in bergen verbrokkeld zou zijn. Op dezen ouden kraterbodem zijn weer nieuwe vulkanen ontstaan, o.a. de Pangonan (2 306 m, bekend om het zeer mooie kratermeer Telaga Merdada). Het Diëng-plateau vormt er het laagste deel van (2 060 m), is rijk aan solfataren en geysers, en was reeds vanouds bekend om zijn schoonheid. Het D.-plateau is verder merkwaardig om de zeer talrijke overblijfselen uit den Hindoe-tijd (o.a. de vijf Ardjoena-tempels), die de oudste periode van Hindoe-Javaansche kunst vertegenwoordigen. Dienne, luchtkuuroord in Frankrijk (dept. Cantal), 1 040 m. Dienst, werkelijke (Milit. Straf r.). In werkelijken dienst wordt geacht te zijn de vrijwilliger bij de krijgsmacht of de dienstplichtige vanaf het oogenblik, dat hij, opgeroepen of zich aanmeldend, op de plaats van bestemming is aangekomen, totdat hij met groot verlof vertrekt; bovendien: zoolang hij deelneemt aan een militaire oefening of militair onderricht, dan wel eenige andere militaire werkzaamheid verricht; zoolang hij in een militaire strafzaak bij eenig onderzoek betrokken is; zoolang hij uniformkleeding draagt; zoolang hij in een militaire inrichting of aan boord van een vaartuig der krijgsmacht straf ondergaat. > Dienstplicht. E. hamers. Dienstbaarheid, rechtsterm ter aanduiding 1° van bepaalde zakelijke rechten (erfdienstbaarheden en persoonlijke dienstbaarheden, > Servitus), en 2° van den toestand van afhankelijkheid van personen, met name van onvrijen. ■> Hoerigheid. Omtrent vroegere opvattingen van d., vooral bij de Romeinen, is te raadplegen: W. B. Kristensen, De antieke opvatting van dienstbaarheid (Med. Kon. Ac. v. Wet., afd. Lett., 78, B, 3, 1934). Hermesdorf. Dienstbetoon, > Maatschappelijk dienstbetoon. Dienstboden, Dienstboden vraagstuk. Onder dienstboden dient men te verstaan de vrouwen en mannen, die in loondienst huiselijke diensten verrichten. Welnu, ten overstaan van deze menschen, en vooral wat de meisjesdienstboden aangaat, kan ten huldigen dage van een dienstbodenvraagstuk gesproken worden. Het dienstbodenvraagstuk is ontstaan door de moeilijkheden, die er gerezen zijn tusschen werkgeefster en werkneemster. Vroeger behoorde de dienstbode als Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam het ware tot het gezin en ze werd als huisgenoote behandeld. In den loop der tijden is dit veranderd. De dienstbode is van huisgenoote veranderd in de loontrekkende, die niet meer het gezinsleven deelt, maar zich in de keuken heeft teruggetrokken. Omdat de arbeidsvoorwaarden nog niet bepaald zijn en ook moeilijk te bepalen zijn, wordt de dienstbode overgelaten aan de willekeur van de huisvrouw, wat o.m. loon, werktijd, soort en hoeveelheid van werk, vrijen tijd enz. betreft. Er is een slechte verhouding ontstaan, zoodat personeel in huiselijken dienst moeilijk te krijgen is. Dat dit alleen de schuld van de onwetendheid en onverschilligheid van het personeel is, is niet waar; ook de huisvrouwen treft schuld. Bij de dienstboden heerscht een te groote zucht naar vrijheid; zij beseffen niet meer, dat haar taak is, te deelen in de zorgen en werkzaamheden van de huisvrouw. De huisvrouw beschouwt de dienstbode niet meer als lid van haar gezin, maar als de vreemde, die noodzakelijk aanwezig moet zijn om voor loon arbeid te verrichten. De oplossing der moeilijkheid staat voor de vraag: Wat gedaan, opdat meer meisjes dan thans het geval is zich beschikbaar stellen om in loondienst huiselijke diensten te vervullen. Zooals bekend, heeft de industrieele arbeid der vrouwen en meisjes deze laatsten tot de fabrieken getrokken door de hoogere loonen, die zij in de nijverheid verdienen kunnen, en de grootere vrijheid, die de industrieele arbeid haar toelaat door den beperkten arbeidstijd, dien zij in de fabriek moeten doorbrengen. Dit vraagstuk kan ons inziens slechts opgelost worden door de samenwerking én van de bestuurlijke overheden én van de werkgeefsters én van de dienstboden zelf. Het probleem vloeit ook voort uit de minderwaardigheid, welke aan den huiselijken arbeid wordt toegeschreven; daarom zouden maatregelen, die de arbeidsvoorwaarden verbeteren en de vakopleiding bevorderen, reeds een begin van oplossing medebrengen. Een beperking, gesteld aan den ouderdom voor het in dienst nemen van jonge meisjes in de nijverheid, de uitschakeling van den loonarbeid der gehuwde vrouw, het verbieden van den toegang der jonge meisjes tot bepaalde bedrijven zouden verder ook heilzame maatregelen zijn voor de oplossing van het dienstbodenvraagstuk. „ Dit aan de zijde van den fabrieksarbeid der meisjes; doch ook aan den kant van den huiselijken arbeid zelf kan verbetering worden gebracht om er meer meisjes voor te winnen; te noemen zijn o.a. verbetering der arbeidsvoorwaarden, de uitsluiting van vreemde dienstboden, beperking van den arbeidstijd der inwonende dienstboden, het bevorderen der vakopleiding tot dienstbode. Het vraagstuk werd in Nederland reeds grondig bestudeerd, allerhande prae-adviezen omtrent het dienstbodenprobleem werden besproken; in België weid deze kwestie reeds onderzocht door de Christelijke vrouwenorganisaties. Vermeld worde o.a. de studie door mej. Maria Praet, gemaakt over: Het dienstbodenvraagstuk te Antwerpen, als proefschrift voor het bekomen van het diploma van maatschappelijke assistentie. Vereenigingen voor zorg van dienstboden zijn: R.K. Internationale Vereeniging tot Bescherming van Meisjes, Ned. Vereeniging ter behartiging van de belangen der jonge Meisjes (Prot. Christelijk). Kuypers /Eaye. Rechtspositie der dienstboden. A). Het Ned. Recht bevat eenige bepalingen op de arbeidsovereenkomst (art. 1638 ij 8.W.) omtrent ziekte of ongeval, om uiterlijk 6 weken zorg te doen dragen voor geneeskundige behandeling en behoorlijke verpleging, indien de ziekte of het ongeval niet is veroorzaakt door opzet, onzedelijkheid of een verzwegen gebrek van de werknemers (in welk geval de kosten op dezen verhaald kunnnen worden gedurende hoogstens 4 weken). Daar verstrekte voeding een onderdeel is van het loon (art. 1637 p 8.W.) moet, wanneer die voeding niet gegeven wordt (tijdens vacantie enz.), daarvoor vergoeding betaald worden. De wet veronderstelt verder, dat de gehuwde vrouw bewilliging van haar man heeft bekomen (art. 164 8.W.). In art. 1403 B.W. wordt de meester verantwoordelijk gesteld voor schade, door zijn dienstbode veroorzaakt in de werkzaamheden, waarvoor hij haar gebruikt, tenzij hij kan bewijzen, dat hij het feit niet heeft kunnen beletten. Art. 1018 B.W. zegt, dat een legaat, aan dienstboden gemaakt, niet geacht kan worden tot betaling van verdiend loon. Deze artikelen van het B.W. zijn echter geen basis om de goede verstandhouding te regelen. Haye. R) In het Belg. Recht is de rechtspositie der dienstboden zeker niet altijd benijdenswaardig. Inderdaad bestaan hierover slechts de art. 1779 en 1780 van het Burg. Wetboek. Het eerste om te zeggen, dat dienstverhuring doelt op personen, die zich in den dienst stellen van iemand; en het tweede, dat stamt uit den tijd der Fransche Revolutie, legt er den nadruk op, dat slechts tijdelijk en voor een bepaalde onderneming dienst mag genomen worden. Het is juist dat gebrek aan klaarheid in het Wetboek, dat aanleiding heeft gegeven tot de wet van 1900 (arbeidsovereenkomst) en tot de wet van 1922 (dienstcontract), maar telkens werden de dienstboden buiten beschouwing gelaten. Men mag zelfs zeggen, dat bijna al de sociale wetten uitdrukkelijk zeggen, dat ze niet toepasselijk zijn op de dienstboden. Bij de bespreking over de arbeidsongevallenwet zegde de minister van Rechtswezen, dat de dienstboden als kinderen van den huize dienden beschouwd te worden. Wanneer de partijen nu een duidelijk omlijnde overeenkomst opstellen, is alles gemakkelijk, want de vrije wil der partijen blijft de voornaamste bron van rechten en plichten voor de dienstboden. Gewoonlijk echter wordt er alles mondeling bedongen. Dan staat men voor de moeilijkheden van het bewijs, indien er een of ander verschil ontstaat. Enkel het gewoon recht geldt hier. Een dienstbode kan ook niet geldig een dienstovereenkomst afsluiten zonder in rechte daartoe bekwaam te zijn. Wanneer de dienstbode minderjarig is, kan zij alleen geen geldige overeenkomst afsluiten; hetzelfde is waar voor wat het optrekken van het loon betreft. De uitzonderingsmaatregelen, voorzien in de arbeidsovereenkomst (1900) en in de dienstovereenkomst (1922) betreffende de bekwaamheid van de gehuwde vrouw en de minderjarigen zijn hier dus niet van toepassing en men kan slechts verwijzen naar het gewone recht. Wanneer er door de minderjarige in rechte moet opgetreden worden, verandert de toestand. In het gewoon recht is het de vader of de voogd, die in naam van den minderjarige optreedt. Dat gewoon recht blijft bestaan voor het geval de minderjarige dienstbode geschillen betreffende haar overeenkomst moet brengen voor de gewone rechtbanken. Wanneer het Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam DIEPZEE-ONDÊRZÓEK en DIEPZEEFAUNA Ekman-repeteerstroom meter. Kantelraam. Groot planktonnet. Het neerlaten van een grooten waterschepper. Boven ; Megalopharynx. Ca. y 2 xw.gr. Golf van Guinea, op ca. 3500 m diepte. Links onder: Gigantocypris, een soort schaalkreeft. Ca. 1y2 X w. gr. Atlant. Oceaan. Rechtsonder: Melanocetus. Ca. Vz *w- 9r- Indische Oceaan. Calliteuthis, soort inktvisch met talrijke lichtorganen. Ca. 3/4 x w. gr. lndischeOceaan,op ca. 1500 m diepte. Boven: jonge Stylophthalmus, visch met steeloogen. Ca. 5 X w. gr. Indische Oceaan, op ca. 2000 m diepte. Onder; Stomias. De zwarte puntjes zijn lichtorganen. Ca. 2/6 x w. gr. Atlantische Oceaan, op ca. 2000 m diepte. DINOSAURIA Reconstructie van Stegosaurus ungulatus Marsh {naar O. Abel) Reconstructie van Antrodemus valens, een vleeschetende dinosaurus uit de bovenste Jura van N. Amerika (naar H. F. Osborn). Reconstructie van Inguanodon bernisartensis Blgr. (naar G. Heilmann). Reconstructie van Triceratops prorsus Marsh (naar J. B. Hatcher). echter de Werkreohtersraden of de Vredegerechten betreft, is er een uitzondering voorzien in art. 41 van de wet van 1900 op de arbeidsovereenkomst. Dit artikel is heel breed opgevat en voorziet alle betwistingen aangaande het werk of het loon. Dus is het ook toepasselijk voor de dienstboden.^ De wet van 16 Aug. 1887 op de uitbetaling van het loon aan de werklieden (later gewijzigd) is niet van toepassing voor de dienstboden. Hetzelfde geldt voor de wet van 18 Aug. 1887, die de bescherming van het loon voorziet. De overeenkomst zal eindigen, wanneer er een termijn werd vastgesteld en deze voorbij is. Ook door den dood van de meesters. Een ernstige zware reden geeft ook aanleiding tot het breken der overeenkomst. Zoo bijv. een dienstbode, die oneerlijkheden mocht plegen, die zich grof en oneerbiedig mocht aanstellen, die grootelijks haar plichten zou verzuimen, enz. Eindelijk kan de overeenkomst worden verbroken door den wil van een der partijen. Dan staat men voor het geval van de voorafgaande opzegging. Veel zal hier afhangen van de gewoonte. Gewoonlijk zal er met acht dagen worden opgezegd. De betwistingen aangaande het loon en leveringen verjaren na 6 maanden (art. 2271 8.W.). De vrederechter zal gewoonlijk bevoegd zijn om over de geschillen uitspraak te doen. In algemeenen zin mag men dus zeggen, dat de rechtspositie geregeld is door het gewone recht met enkele uitzonderingen. Maar wie zegt gewoon recht, zal daarom nog niet beweren, dat alles klaar en duidelijk is. De tijd is voorbij, dat de dienstboden werkelijk als kinderen van den huize werden beschouwd en die toestand is voor velen een gelegenheid geworden te spreken over een dienstbodenvraagstuk. En terecht. Vertessen. Verhouding der dienstboden tot het gezin. Gelijk uit het bovenstaande blijkt, is een voornaam punt van het contemporaine dienstbodenvraagstuk dat van de verhouding der dienstboden tot het gezin: een onderdeel van het uiterst gewichtige en zeer delicate probleem van de handhaving der Christelijke zeden in den opbouw van huis en gezin. Met terzijdeschuiving van vroegere meer patriarchale zeden gaat de ontwikkeling hoe langer hoe meer in de richting van een zuiver contractueele verhouding naar het voorbeeld van het gewone arbeidscontract. Dit is geenszins te billijken, maar moet beschomvd worden als een symptoom van ontbinding der huiselijke zeden, waardoor het gezin van zijn noodzakeüjke hulpkrachten wordt beroofd en de betrokkenen zelf, zeer tot schade van de vorming, die zij juist als jonge vrouw behoeven, de intieme en opvoedende sfeer van een eigen huiselijken kring missen. Natuurlijk kan de rechterlijke basis van een contract met welomschreven sociale voorzieningen niet gemist worden: maar de aard van deze betrekkingen brengt mee, dat de d. op die basis toetreden tot de huiselijke gemeenschap, ondergeschikte leden worden van het gezin in ruimeren zin (societas herilis), waardoor geheel nieuwe verhoudingen ontstaan. Daarom zijn naar welgeordende natuurlijke en Christelijke zeden de w'ederzijdsche verplichtingen niet louter de contractueele, maar worden deze vervolmaakt door de meer soepele en weldadige van huiselijk recht en piëteit. Zoo zijn de d. aan heer en vrouw eerbied, onderdanigheid en gewetensvolle gehoorzaamheid verschuldigd (zie Eph. 6. s—B; Col. 3. 22; 1 Tim. 6. 1; 1 Petr. 2. 18; in zijn hooge religieuze opvatting geldt dit alles niet slechts in den toenmaligen tijd van de slaven, maar evenzeer van de dienstboden, gelijk het dan ook door de Christelijke prediking altijd daarop is toegepast); en deze gehoorzaamheid strekt zich binnen de grenzen van het huiselijk leven eenigermate over de geheele persoon uit en over alles, wat tot een welgeordend gezinsleven behoort. Zij behoort vervolmaakt te worden door liefde, aanhankelijkheid, toewijding en trouw, die zich met name zeer weldadig kan uitwerken in een lang verblijf in hetzelfde gezin. In de zorg voor de kinderen moeten de d. niet alleen hun lichamelijke, maar ook hun zedelijke en godsdienstige vorming op bescheiden wijze behartigen. Deze verhouding der d. tegenover het gezin eischt echter, dat heer en vrouw des huizes ook van hun kant niet maar alleen hun rechtsplichten vervullen (Mt. 10. 10; Lc. 10. 7; Col. 4. 1), maar de d. ook als leden van het gezin behandelen en ze met welwillendheid, genegenheid en achting bejegenen (Eph. 6. 9). Zij zijn niet alleen streng verplicht alles, wat hun naar ziel of lichaam kan schaden, ver te houden en hun volle vrijheid te geven tot het vervullen hunner godsdienstige verplichtingen, maar zij hooren ook de huiselijke, zedelijke en godsdienstige vorming der jongeren naarstig te behartigen. Naar oude Christelijke zede neemt ook het personeel deel aan de gezamenlijke oefeningen van huiselijken eeredienst. Dergelijke ideale verhoudingen zijn natuplijk slechts te verwerkelijken in volkomen wederkeerigheid; waar de eene partij te kort schiet, zal ook de andere meestal practisch het volle ideaal niet kunnen verwerkelijken. En overigens kunnen de concrete vormen, waarin deze verhoudingen zich kleeden, naar plaats en tijd en stand en andere omstandigheden nog zeer verschillend zijn: als maar in al die vormen de organische eenheid van het huisgezin bewaard blijft en de geest van saamhoorigheid heerscht, die haar hooge religieuze wijding krijgt uit het gemeenschappelijk Kindschap Gods, waardoor dienen en heerschen beide worden tot een heilige dienstbaarheid aan Christus. Buijs. Dicnsthuvvelijk, > Huwelijk. IMcnstjaar, het jaar van den dienst der rijksinkomsten en uitgaven. Loopt van 1 Jan.—31 Dec. » Comptabiliteitswet. Dienstmaagden van het ll.Hart.Fransch moederhuis te Wervik: weezenhuis. Dienstmaagden der II .11. Harten van Jesus en Maria. Moederhuis te Antwerpen. Onderwijs. IM(‘iistrnaa}((lon van Maria. Verscheidene congregaties, onafhankelijk van elkaar, dragen dien naam; zoo te Erps-Querbs, te Ruddervoorde en te Wingene; onderwijs. Dienstmaagden van den Zaligmaker, genaamd Serweytens. Moederhuis te Brugge. Beschouwende orde. Dienstman, ook wel ministeriaal (ministerialis) genaamd, was in den Karolingischen tijd belast met allerlei diensten aan het hof. In het landsheerlijk tijdperk heeft de d., die dan tot den adel behoort (al wordt dit wel ontkend; Brunner spreekt zelfs van onvrije ministerialen), hoofdzakelijk tot taak de verdediging van land en bezittingen van den heer. Zoo hadden machtige heeren en abdijen (bijv. Klooster – rade) hun dienstman of ministeriaal. L i t.: F. L. Gansboll, Etude sur les ministériales en Flandre et en Lotharingie (Brussel 1926). Hermesdorf. Dienstplicht, plicht der staatsburgers om Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam gedurende een bepaald aantal jaren den krijgsdienst bij de land- of zeemacht te vervullen. Indien deze plicht aan ieder burger van dienstplichtigen leeftijd wordt opgelegd, spreekt men van algemeenen dienstplicht. •> Dienst. A) 1° In Nederland bestaat de algemeene dienstplicht, doch slechts een gedeelte der dienstplichtigen, door loting aangewezen, wordt geoefend (gewone dienstplichtigen). De overigen (buitengewone dienstplichtigen) worden niet geoefend, doch kunnen evenals de gewone dienstplichtigen ingeval van oorlog, oorlogsgevaar of andere buitengewone omstandigheden geheel of gedeeltelijk buitengewoon onder de wapenen worden geroepen (art. 187 Grondwet). De dienstplichtwet regelt den verplichten krijgsdienst. Zij regelt ook de verplichtingen, die aan hen, die niet tot de zee- of landmacht behooren, ten aanzien van ’s lands verdediging opgelegd kunnen worden (art. 182 Grondwet). Volgens art. 183 Grondwet worden bij de wet de voorwaarden genoemd, waarop wegens ernstige gewetensbezwaren vrijstelling van den krijgsdienst wordt verleend. > Dienstweigering. De dienstplichtigen ter zee zijn bestemd om te dienen in en buiten Europa (art. 186 Grondwet), de dienstplichtigen te land mogen niet dan met hunne toestemming naar Ned.-Indië, Suriname en Curai;ao worden gezonden (art. 186 Grondwet). De dienstplichtwet van 4 Febr. 1922, Stbl. nr. 43, gewijzigd bij de wetten van 2 Juli 1923, Stbl. nr. 310, van 29 Juli 1925, Stbl. nr. 308, en van 21 Juli 1928, Stbl. nr. 255, regelt den dienstplicht in Nederland. Volgens deze wet moet de inschrijving plaats hebben in Januari van het jaar, waarin het 19e jaar volbracht wordt. Door ->■ loting wordt uitgemaakt, wie zullen worden ingelijfd bij de categorie „gewoon dienstplichtigen”, jaarlijks hoogstens 19 500, waarvan ten hoogste 1 000 man voor de zeemacht; de overigen worden bestemd voor de categorie „buitengewoon dienstplichtigen”. De dienstplichtigen, gewone en buitengewone, worden ontslagen met ingang van 1 Oct. van het jaar, waarin zij 40 jaar oud worden, onderofficieren 46 jaar, officieren met ingang van het jaar, waarin zij 60 jaar oud worden. " “““ De gewone dienstplichtigen zijn verplicht tot het vervullen van werkelijken dienst; a) voor eerste oefening, b) voor herhalingsoefeningen, c) in geval van oorlog, oorlogsgevaar of andere buitengewone omstandigheden. De buitengewone dienstplichtigen alleen in de onder c) genoemde gevallen. Vrijstelling van den dienstplicht wordt verleend wegens: a) broederdienst, b) kostwinnerschap, c) persoonlijke onmisbaarheid, d) het bekleeden van een geestelijk of godsdienstig-menschlievend ambt of opleiding tot zoodanig ambt, e) verdrag, f) aanwezigheid van een bijzonder geval. De duur van de eerste oefening bedraagt voor de landmacht: ten hoogste 61/2 maand voor de onberedenen, ten hoogste 9 maanden voor de onberedenen, die in opleiding zijn genomen tot onderofficier; ten hoogste 11 maanden voor de ziekenverplegers; ten hoogste 12 maanden voor hen, die in opleiding zijn genomen tot officier, voor de dienstplichtigen van den luchtvaartdienst en voor de beredenen der artillerie; ten hoogste 15 maanden voor de cavalerie, uitgezonderd zij, die in opleiding zijn genomen tot officier. Voor de zeemacht: ten hoogste 8 maanden. Voor de voorgeoefenden van de landmacht wordt de duur der eerste oefening met vier maanden verkort, althans indien zij behooren tot een wapen of korps, waarop de voorgeoefendheid betrekking heeft. De duur der herhalingsoefeningen bedraagt ten hoogste 40 dagen, verdeeld over in den regel twee tijdvakken (ziekenverplegers één herhalingsoefening van ten hoogste 20 dagen). Voor de onderofficieren duurt elke herhalingsoefening zeven dagen langer. De herhalingsoefeningen moeten vervuld worden binnen zes jaren na het jaar, waarin de eerste oefening werd beëindigd of waarin den dienstplichtige, die van de eerste oefening is vrijgesteld, voor het eerst groot verlof werd verleend. De dienstplichtigen van den luchtvaartdienst zijn vrij van herhalingsoefeningen. Het dienstplichtbesluit van 2 Febr. 1929, Stbl. nr. 21, houdt nadere voorschriften in tot uitvoering van de dienstplichtwet. De diensttijd, het tijdperk, gedurende hetwelk de dienstplichtigen bij de militie zijn ingedeeld, wordt slechts gedeeltelijk onder de wapenen doorgebracht, nl. gedurende den eersten oefentijd en gedurende de herhalingsoefeningen. Gedurende het overblijvende deel van den diensttijd zijn de dienstplichtigen met groot verlof. > Dienstplichtwet. Nijhoff. 2° Dienstplicht in Ned. Indië, > Nederlandsch-Indië (Leger). 3° In België werd luidens de wet van 30 Augustus 1913 voorheen slechts 49 ten honderd van het militiecontingent tot den dienst opgeroepen. Sedert dien is de toestand door de wetten van 10 Maart—4 Aug. 1923 én 7 Nov. 1928 in dien zin gewijzigd, dat thans ieder Belgisch staatsburger den militairen dienst verschuldigd is. De verplichtingen duren 25 jaar, t.w.: 15 jaar in het actief leger en de reserve, 10 jaar in de landweer. Op 17-jarigen leeftijd worden de jonge mannen ingeschreven in de wervingsreserve, welke aldus 4 militieklassen telt. De wervingsreserve kan evenwel slechts in geval van oorlog of van bedreiging van het grondgebied tot den werkelijken dienst opgeroepen worden. In zijn 20e jaar wordt de dienstplichtige bij het actief leger ingedeeld. Het contingent, dat overeenkomstig de grondwet jaarlijks door de wetgevende kamers vastgesteld wordt, bereikt thans 44 000 man. Overtreft het aantal voor den dienst aangewezen militieplichtigen 44 000, dan worden zooveel ontheffingen van werkelijken dienst verleend als er jongelieden te veel aangewezen werden. In dat geval worden van den werkelijken dienst ontslagen; de eerstopgeroepenen, aangewezen voor den dienst, die behooren tot een gezin met meer dan 6 kinderen in leven, naar verhouding van het getal dezer kinderen; op de tweede plaats de dienstplichtigen, wier familie de meeste diensten aan het leger bezorgd heeft. De bedienaars van een der bij art. 117 van de Grondwet bedoelde eerediensten en de jongelieden, die zich tot den priesterlijken staat of tot de missionneering voorbereiden, worden van ambtswege tot de administratietroepen van den gezondheidsdienst aangewezen en tot brancardier-ziekenverpleger opgeleid. Van den dienst worden uitgesloten zij, wien krachtens een veroordeeling het recht ontzegd werd bij het leger te dienen; zij, die de militaire degradatie ondergingen of van het leger werden weggezonden; zij, die een crimineele veroordeeling opliepen of onvoorwaarde-, lijk werden veroordeeld tot meer dan 6 maanden gevangenisstraf wegens diefstal, misbruik van vertrouwen, aftroggelarij, aanranding der eerbaarheid, ontucht of openbare zedenschennis. Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam De duur van den diensttijd in België is vastgesteld bij de wet van 7 November 1928. Op het jaarlijksch contingent van 44 000 man zijn 21 000 militairen gehouden tot 12, 13 en 14 maanden en 23 000 tot 8 maanden dienst; 14 maanden moeten dienen: al de militieplichtigen, die aan bepaalde studievereischten voldoen en derhalve geschild zijn tot opneming in het reservekader. De bij de cavalerie, de rijdende artillerie en de vestingtroepen ingelijfde manschappen dienen 13, de overige 12 maanden. En hiervoor worden aangewezen de tijdelijke, de stage doende of vastbenoemde agenten van den Staat en van de onder zijn toezicht staande instellingen, alsook de eerste zoon van elk gezin, die als milicien voor den dienst aangeduid wordt. Uitgezonderd voor enkele eenheden worden de afgezwaaide manschappen gedurende de eerste 10 jaar van hun militietermijn voor 6 weken en daarenboven nog voor 2 maal 8 dagen onder de wapens teruggeroepen. De voor meer dan 8 maanden dienst aangewezen miliciens bekomen vanaf de 9e maand een maandelijksche vergoeding van 200 frs.; voor een wederoproeping bekomen de gehuwden, op aanvraag, een wekelijksche vergoeding van 100 frs. V. Coppenolle. B) Moraal. Krachtens haar roeping om desnoods met geweld van wapenen het recht en den in- en uitwendigen vrede te handhaven en te herstellen (->■ Oorlog) heeft de staatsoverheid klaarblijkelijk in het algemeen het recht haar burgers den dienstplicht als weer- en oefenplicht op te leggen om in de noodzakelijke bewapening te voorzien. Het stelsel der moderne bewapening, met haar uitgebreide staande legers en den veelal daarmee verbonden persoonlijken en algemeenen dienstplicht, is op zich genomen ten scherpste te veroordeelen, vooral ook wijl daarin een voortdurende bedreiging van den vrede ligt: in de internationale betrekkingen moet „het materieels geweld der wapenen vervangen worden door de moreele macht van het recht” (paus Benedictus XV, Schrijven aan de oorlogvoerende volken van 1 Aug. 1917). (Zie verder hierover > Antimilitarisme, > Ontwapening, > Vredesbeweging.) Echter kan men, zoolang doeltreffende internationale garanties ontbreken, den afzonderlijken staten het recht niet ontzeggen, een redelijke bewapening en den dienstplicht te handhaven. In de practijk komt het oordeel, of en in hoever de d. rechtmatig kan worden opgelegd, allereerst aan de overheid zelf toe: de onderdanen zijn in geweten gerechtigd en verplicht zich daarnaar te voegen, behoudens uitzonderingsgevallen als dat van een oorlog, die naar het oordeelvan bevoegden klaarblijkelijk onrechtvaardig is. De burgers zijn tot den rechtmatig opgelegden d. gehouden uit kracht van wettelijke rechtvaardigheid en staatsburgerlijke gehoorzaamheid; hier geldt het woord des Heeren: „geeft dan den keizer wat den keizer toekomt en geeft aan God wat God toekomt” (Mt. 22. 21; zie ook Rom. 13. I—7 en 1 Petr. 2. 13—17). De vaandel-eed, zoo die is afgelegd, voegt daar nog een verplichting van religieuzen aard aan toe. Bij de nadere omschrijving van den zedelijken band, dien de d. oplegt, zal men voor verschillende landen verschillend moeten oordeelen. Waar ten gevolge van militaristische tendenzen de bewapening klaarblijkelijk te hoog is opgevoerd en in het algemeen waar algemeene dienstplicht heerscht, zal ook het bezonnen deel des volks de wet op den d. veelal voor een loutere > penaalwet houden en zal zij ook in waarheid aldus kunnen gelden, zoodat overtreding door ontduiken of deserteeren zonder bedrog of geweld slechts strafschuldigheid meebrengt (voor > dienstweigering geldt dit zelfde niet). Elders zal men eerder een directe verplichting in geweten tot den opgelegden dienst moeten aannemen. Uiteraard urgeert de d. overal strenger in tijd van oorlog en van binnenlandsche beroeringen; het noodzakelijk verweer tegen binnen- en buitenlandsche vijanden is een strenge plicht van wettelijke rechtvaardigheid en vaderlandsliefde, waaraan ook met gevaar voor eigen leven en voor have en goed moet voldaan worden. De d. mag niet worden opgelegd aan de geestelijken, daar dezen krachtens goddelijk en kerkelijk recht vrijdom van militairen dienst toekomt (> Immuniteit); ook onmisbare kostwinners moeten krachtens natuurlijk recht en billijkheid worden uitgezonderd. Buijs. Dienstprcmic, geldelijk bedrag, veelal -> handgeld geheeten, hetwelk door het Rijk wordt uitbetaald aan vrijwilligers na het aangaan van een dienstverbintenis bij het leger. Tegenwoordig wordt bij het Nederlandsche leger geen d. meer uitgekeerd. v. Leeuwen. Dienstrcgclin}) bij de Spoorwegen. De d. der treinen wordt in Ned. door de directie der Spoorwegen ontworpen en ingevolge het Algemeen Reglement van den Dienst op de Spoorwegen aan den min. van Waterstaat ter goedkeuring overlegd, die haar voor een bepaald tijdvak vaststelt (geldt niet voor tramwegen). De nieuwe d. wordt gewoonlijk op 15 Mei ingevoerd (intern, overeenkomst) en bij het einde van den zomertijd (Oct.) gewijzigd. Het minimum aantal reizigerstreinen dat op eiken spoorweg dagelijks moet loopen, is bij overeenkomsten vastgelegd. Bij het ontwerpen der d. (graphisch) worden, rekening houdende met het vervoer dat de treinen bedienen moeten, binnenlandsch en internationaal, over groote en kleine afstanden, en met werk- en ontspanningsverkeer, post, stukgoed, wagenladingen enz., eerst de loop der reizigerstreinen, daarna die der goederentreinen, de samenstelling, de omloop der rijtuigen en locomotieven, de dienst van trein- en locomotiefpersoneel enz. opgezet en de reisgidsen samengesteld. Op vele lijnen is een regelmatige uurs- of halfuursdienst der reizigerstreinen ingevoerd. De d. en samenstelling der internationale treinen wordt op internationale conferenties, waar alle Europ. spoorwegen en de Volkenbond vertegenwoordigd zijn, vastgesteld. De inspect. generaal der Spoor- en Tramwegen adviseert den min. van Waterstaat na gepleegd overleg met Spoorwegen, Post-, Soheepvaartautoriteiten (vaststelling dor spoorbrugopeningstijden voor de scheepvaart) e.a. over de dienstregeling. K. Bongaerts. Dienstvoorschrift noemt men de voorschriften in een bedrijf, die 1° aangeven hoe bepaalde werkzaamheden in het bedrijf moeten worden uitgevoerd; 2° de aanwijzing bevatten van den door een persoon uit te voeren arbeid en de wijze zijner uitvoering. Van belang zijn; 1° nauwkeurige taakaanduiding; 2° verantwoordelijkheidsafbakening. C. Janssens. Dienstweigering, het weigeren te voldoen aan den militairen > dienstplicht. A) 1° Nederland. Aan hen, die ernstige gewetensbezwaren hebben tegen den krijgsdienst, kan volgens de Ned. Grondwet op bij de Wet te noemen voorwaarden daarvan vrijstelling worden verleend. Die voorwaarden zijn vastgesteld bij de wet van 13 Juli 1923 Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam (Stbl. 367). Vereischt is volgens die wet, dat men, „op grond van zijn overtuiging, dat men den evenmensch niet dooden mag, ook wanneer dit ingevolge overheidsbevel geschiedt, gewetensbezwaren heeft tegen de vervulling van militairen dienst”. Of deze gewetensbezwaren werkelijk aanwezig zijn, wordt onderzocht door een commissie, waarna de minister beslist. Bij erkenning van de gewetensbezwaren wordt de dienstplichtige, die bezwaar heeft tegen lederen militairen dienst, bij een anderen tak van staatsdienst tewerkgesteld en hij, die alleen bezwaar heeft tegen wapendienst, bij een tak van den militairen dienst, die niet gericht is op strijd met wapenen. De eerstbedoelde moet 12, de laatste 8 maanden langer dienen dan den gewonen diensttijd. Struyclcen. 2° In België verstaat men onder d. het weigeren op grond van gewetensbezwaren („gij zult niet dooden”) ofwel om politieke redenen den mil. dienstplicht te vervullen of aan de militaire verplichtingen te voldoen. In engeren zin; het weigeren of het opzettelijk zich er van onthouden door een militair in dienst een dienstbevel uit te voeren. Dienstweigering kan tot 6 gevallen herleid worden: 1° de militieplichtige, die weigert voor het wervingsbureel te verschijnen, wordt overeenkomstig art. 76—77 van de militiewet als „wederspannig” aangezien. Desnoods wordt hij door middel van rechtsdwang voor het wervingsbureel gebracht en, zoo hij geschikt wordt bevonden, tot drie jaar dienst verwezen. Deze strafbepaling is van zuiver administratieven aard. 2° De militieplichtige, geschikt bevonden voor den dienst, die weigert onder de wapens te gaan, wordt wegens > desertie op grond van art. 82 van de militiewet en art. 46—47 van het Wetboek van Mil. Strafrecht vervolgd. 3° Hij, die in dienst zijnde weigert een dienstbevel uit te voeren, wordt wegens ongehoorzaamheid overeenkomstig art. 28 van het Wetboek van Mil. Strafrecht gevonnist. 4° Hij, die in dienst zijnde deserteert om zich aan den verderen dienst te onttrekken, wordt vervolgd wegens desertie, bij toepassing van art. 45, 46 en desgevallend 47 van het Wetboek van Mil. Strafrecht. 6° De afgezwaaide militair, die weigert zich aan te melden op de monstering, wordt op grond van art. 32 van het Reglement betreffende de Militairen met onbepaald verlof terug onder de wapens geroepen. 6° Weigert hij onder de wapens te gaan, dan wordt hij behandeld als sub 4°. De Wet van 28 Juli 1934 in aanvulling van de Wet van 25 Maart 1891 betreffende de bestraffing van de aanzetting tot het plegen van misdaden of wanbedrijven, bestraft de aanzetting (zelfs zonder gevolg) tot dienstweigering. V. Coppenolle. B) Moraal. Dienstweigering is ook als lijdelijk verzet tegen den dienstplicht en de bevelen der militaire overheid in strijd met de Wet Gods, die de gehoorzaamheid aan de wettige burgerlijke overheid tot plicht maakt (zie Mt. 22. 21; Rom. 13.1—7; 1 Petr. 2. 13—17). Uit te zonderen zijn natuurlijk die gevallen, waarin de Wet Gods zelve het deelnemen aan bepaalde krijgsverrichtingen verbiedt, als bijv. in een strijd tegen den godsdienst en de Kerk, en in het algemeen het medestrijden in een oorlog, die naar het oordeel van bevoegden klaarblijkelijk onrechtvaardig is. Geenszins echter is dienstweigering geoorloofd om het enkele feit, dat ten gevolge van militaristische tendenzen de bewapening te hoog is opgevoerd, en nog veel minder als een agitatiemiddel in dienst der -5- vredesbeweging; zulks wijl dienstweigering verzet inhoudt tegen het ook in die omstandigheden nog altijd wettige militaire gezag en wijl het volkomen anarchie insluit. Als sommigen gewetensbezwaren tegen het voeren der wapenen voorgeven, kan het een daad van liefde zijn en van wijs staatsbeleid daaraan tegemoet te komen, voor zoover die steunen op een ernstige godsdienstige of zedelijke overtuiging. Echter kan en mag de overheid geen rekening houden met voorgewende gemoedsbezwaren van hen, die uit politieke motieven (verzet tegen den kapitalistischen of militaristischen staat, tegen het staatsbestel in eiken vorm) zich tegen den krijgsdienst verzetten; dat ware een averechtsche vorm van gewetensvrijheid, rechtstreeks in strijd met de roeping der overheid, die het recht en den vrede heeft te handhaven. L i t.: Fr. Stratmann 0.P., Weltkirehe und Weltfriede (1924; vert. Wereldkerk en wereldvrede); mr. dr. Paul Kleene, Wet en geweten (1927). Buijs. Dientzenhofer, uit Beieren afkomstige familie van Barok-architecten, van wie de belangrijkste: Kilian Ignaz, * 1689 of 1690 te Praag, f 1751 aldaar. Hij voltooide den bouw van de Prager St. Nioolaas, die door zijn vader Christoph (* 1656, f 1722 te Praag) begonnen was; verder de St. Neporaucenus (Praag) en vsch. kloosters en paleizen. Zijn oom Johaim (f 1726 te Bamberg, waar hij sinds 1711 hof-architect was van den vorst-bisschop) bouwde den dom van Fulda en waarschijnlijk de kerk van het klooster Banz, waarvan het convent een schepping is van Hans Lconhard (f 1707 te Bamberg), broer van 0. en J. L i t.: Weigmann, Eine Bamberger Baumeisterfam. (1902). Diep (Eng.: deep, Duitsch: Tief) is in de oceanographie het diepste gedeelte (over het algemeen boven 3 000 vadem = 5 500 m) van een diepzee-slenk. Dicpboringcn worden verdeeld in verkenningsboringen, winningsboringen en hulpboringen. Verkenningsboringen dienen om delfstofafzettingen en deklagen te verkennen 6f om de geschiktheid van den bodem voor bouwgrond te beoordeelen. Winningsboringen dienen voor de ontginning van gasvormige, vloeibare of oplosbare delfstoffen. Hulpboringen zijn hulpmiddelen bij de uitvoering van mijnbouwkundige werken. Een boorgat in den grond komt tot aan den grondwaterspiegel vol water te staan. Ditwaterkoelt tijdens het boren de boor, waarmede de grond op den bodem van het boorgat wordt losgewerkt. Als boor gebruikt men een beitel of kroon. Met den beitel wordt stootend en draaiend, met de kroon altijd draaiend geboord. Het door de boor losgewerkte materiaal, het boormeel, wordt verwijderd door lepel, bus of door spoelen. In losse gronden wordt ook direct geboord met de bus of met de zakboor. Bij draaiend boren met kroon wordt steeds gespoeld. Om te spoelen zijn de stangen, Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam Diepboringen. Twee typen van stootende boren die de boor met het boorwerktuig bovengronds verbinden, hol, zoodat water door de stangen naar de boor gepompt kan worden, dat dan in het boorgat weer opstijgt met het boormeel. Om den boorgatwand voor instorting te behoeden wordt deze bekleed met buizen (plaatselijk maakt men ook gebruik van cementvulling), terwijl het boren met dikspoeling in losse gronden hiertoe steeds meer toegepast wordt. Bij de laatste methode wordt de waterspiegel in het boorgat tot aan den mond verhoogd en het sonrtelijk gewicht der spoeling vergroot, bijv. door vermenging met fijnverdeeld bariumsulfaat of een klei-oplossing, zoodanig dat er in het boorgat steeds een overdruk bestaat. De dikspoeling dringt daarbij in den wand en vormt een bekleeding van het boorgat. De dikspoeling moet door pompen in voortdurende beweging worden gehouden om bezinken te voorkomen. Al naar het doel en den aard van de te doorboren lagen is de wijze van boren, de bekleeding van bet boorgat en de boorinrichting verschillend. De eigenlijke verkenningsboringen moeten op de goedkoopste wijze een zoo volledig mogelijke kennis van de doorboorde lagen geven. Bij winningsboringen van gas, olie en geneeskundig water wordt het grondwater uit Watervoerende aardlagen afgesloten door verhuizing en cementvulling. Bij vele winningsboringen (o.a. zout) moet op groote diepten de diameter van het boorgat nog voldoende zijn om een buis in te brengen voor het oplosmiddel en voldoende ruimte moet dan nog overblijven voor de opstijgende opgeloste delfstof. Deze boorgaten worden doorgaans geheel verhuisd. Bij verkennings- en winningsboringen wordt vrijwel alleen verticaal naar beneden geboord, bij de hulpboringen komen alle richtingen voor tot verticaal naar boven. Wat de diepte betreft: 5 000 meter wordt bereikbaar geacht bij den tegenwoordigen stand der techniek. Deze groote diepten zijn voor den mijnbouw van weinig belang. De diepste schacht is thans verticaal 1 830 m. Voor winningsboringen kan men in de toekomst rekenen op diepten, die hier ver boven uitgaan. De temperatuurtoename met de diepte, die op aarde niet overal hetzelfde is, doch gemiddeld 3° C per 100 m bedraagt, maakt menschelijken arbeid op belangrijk grootere diepten onmogelijk. Bij droge lucht kan men gaan tot 50° C, bij vochtige lucht slechts tot 35° C. Kunstmatige luchtdroging en luchtkoeling kan de bereikbare diepten vergrooten en wordt reeds toegepast in goudmijnen in Zuid-Afrika, doch is zeer kostbaar. Bij alle diepboringen worden nauwkeurige temperatuurmetingen verricht om de geothermische dieptemaat vast te stellen. Diepboringen. Vier typen van draaiende boren. Naast het 2 310 m. diepe boorgat bij Fairmont in West-Virginia zijn als diepe boorgaten bekend: Czuchow II bij Gleiwitz 2 239 m, Schubin in Posen 2 149 m, Taruschowitz in Silezië 2 000 m. L i t.: Tecklenberg, Handbuch der Tiefbohrkunde (Berlijn, Loewenthal); Sohwemann, Das Tielbohrwesen (Leipzig). Diepdruk is een drukmethode, waarbij alles verdiept in een spiegelgladde koperen plaat is aangebracht, dat op den afdruk zichtbaar moet komen. Met een tampon wordt de inkt in de verdiepingen gesmeerd; de gladde koperen plaat neemt zoo goed als geen inkt aan en bovendien wordt het weinigje inkt, dat zich nog op de plaat mocht bevinden, er met een zachten doek afgeveegd. Vervolgens wordt op de koperen plaat een blad vochtig gemaakt papier opgelegd en dit aan een sterke drukking blootgesteld, waardoor het papier den inkt aanneemt en de afdruk gereed is. Zie plaat. Met zekerheid kan de uitvinder van den diepdruk niet worden vastgesteld. De Italianen schrijven de uitvinding, in 1462, toe aan den Florentijnschen goudsmid Maso Finiguerra. Albrecht Dürer (* 1471, | 1628) was een meester op het gebied der kopergravure, evenals de Duitschers Bartel (* 1602, f 1640) en Sébald Beham (* 1600, 1 1560), H. Aldegrever (* 1602, f 1668), J. Bink (* 1500, f 1668) en Albrecht Altdorfer (* 1480, f 1638). In Italië muntten Andr. Mantegna (* 1431, f 1606) en Antonio Raimondi (* 1488, f 1627) uit door hun meesterlijke kopergravures. Door Priraaticcio on Rosso werd in het midden der 16e eeuw de kopergravure naar Frankrijk gebracht, waar ze de school van Fontainebleau stichtten. Met Dürer en Raimondi wedijverden de Nederlanders Lucas van Leyden (* 1494, f 1533), Marten Heemskerk (* 1498, 1674), de gebroeders Wierinx (eerste helft der 16e eeuw) en later H. Goltzius (* 1668, f 1616). Een nieuw tijdperk begon met P. P. Rubens (* 1677, f 1640). Zijn schilderstukken en teekeningen werden door Lucas Vorsterman, Sohelte van Bolswert, Paul Pontius e. a. door middel der kopergravure vermenigvuldigd. Nederland neemt in de geschiedenis van den diepdruk een voorname plaats in. Uit den aard der zaak kunnen hier slechts enkele namen genoemd worden, zooals A. Bloemaert(* 1664, f 1661), Jaoob Houbraken, Reinier Vinkeles (* 1741, f 1816), Corn.de Visscher (* 1629, f 1662), Anthony van Dijck (* 1699, f 1641), Romein de Hooge {* 1646, f 1708), Jan Lievens (* 1607, f 1674), Jan en Gaspar Luyken (einde 17e en begin 18e eeuw), Paulus Potter (* 1626, f 1664), Rembrand! van Rijn (* 1606, f 1669), Jacob Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam Diepboringcn : Onder: draaiende boor met diamanten kroon. Boven: Dwarsdoorsnede. Ruysdaal {* 1626, f 1682), David Teniers (* 1682, f 1649), Philip Wouwerman (* 1614, f 1668), Hermanus Saftleven (* 1609, f 1686), A. Blooteling (* 1640, f 1690), A. Houbraken (* 1660, f 1719) en Corn. Troost (* 1697, f 1760). De diepdruk kan op verschillende wijzen tot stand worden gebracht, welke echter in drie hoofdgroepen zijn in te deelen: l°degravure, die de oudste en eenvoudigste, doch de moeilijkste diepdrukmethode is. Met behulp van graveernaalden wordt de teekening verdiept in de koperen plaat aangebracht. 2° De schaafmanier of zwarte kunst, waarbij de plaat ruw wordt gemaakt, nadat de teekening op de plaat gebracht en geëtst is. De lichten worden er door schaven en polijsten in gebracht. De afdruk vertoont dan een schitterende gelijkenis met een krijtteekening. Deze reproductie-methode werd door een Hessischen luitenant L. von Siegon uitgevonden. 3° De e t s, welke een bijzondere plaats in den diepdruk inneemt, en die ook als voorbereiding tot de gravure dient. Werd de gravure veelal gebruikt voor het reproduceeren van origineele werken, de ets bezigde de kunstenaar gewoonlijk, als hij zijn eigen werken in de koperen plaat wenschte vast te leggen. De plaat, welke geëtst moet worden, bedekt men met een zwarten etsgrond, waarop de teekening met een radeernaald wordt uitgevoerd, en wel zoo, dat de dunne etsgrond ingeritst wordt, waardoor de teekening, als ze gereed is, in roode lijnen (het koper komt bloot) op zwarten grond te voorschijn komt. Hierna wordt de plaat met een walletje van was omgeven en met etswater bedekt, de blootgelegde partijen worden door het zuur aangetast en komen verdiept in de koperen plaat. Behalve deze drie genoemde methodes, heeft men nog de aquatinta – of krijtmanier, welke ook op het principe van het etsen berust, en de p u n c – teermethode, waarbij met getande radertjes de teekening verdiept in het koper wordt gebracht. Een geheel nieuwe diepdrukmethode is de rakelof rasterdiepdruk, welke werd uitgevonden door K a r 1 K 1 i t c of, zooals hij zich later noemde, K 1 i e t s c h (* 31 Mei 1841 te Amau in Bohemen, f 16 Nov. 1926 te Weenen). Toen deze zijn uitvinding zoodanig had uitgewerkt, dat zo later principieel niet verbeterd kon worden, ging hij in 1891 naar Engeland. Met een Engelsche firma te Lancaster richtte hij in 1895 de Rembrandt-Intaglio Ltd. Comp. op, welke langen tijd den rakel-diepdruk als een geheim procédé beoefende. E. Rolffs, een Duitscher, heeft zich zeer verdienstelijk gemaakt ten opzichte van den rasterdiepdruk. Rolffs was eigenaar van een katoenfabriek. In 1899 vroeg hij patent aan voor een diepdrukcylinder, waarbij een raster-diapositief, met behulp van een vischlijmhuidje, op den koperen cylinder werd gecopieerd. Dr. Mertens, die met Rolffs had samengewerkt, maakte een einde aan al de geheimdoenerij, toen hij in het Paaschnummer 1910 der Freiburger Zeitung, in rakel-diepdruk uitgevoerd, het nieuwe drukprocédé openbaarde. De rakeldiepdruk of rasterdiepdruk wordt aldus verkregen: Men maakt van het te reproduceeren origineel een diapositief. Dit diapositief wordt gecopieerd op pigmentpapier. Het pigmentpapier is voorzien van een gekleurd gelatine-huidje. De chroomgelatine wordt, als het belicht is, onoplosbaar in warm water. Legt men het diapositief op het pigmentpapier en stelt men het aan sterke belichting bloot, dan zal het licht daar het sterkste inwerken, waar het diapositief het meest doorschijnend is. De ondoorschijnende deelen zullen alzoo op het chroomgelatinehuidje onbelicht blijven. Nadat het diapositief op het pigmentpapier is gecopieerd, wordt het papier bedekt met een glazen plaat, waarop in een ondoorschijnende zwarte laag dunne doorschijnende, elkaar kruisende lijnen zijn aangebracht, en sterk belicht. De kruislijnen (het raster) staan nu, onoplosbaar in warm water, op het gelatine-huidje. Dikwijls copieert men het raster eerst. Vervolgens wordt het pigmentpapier op een spiegelgladden, koperen cylinder gebracht. In een warm-waterbad van ongeveer 40° C wordt, terwijl de cylinder voortdurend wordt gedraaid, de copie ontwikkeld. Na ongeveer 15 minuten kan men het papier er van verwijderen. Hierna wordt de temperatuur van het water, tot de volledige ontwikkeling, gebracht op 45° C. De volkomen ontwikkelde cylinder wordt op kamertemperatuur afgekoeld en begoten met spiritus om een gelijkmatige hardheid van de gelatinehuid te verkrijgen. Alle deelen van den cylinder, welke niet geëtst mogen worden, dekt men af met asphaltlak, opdat tijdens het etsen die deelen niet worden aangetast. Daarna wordt de cylinder geëtst met een oplossing van ijzerchloride. Het etswater moet eerst door het gelatinehuidje dringen. Hoe dunner het huidje is, des te dieper zal de cylinder worden geëtst. De dunne kruislijnen (het raster) laten in het geheel geen etswater door, dus daar zal de koperen cylinder onaangetast blijven. Het raster moet dienen als steunpunt voor den rakel. De geëtste cylinder wordt in de pers gebracht en het drukken kan eenaanvangnemen. De cylinder wordt van inkt voorzien, zoodat alle verdiepingen gevuld worden met inkt. De inkt, welke op het cylinderoppervlak is gekomen, wordt er met een dun, veerend, stalen mes (rakel) afgeschraapt, zoodat Diepboringen. Twee typen van draaiende boren. Links : zak-, rechts : mantelboor. Met de, der enz. gevormde eigennamen, die Lier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam Diepboringen. Links: draaiende boor, rechts; stootende boor, beide met waterspoeling. alleen de verdiepingen nog maar inkt bevatten. Tusschen den beeldcylinder en den drukcylinder wordt het papier geleid, de twee cylinders drukken tegen elkaar aan, het papier wordt min of meer in de verdiepingen gedrukt, neemt den inkt aan en het bedrukte papier verlaat ten slotte de pers. Men heeft diepdrukpersen, welke van rollen papier voorzien zijn, en ook die losse vellen papier drukken. Ronner. Diepen, 1° Arnold Leon Arraand, Ned. industrieel en economist; * 6 Maart 1846, f 23 Febr. 1895 te Tilburg. Leider der fa. Gebr. Diepen na 1878. D. was een voorvechter van het protectionisme. Zijn eerste brochure: Graanrechten, broodprijzen, loon en nog wat economie (1886), verscheen naar aanleiding van een afwijzend antwoord der regeering op de adressen van den landbouw uit Limburg en Groningen om vermindering van belastingen en invoering van beschermende rechten. In deze studie zegt D., dat stijging der broodprijzen noch de industrie, noch den werkman en overige consumenten kan schaden; hij bestrijdt reeds het in- en uitvoerargument door het zgn. effectenargument. Geschriften van Pierson, Beaujon, Veegens, Greven, den Tilburgschen fabrikant G. Pollet e.a. gaven hem aanleiding tot meer diepgaande en uitvoeriger geschriften op het gebied der handelspolitiek en der waardeleer. Door het effectenargument tracht D. te bewijzen, dat het saldo van in- en uitvoer niet vereffend zal worden met geld of muntmateriaal, dat tot ongewenschten aangroei der geldcirculatie zou leiden, maar dat dit saldo kan en zal worden aangezuiverd met effecten en andere schuldbekentenissen; dat de industrie door bescherming intusschen tot grooteren bloei kan geraken en er niet noodzakelijk uit volgt, dat de eene industrie slechts beschermd kan worden ten koste van een andere. Zijn werk: De waarde en de waarde van den handenarbeid (1895), werd na zijn dood uitgegeven door zijn twee oudste zoons. D. gaat in zijn waardeleer eigen wegen; hij bestrijdt de objectieve waardeleer. Gedeeltelijk voortbouwend op de subjectieve waardetheorie, meet hij de waarde der dingen af naar de grootte van het offer, niet dat gebracht is, doch naar dat, wat men bereid is te brengen om over bepaalde goederen en diensten beschikking te krijgen, die men zonder dit bepaald offer niet zou verkrijgen. Dit offer kan voor verschillende personen gelijk worden, hetgeen dan leidt tot objectieve marktverschijnselen. Daarbij sluit zijn poging aan om te bewijzen, dat op de markt de feitelijke prijzen der goederen en diensten de economische beteekenis daarvan weerspiegelen. Zijn vroegere studiën over de sociale kwestie en het arbeidersvraagstuk stemmen overeen met zijn inzichten omtrent de waarde. In zijn polemieken met P. Bruin, P. v. Gestel e.a. besluit D., dat bij kwijnende nijverheid het niet de schuld is der patroons, zoo het loon naar evenredigheid laag is, en dat daarentegen in een gunstigen toestand het loon niet laag kan wezen. Werken: behalve genoemde nog: Het Verslag der Tilb. wolindustrie en Hendrik Muller Szn. ol: Bescherming contra Vrijhandel (1887); Het arbeidersvraagstuk (1887); Mr. Pierson en de sociale quaestie (1887); De jongste uitingen van het protectionisme in Ned. (1889). L i t.: B. Dijksterhuis, Een industrieel geslacht 1808— 1908 (1908, niet in den handel); Maria Lackmann, Die Wertlehre des Hollandi rs Armand Diepen (diss., Miinster 1922). M. Verhoeven. 2° Arnoldus Franoiscus, Ked.bisschop; * 12 Maart 1860 te Den Bosch. Na zijn priesterwijding in 1884 was D. achtereenvolgens professor aan het klein-seminarie (1886—’96), rector van de bisschoppelijke kweekschool te Den Bosch (1896—1916), coadjutor van den bisschep (1916) ennal9l9 bisschop van Den Bosch. Wapenspreuk: Ad Jesum per Mariam (d.i. Tot Jesus door Maria). de Haas. 3° Ja n F e rd inand Mari a, Ned. archaeolog; * 2 Juli 1872 te Tilburg, f 9 Febr. 1930. Deze Tilburgsche fabrikant bestudeerde te Rome de catacomben en deed de meest bekende te Valkenburg nabootsen. Dicpcnbeeck, Abraham van, schilder en teekenaar; * 1696 te Den Bosch, f 1675 te Antwerpen. Begon in deze stad zijn loopbaan als glazenier en maakte voor verschillende kerken vensters. Pas tegen 1630 begon hij te schilderen, onderging sterk Rubens’ invloed. Zijn koloriet is aangenaam en warm, zijn teekening zeer kundig en verzorgd; men kent ook een groot aantal teekeningen voor gravures van hem. Ofschoon hij zeer vruchtbaar geweest is, wordt thans toch te veel op zijn naam gezet. Mgr. A. F. Diepen. L i t.: v. d. Branden, Antw. Schild. Schretlen. Diepenbeek, gem. in Belg. Limburg, ten Z.O. van Hasselt; opp. 4121 ha, hoogte 48 m, ca. 6 700 inw. (Kath.). Landbouw. Kasteel met toren uit de 12e eeuw, afkomstig van de Duitsche ridderorde van Altenbiezen. Kerk van 1774 met ouden toren. Wk* . . I 1. -1 O A ~ T /v n n Ti a n Diepcnbrock, 1° Alphonsus Joannes Maria, de eerste belangrijke Nederlandsche componist sedert den dood van Sweelinck; * 2 Sept. 1862 te Amsterdam, f 5 April 1921 aldaar. Studeerde aan de universiteit te Amsterdam in de klassieke talen, promoveerde in 1888 op een proefschrift over Seneca, was van 1888—’94 leeraar aan het gymnasium te Den Bosch en bracht zijn verder leven te Amsterdam door als privaat-leeraar in de klassieke talen. Als musicus was D. auto-didact; zijn composities zijn meerendeels vocaal, t.w. liederen voor zang en piano, voor zang en orkest, koorwerken, verder tooneelmuziek en enkele instrumentale stukken. Uit de keuze en de behandeling der teksten blijkt de veelzijdige ontwikkeling van den componist. Zoo schreef hij muziek op gedichten van Perk, Verwey en andere „tachtigers”, van Verlaine en Baudelaire, Novalis en Goethe, Sophocles en Aristophanes, terwijl hij zich als Katholiek ook bijzonder tot liturgische teksten voelde aangetrokken (Missa, Te Deum). Oorspronkelijk sterk onder den indruk van Richard Wagner, later, in mindere mate, onder dien van Gustav Mahler en Claude Debussy (speciaal op koloristisch gebied), is hij niettemin tot een eigen stijl gekomen, dien men poly-melodisch kan noeihéh en die zich kenmerkt door het gebruik van vorhalten, wissel- en doorgangsnoten, het chromatisch verloop der stemmen, die steeds Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam harmonisch zijn gebonden, een voorliefde voor syncopen en de combinatie van triolen en duolen. Uit Diepenbrock’s muziek, die een vloeiend, soms zwevend karakter heeft en bijna steeds eenzelfde matig tempo, spreekt een voorname, bezonken geest, dikwijls ook hymnische vervoering. Stilistisch belangrijk is vooral de in zijn tooneelmuziek consequent toegepaste combinatie van een spreekstem met orkest. Kort na zijn dood is het „AlphonsDiepenbrock Fonds” opgericht, met het doel de nagelaten werken, tot dat tijdstip nog bijna alle in manuscript, uit te doen geven; zoodoende is D.’s oeuvre thans voor het grootste gedeelte in druk ver – schenenn (uitgegeven bij G. Alsbach en Co., Amsterdam!. Lil..: B. Verhagen, Leven en Werken van Alphons Diepenbrock (in het programmaboek voor de eerste kerkelijke uitvoering der Missa, 1921, blz. 7-24) ; Sem Dresden, Het muziekleven in Nederland sinds 1880 1 1923, 34-49) ; Eduard Reeser, De muzikale "Handschriften van A. D. (1933, beschrijvende catalogus). Reeser. 2° Apo 11 oni a, zuster van kard. Melchior v. Diepenbrock; * 13 Nov. 1799 te Bocholt, f 4 Juli 1880 te Regensburg. H. Finke noemt haar „eine der gröszten Wohltaterinnen des 19 Jahrh.” Haar jeugd kenmerkte zich door een bijzondere liefde voor de armen en in 1825 begon zij haar zegenrijk werk te Koblenz, waar zij zich eerst wijdde aan de ziekenverpleging, later de verzorging van verwaarloosde meisjes op zich nam. In 1832 verhuisde zij naar Regensburg, waar zij het zgn. Xaverianum betrok en geheel voor de armen leefde. Zij was o.a. bevriend met Anna Katharina Emmerich en Clemens Brentano. L i t.; H. Finke, Zur Erinnerung an Kard. Melchior y. n. (1898); E. Reinhard, Clemens Brentano und A. D. (1924). J■ v. Rooij. 3° Melch i o r, baron von, prins-bisschop van Breslau, kardinaal (1860). *lO Jan. 1798 te Bocholt, f 20 Jan. 1863. Beschermeling en medewerker van > Sailer, droeg bij bet zijne bij tot een goede verstandhouding tusschen de Kerk en de Pruisische Regeering. Als letterkundige behoort D. tot de neo-Gotische groepeering, was bevriend met Cl. Brentano en vertaalde veel uit de middeleeuwsch-Latijnsche en Christelijk-Spaansche en Italiaansche letteren, waarin de jonge Gezelle van hem heeft geleerd. Ook Conscience bracht hij, door vertalingen, dichter tot den Duitsch-Roomschen lezer. Voorn, werken: Suso’s Leben und Schriften f 1829); Geistlicher Blumenstrausz (1829); Briefwechsel mit I. Hahn-Hahn (1931). —L x t.: J. H. Reinkens (1881); Kosch, M. v. D. (1913). Baur. Diepenheirn, gem. in het Z. van Twente, in de prov. Overijsel. Opp. 2 676 ha, ca. 1 800 inw., 84% Ned. Herv., 10% Kath. Landbouw en veeteelt. Veel arbeiders werken in de textielfabrieken in Goor en Neede. A. J. Diepenbrock. De heerlijkheid Diepenheim werd in 1331 door bisschep Jan van Diest gekocht van zijn neef Willem van Boxtel, tegelijk met Dalen in Drente; in 1624 door bisschop Hendrik van Beieren ter verkrijging van den vrede aan Gelre afgestaan. Diepenhorst, Pieter Arie, hoogleeraar in de economie en de statistiek aan de Vrije Universiteit te Amsterdam en schrijver van verscheidene sociaal-economische werken; * 2 Jan. 1879 te Strijen. Promoveerde aan de Vrije Univ. te Amsterdam op het proefschrift: Calvijn en de economie; aanvaardde zijn hoogleersambt met de rede: De Klassieke School in de economie. Sedert 1921 lid der Eerste Kamer, in 1924 voorzitter der Staatscommissie voor de pacht, nu voorzitter der Vereeniging voor actieve handelspolitiek en ondervoorzitter van den Hoogen Raad van Arbeid. D. behoort tot de Antirevolutionnaire Staatspartij en is politiek hoofdredacteur van de Rotterdammer. De werken van D. bewegen zich niet zoo zeer op het gebied der fundamenteele theoretische economie als wel op het gebied der geschiedenis van de politiek en de economie en op dat der sociale en economische politiek. Aan zijn politiek en economisch werk ligt zijn Christelijke opvatting ten grondslag. Werken: behalve zijn proefschrift en inaugurale rede, boven vernield, o.a. : Voorlezingen over economie (4 dln.) ; De Nederlandsche Arbeidswetgeving (2 dln.); Grondbeginselen der economie; Onze staatsinrichting; Het socialisme : De loonarbeid ; Onze landbouw ; Groen van Prinsterer, Onze strijd in de Staten-Generaal; Dr. A. TCuyper; De Eigendom. M. Verhoeven. Diepenveen, gem. in de prov. Overijsel, N.O. van Deventer; opp. 8 727 ha, ca. 6 900 inw., waarvan 61% Ned. Herv., 32% Kath. D. ligt aan don IJsel, aan den spoorweg Deventer—Zwolle. De bodem bestaat langs Schipbeek en IJsel uit klei (weiland); verder zandgrond (bouwland); een klein deel ligt woest. Vleeschconservenfabrieken, matrassenfabr. (Auping) en cocosmattenfabriek. Bekend is bet Trappistenklooster. iertsma. Zusters van Diepenveen, klooster voor den vrouwelijken tak van de Windesheimer congregatie, voortgekomen uit de Zusters v. h. Gemeene Leven te Deventer, in 1401 door Johannes Brinckerinck met medewerking van Zwedera van Runen begonnen, en in 1408 voor goed als St. Agnietenklooster gesticht. Ben soort van menologium, levensbeschrijvingen van door heiligheid uitmuntende zusters, is: Yanden doechden der vuriger en stichtiger susteren van Diepenveen, tot op het einde der 15e eeuw voortgezet. ull g. : D. A. Brinckermk {1903—’04). V. Mierlo. Diepgang, de diepte van den onderkant van de scheepskiel of bodem onder water. Op de voor- en achtersteven worden meestal merken of maten aangebracht, waaraan de diepgang is af te lezen. Diepbuis, Gerhardus, Ned. rechtsgeleerde; * 1817 te Farmsum, f 4 Nov. 1892 te Groningen. D. was achtereenvolgens rechter te Winschoten (1844— ’56), raadsheer te Groningen (1856—’58). In 1859 volgde hij van Boneval Faure op als hoogleeraar te Groningen met als leeropdracht het gebeele privaatrecht. In Sept. 1887 legde hij het hoogleeraarsarnbt neer. Van 1880—’83 was hij lid der staatscommissie voor de herziening van het Burgerlijk Wetboek. D. is vooral bekend als schrijver van het uit 13 deelen bestaande systematische werk „Hst Nederlandsch Bur- Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam gerlijk Regt” (begonnen 1868, voltooid 1890), gewoonlijk als „Systeem” geciteerd. Voorts schreef hij een 9-deelige verhandeling „Het Nederlandsch Burgerlijk Regt naar de volgorde van het Burgerlijk Wetboek” (21856 vlg.). Ten slotte moet vermeld worden een handboek over handelsrecht. Het werk van Diephuis verdient nog steeds belangstelling, al is de vorm, waarin D. zijn gedachten uitdrukt, niet steeds aantrekkelijk, en al mist men te veel een historische oriëntatie der stof. Eermesdorf. Dieplood, langwerpig stuk lood van een bepaald gewicht, verbonden aan een touw, en waarmede de diepte van het vaarwater van het schip af wordt gemeten. Voor het meten van zeer groote diepten worden bijzondere toestellen gebruikt, > Dieptebepaling. Dieppc, arr.-hoofdstad in liet dept. Seine-Inférieure (Frankrijk, 49° 56' N, 1° 6' O.). Havenstad aan de krijtkust, 25 117 inw. (1931). Overvaart naar Newhaven in Engeland. Flink strand. Visscherij op oesters, haring. Flinke industrie (scheepsbouw, machines, katoen, tabak). Mooi kasteel; kerk St. Jacques uit de 11e eeuw. Duquesne is hier geboren. Heere. Diepploeg, gewoon model ploeg, die speciaal voor het ploegen van zeer diepe voren gebouwd is. Soms voorzien van meerdere, achter elkaar geplaatste, in lengte toenemende kouters (voor doorsnijden van boomwortels). Diepraem, Abraham, schilder te Rotterdam; * 1622, f 1670; leerling van Hendr. Sorgh. Hij schilderde vnl. genrestukjes in den trant van Brouwer, die echter veel zwakker zijn, maar tegenwoordig in den kunsthandel vaak ponder Brouwer’s naam figureeren. L i t.: v. Wurzbach, Nied. Kunstlerlox. Diepspitten, kostbare grondbewerking met de spade, waarbij men nu eens beoogt om den grond bijzonder diep los te maken, dan weer om betere grondlagen omhoog te brengen. Uiepstraler, armatuur, waardoor het licht van de zich daarin bevindende gloeilamp in één richting geworpen wordt. > Electrische verlichting. Dieptebepaling. Behalve de oudere methoden van dieptebepaling van vaarwaters door middel van een dieplood komt tegenwoordig meer en meer de acoustische d. in zwang. Door een daartoe in den bodem van het schip ingebouwd apparaat wordt een geluidsgolf verticaal naar beneden gezonden. Deze kaatst op den bodem terug en wordt weer opgevangen in een ontvangapparaat. Het verschil in tijd van uitzending en ontvangst wordt geregistreerd. Uit dit tijdverschil en de voortplantingssnelheid van het geluid in water is de diepte te berekenen ; op een daartoe geijkt instrument is ze direct af te lezen. De voordeelen dezer methode zijn, dat ze vooral bij grootere diepten zeer snel werkt en dat ze zeer nauwkeurige resultaten geeft, onafhankelijk van de snelheid van het schip. De frequentie wordt vaak zoo gekozen, dat ze boven de gehoorgrens ligt. Men noemt deze methode ultra-sonore dieptebepaling. -> Diepzee-onderzoek. Dubois. Dieptegestecnte, > Gesteenten. Dieptekaart, een kaart van een gedeelte der zee of van een meer, waarop voornamelijk de door cijfers weergegeven diepte tot uiting komt. Dikwijls worden voor de duidelijkheid de cijfers van gelijke diepte (bijv. om de 6of 10 m) door dieptelijnen verbonden en zijn de diepere gedeelten door andere, gewoonlijk donkerder kleur onderscheiden van de ondiepere. Wissmann. Diepwelpomp. Diepzuiginstallatie. Dieptelijn, > Dieptekaart. Dieptclhcrapie is de geneeskundige toepassing van röntgenstralen van een kleine golflengte, waardoor deze diep in het lichaam doordringen en daar hun uitwerking hebben. De stralen van grootere golflengte worden hierbij door metaalfilters, die deze stralen niet doorlaten, tegengehouden. Heukensfeldt Jansen. Diepteverflrootinfj, > Afbeelding. Diepwelpomp, een pomp, welke wordt gebruikt bij putten en bronnen, waarbij de waterspiegel meer dan 7 meter onder het maaiveld zakt. Men gebruikt meestal centrifugaalpompen met verticale as; de aandrijfmotor wordt boven opgesteld. De as tusschen motor en pomp moet voldoende gesteund worden om onderlinge verschuiving of wringing te voorkomen. Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke_men,bij den hoofdnaam IX 2. Diepwelpomp. Bij sommige uitvoeringen loopt de as door de persbuis. Het gewicht van as en pompwaaier wordt door een druklager in den motorvoet opgenomen. Wanneer er kans bestaat, dat de pomp onder water komt, wordt er bij de constructie op gerekend, dat de lagers geen schade van het water ondervinden. Bij zeer diepe boorgaten, als bij oliebronnen, zijn constructies ontwikkeld, waarbij de aandrijfmotor direct aan de pomp aangebouwd onder den vloeistofspiegel kan draaien. Bij kleinere vermogens past men wel diepzuiginrichtingen toe, waarvan de fig. een schema geeft. Een deel van het water wordt teruggevoerd (onder druk) naar de als waterstraalpomp werkende zuiginrichting; de pomp is een zelfaanzuigende centrifugaalpomp, waardoor bij eventueele luchtlekken de pomp niet afslaat. Zie afb. kol. 33 en 34. v. Stekelenburg. Diepzee. Hieronder wordt in de oceanograph i e verstaan de watermassa der oceanen buiten het vastelandsplat en beneden een niveau van ongeveer 200 m onder de oppervlakte. Deze grens is afhankelijk van plaatselijke omstandigheden. De gemiddelde diepte der wereldzee bedraagt ong. 3 800 m; de d. beslaat ruim 66%, het gedeelte dieper dan 3 000 m 64,6% der totale aardoppervlakte. Men onderscheidt bij de d. een bathyale zone (diepte 200 tot 1 000 m) en een abyssale zone (diepte meer dan 1 000 m). De grootste thans bekende diepte bedraagt 10 830 m, gevonden met het echo-lood door den Duitschen kruiser „Emden” in den Mindanaotrog. In de nabijheid daarvan vond de Snellius-expeditie op 9° 40' N. en 126° 61' O. met echo-lood 10 170 m en met een draadlooding 10 030 m. bij welke laatste tevens een grondmonster van 54 cm lengte werd opgehaald. ■> Diepzeeonderzoek. Wissmann. Diepzecbodem. Men neemt aan, dat de d. zich in samenstelling van de overige aardoppervlakte onderscheidt. Zooals uit de isohypsographische curve van Penck (> Continenten) blijkt, ligt het grootste deel der aardoppervlakte beneden 4 000 m diepte, en wel vnl. tusschen 4 000 en 6 000 m. De dieper gelegen deelen vormen de zgn. diepzeetroggen of diepzeeslenken. Men hecht hieraan groote beteekenis voor de verklaring der gebergtevorming en vat ze wel op als geosynclinalen, waarop ook de zwaartekrachtsverhoudingen schijnen te wijzen (Vening Meinesz, > Zwaartekracht). Ook de overige d. schijnt zwaartekrachtsafwijkingen te vertoonen en wel positieve; de slenken zijn negatief (positief beteekent zwaartekracht y normaal). Men kan dit verklaren door aan te nemen, dat onder de oceanen in het sima benedenwaarts gerichte stroomingen voorkomen, die zouden kunnen worden beschouwd als de neergaande tak van een door de verwarming onder de > continenten (radioactiviteit) opgewekten convectiestroom. Dit is echter nog hypothetisch. De reis van Vening Meinesz aan boord van H.M. K.XVIII gedurende den winter van 1934—’35 zal hierover opheldering verschaffen. De d. schijnt uit onbedekt sima (volgens sommigen salsima, in ieder geval van de samenstelling van bazalt) te bestaan. Of dit echter zoo plastisch is, dat de continenten hierin kunnen drijven (Wegener) is dubieus; het onderzoek van Vening Meinesz in den Oostelijken Indischen Archipel schijnt te bewijzen, dat de weerstandskracht van den bodem van den Stillen Oceaan niet achterstaat bij die van het Aziatische continent. > Diepzeefacies. Lit.: G. A. F. Molengraaf!, De Zeeën van Ned. O. Indië (1922); S. J. Shad, Earth Lore (populair ; Londen 1933); P. A. Vening Meinesz, Gravity Bxpeditions at sea 1923-’32 (11, The interpretation of the results) ; id., Publications of the Netherlands Geodetic Commission 1934 (laatste resultaten en conclusies op grond van het zwaartekrachtsonderzoek). Jong. Diepzeefacies zijn de marine afzettingen, gevormd op meer dan 200 m diepte; men onderscheidt de bathyale facies tusschen 200—1000 m en de abyssale facies op meer dan 1000 m afgezet. Voorbeelden van de fossiele bathyale facies zijn bijna alle leien, mergels en enkele kalkgesteenten. De echte abyssale afzettinggen zijn met mindere zekerheid herkend. Volgens Molengraaff zijn de radiolarieten van Borneo abyssaal. De afzettingen van den d. zijn gekenmerkt door armoede aan oplosbare bestanddeelen, met name kalk. Dit is uit de organische resten door oplossing reeds lang verdwenen, voordat zij den d. bereiken. Ook kiezelzuur schijnt al gedeeltelijk opgelost te worden; het treedt echter nog op als afzettingen van radiolariënen diatomeeënslib (het laatste in de Poolstreken). Daarnaast komen voor meteorenstof, vulkanisch stof, mangaanknollen en haaientanden, die eveneens uit zeer onoplosbare stof bestaan. Fossiele diepzee-afzettingen zijn uit verschillende sterk geplooide gebieden bekend, o.a. van Timor en in de Alpen. Roodhuyzen/Jong. Diepzeefauna (zie pl.) noemt men de zeedieren, welke leven op grooter diepte dan 400 m; het grootste gedeelte der oceanen behoort tot dit diepzeegebied. De fauna daarvan werd vooral bekend door de Challenger-expeditie van 1873—1876 en de Nederl. Sibogaexpeditie van 1899—1900. Bij het onderzoek van den bodem gebruikt men vooral trawlnetten, terwijl het water wordt uitgevischt met planktonnetten. De omstandigheden, waaronder de d. leeft, zijn geheel bijzonder. Licht ontbreekt beneden 400 m bijna steeds; de temperatuur is doorgaans laag en bedraagt beneden 2 000 m meestal slechts 2,5—3° C, ook aan den aequator. De hooge waterdruk van honderden atmosferen hindert de dieren niet, omdat zij alzijdig werkt; slechts bij snel omhooghalen ziet men sommige visschen door gasontwikkeling opzwellen. Bij de meeste visschen van groote diepten ontbreekt een zwemblaas, hetgeen men als veiligheidsmaatregel kan opvatten bij wisselenden gasdruk. Het water bevat verder weinig zuurstof en veel koolzuurgas; stroomingen ontbreken of hebben slechts geringe snelheid. De bodem is vaak bedekt met Pteropodenslik, Globigerinenslik en Diatomeeënslik, dat tallooze overblijfselen van slakken, eencellige dieren en algen bevat en voor vele dieren tot voedsel dient. Voornaamste vormen der d. Van de eencellige dieren vindt men in do diepzee Foraminiferen en Radiolariën, waarvan de skeletten kalk- en kiezelzuurafzettingen doen ontstaan. Op den bodem vindt men verder enkele sponzen, poliepen en vele soorten bloemdieren; zwemmende leven in de diepzee enkele soorten van echte kwallen en buiskwallen. Talrijk zijn de stekelhuidigen, vooral de zeelelies, die vaak groote „weilanden” vormen; verder vindt men slang- en zeesterren, zeeëgels en een enkele zeokomkommer, welke zwemt met een zwemschijf tusschen de tentakels. Ook de wormen zijn hoofdzakelijk bodemdieren, die in en van het slik leven, zooals verschillende soorten buiswormen (Serpulidae en Tcrebellidae). Bij deze dieren vindt men reeds het verschijnsel van lichtuitstraling of phosphorescentie, even- Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam als bij een enkele zeester (Brisinga); het geheele lichaam is hier lichtend door afscheiding van een lichtgevend slijm. Opvallender zijn echter de vaak ingewikkeld gebouwde lichtorganen bij kreeften, inktvisschen en visschen. Verschillende kreeftsoorten (vooral Schizopoda) dragen kegelvormige organen met een lichtgevende laag, een lens, een pigmentmantel en een reflector; deze stralen een schemerachtig licht uit en zijn gezeten op de oogstelen, op het rugschild of aan de onderzijde van den staart. Vele diepzeekreeften dragen geen of slechts rudimentaire oogen; in dit geval zijn de voelers meestal lang en vindt men daarnaast tastbaren. Zoo draagt Nematocarcinus antennen, die 2—3 maal zoo lang zijn als het lichaam. De sterkste ontwikkeling der lichtorganen vindt men bij de inktvisschen. Soms bedekken zij het geheele lichaam, meestal echter zijn zij tot de onderzijde beperkt. Verschillende organen stralen soms verschillende kleuren van licht uit, zooals bij Thaumatolampas, waar blauw, rood en wit licht optreedt. Van de ca. 1 000 soorten van beenvisschen, die in de diepzee leven, draagt ongeveer “.Diepzee-onderzoek. Het Duitsohe expeditieschip „Meteor” op station. Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam 1/„ deel lichtorganen. Deze zitten aan den kop, op den romp of aan de yinstralen en het uitgestraalde licht kan verschillende kleuren vertoonen. De oogen zijn hier, als bij de inktvisschen der diepzee, sterk aangepast aan het zien in de donkere omgeving en op korten afstand: zij zijn groot, dus lichtsterk, en steken vaak buiten de oogkassen uit, zgn. telescoopoogen, zooals bijv. bij Opisthoproctus soleatus. De vinstralen zijn vaak verlengd, hetgeen aan den tastzin ten goede komt. Wat de beteekenis der lichtorganen aangaat, deze schijnen vooral te dienen om een prooi aan te lokken, om de omgeving te verlichten of teronderlingeherkenning, wat vooral bij de voortplanting van belang kan zijn. Het voedsel der diepzeedieren bevat geen levende planten, die in deduistemis niet leven kunnen; wel daalt een voortdurende regen van afgestorven > plankton van boven af naar de diepte. Dit vormt het „oervoedsel”, waar vooral de bodemdieren van leven. Onder de hoogere kreeften, inktvisschen en visschen vindt men vele roofdieren, die jagen op andere soorten. Doordat het aantal diepzeedieren betrekkelijk gering is en het opzoeken der prooi in het duister moeilijk valt, ontstaat een hevige strijd om het bestaan. In verband daarmee is het pantser der kreeften en het schubbenkleed der visschen sterk en vaak van stekels voorzien. M. Bruna. Dicpzee-ondcrzock. Oceanographisch. Dit omvat hst bepalen van de diepte der oceanen, het reliëf en de samenstelling van den bodem, de vaststelling der waterbeweging in horizontalen en verticalen zin zoowel aan de oppervlakte als in de diepte en de natuurkundige en chemische eigenschappen van het zeewater. In de Oudheid was hieromtrent ongeveer niets bekend, zelfs wat de diepte betreft. Men meende veelal, dat de maximum diepte der zee de hoogte der bergen niet kon overtreffen. Het gebruik van het lood is aloud, doch op de oude zeekaarten stonden haast geen diepten vermeld, wel in de oude kustbeschrij vingen. Het schijnt, dat voor het eerst op de Ned. zeekaarten der 16e eeuw loodingen aangegeven werden. Ook in de middeleeuwen was de kennis van de diepzee uiterst gering; enkele berichten van Magelhaens over niet aan te looden diepten in den Atl. Oceaan (waarsch. dieper dan 400 vad. = 720 m) en enkele stroomwaarnemingen van Columbus zijn overgeleverd. De eerste historisch bekende looding op groote diepte is van kap. Phipps (later lord Mulgrave) in 1773 op 1 250 m. De eerste eigenlijke diepzeeloodingen waren van sir James Clark in 1840 op 4 436 m diepte en die van James Cook (* 1728, f 1779). Eerst in het midden van de 19e eeuw werd het diepzee-onderzoek met kracht aangevat, waartoe de Amer. zee-o£ficier Maury veel heeft bijgedragen. Het leggen der onderzeekabels was een krachtige aansporing hiervoor, daar diepte en bodemgesteldheid bekend moesten zijn; later ging het onderzoek meer in wetenschappelijke richting. Maury gaf in 1866 de eerste dieptekaart uit van den Atl.Oceaan tusschen 62° N. en 10° Z. Sedert is het diepzee-onderzoek met kracht en systematisch voortgezet, terwijl de instrumenten en hulpmiddelen ervoor verbeterd zijn en dit nog steeds worden. Vele gegevens werden en worden nog verkregen door de in de scheepsjournalen, later meteorologische journalen, van duizenden schepen vermelde bijzonderheden. Het eigenlijke onderzoek wordt tegenwoordig meest verricht door speciaal daarvoor bestemde schepen en de door hen verrichte expedities, naar den naam van dit schip genoemd. (Zie De belangrijkste hiervan zyn geweest: „Porcupine” en „Lightning” (Eng.), 1868—’70, door Thomson, Carpenter en Jeffreys: in Schotsche en lersche wateren en op W. kust van Portugal; „Challenger” (Eng.), 1873—’76, door Thomson, Buchanan en Murray: reis om de wereld; „Gazelle” (D.), 1874—’76, door v. Schleinitz: Atl. en Ind. Oceaan; „Blake”(Amer.),lB77—’80,en „Albatros” (Amer.), 1899—1900 en 1904 —’os, door Agassiz; Stille Oceaan; „Fram” (Noorsch), 1893—’96, door Fridjof Nansen en Sverdrup:Noordel. Ijszee; „Valdivia” (D.), 1898—’99, door C. Chun: Zuid-Atl. Oceaan; „Hirondelle” en „Princesse Alice”, 1899 en later, door Albert I van Monaco: Atl. Oceaan;„Gaus” (D.), 1901—’03, door Drygalski: Zuid. Ijszee; „Michael Sars” (Noorsch), 1910, door Hjört en Murray: Noordelijke wateren; „Moteor” (D.), 1925—’27, door prof. Merz en kap. Spiez; Atl. Oceaan. De belangrijkste Ned. expedities zijn geweest: „Siboga”, 1900: 0.1. Archipel, door prof. Weber en G. F. Tvdeman; „Snellius”, 1929—’30: 0.1. Archipel, door P. M. van Biel en F. Pinke. Voor het internationaal verband tusschen de verschillende onderzoekingen zorgt het Conseil International pour I’Exploration de la mer (Kopenhagen). De belangrijkste instituten, die zich met het d. bezighouden zijn: Het Meteorological en het Hydrografioal Office te Londen; het Hydrografie Office te Washington; Service Hydrographique International te Monaco; de Deutsche Seewarte te Hamburg en het Institut für Meereskunde te Berlijn. Voor Nederland is het Kon. Ned. Meteor. Instituut te de Bilt in het d. betrokken. Het belangrijkste oceanographisch museum is te Monaco. Diepzee-onderzoek. Fig. 1. a = kogel, b = stang, c = draad, d = haak, g = ring voor de loodlijn, h = onderstuk ter ophaling van bodemmonsters. L i t.: 0. Krümmel, Handbuch der OceanograpMe (2 dln. Stuttgart 1907—19X1). Wissmann. Instrumenten. Oorspronkelijk werden de diepzeeloodingen uitgevoerd met aan elkaar geknoopte loodlijnen, van onderen met een kogel bezwaard. Een groote Diepzee-onderzoek. Fig. 3. a = gewicht, b = koker ter ophaling van bodemmonsters, c drukstang met veer voor afsluitklep, d =ophangdraad, e en f = onderste, resp. bovenste draaibare haak, g = ring voor de loodlijn, h = afsluitklep. Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam Diepzee-onderzoek. Fig. 2. a = buis, e = nokken, .d = tusschenstuk, e = ring voor de loodlijn. verbetering was bet Brooke’s lood, waarbij de kogel beneden bleef, als het lood op den bodem stootte. Een verdere groote verbetering was het vervangen (vooral door toedoen van sir William Thomson) van de henneptouwen b'jnen door staaldraad. Sedert het midden der 19e eeuw zijn de instrumenten enorm uitgebreid en verbeterd. Het tegen woordigonderzoek beschikt over verschillende loodingsinrichtingen, waterscheppers, bodemgrijpers, stootbuizen, maximum- en minimum-, diepzeeen kantel-thermometers, stroommeters, planktonnetten en peilschalen. Het echo-lood zal een groote aanwinst voor het onderzoek naar de diepte blijken. Hierbij zijn eenige instrumenten afgebeeld. Fig. 1 is het oorspronkelijke diepzee-lood van Brooke. De kogel a zit los op de stang en is opgehangen met den draad c aan den draaibaren haak d. Bij stooten op den bodem slipt de draad c uit den haak en de kogel valt van de stang af. Hetzelfde principe komt ook voor bij het Hydra of Baillie-lood (figuur 2). De stang is hier vervangen door de buis a, de 4 zware loodschijven f hangen met draden aan de nokken c van het tusschenstuk d, waaraan ring e voor de loodlijn. Bij het Sigsbee-lood (fig. 3) hangt het gewicht a met draden aan den ondersten draaibaren haak, welke opgehouden wordt door den bovensten draaibaren haak f. Fig. 4is een bodemgrijper, veelal gebruikt op kabelleggers. Fig. 5 een nieuwer model, verzwaard met gewichten. Fig. 6 is een stootbuis voor het ophalen van bodemmonsters. Fig. 7 een meetwiel, aangebracht op de loodingsmachine, waaruit de uitgeloopen lijn gecontroleerd kan worden. Voor een kantelraam, waarin men instrumenten zooals thermometers en waterscheppers plaatst, die men op een gewenschte diepte wil laten kantelen, zie plaat. Dit kantelen geschiedt door het naar beneden langs de lijn laten glijden van een gewicht, hetwelk een pal wegslaat, waarna het raam kantelt. De kantelthermometers (figuur 8) hebben een zwakke plaats A, welke afbreekt bij het kantelen. Uit de hoeveelheid kwik boven de breuk wordt dan later de temperatuur afgeleid. Sommige thermometers hebben al zelf een kantelinrichting evenals de waterschepper, afgebeeld in fig. 9. Voor een Ekmanrepeteerstroommeter voor bepaling van den stroom in de diepte, en voor een planktonnet voor het opvisschen van plankton e.d., zie plaat. Wissmann. Dicpzeesleiik, •> Diepzeebodem. Diepzeeslik, rood, is een niet-organogeen zee-sediment. Het bestaat hoofdzakelijk uit materiaal, uit de lithosfeer afkomstig, voornamelijk van het gedeelte, dat onder den zeespiegel ligt. Kalk komt er bijna niet in voor; 13—40% bestaat uit mineraalkorrels. Scheikundig is het een waterhoudend aluminium-silicaat. Vulkanisch glas (puimsteen en asch) neemt een voorname plaats in. Ten deele is dit afkomstig van onderzeesche vulkanische erupties, ten deele uit gewone aschregens van vulkaanuitbarstingen (bijv. Krakatau). Een klein deel wordt door kiezelorganismen (sponsnaalden en radiolariën) gevormd. Soms treden deze echter zoo veelvuldig op, dat men van radiolariënslik spreekt. Het eigenaardige van het roode diepzeeslik is de uiterst langzame vorming. Een bewijs hiervan is, dat stukjes van steenraeteorieten hier opgemerkt worden, terwijl ze elders verloren gaan in de groote hoeveelheid andere bezinksels. Roodhuysen. Dier, levend wezen, dat naast de algemeene kenmerken van het leven: voeding, groei en voortplanting, ook nog animale of dierlijke eigenschappen bezit. Een d. heeft het vermogen tot voortbeweging en tot zintuigelijke waarneming, waartoe organen: spieren, zenuwen en zintuigen (bij de eencellige dieren organellen) aanwezig zijn; deze verschijnselen wijzen ook op een zinnelijk bewustzijn. Verder is in tegenstelling met de groene planten een dier niet in staat zelf zijn organisch voedsel te bereiden, maar het voedt zich met planten of andere dieren. M. Bruna. Voorst, in de kunst. (Zie pl.) Terwijl de biologie zich met het normaal dier van iedere diersoort bezig houdt, geeft de kunst het dier den stempel van zijn tijd en stijl. Hoewel in de wetenschap één begrip, is het paard bijv. in de Grieksche kunst in wezen verschillend van een zoodanig van Dürer of Rubens. Zoo veranderde in den tijd de kunstopvatting van het dier en maakt deze een ontwikkeling door van naturalisme naar styleering, van realisme naar expressionisme enz. Diepzee-onderzoek. Fig. 4. Lood met bodemgrijper. In de praehistorie vindt men naturalistische dierafbeeldingen. Het zijn de rotsteekeningen uit den ouden Steentijd, die in profielstijl jachtdieren weergeven, als bison, rendier e.d., in grotten van Cogul en Altamira (N. Spanje) (zie plaat bij > Altamira). Het abstracte van de Egyptische kunst spiegelt zich ook weer in hun diervoorstellingen. Hun godsdienst, voortgekomen uit een dierencultus, kent góden met dierkoppen, zooals Horus met den sperwerkop, of doet de godheid in zijn afgebeeld heilig dier vereeren. Deze plastieken dragen een streng decoratief karakter in architeotonischen opbouw. Ook de A s s y – rië r s dachten hun dierplastiek in architectonisch verband, maar de Egyptische rust gaat hier over in een naturalistische bewegelijkheid, zooals de „stervende leeuwen”, op een der reliëfs aan het paleis te Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam Diepzee-onderzoek. Fig. 6. Stootbals voor het ophalen van bodemmonsters. Diepzce-onderzoek. Fig. 5. Bodemgrijper met gewichten. Ninive (650 voor Chr.), dat in de vorige eeuw ontgraven werd en zich nu in het Britsch Museum bevindt, aantoont. Bij de Indische kunst wordt de architectuur in de plastiek opgelost. Sculptuur overwoekert heele tempelgevels, w.o. dierplastieken (olifanten en leeuwen) dragende functies vervullen. In China beeldhouwde men overlevensgroote kameelen, olifanten en leeuwen langs de wegen, die naar de keizerlijke graven voerden (zie afb. 1 van plaat China I t/o kol. 400 in deel VII). De grafwegvan keizer Hungwu te Nanking werd ca. 1420 aldus aangelegd. In klein materiaal modeleerde men groteske dierfantasieën in porseleinen leeuwen, draken en griffoenen. In de schilderkunst ontstaan de impressionistische aquarellen_ en inktteekeningen, welke dierschilderingen hun hoogtepunt bereikten bij de 18e-eeuwsche Japansche houtsnijders, die alle diersoorten met intense natuurliefde en groote techniek weergaven, o.a. Utamaro, met zijn Mosselen (1780), Insecten (1788) en Vogelboek, en Hokusai. In de Grieksche kunst brengen de vazen dierafbeeldingen in alle ontwikkelingsphasen. Allereerst kent men er den geometrischen stijl, die getraliede eenden, starre paarden en stijve vogels bracht (7e eeuw v. Chr.). De 6e eeuw voor Chr. geeft nog in de zwarte figuurvazen ontelbare dierafbeeldingen in silhouet- vorm met binnenteekening, zooals op de Fran<;oisvaas de sphinxen, vliegende paarden, herten en leeuwen. Op het einde der 6e eeuw verdwijnen dergelijke dierenfriezen met de opkomst van de roode figuurvazen. Wijgeschenken van dieren gaven aanleiding deze [plastisch weer te geven. Den hoogsten bloei beteekent de Parthenonfries, waaronder een 200 paarden voorkomen, in een ideëel realisme opgevat. De Romeinsche kunst brengt in dierweergave weinig belangrijks. Het kenteeken der stad Rome, de wolvin van het kapitool, is een Etruskisch meesterwerk. De vroeg-Christelijke kunst ziet in het dier enkel het symbool; de weergave is dan ook schematisch en primitief. De botsing tusschen Klassiek en Noordelijk vormgevoel vindt men duidehjk terug in de weergave van het dier in de vroege M. E.; eendeels neemt men Klassieke diervormen over, anderdeels overwoekert het dieromament zooals men dit het zuiverst terugvindt in de fantastische diervervormingen der lersche miniatuurkunst. De 12e en 13e eeuw gaven zelfstandige dierplastiek, eerst aarze- lend in friezen en reliëfs, dan in een vloed van dieren en monsters op kapiteelen en sluitsteenen of als spuwers op de transen der Gotische kathedralen. Ook het ruiterstandbeeld kreeg belangstelling (dom te Regensburg). De vroege Italiaansche kunst kent een nieuw natuurgevoel; hier gaf men het dier om het dier. Vittore Pisano, Pisanello genaamd (* 1380, f 1451), geeft bladen vol schetsen van de intiemste dierteekeningen (Recueil Yallardi, Louvre). De IBe en 16e eeuw bracht een groot aantal meesters, die in alle technieken het dier uitbeeldden: als Dürer met zijn krachtige paardenacten, Grünewald en Brueghel met hun demonische dierenwereld. Een vriend en intens weergever van het dierenleven was Leonardo da Vinei (* 1452, f 1519), die in zijn los neergeworpen schetsen naar psychische grond trekken zocht. Als hartstochtelijk paardenliefhebber had hij de hoogste ambitie voor het ruiterstandbeeld .waarvan men de vitale kracht alleen uit schetsen en studiemodellen kent. Op Leonardo geïnspireerd, schiep Rubens zijn Barok-paarden en leeuwen in den Amazonenslag en Leeuwenjacht (in Münohen’s Pinakothek). Naast deze pathetische dierschildering treft de objectieve weergave der Hollandsche meesters. Zoo schetst Rembrandt leeuw er olifant louter als studie. De specialisatie der 17e-eeuwsche Hollandache schilders schept ook voor het dier het genrestuk. Zoo werkt Paulus Potter, de stierschilder, en Albert Cuyp, bekend door zijn koeien in een lichtend landschap’, en Hondecoeter door zijn pluimveestukken. Romantisch zijn weer de paardenschilderingen van Géricault (* 1791, f 1824) en ook Delacroix geeft zijn diervoorstellingen inhoud. De 19e eeuw ontdekte tijdens het impressionisme de momentopname der beweging, als Manet, Degas, Liebermann e.a. in hun paardrenflitsen bewezen. Het expressionisme met het parool „los van de natuur” schiep de voor vele onherkenbare en onbegrijpelijke diervormen, als bijv. de subjectieve weergave van Kandinsky’s rennend mar(j. Terlingen-LUcker. Diepzee-onderzoek. Figuur 7. Meetwiel. Lit.: Das Tier in der Kunst (München 1922). Dier van Mudcn, Roelof, Ned. kerkelijk schrijver; * 1384 te Muiden, f 1468 in het fraterhuis te Deventer; daar had hij onder Floris Radewijns gestudeerd. Na zijn priesterwijding werd hij procurator Diepzee-onderzoek. Fig. 9. Waterschepper. Links: vóór het kantelen ; midden ; tijdens het kantelen ; rechts: na het kantelen. Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam Diepzee-onderzoek. Figuur 8. Kantelthermometer. van het Meester-Geertshuis. Van hem is het Scriptum de magistro Gherardo Grote, domino Florensio et multis aliis fratribus, dat de geschiedenis uitmaakt van het fraterhuis te Deventer, van de stichting af tot 1460. Hij werkte ook eenigszins de collamën om van J. Brinckerinck en schreef het leven van zuster Lutgert van Buderick uit het Meester-Geertshuis. Ui t g.: G. Dumbar, Analecta Belgioa (I Deventer 1719). Lit.: in Archief voor de geschiedenis van het aartsbisdom Utrecht (XXVIII, 225 vlg.). V. Mierlo. Diercx, L é o n, Fransch Pamassiaansch dichter; * 31 Maart 1838 op het eiland Réunion, f Juni 1912 te Parijs. Vriend en volgeling van Leconte de Lisle, aan wien hij zijn Poèmes et Poésies opdroeg. Zijn verzen richten zich tot een elite: voor hem is slechts dat gedicht waardevol, waarin het literaire als gesublimeerd is: de groote gedichten: Lazare, les Filaos, les Gouffres, les Yeux de Nyssia, maar vooral het meesterstuk Soir d’Octobre, rijk aan technische vernieuwing. Als mensch en als kunstenaar vertoont hij menigen trek van gelijkenis met Vigny: het stoïcisme (cf. La Prison, le Vieux Solitaire, In Extremis . ..) van les Destinées is ook hem eigen. D. volgde in 1898 Mallarmé op als „Prince des Poètes”. Werken: Aspirations poétiques (1858); Poèmes et poésies (1864); Les Lèvres Closes (zijn beste bundel; 1867); Les Paroles d’un Yaincu (1871); Poésies complètes (1872); Les Amants (1879); Poésies Complètes (dei. uitg. 2 dln. Lemerre, 1896); Poésies posthumes (1912). —L i t.: E. Noulet, Léon Dierx (Parijs 1925). Willemyns. Diercxsens, Nicol a u s, Belg. theoloog; * te Antwerpen; S.T.L. te Leuven (1733); professor in de Godgeleerdheid aan het Seminarie; poenitentiarius (1750). Broeder van J. Car. Diercxsens, den schrijver van Antverpia Christo nascens et crescens. Dieren, ->■ Rheden (gem. in Geld.). Dieren, Bernhard van, Engelsch componist van Nederlandsche afkomst; * 27 Dec. 1884 te Rotterdam. Hij ging in 1909 als muziekcriticus van de N.R.C. naar Londen, waar hij zich weldra liet naturaliseeren. Als componist schrijft hij een gematigd modernen stijl, waarin impressionistische elementen (Debussy) op veelal persoonlijke wijze zijn verwerkt. Onder zijn composities zijn o.m. werken van zang met kamerorkest resp. strijkkwartet, liederen, strijkkwartetten, een comische opera The Tailor (1917), een Sonate Tyroica voor viool en piano (1927). Reeser. Dierenarts of veearta is iemand, die zich metde geneeskunde der dieren bezig houdt. De officieele titel is veearts, maar door de Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde is aangenomen, dat algemeen gebruikt zou worden de betiteling dierenarts, omdat in de praktijk niet alleen meer vee behandeld wordt, maar ook andere dieren. In Nederland geschiedt de opleiding uitsluitend te Utrecht, waar de veeartsenijkundige faculteit de zesde faculteit aan de Rijks Universiteit is. De dierenarts is niet alleen geschikt volgens zijn opleiding om de veeartsenijkundige praktijk uit te oefenen, maar kan als veeteeltkundige, als bacterioloog, als keuringsveearts voor vleesch en melkhygiënist optreden. J D “X— De Belg. veearts mag zich dr. veearts noemen. Er zijn in België twee instituten voor de opleiding van de veeartsen: Kuregem bij Brussel (Fransch), dat 100 jaar bestaat, en Gent (Nederlandsch) dat onlangs werd opgericht. v. Gelder. Dierenbescherming omvat de van officieele en private zijde getroffen maatregelen tot voorkomen en beteugelen van dierenkwellen]. De beweging tot bevordering der d. bestaat sedert een goede honderd jaar. In alle beschaafde landen zijn maatschappijen tot bescherming der dieren opgericht en wettelijke maatregelen getroffen tot beteugeling der dierenkwellen]'. Deze wetgeving is het verst gevorderd in de Angelsaksische landen, vooral in Engeland en Amerika, alsook in Zwitserland. Voor de zedelijke beoordeeling der d. neme men de volgende beschouwingen in acht: 1° De dieren hebben geen rechten: alleen redelijke, vrije en zelfstandige wezens kunnen rechten hebben, alleen personen kunnen dragers zijn van een rechtsbevoegdheid. 2° De mensch heeft geen plichten jegens de dieren. De redelooze wezens zijn hem ten dienste gesteld en hij mag ze gebruiken tot ieder hem nuttig doeleinde. 3° Wel heeft de mensch plichten betreffende de dieren. Het gebruik dat hij van het dier maakt, moet altijd redelijk zijn; hij mag het gebruiken volgens de natuurhjk-ordelijke bestemming van het dier, maar niet daarbuiten tot willekeurige doeleinden, vooral niet tot voldoening van louter-subjectieve verlangens, hartstochten enz. 4° Het dier is gevoelig voor pijn. Een dier pijn veroorzaken zonder voldoende reden, zonder eenig nut voor den mensch, is onredelijk handelen, dus een zede lijk slechte daad. Daar komt dan nog bij, dat hij, die zich laat gaan tot een hartelooze behandeling der dieren, in zich het gevoel van medelijden verstompt en langzamerhand ook minder vatbaar is voor medelijden jegens de menschen. 6° De ware zin der wetten tot bescherming der dieren is tweevoudig: a) zulke wetten zijn eigenlijk meer uitgevaardigd ten voordeele der menschen dan ten voordeele der dieren, om de menschen er toe te brengen zich tegenover de dieren redelijk te gedragen en het gevoel van medelijden wakker te houden ; b) alhoewel het dier niet als rechtssubject in aanmerking komt, heeft de mensch toch ten aanzien van de redelooze schepselen den plicht de door God gewilde orde te eerbiedigen en voorzoover in de menschelijke samenleving tegen die orde gezondigd wordt verblijft bij de overheid het recht tot inachtneming dier orde te dwingen en vergrijpen ertegen te straffen. — —Q —O. -JI o 6° De beweging tot bevordering der d. is dan ook op zich zelf goed en prijzenswaardig. Is het zedelijk slecht de dieren zonder genoegzame reden te doen lijden en te mishandelen, dan is het ook goed, dat men zulks traohte te voorkomen. De school kan op dit gebied veel meehelpen, met aan de kinderen door concrete en bepaalde voorbeelden te doen inzien, hoezeer de mishandeling van het dier te verwerpen is, of ze aan te manen tot medelijden en zachtheid tegenover de dieren. 7° Worden de dierenbesohermingsvereenigingcn in sommige kringen met een zeker wantrouwen bejegend, dan is de oorzaak daarvan te zoeken in de overdrijvingen van sommige „zoöphilen”. Sommige geschriften, die d. voorstaan, stellen zich op het standpunt van een materialistisch opgevat evolutionisme en loochenen het wezensverschil tusschen mensch en dier of bakenen dit althans niet scherp genoeg af. Vele vlugschriften en almanakken, door de vereenigingen tot d. uitgegeven, bevatten fabelachtige gegevens over de schoone deugden der dieren, over hun op snoode wijze miskende rechten, enz. Zulke overdrijvingen, evenals de overdreven bezorgd- Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam heid van sommigen voor hun hond of hun kat, doen veel kwaad aan de beweging en worden ten andere betreurd door de ernstige dierenbeschermers zelf. UUUI UC ClUOUlgv u ivi UilU Vk'vuVi«**Vi U "v“' Lit.: V. Cathrein, Tierschutz und Christenpflioht (Stimmen aus Maria Laach, 74, 4908, 36); id., Moralphiloaophie (II Leipzig 61924, 628); verdere aanduidingen bij A. Janssen, Dierenbescherming (Ons Geloof, 16, 1930, 64 en 105). A. Janssen. Dierenfabel, -verhaal, -epos. Verhalen met dieren als handelende personen zijn: fabels, waarbij het verhaal hoofdzakelijk dient om een verborgen leer, een stuk levenswijsheid, in te kleeden en die ingericht zijn om die les te doen uitkomen; vertelsels, waarin het verhaal op zich zelf boeit, omdat de dieren geen louter allegorische figuren zijn, maar, zonder hun aard van dieren te verloochenen, door menschelijke motieven tot handelen worden aangedreven. Een zeker anthropomorphisme is daarbij noodzakelijk: de dieren spreken als menschen; maar oorspronkelijk bleef het bij het noodzakelijke en diende de vertelling tot vroolijk onderhoud. Wanneer later onder invloed der Aesopische fabelen de dieren feodaal ingericht worden, met den leeuw als koning, gaat het anthropomorphisme verder en overheerscht meermaals de satire. De fabel is wel van Oosterschen oorsprong; uit oud-Indische schriften in het Sanskrit: de ■> Pantsjatantra; fabels in omramend verhaal, en de daaruit ontstane Hitopadesja en Kalila. Langs de aan Aesopus toegeschreven verzameling kwamen die fabels naar het Westen, langs Babrios in Grieksche verzen en Avianus (4e eeuw na Christus) in Latijnsche; langs Phaedras in Latijnsche berijmde omwerking en den onbekenden Romulus imperator in Latijnsch proza. Nog om- en bijgewerkt en nagevolgd, werden zulke fabelen veel gebruikt bij het onderwijs. Ook zou het dierenverhaal en het daaruit zich breed opbouwende dierenepos volgens vele geleerden uit de fabel ontstaan zijn: door ze als een beeld van het leven op te vatten, zonder de zedenles uitdrukkelijk te vermelden. Alles in het dierenverhaal en het dierenepos zou op die wijze kunnen verklaard worden: de vos zou oorspronkelijk geweest zijn de jakhals, die in de Oostersche fabel inderdaad in de verhouding van dienaar staat tot den leeuw, den meester; de verhouding tusschen wolf en beer zou ook uit dezelfde bron stammen. Zoo zou het dierenverhaal het werk zijn van geleerden; het is ontstaan in de studeerkamer en in de cel van monniken, nog wel vooral in Lotharingen. Het eerste eenigszins uitvoerig-episch verhalend gedicht van dien aard (in 70 distichen) is dat van Sedulius Scotus, van Luik, de quodam verbece a cane discerpto, waarin aan het slot de ram het beeld wordt van Christus-offerlam. Het eerste dierenepos is eveneens in het Latijn gesteld: deEcbasis captivi van een Luxemburgsch monnik te St. Evre bij Foul, in de 10e eeuw: inderdaad het werk van een geleerde, die veel uit Oostersche fabels schept. Het bestaat uit twee groote deelen: een omramende geschiedenis, de vlucht van het kalf uit zijn stal, dat in de macht valt van den wolf en door de kudde gered wordt; en een omraamde geschiedenis, door den wolf aan zijn twee gezellen, otter en egel, verhaald, van de bekende genezing van den zieken leeuw door de verwarmende huid van den beer. Het beroemdste Latijnsche dierengedicht echter is dat van een Gentsch(?) monnik van St. Pieters, magister Nivardus, Isengrimus (omstreeks 1150) dat in zeven boeken, 3 267 distichen, twaalf dierenverhalen heeft verbonden. Bijna alle bevatten voorbeelden van den strijd tusschen Isengrim, den beer, en Keinaert, den vos: want hier zijn de dieren geen typen meer; zij dragen hun eigen naam. Met dit werk nu zouden de eerste dierenverhalen in de volkstaal, het Fransch eerst, zijn ontstaan: negen van de twaalf maken de stof uit van Fransche dierenverhalen. Dierenfabel. Kat en muis. Houtsnede voor de fabels van Aesopus (Ulm, 1475). Aldus de tegenwoordig algemeen geldende voorstelling over het ontstaan van het dierenepos. Toch blijft veel voor een specifiek 'Germaanschen oorsprong van het dierenepos der middeleeuwen pleiten, zooals J. Grimtn in de inleiding tot zijn Reinhart Fuchs (1834) heeft uiteengezet. Van oudsher zijn bij de Germanen verhalen verspreid geweest met dieren, niet uit de fabel, maar uit het leven bekend. De Frankenkoning Theodobald had volgens Gregorius van Tours (1V,9) de fabel uitgevonden; van de slang, die in een wijnflesch kruipt en zich zoo dik drinkt dat ze er niet meer uit kan. Fredegarius (11, 67) laat Tholomaus, een vriend van Theodorik den Grooten, voor een van diens afgezanten aan ’t hof van Konstantinopel de fabel vertellen v.h. hert, dat door den leeuw wordt gedood, maar waarvan ’t hart door den vos gestolen wordt, die, als de leeuw het hart op zijn maaltijd verlangt, stout liegt, dat het dier geen hart had. Verder laat dezelide Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam Dierenfabel. Op den voorgrond Reinaert de Vos als kluizenaar, op den achtergrond de vos in zijn ware gedaante. Houtsnede uit „Van Reynaert die Vos’ (Delft, 1589). geschiedschrijver (IV, 38) den hisschop van Mainz voor Thcodorik van Neustrië (612) een rustica fabula voordragen: van den wolf, die van uit een heuvel zijn zonen aanzet om in den ganschen omtrek niets te ontzien. Het Aesopisch verhaal van de genezing van den zieken leeuw komt uitvoerig voor bij Paulus Diaconus (781—786), die nog een paar andere fabelen kent. Alcuin heeft de fabel de Gal 1 o: van den haan, die door een list aan de wraak van den vos ont- snapt. Sedulius Scotus heeft ook nog een paar fabels, terwijl Egbert van Luik in zijn Fecunda Ratis een vijf en twintig fabelen kent met daarbij het sprookje van Roodkapje. Marbodus van Rennes (11e, begin 12e eeuw) heeft het uitvoerige verhaal van den in een klem gevangen wolf, die om den scheper te ontsnappen monnik wil worden, zich de kruin laat scheren, maar, bij het verslinden van een schaap betrapt, beweert nu eens monnik, dan kanunnik te zijn. Deze fabelen, die bij latere schrijvers met wijzigingen terugkeeren, mogen al gedeeltelijk van Aesopische afkomst zijn; toch laten ze het bestaan van dierenverhalen (rustica fabula) bij het volk veronderstellen. En ook de Ecbasis, maar vooral de Isengrimus, hebben wel uit dergelijke volksverhalen mede geput. De namen voor de dieren stammen niet eerst uit den Isengrimus, maar waren reeds vroeger bekend. Geleerdenwerk? De dieren, die in ons epos de handeling dragen, zijn meestal dieren uit het Germaansche volksleven. Behalve de leeuw, komt geen enkel der groote Oostersche dieren er in voor. En ook hun namen zijn louter Germaansch. Daarnaast komen enkele Fransche, sprekende, namen, die blijkbaar latere toevoegsels zijn: ook de leeuw heet dan Noble. Ook is het bepaald op Frankisch gebied, dat het dierenverhaal heeft gebloeid; zelfs de Fransche dierendichters stammen meestal uit de grenslanden van Vlaanderen. Dat zij hunne eerste verhalen aan den Isengrimus zouden hebben ontleend is ook niet juist: het bewijs kan geleverd worden dat verhalen, die reeds bestonden, later onder invloed van den Isengrimus zijn bij- en omgewerkt geworden. Naar onze meening heeft het dierenverhaal van oudsher bij de Germanen gebloeid. Uit zulke dierennovellen, reeds in liederen door oudere dichters behandeld, heeft de kunst in de 12e eeuw geput. De Latijnsche geleerdenkunst ontleende weliswaar veel aan de Oostersche fabelen; doch ook veel aan inheemsche stof. Zelfs de omvorming van de fabel tot verhaal zal eerder onder invloed der volksverhalen ontstaan zijn. Ook hebben de dichters in de volkstaal veel meer aan de frissche wateren der inheemsche bronnen geput dan uit de Oostersche geleerdheid. De bewerking van het verhaal tot epos kan aan de Latijnsche epische gedichten, als aan het voorbeeld der Chansons de gestes te danken zijn. Voor de ontwikkeling der fabelliteratuur, zie > Esopet; > Fabel. Wat het dierenepos betreft: omstreeks het midden der 12e eeuw zijn de eerste in het Fransch bewaarde episch verhalende dierengedichten ontstaan, die, misschien reeds ca. 1180, doch waarschijnlijk later, tot een geheel verbonden, door een Elzasser, Heinrich, een geestelijke (?), in het Duitsch werden bewerkt. Later kwamen nog andere dergelijke verhalen tot stand, die, samen verbonden, den roman de renart uitmaken, waarvan de onderscheidene verhalen als branches worden beschouwd: in de latere uitgave van Martin worden 27 zulke branches geteld. In de 13e en 14e eeuwen kwamen nog nieuwe romans op: Couronnement Renart, een satire op de bedelorden; Renart le Nouvel door Jacquemart Gelée van Rijsel; Renart le contrei a i t door een klerk van Troyes. Daarin overheerscht de satire, of, vooral in het laatste, de allegorie. Het meesterstuk van de soort is het Middelnederlandsche Vanden Vos>Reinaerde, met de voortzetting ervan, waaruit dan het Reineke Fuchs is gegroeid. Li t. : Hoofdwerken : L. Sudre, Sources du roman de R. (Parijs 1893 ; die echter te veel bij de loutere folklore blijft); L. Foulet, Le roman de Renard (Parijs 1914, uit de school van J. Bédier, die Sudre bestrijdt en voor geleerden oorsprong opkomt, hoewel hij toch ten slotte voor de verklaring der bronnen van de eerste Latijnscho verhalen nog volksverhalen moet aannemen). Verder: L. Willems, Etude sur l’lsengrimus (Gent 1895); Kaarle Krohn, Bar, Wolf u. Fuchs (Helsingfors 1891). V. Mierlo. Dierenfabel. Reinaert de Vos wordt naar de galg gebracht. Houtsnede uit „Van Reynaert die Vos” (Delft, 1589). Dierenfabel in Indië. Wanneer men buiten beschouwing laat de talrijke Indonesische verhalen, waarin incidenteel dieren als redelijke wezens optreden, hetzij doordat die verhalen voortkomen uit een gedachtensfeer, waarin geen essentieel verschil gemaakt wordt tusschen mensch en dier, hetzij doordat de dieren in kwestie er verschijningsvormen in zijn van wezens, die vrijwillig (krachtens een hun eigen vermogen, zooals het geval is bij weertijgers; vgl. onze weerwolven) of ten gevolge van een vervloeking hun eigen gedaante voor een zekeren tijd hebben afgelegd, kan men de dierfabels van den Indischen Archipel in drie groepen indeelen: 1° de verhalen, die door een lijstverhaal in een min of meer vast verband samengehouden worden; 2° de verhalen, die met elkaar gemeen hebben, dat er een klein, schrander dier de hoofdrol in vervult, en die men met den algemeenen naam „dwerghertverhalen” pleegt aan te duiden, ook al is het schrandere dier niet altijd het dwerghert; 3° andere verhalen, waarin dieren de hoofdrol vervullen. De drie groepen zijn echter niet scherp van elkaar te onderscheiden en hebben elkaar zeer zeker beïnvloed; die der eerste groep zijn uit Voor-Indië geïmporteerd, die der tweede lijken autochthoon. Onder de verhalen van de eerste groep zijn allereerst te noemen de bewerkingen in Indonesische talen van het Voor-Indische Pantsjatantra. Men schijnt te moeten aannemen, dat bij de verbreiding van Pantsjatantrastof de samenhang der verhalen binnen het lijstverhaal wel in hoofdzaak gehandhaafd is gebleven, maar dat Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam niettemin de samenstelling van den cyclus telkens wijzigingen heeft ondergaan. Het lijstverhaal is dat van den koning, die eiken nacht een andere maagd tot vrouw begeert, en van de schoone en tevens geleerde prinses, die door steeds nieuwe verhalen de aandacht van den koning weet te boeien en hem weet te bekeeren tot een monogaam huwelijk met haar; dit lijstverhaal, welbekend uit den Duizend-en-één-nacht-cyclus, waar de prinses den Perzischen naam Sjahr-i-Zade draagt (op Java heet zij Tantri), is van Voor-Indische herkomst. In den Archipel zijn de bekendste werken van dit type de Oud-Javaansche Tantri Kamandaka, naar het Sanskrit bewerkt, met talrijke latere bewerkingen in het Javaansch en het Balisch, en de Maleische boeken Pantjatanderan, uit het Tamil vertaald, en Kalila dan Damina, via het Perzisch ontstaan uit de Arabische Kalilah wa-Dimnah, die zelf twee ver uit elkaar liggende Pantsjatantra-redacties vereenigt, en _ omstreeks 1650 in den Archipel verbreid; in de Maleische redacties ontbreekt het lijstverhaal van Duizend-enóén-nacht. Naast de Pantsjatantra-verhalen vindt men in min of meer vast verband zoowel in de Maleische als in de Javaansche literatuur verhalen uit het zgn. Papegaaiboek, in het Sanskrit Sjoekasaptati, in het Perzisch Toeti-Namè, in het Maleisch Hikajat Bajan Boediman (Verhaal van den wijzen Papegaai) en in het Javaansch Tjatri of Tjantri, uit Tantri verbasterd. Het lijstverhaal is hier, dat een papegaai aan een dame, die bij afwezigheid van haar man op avontuur wil uitgaan, een zeventigtal verhalen vertelt, die zoozeer haar aandacht boeien, dat haar man terug is voordat zij gelegenheid heeft gevonden om van het pad der deugd af te wijken. De Maleische redactie van dezen cyclus is nogal zwevend, en zooals de naam van het Javaansche boek reeds aanduidt, is invloed van het Pantsjatantra op de samenstelling heel groot. Voorts zij vermeld, dat de Atjèhers een Hikajat Nasroean Adé of Kisah Hireuën kennen, dat verwant is aan, doch niet identiek met de Maleische versie van het Pantsjatantra. Wat in onze letterkunde Reinaert de Vos is, is in den Archipel het dwerghert of de spookaap (dwerghert, Javaansch kantjil, Atjèhsch kantji, kantjé, Maleisch plandoek; spookaap, Barèë nggasi, tangkasi; gemeenschappelijke grondbeteekenis: „slimmerik”). De dieren zijn, ieder op zijn gebied, hoofdfiguur in een aantal niet door een lijstverhaal samengehouden verhalen, die in litterair opzicht de mindere zijn van de Pantsjatantra-verhalen; het zijn veeleer volksverhalen, eenvoudig van verhaaltrant, naïef en plat-grappig. Het dwerghert wint het in slimheid van de grootere en sterkere dieren, zelfs van den mensch, weet zich meestal uit allerlei moeilijke situaties te redden, maar wordt ook wel het slachtoffer van zijn streken. Een bepaalde strekking schijnt er in deze verhalen niet te zitten; voor het volk zijn de gebeurtenissen historisch. Vermoedelijk is de achtergrond dezer verhalen dieper dan die der Pantsjatantra-verhalen. De hoofdfiguur, dwerghert en spookaap, elders de haas, bij ons de vos, schijnt een cosmisch-mythologische beteekenis te hebben; als holbewoner geïdentificeerd met de onderwereld, heeft hij chthonische eigenschappen en magische macht, en is daarom sluwer en maohtiger dan andere wezens; als onderwereldwezen wordt hij geassocieerd aan den nachtelijken hemel en aan de maan (Sanskrit: sjasja, haas; sjasjin, maan). In de Hikajat Plandoek Djinaka doet het dwerghert ascese en verwerft zich door zijn vrome leven vol verstervingen de gunst van Allah, waaraan het zijn groote gaven te danken heeft; zoo weet men een oud verhaal Mohammedaanse!! te reïnterpreteeren. Zijn de hoofdzaken dezer verhalen eigendom van allerlei volkeren, zonder dat de herkomst altijd na te sporen is, dat er uit den Indischen Archipel dwerghert-verhalen naar andere landen (Voor- en Achter-Indië) uitgezwermd zijn, staat thans wel vast. De losse verhalen te behandelen of zelfs maar te typeeren zou te veel ruimte vereischen. Verwezen worde naar de uitvoerige gegevens vooral bij P. Voorhoeve, Overzicht van de volksverhalen der Bataks (V lissingen 1927), zeer belangrijk om de vermelding der parallellen, en bij Adriani en Kruyt, De Bare’esprekende Toradja’s van Midden-Celebes (deel 111, afd. letterkunde). Lit.: Brandes, Onderzoek naar den oorsprong van de Maleische Hikayat Kalila dan Damina, in : Feestbundel-De Goeje; id., een aantal belangrijke opstellen in Tijdschr. Batav. Genootschap (dl. 37, 38, 41, 43, 46) ; Snouok Hurgronje, The Achehnese (II); Hooykaas, Tantri, de Middel-Javaansche Pancatantra-bewerking; id., Tantri Kamandaka (met vertaling en illustraties op lontar); Klinkert’s vertaling van den Pantjatanderan tekst van Abdoellah Abdilkadir Moensji (uit het Tamil); Mees, Hikajat Pelandoek Djinaka (vertaling). Berg. Dierenfokker, -> Economie (vormen van). Dicrcnjjeographie, > Diergeographie. Dierengevechten vinden in den Indisohen Archipel plaats in velerlei vorm. Het meest bekend zijn de gevechten tusschen tijger en buffel, die op Java door vorsten en regenten georganiseerd plachten te worden, de stierengevechten op Madoera, en de zeer populaire hanengevechten overal in den Indisohen Archipel en in aangrenzende gebieden (o.a. in de Filippijnen). Dobbelpartijen, om hooge sommen gelds veelal, vormen een van de grootste attracties er van; het gouvernement is er daarom scherp tegen opgetreden. Een levendige beschrijving van zulk een hanengevecht vindt men in „Pranatjitra, een Javaansche liefde” (1930, 113 vlg.). _ Berg. Dicrenluizen, kleine insecten, die leven op de huid van verschillende zoogdieren. Het lichaam ia plat, de pooten dragen kromme klauwen, die zich aan de haren van den gastheer vasthechten, de monddeelen zijn stekend en zuigend. Luizen voeden zich met bloed en zetten de eierpakjes (neten) af aan de haren; zeer snelle voortplanting. Een 60-tal soorten is beschreven; elke soort is meestal tot één gastheer beperkt. D. behooren tot de familie der Haematopinidae (op landdieren: hondenluis, schapenluis, varkensluis e.d.) en tot de Echinophthiriidae (op zeehonden en -robben); men deelt ze verder in bij de orde der Anoplura of bij de Rhynchota. M. Bruna. Dierenmaskers, > Gemaskerde dansen. Dierenmishandeling wordt door de Ned. wet als zedendelict strafbaar gesteld, daar d. beschouwd wordt als aanranding van het zedelijkheidsgevoel. Hij, die een dier pijnigt, letsel veroorzaakt of zijn gezondheid benadeelt of die het noodige levensonderhoud onthoudt aan een dier, dat hem geheel of gedeeltelijk toebehoort en waarover hij het opzicht heeft of tot welks onderhoud hij verplicht is, is strafbaar, indien dit geschiedt zonder redelijk doel of met overschrijding van hetgeen ter bereiking van zoodanig doel toelaatbaar is (art. 264 W. v. Str.). Art. 466 stelt strafbaar het doen verrichten van arbeid door dieren , en het vervoer van dieren onder bepaalde omstandigheden. Bosch v. Oud-Amelisweerd. Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam Dierenprocessen werden tot in de 18e eeuw toe gevoerd tegen dieren, die als instrument gebruikt waren voor het plegen van een misdrijf, en vaak ook tegen dieren, die, op gelijken voet met den mensch, voor een door hen toegebrachte schade aansprakelijk gesteld en veroordeeld werden, als bijv. een hond, die een kind had doodgebeten. Lit.: Tijdschr. van Strafr. (XLI, 399); von Amira, Tïerstrafe und Tierprozesso. Kleene. Dicrenpsychologie is de wetenschap, die handelt over het zieleleven der dieren. Haar taak is het de psychische uitingen der dieren te onderzoeken, te verklaren en ze te vergelijken met die van den mensch. Naar gelang van het verschillend wijsgeerig inzicht in het psychische leven wordt deze taak verschillend opgevat. Mede onder den invloed van Darwin’s evolutietheorie werden op het einde der 19e eeuw door Büchner, Brehm, Romanes e.a. de handelingen der dieren zonder meer vermenschelijkt en werden hun zelfs ethische en godsdienstige gevoelens toegedicht (vulgaire dierenpsychologie). De mechanistische richting ziet in het zieleleven der dieren een louter samenspel van enkel stoffelijke krachten en ontkent het bestaan van een dierenziel. Volgens O. Zur Strassen (1908) heeft de d. tot taak het gedrag der dieren tot zuiver physico-chemische oorzaken te herleiden; Verwom, J. Loeb (1919) trachten de „psychische” uitingen der dieren te verklaren door tropismen. Anderen wederom willen hun handelingen zuiver physiologisch uitleggen (Ziegler); meer bepaald zien zij er slechts reflexhandelingen in (Beer, Bethe, Nuel, Pawlow). Een derde richting, het behaviorisme (Watson, Claparède, Piéron), is van oordeel, dat men slechts objectieve d. kan beoefenen, daar men omtrent subjectieve gevoelens bij de dieren geen zekerheid kan verkrijgen. De eenig juiste opvatting, reeds door Aristoteles en de middeleeuwsche Scholastiek voorgestaan, waarmede thans het meerendeel der dierenpsychologen (WasmannS.J., Kafka, Jennings, Buytendijk, v. Hattingberg e.a.) in hoofdzaak overeenstemt, erkent de geldigheid van het analogiebewijs (> Bewustzijn, sub ; Bewustzijn van het dier), dat ons zekerheid geeft omtrent het bewust-zinnelijk leven van het dier en daarmede ook het bestaan der dierenziel bewijst als laatste grond daarvan. Slechts in deze opvatting kan er sprake zijn van een echte dierenpsychologie. Methode. De eerste taak der d. bestaat hierin, het gedrag der dieren na te gaan zoowel door directe waarneming der dieren in hun natuurlijk milieu als ook voornamelijk door opzettelijke proefneming. In het laatste geval plaatst men hen voor nieuwe problemen, bijv. in het bereiken van hun voedsel. De verschillende methodes (de doolhofmethode, de ontsluitkast, het keuzeapparaat enz.) geven daarbij uitsluitsel omtrent de zintuigelijke waarneming, reactiesnelheid, oriënteeringsvermogen, vormwaameming, gewoontevorming, geheugen enz. De problemen moeten zooveel mogelijk aangepast zijn aan de natuurlijke levensomstandigheden en instinctieve neigingen der proefdieren. Controleproeven en nauwkeurige analyse der meestal graphisch vastgelegde resultaten behoeden voor verkeerde gevolgtrekkingen. Bij dit gedetailleerde onderzoek spelen tal van andere wetenschappen, vnl. anatomie en zintuigphysiologie, een belangrijke rol. De tweede en voornaamste taak der d. is dan een samenvattende verklaring van het zieleleven der dieren te geven en te laten zien, waarin en hoe het overeenkomt en verschilt met dat van den mensch. Ofschoon de wetenschappelijke d. nog een zeer jonge wetenschap is en tal van problemen nog onderzocht moeten worden, kan men reeds samenvattend het volgende constateeren; 1° dat, hoewel de verschillende diersoorten zich, wat zintuigelijke waarneming, gewoontevorming, oriënteeringsvermogen e.a. betreft, sterk van elkander onderscheiden, zij toch alle in principe dezelfde psychische vermogens bezitten; 2° dat zij deze psychische vermogens met den mensch gemeen hebben; 3° dat de hoogere geestelijke vermogens (verstand en wil), die behalve deze zinnelijke vermogens bij den mensch aanwezig zijn, totaal bij het dier ontbreken [> Verstand (der dieren)]: resultaten, volmaakt in overeenstemming met hetgeen op meer algemeene wijze reeds door de Aristotelisch-Thomistische wijsbegeerte uit het gedrag der dieren was afgeleid. _ L i t.: Wasmann S.J., Instinkt und Intelligenz im Tierreich (31905, nog altijd uitstekend); Buytendijk, Psychologie der dieren (2 dln. 21932, zeer goed, ofschoon te sceptisch omtrent het diereubewustzijn); Kafka, Handbuch der vergleiohenden Psychologie (I 1922, le afd. Tierpsychologie); Hempelmann, Tierpsychologie (1926, overzichtelijke samenvatting der resultaten, theorie over bewustzijn en verstand der dieren niet geheel aanvaardbaar); Hempelmann, Tierpsychologie, Handwörterbuch der Naturwissenschaften (IX 1934). Buffer. Dierenriem (Lat. zodi a o u s), gordel van 12 sterrenbeelden, zich uitstrekkend ter weerszijden van de ■> ecliptica, de schijnbare jaarlijksche baan van de zon aan den hemel. De totale breedte van den D. bedraagt 18°; zoodoende bevinden zich behalve de zon, ook steeds de maan en de planeten in den D. Hoewel omtrent het ontstaan der beelden van den D. geen zekerheid bestaat, moeten ze zonder twijfel van Babylonischen oorsprong zijn, reeds vele eeuwen v. Chr. ingevoerd, hoofdzakelijk voor astrologische doeleinden. Hipparchus (ca. 150 v. Chr.), de eerste, die de baan der zon nauwkeurig bestudeerde, verdeelde den D. in 12 gelijke deelen, elk met een omvang van 360/12 = 30°, correspondeerend met de beweging der zon in een tijdsverloop van één maand. Aan deze deelen gaf hij de namen der dichtst erbij gelegen sterrenbeelden en duidde ze aan door bepaalde teekens. De 12 sterrenbeelden (Holl. en Lat.naam) van den Dierenriem zijn achtereenvolgens: Ram (Aries), Stier (Taurus), Tweelingen (Gemini), Kreeft (Cancer), Leeuw (Leo), Maagd (Virgo), Weegschaal (Libra), Schorpioen (Scorpio), Schutter (Sagittarius), Steenbok (Capricornus), Waterman (Aquarius), Visschen (Pisces). Hieronder zijn 11 namen van levende wezens, waarvan 7 dieren; er is slechts één voorwerpsnaam bij (Weegschaal). De teekens zijn gedeeltelijk symbolische voorstellingen van de aangeduide beelden (den kop van den ram vindt men terug in het teeken voor Ram, den kop van den stier in het teeken voor Stier, enz.), terwijl er soms verband ia aan te toonen met Egypt. hiëroglyphen (het teeken voor Waterman is de Egyptische letter voor water), Andere teekens (bijv. voor Maagd, Steenbok) zijn mogelijk vervormingen van de beginletters der Grieksche namen (zie afb. kol. 65). Ten gevolge der -> praecessie liggen de teekens van den D. thans niet meer in de gelijknamige sterrenbeelden, zooals ten tijde van Hipparchus, maar zijn ongeveer 28° verschoven; het teeken voor Ram bijv. Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam ligt nu in het sterrenbeeld Visschen, het teeken voor Stier in het sterrenbeeld Ram, enz. De verdeeling dezer teekens in 4 groepen van 3 stemt overeen met de verdeeling van het jaar in 4 seizoenen: een nieuw seizoen vangt aan, zoodra de zon het eerste teeken van zulk een groep binnentreedt. Zoo begint do lente op 20 of 21 Maart, op het oogenblik dat de zon het teeken Ram bereikt, de zomer omstreeks 21 Juni, als de zon het teeken Kreeft bereikt, enz. In vele oude en moderne bouwwerken vindt men afbeeldingen van den D. In de astrologie, bij het trekken van de horoscoop, speelt de D. een groote rol. Voor een beschrijving van het zgn. licht van den D., > Zodiakaallicht. G. Mulders. De voorstelling van den dierenriem had reeds in de oudheid (Egypte, Assyrië, Arabië) zijn vasten vorm verkregen en vindt men bijna onveranderd in de Romeinsche, vroeg-Christelijke en middcleeuwsche kalenders weer. Hoewel de Antieken bijgeloovige voorstellingen aan den dierenriem vastknoopten, namen de Christenen deze teekcns alleen als natuurkundige verschijnsels in hun werken op en brachten ze dan in verband met het dagelijksch leven, zooals bijv. in Amiens, waar de teekens van den dierenriem, in vierpassen gebeeldhouwd rond den voet van de kathedraal, vergezeld gaan van den correspondeerenden arbeid dier maanden. De gewoonte uit den laat-Klassieken tijd om den dierenriem op vloermozaïeken aan te brengen (bijv. in het Provinc. Mus. te Trier) nam vooral de Romaansche kunst over. Zoo vindt men plaveisel mot dergelijke motieven in Romaansche kerken, als S. Michele te Pavia, S. Miniato te Florence en S. Gereon te Keulen. De Gotiek verwerkte den dierenriem aan den voet van portalen ol in roosvensters,o.a.te Chartres,Amiens, Parijs en Reims. Lit.: Barbier de Montault, Sur la representation des Zodiaques (Parijs 1857); Emile M&le, L’art reli- du XHIe siècle en France (blz. 85 vlg.). ( Terhngen-Lücker. Dierenrijk. Onder dezen naam worden alle levende wezens samengevat, die men om bepaalde wezenskenmerken -> dier noemt. Het d. is over geheel de aarde verbreid; door het voorkomen in de diepste zeeën en in de koudste streken komt aan de dieren een grooter verbreiding toe dan aan de planten. Het aantal beschreven soorten bedraagt meer dan 500 000. Het d. wordt gewoonlijk ingedeeld in 7 systematische hoofdafdeelingen: eencellige dieren, holtedieren, wormen, stekelhuidigen, weekdieren, geleedpootigen en gewervelde dieren; deze worden beschreven en bestudeerd door de dierkunde. Behalve de thans levende soorten kan men tot het d. rekenen vele vormen uit vroegere geologische tijdperken, die worden beschreven door de palaeozoölogie. M. Bruna. Teekens van den Dierenriem. Dierentaal noemt men de uitdrukkingsbewegingen der dieren, door middel waarvan zij op soortgenooten of andere dieren inwerken. De d. kan bestaan in geluiden (lokstem, waarschuwingskreet), in teekenen en gebaren (rondedans der bijen) of in een combinatie van beide. Voornamelijk bij de sociale dieren (mieren e.a.) is dit mededeelingsyermogen sterk ontwikkeld. De d. is slechts de natuurlijke en instinctieve uitdrukking van een bepaalden gevoelstoestand (schrik, vreugde enz.), bij het waarnemen waarvan in andere dieren eenzelfde of daaraan correspondeerende reactie wordt opgewekt; zij wordt niet gebezigd met het bewuste doel iets mede te deelen. De geluiden en gebaren der dieren zijn dus geen willekeurige teekenen om een „object” aan te duiden, zooals onze verstandelijke taal. Daartoe is het bewuste denken, abstractie en de kennis der relaties, bijv. die van teeken en beteekenis, die van middel en doel, noodig. L i t.: Wasmann S.J., Die psychischen Fahigkeiten der Ameisen (1909); K. v. Frisch, Über die „Sprache” der Bienen (1923) ; B. Schmidt, Die Sprache und andere Ausdruckformen der Tiere (1923); J. A. Bierens de Haan, Physiologische und psychologische Unterschiede zwischen Tier- und Menschcnsprache; Proceedings of the International Congress of Phonetic Sciences (1932, 95-101); H. Delacroix, Le langage et la pensée (Parijs 1924, 73-87). Haffer/Jac. v. Ginneken. Diercnvereering, > Fetisjisme; > Heidendom. Diergeneeskunde of veeartsenijkunde. Hieronder verstaat men niet alleen de kunst om te genezen, maar de geheele wetenschap, die de dierenarts noodig heeft om zijn beroep in vollen omvang te kunnen uitoefenen. . Dicrgcograpliic of zoögeographie is de leer over de verspreiding en verdeeling van de dieren over het aardrijk en tracht de wetten en oori zaken op te sporen, onder invloed waarvan deze verspreiding tot stand is gekomen. Elk dier draagt j in zich niet alleen den drang zijn soort in stand te i houden, maar deze ook zoo sterk mogelijk uit te breiden. Hiermede gaat noodzakelijk de eisch gei paard de grenzen van zijn woongebied, waar dit mogelijk is, te verleggen en te verruimen. Deze uitbrei. dingsmogelijkheid is echter van talrijke factoren . afhankelijk en wel vooreerst van de hoedanigheid der , omgeving, wijl deze de voorwaarden moet bevatten, welke het dier voor zijn bestaan eischt. Daar toch t van den eenen kant de vereischte voorwaarden niet gelijkelijk over de aarde verdeeld liggen en van den ’ anderen kant men wel te onderscheiden heeft in dieren i met meer of minder ruime levensmogelijkheden, moet – de hoedanigheid der omgeving van beslissenden invloed op de verspreiding van elk dier zijn. Boven• dien zijn de eischen, welke op het land levende dieren e (landfauna) stellen, van geheel anderen aard dan m e de zee (zeefauna) of in zoetwater (zoetwaterfauna) Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam levende. Maar ook binnen deze media zijn de factoren, waarmede een dier in wisselwerking te treden heeft, zeer varieerend. De studie, welke zich ten doel stelt den invloed te leeren kennen, dien de omgeving op de verspreiding der dieren uitoefent, duidt men aan onder den naam van oekologische zoögeographie. Men kan de factoren, welke de onbegrensde uitbreidingszucht der dieren bedwingen en de verspreiding binnen bepaalde grenzen vastleggen of van den anderen kant bevorderen, onderscheiden in: a) klimatologische factoren (temperatuur, vochtigheid en wind, soms ook atmosfeer). b) Physisch-geographische factoren. Vorm en gesteldheid van het aardoppervlak hebben dikwijls een beslissenden invloed op de verspreiding der dieren: bergruggen, woestijnen, oceanen. c) Biologische factoren. Dikwijls zijn dieren aan samenleving met andere dieren gebonden (biocoenose). Dit geldt niet alleen voor parasieten, die voor zich een bepaalden gastheer opeischen, maar het zijn ook dikwijls vrijlevende vormen, die aan elkanders gezelschap behoefte hebben. Van den anderen kant kan concurrentie tusschen verschillende dieren tot algeheele verdrijving of uitroeiing van bepaalde soorten leiden. Zoo heeft de bruine rat sinds haar komst in Europa de zwarte rat vrijwel geheel verdrongen. Ook de roofzucht der roofdieren kan uit bepaalde streken de daar bestaande soorten opruimen. Een zeer machtige factor op dit gebied is de mensch, die dikwijls direct of indirect oorzaak is geweest van verspreiding of ook uitdelging der dieren. Ook met de ontwikkeling der flora hangt dikwijls de verspreiding nauw samen. Veelal hangt de verspreiding ook af van de bewegingsmogelijkheid der dieren. Genetische zoögeographie. Met de kennis echter van alle beïnvloedende factoren, hierboven slechts gedeeltelijk en terloops aangehaald, kan de huidige verdeeling der dieren over het aardrijk niet worden verklaard. Het komt toch voor, dat landen, die door geweldige barrières van elkander gescheiden zijn, een opvallende overeenkomst in hun fauna bezitten, hoewel deze fauna niet in staat was deze barrières te overschrijden. Zoo toont de fauna van Noord-Amerika een groote overeenkomst met die van Europa en Noordelijk Azië. Van den anderen kant ziet men, dat gebieden, die betrekkelijk kort in elkanders nabijheid liggen, een van elkander zeer verschillende fauna bezitten. Zoo is het Westelijk deel van den Ned.-Indischen Archipel, wat fauna betreft, sterk onderscheiden van het Oostelijk deel en merkwaardig sluit het eerste deel zich faunistisch aan bij Voor- en Achter-Indië, zelfs bij Ethiopisch Afrika en het tweede deel bij Australië. Dergelijke feiten zijn slechts dan te verklaren, wanneer men aanneemt, dat de configuratie van het aardoppervlak niet steeds dezelfde is geweest. Tijdens het verloop der elkander opvolgende aardperioden zouden nieuwe barrières zijn opgeworpen, bestaande zijn verdwenen. Hiermede komt men op het gebied der genetische zoögeographie, die een zeer gewenschten steun vindt in de historische geologie. Als voorbeeld moge Australië gelden met zijn eigenaardige fauna van buideldieren en monotremen. In de vroegste tijden zou Australië op eenigerlei wijze met het overige vasteland verbonden zijn geweest en hiervan zijn buideldierfauna hebben ontvangen. Door een vroegtijdige verbreking van dezen samenhang werd Australië voor een invasie van de later optredende zoogdieren behoed. Terwijl nu op Australië de buideldieren ongestoord verder konden leven, werden deze in het overige continent ten gevolge van concurrentie of roofzucht van de zich meer en meer opdringende placentaliërs uitgeroeid. De genetische zoögeographie is een nog jonge wetenschap, waarvoor nog een ruim arbeidsveld open ligt. Beschrijvende zoögeographie. Alle genoemde factoren hebben er ten slotte toe geleid het aardoppervlak zoögeographisch in regionen of dierprovincies te verdeelen, waarop de inhoud van een aan deze gebieden eigen fauna een karakteristieken stempel drukt. De grenzen van deze regionen zijn echter verschillend naar de dierklasse, welke aan deze indeeling ten grondslag ligt. Een indeeling, die veelal wordt gevolgd en gebaseerd is op de verspreiding van vogels en zoogdieren, is die van P. L. Sclater (1858) en Wallace (1876). Door hen werd het landoppervlak in zes regionen verdeeld: 1° Australisch Rijk: geheel Australië en het Oostelijk deel van den Indischen Archipel. 2° Neotropisch Rijk: Zuid- en Midden-Amerika en West-Ind. Eilanden. 3° Ethiopisch Rijk: Afrika ten Zuiden van de Sahara met Madagaskar en het Zuidelijk deel van Arabië. 4° Oriëntaalsch Rijk; Voor- en Achter-Indië, Zuidelijk China en Westelijk deel van den Ind.- Archipel. 5° Palaearctisch Rijk: Europa, Noord-Afrika en Azië in zooverre dit niet tot andere rijken behoort. 6° Nearctisch Rijk : N. Amerika, behalve Midden-Amerika. Een beschrijving te geven van de dierprovincies en hun inhoud hoort thuis onder de beschrijvende zoögeographie. L i t.: A. Heilprin, The geographical and geological Distribution ol Animale (Londen 21894); R. v. Lydekker, Die geographische Verbreitung und geologische Entwicklung der Saugetiere (vert. v. Siebert, Jena 21901); Hesse, Tiergeographie auf ökologiseher Grundlage (Jena 1924 ; hierin uitvoerige literatuurlijsten). Willems. Dieri, centrale stam van de Zuid-Australiërs. Australië (sub: III). Dierkunde of zoölogie, onderdeel der biologie, dat die levende wezens beschrijft en bestudeert, welke men om bepaalde redenen tot het 4- dierenrijk rekent. Men maakt onderscheid tusschen algemeene d., die de algemeene verschijnselen van het dierlijk leven bestudeert, en bijzondere of systematische d., die de afzonderlijke soorten beschrijft en rangschikt in een systeem. Do algemeene d. omvat de vergelijkende physiologie, de vergelijkende anatomie, de afstammingsleer,de embryologie, de ontwikkelingsraechanica, de oekologie, de diergeographie en de palaeozoölogie. 4- Natuurkennis. M. Bruna. Dierlijke kool. Hieronder verstaat men producten, die door verhitting van dierlijke stoffen, zoo. Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam Diergeographie: 1. Australisch, 2. Neotropisch, 3. Ethiopisch, 4. Indisch, 5. Palaearctisch, 6. Nearctisch Rijk. als beenderen, bloed en vleesch, onder uitsluiting der lucht verkregen worden. Ook uit afvallen van zee- en zoetwatervisoh kan men door uitkoken met water, indrogen en verkolen d.k. verkrijgen. Wordt als ontkleuringskoolenin de geneeskunde toegepast. Hoogeveen. Dierlijk levensbeginsel. Volgens de Aristotelisch-Thomistisohe -> materie- en vormleer zijn zoowel de dingen van de levenlooze natuur als planten, dieren en mensclien opgebouwd uit een dubbel zelfstandigheidsbeginsel: eerste stol of materie, en vorm. Terwijl overeenkomstig deze theorie de materie een loutere aanleg is, welke tevens bron zou zijn der veelheid en passiviteit als zoodanig, beschrijft zij den vorm als bet bepaling-gevend beginsel, hetwelk tevens oorzaak is der eenheid en der activiteit als zoodanig. Dit bepaling-gevend beginsel wordt nu bij het dier de dierlijke ziel of het dierlijk levensbeginsel genoemd. Wijl ook de hoogste verrichtingen van het dier (waarnemen, begeeren, enz.) innerlijk gebonden zijn aan de stof, moet ook de middellijke bron daarvan, het dierlijk levensbeginsel, innerlijk afhankelijk zijn van de materie. Het kan dus niet op zich bestaan, maar is zoowel in zijn als werken innerlijk afhankelijk van de stof. Overeenkomstig de Thomistische opvattingen ontstaat het dierlijk levensbeginsel doordat de ouderlijke voortplantingskrachten de materie zoodanig bewerken, dat de dierlijke levensvorm, passief in de materie vervat, daaruit verwerkelijkt wordt. Bij den dood van het dier verliest dit beginsel zijn werkelijkheid en zijn plaats wordt ingenomen door andere vormen. _ , .Th' vaA'B^™' Diermeel (N e d.) moet volgens den > Codex Voedermiddelen bestaan uit meel, verkregen uit landzoogdieren of deelen daarvan en zooveel mogelijk bevrijd van haren, boom, hoeven en van den inhoud van de verteringsorganen. Als grenscijfers worden aangegeven voor het vochtgehalte 12%, terwijl het percentage aschbestanddeelen in de droge stof niet meer dan 25 L mag bedragen. Het d. wordt bereid uit vleeschafval in * Destructor). Bij de betere soorten bedraagt het percentage eiwitachtige stoffen ongeveer 66%. Zie verder Cadavermeel. L i t.: F. Honcamp, Die tierisohen Abïallstoffe u.s.w. (Berlijn 1932). . . ... Dols- België. De verkoop van d. is in België geregeld door de K. B. van 3 Mei en 25 Nov. 1933, getroffen ter uitvoering van de wet van 15 Juli 1931 „betreffende de regeling van den handel in zaden, allerhande pootgoed, meststoffen en veevoeders”. Bij ioderen verkoop van d. moet de verkochte waar een etiket dragen, aanduidende: a) den naam en het adres van den fabrikant, van den verkooper of van den verzender; b) den iuisten handelsnaam der waar met de vermelding van de stoffen of afvallen, waarvan zij voorkomt. Het d. moet uitsluitend bestaan uit yleesch en beenderen; het gehalte aan asch mag niet meer zijn dan 46% der droge stoffen met een maximum van 3% onoplosbaar in verdund zoutzuur cp 10%. Bondon. Diernamen. Vele d., vooral van groote dieren, zijn heel oud; sommige, bijv.: varken, big, wel voor-Indo-Germ.; andere zijn leenwoorden, bijv. olifant, ezel; de groote massa is jong en beperkt van gebied. Uit d. is veel voor de oude cultuurhistorie te leeren. Dat bijv. de woorden stier, os, kalf en koe gemeen-Germ. zijn bewijst, dat de mnderteelt al in gemeen-Germ. tijd van veel belang was. In diernamen openbaart zich het beweeglijke en verscheidene van de volkspsyche: vooral bij insecten als meikever, lieveheersbeestje, wesp, mier en mug in sommige Nned. dialecten, bij vlieg en bij in de N. Fransche dialecten. Ook speelt de godsdienst in de d.eenrohonzelieveheersbeestje, preekheer (voor koolwitje). Ten gevolge van de enorme beteekenis van het dier in ’s menschen leven komt zijn naam vaak in de taal weer: a) in spreekwoorden en gezegden: een witte raaf; b) soms treden diernamen in plantnamen op (> Animaliseering der plantnamen); c) ook worden d. en namen van lichaamsdeelen van dieren op levenlooze voorwerpen overgedragen: kat, slang, bok, ezel, staart, pooten; d) zij dienen als scheldnamen en troetelwoorden en komen ook in eigennamen voor. _ _ « – ,1 T\» m* ‘ J 1. ~ nl. n . L i t.; H. Marzell, Die Tiere in deutsohen Pflanzennamen; Riegler, Das Tier im Spiegel der Spraehe; A. v. Edlinger, Erklarung der Tiernamen; H. Palander, Die althoohdeutschen Tiernamen; Brinkmann, Die Metaphern (I, Die Thierbilder der Spraehe, 1878); Fr. Pfeiffer, Das Ross im Altdeutschen (1855); M. Jaehns, Ross und Reiter in Leben und Spraehe ... der Deutschen (1872); M. Heijne, Das deutsche Nahrungswesen fLeipzig 1901). Weijnen. JLUWJ./. ' £ Dierproef (bij tuberculose), > Caviaproef. i. nnn Vlil fl 110 Diersymboliek is ontstaan uit een bi] alle volken voorkomend cultuurverschijnsel, nl. het personifieeren van de natuur, hetzij als een poëtische gedachte, hetzij als een symbool. Zoo vereenzelvigden de Egyptenaren hun góden met de aan dezen toegewijde dieren en is bijv. de stier Apis het symbool van den zonnegod Re. Het Christendom nam de diersymboliek als didactisch middel over; zoo geven de catacomben bijna uitsluitend symbolische dieren: het lam en de visch voor Christus, de duif voor den H. Geest; de phoenix symbool van onsterfelijkheid en de pelikaan van liefde. In latere kunstperioden komen de dieren zoowel symbolisch als ornamenteel voor. Zoo kent de Karolingische kunst het dier voornamelijk in het ornament; evenzoo moet men de vele monsterfiguren in Romaansche plastiek, die de H. Bernardus zoo afkeurde, als ornament opvatten. Het streven van eenige iconografen, o.w. Mad. Félicie d’Ayzac, om alle dieren, voorkomende in Romaansche en Gotische plastiek, symbolisch te verklaren, mist allen grond. Immers in het klassieke handboek van diersymboliek, de „Physiologus” uit de 2e eeuw, in 4e eeuw vertaald, worden slechts 6 dieren genoemd, die dienst deden als Christelijke symbolen, nl. de leeuw, de vogel Chaladrius, de pelikaan, de phoenix, de struisvogel en éénhoorn. Zeker symbolisch op te vatten zijn verder: de 4 mystieke dieren, symbolen der Evangelisten en de aspis en basilisk, fabeldieren, in de H. Schrilt genoemd, die dood en zonde beteekenen. Zoo staat „Le beau Christ d’Amiens” op 4 symbolische dieren; aspis, basiliscns, leeuw en draak. L i't • Karl Künstle, Iconographie der Christlichen Kunst (11928); E. P. Evans, Animal Symbolism in eeelesiastical architecture (Londen 1896). TeHingen-LiXckeT. Diervillea (Diervilla), een plantengeslacht van de familie der Vlierac h t i g e n, Caprifolmceae, is afkomstig uit Oost-Azië en Noord-Amenka en omvat struiken met trechtervomuge, tamelijk groote bloemen en doosvruchten. De oude benaming Weigelia wordt nog veel gebruikt. Vele soorten zijn in cultuur. Als dekplant is de rosé D. Honda (Weigelia nosea) uit Noord-China zeer in trek. Ook D. japomca er D trifida met gele bloemen worden veel aangeplant. Bonman. Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam Dies (Lat.), dag; bij de Romeinen: dies a t er, zwarte dag, ongeluksdag; d. fast u s, waarop rechtgesproken mocht worden; op een d. nefastus niet; d. comitialis, waarop de volksvergadering mocht samenkomen; d. f estus, feestdag; d. profestus, werkdag; d. nata 1 i s, verjaardag, tegenw. ook kortweg dies: herdenkingsdag van de stichting eener universiteit. Zie ook > Dies irae. Davids. Dies diem doect (Lat.), de eene dag leert den anderen; al doende leert men. Diesel, Ru dolf, Duitsch ingenieur, uitvinder van den naar hem genoemden dieselmotor. * 1858 te Parijs, f 1913. Diesel-electrische tractie. Links: Gebus-schakeling. Rechts: Leonard-schakeling. Diesel-clectrische tractie is de exploitatie van spoor- en tramwegen door electrisch voortbewogen trekvoertuigen (zie plaat bij > Spoorwegen), waarbij het electrisch vermogen in het voertuig wordt opgewekt door een dynamo, direct gekoppeld met een snelloopenden dieselmotor. (Over den dieselmotor, zie het desbetreffend artikel.) De dynamo is een gelijkstroom-compovmddynamo en levert rechtstreeks stroom aan een of twee seriemotoren, welke met een tandradoverbrenging de assen van het trekvoertuig aandrijven in zgn. tramaandrijving. De snelheidsregeling is afhankelijk yan de toegepaste electrische schakeling, welke in hoofdzaak volgens Gebus of Leonard plaats vindt. Bij beide systemen wordt door het draaien van een snelheidskruk in de bestuurdersafdeeling het vermogen en bij gevolg de snelheid van het voertuig geregeld. Bij de Gebusschakeling wordt daardoor langs electrischen weg de stand van den regulator van den dieselmotor beïnvloed, waardoor het toerental gewijzigd kan worden van 750—1400 per min. Bij de Leonard-schakeling wordt de bekrachtigingsstroom van de hoofddynamo geregeld. Een hulpdynamo levert den bekrachtigingsstroom. De dieselmotor maakt een constant aantal toeren, 1 400 per min. Voor het onbelast loopen en ook indien het maximum-vermogen niet benoodigd is, kan nochtans een kleiner toerental ingcsteld worden. De exploitatiekosten van d.e.t. zijn minder dan van stoomen van electrische tractie, wegens eenmansbediening en goedkoope brandstof. Toepassing: voor groote vermogens is de snelloopende dieselmotor nog niet betrouwbaar. De motoren worden gebouwd in vermogens van 80—600 P.K. en hebben vier tot twaalf cylinders. De trekvoertuigen zijn locomotoren voor rangeerdienst en kleine, lichte motortreinen in stroomlijnvorm voor het bereiken van groote snelheden (160 km per h). Het snelle aanzetten maakt de d.e.t. bij uitstek geschikt voor het vervoer van stoptreinen. Over de geheele wereld vindt de d.e.t. steeds meer toepassing. In Duitschland de vliegende Hamburger, in Amer. de Zephyr. In Ned. wordt door de N.S. tot toepassing op groote schaal overgegaan door het stoombedrijf voor reizigersvervoer op eenige hoofdlijnen geleidelijk te vervangen door dieselmotortreinen. Pol. Dieselmotor, motor, die gedreven wordt met gasolie, welke als residu overblijft, wanneer uit de ruwe aardolie de meer kostbare producten, benzine en petroleum, gedistilleerd zijn. Deze olie, goedkoop in prijs, is bij uitstek geschild als brandstof in den dieselmotor. Zij wordt niet eerst vergast, maar wordt fijn verdeeld in den cylinder gespoten, waar zij door hoogen druk en hooge temperatuur van zelf ontbrandt. De druk wordt óf door druklucht verkregen in een compressor, óf door een brandstofpomp naar binnen geperst, óf ontstaat door voorverbranding van een deel der vloeistof in een voorruimte van den cylinder. De d. werkt in tweetakt of viertakt. De voordeelen zijn: een hoog rendement, goedkoope brandstof, niet explosief en direct bedrijfsklaar. Aanvankelijk slechts gebruikt voor vaste krachtinstallaties, heeft de d. zich uitstekend geschikt getoond voor schepen, auto’s, spoorwegen, vliegtuigen en luchtschepen. Beukers. Dies irae (Lat., = Dag der wrake), aanvangswoorden en benaming van de ■> sequens der Doodenmis; eerst gezongen als > trope van het responsorium Libera. Gedicht, met gebruikmaking van oude elementen (ook Grieksche), waarschijnlijk door Thomas van Celano O.F.M. (f omstr. 1265). Louwerse. De muzikale vorm van het Dies irae is niet meer de steeds wisselende strophenbouw der oude sequenties, doch een overgang naar den hymne-(lied-)vorm: 3 melodieën, gedeeltelijk stammend uit sequenties van Adam a S. Victore, worden regelmatig herhaald. Bruning. Diësis, Grieksche naam voor het kruis-teeken hU>\ in de muziek, een tijd lang ook voor kwarttoon. 'ff' Dies natalis, ■> Dies. Diespiter (R o m. my t h.), andere vorm voor luppiter. Diessen, gem. in de prov. N.Brabant, ten Z.O. van Tilburg; ong. 1 450 inw., bijna allen Kath.; opp. 2 882 ha. Landbouw en veeteelt; veel natuurschoon: de boschpartijen Hertgang en Annanina’s rust, gedeeltelijk in D. gelegen, worden druk bezocht. Oude Kath. kerk met monumentalen toren; drukke bedevaartsplaats (H. Willibrordus). Nabij de kerk wijst men nog een St. Willibrordus-put aan. v. Velthoven. Diest, stad in de Belg. proy. Brabant, ten N.O. van Leuven, aan de Demer; opp. 322 ha, ruim 8 000 inw., grootendeels Kath.; bierbrouwerijen, bloemmolens, zeepziederijen. Vee- en paardenmarkt. De stad telt drie parochies: Sint Sulpitius, O. L. Vrouw Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam en Sinte Kathelijne-Begijnhof. Als kloostergemeenten i treft men er: de Kruisheeren met philosophisch en I theologisch college; de Alexianen of Cellebroeders en de Cellezusters of Grauwzusters, welke zich wijden aan krankzinnigen-verpleging; de Zusters van Sint Augustinus, welke het gasthuis bedienen, en de Zusters van de H. Voorzienigheid, welke zich met onderwijs bezi» houden. Het officieel middelbaar onderwijs telt er een Middelbare School voor jongens met Atheneum-afdeeling en een Middelbare School voor meisjes. Het vrije onderwijs beschikt er over het Sint Berchma.ns College en een Lagere Normaalschool voor meisjes bestuurd door bovenvermelde Zusters van de H. Voorzienigheid. Prims. Belangrijke bouwwerken te D. zijn. de O. L. Vrouwekerk, in 1263 begonnen, in de 16e eeuw verbouwd als laat-Gotiscbe driebeukige kruisbasiliek, onder invloed der St. Janskerk te Den Bosch; middenbeuk 1830 overwelfd. De H. Sulpiciuskerk, van 1447 tot 1634 gebouwd door Sulpioius van Vorst, die ook de St. Pieterskerk te Leuven ontwierp; driebeukige basiliek met onvoltooiden toren; in liet koor het graf van Philips Willem (f 1618), zoon van Willem den Zwijger. Het stadhuis, Klassicistisch gebouwd (18e eeuw) met kelders uit de 16e eeuw. De hallen, in 1346 in Gotischen stijl opgetrokken, thans schouwburg. Het begijnhof, in 1252 door Amout IV gesticht, m de 17e eeuw verbouwd, heeft een laat-Gotische kerk uit het begin der 16e eeuw. De Augustijnenkerk (1666— 1673) is een eenbeukig gebouw in den stijl der Brabantsche Barok. L i t • Schayes, Ilistoire de I’architecture en Belgique Pieter Doorland. V. Mierlo. Dicsterweg, Ado 1 f, Duitsch paedagoog uit de school van Pestalozzi en de Aufklarung; * 1790 te Siegen (Westfalen), f 1866 te Berlijn aan de cholera. D wilde ingenieur worden en studeerde wis- en natuurkunde te Herborn, Tübingen, Frankfort, Elberfeld, Mors, Berlijn; 1812 onderwijzer aan de Pestalozziaansche modelschool van Gruner te Frankfort; 1818 aan een school te Elberfeld; van 1820-’47 kweekschooldirecteur, tot 1832 te Mors, sindsdien te Berlijn; m 1847 ontslagen wegens vrijzinnige, agitatorisch verkondigde ideeën; 1850 gepensionneerd; na 1868 m de politiek. D. maakte zich verdienstelijk voor de opheffing van den onderwijzersstand, voor de methodiek der vakken, in het bijzonder rekenen, en stichtte of redigeerde verschillende paedagogische periodieken. Hij was zijn heele leven een Stürraer-und-Dranger, bestreed fel de confessioneels school en het kerkelijk toezicht, kantte zich heftig tegen „die drei preuszischen Regulative” en kan genoemd worden de vader van den liberalen onderwijzersstand. Voorn, werken: Wegwciser für deutsche Lehrer (1835, dikwijls herdrukt); Lebonsfragen der Zivilisation (1836); Bischol und Püdagog (1858, tegen mgr. Ketteler van Mainz); Rheinische Blatter fur Erziehung und Unterricht (sinds 1827) ; Jahrbuch fur T.ehrer und Sehullreunde (1851—’66); Praktischer Lehrgang für den Unterricht in der deutsohen Sprache (3 d)n 1828—‘30); Handbueh für den Gesamtunterncbt m Rechnen (2 dln. 1829). —L i t.: Herders Lex. der Püdag. (I). . „ , ,Bom&OMfs. Dicteren, •> Susteren (gem. in Ned. Limb.). Dieterlin (of Dietterlln), We n d e 1, architect, schilder en graveur. Van 1650—1569 werkte hij aan het Stuttgarter Lusthaus. Dietlcib, > Biterolf. Dietmar von Aist, minnesinger, die gewoonhjk vereenzelvigd wordt met een Dietmarus den Agist uit de Riedmark van opper-Oostenrijk, die in oorkonden tusschen 1139 en 1161 voorkomt en vóór 1171 overleden is. De onder zijn naam overgeleverde gedichten zijn echter zóó verschillend van aard, dat men zich met reden afvraagt, of ze alle wel van denzelfde stammen. Enkele herinneren nog door hun ouderwetschen vorm en hun onhoofsche motieven aan de liederen van Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam DIER (IN DE KUNST) I Hond. Egyptisch (steen). Stervende leeuwin. Assyrisch (steenreliëf, ca. 650 v. Chr.). Stier. Romeinsch (brons, co. 2e eeuw n. Chr.). Paarden met ruiters, Parthenonfries. Grieksch (marmer, ca. 435 v. Chr.) Adelaar. Chineesch (schildering op zijde, Ming-tijdperk). Panter, Benin-brons, Afrika, Dierfiguur aan de Notre-Dame te Parijs (steen, 13e eeuw). DIER (IN DE KUNST) II Leeuwin. Rembrand! (teekening, begin 17e eeuw). Herten, Piscmello (teekening, begin 15e eeuw). Detail uit den „Amazonen-slag". Rubens (schilderij, begin 17e eeuw). Haas. A. Dürer (aquarel, begin 16e eeuw). Paard, schrikkend van den bliksem. Delacroix (schilderij, 19e eeuw). Jong paard. R. Sintenis (brons, 20e eeuw). P2OaerdeemuwVUiter' W' KandinSki Ontwerp voor een grafteeken. Leonardo da Vinei (brons, begin 16e eeuw). Kürenberger; andere bouwen het langvers veel kunstvoller op, terwijl een derde reeks de Romaansche strophe met den hoofschen vrouwendienst heeft. Onder zijn naam gaat het oudste Tagelied, nog zonder den conventioneelen Wachter, met een vogeltje, dat de geliefden wekt. Sommige geleerden meenen, dat deze liederen niet van denzelfden dichter kunnen zijn; anderen wijzen op eigenaardigheden in taal en bouw (den grondvorm van het tweegesprek), die de liederen der drie reeksen onderling verbinden: Dietmar zou den overgang uitmaken tusschen het oorspronkelijke volkslied en de Romaansche kunst der Rijnlanden. Indien eenheid van dichter moet aangenomen worden, dan zal deze wel niet de Dietmarus der oorkonden zijn, maar wat later, omstreeks 1200, hebben geleefd. Vóór 1170 kan geen enkele dichter van liederen met zekerheid aangenomen worden. Uitg.: Fr. Vogt, Des Minnesangs Frühling (Leipzig 21914 ; voornaamste 1i t. aldaar, blz. 306). V.Mierlo. Dietrieh van Apolda, Dominicaan, hagiograaf; * ca. 1228 te Apolda, f ca. 1300 te Erfurt. Schreef het eerste uitvoerige leven van St. Dominions; waarschijnlijk ook een leven van de H. Elisaheth van Thüringen. Werken: Libellus de vita et obitu et miraoulis S. Dominioi et de Ordine quem instituit. —L i t.: Soriptores Ordinis (I, 413 vlg., 453 vlg.); B. Altaner, Der hl. 1922, 170 vlg.); A. Huyskens, Quellenstudieu zur Geschichte der hl. Elisabeth (1908, 7 vlg.). Lambermond. Dietrich van Frcibcrg, Dominicaan, schrijver over natuurwetenschap, wijsbegeerte en theologie; * omstr. 1260, f na 1310. D. is beïnvloed door het Neoplatonisme van Albert den Grooten en Ulrich van Straatsburg. De constructie van zijn stelsel wijkt aanmerkelijk van die van het Thomisme af. Zijn gedachten werken door in de Middel-Hoogduitscho mystiek. L i t.: E. Krebs, Meister Dietrich, sein Leben, seine Werke, seine Wissenschaft (Munster 1906); F. Sassen, Geschiedenis der Patristische en Middeleeuwsohe Wijsbegeerte (21932). F. Sassen. Dietrich, 1° Adam, Duitsch plantkundige; * 1 Nov. 1711 te Ziegenhain bij Jena, f 10 Juli 1782 aldaar. D. was een boer, die zeer beroemd was om zijn plantenkennis. Zelfs met Linnaeus onderhield hij briefwisseling. Grootvader van Friedrich D. 2° C h r. W. E r n s t (D i e t r i c y), schilder en etser; * 1712 te Weimar, f 1774 te Dresden. Typisch eclecticus; hij imiteerde werken van bijna alle bekende groote scholen van Europa. L i t.: v. Schlie, Herz. Chr. L. v. Mecklenburg u. d. Maler Dietricb, in Repertorium f. Kunstwiss. (IX). 3°Friedrich Gottlieb, Duitsch plantkundige, kleinzoon van Adam D.; * 9 Maart 1768 te Ziegenhain, j- 2 Jan. 1850 te Eisenach. Van eenvoudig tuinman klom hij op tot hoogleeraar in de plantkunde. Werk: Lexikon der Gartnerei und Botauik (30 dln. 1802—1840). 4° Sixt u s, Duitsch componist; * ca. 1495 te Augsburg, f 1548 te St. Gallen. Verbleef te Freiburg i. Br., Straatsburg en Konstanz. Hij blijkt een overtuigd aanhanger der Reformatie te zijn geweest. Vele motetten en liederen van D. vindt men in verzamelingen van 1535 tot 1568, vooral door den drukker G. Rhaw te Wittemberg uitgegeven. Verder zijn nog bekend: Magnificats (4-st.), antiphonen (4-st.) en hymnen (4-st.). L i t.: H. Zenck, S. D. Ein Beitrag zur Musik und Musikanschauung im Zeitalter der Reformation (Publik. Alterer Musik. Abh. I 1928). Dietrichsage is de geschiedenis van den Oost-Gotenkoning Theodorik den Grooten, zooals die door heldenlied en heldenepos werd omgevormd. Theodorik had na verschillende veldslagen, als bij Verona (vandaar Dietrich von Bem) en eindelijk bij Ravenna, welke stad hij in 493 op Odoaker, dien hij meineedig vermoorden liet, veroverde, de heerschappij der Oost-Goten in Noord-Italië gevestigd. Dertig jaar regeerde hij er in vrede. Doch dertig jaar na zijn dood (526) bleef er van het door hem gestichte rijk niets meer over. Zeer vrij heeft de sage met deze geschiedenis gewerkt. Herinneringen uit Theodorik’s jeugd, die lange jaren gijzelaar was geweest aan het Byzantijnsche hof, herinneringen uit de oudere geschiedenis der Oost-Goten, in het bijzonder aan Ermanarik, den koning, die bij den inval der Hunnen in zijn rijk aan de Zwarte Zee zelfmoord zou hebben gepleegd, doch al spoedig ook door de sage tot een woesteling en verrader was gemaakt en nu de plaats van Odoaker inneemt, hebben het beeld van den geschiedkundigen Theodorik bijna onkenbaar gemaakt. Dietrich moet nu vluchten voor zijn oom Ermanarik, vertoeft dertig jaar in ballingschap aan Attila’s hof en kan eindelijk met de hulp der Hunnen in zijn rijk terugkeeren. Hildebrand, historisch de edele Oost-Goot Gensimond, is zijn wapenmeester en opvoeder. Tot dezen sagenkring behooren: het Hildebrandslied, de epische gedichten Dietrichs Flucht, Die Rubenschlacht, Alpharts Tod, alle drie uit de 13e eeuw. Al vroeg, het Angelsaksische lied Wanderer (9e eeuw) zinspeelt er reeds op, werd hij in verband gebracht met Zuid-Duitsche, Tirolsohe sproken en vertelsels van reuzen, dwergen en draken, als in de wonderbaarlijke epen van Laurin, Sigenot, Eckenlied, Virginal, of D.’s eerste Ausfahrt Rosengarten, Biterolf. Het Nederduitsche lied van Ermanarik’s dood laat Dietrich Ermanarik verslaan. De Noorweegsche Thidrekssaga berust op Nederduitsche liederen en wil Dietrich’s leven en daden samenvattend schilderen. Dietrich werd al vroeg een lievelingsheld, in epos, als in de Nibelungen, waar hij het Christelijkridderlijke ideaal vertegenwoordigt, en in het volkslied, tot in de 16e eeuw. In Denemarken, Noorwegen en op de Far-Öer-eilanden werd hij de held van eenige Kaempeviser (balladen): daar leeft hij nog voort. Verhalen van zijn levenseinde laten hem spoorloos verdwijnen, op zwart ros weggevoerd, als wilde jager woedend in den strijd, in den grooten Doodenberg opgenomen als laatste der helden. Zijn gewone gezellen zijn, behalve Hildebrand, zijn neven Alphart en Wolfhart, Wittich, Heime en Biterolf. L i t.: bij Sijmons, in Paul’s Grundriss : Deutsche Heldensage; O. L. Jericzek, Die Deutsche Heldensage (41922); Sammlung Göschen (1911); H. Potzig, D. y. B. und sein Sagenkreis (1917); H. Sohneider, Germanische Heldensage (1928); H. Bertelsen, Om Didrik af Berns Saga (Kopenhagen 1902); A. Heusler, D. v. 8., in Haupt’s Reallexikon. V. Mierlo. Dietrich’s Flucht, Middelhoogduitsch epos uit de 4- Dietrichsage, van ■> Heinrioh der Vogelaere, Oostenrijksch speelman, of eerder ridder, uit het einde der 13e eeuw, op grond van oudere liederen en gedichten. Dietrich, na Ermenrioh (= Odoaker) te hebben verslagen, wil voor hem het rijk ontruimen, eerder dan zijn gezellen, door Ermenrioh in een hinderlaag gevangen, prijs te geven. Met vijftig getrouwen vlucht hij naar Etzel, den Hunnenkoning. V. Mierlo. Met de, de r enz. gevórmde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hpofdnaam IX. 3 Dietrichstein, I'Fraiu J o s ep h, vorst van, Oostenrijksch ambtenaar; *2B April 1767, + 8 Juli 1864. Diende in de diplomatie (tot 1797) en in het leger (tot 1801), en bracht het hier tot den graad van brigade-generaal. Werd in 1809 opperhofmeester van aartshertog Franz, later hertog van Modena. Was aan het hof te Weenen om zijn vrijzinnige denkbeelden bekend. Lit.: Prokesch-Osten, Mes relations aveo le duo de Reichstadt (Parijs 1934). Lousse. 2° Mor i t z Joseph Johann, graaf van, Oostenrijksch ambtenaar, jongere broeder van Franz Joseph; * 19 Febr. 1775 te Weenen, f 27 Aug. 1864. Diende eerst in het leger. Blijft vooral bekend als opperhofmeester van den hertog van Reichstadt. Werd later tot hoofdbibliothecaris aan de keizerlijke bibliotheek te Weenen bevorderd. L i t.: Weidmaan, Moritz, Graf von D., aus seinen hinterlassenen Papieren dargestellt (Weenen 1867). Zie ook onder I°. Lousse. _ w 1 I V I 1 J AT r, J Avln Tl /I Dietsch en Duitsch. De taal van Noord-Nederland en van het Noordelijk (Vlaamsch) gedeelte van Zuid-Nederland heette in de middeleeuwen Dietsch vooral in Vlaanderen en Brabant, en Duut s en vooral in de Noordelijke en Oostelijke gewesten. De term Duitsch ontstond in de 14e eeuw, bleef overal bewaard tot 1750, maar moest stilaan wijken in het begin der 16e eeuw voor de benaming Neder-land s c h, die zelf vanaf ca. 1550 weggedrongen werd door den term Nederduitsch, algemeen gebruikt tot ca. 1815. “ Lit.; dr. L. Grootaers, Inleiding 146. Jacobs. Dietsch Academische Leergangen, > Congressen (sub D). Dietschc be\vrcc|iny • Onder dezen naam worden samengevat de strevingen, die gericht zijn op de verwerkelijking van het nationaal-Nederlandsche doel, zooals dit, volgens de opvatting van de dragers dezer beweging, van nature gegeven is aan het Nederlandsche volk van Dollart tot Duinkerken, dat zij als een moreele eenheid beschouwen. Als dezelfde streving met den naam „Grootnederlandsch” gekarakteriseerd wordt, gaat daar geenerlei imperialistische bedoeling onder schuil, maar bedoelen zij het feit te constateeren, dat de „Nederlandsche natie over een „grooter” gebied verspreid woont dan het gebied van het Koninkrijk Nederland; men denkt dan met name aan het aaneensluitend gebied, bewoond door de Rijks-Nederlanders en de Vlamingen, die verspreid zijn over den Belgischen en Franschen staat; hierbij komen dan nog de DietschersinZ.-Afrika. Geenszins ontkennen zij, dat er tusschen de Nederlanders op het aaneensluitend gebied verschillen bestaan; integendeel; men constateert bij voorkeur een njke verscheidenheid (Brabander, Vlaming, Limburger, Geldersman, Hollander, Groninger, enz.) binnen de nationale eenheid. Zonder twijfel heeft de staatkundige scheiding sinds den 80-jarigen oorlog er toe bijgedragen Rijks-Nederlanders en Vlamingen verder te difterentieeren dan geschied zou zijn, als zij binnen een nationalen staat hadden geleefd; vandaar dat de Dietsche beweging het als een van haar taken beschouwt de beide hoofddeelen van den Ned. stam in regelmatig contact met elkaar te brengen tot wederkeengen steun en verrijking. De Dietsche bew. streeft er dan ook naar, als naar haar naaste doel, de nationale cultureele eenheid te verwerkelijken. Dit sluit in; versterking van de bestaande ethnologische eenheid door bewuste bestudeering en beleving ervan, verlevendiging van het nationaal gevoel door bewustmaking van de waarde der natie en van haar cultuurgoederen voor haar leden, om zoodoende alle nationale krachten tot volste en rijkste ontplooiing te brengen binnen de grenzen, van nature voor deze krachten bepaald. Sommigen meenen, op staatkundig terrein, het nationaal doel, voorzoover het betreft het aandeel van het Zuiden, te kunnen bereiken door een federatief België. Anderen door een onafhankelijk Vlaanderen; weer anderen door een aaneensluiting aan Nederland. Allen streven naar een cultureele verbroedering om in wederzijdsche beïnvloeding van cultuursfeer de nationale cultureele eenheid te verwerkelijken. Men kan dientengevolge in de Dietsohe beweging onderscheiden: a) strevingen uitsluitend naar behoud en versterking van de nationale cultureele eenheid; b) strevingen, die bovendien staatkundige middelen wenschen aan te wenden om deze cultureele eenheid te bereiken. De aanhangers van deze laatste idee streven naar een min of meer hechte staatkundige eenheid van alle Nederlanders, omdat naar hun meening alleen door middel van een dergelijke staatkundige eenheid de Ned. natie cultureel tot volle ontplooiing kan geraken. Dit beteekent geenszins, dat de Nederlandsche staat andere gebieden zou moeten annexeeren; wel ligt er in opgesloten, dat c.q. bet gansche Ned. volk zichzelf vrijwillig zijn eigen nationalen staat zoude geven. Voor de Dietsche beweging, welke als zoodanig ontstaan is uit de Vlaamsohe beweging en m Nederland het eerst begrepen werd door een figuur als J. A. Alberdingk Thijm, is van groote beteekenis geweest de wetenschappelijke fundeering van haai streven, o.a. door een behoorïïjke onderscheiding te maken tusschen de begrippen natie en staat, en door de onderlinge relatie dezen twee vast te stellen. In de Nederlanden zijn op dit studiegebied vooral werkzaam geweest 0.a.; mag. Doodkorte 0.P., mr. P. W. de Koning, Th. Platenburg, prof. mgr. dr. J. Hoogveld, pater R. van Santé 0.P., A. v. d. Poel. Behoudens mr. de Konmg hebben zij hierbij voornamelijk voortgebouwd op de Thomistisch-Aristotelische staats- en maatschappijleer. > Dietsch Studentenverbond; •> Dinaso. L i't.: P. W. de Koning, Volk en staat (1928) ; Th. Platenburg, Een moderne staatsleer (Brugge 1929 ; J Hoogveld, Het wezen der volksgemeenschap (1932); A. v. d. Poel, Nationaliteit en staat (1929). Knuvelder. Dietsche Dond is opgericht 23 Juni 1917 te Utrecht, op initiatief van prof. dr. H. D. J. Bodenstem en mr. A. J. van Vessem, die, gezien de afzijdigheid van het Algemeen Nederlandsch Verbond, het bieden van krachtige hulp van Noord-Nederlandsche en Afrikaansche zijde aan de Vlaamsche nationalisten als tegenwicht tegen eenzijdigen Duitschen steun tijdens den Wereldoorlog noodzakelijk achtten. Aanvankelijk werd de meening gehuldigd, dat de door den Dietschen Bond voorgestane Dietsche of Groot-Nederlandsche gedachte een cultureelen, niet een terntorialen inhoud heeft, maar allengs is de Dietsche Bond zich op het standpunt gaan plaatsen, dat gestreefd moet worden naar het doen samengroeien van Noord- en Zuid-Nederlanders tot een zoo innig mogelijke, dus ook staatkundige eenheid; dat zij volksgenooten zijn en dat daarnaast stamverwanten (m het bijzonder de Zuid-Afrikaners) bestaan, wie tot behoud en versterking van het Dietsche clement. Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoof dnaam in de wereld moet worden samengewerkt. In 1933 is deze opvatting in de „Standregelen” van den Bond neergelegd. Sinds 1926 geeft de Dietsche Bond een maandblad uit, „De Dietsche Gedachte”. Knuvelder. Dietsche Landdag, > Congressen (sub F). Dietsche Studenten Congressen, > Congressen (sub C). Dietsche Warande en Belfort, Vlaamsch Katholiek maandschrift, ontstaan in 1900 door versmelting van Het > Belfort met Dietsche Warande (opgericht door Jozef Alberdingk Thijm in 1855, verscheen eerst om de twee maanden als tijdschrift voor Nederlandsche Oudheden, nieuwere Kunst en Letteren, in 1875 tijdschrift voor aesthetische beschaving, kwam in 1887 naar Vlaanderen onder redactie van prof. Paul Alberdingk Thijm). D.W. en B. heeft veel te danken aan den steun van mej. M. Belpaire en kende een hoogen bloei onder de redactie van J. Persijn. Thans bestaat de redactieraad uit M.E. Belpaire, Mamix Gijsen, Aug. van Cauwelaert en G. Walschap. A. Boon. Dietsch-Heur, gem. in Belg. Limburg, ten Z. van Tongeren; opp. 396 ha, hoogte 113 m, 400 inw. (Kath.). Landbouw en steengroeven. Kerk van 1860 met doopvont uit 12e eeuw. In 1693 werd er slag geleverd tusschen Franschen en Oostenrijkers. Dietsch Studentenverbond (afkorting : D.S.V.) heeft tot doel in de Nederlanden en in Zuid-Afrika het nationaal saamhoorigheidsgevoel onder alle dragers der Dietsche beschaving te ontwikkelen en te versterken, ten einde gemeenschappelijk deze beschaving te dienen, te verbreiden en te verdedigen. De plaatselijke afdeelingen zijn allereerst gericht op de studie der Dietsche cultuur; het Verbond zelf organiseert tot dat doel jaarlijksche congressen, en Dietsch Academische Leergangen. > Congressen (sub. C). Ter toelichting op doelstelling stelde het D.S.V. in 1930 een beginselverklaring op, waaraan het volgende is ontleend: 1° Overtuigd van de beteekenis en noodzakelijkheid van kennis en ontwikkeling van die beschavingsvoorwaarden, welke aan elk volk in het bijzonder eigen zijn, ziet het D.S.V. als zijn taak de in meest uitgebreiden zin nationale ontwikkeling der Dietsche volken te helpen bevorderen. 2° Het begrip Dietsch wijst op: a) de oorspronkelijke historische bron, waaruit het gemeenschappelijk beschavingsbezit der Dietsche volken is ontsproten; b) laat ruimte, binnen de grenzen door het Dietschgemeenschappelijko getrokken, voor differentiatie en onafhankelijke ontwikkeling van bepaalde volksdeelen; c) bant uit het streven van het Verbond eiken schijn van Nederlandsch imperialisme. 3° Het D.S.V. stelt zich op het standpunt der onverbrekelijke eenheid van wezen en beschavingsbezit der bevolking van Noord-Nederland en Vlaanderen, welke ook de huidige verschillen in hoogte en richting van ontwikkeling mogen zijn. In tegenstelling hiermede ziet het de ontwikkeling van het Zuid-Airikaansche volk als een zelfstandige differentiatie, welke niettemin, gelijk in afkomst, aard en uitingsvorm, nauw aan de bevolking der Nederlanden verwant is en daarom valt binnen het Dietsche geheel. 4° Het D.S.V. verklaart, dat de middelen, door welke getracht wordt het gestelde doel te benaderen, nooit anders geweest zijn en nooit anders zullen zijn dan cultureele, d.w.z. middelen, welke direct in verband staan met het leeren kennen, het vormen en uitwisselen van beschavihgsvoorwaarden, economische waarden daaronder begrepen. Alle, zoowel binnen- als buitenlandsche politieke actie is hiermede buitengesloten. De actie van het Verbond richt zich direct op de geestelijke stroomingen der Dietsche volken. 6° In het D.S.V. kunnen zijn vereenigd allen, die den Dietsohen volksaard en het Dietsche besohavingsbezit wenschen te ontwikkelen en te beschermen, onafhankelijk van elke politieke richting en godsdienstige overtuiging. Bij het Verbond zijn aangesloten ruim 2 000 leden, waarvan de grootste helft in Noord-Nederland. B. de Groot. Dietzensehmidt, pseudoniem van Anton Schra i d t, Duitsch tooneelschrijver van Katholieke richting; * 21 Dec. 1893 te Teplitz-Schönau. D. gaf o.m. nieuw leven aan het middeleeuwsch mirakelspel. Voorn, werken; Vertreibung der Hagar (1916); Christofer (1920); Die S. Jakobsfahrt (1920); Der Verrkter Gottes (1928). Dieu et mon droit (Fransch, = God en mijn recht), devies van het Engelsche vorstenhuis, het Engelsche wapen; ook van het Ned. dagblad De Tijd. Het zou aangenomen zijn door Eduard 111 (sommigen zeggen door Richard Leeuwenhart), geraakte in onbruik onder Elisabeth, werd in eere hersteld door George I. Diculaloy, 1° Georges, zeer vermaard Franseh arts uit de vorige eeuw. Construeerde o.a. een instrument, waarmee het mogelijk is bij pleuritis vocht af te tappen en er lucht voor in de plaats te brengen. •> Borstvliesontsteking. 2° Marcel, Fransch ingenieur, een der eerste onderzoekers en opgravers van de paleizen van Soesa, waaruit hij vele oudheden naar het Louvre overbracht. [Vgl. het werk van zijn vrouw Jeanne: „A Suse: Journal des Fouilles 188-L ’B6” (Parijs 1888), en Musée du Louvre: „Les antiquités de Suse découvertes et rapportées par la mission Dieulafoy” (1913)]. * 1844, f 1920. Voorn, werken: L’Art antique de la Perse (5 dln. Parijs 1884-’89); L’Acropole de Suse (4 dln. Parijs 1890-’93). Simons. Dieu le veut (Fransch, = God wil het), het kruistochtenwoord, dat eeuwen beheerschte, geroepen na de redevoering van paus Urbanus II op 27 Nov. 1095 op het veld ten O. van Clermont (Place de Lille) in den vorm: Diex li volt. Dieven-eilanden, > Marianen. Dieventaal is een > geheimtaal, die door zijn woordvoorraad het karakter draagt van een vaktaal voor dieven. Ze is ontstaan uit het > Bargoensch, dat er de kem van vormt, en komt daar in innerlijke structuur mede overeen. L i t.: dr. J. 6. M. Moormann, De Geheimtalen (1932, 61-83); idem, De Geheimtalen, Bronnenboek (1934, passim). Moormann. Dieven-zegen. Hieronder verstaat men een reeds in de 11e eeuw bekend gebed om gevrijwaard te blijven tegen diefstal of om een dief te ontdekken. In dergelijke gebeden wordt de H. Petrus aangeroepen naar aanleiding van de geschiedenis met Ananias en Saphira (Act.s. 1—11) of van zijn gevangenneming (Act. 12. 3—20). Soms werden met het uitspreken van dit gebed godsoordeelen verbonden. L i t.: Ad. Wuttke, Der Deutsche Volksaberglaube (41925). J. v. Rooij. Dievcr, gem. in het Z.W. van de prov. Drente, bestaat uit de kom, Oldendiever, Kalteren, Dieverbrug, Geeuwenbrug, Wittelte, Wapse, Wateren en Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam Zorgvliet. Er zijn 2 734 inw. (1933), waarvan 1 995 Ned.Herv., 636 Gerei., 72 Kath. Opp. 7 409 ha. De staat kocht een groot deel van de heide en zandverstuivingen voor bebossching aan, zoodat een complex aaneengesloten bosch van 4 600 ha zal ontstaan, waarvan het 1 200 ha groote landgoed Berkenheuvel de kern zal vormen. Landbouw, veeteelt en industrie (kalk- en cementindustrie, zuivelfabricage). Het toerisme neemt toe, vooral door de boschrijke | omgeving. Enkele studentenbonden hebben er hun vaste zomerkampen. Bezienswaardigheden; een vervallen hunebed; een overblijfsel van een zgn. Frankischen burcht, de kerk te Diever, die behoort tot de oudste kerken van Drente; het oude Schultehuis. Herhaalde branden hebben veroorzaakt, dat het oud-Drentsche karakter verloren ging en het centnim een steedsch aanzien kreeg. Nijenhuis. Dievoet, Emile J. Van, Belgisch rechtsgeleerde, oud-minister van Landbouw (1931 1932), volksvertegenwoordiger (sedert 1919) en professor aan de Rechtsgeleerde faculteit te waar hij burg. recht, procesrecht en internat, privaatrecht doceert. * 1886. Ondervoorzitter van den Bond der Vlaamsche Rechtsgeleerden; voorzitter van de officieele Commissie voor de vertaling van het Burgerlijk Wetboek; voorzitter van het Vlaamsch Rechtsgenootschap te Leuven. Met prof. Sencie is Van D. een van de baanbrekers geweest van de vervlaamsohing der Katholieke Universiteit te Leuven. In het Parlement bekleedt hij een leidende plaats en nam hij deel aan de besprekingen der belangrijkste wetten. Hij verdedigt vooral de Katholieke landbouwbelangen. Voorn, werken: Le bail a lerme en Belgique (1913): La Séparation de Corps et la loi du 20 mars 1927 (1927); Antiparlementarisme (1925); Het Staatsgezag (1928); Ons Pachtrecht (a 1929); Compétence civile et commerciale in Répert. prat. du Droit Beige (1932) • De Wet op de Vermindering der Pachtprijzen (1933) Orian. Die Wacht am Rhein, het sinds den oorlog van 1870—’71 tot strijd- en overwinningslied geworden gedicht van Max Schneckenburger (* 1819, f 1849), gemaakt op aansporing van den sportijveraar A. Spiess, gedrukt in de Tuttlinger Grenzbote 18 Dec. 1840 en in dat jaar nog getoonzet door J. Mendel. Zijn populariteit verkreeg'het echter door de compositie van Karl Wilhelm (1854). Het oorspronkelijke opschrift schijnt geweest te zijn: „Rheinwacht”. Brouwer. Die Walïen nicder! (Duitsch, = De wapens neer!), titel van een anti-oorlogsroman, die de „levensgeschiedenis” bevat van barones Bertha von Suttner (*1843, f 1914) (Dresden 1889). Dicz, Friedrich, Duitsch philoloog; * 1794 te Giessen, p 1876 te Bonn; studeerde te Göttingen eerst in de rechten; zijn leermeester en latere collega, Welcker, maakte hem vertrouwd met de Oude en de Romaansche talen en hare letterkunde, en hij verkoos in 1816 de studie der Spaansche en Portugeesche literatuur; in 1817 vertaalde hij reeds enkele te Frankfort uitgegeven Spaansche romances. In 1817 was hij een dergenen, die Goethe te Jena bezochten; Goethe, die kennis had genomen van de werken van Raynouard over Provenijaalsche letterkunde, spoorde D. aan zich op die letterkunde te gaan toeleggen. In 1821 aan de universiteit te Giessen tot doctor gepromoveerd, werd hij achtereenvolgens in 1822, 1823 en 1830 aan de universiteit te Bonn benoemd tot privaat-docent, buitengewoon en gewoon hoogleeraar. Na 1830, onder invloed van Bopp’s werken, hield hij zich uitsluitend met de studie der Romaansche talen bezig, en is door zijn lessen en werken volgens de op feiten steunende en streng-ordelijke historische methode de algemeen erkende grondlegger geworden van de moderne romanistiek. Hij verloor echter nooit den eerbied en den dank, dien hij aan Raynouard verschuldigd was. Voorn, werken: Beitrage zur Kenntniss der rom. Poesie (1825 ; Fr. vert. d. de Roisin, 1842); Poesie der Troubadours (1826, Fr. vert. d. de Roisin, 1845); Leben und Werke der Troubadours (1829); Altrom. Sprachdenkmaler (1846) ; Altrom. Gedichte (1852); Btymologisches Wörterbuch der rom. Sprachen (alB61— 1862) ; Portugiesische Hofpoesie (1863) ; Romanische Wortschöpfung 1875); Grammatik der romanischen Sprachen (Bonn 1836—1843, 51882); in 1862 gai G. Paris de Fransohe vertaling der Inleiding uit met een voorwoord; in 1872—1876 volgde de geheele Fransohe vertaling der Grammatik van D. door A. Braehet, G. Paris en Morel-Fatio). Weerenbeck. Dieze, afvloeiingsrivier van Dommel en Aa, van Den Bosch tot de Maas. Sedert 1861 is de D. door een sluis van de Maas afgesloten, waardoor zij voor de scheepvaart beter bruikbaar werd. Ten gevolge van de verlegging van den Maasmond in 1904 met de daardoor ontstane lagere Maasstanden moesten voor de D. voorzieningen worden getroffen; vanaf Engelen werd een tak naar de Henriette-waard gegraven ten W. dus van de oude geul, door een diepere sluis van de Maas gescheiden. De D. staat in Den Bosch in verbinding met de Zuid-Willemsvaart. v. Velthoven. Dülarreatio (Lat.), ceremonie bij de Komeinen, ontbinding van een huwelijk, door > confarreatio gesloten. Difïerdingcn (Fr.: Differdange), gem. in het Z.W. van het groothertogdom Luxemburg; opp. 2 218 ha, ruim 16 000 inw. Machtig industriecentrum met bekende hoogovens. D. heeft zich snel ontwikkeld, dank zij de ontginning van het ijzererts. De bevolking is er zeer gemengd; Franschen, Belgen, Italianen, Duitsohers, naast Luxemburgers. Oud klooster en kasteel. In de omgeving ligt het Franschsprekende dorp Lasauvage. V. Asbroeck. Diilerdinger balken of breedflenzige speciaalprofielen voor I-liggers zijn balken, die van de zgn. normaal-profiel-balken afwijken, doordat hun flensbreedte gelijk is aan de balkhoogte. Zij worden in lengten van 4 m tot 12 m, maximaal zelfs tot 24 m lengte gewalst. Het weerstandmoment van een D. b, (h -}-I)** kan bij benadering gesteld worden op: Wx = > waarin hde profielhoogte in cm is. P. Bongaerts. Dilleree, Hendrik, conservator van het Vondelmuseum te Amsterdam tot 1 Jan. 1934, toen hij aftrad. D. was ongeveer van het begin af aan het Vondelmuseum, dat op 3 Dec. 1901 gesticht werd, verbonden. * 18 Sept. 1874. Voorn, publicaties: De voll. werken v. Joost van den Vondel (2 dln., ill., 1910) ; Vondel in den vreemde (een studie over de vertalingen van Vondel’s gedichten en werken i.h. buitenl. 1929); De voll. werken van Joost van den Vondel (bezorgd en toegelicht door dr. Hendr. C. Difleree, met een inl. van prof. Alb. Verwey. 111, 1929 ; berekend op 7 dln. Dl. VI verscheen in 1933). —L i t.: Vondelkroniek (V 1934, nr. 1). Offermans. Düïerentiaalcoiidensator, een bijzonder type van een > draaicondensator, bevat twee stel vaste en één stel draaibare platen; wordt nu de capaciteit met bet eene stel vaste platen grooter, dan wordt Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam die met het tweede stel evenveel kleiner. Toepassing o.a. in den antennekring van een ontvangtoestel als een hoogfrequente volumecontrole, waarbij overdracht van antenne-energie aan de afgestemde kringen gewijzigd kan worden, zonder dat de belasting door do antennecapaciteit verandert. v. Oila. Differentiaalmeetkunde, tak der meetk., gekenmerkt door uitgebreide toepassing der differentiaalrekening. Met behulp hiervan worden raaklijnen en osculatievlakken aan ruimtekrommen in vergelijking gebracht, formules voor le en 2e kromming dezer krommen opgesteld, enz. L i t.: H. de Vries, Lecrb. der Dilf. en Integraalrek. (I 21924); V. en K. Kommerell, Allgemeine Theorie der Raumkurven und Flacheu (2 dln. 41931). v. Kol. Difïorcntiaalquotiënt (w i s k.) of afgeleide. Is y een zekere eenwaardige > functie van x, aangegeven door y = f (x), dan behoort in het algemeen bij elke waarde van x een bepaalde waarde van y. Is een waarde voor x gekozen, dan kan men vragen naar de verandering in de waarde van y bij een zeer kleine verandering in de waarde van x. Stelt A x een zeer klein getal voor en is y + A y de waarde van de functie, indien men het getal x vervangt door x + A x, dus y + A y = f (x -f A x), dan is A y= f (x + A x) f (x) of A y/A x = [f (x -f A x) – f (x)] / A x. Neemt men nu A x steeds kleiner, d.w.z. laat men het getal x -f A x tot x naderen, dan nadert zoowel f(x + A x) f (x) als A x tot nul. Hun verhouding evenwel kan tot een zekere > limiet naderen. Is dit het geval, dan heet deze limiet de afgeleide van de functie f (x), en wordt geschreven als dy / dx of f' (x). Het bepalen van de afgeleide heet differentieeren. Bijv.: voor de functie y = x 2 3x + 6isA y/A x = 2 x—3 + A x. Laat men nu A x tot nul naderen, dan nadert het rechterlid tot 2 x 3, zoodat dit de afgeleide van x 2 3 x + 6 is. Op overeenkomstige wijze bepaalt men de tweede afgeleide (d.w.z. de afgeleide van de afgeleide) van f (x), enz. Een functie van twee of meer veranderlijken kan men differentieeren naar elk der veranderlijken. In .dit geval spreekt men van partieele afgeleiden. Li t: > Differentiaalrekening. T. Ridder. Diflerentiaalregulateur, regulateur om het aantal omwentelingen van een grootere machine te regelen in verband met dat van een kleinere. Is daarbij de bedoeling om het aantal toeren constant te houden, dan gebruikt men veelal als kleinere machine een electromotor. Zoodra de te regelen machine neiging toont haar snelheid te wijzigen, de onderlinge verhouding der snelheden zich dus gaat wijzigen, treedt de regulateur in werking, die dwingend optreedt om de verhouding constant te houden. Beukers. Differentiaalrekening, onderdeel der reëele functietheorie, dat zich bezig houdt met de eigenschappen der differentiaalquotiënten en der bijbehoorende functies. Lit.: Courant, Vorlesungen über Differential- und Integralrechnung (I 21930 ; II 21931); Hobson, Theory of functions of a real variable (I 31927). Differentiaalvergelijkingen worden onderscheiden in gewone en partieele d. Een gewone d. is een vergelijking, waarin optreden > differentiaalquotiënten van één of meer functies van één veranderlijke, en al of niet deze functie(s) en de veranderlijke zelf, bijv. dy/ dx = x + y. Bij een partieele d. heeft men functies van meer dan één veranderlijke, en dus partieele differentiaalquotiënten. Het bepalen van de functie(s), die aan een d. voldoen, noemt men oplossen of integreeren van de differentiaalvergelijking. Lit. : Bieberbaeh, Theorie der Dilferentialgleichungen (31930). J. Ridder. Dillerontiae. De slot-cadens van eenzelfden psalmtoon kan op verschillende wijze eindigen; men noemt deze varieerende sluitingen meestal differentiae, ook wel definitiones, divisiones of varietates. Differentiatie. 1° (P 1a n t k.) De meeste plantkundigen zijn het er over eens het plantenlichaam van de lagere planten als niet gedifferentieerd te beschouwen; er zijn hier nog geen deelen aan te wijzen, die homoloog zouden zijn met de organen van dehoogere planten. Bij dezaadplanten (Spermatophyten of Phanerogamen) is het differentiatieproces het verst gevorderd; het leidt nl. in de vegetatieve ontwikkeling tot de vorming van wortel, stengel en blad, terwijl het zaad het sterkst gedifferentieerd voortplantingsorgaan is. De bloem is enkel te beschouwen als een complex van afgeleide voortplantingsorganen, die voor rol hebben het zaad te vormen. Bij enkele hoogere planten, bijv. bij Lemna arhiza, een soort van eendenkroos, zijn genoemde plantdeelen echter niet duidelijk gedifferentieerd. De lagere planten, gekenmerkt door de afwezigheid van zaad en bloemen, worden, alnaargelang hun min of meer uitgesproken differentiatietype, in volgende hoofdafdeelingen ondergebracht: 1° de varenplanten (Pteridophyten), die dezelfde vegetatieve organen als de zaadplanten hebben, maar zich op eenvoudiger wijze voortplanten; 2° de mossen (Bryophyten), wier vegetatieve organen alleen tot bladeren en stengels gedifferentieerd zijn, met dit voorbehoud, dat zulks niet voor al de planten uit deze hoofdafdeeling geldt en dat deze deelen niet steeds homoloog zijn met de bladeren en stengels van de hoogere planten; 3° de loofplanten (Thallophyten) of uitgesproken lagere planten, wier plantenlichaam of thallus geen eigenlijke differentiatie kent. Benevens deze differentiatie of geleding van de plant kent men het differentiatieproces, dat zich afspeelt in de cel en dat aanleiding geeft tot het vormen van vacuolen, ohromatophoren (leukoplasten of amyloplasten, chloroplasten of bladgroenkorrels, en chromoplasten), elaioplasten, celwandverdikkingen, intercellulaire ruimten. Ten slotte ontstaan de drie hoofdweefsels van de plant eveneens door differentiatie van het meristeem van wortel en stengel. Dumon. Ook bij dieren treft men gaande van de lagere naar de hoogere vormen een steeds sterkere d. in weefsels en organen aan, welke ook hier hoofdzakelijk berust op het beginsel der arbeidsverdeeling. Cellen of celgroepen, die bij den eersten embryonalen aanleg een gelijken bouw bezitten, nemen bij verdere embryonale ontwikkeling een verschillend karakter aan overeenkomstig de functie, welke zij toegewezen krijgen. Men spreekt hier van histologische differentiatie. Betreft het een kolonie van individuen, waarbinnen een arbeidsverdeeling optreedt en daarmede overeenkomstig een wijziging in bouw der verschillende individuen, dan spreekt men van d. der individuen of polymorphisme. In de afstammingsgeschiedenis spreekt men van d. van vormen of vormensplitsing, wanneer men verschillende stamverwante vormen uit een oorspronkelijken oervorm afkomstig veronderstelt. Willems. 2° In de geologie verstaat men hieronder de splitsing van het > magma in deelen van verschillende Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam chemische samenstelling. Hoewel reeds bij de vorming ' van de vaste aardkorst (> Aarde, tectoniek van de) i differentiatie moet zijn opgetreden, die leidde tot de ( vorming van een granitische buitenkomt, rustende op een bazaltische onderlaag en een nikkel-ijzerkem, beperkt men het gebruik van den term d. gewoonlijk i tot de splitsing van dit bazaltische (of gabbroidale, hetzelfde) moedermagma. Eenerzijds ontstaan dan zure producten, als granieten, anderzijds hyperbasische, als peridotieten. SSIÖÜXIC, aio piiuvtivvv**. IQ, , Als oorzaken van de d. kan men beschouwen: 1 net zinken van de eerst uitgekristalliseerde mineralen, die zwaarder zijn dan hun omgeving. Vnl. zijn dit olivijn en ertsen; het resteerende magma is dan zuurder en levert bij stolling granitische gesteenten (kristalhsatie-differentiatie). 2° Hetzelfde kan bereikt worden, indien bewegingen in het magma de uitgekristalhseerde mineralen van het restmagma scheiden; soms schijnt dit als water uit een spons weggeperst te worden. 3° Ontmenging komt in silicaatsmelten niet in aanmerking; wel schijnen de suifidische ertsen uit het magma door ontmenging te worden afgescheiden, evenals zulks bij het smelten van ertsen geschiedt, waar de slak het pendant vormt van het silioatische splitsingsproduct. 4° Opsmelting (assimilatie) van vreemde bestanddeelen leidt ook tot d. Over|den omvang hiervan bestaat geen eenstemmigheid, fehan bijv. meent de vorming van alkaligesteenten door assimilatie van kalken te moeten verklaren; Bowen en Niggli ontkennen, dat dit algemeen het geval is. He opsmelting van leien bevordert de vorming van Al-mineralen. Of graniet door normale kristallisatiedifferentiatie kan ontstaan is lang betwijfeld, althans voor het geologische heden. Men beschouwde graniet als het opsmeltingsproduct van sedimenten, tegenwoordig ook wel als het product van de assimilatie van de oorspronkelijk granitische aardkorst. Het is echter zeer dubieus of de groote homogene granietmassa s, die wij kennen, zoo verklaard kunnen worden (JNiggli), terwijl aan de mogelijkheid van ontstaan door gewone d. niet getwijfeld behoeft te worden. Lit. : N. L. Bowen, The evolution of igneous rocks (Princeton 1928 ; met uitvoerige literatuur). Jong. 3° D. van onderwijs, > School op maat. Diïïcrentiatiestreven (t aa 1 k.) In vele opzichten heerscht er in de taal een d. Hoe meer different de taalteekens zijn, waarvan men zich bedient, hoe volmaakter de taal is. Dus hebben doelmatige en goedontwikkelde talen tusschen „correlatieve” klanken, als mediae en tenues, occlusieven en spiranten, lange en korte klinkers, telkens méérdere verschillen. Bijv. onderscheiden zich de mediae van de tenues door 1 lemskarakter, 2° stembandtrilling, 8° weeke soepelheid der mondspieren, 4° langzamer articulatiebeweging, 6° passieve explosie, 6° kleiner ademquantum. Van het d. zijn ook uitvloeisels: dissimilatie, haploiogie, metathesis, swarahhaktivocalen, geminatie, syncope, epenthesis, geconditionneerde depalataliseermg en delabialiseering. Differentiatie en integratie of unificatie in sociale heteekenis zijn de hoofdelementen van het sociaal-psychische cultuurleven. Door hun beider ■werking ontstaan locale en sociale groeptalen, enz. B Weijnen. Differentie A f (x) eener functie f (x) noemt men de uitdrukking f (x + h) f (x) °f°* [W f (x)l /h, waarbij h constant (en eindig). Men definieert eveneens 2e, 3e, ... • nfe differenties. Een differentie-vergelijking eener functie f (x) is een verg., waarin een of meer d. van f (x) voorkomen, en al of niet x en f (x); het bepalen van functies, die aan de diff. verg. voldoen, heet oplossen of sommeeren der vergelijking. , „„ L i t.: Nörlund, Vorlesungen über Dilferenzenreohnung (1924); Runge-König, Vorlesungen über numerisches Rechnen (1924). J. Ridder. Dilïercntieele rechten. In sommige landen worden de > invoerrechten niet naar een uniform tarief geheven, doch volgens een tarief, dat verschilt naar gelang van de herkomst van de goederen. Zoo kennen Frankrijk, België, Portugal, Spanje en Zwitserland een minimum en maximum tarief. De strekking van deze tarieven is verschillend; in België dient het maximum tarief bijv. als > retorsie-maatregel, in Zwitserland dient het als dreigement bij het afsluiten van handelsverdragen. Naast het maximum en het minimum tarief komen voorkeurrechten voor, welke staten elkander toestaan (bijv. Spanje en Portugal), of welke aan koloniën worden toegestaan (bijv. Groot-Brittannië). Verder kunnen diffërentieele rechten voorkomen in den vorm van hoogere rechten boven het algemeen geldend tarief. Frankrijk bijv. heeft surtaxes d entrepot et d’origine, indien de goederen niet rechtstreeks uit het land van herkomst doch via een ander land in Frankrijk worden ingevoerd. Een enkele maal komen d. r. voor uit hoofde van de nationaliteit van de schepen, waarin de goederen ziin aangebracht (Portugal verleent een reductie voor goederen, ingevoerd met Portugeesche schepen). M. oWlvClö* Differentieele rente, > Grondrente; > Pro- ducentensurplus. . , Dillerenticele zielkunde, ook mdividueele (Binet) of speciale zielkunde (Heymans) genaamd, bestudeert de psychische verschillen tusschen ae individuen, de sexen, de sociale groepen, de volkeren. Li t ; W. Stern, Dilferentielle Psychologie (31921). i o4..MnAn T.nnnsvstemen: Diücrcntieel stukloon, > loonsystemen, Taylorstelsel. Dilferentieerbaar, > Differentiaalquotiënt. Differenties (muziek), > Tropen. Differentietoon, > Combinatietoon. Diliiciïe est satiram non scribere (Lat.) = ’t Valt moeilijk (hier) geen satyre te schrijven (Juvenalis, Satirae 1. 30). Diiïlugia, eencellig dier, dat in het zoetwater leeft en met behulp van schijnvoetjes voortkruipt. Het vormt een peervormige schaal uit zandkorreltjes, diatomeeënschalen e.d., en wordt tot 1L mm groo . D behoort tot de Foraminiferen, een orde der Khizo- M. Bruna. Doda. _ , . t-» . /^( r Diffractie van geluid en licht, > Buiging (l°en2 ). Diffusie, 1° van het geluid. Wanneer in een gesloten ruimte een geluid vele malen gereflecteerd wordt, is de geluidsintensiteit over de geheele ruimte vrijwel gelijkmatig verdeeld. Men zegt dan, dat het geluid diffuus is geworden, in tegenstelling met die gevallen, waarbij de verschillende kaatsmgen op de wanden nog duidelijk als echo waargenomen kunnen worden. . . , A' DubmS' ' 2° Diffusie van gassen. Vult men het bovenste van twee vaten met een licht en het onderste met een zwaar eas (van dezelfde temperatuur en denzelfden druk) en verbindt men beide vaten, dan zmkt het lichtere gas in het zwaardere en het zwaardere stijgt omhoog m het lichtere. Men zegt; de beide gassen diffundeeren Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam in elkander'( Lat. diffundere = verspreiden). Deze onderlinge vermenging der twee gassen, ondanks de werking der zwaartekracht, is een gevolg van de naar alle richtingen vrije beweging der gasmoleculen. De snelheid van de diffusie wordt bepaald door den diffusiecoëfficiënt: D = ?r/BN(N2AIf2j + waarin X 1 en k2 de weglengten van beiderlei deeltjes in het mengsel voorstellen, en N2 het aantal van elke soort deeltjes in de volume-eenheid. N = Nj + Ns. Het lichtere gas (met grootere snelheid van de deeltjes) diffundeert het snelst. Door de diffusie ontstaat na eenigen tijd een homogeen gasmengsel. De dmk van het mengsel is derhalve gelijk aan de som van de drukkingen der bestanddeelen (wet van Dalton). Naast deze zgn. vrije diffusie kan bij gassen ook optreden diffusie door een poreuzen wand (> Osmose bij vloeistoffen). Men spreekt dan ook wel van e f f u – si e, omdat men alsdan te doen heeft met het uitstroomen van een gas door een nauwe opening in een dunnen wand (Graham). De uitstroomingssnelheden van gelijke volumina van verschillende gassen, bij gelijkheid van druk en temperatuur, is dan evenredig met den vierkantswortel uit de dichtheid van het gas. Dufour vond, dat aan den kant, van waaruit het lichtere gas (dat dus sneller diffundeert) instroomt, een temperatuurstijging, aan de andere zijde een temperatuurdaling optreedt. Het omgekeerde verschijnsel werd door Feddersen waargenomen: bevindt zich aan beide zijden van een poreuzen wand een en hetzelfde gas van denzelfden druk en verwarmt men den eenen kant van den wand, dan begint het gas in de richting van den kouderen naar den warmeren kant te diffundeeren (Thermo-diffusie). Bij „zeer verdunde gassen” is de diffusiecoëfficiënt niet meer op de gewone wijze bepaald door de eigenschappen der beide gassen, maar hangt dan af van de afmetingen van het apparaat. L i t.: Ó. E. Meyer, Die kinetische Theorie der Gase (Breslau 21899); J. W. Jeans, The Dynamioal Theory of Gasea (Catnbridge a 1916) ; J. H. A. ter Heerdt, overzicht_ van de theorie en de toepassingen van gassen, waarin de onderlinge botsingen der moleculen kunnen verwaarloosd worden (1923). ter Heerdt. Diffusie van vloeistoffen. Hierbij gelden dezelfde wetten als bij de diffusie van een gas. De diffusie veroorzaakt s;eeds een bewegen van deeltjes van de plaats van groote concentratie naar de plaats van lage concentratie, zóólang tot de concentratie overal even groot is. Heeft men met oplossingen te doen, welke electrolyten bevatten, dan kunnen daarbij electrische verschijnselen optreden (> Concentratie-potentiaal). . Ook in vaste stoffen is, niettegenstaande de kleinere bewegelijkheid der deeltjes, diffusie mogelijk, vooral bij verhoogde temperatuur. A. Claassen. Dillusiebatterij bestaat gewoonlijk uit een reeks van metalen ketels, waarin achtereenvolgens uitloogingen eener uit te loogen massa plaats vinden. Hot woord d. is vooral gebruikelijk in de beetwortelsuikerfabriek. Bij de fabricage worden de beetwortelen tot snijdsels gesneden, welke bij voldoende stevigheid maximaal oppervlak hebben. Deze snijdsels worden in de d. uitgeloogd. Het diffusieproces is tegelijkertijd een uitloogings- en een diffusieproces. De stukgesneden cellen geven hun oplossing rechtstreeks af; de celwand der overige cellen wordt door temperatuurverhooging gedood en permeabel gemaakt. Het diffusieproces heeft plaats volgens het tegen- stroomprincipe in dien zin, dat de meest uitgeloogde snijdsels met water in aanraking komen en de versche met de reeds geconcentreerde vloeistof, terwijl de tussohengelegen stadia elkaar regelmatig opvolgen. De uitgeloogde snijdsels bevatten nog 0,2 a 0,3% suiker, welker winning niet meer economisch zou zijn. De uitgeloogde massa wordt pulp genoemd en vormt, al of niet gedroogd, een uitstekend veevoeder. De geconcentreerde uitloogvloeistof, het diffusiesap, wordt in meetbakken afgemeten en verder in het fabricageproces gevoerd. De samenstelling van het verkregen diffusiesap is afhankelijk van de wijze van uitvoering. Naast een hoogen uitloogingsgraad der pulp en naast een hooge concentratie van het diffusiesap, moet gestreefd worden naar een zoo gunstig moge lijke chemische samenstelling van het sap. Een batterij omvat minstens 10 en hoogstens 16 ketels. De inbond van een ketel bedraagt 60 tot 100 hl. De dagelijksche capaciteit van een batterij is natuurbjk afhankelijk van de grootte der ketels, doch kan ruw op 760 ton bieten gesteld worden. De duur der uitlooging bedraagt 60 tot 100 minuten bij een temperatuur van 76—85° C. Het afvalwater der d., hetwelk bij de normale werkwijze in groote hoeveelheden ontstaat en veel hinderlijke organische stoffen bevat, heeft dikwijls aanleiding gegeven tot moeilijkheden, als het in de openbare wateren geloosd werd. De reiniging is moeilijk en kostbaar. Het gebruik opnieuw in de batterij na gedeeltelijke reiniging is mogelijk, doch levert ook veel bezwaren op. Meerdere procédé’s zijn uitgewerkt om de normale d. te vervangen en te verbeteren, maar geen dezer systemen heeft algemeene verbreiding gevonden. Ben der meest belovende moderne systemen is het te Thienen in België toegepaste systeem-Bergé, waarbij het geheele diffusiesysteem uit een grooten draaienden trommel bestaat. P. v. Qinnéken. Dilfusieliichtpomp, > Luchtpompen. # J j- , ' Dilfusie-potentiaal is een andere uitdrukking voor > concentratie-potentiaal. Diffusiesap is de eenigszins opaliseerende, donkeryiolet gekleurde, waterige uitloogvloeistof, voortkomende uit het diffusieproces der beetwortelsnijdsels (> Diffusiebatterij). Het bevat 14 tot 16% suiker en vele andere stoffen als verontreiniging. Diflusor, verlichtingsarmatuur van licht-verstrooiend, diffuseerend materiaal, als melkglas, matglas of opaal overtrokken glas, dat dient om verblinding door te groote oppervlakte-helderheid van de lichtbron te vermijden. Door de diffusie van het licht schijnt de geheele oppervlakte van den diffusor licht uit te stralen (secundaire lichtbron); door de vergroeiing van het licht-gevend oppervlak is de helderheid dienovereenkomstig kleiner; als hoogste waarde neemt men 1,0 kaars per cm2. Bij volkomen diffusie schijnt de diffusor een gelijkmatig lichtende schijf, bij onvolkomen diffusie (matglas) blijft de lichtbron als heldere vlek zichtbaar. v. Stekelenburg. Digaleen, > Vingerhoedskruid. Digby, 1° sir Kenelm, Engelsch schrijver, avonturier en diplomaat; * 1603, f 1665. Zoon van een Katholiek edelman, die om zijn aandeel in het Buskruitverraad de doodstraf onderging in 1606. Gunsteling van Karei I en min of meer praktizeerend Katholiek, werd hij in 1642 door de parlementaire regeering gevangen genomen en in 1643 naar Frankrijk Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam verbannen. Na de Restauratie in 1660 keerde hij voorgoed naar Engeland terug. Hij onderhield relaties met allerlei letterkundigen, o.a. met Ben Jonson, schonk een belangrijke verzameling hss. aan de Universiteitsbibliotheek van Oxford (Digby MSS)., liefhebberde in astrologie, alchemie en kwakzalverij, en liet een dozijn werken drukken, die echter geen van alle zoo belangwekkend zijn als zijn in hs. nagelaten Private Memoirs (gedrukt door H. N. Nicolas in 1827). Pompen. 2° Kenelm Henry, Engelsch Katholiek bekeerling en schrijver; * 1797, f 1880. Verre bloedverwant van sir Kenelm D., zoon van een Anglicaansch dominee in lerland, studeerde te Cambridge, en was een van de eersten, die onder invloed van de Romantiek Katholiek werd, in 1825. Zijn geheele latere leven heeft hij gewijd aan een romantisch-geïnspireerde, maar in details uitgewerkte verheerlijking van de middeleeuwen en het Katholicisme. Zijn omvangrijke werken zijn de vrucht van groote toewijding, apologetisch idealisme en veel-omvattende kennis, maar zijn in vergetelheid geraakt om hun vermoeiend enthousiasme en hun gebrek aan methode. Werken: The Broadstone of Honour (1822 ; prachtuitg. in 5 dln. 1877); Mores Catholici (11 dln. 1840 ; 3 dln. 1847;)Compitum, or The Meeting of the Ways at the Catholic Church (7 d1n.1854; 5 dln. 1855); The Lover’s Seat (2 dln. 1856); The Children’s Bower (1858); Evenings on the Thames (2 dln. 1860—’64); The Chapel of St. John (1861, 1863); Short Poems (1865, 1866); A Day on the Muses’ HUI (1867); Halcyon Hours (1870); Ouranogaia (12 zangen, 1871); e.a. gedichten. —: Lit.: Bernard Holland, Memoir of K. D. (1920) ; G. N. Shuster The Catholie Spirit in Modern English Literature (1922). Pompen. Digcncn, Roman van, wordt vermeld m den proloog Van den Levene ons Heren; tot nog toe is het niet gelukt, dien met eenigen bekenden roman te vereenzelvigen: was het een bewerking van een roman over Diogenes, of van den Middelgriekschen roman Digenis Akritos? Lit.: D. C. Hesseling, Byzantium (1902); W. H. Beuken, Tanden Levene Ons Heren (Purmerend 1929, 116 vlg.). V- Mierl°- Digenis Akritas, Basil i u s, de held van het volksepos der Byzantijnen. De Akriten waren de verdedigers van de Zuidelijke en Oostelijke grenzen des rijks. De geschiedenis van Digenis speelt in de 10e eeuw in Cappadocië bij den Euphraat, waar hij met zijn gemalin Eudokia, als een Oostersche Roland of Cid, allerlei avonturen beleeft. Het gedicht is bekend uit vijf handschriften, die onderling zeer afwijken en waarvan er één dateert uit de 10e eeuw. Oorspronkelijker en mooier zijn de volksliederen, waarin de heldendaden van Digenis bezongen worden en waarvan de weerklank te vinden schijnt in de volkspoëzie van geheel Oost-Europa. Lit: Krumbacher, Gesch. d. Byzantinischen Litteratur (1897, 827-832). ... . P™I™-1™- Dlgereeren noemt men in de pharmacie het uittrekken van plantendeelen e.a. bij 35°—-45° C. Digesia, > Codificatie van justinianus. Digestie, -> Spijsvertering. Digestiva noemt men in de geneesk. middelen, die den eetlust opwekken of de spijsvertering bevorderen. Digisol, > Vingerhoedskruid. Digitaal, term in de dierk.: wat op de vingers (teenen) betrekking heeft. Digitaline, Digitalis, > Vingerhoedskruid _ * • . ■ ■ Ja», V»/wrt i/l 11 it na Digitalis-prcparaten worden bereid uit ae bladeren van het vingerhoedskruid. Als voorbeelden kunnen worden genoemd digaleen, digifoline, digipuratum. Ze worden in de geneeskunde als hartmiddel aangewend. IJigitigraad, > Teengangers. Dif|itonine, Digitoxine, > Vingerhoedskruid. Digit-systcem is een systeem van werken, waarbij er naar gestreefd wordt het maken van vermenigvuldigingen zooveel mogelijk te vermijden. Men past het o.a. toe bij het werken met ponskaartenmachines. Het komt hierop neer, dat men, bijv. bij het opmaken van den inventaris, eerst alle kaarten sorteert van goederen, waarvan de prijs eindigt op een 0, daarna op 1 enz. tot 9. Vervolgens sorteert men op het volgende cijfer en zoo doorgaande tot men alle pnjscijfers heeft gehad. Daarna vermenigvuldigt men eerst de totalen in iedere „digit” met zijn grootte, waarna een samentelling van de producten het totaal geeft. Practisch heeft het systeem slechts beteekenis voor de ponskaartenmachines, waar sorteering en optelling automatisch kunnen plaatshebben. C. Janssens. Uigitus, > Vinger. Diglyphon (Gr.), versieringslid van het Dorische fries, verschilt van het eigenlijke Dorische triglyphon door het ontbreken van de twee halve zijsleuven. Digua, Heilige, martelares en dienstmaagd van de H. > Af ra, die zij eerst in haar ontuchtig leven, later in haar bekeering zou gevolgd zijn (4e eeuw). Haar naam komt voor het eerst voor in de omwerking van de 1 oorspronkelijke Passio S. Afrae en in de Conversie S. Afrae, twee legendarische stukken uit de 8e eeuw. Samen met Hilaria, de moeder van Af ra, en de dienst-1 maagden Eumenia en Euprepia begroef zij het lichaam i van Afra. Zoowel zij, als haar gezellinnen stierven op i den brandstapel.. Haar gebeente werd m 1698 m de 1 Allerheiligenkapel van de groote sacristie te Augsburg 1 bijgezet. Feestdag voor alle vier 12 Aug._ *fj i t • F A. Hoeynck, Geschichte der kircbl. Liturgie . des Bistums Augsburg (1899) ; A. Bigelmair, ini Archiv , für die Gesch. d. Hochstiits Augsb. (I 1911, 139-221). __ J. v. Romj. Digna en Merita (E mer i t a), martelaressen, wier namen voorkomen in een legende, volgens welke zij te Rome den marteldood gestorven zijn in 25» tijdens de vervolging van Valerianus. Alleen van Emerita staat het geschiedkundig vast, dat zij te Rome gemarteld is. Feestdag 22 Sept. Dicine, hoofdstad van het dept. Basses Alpes (Frankrijk; 44° 6' N., 6° 16' 0.), 690 m boven zee; ca. 7 000 inw. Bisschopszetel. Industrie van zijde, laken; geconfijte vruchten. Zwavelhoudende warme bronnen 26°—46° C. Dicmitaris ( ( Lat. dignitas waardigheid), waardigheidsbekleder; in strikten, hedendaagschen kerkrechtelijken zin: naara van die leden van een (kathedraal of collegiaal) kapittel, wier benoeming aan den paus is voorbehouden. Diqoel-rivier, rivier in Ned. Nieuw-Guinee, monding ten N. van Frederik-Hendrik-eiland, tussclien De Jong’s Punt (6° 52' Z„ 138° 30' O.) en Modderhoek (7° 18' Z., 138° 43' O.) in do Arafoera-zee; na de Mamberano de grootste rivier van Ned. meuw-Guinee, 670 km lang, aan de monding 10 km breed, tot op 465 km van de monding bevaarbaar voor zeeschepen. De D. ontspringt op de Z. helling van het Gentraalgebergte (ca. 6° Z„ 140° O.), loopt door het mzmkmgs- Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam DIEPDRUK Voorbewerking van den cylinder. Het galvaniseeren. Voorbewerking van den cylinder. Het slijpen. Een reproductie-camera. Het retoucheeren der diapositieven. Het copieeren der diapositieven op pigment-papier. Het etsen van den cylinder. De cylinder tijdens het afdrukken. Geheel links de rakel. Diepdrukpers. DOK Het S.S. Berengaria der Cunard Line, 50000 ton groot, in het 60000 tons dok te Southampton. Het 40000 tons dok van Wilton te Rotterdam met het 38 000 ton groote S. S. Pari» der Comp. Transatlontique. Gezicht op een deel van het 60000 tons dok te Southampton Het versleepen van een dok met schip in de Amsterdamsche haven bekken van de Arafoera-zee en neemt onderweg verschillende zijrivieren op. De D. vormt aan de monding een onvolkomen asymmetrische delta wegens getijstroomingen van de Prinses-Marianne-straat. Aan de D. liggen een 40-tal kampongs. Zijrivieren: Oewimmerah, Ederah, Mappi enz. Deze laatste mondt in den N. delta-arm uit. De D. werd door de gouvernementsmarine ontdekt. L i t.: Verslag v. d. militaire exploratie v. Ned. N. Guinee (1907—1915) (Weltevreden 1920, Digoel blz. 179). Dappers. Digressie (Lat. digressie = afwijking van den weg), 1° een tijdelijk afwijken van het eigenlijk onderwerp of den gedachtengang in een betoog of verhaal; zij moet als zoodanig goed gemotiveerd en kenbaar zijn. 2° (Tech n.) Andere benaming voor > uitwijking. 3° D. van een ster noemt men den boog langs den horizon vanaf het voetpunt van den verticaalcirkel van die ster tot aan het Noordpunt. Bij planeten gebruikt men het woord d. wel eens in plaats van > elongatie. Dibybriden, kruisingsproducten van planten of dieren, die voor twee erffactoren van elkaar verschillen. Dii consentes, > Consentes Dii. Dii majóres (Lat.) = „hoogere góden”; ironisch gebezigd voor voornamere personen. Dii minóres (Lat.) = „lagere góden”; ironisch gebezigd voor minder voorname personen. Dii selccti (Lat., = uitgelezen góden), volgens Varro de 12 onder Consentes Dii genoemde góden plus de volgende 8: lanus, Satumus, Genius, Sol, Orcus, Liber pater, Tellus en Luna. Diis Manibus Sacrum (Lat., afgekort; D.M.S. of D.M.), = aan de Manes (de zielen der afgestorvenen) gewijd. Komt sedert de eeuw van Augustus vaak voor op de Romeinsche graven, in heel hetßomeinsche rijk. Dijon, hoofdstad van het dept. Cote-d’Or (Frankrijk; 47° 19' N., 6° 7' 0.); oude hoofdstad van Bourgondië. De stad ligt tegen de Cóte-d’Or op 245 m hoogte; 90 870 inw. (1931). Bisschopszetel; universiteit. Prachtig oud stadhuis (graven van Jan zonder Vrees, Philips den Stouten enz.). Bossuet, De Brosses, Créhillon, Rameau werden geboren te D. Handel in graan, wijn, hout, tuinhouwartikelen. L i t.: Chabeul, Dijon è, travers les &ges (1897); A. Kleinelausz, Dijon et Beaune. Heere. Dijon. Tour de Bar. Kunst. Hertog Philips de Stoute van Bourgondië stichtte te Dijon in 1383 het Kartuizer klooster, waar zich op de binnenplaats het fragment van de Mozesbron van Claus Sluter nog bevindt (zie plaat bij artikel > Sluter). Van de oorspronkelijke hooge kruisigingsgroep is alleen de voet behouden met de 6 profeten, w.o. Moses (een afgietsel bevindt zich in het Rijks Museum te Amsterdam). Eveneens van Claus Sluter is het grafmonument van Philips den Stouten, met arcaden omgeven, waarin een treurstoet van 40 hovelingen en monniken. De stad bezit een typische architectuur, w.o. de Gotische Notre Dame en de 16e-eeuwsche S. Michelkerk met een rijk Renaissance-portaal. Terlingen-Lücker. Dikai, dikastai. Dikè heette voor de Atheners, in een engere beteekenis, en in tegenstelling met de > graphè, elk privaat proces. Toen de rechtspraak van de -> archonten en den > areopagus naar de ->• heliasten was overgegaan, werden de dikastai (rechters) jaarlijks ten getale van 6 000 (waaronder 1 000 plaatsvervangers) door het lot aangewezen onder de burgers, die 30 jaar oud waren en volledig burgerrecht bezaten. Zij oefenden dit ambt uit in 10 afdeelingen (dikastèria) van 500 man, en ontvingen daarvoor, sedert 426 v. Chr., 3 obolen zitpenningen. E. De Waele. Dikaslèrion (Gr.), rechtbank. Het oudste en opperste gerechtshof te Athene was de > Areopaag, die oorspronkelijk politieke, later erge zaken als moord, brandstichting, giftmenging oordeelde. Daarnaast bestonden de 4 tribunalen der 61 epheben. In de 5e eeuw v. Chr. werd de rechtspraak vooral uitgevoerd door de > diaitètès, de > heliasten en de rechters der demen (■> Demos). > Dikai. E. De Waele. Dikavetboom (I rvin g i a) behoort tot de familie der Simaru b a c e a e en is afkomstig uit West-Afrika en Achter-Indië. Het is een hooge boom met kleine, op Meiklokjes gelijkende bloemen en steenvruchten met zaden van een hoog vetgehalte. Het hout is van uitstekende kwaliteit. Het zaadvet der Aziatische I. Oliveri en I. malayana gebruikt men voor kaarsen. Van de Airikaansche I. gabonensis en I. Barteri bereiden de inboorlingen het zaadvet tot een massa, dikabrood geheeten, dat als toespijs bij visch een lekkernij is. Uit de geroosterde zaden bereiden zij een eetbare dikaboter, die veel op cacaoboter gelijkt. Bouman. Dikbck, > Appelvink. Dikbil, ook paardenbil of steenbil, benaming van jonge runderen met zwaar ontwikkelde kruis- en bilspieren. Dergelijke dieren, die in den regel fijn van beenen zijn, groeien gewoonlijk tot den leeftijd van een jaar zeer goed, daarna slecht. Zij zijn zeer gezocht door de slagers; voor de fokkerij zijn ze ondeugdelijk; ze zijn minder vruchtbaar; het gebrek is erfelijk en geeft aanleiding tot moeilijke geboorten. Verhey. Dikblad (Crassula), een geslacht van de Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den boofdnaam familie der vetplanten, Crassulaceae, dat hoofdzakelijk Zuid-Afrika bewoont. Vele soorten kunnen droogte goed doorstaan, maar eenige verkiezen de vochtigheid van poelen en plassen. Van de 120 soorten komen er ook enkele in Ned. voor, nl. C. muscosa, syn. Tillaea muscosa, het mosbloempje. Dit 1/2 cm hooge plantje met zeer kleine, dicht bijeenstaan de blaadjes heeft witte tot rosé, zittende bloempjes en bewoont vochtige zandgronden. Ook treft men daar aan C. aquatica, syn. Tillaea aquatica* ook Bulliarda aquatica, een klein plantje met verspreid staande bladeren. Een aantal Zuid-Afrikaansche soorten worden als sierplanten, veelal in cactusgroepen, gekweekt, o.a. C. perfossa, C. falcata, C. columnaris. Hangende stengels heeft C. cordata, die dan ook als hangplant dienst doet. Bonman. Dikè (Gr., = gerechtigheid), dochter van Zeus en Themis, samen met Eunomia (wettelijkheid) en Eirene (vrede) de > Horen genoemd. Bij de Grieksche dichters, vooral de tragische, speelt ze een belangrijke rol: zij zetelt naast Zeus en klaagt het onrecht aan, zij loont de goeden en straft de boozen. Volgens een latere versie zou ze onder den naam van Astrea onder de sterren opgenomen zijn. E. De Waele. Diketonen (scheikunde) of dionen zijn verbindingen met twee carbonylgroepen (CO). > Diacetyl is een van de belangrijkste verbindingen van deze groep van lichamen. Dikhout (boschbouwk.), al het bovengrondsche hout van een boom of een bosch, dikker dan 7 cm doorsnede, gemeten aan het dunne eind. Het overige, dunnere hout heet rijshout. Dikhuidig en of veelhoevigen (Pachydermata of Multungula) werden vroeger als een orde der zoogdieren beschouwd, waartoe behoorden; de snuitdieren of olifanten (Proboscidea), de nijlpaarden (Hippopotamidae), de borsteldragende dieren of zwijnen (Suidae), de tapirs (Tapiridae) en de neushoorns (Rhinocerotidae). De moderne systematiek maakte de volgende verdeeling: de orde der snuitdieren, de orde der onevenhoevigen (Perissodactyla), waartoe de neushoorns en tapirs behooren, en die der evenhoevigen (Artiodactyla), die gevormd wordt door de zwijnen, nijlpaarden en herkauwers. Keer. Dikir, Indische uitspraak van Arab. dhikr (dh uitspreken als de th in Engelsch that, this), dat eigenlijk vermelding beteekent, nl. van den naam van God, en vandaar veelal de aanduiding is van een rite, die leden van mystieke broederschappen (> Tarékah) in acht nemen en die hierin bestaat, dat zij zichzelven op de maat en onder begeleiding van lichaamsbewegingen tot een staat van extase brengen door voortdurend in bepaalde formules Gods naam uit te spreken. Een andere naam is ratib. > Daboes. Lit.: Snouck Hurgronje, The Achehnese (11, 216 ylg., speciaal noot 2). Berg. I Mkkebuscb, gem. in West-Vlaanderen, ten Z.W. van leperen. Ca. 1100 inw.; opp. 1010 ha. Bekend is de vijver van D. (25 ha). Kleistreek; heuyelachtig land. Vroeger een uitgestrekt woud: Thicabusca? Heeft veel geleden door den Wereldoorlog. Dikkopje (Augiades eomma). 11/»I1/» xw. gr. Dikke darm, > Spijsverteringsorganen. Dikkele « dik = dicht, lo = bosch, gem. in de prov. Oost-Vlaanderen, 19 km ten Z. van Gent, ten O. van den straatweg van Gent naar Nederbrakel. Opp. 144 ha, ca. 300 inw. Landbouw. Dikkelvenne, gem. in de prov. Oost-Vlaanderen, op den rechteroever van de Schelde, 19 km Z. van Gent. Opp. 1 307 ha, ca. 1 900 inw. Landbouw. Zeer oud, wordt de gem. reeds vernoemd in de oorkonde (870), de verdeeling meldend van het rijk van Lotharius en waarbij Dikkelvenne (Ticlivinni) aan Karei den Kalen wordt toebedeeld. Blancqmert. Dikkopjes (Hesperidae) vormen een tamilxe der dagvlinders (Rhopalocera, Diuma), maar worden door sommigen ook wel tot de groep der kleinvlinders (microlepidoptera) gerekend. Het zijn kleine vlinders met een meestal plompen lichaams bouw met korte vleugels. De kop is breed, ruig behaard; de sprieten zijn kort met een gerekt knopje. De voorvleugel zijn driehoekig, de achtervleugels afgerond. Bij de Ned. soorten bedraagt de vlucht 20—26 mm. De rupsen zijn spoelvormig en kort, fijn en dun behaard; zij leven meestal tusschen los samengesponnen bladeren en verpoppen daartusschen in een luchtig spinsel. In Nederland leven 11 soorten, waarvan de meeste betrekkelijk zeldzaam zijn. De grootste rijkdom aan soorten komt in de warme landen, vooral tropisch Amerika voor, waar Hesperidae van wonderbare kleurenpracht leven, met zeldzaam mooie vlekken of lang gestaarte achtervleugels. _ Keer. Dikkoptarwe ontleent haar naam aan de korte, dicht geschakelde, vierkante aar, welke tot in den top vierkant blijft. Verschillende tarwerassen hebben dit aartype. > Tarwe. Diklinie, > Bestuiving. Dikoa, bestuurs- en handelsplaats ten N.W. van Kameroen, ten Z. van het Tsaadmeer; ong. 20 000 inw.; in Éngelsch bezit. Diksap wordt in de suikerfabricage de suikeroplossing genoemd, welke na indamping uit het dunsap wordt verkregen. Het is een heldergele, in de warmte weinig, in de koude sterk visqueuze oplossing, bevattende 65 tot 60% suiker en de niet door de sapreiniging verwijderde verontreinigingen. > Suikerfabricage. P. v. Ginneken. Diksmuide, stad in West-Vlaanderen aan den Ijzer en het kanaal van Handzame; ca. 3 300 inw.; opp. 210 ha. Polderstreek. Vermaard om zijn vette weiden en zijn zeer gezochte boter. Bisschoppelijk College, S. Janshospitaal, Minderbroedersklooster. Mooi stadhuis. Begijnhof. Van het wereldberoemd doksaal van de S. Niklaaskerk worden nog enkele overblijfsels bewaard in het Stadsmuseum, waar al de herinneringen aan het oude D. ondergebracht werden o.a. geschriften van de dichteres Maria Doolaege (1803 1884). Oorlogsmonumenten; de Bloemmolens (Minoterie), versterking van de Duitschers; standbeeld van baron Jaoques de Dixmude; (op grondgebied Kaaskerke); de Doodengang (Boyau de la mort); Calvarieberg (1928) en het Ijzermonument, sedert 1919 jaarlijks bezocht door ca. 100 000 bedevaarders. J J Houbart. De plaats behoorde oorspronkelijk tot het naburige Bessen. Door kasteel en handel ontstond de stad. Reeds Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam als oppidum vermeld in 1120 en als portus (op den IJzer) in 1127. Belangrijke handelsplaats in de 12e-13e eeuw. Wallen werden vernieuwd in 1270 en in 1421. Intusschen was de stad in de 14e eeuw zwaar beproefd geworden door brand (1333) en epidemieën. Het begin der 16e eeuw brengt heropbloei. Opnieuw wordt de stad geteisterd door belegeringen en brand (1503). Verdwijnt haar lakennijverheid, haar vee- en botermarkten brengen weelde aan in de vredesperioden, die zich in de 17e en 18e eeuw voordoen. De kasteelnij van Diksmuide had haar kasteel aan de monding (muide) van de Krekelbeek in den Ijzer. In October—November 1914 werd Diksmuide geheel in puin gelegd. Het werd in Oud-Vlaamschen stijl opnieuw opgebouwd. Prims. Diktegroei (plantk.) (afb.kol.B7). Stengels en wortels van planten hebben hun kleinsten diameter onmiddellijk aan den top, het groeipunt, waarvan de cellen zich door deeling vermenigvuldigen. De aldus ontstane cellen strekken zich in de lengte en in de breedte, zoodat lengtegroei en diktegroei plaats hebben. Deze d., die primaire d. genoemd wordt, omdat die is toe te schrijven aan strekking van cellen, die in het groeipunt, een primair meristeem, door deeling ontstaan zijn, komt voor bij alle varens en zaadplanten. Daarnaast onderscheidt men den secundairen d., die onder de recente planten alleen bij naaktzadigen en tweezaadlobbigen voorkomt. In den jongen stengel van zulke planten liggen de vaatbundels in een kring (fig. 1). Zij zijn open, d.w.z. tusschen het xyleem of houtgedeelte en het phloeem of bastgedeelte ligt een laagje weefsel, intrafasciculair cambium genaamd, waarvan de cellen zich kunnen deelen. Later ontstaan dergelijke strookjes weefsel tusschen de vaatbundels, interfasciculaire cambia genaamd, die de intrafasciculaire cambia met elkaar verbinden. Zij ontstaan uit de volwassen cellen, die zich tusschen de vaatbundels bevinden en 'die zich opnieuw beginnen te deelen. Zoo ontstaat het cambium, een gesloten cylinder van meristematisch weefsel, waarvan de cellen zich voornamelijk deelen op een wijze, waarbij nieuwe celwanden ontstaan evenwijdig aan den omtrek van den stengel (tangentiale celwanden). Van twee der zoo ontstane cellen wordt de eene weer cambiumcel, terwijl de andere direct of na eenige deelingen te hebben doorgemaakt hout- of bastcel wordt. Zoo wordt door het cambium naar binnen tegen het primaire xyleem (hout) secundair hout en tegen het primair phloeem (bast) secundaire bast gevormd (fig. 2). Door de voortdurende werking van het cambium komt diktegroei tot stand. Naarmate meer secundair hout gevormd wordt, wordt het cambium naar buiten geschoven, waardoor de omtrek daarvan grooter wordt. De cellen van het cambium passen zich hierbij aan door van tijd tot tijd naast tangentiale ook radiale wanden te vormen, welke loodrecht op de tangentiale en evenwijdig aan de as van den stam gevormd worden. Op sommige plaatsen vormt het cambium geen hout en bast maar mergstraalcellen; zoo ontstaan mergstralen, die horizontaal van het merg door hout en bast naar buiten loopen. Zij doen dienst voor het horizontale transport van stoffen. Op tangentiale doorsnede zijn zij spoelvormig; In gematigde streken met afwisseling tusschen winter en zomer werkt het cambium niet gelijkmatig, zoodat > jaarringen ontstaan. Ook inde wortels vannaaktzadigenentweezaadlobbigen kan een cambium ontstaan, dat ook hier loopt tusschen xylemen en phloemen, doch daar deze hier niet buiten, maar naast elkaar gerangschikt zijn, heeft het cambium van den wortel althans in het begin een eenigszins stervormig uiterlijk. o Ook de vorming van kurk mag als een vorm van diktegroei beschouwd worden. > Aanwas; > Cambium. L i t.: F. A. F. C. Went, Leerboek der alg. plantk. (21930); Strasburger, Lehrbuch der Botanik. Melsen. Diktongigen of Crassilinguidae werden vroeger genoemd een onderorde der hagedissen, welke een dikke, vleezige tong bezitten, die niet buiten den bek gestoken kan worden. Bij de soorten der Oude wereld staan de tanden op de kaken (akrodont), bij de soorten van Amerika zijdelings tegen de kaken aan (pleurodont). Er behooren toe: 1° de leguanen (Iguanidae) met lange dunne ledematen; het zijn langzame, op hoornen levende dieren; vele kunnen als de kameleons hun kleur veranderen en hebben zonderlinge huidaanhangsels aan den kop en andere lichaamsdeelen. In Amerika leven o.a. de helmbasilisk (> Basiliscus) en de leguaan. Op het Oostelijk halfrond leeft de Amboineesche basilisk (Hydrosaurus amboinensis Schloss.) ter grootte van 1,3 m, op de Soenda-eilanden; deze heeft op den rug en staart een kam. 2° De Aga- Diksmuide. Ijzermonument. Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam men (Agamidae). Hiertoe behooren de vliegende ■> draak en de doomhagedis. 3° De g e c k o’s (Geckonidae). Dikvoet of pronksteelboleet [Boletus pachypus ( Gr. pachys = dik, pous = voet)], een steelzwam van de familie der Polyporaceeën; heeft een bruin-olijfkleurigen hoed (tot 15 cm groot) en een netvormig geaderden steel, die alleen bovenaan of geheel rood gekleurd is. De d. komt veel voor in beukenbosschen. Een andere zwam, eveneens d. geheeten, is Cortinarius (Inoloma) traganus van de familie der Agaricaceeën. Deze heeft een paarsen vezeligen hoed en een knollig gezwollen voet. Bonman. Dilatatiegolvcn, -> Compressiegolven. Dilataticvocg is een spleet, welke in een bouwwerk van aanzienlijke lengte of een wegdek (speciaal bij betonwegen) gelaten wordt om uitzetting en inkrimping ten gevolge van temperatuurverschillen Diktegroei. Fig. 1. Dwarsche doorsnede door den jongen stengel van een tweezaadlobbige plant. A = Opperhuid; B-D = Schors: B = Exodermis, C = Schorsparenchym, D = Endodermis; E-I = Centrale cylinder: E = Pencykel, F = Phloeem van de vaatbundel, G = Xyleem van den vaatb., H = Interfasciculair cambium, 1 Merg Fig. 2. Dwarsche doorsnede na het optreden van secundaire diktegroei. A = Merg; B = Primair xyleem; C = Secundair xyleem; D = Cambium ; E Secundair phloeem; F = Primair phloeem. Fig. 3. Stuk uit een vierjarigen tak van den Den met jaarringen. A Merg; B = Hout; C = Cambium; D = Bast; E = Schors; F = Mergstraal. mogelijk te maken, waardoor vernieling of ontzetting voorkomen wordt. Tegen het indringen van vocht worden deze voegen gevuld met een plastische stof, zooals plastische asfalt, mastiek, geïmpregneerd riet, enz. of ook wel afgedicht met platen, terwijl bi] bruggen de d. zoo wijd kunnen zijn, dat een bijzondere constructie voor de afdichting noodig is. F. Bongaerts. Dilatometer. Fig. 1. nilatator is in de chirurgie een instrument om natuurlijke lichaamsopeningen of kanalen of wondkanalen te verwijden. Dilatometer of uitzettingsmeter is een toestel, dat dient om de uitzetting van een lichaam onder den invloed der warmte te meten. Om den lineairen uit zettings coëfficiënt van een metaal te meten, wordt de metalen staaf (fig. 1; a) horizontaal voor den wijzer (c) van den d. geplaatst; als de staaf uitzet, zal de wijzer zichverplaatsen. De d. van Fizeau (figuur 2) steunt op het bekende verschijnsel der Newton’sche ringen. Een horizontale planparallelle glasplaat (b) wordt boven een stuitje (a) der vaste stof geplaatst, zoodat zich een dun laagje lucht tusschen beide bevindt. In dit laagje lucht vormen zich de Newton’sche ringen door interferentie van de lichtstralen, en die ringen verschuiven bij de geringste dikteverandering van het laagje, dus ook als het stukje vaste stof een uitzetting ondergaat. Voor de vloeistoffen bestaat de d. uit een bolvormig glazen vat met nauwen hals. Men kan de uitzetting van de vloeistof rechtstreeks op het toestel aflezen en door middel van de formule D = A + k den waren uitzettingscoëfficiënt berekenen ( A is de schijnbare uitzettingscoëfficiënt, k de voorafbepaalde uitzettmgscoëfficiënt van het glas). Wouters. Dilbat, oude stad in Babylonië, thans Deilem, ten Z. van Baby lon. _ Dilbcck, gein. in Z. Brabant, ten W. van Brussel, in een schilderachtige heuvelstreek; opp. 1135 ha, ca. 6 100 inw. Landbouw, fruitteelt. Mooie Gotische St Ambrosiuskerk uit de 16e eeuw, met altaaitafereelen van Gaspar de Crayer. Oud kasteel, waarvan nog een wachttoren over in het park, de St. Alenatoren, aldus genaamd omdat de H. Alena van Dilbeek (6e eeuw) volgens de legende aldaar den marteldood stierf. Lindemans. Dilemma heet in de logica de redeneering, welke tot major een > disjunctie! oordeel heeft, en tot minor twee of meer voorwaardelijke oordeelen, die ieder één van de leden van den major tot voorwaarde hebben, zoodat in alle veronderstellingen tot dezelfde conclusie kan worden besloten. Bekend is het d. van Tertullianus tegenover het decreet van keizer Trajanus, dat verbood de Christenen op te sporen, maar beval hen te straffen, zoo ze werden aangebracht: De Christenen zijn schuldig of onschuldig. Indien zij schuldig zijn, moeten ze worden opgespoord; indien zij onschuldig zijn, mogen ze niet worden gestraft. Dus is het decreet in beide veronderstellingen onrechtvaardig. Lit.: J. Th. Beysens, Logica (31923). F. Sassen. Dilettantentooneel, bewuste navolging van het beroepstooneel, in tegenstelling met > leekenspel. Dilatometer v. Fizeau. Fig. 2 Dilettantisme (< Ital. dilettante = zich ergens Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam in verlustigend) is het beoefenen van een vak, wetenschap of kunst, uit liefhebberij, niet als levensberoep. Het kan succesvol zijn, doch lichtelijk hangt er mee samen een slechts oppervlakkige of eenzijdige kennis en dan is het resultaat in het oog der vakmenschen of echte kunstenaars minderwaardig en belachelijk. Beweegt het d. zich op het gebied der schoone kunsten, dan noemt men het ook aesthetisme. v. d. Eerenbeemt. Dilijjentia-conccrtcn (te Den Haag). Reeds in 1813 begon de maatschappij Uit Liefde tot de Toonkunst in „Diligentia” te concerteeren. Eerste vaste directeur der D.-c. was Sal. Ganz, in 1826 opgevolgd door Lübeck. Bekende dirigenten der D.-c. waren o.a. J. J. Verhuist en Richard Hol. Tegenwoordig vnl. belangrijke solisten-ooncerten. Dille, > Anethum graveolens. Dillen, Jan, geestelijke, professor; f ca. 1600 te Rijsel. Was eerst kapelaan te Den Bosch en bestuurder der Latijnsche school, waarvoor hij zijn Grammatica linguae latinae (in 4°) uitgaf. Hij wordt er leeraar aan het pas gestichte seminarie. In 1689 is hij bestuurder van het college „de Valk” te Leuven. Hij sterft te Rijsel als kanunnik van St. Pieter. L i t.: Biogr. Nat. beige. Erens. Dillenburg, stadje in het Pruisisch regeeringsdistrict Wiesbaden, provincie Hessen-Nassau, in boschrijke omgeving aan de Dill, zijrivier van de Lahn; 230 m boven zeeniveau; ca. 6 500 inw., meest Prot. Boven de stad op de puinen van het in 1760 verwoeste slot D., waar Willem van Oranje geboren werd, staat de 40 m hooge Wilhelmstoren (1875) met museum der Oranje’s. Bips. Dillenia, een plantengeslacht van de familie der Dilleniaceae ; omvat hoornen en struiken in Zuid-Azië en Australië. De bladeren zijn groot en leerachtig en de bloemen gewoonlijk zeer groot. D. indica of speciosa, een boom met mooie bladeren en bloemen, wordt gekweekt om de zure appelgroote vruchten, welke dienen voor limonade-bereiding en als toespijs bij rijst. Het roodgekleurde vaste hout van verschillende soorten is zeer goed bruikbaar. Bonman. Dillcniaccae, een plantenfamilie van meerendeels houtgewassen en lianen ; telt 14 geslachten en 300 soorten. De bladeren zijn leerachtig, de bloemen wit tot geel, zelden rood. Deze familie hoort thuis in de warme streken. Eetbare vruchten leveren de geslachten Dillenia, Actinidia, Saurania. De meeste soorten hebben Hibbertia, Saurania en Tetracera. Bonman. Dillcnius, Johann Jakob, Duitsch plantkundige; * 1687 te Darmstadt, f 1747 te Oxford. Hij was eerst hoogleeraar in de plantkunde te Gieszen en publiceerde als zoodanig in 1719; Catalogus plantarum sponte circa Gissam nascentium. In 1721 ging hij naar Engeland, waar hij in 1724 een nieuwe editie van Ray’s Synopsis stirpium Britannicarum publiceerde. In 1732 verscheen zijn Hortus Elthamensiseen door Linnaeus zeer geprezen catalogus van zeld, zame planten, groeiende bij Eltham. In 1734 werd D. hoogleeraar te Oxford en als zoodanig publiceerde hij in 1741 Historia muscorum, het belangrijkste werk over mossen van de 18e eeuw. Melsen. Dillcns, Juli a a n, Belgisch beeldhouwer en madailleur; * 8 Juni 1849 te Antwerpen, f 24 Dec. 1904 te Brussel. Leerling van de academie te Brussel, is lang in Italië, maar weet vrij te blijven van academische conventies. Een zijner beste werken is de groep der Gerechtigheid aan het paleis van justitie te Brussel. Korevaar-Hesseling. Dilli, gewoonlijk genoemd Timor-Dilli, aanloopplaats van de booten der Kon. Paketv. Mij. en tevens bestuursboofdplaats van Portugeesoh Timor. Dildo, missiepost in Belg. Kongo der paters Minderbroeders. Apost. vicariaat Loeloea en Centraal Katanga. Volksstammen: Asthokwe en Aloenda. Ong. 20 000 inwoners. Gesticht in 1925. In 1933: 1 000 gedoopten. Dilsen, gem. in Belg. Limburg, ten Z.W. van Maaseik; opp. 1 634 ha, hoogte 37 m, ca. 2 200 inw. (Kath.). Landbouw en dennenbosschen. Kerk herbouwd in 1907. Kasteel van omstreeks 1726. W. DUthey. Dilthey, Wilhelm, Duitsch wijsgeer; * 1833, f 1911; hoogleeraar te Bazel, Kiel, Breslau en Berlijn. D. staat sceptisch tegenover alle metaphysiek en kent aan de wijsbegeerte slechts de taak toe de verschillende systemen in hun ontstaan te begrijpen en zich daardoor boven hen te verheffen. Zijn voorn, verdienste ligt op het gebied der wetenschapsleer, waar hij de zelfstandigheid der geesteswetenschappen naar voorwerp en methode tegenover de natuurwetenschappen heeft verdedigd, en op dat der typologie van personen, wijsgeerige stelsels en wereldbeschouwingen. D. heeft een wijsgeerige school gevormd, waarvan Eduard Spranger (* 1882) de voornaamste vertegenwoordiger is. Voorn, werken: Einleitung in die Geisteswissenschalten (1883); Des Wesen der Philosophie (1907); Der Aufbau der geschichtlichen Welt in den Geisteswissenschalten (1910). Uit g. : Ges. Schriften (8 dln. Leipzig-Berlijn 1914—’26). —L i t.: H. Leisegang, Deutsche Philosophie im XX Jahrh. (Breslau 1928). F. Sassen. Diluvium (Pleistoceen of I J s t ij d) is de naam van het geologische tijdvak, dat onmiddellijk aan den tegenwoordigen tijd voorafging, en tevens van de afzettingen, welke in dit tijdvak gevormd werden. De naam werd in 1820 door Buckland gegeven en beteekent „zondvloed”, omdat hij de afzettingen uit dozen tijd als vormingen van den zondvloed meende te herkennen. De groote geologische gebeurtenis, waardoor deze periode een eigen karakter heeft, was de vorming van groote landijskappen in Noord-Europa, Azië en Noord-Amerika. Eenige malen smolt dit ijsdek voor een groot gedeelte weg, zoodat men in Europa vier ijstijden in engeren zin onderscheidt; van ouder naar jonger de Günz-, Mindel-, Riss- en Würm-ijstijd. Hiervan was de derde de grootste, tijdens welke ook Nederland ongeveer tot de hjn Nijmegen—Wageningen —Amsterdam door het landijs bedekt was. Door deze gletsjers werd zeer veel materiaal uit Zweden, Noorwegen en Finland naar het Zuiden getransporteerd en dit bedekt ook o.a. het Noordelijk deel van Nederland. Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam De daarbij aangevoerde groote steenen werden o.a. | voor het maken van hunnebedden gebruikt. Gedurende deze ijstijden hadden de rivieren zeer veel smeltwater af te voeren en hadden daarbij een geweldig transporteerend vermogen. Gedurende de beide eerste ijstijden spreidden Rijn en Maas een zanden grindkegel over geheel Nederland, in de latere ijstijden alleen in het Zuiden. De Noordzee heeft in dien tijd niet bestaan, want in Engeland bij Yarmouth zijn nog rivierafzettingen met gesteenten uit het Rijngebied gevonden. Er leefden toen nog in Europa drie soorten olifanten, o.a. de mammouth, verder twee neushoomsoorten, een nijlpaard, reuzenhert, holenbeer en holenleeuw. De mensch treedt voor het eerst in deze periode op. Een paar ijstijden heeft hij zeker meegemaakt. In oudere (Tertiaire) afzettingen zpn nooit cultuurresten gevonden. _ De tijd, verloopen sinds het ijs zich definitief begon terug te trekken, is door baron de Geer berekend op 12 000 jaar. Hij ging daarbij uit van de gedachte, dat de gelaagdheid van afzettingen voor een gletsjer verklaard moet worden door een jaarlijks af smelten van het ijs in den zomer en daardoor vonning van een sliblaagje in het voorland en stilstand in den winter. Door langdurige onderzoekingen, waarbij deze laagjes over 800 km afstand geteld werden, kwam hij tot die conclusie. Omtrent den totalen duur van het Duuvium varieeren de schattingen tusschen 100 000 en 500 000 jaar. v■ Tul3n- Kaart van de Pleistocene landijsbedekking in Noord-Europa. Volgens B. Antevs. Dimbovitsa of Dambovita (111672 FG 2), rivier in Roemenië, ontstaat op de Transsylvaansche Alpen, stroomt door Boekarest, is onbevaarbaar en mondt uit in de Argesu. Dimensie beteekent oorspronkelijk afmeting (lengte, breedte, hoogte). 1° Wiskunde. Het begrip werd uitgebreid: men spreekt van de d. van de ruimte, een vlak, een lijn. Men zegt dan, dat de ruimte drie d. heeft, omdat er drie coördinaten noodig zijn om in de ruimte een punt ondubbelzinnig vast te leggen. Voor een punt op een gebogen of plat vlak zijn twee coördinaten noodig om het éénduidig te bepalen; een vlak heeft derhalve twee dimensies. Om een punt op een gegeven rechte of kromme lijn éénduidig vast te leggen is slechts één coördinaat noodig, zoodat een lijn één d. heeft. Men zegt ook; de ruimte, het vlak, de lijn zijn resp. drie-, twee-, ééndimensionaal. He getallen drie, twee, één heeten de dimensiegetallen van de ruimte, het vlak, de lijn. Naast de meetkunde in de driedimensionale ruimte ontwikkelden zich later nog de > meerdimensionale meetkunden, wa,arvan in de relativiteitstheorie van Einstein de > vierdimensionale meetkunde (lengte, breedte, hoogte, en tijd als imaginaire coördinaat) de belangrijkste toepassing vindt. "Ïit -°K. Menger, Dimensionstheorie (1928, zeer technisch); H. de Vries, De vierde demensie (*1925). 2° Natuur k u n d e. Al de grootheden der Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam natuurkunde kunnen door 3 willekeurige eenheden uitgedrukt worden, die men grondeenheden noemt; de andere, die met behulp der grondeenheden uitgedrukt worden, zijn afgeleide eenheden. Hoofdzakehjk heeft men 2 stelsels van grondeenheden: het C.G.S.- stelsel, waar men den centimeter, de gram en de seconde als grondeenheden neemt, en het M.T.S.- stelsel, voornamelijk in gebruik in de Fransche nijverheid, dat den meter, de ton en de seconde tot grondeenheden heeft. De afgeleide eenheden zijn met de grondeenheden door vergelijkingen verbonden, waar de grondeenheden in voorkomen met een exponent: die exponenten noemt men de dimensiën der afgeleide eenheden. De grondeenheden van lengte, massa en tijd worden gewoonlijk door de letters L, M en T in de dimensievergelijkingen aangegeven. Zoo bekomt men als dimensievergelijking voor de eenheid van kracht: k = MLT-2, voor de eenheid van arbeid ML2T-2. De dimensievergelijkingen zijn van groot nut in de theoretische natuurkunde, daar beide leden der vergelijking dezelfde dimensiën moeten hebben. Wouters. Diméter (Gr., = dubbele maat), in de Klassieke metriek naam voor allerlei soorten versregels, bestaande uit twee ■> dipodieën, vooral voor een trocheïschen, waar dan het schema is : _——w. > Dubbelmaat. Dimetbylglyoxim is een organische verbinding met de formule CH3.C(NOH).C(NOH).CH3, die in de analytische scheikunde gebruikt wordt om gehalten aan nikkel te bepalen. Behandelt men een neutrale nikkelzout-oplossing met een alcoholische oplossing van d., dan ontstaat een prachtig rood gekleurd neerslag van nikkeldimethylglyoxim. Hoogeveen. Dimctrisoh, > Axonometrie. Dimiimeercn is in de leer van het oude contrapunt het ontbinden van een stem in kortere notenwaarden, aldus ook het versieren (varieeren) van een melodie (contrapunctus diminutus). Men sprak tevens van gebloemd contrapunt (contrapunctus floridus) en van gefigureerd contrapunt (contrapunctus figuratus). de Klerk. Diminuendo, > Decrescendo. Diminutie (muziek) is in de contrapuntische schrijfwijze de behandeling van een thema in de helft of bijv. 1/4 van de oorspronkelijke notenwaarden. Komt voor in canons. Tegenovergesteld is de > a u g – mentatio. Diminutiefsuffixen. In het Ned. zijn talrijke levende d.: -ke, -tje, -ske, -pje, -je, bijv. in: hondje, bloempje, takske; ook reeds verouderde: -lijn en -kijn, bijv. in: vogelijn, maagdekijn. De levende d. zijn uit dat -kijn ontstaan. Er is in de Ned. taal ook een verholen oud diminutiefsuffix: -el. Zoo staan naast elkaar: drop, droppel; kruim, kruimel, enz. D. luisteren vaak niet naar de gewone klankwetten. > Diminutivum. L i t.: M. Schönfeld, Historicse Grammatika van het Nederlands (31932, 217 ylg.); J. v. Ginneken, Principes de linguistique psychologique (1907). Weijnen. Diminutivum. De meeste Indo-Germ. talen kennen het d. Dit is een woord, waaraan een bijzondere uitgang de nuance van kleinheid geeft, die vaak in sierlijkheid, liefkoozing of spot overgaat. In sommige periodes, bijv. het laat-Latijn, zijn er zeer veel d. Zoo komen allerlei Fransche woorden (abeille, soleil, oreille, enz.) van Latijnsche diminutiva. Die woorden werden gebruikt óf om hun gevoelswaarde van sym- pathie óf wijl anders de woorden te kort waren. Ook van adiectiva, adverbia en werkwoorden kunnen diminutiva gevormd worden: Lat.; parvulus = heel klein, Ned.: netjes, Duitsch: lacheln enz. L i t.: J. y. Ginneken, Principes de linquistique psychologique (1907). Weijnen. Dimissoriaal-brief (Lat. dimissoriale = op ontslag, vrijlating betrekking hebbend) in het Kerkelijk Recht: 1° vooral: schriftelijk verlof, door den bisschop of ordesoverste aan een onderhoorige gegeven om wijdingen te mogen ontvangen. 2° Soms ook: een document, dat het ontslag van een geestelijke uit het diocesaan verband inhoudt (■> Excardinatie). Schweigman. Dimorphie, 1° (plant k.) inrichting, die de kruisbestuiving bevordert, doordat sommige bloemen langstijlig zijn en korte meeldraden hebben, terwijl andere van dezelfde soort korte stijlen en lange meeldraden bezitten. Dit verschijnsel komt voor bij de primula, de boekweit, het vlas en bij vele Eubiaceae (> Bestuiving). Dumon. 2° (Schei k.) Het voorkomen van een stof in twee verschillende kristalvormen. Zij is een bijzonder geval van de > polymorphie. Zie ook > Allotropie. Dimorphisme (< Gr. di (s) = dubbel; morphè = yorm). In de biologie spreekt men van dimorphisme, wanneer binnen eenzelfde soort of ras van planten en dieren twee vormen optreden, die in gegeven omstandigheden voor wTel bepaalde kenmerken verschillen. Bij het statistisch bewerken van het onderzoeksmateriaal kan het voorkomen, dat de meeste individuen niet rondom de mediane van de te construeeren kromme gegroepeerd zijn, doch in twee groepen, elk met een afzonderlijke mediane, gerangschikt kunnen worden, waardoor een tweetoppige > frequentiekromme ontstaat. Deze tweetoppigheid kan het gevolg zijn van het feit, dat het onderzochte materiaal erfelijk onzuiver is, zoodat men bijv. met een populatie van twee erfelijk verschillende rassen te doen heeft. In geval deze rassen voor constante kenmerken in twee vormen kunnen ondergebracht worden, is het waargenomen d. van erfeï ij k e n aard. Vele gevallen van d. zijn echter uitsluitend aan groeiomstandigheden, aantasting door parasieten of andere milieuinvloeden te wijten. Bij den vlinder Lymantria monacha is bij de nakomelingen van één enkel ouderpaar d. voor de vleugellengte waargenomen; het nader onderzoek wees echter uit, dat de dieren met een gemiddelde vleugellengte van 21 mm alle mannetjes, deze met een gemiddelde vleugellengte van 28 mm alle wijfjes waren, zoodat deze vorm van d. van geslachtelijken aard is. Bij de platwormen en de holtedieren (Coelenterata) is van sexueel d. nog geen sprake; hier ontstaan de geslachtscellen eenvoudig tusschen de gewone weefselcellen. Bij de eencellige wezens, die alleen isogameten vormen, is nog geen d. te bespeuren, echter wel bij diegene, die anisogameten vormen; de kleine kiemcellen (microgameten) zijn de mannelijke, de groote (macrogameten), veel minder beweeglijk, zijn de vrouwelijke voortplantingscellen. Bij de hoogere organismen komt het geslachtelijk verschil duidelijk tot uiting in de geslachtsorganen. Zoo bijv. zijn sommige tweehuizige planten, als de hop, de spinazie, Mercurialis, duidelijk door sexueel d. gekenmerkt. Terwijl echter de meeste planten tweeslachtig ofwel eenhuizig zijn, overweegt bij de dieren het verschijnsel van het gonochorisme, d.w.z. de scheiding der geslachten. Het primair sexueel d. is bij deze Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam organismen gekenmerkt door het verschil in de geslachtsorganen of gonaden en de gonoducten, waarlangs de vrouwelijke eicellen (ova) of de mannelijke zaadcellen (spermatozoe) naar buiten worden gevoerd. Naast deze primaire geslachtsverschillen ontwikkelen zich echter op de meest verschillende plaatsen van het lichaam secundaire geslachtskenmerken. De treffende verschillen, die hierdoor vaak tusschen mannetjes en wijfjes ontstaan, treft men niet aan bij de eencelligen (Protozoa), de holtedieren (Coelenterata), de stekelhuidigen (Echinodermata), de ringwormen (Annelida) en de weekdieren (Mollusca). Bij enkele wormen, bij vele geleedpootigen (Anthropoda) en werveldieren (Vertebrata) zijn de mannelijke en vrouw-elijke dieren door hun secundaire geslachtskenmerken duidelijk van elkaar te onderscheiden. Dit sexueel d. kan zich op zeer verschillende wijze uiten. Bij de meeste insecten, o.a. bij den meikever, hebben de mannetjes sterker ontwikkelde voelhorens dan de wijfjes; in andere gevallen is het oog der mannetjes grooter of telt het een grooter aantal facetten dan dit der wijfjes (Lampyris, Apis); soms ontstaat een dubbeloog, waardoor het mannetje het hoog in de lucht zwevend wijfje kan bemerken (eendagsvlieg). Bij sommige soorten is het sexueel d. hierdoor gekenmerkt, dat de mannetjes over bepaalde lokmiddelen beschikken om de wijfjes aan te trekken, bijv. reukstoffen (muskusklieren), gezang en andere geluiden. Andere secundaire geslachtskenmerken, als het gewei van de herten en de reebokken of de sporen van de hanen, zijn dikwijls niets anders dan hulpmiddelen in den strijd om het wijfje. Zeer duidelijk komt het sexueel d. tot uiting in de kleurschakeering van het gevederte bij sommige vogels en in de kiemen teekening van de vleugels bij vele vlinders. Andere secundaire geslachtskenmerken zijn bijv. nog de bijzondere organen, waarvan, bij sommige diersoorten, de mannetjes zich bedienen om de wijfjes te vangen en tijdens de copulatie te omknellen. "in de laatsterren heeft het cytologisch onderzoek uitgewezen, dat het verschil in geskcht tot een morphologisch of kwalitatief verschil in de heterochromosomen terug te voeren is (> Drosophilatype). L i t.: Otto Steche, Grundriss der Zoologie (1919); Ulrich Gerhardt, Biologie der Fortpflanzung im Tierreiclie (1934). Dumon. Dimorphotheca, > Bekergoudsbloem. Dimvaria of Isomyaria, groep van mossels, waarbij de schaal wordt gesloten door twee even sterke sluitspieren. Hiertoe behooren o.a. de zwanenmossel en de verfmossel. Dinant. O. L.Vrouwekerk, met citadel op den achtergrond Diua, dochter van Jacob en Lia, die door Sichem verkracht en door Simeon en Levi bloedig gewroken werd (Gen. 34. 1—31). Dinant, stad in de prov. Namen, aan de Maas; opp. 1 834 ha; ca. 6 600 inw.; toeristenplaats, geschikt voor luchtkuur. Reeds in de 12e eeuw was D. een centrum der geelgieterskunst, bekend als „d ina n – d e r i e”. De stad heeft slechts weinig oude bouwwerken behouden. De O. L. Vrouwekerk, uit de 2e helft der 13e eeuw, is een vroeg-Gotische kruisbasiliek met een Westtoren, welks bekende peervormige bekroning (ca. 1600) in 1914 is verwoest. Het raadhuis (17e en 18e eeuw) bezit eenige schilderijen van Wiertz. De 100 m hoog gelegen citadel, in 1821 door de Ned. regeering opgetrokken, is in 1878 opgegeyen en thans vervallen. Verdere merkwaardigheden. Grot en hoven van Mont-Fat (voorhistorische spelonken); toren van Mont-Fort; grot La Merveilleuse; rots Bayard. Bekend zijn ook de Dinanter koeken. Li t. : Sohayes, Histoire de I’aroh. en Belgique (blz. 161-162); Dinant, eine Denkschrift (München 1918); W. Randolph, The churohes of Belgium (Londen 1919, 99). Ghoos/F. Vermeulen. Geschiedenis. In de stad zijn sporen gevonden van een Romeinsche vestiging. In 1070 komt ze onder den bisschop van Luik en blijft tot aan de Fr. Revolutie leengoed van het bisdom. Hoogtepunt van bloei begin 16e eeuw. D. werd o.a. veroverd door Karei den Stouten (1466) en door Lodewijk XIY (1675). Onder den Wereldoorlog werd D. op 23 Augustus 1914 door de Duitschers genomen en voor een groot deel verwoest. Dinar, Joegoslavische munteenheid, verdeeld in 100 para. Vroeger 1 dinar = 1 goudirank. Thans is de dinar ongeveer 6 cent waard. Dinarchus, één der tien bekende oud-Grieksohe redenaars; * ca. 860 v. Chr. te Corinthe; studeerde en leefde te Athene vanaf ca. 342 en was eigenlijk logograaf, d.w.z. dat hij pleidooien schreef op bestelling. Bij de afzetting van zijn vriend Demetrius van Phalerum (307) nam hij de wijk naar Chalcis in Euboea. Door bemiddeling van zijn oud-leeraar Theophrastus in 292 naar Athene teruggekeerd, had hij op hoogen leeftijd nog een geding te voeren tegen Proxenus omwille van zijn aanzienlijk vermogem Slechts die 3 van zijn redevoeringen zijn bewaard, die in verband staan met de zaak van Harpalus (> Demosthenes). i D. wil de kunst van zijn doodvijand Demosthenes nabootsen; doch hij blijft ver beneden de kracht van ! zijn model; lastertaal is zijn S?^e^00S(JT i ”‘JU i t’g-: ’ Blasa (Leipzig'lBBB). V. PotteUergh. ’ Dinard, badplaats aan de Noordkust van Frankrijk, bij St. Halo. ; Dinarda, kevertje, dat leeft in de nesten van : verschillende miersoorten als commensaal of inwoner Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkoken, zoeke men bij den hoofdnaam en zich voedt met mierenlijken of met parasieten van de mieren en hun gasten. Dinariden. In den Tertiair geplooiden gebergtegordel, die van den Atlantischen tot den Stillen Oceaan door Europa en Azië loopt, onderscheidt men wel een tweetal stammen, resp. naar het N. en naar het Z. geplooid. Duidelijk is dit bijv. bij de naar het N. geplooide Karpaten en hun tegenhanger, de naar het Z. geplooide gebergten van den Balkan. Evenzoo in Centraal-Azië. Naar het gedeelte langs de Adriatische Zee (de Dinarische Alpen) noemt men den Zuidelijken stam, meer in het bijzonder zijn Europeesch gedeelte; Dinariden, in tegenstelling tot de Alpiden. In de Alpen zelf kan men de Zuidelijke Oostalpen en de Zuidalpen wel als D. opvatten, die dan in de Apennijnen hun voortzetting zouden hebben (> Alpen; ■> Gebergtevorming). Jong. Dinarische Alpen, kalksteengebergte in Joegoslavië (111 672 B 2 en 3) op de grens van Dalmatië en Bosnië, rijk aan karstversohijnselen, schaars begroeid. Toppen: Troglav (1 913 m), Dinara (1 831 m). Door het N. deel loopt de spoorlijn, die Bosnië verbindt met de havens Split en Sebenico. Dinarisch ras. Hoek. Dinarisch ras, groep menschen, die overeenkomen in lichaamskenmerken, woonachtig in Bosnië, Herzegowina, Kroatië, Slavonië, zelfs tot Zuid-Griekenland on Kreta, en aan de Noordzijde tot Zuid-Duitschland. De naam is ontleend aan de Dinarische Alpen; naar de woonplaats spreekt men ook van Adriatisch ras. Enkele lichaamskenmerken zijn: flinke gestalte, stoer; hooge korte schedel; plat achterhoofd; zeer groote, gebogen neus; zwaxt-bruin haar en oogen. Wellicht is er verwantschap met Klein-Aziatisohe bevolkingen. Heere. ümaso, afkorting van Dietsch Nationaalsolidaristen. Een groep Vlaamsch-nationalisten scheurde zich in Aug. 1930 af van de nationaalfederalisten en uit het Congres van de VI. Nat. Vakbonden ontstond het Verdinaso of Verbond van Dietsch nationaalsolidaristen. Het Dinaso „beoogt het vestigen van een Dietschen volksstaat en het vestigen in dien staat van een nationaal-solidaristische orde op de puinen dor demo-kapitalistische wanorde”. Om het organiseeren van een dergelijken staat in den staat te verwezenlijken omvat de dinasobeweging vier formaties; het verbond van Dietsch Nationaalsolidaristen; het verbond der dinaso-syndicaten; het verbond der Jong-dinaso-Vendels en de Dinaso-militie of D. M. Deze laatste werd ten gevolge van een door de Belg. regeering afgekondigde wet ontbonden op 28 Juli 1934. De le i ■ gansche beweging is Joris Van Severen. Li t. : J. E. De Langhe, De Grondbeginselen van het Dietsch nationaalsolidarisme (Roeselare 1933); Pol Le Roy, Wat is en Wat wil het Dinaso ? (Roeselare 1933). üytterhoeven. Dinas-steencn zijn hoog vuurvaste steenen, gevormd uit gemalen kwarts-gesteenten en kalkmelk en gedurende minstens 20 dagen bij 1450° C gebakken. Het eindproduct bevat hoogstens 3% kalk. D.-s. zijn zeer gezocht voor den bouw van glas- en hoogovens, omdat ze bij hooge temperatuur langzamerhand in volumen toenemen, terwijl elk ander vuurvast materiaal daarbij krimpt. De naam is afkomstig van een rots in het Neath-dal in Wales. Zernike. Dinctaal, > Dingtaal. Dindorf, 1° Karl Wilhelm, Klassiek philoloog. * 1802 te Leipzig, f 1883 aldaar. Bekend als uitgever, vooral van Grieksohe dichters, in de Teubnerserie, bij Didot en de Clarendon-Press. Zijn werken getuigen van groo'te belezenheid en fijnen smaak. Hij verving al spoedig Hase als medewerker bij den herdruk van den Thesaurus Graecae Linguae (» Didot). 2° Ludw i g, broer van den vorige. * 1805 te Leipzig, f 1871 aldaar. Hij gaf veel Grieksche historici uit. Zijn teruggetrokken leven deed de onjuiste bewering ontstaan, dat hij heelemaal niet bestond en zijn broer slechts een deel van zijn eigen werken onder dien naam uitgaf. Zr. Agnes. Dindymene, naam, die aan de godin •> Cybele gegeven werd naar den berg ->■ Dindymus in Phrygië, waar ze als moeder van alle leven vereerd werd. Dindymus (Dindyma), berg in Phrygië bij de stad Pessinus, in de Oudheid het centrum van den > Cybele-eeredienst. Aldaar bevonden zich vele zgn. heilige grotten, alsook de bekende meteoorsteen (oorspronkelijk een fetisj) en het graf van > Attis. E. De Waele Din-formaten zijn de door de Deutsche „Normenausschuss” vastgestelde normaalformaten voor papieren voor verschillende gebruiksdoeleinden (Din= Deutsche Industrie Normen). Ding (Lat. res of essentia), als wijsgeerig begrip, beteekent logisch al datgene, waaromtrent in een oordeel een uitspraak kan worden gedaan; ontologisch al wat bestaat of bestaan kan, hetzij als verstandelijk kenbare zelfstandigheid, hetzij als zinnelijk waarneembare zelfstandigheidsbepaling. , 1 O I O’ Dmge an sich heeten bij Kant de dingen, beschouwd in zich en afgezien van hun betrekking tot de kennende wezens. Het zijn de buiten-bewustzijns-dingen, die weliswaar onkenbaar zijn, omdat we ze ons niet aanschouwebjk kunnen voorstellen; maar door ons denkend verstand moeten worden aanvaard als „oorzaak” der verschijnselen, welke, vallend onder de aanschouwelijkheid, alleen kenbaar zijn: verschijnselen (Gr. phenomena) en Dinge an sich (Gr. noumena) zijn correlaten. De Dinge an sich leveren de materie voor de „verschijnselen”, die op hun beurt voorwerp zijn onzer „ervaring”. Het begrip Ding an sich werd door de vertegenwoordigers en verklaarders van het > Criticisme zeer verschillend opgevat (Herbart, Schopenhauer, Von Hartmann); door menigeen ook verworpen (Fichte, Hegel, Cohen, Windelband). Embleem van Dinaso. v. d. Berg. Ding, gerecht, zitting van het gerecht, ook wol de plaats der zitting. Men onderscheidde geboden en ongeboden (echt) ding. Het ongeboden ding was de gewone, op vaste tijden (veelal twee of drie keer per jaar) gehouden vergadering (gereohtsvergadering) van een bepaalden rechtskring (gouw, graafschap). Waar de tijdstippen dezer bijeenkomsten vast stonden, mocht het „gebieden” overbodig heeten. Tot de competentie behoorde o.m. de rechtspraak betreffende onroerend goed, crimineele zaken. Het geboden ding werd gehouden naarmate er behoefte aan bestond. Tot diens competentie behoorde o.m. Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam IX. 4 de berechting yan minder belangrijke zaken (kwesties betreffende roerend goed, schuldvorderingen). Dingtaal; > Dingspel; > Jaarding. Hermesdorf. Dingaansdag, jaarlijksche herdenking van de overwinning, door de Afrikaners 16 Dec. 1838 bij Bloedrivier behaald op Dingaan, koning der Zoeloes. _> Cilliers (Sarei). In Oct. 1837 bezocht Piet Retief Dingaan, die den Boeren land beloofde op voorwaarde, dat zij vee, hem door Sikonyella ontstolen, zouden terugbezorgen; Retief bracht met 66 Boeren het vee terug en bood Dingaan een document van grondafstand aan, dat deze 4 Febr. 1838 teekende. Twee dagen later vermoordde Dingaan Retief en zijn mannen en moordde met 10 000 Zoeloes bij V? eenen een Boerenlager uit. Een commando onder A n d r i e s W. J. Pretor i u s leverde op Zondag 16 Dec. 1838 den slag bij Bloedrivier tegen 12 000 Zoeloes, die zij versloegen (3 000 dooden); zelf hadden zij slechts drie licht gekwetsten. Dit Afr. Waterloo was de overwinning van beschaving over barbarendom, van Christendom over heidendom en is sinds dien i aar lijks als een sabbath gevierd. Besselaar. J J TV. *l—l. J Dingclstedt, Franz von, Duitsch dichter en dramaturg; * 30 Juni 1814 te Halsdorf, f 15 Mei 1881 te Weenen. Zijn politieke lyriek bezong nog het radicalisme der jaren 1840; hij evolueerde later naar het conservatisme, en bracht het tot tooneelbestuurder te München en te Weenen, waar zijn opvoeringen van Shakespeare en Hebbel bijzonder opgemerkt werden. Hij was medestichter van de Deutsche Shakespeare-Gesellschaft. Voorn, werken: Die neuen Argonauten (1839); Lieder eines kosmopolitischen Nachtwachters (1840); Münchener Büderbogen (1879, autobiogr.). Ull g.: Gesammelte Werke (12 dln. Stuttgart 1877 vlg.). L i t.: W. Deetjen, F. y. D. (1922); K. Glossy, Aus der Brielmappe eines Burg-theater-direktors (1925). Baur. Dinghuis, -> Kaadhuis. Dinrjir, Soemerisch woord, beteekent ~god’, wordt in het spijkerschrift geschreven als een ster en staat in de spijkerschrift-teksten als determinatief vóór alle godennamen. Diimo, > Hondachtigen. Dingspel, in het algemeen: gebied van het > ding (gerecht). In het bijzonder in Drente die gebieden, die een door familie-verwantschap verbonden groep in den Germaanschen tijd in gemeenschappelijk gebruik had. Deze dingspelen, die later in marken verdeeld werden, hadden eigen rechtspraak. Door 6 rechten of etten was elk dingspel vertegenwoordigd in het hoogste landelijke rechtscollege, den Etstoel. Echter hadden van de 6 slechts 4 tegelijk zitting. De Etstoel telde dus 24 rechters. De dingspelen waren (in volgorde van hun rang); Zuidenveld, Beilerdmgspel, Dieverderdingspel, Rolderdingspel, Noordenveld en Oostermoer. Nyenhuis. Dingtaal, rechtstaal, ook wel de formulieren, die in de rechtspractijk, vooral in die van het strafrecht, vroeger gebruikt werden. Er zijn tal van deze dingtalen bewaard gebleven en uitgegeven (men zie de Oud-Vaderlandsche rechtsbronnen), waarbij blijkt, dat deze telkens opgesteld zijn voor bepaalde typen van delicten. De bedoeling dezer dingtalen was blijkbaar den goeden gang van het proces te vergemakkelijken en te voorkomen, dat verzuimen van vormelijken aard zouden plaats hebben. . t Hermesdorf. De d is taalkundig ook van belang voor de kennis van de volkstaal. Naast Germ. glossen komt in aanmerking de Mnl. Saksenspiegel, in liet Noorden bewerkt naar een Nederduitsche vertaling (ca. 1230) van een Lat. rechtsboek. De d. is rijk aan oeroude, geijkte, sterk dialectisch gekleurde taalelementen en allitereerende uitdrukkingen. Jacobs. Dingtalen is ook nog een verouderd, slechts nog in kanselarij-stijl voorkomend, woord voor processtukken. Diniz, Jul i o, > Joaquim Goires Coellio. Diniz da Cruz e Silva, Antonio, Portugeesch dichter; * 1731 te Lissabon, f 1799 te Ki o de Janeiro. Na studies te Coimbra rechter te Castello de Vide. Oprichter van Arcadia Ulyssiponense, die streed tegen den wansmaak van het > gongorisme in de Port. literatuur. Om zijn honderden sonnetten en oden wel de Port. Pindarus genoemd. Toch geeft zijn vaak weinig oorspronkelijke en taaie lyriek hem geen recht hierop. De stof voor zijn meest bekende werk O Hyssope (De wijwaterkwast), geïnspireerd door Boileau s Le Lutrin, ontleende hij aan een oneenigheid tusschen den hisschop van Elvas en den deken. In acht zangen van monotone, blanke verzen geeft hij een satire op zijn tijd. Zijn comedia O falso heroismo (177 o) is een caricatuur van het leven der aristocratie. Dinkelsbühl. Rothenburger Tor. Uit?.: Poesias (61807—1817); O Hyssope (1911). Li t ■ K. v. Beinhardstöttner, Der Hyssope des A. 1). in seinem Verhaltnisse zu Boüeaus „Lutrm” (1887); Fr A Martins de Carvalho, As Edi?oes do Hyssope (1920). Terlmgen. Dinka, stam der Niloten, > Afrika (Bevolking). Dinkel, riviertje in het O. van Twente in de prov. Overijsel; zijriviertje van de Overijselsche Vecht. Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam Dinkclsbtthl, stad in het Beiersch regeeringsdistrict Unterfranken, rechts van de Boven-Wömitz aan den ouden weg Augsburg—Würzburg; 441 m boven zeeniveau; ruim 5 000 inw., meerendeels Protestant. D. is een nog middeleeuwsche stad met stadsmuur, grachten en torens uit 16e eeuw; huizen met vakwerkbouw. Ups. Dinnerproof wordt gezegd van hout, dat bestand gemaakt is tegen hooge temperatuur en vocht. Het wordt glad en glimmend, neemt gemakkelijk krassen op, mag niet met was gewreven worden (bijv. buffetten, bloementafeltjes). De bovenkant wordt vijf keer bespoten met nitrocellulose en na iedere bewerking geslepen; daarna moet het hout twee maanden rusten. v. Oerle-Nipper. Dinusciuichus, titel van een beroemd Oud-lersch topographisch werk, grootendeels in verzen. Met eenigen twijfel wordt het toegeschreven aan een dichter uit de 6e eeuw. Het oudste afschrift is m het Book van Leinster, bevattende 117 gedichten, waarin ongeveer 200 plaatsnamen phantastisch of mythologisch verklaard worden. Verschillende gedeelten zijn uitgegeven door Stokes, Gwynn, Crowe, Hennessy, Kuno Meyer, O Nolan, Joynt e.a. L i t.: R. I. Best, Bibliography of Irish Philology (1913); R. Thurneysen, Die irisohe Helden- und Königsage (1921). o Briain. Dinocrates, Messeensch generaal; f 182 v. Chr. Hij was een van de aanvoerders der Messeniërs tegen den Achaëischen bond. Hij was voorzitter van de vergadering, die Philopoemen ter dood veroordeelde. Lycortas, die in plaats van Philopoemen tot strateeg gekozen werd, eischte de bestraffing van de moordenaars. Om de straf te ontgaan pleegde D. zelfmoord. Weijermans. Dinou van Colophon, Oud-Grieksch historicus uit de 4e eeuw v. Chr., zette de Pers ik a van Ctesias voort tot aan de verovering van Egypte door Artaxerxes 111 Ochos (340). Voor deze periode is D. de eenige, niet immer betrouwbare bron. Fragmenten zijn bewaard. Diuo Rapondi, een Italiaansch bankier te Brugge ca. 1460. Dinormis, > Moa. Dinosauria (zie pl.), oude naam voor een groep groote fossiele reptielen, welke tegenwoordig in de orden der Saurisohia en Omithischia verdeeld zijn. Zij leefden in het Mesozoicum of Secundaire tijdvak. Er hoorden zoowel planteneters als roofdieren toe. Zij liepen op de achterpooten; jongere vormen, als Stegosaurus en Diplodocus, zijn secundair tot den viervoetigen gang teruggekeerd en hebben dan ook nog zeer groote achterpooten in vergelijking met de voorpooten. Hun hersenholte was zeer klein, het centrale zenuwstelsel zetelde grootendeels in de bekkenstreek. Het zijn de groetste landdieren welke op aarde geleefd hebben. Verschillende complete geraamten van meer dan 30 m lengte zijn gevonden, vooral in Noord-Amerika (Wyoming en Colorado). Een beroemde vindplaats is verder Bernissart in België, waar bij mijnwerken 19 geraamten van Inguanodon gevonden werden (in Museum voor Nat. Historie te Brussel). Bekende geslachten zijn Stegosaurus, Dipodocus, Triceratops, Brontosaurus, enz. v. Tuiin. —v-iit/. i/. ± utjn. Dinsdag, de derde dag der week, welke bij de Oude Egyptenaren genoemd werd naar de planeet Mars, bij de Grieken naar den oorlogsgod Ares, bij de Romeinen naar den oorlogsgod Mars (dies Martis = dag van Mars). Deze laatste benaming is in vrijwel alle Romaansche talen herkenbaar gebleven. De Middelduitsche naam Diestag of Tiestag (van Tin, den Germaanscheu hemelgod; vlg. Eng. Tuesday) werd later vervormd tot Dingsdag, waarvan het Ned. D. afkomstig is. De Kerk gebruikt sedert de 2e eeuw den naam feria tertia (= derde dag). In astronomische kringen duidt men den D. aan met het teeken $ van de planeet Mars. v. Campen. Dintcl, benedenloop van de rivier de Mark ten Westen van Stampersgat. In 1828 werd de D. door een sluis van het Volkerak gescheiden (Dintelsas) met als gevolg betere waterstanden. > Noord-Brabant (onder: Waterstaatkundige toestand). v. Velthoven. Dinteloord c. a., gem. in de prov. N. Brabant, ten N.W. van Roosendaal, grenzend aan het Volkerak; omvat de parochies D. en Prinsland, ong. 4 200 inw. waarvan 1/3 Kath. Opp. 5 168 ha. Op de vruchtbare zeekleigronden landbouw met graan- en suikerbietenverbouw; op de Coöp. Suikerfabriek „Dinteloord” werken gedurende de suikercampagne ong. 1000 personen. Het dorp D. is door een kanaaltje met de Dintel verbonden. De Ned. Herv. Kerk (17e eeuw) is bezienswaardig. v. Velthoven. Dinther, gem. in de prov. N. Brabant ton N.W. van Vegbel; ong. 2000 inw., nagenoeg allen Kath.; opp. 1748 ha; twee parochies Dinther en Loosbroek, de laatste in het N. van de gemeente. Landbouw en veeteelt. Dinxperlo, ook Dingsperloo, gemeente in Gelderland, in het Z. van de Graafschap, ca. 3 700 inw., waarvan 69% Ned. Herv., 2% Kath., en bijna 1% Geref. Opp. 1 355 ha. Landbouw, veeteelt en tuinbouw (eieren, groenteveiling). Daarnaast industrie, o.a. een Deventer tapijtfabriek, metaaldraadweverij, enkele timmer- en klompenfabrieken, een bontweverij en lijmfabriek. Heijs. Dio Cassius, eigenlijk Cassius Dio Cocceianus, van Nicaea in Bithynië, Romeinsch senator onder Commodus, o.m. tweemaal consul. Vanaf 229 wijdde hij zich gansch aan de geschiedenis, verzamelde 10 jaar lang de materialen voor zijn in het Grieksch geschreven, 80 boekdeelen omvattende en op goede bronnen berustende, Romeinsche Geschiedenis, die ging van de stichting van Rome tot aan de regeering van Alexander Severus (229). D. rijgt de feiten aaneen zonder eenige diepere verklaring en is niet vrij van rhetoriek. Buiten grootere excerpten zijn de deelen 36 tot 54, die de geschiedenis van 69 tot 10 v. Chr. behandelen, bewaard. üi t g.: Boissovain (5 dln. 1895—1931, met de latere aanvullende epitome’s); Melber (reeds 3 dln. 1890—1928). V. Pottelbergh. Dio Clirysostomus, eigenlijk Dio Cocceianu s, bijgenaamd Chrysostomus {= guldenmond), redenaar uit de eerste eeuw na Chr., geboren te Prusa (Bithynië), verwant met Dio Cassius. Aanvankelijk wijdde hij zich aan de rhetoriek, doch de practisohe wijsbegeerte, zooals de eerste cynische wijsgeeren die hadden geformuleerd (terugkeer tot de natuur en eenvoud in den levenswandel), trok hem vroeg aan. Door Domitianus in 87 uit Italië en zelfs Bithynië verbannen sleet hij gedurende vele jaren het leven van een rondreizend redenaar. Door Nerva uit de ballingschap teruggeroepen, verbleef hij verder om beurten te Rome en te Prusa, en stierf in de eerste jaren der 2e eeuw. U i tg. van de 80 bewaarde diatriben door von Arnim (2 dln. 1893—1896); door G. de Budé (2 dln. 1915—'19). —■ L i t.: Von Arnim, Leben und Werke des Dio von Prusa (1898). 7. Pottelbergh. Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam Dio van Syracusc. zwager van Dionysius I en schoonzoon van Dionysius 11, vurig aanhanger van de wijsbegeerte en boezemvriend van Plato, dien hij tot drie maal toe overhaalde om bij de vermelde tyrannen zijn staatstheorieën in de praktijk te gaan omzetten, wat evenwel telkens mislukte. Na uit Syracuse te zijn verbannen, poogde Dio, hierin gesteund door Plato, zijn rechten op den troon gewapenderhand te veroveren (367 v. Chr.), waarin hij ook slaagde. Doch in 354 werd hij verraderlijk vermoord door > Callippus. V. Pottelbergh. Diobool (= dubbele obolos), Grieksche munt ter waarde van 10 lepta = 1/1o drachme. Diocaesarca, latere naam van de stad > bepphoris. Diocees, > Bisdom; > Dioecesis. Diocesane bisschop, > Bisschop. Diocesane statuten zijn verordeningen voor een bepaald bisdom, welke door den diocesanen bisschep, hetzij op, hetzij buiten de diocesane synode, worden uitgevaardigd. Zij hebben ten doel de algemeene kerkelijke wetten door middel van nadere bepalingen aaii te passen aan de bijzondere behoeften van het bisdom; zij kunnen niets voorschrijven, dat met de algemeene kerkelijke wetten in strijd is. Schweigman. Diocesane synode is de minstens om de tien laar te houden vergadering der vertegenwoordigers van de geestelijkheid van een bisdom, ter behandeling der bijzondere aangelegenheden van het diocees. Zij wordt door den diocesanen bisschop bijeengeroepen en geleid; tegenover den bisschop heeft zij slechts raadgevende stem; daarom worden de besluiten, op de d. s. genomen, door den bisschop alleen onderteekend. Tot bijwoning der d. s. dienen te worden uitgenoodigd: de vicaris-generaal, de kanunniken der kathedrale kerk of resp. de diocesane consultoren, de rector (president ) van het groot-seminarie, de dekens, een vertegenwoordiger van ieder collegiaal kapittel, alle pastoors van de plaats, waar de d. s. gehouden wordt, minstens één gekozen pastoor uit elk dekenaat, de regeerende abten en één overste van elk clenoaal kloostergenootsohap in het bisdom. Deze zijn allen verplicht aan de d. s. deel te nemen. Desgewenscht kan de bisschop nog andere geestelijken uitnoodigen. C.I.C. can. 356—362. Zie ook -> Concilie. Schweigman. Diodes, 1° een Sytacusaan, die in den Peloponnesischen oorlog (eind 5e eeuw v. Chr.) zich aan barbaarsche behandeling der gevangen Atheners schuldig maakte. Ook bekend als vervaardiger van een wetboek. Hij legde den grondslag tot een democratische staatsregeling. In 409 v. Chr. werd hij door zijn tegenstander Hermocrates ten val gebracht. Hij ging in ballingschap. Omdat hij handelde in strijd met zijn eigen wetboek, zou hii zelfmoord gepleegd hebben. Weijermans. 2° Grieksch meetkundige (6e eeuw n. Chr.?). Cissoïdc van Diodes (meet k.). Trekt men aan een cirkel (straal a) in het uiteinde A van de middellijn OA een raaklijn en past men op de willekeurige rechte OC een stuk OP = BC af, dan beschrijft P de oissoïde van Diodes bij draaiing van OC om O. Verg. in rechthoekige coördinaten; x (x2 + y 2) =2ay . v. Kol. Diocletianus, Gaius V alerius lovius, Romeinsch keizer 284—305, en vestiger van het Dominaat of de absolute keizerlijke heerschappij met terzijdestelling van den Senaat; * 245 bij Salona, f 313 aldaar. Hij was de zoon van een vrijgelaten slaaf, begon zijn loopbaan als gewoon legioensoldaat, en klom eerst geleidelijk op. Toen keizer Carus was gestorven en zijn zoon Numerianus enkele weken later door zijn schoonvader was vermoord, stak Diocletianus dien schoonvader neer en werd toen door zijn leger tot keizer uitgeroepen. Beseffend, dat het Rijk te groot was geworden voor een éénhoofdig bestuur, nam hij al aanstonds een ouden kameraad, Maximianus, als Caesar of mede-keizer aan, en stelde hem eenigen tijd later met zichzelf gelijk als Augustus. Zelf zou hij het Oosten besturen en beschermen en ging resideeren te Nicomedië. Maximianus kreeg het Westen met de residentiestad Trier. Twintig jaren slechts zouden zij regeeren en daarna hun bevoegdheden aan anderen overdragen. Hun militaire ondernemingen tot pacificatie en bevestiging van het Rijk slaagden naar wensch. Tot strikter inwendig bestuur verdeelde Diocletianus heel het Rijk in 12 dioecesen, of 101 provincies, en bracht streng doorgevoerde scheiding tusschen burgerlijk en militair gezag. De ambtenaren werden geclassificeerd. Het veldleger kreeg naast zich een soort landstorm ter bescherming der grenzen. De belastingen voerde hij echter op tot ondragebjke hoogte. In 293 benoemden zoowel Diocletianus als Maximianus reeds hun opvolgers, die onder den naam van Caesares van toen af een deel van het Rijk te regeoren kregen. Primas bleef niettemin Diocletianus. En voor zichzelf behield hij Azië, Thracië en Egypte, terwijl hij aan zijn Caesar Galerius de rest van den Balkan en de Donaulanden liet. Galerius was hem een goede hulp op krijgskundig gebied, maar werd op ander ‘mbied zijn booze genius. Door zijn gelaster weid Diocletianus er in 303 toe verleid om een der verschrikkelijkste Christenvervolgingen te beginnen, die de geschiedenis kent (> Kerkvervolgingen). In Mei 305 deed hij afstand van de regeering. Hij leefde daarna nog acht jaren in zijn paleis te Spalato (bplit) en beleefde derhalve nog de overwinning van het Christendom onder keizer Constantijn den Giootea. Slijpen. Diodati, Giovanni, Calvinistisch theoloog; * 6 Juni 1676 te Genève, f 1649 aldaar. Hij trad op als professor in het Hebreeuwsch en de theologie aan de Universiteit te Genève, trachtte in de Republiek Venetië het Calvinisme in te voeren, waarvan hl] op de Dordtsche Synode de strenge richting vertegenwoordigde. Bekend zijn van hem een Ital. (Genève 1607) en een Fransche bijbelvertaling (Genève 1b44), alsmede de vertaling van Sarpi’s Geschiedenis van het Concilie van Trente. Wachters. Diode, radio lamp met twee electroden. > Kadiolamp. Diodon, > Egelvisch; > Kogelvissehen. Cissoïde van Diodes. Diodorus Siciilus, Grieksoh historicus uit Sicilië, leefde onder keizer Augustus. In zijn 40 boekdoelen omvattende, niet streng wetenschappelijke, eenzijdig en met moraliseerende strekking opgevatte Bi b 11 o- Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den haofdnaam the e k (Bibliothèkè) behandelt hij de voorgeschiedenis van het Oosten en Afrika; daarop volgt de Grieksch-Romoinsche geschiedenis van den mythischen oertijd af tot aan de oorlogen van J. Caesar in Gallië. Van deze groote compilatie zijn enkel het le tot en met het 5e en het 11e tot het 20e deel geheel, van de overige deelen alleen excerpten en fragmenten bewaard. Belangrijk is het werk o.m. hierom, dat het vele oudere geschiedkundige bronnen aanhaalt, die ons anders nagenoeg onbekend zouden zijn. Ui t g.: C. Müller (1842—’44, Didot, mot Lat. vort.); Vogel-Fischer (5 dln. 1888—1906; het 6e deel, dat de fragmenten zal bevatten, is in voorbereiding). V. Poüelbergh. Diodorus van Tarsus, bisschop en stichter der Antiocheensche exegetenschool; f ca. 394. D. bestreed in zijn werken heidenen, Joden en ketters, was een vurig verdediger van het Concilie van Nicea. Uit reactie tegen het Apollinarisme kwam hij echter tot verkeerde opvattingen omtrent Christus (do Zoon Gods woonde in den mensch Jesus als in een tempel) en werd hl] voorlooper van Nestorius, zooals Cyrillus van Alexandrië ca. 438 bewees. Zijn werken zijn verloren gegaan op fragmenten na uit zijn bijbelcommentaren. Lit.: Bardenhewer, Gesoh. d. altkirchl. Lit. (111 1923, 304-311). Franses. Dioecésis (Lat.), 1° een district, dat bij een Romeinsche provincie gevoegd werd en door den landvoogd van die provincie word bestuurd. 2° Keizer Diocletianus verdeelde het Romeinsche rijk in 12 dioecesenof 101 provincies. Davids. Dioecie, tweehuizigheid. > Bloem. Diogenes, Grieksch beeldhouwer, wiens Caryatiden op de zuilen in Agrippa’s Pantheon te Rome waarsch. copieën waren volgens de zgn. Nieuw- Attische school. Diogenes Laërtius, Grieksch geschiedschrijver (3e eeuw na Chr.). Zijn werk „Over hot leven, de leer en de uitspraken van de bekende philosophen” is een van de voornaamste bronnen voor de kennis van de latere Grieksche wijsbegeerte. Ui t g.: H. G. Hübner (Leipzig 1828—’31); C. G. Cobet (Parijs 1850); verschillende deelen in afz. uitgaven. —L i t.: R. Hope, The book of Diogones Laërtius, its spirit and its method (New York 1930). F. Sassen. Diogcncs van Sinopc, Grieksch wijsgeer uit de > Cynische School; f omstr. 324 v. Chr. Ontdaan van alle behoeften, leefde hij in een ton en zocht op klaarlichten dag op de volle markt van Athene naar „menschen”. Hij verwerpt de regels van gewoonte en maatschappelijke behoorlijkheid om in volkomen zelfgenoegzaamheid de natuur te volgen. De wijze is aan geen wet of staat gebonden. Zijn vrijheid zal volgens D. worden bevorderd door gemeenschap van vrouwen en kinderen. Lit.: F. Sassen, Geschiedenis van de wijsbegeerte der Grieken en Romeinen (21932). F. Sassen. Diogcnianus, een Oud-Grieksch grammaticus, d.w.z. philoloog, uit het begin der 2e eeuw, afkomstig van Heraclea (Pontus). Uit het door Julius Vestinus verkorte lexicon van Panjphilus excerpeerde D. nogmaals een voor arme studenten bestemd lexicon in 5 deelen, dat op zijn beurt de basis gevormd heeft van het bewaarde lexicon van Hesychius. V.Pottelhergh. Diognetus, onbekend adressant van den mooien Brief aan Diognetus. Dit Grieksche geschrift uit de 2e of 3e eeuw is apologetisch, maar wordt meestal onder de Apostolische Vaders gerekend. De auteur is onbekend. De twee laatste hoofdstakken hooren er niet bij, maar zijn waarschijnlijk het slot der Philosophumena van > Hippolytus van Rome. Ui t g.: Funk, Patres Apostolici (I 1901, 390-412). L i t.: Bardenhewer, Gesch. d. altkirchl. Lit. (I 21913, 316-325). Franses. Dioi, Oostelijke stam van de Thai (Tibeto-Chineezen). Dioiketes (Gr. dioikètès = beheerder), beheerder der staatskas, hoofdzakelijk in het Hellenistische Egypte onder de Ptolemaeërs. Diomca, een kleine Attische dèmos (= wijk), een stille, voorname stadswijk, waarin o.m. de Ileraclestempel en het gymnasium „Cynosarges” lagen. Diomódn (Gr. myt h.), dochter van Phorbas, honing van Lesbos. Achilles schaakte haar en maakte haar tot zijn slavin. Diomcdea, > Albatros. Diomedcs, 1° een legendarische koning der Bistenen (Thracië), liet de vreemdelingen door zijn wilde paarden verscheuren, maar werd ten slotte door Heracles bedwongen, die D. zelf door de paarden liet verslinden. Oorspronkelijk wel identiek met Diomedes, den zoon van Tydeus (zie onder). 2° Oorspronkelijk wel een oeroude Thracische heros, die door menschenoffers werd gediend. In de oud-Grieksche poëzie echter is D. een menschelijke held, de zoon van Tydeus en één dor zgn. Epigonen, die er in slaagden het zeven-poortige Thebe in te nemen (> Adrastus). D. speelt ook een gewichtige rol in den Trojaanschen oorlog: hij doodt Pandaras, kwetst Aeneas, leent zijn sterke kracht aan den listigen Odysseus bij den overval op > Dolon. In de post-Homerische sage rooft hij, ook weer samen met Odysseus, het beeld van Pallas uit Troia. Zijn avonturen na Troia worden op uiteenloopende wijze voorgesteld; o.m. wordt hij in verbinding gebracht met de stichting van menige Italiaansche stad. V. Potleïbergh. Diomédes, Latijnsch grammaticus, 4e eeuw na Chr., schreef een ons overgebleven Latijnsche grammatica, gebaseerd op het practische onderricht. Davids. Diomcdes, villa van, villa van het type pseudo-urbana, ten N.W. van Pompei in 1771—’74 opgegraven, recht tegenover de graven van de familie Diomedes, en ten onrechte naar dezen naam genoemd. De overblijfselen van een 20-tal door de ramp verraste menschen werden er gevonden. In het trapeziumvormig voorgedeelte vormt het peristylium het centrum, waartoe men langs den huisingang, zonder atrium, toegang heeft; links lagen de badkamers. Het rechthoekig aohtercomplex bevat een ruimen (1 000 m 2) tuin met vijver, prieel, zuilenhal en, onder deze, de voorraadkamers. Lit.: Mau, Pompei (1908). E. De Waele. Diomcdes-eilanden, groep eilanden in de Beringstraat (65° 6' N., 168° 56' W.). Het grootste der eilanden (Krusenstem) behoort aan de Ver. Staten van Amerika. Diómcdon, Atheensch veldheer in den Peloponnesisohen oorlog (eind 6e eeuw v. Chr.). Hij en Leon moesten plaats maken voor Thrasybulus en ïhrasyllus. In 407 was hij een der tien verkozen veldheeren en een van hen, die na de overwinning bij de > Arginusen naar Athene terugkeerden en ter dood werden gébracht (406 v. Chr.), omdat zij de lijken der gesneuvelde Atheners niet hadden weten te onttrekken aan den vijand. Weijermans. Diomira van dc Menschwording (Maria Theresia Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam Serri), Eerbiedwaardige en mystiek begenadigde; * 23 Febr. 1708 te Genua, f 14 Jan. 1768 te Fanano. Reeds als jong meisje ontving zij te Pisa de wondeteekenen. In 1730 deed zij haar intrede in het klooster der Capucinessen te Fanano, leefde in strenge boetvaardigheid. Verschijnselen, zooals de wondeteekenen, doornenkroning, verloving, welke het hoogere mystieke leven soms vergezellen, kwamen ook in haar leven voor. IC VCU öUlliO » Vl^vuvxivi*, , . L i t.: F. Haas, Duitsohe bewerking van de ongmeele autobiographie (1891). J■ v, Romj. Dion, gem. in de prov. Namen, ten N.W. van Beauraing; opp. 1 280 ha; ruim 300 inw., grootendeels Kath.; landbouw, steengroeven. Dionaea (plant k.), > Venus vliegenvanger. Dione, een van de 10 satellieten (manen) van de planeet Saturnus, op 21 Maart 1684 door G. D. Cassini ontdekt. De omlooptijd van D. om Saturnus bedraagt 2 dagen 18 uur, haar afstand tot Saturnus is 377 200 km (ongeveer even groot als de afstand aarde—maan), terwijl haar middellijn geschat wordt op ca. 1 200 km. G. Mulders. Diónc (Gr. my t h.), bij Zeus de moeder van Aphrodite. Haar dienst te Athene was zeer oud. Haar altaar stond daar op den Acropolis voor het Brechtheum. Bij de Orphici is zij een Titane, dochter van Uranus en Ge of ook van Oceanus en Tethys. Weijermans. Dioninc, aethylmorphinehydrochtoride, wit kristallijn poeder, dat in de geneesk. gebruikt wordt bij hoest, pijn en ademnood. Valt onder de > opiumwet. Lit. : Ned. Pharm. Ed. Y. . . „ , Dion-lc-Mont, gem. in Waalsch-Brabant, opp. 579 ha, ca. 500 inw. Landbouw; zandgroeven. bion-le-Val, gem. in Waalsch-Urabant; opp. 310 ha, ca. 400 inw. Landbouw. Dionysiaanschc tijdrekening, > Tijd- j rekening. Dionysiacles, een van de kunstenaars, die volgens een inscriptie medewerkte aan het beroemde Altaar van Pergamum, ca. 180 v. Chr. Dionysiën, feesten ter eere van -> Dionysus, inzonderheid in het oude Athene gevierd. Er waren 1° de kleine of landelijke D. in de maand Poseidon (= Dec.—Jan.) gehouden bij den wijnoogst; 2° de Lenaia, het wijnpersfeest, in de maand Gamelion (= Jan— Febr.); 3° de Anthesteriën, het feest van den nieuwen wijn, in de maand Anthesterion (= Febr. Maart); 4° de groote of stedelijke D. in de maand Elaphèbolion (= Maart—April) ter eere van Dionysus Eleutherius en door talrijke vreemdelingen bijgewoond. Alsdan werd het oude houten beeld van den god in een grootschen optocht overgebracht van het Lenaion naar een kleine kapel, gelegen op den weg naar de Academie. Bij de Lenaia en de groote D. werden tevens tragische en comische wedstrijden jgehouden. V. Fottelberan. Dionysische kunstenaars, de leden eener half-religieuze vereeniging, gesticht te Athene in de 5e eeuw v. Chr. tot vorming van beroepstooneel spelers en tot verdediging hunner stoffelijke belangen Daar zij als tooneelspelers een zekeren eeredienst nl. dien van Dionysus, bezorgden, vormden zij een „heiligen” stand, die dan ookzekerevoorrechtengenoot Dank zij de rassche verspreiding der tooneelkunst tro men spoedig ook in vele andere steden van Griekenland Grieksch Klein-Azië en Egypte dergelijke vereem gingen aan. Reeds in de 3e eeuw v. Chr. kwamei collectieve groepeeringen van locale vereenigingen to stand, bijv. die van den Isthmus, waarbij de D. k. van Thebe, Chalcis, Opus, Argos en Thespiae aangesloten waren. Verder waren D. k. verbonden aan het hoftooneel der Attaliden van Pergamum. Rond het midden der 2e eeuw v. Chr. kwamen D. k. naar Rome vertooningen houden en genoten daar immer bescherming en vereering vanwege de leidende persoonlijkheden. Nog onder Constantinus wordt een „synodos” van D. k. vermeld. V- Pottelbergh. Uit voor-Christclijkcn tijd. Dionysius I, de oudere, tyran van Syracuse; * ca. 432 v. Chr. In den oorlog tegen de Carthagers, die Westelijk Sicilië bewoonden, werkte hij zich op van gewoon officier tot opperbevelhebber en trad op als alleenheerscher na do verovering van Agrigentum (406—405 v. Chr.). Na langdurigen strijd om de Carthagers uit Sicilië te verdrijven, versloeg hij dezen een eerste maal met behulp van Spartaansche en Corinthische hulptroepen, waarna hij zich ook veelvuldig inliet met de aangelegenheden van het Grieksche moederland en Zuid-Italië. Tijdens den derden oorlog, dien hij te voeren had tegen de Carthagers, stierf hij in den winter van 368—367 v. Chr. Plato, die gehoopt had D. tot een idealen heerscher te kunnen maken, werd diep teleurgesteld. V- Pottelbergh. Dionysius 11, zoon van den voorgaande, volgde zijn vader op als tyran van Syraouse in 367 v. Chr. Losbandig, laks, onbetrouwbaar, verloor hij weldra de algemeene sympathie, poogde zijn macht staande te houden door geweld en bloed, doch werd ten slotte in 344 verdreven door Timoleon van Corinthe, dien de bevolking tegen den tyran had ter hulp geroepen. Na 344 leefde D. nog jaren lang als banneling in Corinthe. Ook in Dionysius II werd Plato zwaar teleurgesteld. Zie > Dio (van Syracuse). V. Pottelbergh. Dionysius van Argos, ’ Grieksch beeldhouwer en bronsgieter uit de eerste helft der s_e eeuw v. Cbr. Dionysius van Athene, Hellenistische beeldhouwer ca. 100 v. Chr., die zich speciaal Praxiteles tot voorbeeld koos. Dionysius Chalcous, oud-Grieksch dichter, politicus en redenaar uit de 5e eeuw v. Chr., bijgenaamd chalcous (= koperpenning), omdat hij de invoering van koperen munt verdedigd had. Hij nam ook deel aan de zending van Attische kolonisten naar Sybaris-Thurioi. Schreef (verloren) sympotische elegieën. illUTlUl. OWUCCI \FVI TL L V. Pottelhergh. Dionysius van Colophon, Grieksch schilder uit de zgn. Helladische school, werkte in de eerste helft van de 5e eeuw v. Chr. te Athene. vau uc uc eeuw y. * ~ , L i t.: E. Pluhl, Malerei u. Zeichnung der Gnechen (II 1923, 647). Dionysius van HalicarnassuSj Grieksch historicus en philoloog, leefde en werkte te Rome van 30 v. Chr. af, een der eerste vertegenwoordigers van de Atticistische richting in taal en stijl (•> Asianisme). Buiten rhetorische verhandelingen, gewijd aan den goeden stijl en aan de groote Attische schrijvers der 6e en 4e eeuw v. Chr., schreef D. een Romeinsche Geschiedenis in 20 deelen (Archaiologia), waarin hij wil aantoonen, dat de Romeinsche grootheid het werk is der Romeinsche energie. Van dit rhetorisch, apologetisch en panegyrisch werk zijn slechts de eerste tien deelen volledig, de andere fragmentarisch bewaard. Ui t g.: Romeinsche Gesch. (uitg. Jaooby, 5 dln. 1885—1925); Rhetorische Traotaten (uitg. Usener en Radermaober, 2 dln. 1899-1930). V.Poüelbergh. Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam Hionysius Thrax, Grieksch philoloog, afkomstig uit Byzantium, uit de 2e eeuw v. Chr., vertegenwoordiger der Alexandrijnsche school, werkzaam in Rhodus als leeraar. Schreef buiten menig commentaar op Homerus de eerste ons bekende grammatica, die ongeveer oen synthese is van de tot dan toe bereikte resultaten inzake taalonderzoek en tot in de Renaissance als model ffold. V. Pnltelhernh. xvtmaissance ais inotiei gom. v. roueioercjn. Ui t g.: Ars Grammatica (uitg. Uhlig 1884). Uit na-Christelijken tijd. Dionysius, Heilige, paus 259—268. Zijn naamgenoot, de bisschop van Alexandrië, werd bij hem aangeklaagd als niet zuiver in de leer. D. liet op een synode in Rome sabellianisrae en subordinatianisme veroordeelen en daarvan mededeeling doen aan D. van Alexandrië. Deze rechtvaardigde zich in een schrijven aan den paus. Deze episode is van belang voor de geschiedenis van het Primaat van Rome. Lit. : Seppelt, Der Aufstieg des Papsttums (1931, 66 vlg.); Batilfol, La paix constantinienne (1914, 94 vlg.). Franses. Dionysius, Heilige, stichter van een klooster op den berg Athos; f 25 Juni 1390 te Trapezonde. Ca. 1374 bouwde hij het klooster Podromu of Nea Petra weder op, dat naar hem Dionysiu genoemd werd. Feestdag 25 Juni. Dionysius van Alcxandrië, leider der Alexandrijnsche catechetensohool (232) en bisschep (248), f ca. 264. Bij paus Dionysius aangeklaagd wegens onzuivere leer, verdedigde hij zich, maar nam een gevaarlijke uitdrukking terug. Van zijn werken zijn slechts fragmenten van brieven overgeleverd door Eusebius in zijn Kerkgeschiedenis. OJUOI/UIUÖ 111 HIJII XVOI^gCOOIIXCUCIIia. Ui t g.; Migne, Patr. Graeca (10, 1233—1244); Feltoe, Letters and Treatises of D. of A. (1919); Burel, Dénis d’A. (1910); Bardy, in Rech. d. Sciences relig. (1924, 399-410). Franses. Dionysius de Areopagiet, door S. Paulus te Athene bekeerd (Act. 17. 34) en tot eersten bisschop dezer stad benoemd. Later verward met S. Dionysius, bisschop van Parijs. Omstreeks 500 maakte een Grieksch kerkelijk schrijver gebruik van den naam van D. A. om zijn eigen geschriften ingang te doen vinden, hetgeen inderdaad gelukte. Deze werken zijn: Over de goddelijke namen, Over de mystieke godgeleerdheid, Over de hemelsche hiërarchie, Over de kerkelijke hiërarchie. Dikwijls vertaald (door Hilduinus, Scotus Eriugena, Joannes Sarracenus, Robert Grosseteste, Traversari e.a.) en gecommentarieerd, hadden zij grooten invloed op de middelecuwsche theologie. De Humanisten (L. Valla, Erasmus, enz.) bewezen de onechtheid dezer pseudo-Dionysische werken en der tien brieven, op naam van D. A. in omloop. Stiglmayr en Hugo Koch bewnzen zijn afhankelijkheid van Proclus. De eerste meende den Pseudo-Dionysius te identificeeren met Severus van Antiochië, hetgeen Lebon e.a. niet aannomen. Wel schijnt hij in Syrië te hebben geschreven. Zijn „Kerkehjke hiërarchie” is een voorname bron voor de kennis der Antiocheensche liturgie van zijn tijd. Uitg.: Oerdier (Antwerpen 1634); Migne, P. 6. (3-4). Vertalingen: Migne, P. L. (122 e.a.); Bibl. der Kirchenvater (Kempten 1911; vert. en lit.) L i t.: Bardenhewer, Gesch. d. altkirchl. Lit. (IV 1924, 282-299); Scholastik (111 1928, 1-27, 161-189); New Scholasticism (111 1929, 353-443); Revue d’Histoire Eccl. (XXVI 1930, 880-915 ; XXVIII 1932, 296-313); Studia Catholica (X 1934, 356-366). Lampen. Dionysius van Augsburg, volgens sommigen de eerste bisschop van Augsburg. Volgens de legendarische Conversio S. Afrae zou hij de oom van de H. > Afra geweest en na haar den marteldood gestorven zijn. Anderen houden, met meer waarschijnlijkheid, Zosimus voor den oudsten bisschop van Augsburg; zij plaatsen dan vóór Zosimus den martelaar Dionysius. Feestdag 26 Febr. J. v. Romj. Dionysius Exiguus (= de geringe, zooals hij zichzelf noemde), * in Scythië, kwam omstreeks 600 naar Rome, werd monnik en abt, f omstr. 540. Verzamelde Grieksche en Lat. canones der conciliën en pauselijke deoretalen, samen bekend als (collectio) Dionysiana. Ook als vertaler werd D. bekend, doch vooral bleef hij beroemd om de invoering dér Christelijke jaartelling, waarbij hij de geboorte van Christus in het jaar 754 na de stichting van Rome stelde, hetgeen echter ongeveer 6 jaren te laat is. Ook werd toen de Alexandrijnsche Paaschcyclus van 19 jaren ingevoerd, die, zooals Conybeare heeft aangetoond, aan S. Cyrillus moet worden toegeschreven. Werken: Migne, Patr. Lat. (LXVII). L i t.: Cassiodorus, Institutiones (I, 23); Fr. Maassen, Gesoh. der Quellen und der Lit. des kanon. Rechts (I Graz 1870, 132-136); Bardeuhewer, Gesoh. d. Altkirehl. Lit. (V 1932, 224-228, 538-539). Lampen. Dionysius de Kartuizer in zijn cel. Dionysius van Genua, familienaam: Tassorelli, Ital. Capucijn en geschiedschrijver; * 18 Mei 1636 te Genua, f 1696 aldaar. Hij schreef: Bibliotheca Scriptorum S. Francisoi Capucinorum (Genua 1680); Met de, der enz, gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam door zijn confrater Bemardus van Bologna in 1747 verbeterd en voortgezet. Ofschoon op vele plaatsen onnauwkeurig, is dit werk de eenige bron op dit gebied. D~Lit; Diot. de Théol. Cath. (IV Parijs 1911, 429}. p. Placidus. Dionysius de Kartuizer, monnik, scholastiek philosoof, theoloog, geestelijk schrijver. Eigenlijk genaamd D. van Leeuwen of, naar zijn geboorteplaats in Belgisch Limburg, van Rijckel. Men gaf hem den eeretitel; doctor exstaticus. * 1402, f 12 Maart 1472 te Roermond. D. stamde uit een voornaam geslacht en trad, na te hebben gestudeerd aan de universiteit van Keulen, in 1422 als monnik in het Kartuizerklooster Bethlehem te Roermond. Gedurende korten tijd is hij procurator van dat convent geweest. In 1451 heeft hij den kardinaal Nicolaas van Cusa vergezeld op een gedeelte van diens bekende visitatiereis. In 1466 belastte de Grande Chartreuse hem als rector met de stichting van een nieuw klooster bij Den Bosch. In 1469 is hij teruggekeerd naar Roermond. Hij werd in de chartreuse aldaar begraven. Zijn schedel wordt bewaard in de kathedraal van Roermond. Zijn roem verbreidde zich niet alleen door zijn geschriften, maar ook door zijn streng leven, zijn geestvervoeringen en zijn optreden als raadsman van voorname kerkelijke personen en vorsten. Hij heeft een enorme werkzaamheid aan den dag gelegd en was een der grootste scholastieken der latere middeleeuwen. Zijn geschriften, die zoowel in handschrift als in druk over de geheele beschaafde wereld zijn verspreid, behandelen hoofdzakelijk onderwerpen op het gebied der exegese, wijsbegeerte, godgeleerdheid, canoniek recht, mystiek, ascese en sociologie. Men vindt er voorts werken onder van homiletischen en polemischen aard. Een moderne, zoo volledig mogelijke uitgave dezer opera, welke 42 zware quarto-deelen omvat, is in 1896 en volgende jaren door de Kartuizers bezorgd. Herhaaldelijk hebben er plannen bestaan om een proces voor zijn zaligverklaring aanhangig te maken. Werken: Opera Omnia (Monstrolii 1896 etc.). L i t.: A. Mougel, Dionysius der Karthausor 1402— 1472 (Mühlheim a.d. Euhr 1898) en de daar aangehaalde literatuur. Voorts: Nw. Nod. Biogr. Wbk. (deel II) en de daar aangehaalde nieuwere literatuur; Dionysius de Karthuizer in Beeld (in Opgang, 1924, blz. 761’ vlg.). Schollens. Dionysius van Milaan, aartsbisschop van Milaan, vurig strijder voor de rechtzinnigheid der Katholieke leer in de tweede helft der 4e eeuw. Toen Eusebius van Vercelli op de synode van Milaan in 355 eischte, dat eerst de geloofsbelijdenis van Nicea moest onderteekend worden, nam D. als eerste de pen op, welke hem ontrukt werd door den Ariaan Valentius van Mursia. Er ontstond een algemeene verwarring, D. werd afgezet en door keizer Constantius naar Armenië verbannen, waar hij stierf. In 376 liet de H. Ambrosius zijn stoffelijk overschot naar Milaan overbrengen. Feestdag 26 Mei. Lit. : Acta S.S. Maü (VI vlg.). J.v. Rooij. Dionysius a Nativitatc, Zalige, Ongeschoeid Carmeliet, missionaris en martelaar. * Dec. 1600 te Honileur (Fr.), f Nov. 1638 op Sumatra. Als ervaren zeevaarder en cosmograaf ging hij over in Portugeeschen dienst, kwam zoo in Oost-Indië en trad in 1634 te Goa in de Orde van den Camel. Hij werd door zijn oversten, tegelijk met zijn zaligen medebroeder Kedemptus a Cruce, ter assistentie toegevoegd aan het gezantschap naar den vorst van Atjeh op Sumatra, alwaar beiden op verraderlijke wijze werden gevangen genomen en den marteldood stierven. C. Speet. Dionysius van Parijs, Heilige, eerste bisschep van Parijs. Volgens Gregorius van Tours (Hist. Franc. I, 31) werd hij met zes andere bisschoppen door paus Fabianus in het midden der 3e eeuw vanuit Rome naar Gallië gezonden en stierf daar den marteldood. Zonder eenigen opzet werd hij ca. 836 door Hildwinus van St. Denis geïdentificeerd met Dionysius den Areopagiet en aangezien voor den auteur van de pseudoareopagitische geschriften. De wonderbaarlijke gebeurtenissen, welke zijn marteldood zouden vergezeld hebben (hij zou zijn eigen hoofd naar de begraafplaats gedragen hebben), behooren tot het rijk der legenden. D. behoort in Frankrijk tot de nationale heiligen en is één van de 14 Noodhelpers. Feestdag 9 Oct. L i t. : Acta S.S. Oct. (IV 1856, 696—855). J. v. Rooij. Dionysius de Kartuizer. Gravure v. Anton Woensam van Worms (begin 16e eeuw). Op voorstellingen in de kunst wordt D. vaak in de groep der Noodhelpers vervangen door den H. Nicolaas of den H. Sixtus, daar hij als onthoofde bisschep (in de Noordelijke streken draagt hij zijn afgeslagen hoofd in de handen of op een boek) afschrikt. L i t.: Le culte de St. Denis et ses compagnons, in Revue de I’art chrét. (1908—’09). Heijer. Dionysius Pericgetcs, Grieksch geograaf uit de I—2e eeuw, auteur o.m. van een dichterlijke, doch , voor zijn tijd reeds verouderde aarde- on landenbei schrijving in 1185 hexameters, berustend op de werken . van Apollonius van Rhodus, Callimachus en Posi: donius. D. werd tot in de middeleeuwen veel gelezen i en geparaphraseerd door Rufius Festus Avienus 1 (4e eeuw) en Priscianus (6e eeuw). ; Ui t g.: Müller, Geographici Graeci Minores (II1861). r V. Pottelbergh. Met do, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam Dionysius van Rijckel, -> Dionysius de Kartuizer. Dionysius van Tcll-Mahre, kroniekschrijver, monophysitisch patriarch van Antiochië (818—845). Hij schreef een kroniek tot 774—775, waarvan slechts fragmenten zijn overgebleven. De groote kroniek, die door Assemani op zijn naam werd uitgegeven, is niet van hem. Li t. : Haase, Altchristl. Kirohengesch. nach oriental. Quellen (1925, 18 vlg.). Franses. Dionysius, Stephani, Carmeliet, wijbisschop van Luik vanaf 1436; f 1458 te Luik. Hij was Nederlander van geboorte. D. verbleef in zijn klooster te Tienen, toen bisschop Jan van Heinsberg hem bevorderde tot titulair-bisschop van Rhodes in Carië (1436). Hij bleef wijbisschop onder bisschop Lodewijk van Bourbon, samen met Hilger. Lit.: Biogr. Nat. Beige. Erens. Dionysus (Gr. mythologie), Thracische aard-, vruchtbaarheids- en vegetatiegod, wiens cultus vroeg naar Griekenland kwam en daar versmolt met den cultus van een aldaar thuisbehoorende wijngodheid. Als aardgod: begeleid door de slang; zielen- en mysterie god: gever van orakels. Als vruchtbaarheids- en vegetatiegod, bekranst met klimop, begeleid door de vegetatiedaemonen Silenus en de Satyrs, door leeuw en panter. Gevierd op de bergen in den nacht, bij fakkellicht en lawaai van bekkens en pauken, door Vrouwen, die slangen, dolleen en thyrsusstaven zwaaiden. Als wijngod verlosser van zorgen en schenker van vreugde. Én de jongere mythe was hij de zoon van Zeus en Semele, opgevoed door nimfen, en op Naxos gehuwd met Ariadne. Voornamelijk vereerd op Naxos, Chios, in Thcbe en in Attica; in Athene, waar uit zijn cultus koor en drama groeiden, werden hem ter eer verschillende spelen gevierd (> Dionysiën). Door Alexander den Grooten verbreidde zich zijn cultus over heel Voor-Azië tot Indië. Bij de Romeinen werd Bacchus of Liber geheel met D. vereenzelvigd. Zijn feesten in Rome, de Bacchanalia, werden eindelijk zóó losbandig, dat de senaat ze in 186 voor Chr. verbood. Weijermans. Voorst, in de kunst. Men kan drie typen onderscheiden; 1° het oudste type: D. met een baard, een lang kleed, een krans met klimop in het haar, een > cantharus en een rank van een wijnstok in de handen; dit type is veelvuldig op vazen afgebeeld; 2° het type zonder baard stamt uit de 5e eeuw v. Chr., waarschijnlijk van Kalamis van Tanagra; 3° in de 4e eeuw v. Chr. ontstaat een jeugdig, weekelijk type, vgl. den Dionysus van Tivoli. Hiernaast bleef het type met baard bestaan. Verder tallooze voorstellmgen uit zijn mythe: Hennes met den kleinen Dionysus op zijn hand, de Gigantenstrijd, ontmoeting met Ariadne, enz. In de Ital. Renaissance en Barok is het jeugdige, baardlooze type geliefd (Leonardo da Vinei), in de Ned. Barok krijgt het gebaarde type de voorkeur (Rubens). W. Vermeulen. Diopcithcs, uit Sunium (Attica), Atheensch veldheer in de 4e eeuw v. Chr. Met eigen huurtroepen streed hij tegen de Macedoniërs. De redenaar Demosthenes verdedigde hem in 341 in een redevoering, die bewaard is gebleven. Kort daarop sneuvelde hij in den Chersonesus. Weijermans. Diophanes van Mytilcnc, Grieksch redenaar uit de 2e eeuw v. Chr., kwam als banneling naar Rome; leeraar en vriend van Tib. Gracohus, wiens politieke plannen hij beïnvloedde en met wien hij dientengevolge omkwam (132 v. Chr.). Diophantiek, genoemd naar den Griek Diophantus, die in zijn getallenleer bij vele problemen de rationale oplossingen zocht. Veel schrijvers na hem zochten oplossingen in geheele getallen, zoodat de uitdrukking d. ook in deze gewijzigde beteekenis gebruikt wordt. Een diophantische vergelijking (ongelijkheid) is derhalve een verg. (ongelijkheid), waarbij alleen naar de geheele of rationale oplossingen gevraagd wordt. Voorbeeld: vergelijking van -> Peil. L i t.: L. E. Dickson, History of the theory of numbers (II Washington 1920). v. d. Corput. Diophantischc vergelijking co, soms gebruikte benaming voor onbepaalde vergelijkingen. > Diophantus. Diopliantus van Alexandrië, Grieksch wiskundige in de 3e eeuw na Chr., waarschijnlijk Christen. Zijn groote beteekenis voor de wiskunde ligt in zijn bijdragen tot de ontwikkeling van getallentheorie en algebra. Hij behandelt voornamelijk onbepaalde vergelijkingen tot en met den den graad, waarvan hij rationale oplossingen verlangt. (» Diophantiek.) _r 0 O \ X / Werken: Arithmetica (waarvan zes boeken bewaard) ; Over Polygonale getallen. —U i t g.; Diophanti ... opera omuia (uitg. P. Tannery, 2 dln. Leipzig 1893—’95; tekstuitgave); T. L. Heath, Diophantus (Cambridge 21910; moderne notatie) ; P. Ver Eecke, Diophante (Brugge, 1926 ; lett. vert.). Li t. : T. L. Heath, A History of Greek Mathematics (II Oxford 1921, 448-517). Dijksterhuis. Dioptrie, eenheid voor het meten van de sterkte van een lens. Drukt men den brandpuntafstand (f) van een lens uit in meters, dan geeft de omgekeerde waarde hiervan het aantal dioptrieën van de lens aan; bijv.: een positieve lens met f = 60 cm = 0,6 m heeft een sterkte van 1/0,5 = 2 dioptrieën. Een + of —teeken vóór het aantal dioptrieën geplaatst geeft aan of de lens positief of negatief is. > Meterlens. Rekveld. Dioriet, een intermediair dieptegesteente, gekenmerkt door zure (Na-rijke) plagioklaas. De donkere bestanddeelen zijn hoornblende en biotiet, ook wel Dionysus met zijn schenker (links); in zijn hand een cantharus. Naar een Grieksche vaasschildering. Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam augiet. Vroeger sprak men dan van gabbro; deze naam wordt thans beperkt tot gesteenten met basische plagioklaas. Overgangen noemt men gabbro-dioriet. Kwarts kan optreden; men spreekt dan van kwartsdioriet. Bij toenemend orthoklaasgehalte hebben we grano-dioriet. Diorieten zijn over het algemeen korrelige gesteenten van donkere kleur. De d. van Quenast ten Z. van Brussel, ten onrechte porfier genoemd, wordt in Nederland veel als straatsteen _ gebezigd. De bijbehoorende ganggesteenten zijn dior i e t – porphyrieten. De uitvloeiingsgesteenten, met kwarts; daci e t ; zonder kwarts; and e – sie t. Echter gebruikt men naar Duitsohe gewoonte voor de oude vertegenwoordigers van deze groepen wel den naam: (kwarts-)p orphyriet. J ong. Dioscorea, een meerendeels tropisch planten- ; geslacht van de familie der Dioscoreaceae; telt 200 soorten. De knollen hebben soms bijzonder groote afmetingen, bijv. die van D. elephantipes (Testudinaria elephantipes) uit Zuid-Afrika, die Hottentottenbrood heeten, 3 meter doorsnee hebben, met een gewicht van 300 kilo. Voor voedseldoeleinden worden vele dezer snelgroeiende soorten verbouwd. Hoewel vele ervan giftige knollen hebben, verdwijnt deze gifstof gemakkelijk bij het koken. Bonman. Dioseorcaeeae, eon plantenfamilie, die de warmere streken bewoont; telt 9 geslachten en 220 soorten. Het zijn veelal slingerplanten met enkele struiken en kruiden. Zij bezitten talrijke wortelstokken of knollen, die voor reservevoedsel dienen, alsmede in de bladoksels luchtknollen, die afvallen en nieuwe planten vormen. De bladeren zijn gewoonlijk hartvormig, terwijl de bloemen in trossen of aren staan. De doosvruchten of soms bessen bevatten gevleugelde zaden. . Bonman. IMoscoridcs (ook Discurides), met den Romeinschen bijnaam Pedianus, van Anazarbos (Cilicië), geneesheer, leefde onder Nero te Rome. Zijn groot botanisch-pharmacologisch werk (Peri Hulès latrikès = Over de Geneeskunde), dat berust op eigen onderzoek maar vooral op de oudere literatuur, inzonderheid Sextius Niger en Crateuas, en dat allerlei stoffen behandelt, waaruit artsenijen getrokken worden, zelfs mineralen en dieren, is het standaardwerk dezer literatuur gebleven tot in de 16e eeuw. Ook schreef hij een korter werk over huisremedies. Uit? : Diosouridis de materia medioa libri quinque (uitg. M. Wellmann, 3 dln. 1906—’14). V. Pottelhergh. Dioscoridcs Tan Alexandrië, dichter van geestrijke, veelal erotische epigrammen, uit de school van Asclepiades en Callunachus, opgenomen in de Anthologia Graeca (Palatina), inz. in boek V. Dioscorus I, patriarch van Alexandrië, 444—451, koos partij voor Eutyches en het Monophysisme, was de hoofdleider van het Latrocinium of de Rooversynode van > Ephese 449, werd door paus Leo geëxcommuniceerd en door het Concilie van Chalcedon af gezet en stierf in ballingschap. 'l it. : Haase, Patriarch Dioskur I v. Alexandria (1908); Bardenhewer, Gesch. d. altkirchl. Lit. (IV 1924, 78 vlg) Frames. Dioscuren (Gr., zonen van Zeus), de tweelingbroeders Castor en Pollux, heldhaftige jongelingen (Castor uitmuntend als ruiter, Pollux als vuistvechter). Zij namen deel aan de Calydonische jacht en den tocht der Argonauten. Men vereerde hen niet alleen in hun vaderstad Sparta, maar overal in Griekenland en later ook in Italië als weldoeners en beschermer, bijzonder ala helpers in den strijd en redders der zeelieden. In Rome hadden zij op het Forum een tempel, waarvan nog drie zuilen over zijn. Weijermans. Voorst, in de kunst. Gewoonlijk voorgesteld als flinke jongemannen met sterk gelijkende gelaatstrekken, tezamen met hun paarden. In Hellenistischen tijd dragen zij veelal den pilus (spitse muts). Het beroemdste zijn de 4 m hooge D. van den Castortempel op het Forum te Rome. Zij waren ook veelvuldig afgebeeld op Attische vazen van de 5e en 4e eeuw v. Chr., op munten tot in den Romeinsohen keizertijd. W. Vermeulen. Dioscurias, volksplanting van Milete aan de Oostkust van de Zwarte Zee. Volgens de sage gesticht door de Argonauten. De stad dankte haar bloei aan den ruilhandel met de stammen in de Kaukasische bergen; later werd ze door diezelfde stammen verwoest. In 66—65 voor Chr. was D. het toevluchtsoord van Mithradates. Ligging der stad onzeker. Weijermans. Dioscxirides V:\ii SiUiios. Grieksch kunstenaar ca. 100 v. Chr.; van hem zijn in Pompeji een tweetal prachtmozaïeken gevonden met voorstellingen van comediescenes: muzikanten en vrouwen,aanzittend aan een tafel. L i t.; Pluhl, Malerei und Zeichnung der Grieohen (1923). W. Vermeulen. Dioseurus, Heilige, martelaar, belastingambtenaar te Cynopolis in Boven-Egypte. Gevangen genomen als Christen, geraakte hij tijdens zijn verhoor aldaar door den Romeinschen prefect in extase. D. werd in 306 of 306 onthoofd. Zijn naam wordt door sommigen ten onrechte in verband gebracht met den heidenschen Dioscurencultus. Feestdag 18 Mei, bij de Grieken 13 Oct. .. L i t.: Acta S.S. Man (IV 1685, 145). J. v. Rooij. Diósgyör, dorp in Hongarije, 20 000 inw., allen Hongaren, waarvan 15 000 Katholieken. Middelpunt van de N. Hong. metaalindustrie mede in verband met de aanwezigheid van ijzer in de nabijheid. Ook papierfabrieken. Sivirsky. Diosma, een geslacht van de plantenfamiiie der ruitachtigen, Rutaceae; heeft verschillende soorten, die voor snijgroencultuur dienen. Het blad gaafrandig, terwijl de bloem trosvormig en welriekend is. Aan de Riviera komt D. fragrans veel voor als vollegrondstruik, vooral gezocht van wege den aangenamen reuk. Een bekende kasplant is de witbloeiende D. vulgaris of ericoides. Bonman. Diospolis (= stad van Zeus), 1° het oude Lydda, het tegenwoordige Loedd. Het ligt 18 km ten Z. van Jaffa, ongeveer 15 km van de Middellandsche Zee. Op de Synode van Diospolis, in Dec. 416 door Eulogius van Caesarea bijeengeroepen, werd de meening gevraagd van Pelagius over een serie stellingen, door Hiëronymus en twee Gallische bisschoppen bijeengebracht voornamelijk uit de geschriften van > Coelestius. Pelagius kon zich gemakkelijk verdedigen en werd door de synode vrijgesproken van dwaling. De handelingen dezer synode zijn voor een gedeelte bewaard gebleven in het werk van Augustinus „De gestis Pelagii”. . Smits. 2° Grieksche naam van verschillende oud-Egypt. steden. Het gebied van Diospolis Parva (Klein-Diospolis) aan den Westelijken Nijloever ten N.W. van Thebe, nabij het huidige dorp Hiw of Hoe, is bekend om zijn praehistorische graven. Voor Diospolis Magna, > Thebe (in Egypte). Lit. : Flinders Petrie, Diospolis Parva enz. (Egypt. Expl. Fund, Londen 1901). Simons, Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam Diospyros, > Dadelpruim. Dióta, twee-oorige vaas in gebakken kleiaarde, waarin de Grieken hun wijn bewaarden en waarvan de inhoud kleiner was dan die van de > amphora. Diolima, de in het Symposion (= Drinkgelag) door Plato vermelde priesteres uit Mantinea, die Socrates zoogezegd heeft ingewijd in de door hem voorgedragen beschouwingen over de schoonheid en de (Platonische) liefde. De naam Diotima werd o.m. door Hölderlin tot deknaam gegeven aan zijn geliefde Sus. Gontard (1769—1802), met wien hij een beroemde briefwisseling voerde. Ook de prinses Amalia Gallitzin noemde zich Diotima. L i t.: R. F. Arnold, Die Briefe der Diotima (1921). Diotimus van Adramyttium (Mysië), Griekscli grammaticus uit de Be eeuw v. Chr., auteur der in de Anthologia Graeca (Palatina) opgenomen epigrammen, en van een (verloren) epos, gewijd aan Heracles’ heldendaden. Diotisalvi di Spene, schilder te Siena, werkzaam tusschen 1259 en 1291. Men kent eenige boekminiaturen van hem, die tot de oudste documenten der Sieneesche schilderkunst gerekend worden. L i t.: v. Marle, Hist. o 1 Ital. Painting. U 1 U . V. J.U.CHIC, lilöü. Ui J Ucli. J. dlil uilig. Diotrephes, een bisschep, die zich vijandig gedroeg tegenover den H. apostel Joannes (3 Joh. 9—10). Dioxyanlhraehinou, > Alizarine. Di-papier, vloeipapier gedrenkt in diamin, een zwavelzure aniline; dient voor papieronderzoek. Het wordt in vochtigen toestand tusschen twee vellen van het te onderzoeken papier gedaan. Bevat het papier houtslijp, dan wordt het, naargelang van de hoeveelheid houtslijp, min of meer rood gekleurd. Ronner. Di Pauli, baron Jozef, Oostenrijksch staatsman; f 1844 te Innsbrück, f 1906 te Weenen; stichtte in 1895 de Kath. Volkspartij; 1898—’99 minister van Handel. Dipenteen is een aangenaam riekende vloeistof, die in aetherische oliën gevonden wordt. Het bestaat uit gelijke doelen d. en 1. limoneen, is inactief, kookt bij 176° on heeft een soortelijk gewicht van 0,844. Synthetisch verkrijgt men het het zuiverst door droge distillatie van caoutchouc en verder door polymerisatie van isopreen. Wordt o.a. als reukstof in cosmetica gebruikt. Eoogeveen. Diphenyl is een koolwaterstof met de formule CeHS.C6H6, die in steenkolenteer voorkomt en technisch verkregen wordt door benzoldamp door een gloeiende buis te leiden. Het is een kleurlooze, vaste stof, die bij 71° smelt en bij 254° kookt. Van d. zijn vele derivaten, die ook wel xenylverbindingen genoemd worden, bekend, waarvan vooral benzidine technisch belangrijk is, omdat er vele azokleurstoffen van afgeleid worden. Volgens de resultaten der laatste onderzoekingen kan diphenyldamp voor technische verwarming bij de petroleum-raffinage, bij het verdampen van hoogkokende oplossingen, bij de distillatie van vetzuren en bij het fabriceeren van gommen en oliën voor vernissen en drukinkten gebruikt worden. Eoogeveen. Diphcnylchloorarsinc is een kleurlooze vaste verbinding, die gedurende den Wereldoorlog als niezenverwekkende strijdstof gebruikt is. D. heeft de eigenschap om bij verhitting in een uiterst fijne nevel over te gaan. Reeds kleine hoeveelheden van de fijnverdeelde stof werken prikkelend op de slijmhuid, vooral op die van de ademhalingsorganen en ver- oorzaken heftig niezen en hoesten. Wordt gebruikt voor de keuring van het nevelfilter in moderne gasmaskervullingbussen. Formule (C6HS)2As.CI, smeltpunt 44° C, specifiek gewicht 1,583 bij 40°. Door chloorkalk wordt de verbinding geoxydeerd en onschadelijk gemaakt. Eoogeveen. Diphenylcyaanarsine komt in vele opzichten met -> diphenylchloorarsine overeen. Het is een niezenverwekkende strijdstof, die eenigszins naar knoflook en blauwzuur ruikt en kunstmatig verneveld wordt, waarbij de fijne stofdeeltjes op de slijmhuid inwerken. Reeds bij een concentratie van 0,005 mg per m 3 lucht merkt men een lichte prikkeling in den neus, terwijl een concentratie van 0,25 mg per m 3 onverdragehjk is. Formule (C6HS)2As.CN, smeltpunt 33°, specifiek gewicht 1,45. Eoogeveen. Diphenylmcthaanklcurstol, gesubstitueerd diphenylmethaanderivaat, bijv. auramine. Dfphilus van Sinópe, oud-Grieksch comicus, tot de nieuwe Comedie behoorend en mededinger van Menander; * ca. 355 v. Chr. Schreef ca. 100 stukken, waarvan enkel ca. 60 titels met enkele schaarsche fragmenten bewaard zijn. Door Plautus en Terentius soms als model gebruikt. 0 – —- Diphosgecn is in zuiveren toestand een kleurlooze vloeistof, die bij 128° C kookt, slechts langzaam aan de lucht verdampt en die, evenals > phosgeen, verstikkende eigenschappen bezit. Het technische product, dat gedurende den Wereldoorlog als strijdgas werd gebruikt, wordt verkregen door inwerking van chloor op chloorkoolzure methylester, CICOOCH3, onder sterke belichting en bestaat uit een mengsel van drie gechloreerde chloorkoolzure esters, CICOOR (R = resp. CH2CI, CHC12, CC13). Door behandeling met veel water, een soda- of zwavelleveroplossing wordt de stof ontleed en onschadelijk gemaakt. Hoogeveen. Diphtherie Gr. diphtheron = vlies (wegens de uit de d. voortvloeiende vliesvorming)] of croup is een zeer besmettelijke ziekte, voornamelijk optredende bij kinderen van 2 tot 6 jaar. Zij wordt veroorzaakt door den in 1884 ontdekten Löffler’schen bacil (> Diphtherie-bacil) en openbaart zich gewoonlijk in de keel, ofschoon ook andere slijmvliezen daarbij aangetast kunnen worden. Kenmerkend zijn de zich vormende grauwe vliezen van necrotisch (afgestorven) weefsel. Hierdoor dreigt bij keeldiphtherie afsluiting van de trachea (grooto luchtbuis) met opvolgende benauwdheid en gevaar van verstikkingsdood. Hiertegen werd vroeger onder de ontstekingsplaats in de trachea operatief een opening gemaakt, door zgn. tracheotomie. Na de ontdekking in 1890 door Beliring van het antidiphtherie-serum en zijn toepassing is de genoemde ingreep tegenwoordig slechts zelden noodig, alleen dan, w7anneer de serum-inspuiting niet, niet voldoende of te laat wordt toegepast. Gedurende en vooral na een diphtherie kan een ontsteking van verschillende zenuwen optreden [neuritis (post)diphtherica]. Hierdoor worden vooral getroffen het verhemelte, waardoor spreken en slikken gestoord zijn, de aocommodatie-spieren van het oog en verder de zenuwen van beenen en armen. Meestal is het verloop hiervan gunstig. Bovendien is men sedert de laatste 16 jaren door de ontdekking van het vaccin tegen diphtherie met een goede kans van welslagen (9 op 10) in staat, kinderen tegen diphtherie te immuniseeren, d.w.z. ze in gezonden toestand voor infectie met diphtherie- Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam bacillen onvatbaar te maken. Veelvuldige toepassing dezer immunisatiemethode, o.a. te Amsterdam voornamelijk door de intensieve propaganda, gemaakt door den directeur van den G. G. en G. D. aldaar, Heyermans, heeft het heilzame resultaat ervan aangetoond, gebleken uit de belangrijke afname van het aantal voorkomende gevallen van diphtherie aldaar. Zooals ook bij andere infectieziekten, vertoont zich bij diphtherie ook het verschijnsel van het zgn. bacillendragen, d.w.z., personen, die al of niet aan diphtherie geleden hebben, herbergen de bacillen zonder zelf aan de ziekte lijden. Zij blijken daarvoor over een aangeboren of acquisiete immuniteit te beschikken. Zij zijn oen bron van infectiegevaar voor anderen, die niet immuun tegen de ziekte zijn. Onderzoekingen van S c h i c k hebben hem tevens er toe in staat gesteld een methode aan te geven, waardoor kan worden bepaald of iemand op een bepaald tijdstip al of niet immuun tegen diphtherie is. Deze methode van onderzoek heeft men naar hem do reactie van Schick genoemd. Het geneeskundig schooltoezicht heeft tot taak bij voorkomende diphtheriegevallen op een school voor desinfectie zorg te dragen en de bron der infectie zooveel mogelijk op te sporen. Tevens moet onderzocht worden of in de omgeving der lijders, hunne medescholieren en het onderwijzend personeel zich bacillendragers bevinden. Verder ligt het op den weg van dit toezicht, zooals metterdaad te Amsterdam geschiedt, de toepassing der diphtherie-vaccinatie te propageeren en daaraan uitvoering te geven. v. Kranendonk-Duffels. Diphtherie bij vogels uit zich in een geel beslag op de slijmvliezen. Het is een besmettelijke ziekte, welke veroorzaakt wordt door een virus, d.w.z. een onzichtbare smetstof, maar die door geen filter tegen te houden is. De behandeling bestond vroeger in het afkrabben van het gele beslag en het bestrijken met desinfecteerende vloeistoffen. Door de Bliock en Heelsbergen is een middel uitgevonden, antidiphtherine, dat op de dijbeenen van de vogels in de huid wordt gewreven, nadat een paar veertjes zijn uitgetrokken, en op deze wijze verkrijgt men een ongevoeligheid voor de ziekte. Dieren, die van deze ziekte genezen zijn, zijn verder onvatbaar. Diphtherie-bacil, in 1884 door Löffler gevonden, is de verwekker van de diphtherie. De bacil is 2—4 micron lang en 0,8 micron breed. Hij groeit o.a. goed op gestold paardeserum met een weinig giucose erbij (Löffler’s paardeserumbodem). De bacil is tegen desinfecteermiddelen niet weerstandskrachtig en een 1% carboloplossing of een I°/00 sublimaatoplossing dooden hem in 1 minuut, legen uitdrogen kan hij echter vrij goed. Met een door Neisser aangegeven kleurmethode worden er m de bacillen korrels zichtbaar, welke donker gekleurd zijn (korrels van Babes-Emst). Wyers. Diphtong, verbinding van vocaal en halfvocaal (vallende d.) of van halfvocaal en vocaal (stijgende d.) tot één lettergreep. Voorbeelden: e+i (vallend) m Nod. ei, rein, wijn; u+o (stijgend) in Ital. luogo, fuoco; a+u (vallend) Ned. paus, blauw, meest ook in bouw, hout (vroeger o +u). > Diphtongeering. Mansion. Diphtongeering, ontwikkeling van een > diplitong uit één enkelen klank. In het Engelsch neigen de lange vocalen tot diphtongen, zoodat ê, i een i- en o een u-naslag krijgen: vgl. de uitspraak van lake, bead, road, met Ned. leek, bieden, roode; nochtans is de neiging ook in het Nederlandsch aanwezig, althans als vulgarisme: beiter, loupen. Een zeer groote uitbreiding vertoont in de moderne West-Germaansche telen de diphtongeering van i, ü, ü; bijten, to bite, beissen; drijven, to drive, treiben (ei, ai, uit i); house, Haus; brown, braun (au uit ü); huis, bruin uit huus, bruun, D. heute, Leute (oi-klank uit vroegere lange u). Romaansche diphtongeering van e, o uit Lat. i, e of u, o heeft men in Sp. cierto, cuesta (Lat. certus, oosta), Fr. fei, foi, soie (Lat. fides, seta), Fr. pied, Sp., Ital. pie; Oud-Fr. nuef, Sp. nuevo, Ital. nuovo; Fr. muert, meurt, Sp. muere, Ital. muore (Lat. pes, pedis_; novus; moritur). De Fr. oi, vroeger o+i (vallend) is thans u+a (stijgend), terwijl eu uit uemonophtonggeworden jg Mansion. Diphyodont noemt men het gebit, waar men tijdens het leven één tandwisseling aantreft, zooals bij de meeste zoogdieren, waar het melkgebit door het definitieve gebit wordt vervangen. Dipiacusis, ook diplacusis echotioa genaamd, is het dubbel hooren van bepaalde tonen bij éénzijdige hardhoorendheid. ■> Gehoor. Diplè (Gr. adjectief, = dubbele, nl. dubbele streep), een der door de Alexandrijnsche philologen in de tekstcritiek ingevoerde teekens (nl. <*), waardoor o.m. ongewone wendingen, meermaals voorkomende of te verwerpen verzen en, in dramatische poëzie, een nieuw optredende spreker aangeduid werden. V. Pottelhergh. Diplegie (< Gr. di = dubbel, plègè = slag), synoniem met paraplegie, d.w.z. verlamming van gelijknamige extremiteiten: van beide armen of beide beenen. Zijn alle vier de extremiteiten verlamd, dan spreekt men van tetraplegie. Het meest komt d. voor bij ontstekingen en gezwellen van het ruggemerg; daarnaast echter ook bij dubbelzijdige hersenhaarden, waarvan de tijdens de geboorte verkregen letsels de meest bekende zijn. Deze haarden veroorzaken dan het ziektebeeld van Little, waarbij stijfheid en verlamming dor beenen en vaak der armen het meest opvallende verschijnsel zijn. Ook door ontsteking der hersenen voor de geboorte of in de prille jeugd kan er een spastische verlamming der beenen ontstaan, d. spastica infantuis geheeten. x Klessens. Diploïd = met dubbel chromosoomgetal. Diploïdc phase. In planten met geslachtelijke voortplanting komen twee afwisselende phasen voor; de eene met het enkele chromosoomgetal n, of haploïde phase, de andere met het dubbele chromosoomgetal 2 n, of diploïde phase. Bij de mossen behoort de voorkiem of het protonema, evenals de mosplant zelf, tot de haploïde phase, terwijl het uit de bevruchte eicel ontstane sporogonium op de mosplant de diploïde phase vormt. Het prothallium van de varens behoort nog geheel tot de haploïde phase, doch de eigenlijke varenplant zelf vormt de diploïde phase, terwijl de sporen, die aan de onderzijde van de bladeren ontstaan, dank zij het reductieproces, weer haploïd zijn. Bij de phanerogamen is de haploïde phase beperkt tot de cellen, die aan de > reductiedeeling hun ontstaan te danken hebben; de bevruchting van de haploïde eicel door de haploïde pollenkorrel maakt de ontwikkeling mogehjk van het zaad, dat, met de er uit opgroeiende plant, de diploïde phase vormt. Dumon. Diploïs, dubbel-omgeslagen zware mantel, waarvan het omgevouwen deel op borst en rug neerviel. Ue d. werd door de Romeinsche vrouwen gedragen; ook door de Cynische wijsgeeren, in plaats van > chiton en chlamys. Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam Diploma (Gr.), bij de Grieken: het verdubbelde: toegeslagen brief. Bij de Romeinen: oorkonde, aanbevelingsbrief van den senaat voor hen, die naar een provincie reisden; brief van den keizer, waarbij een voorrecht aan iemand werd verleend, patent. Davids. Tegenwoordige beteekenis: Bewijs van bekwaamheid. Diplomatic noemt men in volkenrechte-lij k e beteekenis alles, wat betrekking heeft op de buitenlandsche politiek van een staat, zoowel de politiek in engeren zin als tegenwoordig de economische politiek. Meer beperkt wordt er ook mee aangeduid alles, wat betrekking heeft op het gezantschapsrecht. De diplomatie, zooals die thans gekend wordt, d.w.z. met vaste gezantschappen, is eerst voorgoed in de 16e eeuw ingevoerd. Ofschoon Grotius het nut van vaste vertegenwoordiging niet inzag, heeft de practijk hem in deze niet gevolgd. In de groote congressen, te beginnen met het congres van Munster, heeft de diplomatie hoogtij gevierd. De democratiseering van de diplomatie, waarvan onder en na den oorlog 1914—’18 zoo zeer sprake was, schijnt niet gelukt te zijn. Het woord is eerst in het eind der 18e eeuw in zwang gekomen, toen het een algemeen gebruik werd het Fransch als de diplomatieke taal te gebruiken. De gezanten, die bij een bepaald staatshoofd geaccrediteerd zijn, worden samengevat onder den naam van het „corps diplomatique”. De oudste in dienstjaren bij dat staatshoofd is de deken. Over den voorrang, dien de nuntius des pausen in sommige landen heeft, vgl. art. ■> Deken (sub b). L. Janssens. Diplomatiek, > Oorkonde; > Oorkondenleer, Diplomatische minuskel is in de palaeographie de minuskel, waarin sinds Bodewijk den Duitsoher de keizerlijke oorkonden (diplomata) geschreven werden. Deze letter, uit het Merovingische cursiefschrift ontstaan onder invloed vooral van den notarius en kanselier Eberhard, handhaafde zich gedurende de geheele 10e eeuw en verbreidde zich ook in Spanje en door de Cluniacensen in Engeland. Typisch zijn de verlengde bovenschachten, eenigszins naar rechts gebogen, de open a, enkele ligaturen, bijv. ct en et, versieringen aan het bovenste gedeelte van de c en de e. Voorbeeld bij Amdt-Tangl, Schrifttafeln (3 111, 111 • 75). Lampen. Diplont is het deel van een organisme, waarvan de cellen het dubbele chromosoomgetal bezitten. Diplopia, > Dubbelbeelden. Diplopoda, Chilognatha of mill ioenpooten zijn geleedpootige dieren van de klasse der Myriapoda of duizendpooten. -> Millioenpooten. Diplostemonie. Wanneer in een bloem, waarin zich twee kransen van meeldraden bevinden, de buitenste meeldraden staan tegenover de kelkbladeren, dan spreekt men van diplostemonie. Wanneer de buitenste meeldraden staan tegenover de kroonbladeren, dan spreekt men van obdiplostemonie. Melsen. Dipnoi, -> Longvissohen. Dipodidac, -> Springmuizen. Dipodisch noemt men die versregels, waarin de heffingen of toppen in het accentschema zoodanig gerangschikt zijn, dat er telkens twee hoogere eenheden ontstaan. > Monopodisch. Bijv. uit Gorter’s Mei: Goud is de zón/Góud is de zónnepijl. Gülden de avond/giilden de havenmond enz. Wils. Dipoinus, Grieksch beeldhouwer uit den Archaïschen tijd (7e tot 6e eeuw v. Chr.), gewoonlijk tezamen genoemd met Scyllis als leerlingen van Daedalus van Crcta. Dipolia of Buphonia, feest in het oude Athene ter ecre van Zeus Polieus in de maand Scirophorion (half Juni—half Juli), waarbij men een stier zich te goed liet doen aan veldvruchten, die op een altaar lagen, en hem daarna doodde. Davids. Diponegoro, pangéran, zoon van Amangkoeboewono 111 van Jogjakarta, bekend om den oorlog, dien hij van 1825 tot 1830 gevoerd heeft tegen het gouvernement van Ned.-Indië; * ca. 1785 te Jogjakarta, •(• 1855 te Menado. Ontstaan om een geringe aanleiding, greep de oorlogsactio snel om zich heen; de ongeregelde toestanden vóór en in de eerste jaren van het optreden van het Ned.-Indische gouvernement (vanaf 1816) bleken een vruchtbaar terrein voorbereid te hebben. Slechts met inspanning van alle krachten gelukte het den Nederlanders, die daarbij den steun genoten van vele Indische vorsten, o.a. die van Soerakarta, D. in 1830 tot overgave te dwingen. Hij werd naar Celebes verbannen en heeft zijn vaderland niet meer teruggezien. Het Ned.-Ind. gouvernement heeft van de beëindiging van den opstand gebruik gemaakt omvang der » Vorstenlanden zeer te besnoeien. Voor de huidige Javaansche nationalisten heeft do naam D. een gewijden klank gekregen. Een voorlooper van de moderne idealen is hij intussohen allerminst geweest. Veeleer heeft hij zich, naar het voorbeeld van een anderen Diponegoro vóór hem (Brandes, Tijdschrift v. h. Bataviaasch Genootschap, XXXII, 368 vlg.), als den ratoe adil beschouwd, den Javaansch-Mohammedaanschen Messias, den opener van een gouden tijdvak, getuige den door hem aangenomen naam Eroetjokro, die kenmerkend voor dien Messias geacht wordt. Berg. Dipool worden die lichamen genoemd, die zich in electrisch of magnetisch opzicht niet in twee tegenovergestelde richtingen verschillend gedragen. Een voorbeeld van een magnetische dipool vormt een staafmagneet; een watermolecuul is een bekende electrische dipool. Een dipool ontstaat, wanneer een polariseerbare stof aan de werking van een uitwendig veld blootgesteld wordt. Hierdoor vallen de zwaartepunten der positieve en negatieve ladingen niet meer samen, zooals te voren, doch zijn ten opzichte van elkaar verschoven. De werkzaamheid van een d. wordt nu bepaald door het product van de verschoven lading en den afstand, waarover de verschuiving heeft plaats gehad. Dit product noemt men het dipoolmoment. Met behulp van deze voorstelling kan men üi de chemie verschillende verschijnsels verklaren, zooals associatie enz. Ook kan men er mede tot voorstellingen geraken over den bouw der moleculen. Ausems. Dippach, gem. in het Z.W. van het groothertogdom Luxemburg; opp. 1 742 ha, ruim 1 300 imv.; landbouw. Dippel, 1° Johann Konrad, Duitsch medicus, een der grootste geleerden van zijn tijd en heftig bestrijder der Orthodoxe Kerk; * 10 Aug. 1673 op slot Frankenstein bij Darmstadt, f 1734; studeerde godgeleerdheid, medicijnen en pharmacie en is op chemisch gebied vooral bekend door de ontdekking van het > Berlijnsch blauw en de zgn. Dippel’s dierlijke olie, een zeer onaangenaam riekende vloeistof, die Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam door droge distillatie van niet ontvette beenderen verkregen wordt. Deze olie is een zeer complex mengsel en bevat behalve pyridinebasen en chinoline nog pyrrol, nitrilen, aminen, koolwaterstoffen enz. Hoogeveen. 2° Leopold, Duitsch dendroloog; * 1827, f 1914; schrijver van Handbuch der Laubholzkunde (3 dln. Berlijn 1889—1893). Dipsaeaeeeën, > Kaardeaclitigen. Dipsacus, > Kaardebol. Dipsomanic (<( Gr. dipsa = dorst), psychiatrische term voor een ziekte, bestaande in periodiek terugkeerende aanvallen van zucht naar alcohol. Dipsomanen („kwartaaldrmkers”) zijn psychopathen, die periodiek worden overvallen door een verandering van den gemoedstoestand, waarbij een onbestemde angst, een heftig gevoel van onbehagen en onrust aanleiding zijn tot het drankmisbruik, zonder dat de toestand er belangrijk door verbeterd wordt. De aanval duurt meestal niet langer dan 8 dagen. In de tusschen-perioden, welke meerdere weken tot vele maanden kunnen duren, zijn de meeste dipsomanen matig, sommigen geheel-onthouders, sommigen ook chronische alcoholisten. Tijdens den aanval zijn de meeste rnenschenschuw, schamen zich voor hun drankzucht. Dipsomanen in een sanatorium aan een ontwenningskuur te onderwerpen is een doellooze behandeling. Hoelen. Diutam, > Esschenkruid. Diptera, > Tweeyleugcligen. Dipteris Gr. dis = dubbel, p ter is == varen), dubbelvaren van de familie der Polypodiaceeën, komt met vier soorten in Z.O. Azië voor. Op bepaalde hoogte in de gebergten vormen zij het voornaamste ondergewas in de bosschen. Bonman. Dipterix (Coumarouia), een plantengeslacht van de familie der peulgewassen (Leguminosae); komt met 8 soorten in het Amazone-gebied van tropisch Amerika voor. D. odorata uit Noord-Brazilië, Venezuela en Surmame levert de Ilollandsche tonkaboonen, D. oppositifolia de Engelsche tonkaboonen. Het zijn mooie, hoogeboomen met welriekend, hard en waardevol hout. De tonkaboonen dienen voor het parfumeeren van snuiftabak enz. en hebben een bitteren smaak. #i Bouman. Dipterocarpaceae, een plantenfamilie, die 17 geslachten en 300 soorten telt, meerendeels boomsoorten. Zestien geslachten bewonen Zuid-Azië, vooral Achter-Indië. Het geslacht Monotes is AMkaansch en bewoont aldaar de tropische streken met 13 boomol struikvormige soorten. In den Maleischen Archipel treft men 7 geslachten met 150 soorten aan, op Bomeo alleen reeds 80 soorten. De voornaamste geslachten zijn Dipterocarpus met 65 soorten, Shorea met 87, Hopea met 46 en Vateria met 44. Vele soorten versmallen goed hout, hars, balsem, kamfer, eetbare zaden en zaadolie. , Bonman. Diptcrocarpus, een boomengeslacht van de familie der Dipteroca r p a c e a e, dat van Yoor-Indië tot de Filippijnen wordt aangetrotfen. De voornaamste soort is D. turbinatus, een 60 meter hooge en 2 nieter dikke boom, waaruit de bevolking zijn kano’s maakt. De stam levert balsem, die naar Europa wordt verhandeld als houtolie (een mengsel van aetherische olie en hars), waar zij dient voor de bereiding van lakken en vernissen. In Zuid-Azië schrijft men er geneeskracht aan toe (tegen lepra). D. alatus verschaft ook een dergelijken balsem; D. tuberculatus heeft goed hout, dat echter in vochtig klimaat niet duurzaam gebleken is. Ook van andere soorten wordt dikwijls de zgn. houtolie gewonnen. Bonman. Diptcros (Gr., = met twee vleugels), tempel, waarbij de cella omgeven is door een dubbele zuilenrij, waardoor het geheel wel grootscher van indruk is, doch de zuilenbouw te sterk overheerscht. Bekende voorbeelden zijn het Artemision te Ephese, de Heratempel van Samos en het Didymaeon bij Milete. W. Vermeulen. Diptiek, 1° benaming in liturgischen zin voor de (oorspronkelijk diptiekvormige, > Diptychon) naamlijsten van levenden en overledenen, welke, voorafgegaan en besloten door een vaste formule, meestal door een diaken in de Mis (ook wel bij andere gelegenheden) werden afgelezen ten aanhooren van allen of van den priester alleen, of ook wel slechts op het altaar werden geplaatst. (Onder de overledenen moeten er ook gerekend worden, wier voorspraak men bedoelde in te roepen.) Later vond een en ander een plaats onder de vaste gebeden van den > canon. > Communicantes; > Memento; > Nobis peccatoribus. Louwerse. 2° Sedert de op de altaren geplaatste diptieken in de liturgie in onbruik raakten, werden ze door grootere altaarpaneelen vervangen. In de kunst wordt ieder samenklapbaar tweeluik diptiek of diptychon genoemd. Vgl. > Drieluik; Diptvehon. Diptychon (<( Gr.diptuchos = dubbelgevouwen), een schrijftafel uit de Oudheid, waarvan de twee deelen met ring of scharnier aan elkaar verbonden waren en de binnenzijde, met was bestreken, door middel van een stift beschreven werd. Diptyoha consularia zijn njkehjk met ivoor aan de buitenzijde belegd, vermelden de ambtsaanvaarding van de consuls en werden door dezen aan hun vrienden geschonken: de dypticha consularia van 406—541 zijn bewaard gebleven. Lit.: Delbrück, Die Consulardiptychen (1929). E. De Waele. Diptiek, Louvre, Parijs. Boven, links: Annunciatie ; rechts: Geboorte van Christus. Onder, links : Aanbidding der Drie Koningen; rechts: Kruisiging. Dipus, > Woestijnspringmuis; > Springmuizen. Dinylidium, een tot de familie der ïaeniinae behoorende lintworm, die in den darm van den hond leeft (D. caninum). De lengte bedraagt tot óo cm. De eieren infecteeren hondonvloo en hondenluis, ontwikkelen zich daarin tot larven en kunnen dan een nieuwen gastheer infecteeren. D. is enkele malen ook bij den mensch waargenomen. Bruna. lispylon (Gr., = dubbele poort), stadspoort in het N.W. van het Oude Athene (zie kaart in deel 111 t/o kol. 232), in de zgn. Kerameikos of pottenbakkerswijk; bij de d. lag een groote begraafplaats; opgravingen door het Deutsches Archaol. Institut. L i t.: Brückner, Der Priedhof am Eridanos (1909); Judeich, Topographie von Athen (21931). Met de. der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam Dipyloncul tuur-vazen, Grieksche vazensoort uit de 10—8e eeuw v. Chr., ontstaan in Attica, sinds 1870 veelvuldig gevonden bij de Dipylonpoort te Athene; vandaar hun naam. Zij zijn de zuiverste vertegenwoordigsters van den zgn. geometrischen stijl: op lichten achtergrond versiering met geometrische ornamenten: rozetten, zigzaglijnen, maeanderbanden; ook mensohen en dieren in lange smalle friezen, onhandig geteekend en opvallend door de dunne lichamen; een geliefd thema is de doodenklacht en begrafenis. W. Vermeulen. Lit. : Pfuhl, Malerei und Zeichnimg der Griechen (I 1923); Buschor, Griech. Vasenmalerei (31925). Dirae, -> Furiën. Dirc van Dell, Dominicaan, doctor in de godgeleerdheid, hofprediker van hertog Albrecht van Beieren, graaf van Holland, van 1388 tot 1404; schreef de „Tafel vanden Kersten Ghelove ende der ewen”: een volledige theologie in de volkstaal, merkwaardig om den helder betoogenden stijl en om de losse, welgebouwde en welluidend gerhythmeerde taal. L i t.: F. A. M. Daniels 0.P., Meester Dirc van Delf (1932). v. Mierlo. lïirca, > Lederhout. Dirce, > Antiope. Dipylonvazen. Directaneus, cantus, ook; cantus in directum genaamd, is een bepaalde manier van psalmzingen, waarbij nl. de heele psalm door het heele koor wordt afgezongen, rechtuit of „in directum”, d.i. zonder antwoord van het volk en zonder keervers. Direct bewijs, > Indirect bewijs. Directe export, export rechtstreeks door den producent zonder gebruikmaking van een zelfstandigen exporteur of exportcommissionnair. Hij komt vooral voor bij fabrieksproducten. Naast den wensch om de winst of het loon van deze tusschenpersonen zelf te verdienen, kan het streven zich onafhankelijk te maken van deze personen om daardoor een betere controle op den afzet te verkrijgen, aanleiding zijn tot directen export. Vanzelfsprekend zal de fabrikant slechts dan zonder schade tot uitschakeling kunnen overgaan, als hij de functies van deze personen volledig en even goed kan verrichten. In het algemeen kan men wel zeggen, dat alleen groote bedrijven of groepen van bedrijven, die een eigen verkooporganisatie in het buitenland hebben, met voordeel den exporteur kunnen uitschakelen. Witsenhoer. Directe golf (natuur k.). De door een zendantenne uitgezonden golven breiden zich in alle richtingen uit. Dat gedeelte, dat langs het aardoppervlak wordt voortgeplant, heet de directe golf. De rest gaat voor ontvangstdoeleinden verloren met uitzonde- ring van een gedeelte, dat door middel van een of meer kaatsingen via de zgn. Heaviside-laag (een electronenlaag op ca. 120 km hoogte, welke des nachts ontstaat) eveneens in den ontvanger waargenomen wordt. Deze laatste golf heet de indirecte golf. Interferentie dezer beide golven geeft aanleiding tot het zgn. fading-(vorflauwings-) verschijnsel. A. Bubois. Directe kosten. Hiervan spreekt men in de economie, wanneer tusschen kosten en voortgebracht product een direct nawijsbaar verband bestaat. De directe kosten vormen meestal de zgn. evenredige kosten en moeten steeds in de opbrengst volledig kunnen worden terugverkregen. 0 0 Directe methode, -> Berlitz-school. Directe rede (gram m.). Hieronder verstaat men het direct gesproken woord. Bij weergave in druk of schrift wordt dit tusschen aanhalingsteekens geplaatst en begint het met een hoofdletter, bijv.: Hij zeide: „Ik blijf thuis”. Directe vraag, > Vraagzin. Directe zender (natuur k.). Dit is een zender, waarbij de opwekker der hoogfrequente trillingen (een vonkenbrug, machine, booglamp of drieelectroden-lamp) zonder tusschenkringen direct aan of in de antenne geschakeld is. Directie-arken, -> Ark. Directiekeet is een houten gebouwtje, gewoonlijk verplaatsbaar, dat op een werk in aanbouw huisvesting geeft aan het bureau van de directie. Directie van den Landbouw (Ned.), tak van staatsdienst, die ressorteert onder het departement van Economische Zaken. Direct Mail (Eng.), veelgebruikte verzamelterm (het best te vertalen met: gerichte reclame) voor die reclamemiddelen, waarvan de adverteerder, die ze toepast, weet bij wie of bij welke groep van personen ze terecht komen, hetzij door postbezorging of rondbrenging huis aan huis, verspreiding via de winkeliers aan hun klanten; in tegenstelling dus met advertenties, aanplakbiljetten, transparanten in trams, e.d. Op straat uitgereikte strooibiljetten vormen een overgang tusschen deze twee hoofdreclamevormen. De volgende middelen zijn bij Direct Mail in gebruik: circulaire-brief of -kaart, bijsluitertje, verkoopsbrief, folder, broadside, prijscourant, catalogus, antwoordkaart, huisorgaan, brochure, boekje, sluitzegels, orderformulieren, vloeiblad. Slewe. Directographieën worden verkregen door het negatief direct op de metalen plaat te copieeren. Hiertoe wordt de metalen plaat eerst met een beschuttende huid overtrokken en hierop wordt de lichtgevoelige huid aangebracht. Betreft het een autotypie, dan wordt eerst een raster op de lichtgevoelige huid gecopieerd. Vervolgens wordt het negatief op de plaat overgebracht. Door middel van etsen wordt dan de plaat tot een cliché verwerkt. Romer. Directoir, > Ondergoed. Directoire, 1° de naam in Frankrijk van het bestuur van een departement. 2° De uitvoerende macht, bestaande uit 6 directeuren, gedurende de eerste Republiek in Frankrijk, van 4 Nov. 1795 tot 9 Nov. 1799 (18 Brumaire VIII); gekozen door de volksvertegenwoordiging (door Raad der Ouden op voordracht van Raad der 600). Tegen den wensch van de bevolking trachtte het D. de Jacobijnsche partij-politiek door te zetten en gebruikte tegen de oppositie in de Raden herhaaldelijk een staatsgreep. V. Claassen. Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam Directorium Lat. dirigere = leiden), nieuwere naam voor Ordo, een jaarlijkschen, kalendervormigen gids voor de geestelijkheid van een bisdom of orde, met aanduidingen over de dagelijks te celebreeren Missen, het Officie en andere bijzonderheden. .->■ Cartabel. Louwerse. Directory for Public Worship, de Anglicaansche godsdienstregeling, die in 1644 door Engelsche theologen op bevel van het Parlement is opgemaakt. Direclrix = richtlijn, > Brandpunt. Diribitor (Lat.), stemopnemer in de Romeinsche volksvergadering. v vt uvo v ci g «i uci . Dirichlct, Peter Gustav Le jeune-, Duitsch wiskundige; * 13 Febr. 1805 te Duren, f 6 Mei 1859 te Göttingen. Hoogleeraar te Berlijn en Göttingen. Heeft zoowel door zijn colleges als door zijn verhandelingen grooten invloed uitgeoefend op de ontwikkeling der 19e-eeuwsche wiskunde. Zijn onderzoekingen betreffen vooral getallentheorie (> Ondeelbaar), integraalrekening en potentiaaltheorie. °L i t.; F. Vorlesungen über die Entwickelung der Mathematik im 19. Jahrb. (I Berlijn 1926). Dijksterhuis. Probleem van Dirichlet. Voor een ruimte van drie dimensies luidt dit: gevraagd een functie u (x, y, z) te bepalen, die op een gegeven oppervlak vooraf gegeven waarden aanneemt, welke een op dat oppervlak continue functie vormen, zoodanig dat u (x, y, z) continu is op en binnen het oppervlak en binnen het oppervlak een potentiaalfunctie (> Laplace) is. Voor verschillende gevallen is de oplossing gevonden. J. Ridder. Diricksens, > Zettemam (Eugeen). Dirigeeren noemt men het leiden van koor, orkest enz., door maatslag, suggestief gebaar en blik. In de Gr. tragedie werd aan zangers en instrumentalisten leiding gegeven door het stampen met den voet. De Oudheid en de middeleeuwen kenden voorts de cheironomie (beeldend gebaar van den leider). Later werd de maat aangegeven door het stooten met een staf op den vloer of door het tikken met een strijkstok of een rol muziekpapier op den lessenaar. Ondcrtusschen kwam het in den generaal-bas-tijd (vanaf ca. 1600) meestal voor, dat de dirigent vanaf het clavecimbel, waarop hij de continuo speelde, met hoofd- en armbewegingen dirigeerde. Op het eind van de 18e eeuw raakte deze practijk in onbruik. In het begin van de 19e eeuw kwam het gebruik in voege om met een dim staafje van hout of ivoor (maatstok) geruischloos te dirigeeren. Carl Maria von Weber was een van de eerste dirigenten, die den maatstok gebruikten. Door sommige leiders van kleine ensembles, vooral koren, wordt het gebruik van den maatstok afgewezen, omdat de bloote hand ook nog in zekere mate uitdrukking kan verwekken. Ten slotte kan nog opgemerkt worden, dat het dirigeeren in de vorige eeuw tot een subjectief kunstvak geworden is. > Mengelberg. de Klerk. Dirigecrcncl officier van gezondheid* ■> Militair geneeskundige. Dirigeerstok, > Dirigeeren. Dirk (zeewezen), touw, waarmede het einde van den zgn. boom van een bezaan of gaffelzeil kan worden geheschen; ook wel kraan lijn genaamd. > Tuig. Dirk, arraaf van Holland, > Diederik. Dirk van Horn (van Perwez?), onzekere figuur uit het midden der 12e eeuw. Volgens oorkonde van 1147 zou hij met het graafschap Hom beleend zijn door den graaf van Loon, zijn oom. Deze oorkonde schijnt onecht te zijn. Hij wordt ook wel Dirk II genoemd on zou dan zijn vader Dirk I in het graafschap Hom zijn opgevolgd. Lit.: Verzijl, Nw. Ned. Biogr. Wbk. (IX, 410). W. Mulder S.J. Dirk van Heinsberg, graaf van Loon (van 1336 tot 1361). D. kwam door de zorgeloosheid van zijn zwager, bisschop Adolf van der Marck, na het uitsterven der oude Loonsche graven met den dood van Lodewijk IV, aan het bestuur. Dirk van der Merwede, een Hoeksch edelman, kastelein van St. Geertruidenberg, toeverlaat zijner partijgenooten onder het bestuur van Jan van Beieren, die in strijd was met zijn nicht Jacoba. Dirk van Meurs, een bendehoofd, die gedurende de minderjarigheid van Reinald 111 van G-elre ca. 1347 in den strijd tusschen Heeckerens en Bronkhorsten de omstreken van Didam brandschatte. Dirk van Perwez, > Dirk (van Horn). Dirk van Sint Truyen, dichter en hagiograaf in de 11e eeuw. D. was monnik van Sint-Tmyen, maar leefde geruimen tijd in het Pietersklooster te Gent, totdat hij gedwongen werd naar zijn eigen klooster terug te keeren en daar in 1099 tot abt werd gekozen; f 1107. In Gent beschreef hij op grond van oudere Vitae het leven van Sint Trudo en van Sint Bavo. Later schreef hij nog een leven van Sint Rombout en van Sinte Landrada en eenige gedichten, waarvan het grootste een vrije bewerking van Solinus is. L i t.: Manitius, Gesch. d. lat. Liter, des Mittelalters (111 1931, 708-713). Franses. Dirk I, bisschep van Utrecht. Hij was een broer van graaf Dirk VII van Holland en van bisschop Boudewijn van Utrecht en onder diens regeering domproost van die stad. In 1196 werd hij door een Hollandsche partij tot bisschop van Utrecht gekozen tegelijk met den Gelderschen candidaat Arnoud van Isenburg. Fans Celestinus 111 benoemde eerst Arnoud en toen deze stierf Dirk I tot bisschop van Utrecht (1197). Hij stierf op zijn terugreis van Rome te Pavia in 1197. PosL Dirk 11, bisschop van Utrecht, 1198—1212. D. behoorde tot het geslacht van Are, was voor zijn verkiezing proost van Maastricht en stond in dienst van keizer Hendrik VI in Italië. Na zijn verkiezing tot bisschop van Utrecht ging hij gelijk andere Ned. vorsten tot de Weliische partij van koning Otto over. Tot 1204 bleef hij aan deze partij getrouw en kwam daardoor in conflict met de graven van Holland, Gelre en Friesland en eenige ministerialen in Deventer. Hij wist echter de integriteit van het Sticht te bewaren. In 1204 hielp hij Lodewijk van Loon bij de verovering van Holland, maar trok zich voor den beslissenden slag terug. Ten slotte sloot hij zich bij den Staufer Philips van Zwaben aan. Van zijn kerkelijke werkzaamheden is niets bekend. Hij stierf in 1212. __ Post. Dirk I, heer van Heinsberg en van Valkenburg, jongere zoon van Amold 111 van Kleef en Adelheid van Heinsberg, erfdochter van Valkenburg; f 1228. Het is een misvatting, dat een zijtak der hertogen van Limburg in het Valkenburgsohe zou zijn opgevolgd. Uit zijn tweede huwelijk met Beatrix Wildgravm had hij twee zonen; Dirk II en Engelbert, aartsbisschop van Keulen. " Lit.: Verzijl, in Nw. Ned. Biogr. Wbk. (IX, 1153). W. Mulder S.J. Dirk 11, zoon van Dirk I, heer van Valkenburg; Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam DIVINA COMMEDIA De Hel, Zong VIII, 115—117. J. Stradano, ca. 1550. De Hel, Zang XVII, 7-9. G. Doré, 186 „De poorten wierpen onze tegenstanders /vlak voor de Meester dicht en hij.... bleef buiten / en kwam bij mij terug met trage schreden.” „En dat afzichtlik beeld van list en logen, / Het kwam en naderde met hoofd en schouders; / maar niet de staart trok ’t met zich óp naar de oever.” (Dante’s Godd. Komedie, vert. d. P. Fr. C. Kops, 0.F.M.) DONATELLO De H. Marcus. Marmer. Or S. Michele, Florence. Annuntiatie. Kalksteenreliëf. S. Croce, Florence. Marmeren reliëf. Museo del Opera, Florence. Niccoló da Uzzano. Beschilderd aardewerk. f 1268. In 1264 werd hij tijdens een verblijf in Keulen tegelijk met zijn broer den bisschop gevangen genomen. In 1267 werd hij leenman van den hertog van Brabant Jan I. In den strijd met Hendrik van Gelre, bisschop van Luik, en diens bondgenooten werd hij in hetzelfde jaar verslagen. Hij kwam om bij een poging om Keulen, dat tegen zijn bisschop in opstand was, te overrompelen. Hij was gehuwd met Bertha van Limburg en had bij haar een zoon, Walram, die hem opvolgde. Lit.: Verzijl, in Nw. Ned. Biogr. Wbk. (fx, 1154). W. Mulder S.J. Dirk 111, heer van Valkenburg van 1302 tot ’O6, zoon van Walram en Philippa van Gelre. Onder zijn bestuur trachtte Gerard van Gulik hem het eereambt van ondervoogd van Aken te ontnemen, dat door Adolf van Nassau aan Gerard’s vader was gegeven, na wiens dood Dirk het in handen had weten te krijgen en het ook wist te handhaven. Zijn broer Reinald volgde hem op. Lit.: Verzijl, in Nw. Ned. Biogr. Wbk. (IX, 1154). W. Mulder S.J. Dirk IV, heer van Valkenburg van 1332 tot ’46, zoon van Reinald en Maria van Bautersem, trad in 1333 toe tot het bondgenootschap van Vlaanderen tegen Brabant en heroverde in 1334 ’s Hertogenrade, waardoor hij weer in het voorvaderlijk bezit van Heerlen en Sittard terugkeerde. In 1337 trad hij in dienst van Eduard 111 en in het volgende jaar stond hij Brabant bij tegen Luik. In 1346 staat hij aan de zijde van den bisschop van Luik in den strijd tegen diens onderdanen. Hij sneuvelde 19 Juli van dat jaar in den slag bij Vottem en werd, daar zijn huwelijk met Mechthildis van Voorne kinderloos gebleven was, opgevolgd door zijn broer Jan, met wien hij na den dood van Reinald II van Gelre, in 1343, in twist was geraakt. Jan immers was rentmeester en Dirk „overste berechter” van het hertogdom tijdens de minderjarigheid van Reinald 111, en beider invloed op het regentschap bracht hen met elkaar in botsing. L i t.; Verzijl, in Nw. Ned. Biogr. Wbk. (IX, 1155); Lucas, The Low Countries and the hundred years war (502)- W. Mulder S.J. Dirk, graaf van de Veluwe in de He eeuw, vermoedelijk een zoon van Gerard I van Wassenberg. Hij kwam in onmin met Godfried van Bouillon, werd door dezen gevangen genomen en stierf te Bouillon in 1082. L i t.: C. Pijnacker Hordijk, De oudste Graven van Wassenberg-Gelre, in Bijdragen Vad. Gesoh. en Oudhk. (IV, 2, 325-349). Dirk van Verdun, na 1076 candidaat van Gregorius VII tegen de candidatuur van Godfried van Bouillon voor het hertogdom Neder-Lotharingen. Dirk van den Elzas, graaf van Vlaanderen; > Diederik van den Elzas. Dirk met den beer reed in het Zutfensche rond in den Kerstnacht volgens het volksgeloof. Dan moest alle akkergereedschap geborgen zijn, of de beer maakte het onbruikbaar. Deze rondgang herinnert aan wat in Duitschland verhaald wordt van Holda of Bertha, vergezeld van den knecht Ruprecht. Knippenberg. Dirk Hartog-eiland, eiland voor de W. kust van Australië (25° 30' Z., 12° 52' W.), het meest Westelijke punt van Australië. Ontdekt 1616 door den Ned. schipper Dirk Hartog met de „Eendraght”. Dirks, Servatius, Ned. Minderbroeder; * 4 April 1815 te Maastricht, f 28 Aug. 1887 te St. Truiden. Was 1861-1887 lector in de H. Schrift te Gent. Vooral bekend door zijn Leven van den H. Autobus, dat zeer veel uitgaven en vertalingen telt, en zijn Histoiro littéraire, een zeer bruikbaar bibliographisch werk, dat volop waard is, herzien en aangevuld, opnieuw te worden uitgegeven. Werken; De H. Antonius van Padua (1853); Histoire littéraire et bibliographique des Frères Mineurs en Belgique et dans les Pays-Bas (1885). —L i t.: A. Siffer en P. Kerkhols, P. Servatius Dirks (Gent 1887); B. van Berlo, L’ordre des Frères Mineurs en Belviuue’ Polman. Dirkshorn, -> Harenkarspel (N.H. gem.). Dirksland, gemeente op het eil. Overflakkee in de prov. Z. Holl.; opp. 1 447 ha, ca. 2 700 inw., waarvan 4/5 Ned. Herv., de rest zonder bepaalde confessie; er is landbouw en veeteelt. Dirr, A d o If, taalkundige, ethnoloog, Kaukasoloog; * 17 Dec. 1867, f 1930; leefde lang in den Kaukasus en was sinds 1913 hoofdconservator aan het museum voor volkenkunde in München. Hij schreef in het Russisch en het Duitsch over Kaukasische talen en ethnologie. D. publiceerde in: Petermanns Mitteilungen, Sbomik materialow. . . . Kawkaza en in het door hem in 1924 opgerichte „Caucasica”. Werken; o.a. Einführung in die Kaukasisohen Spraohen (Leipzig 1928); Theoretisch-praktische Grammatik der modernen georgischen (grusinischen) Sprache (Weenen-Leipzig z.j.); Die heutigen Namen der kaukasischen Völker (Petermanns Mitt. 1910); Die Bevölkeruug des Sakataler Kreises (Petermanns Mitt. 1915). Weijnen. liirschau, > Tczew. Diruta, Girol a m o, organist; * ca. 1560 te Perugia, sterfdatum onbekend. Leerling o.a. van Zarlino en Merulo. Trad in 1574 in het Minderbroedersklooster te Correggio, was als organist werkzaam in Venetië, Chioggia en Gubbio. Zijn naam leeft nog voort als schrijver van een der oudste werken over het bespelen van orgel en klavier: II Transilvano o Dialogo sopra il vero modo di sonar organi e instrument! da penna (1593). Het werk bevat aanwijzingen omtrent vingerzctting en speelwijze en is voorzien van orgelwerken van verschillende zijner tijdgenooten. In 1609 volgde een 2e deel, onder den titel: Sopra il vero modo di intavolare ciascum canto semplice diminuito. Het bevat een contrapunt- en transpositieleer en geeft aanwijzingen omtrent orgelregistratie. W. Andriessen. Dis (Lat., = rijk) (R o m. m y t h.), naam voor Kades of Pluto, den ffod van de onderwereld Disagio (beurstechnisch) is het nadeelige verschil tusschen den genoteerden koers en den parikoers. > Asrio. Discaleeat.cn [<( Lat. discalceatus = ongeschoeid (bloote voeten met sandalen)], een hervorming (in Spanje ontstaan) o.a. der Minderbroedersorde. Discant (muziek), Lat. discantus of cantus, Fr. déchant of dessus, sopraanpartij, hooge vrouwenof knapenstem. Sinds de 12e eeuw heette aldus de hooger gelegen tegenstem (contrapunt). Door disoanteeren werd ook het contrapunt zelve verstaan; de oorspronkelijke beteekenis van d. is dan ook dubbel gezang. De d. werd veelal geïmproviseerd (déchant sur le livre, contrapuntto alla mente). Nu nog noemt men d. het hooger gedeelte van de tonenreeks (te beginnen met c 1). de Klerk. ~ Vv« »vöuu.vu vy j. uc inent. Discant-doofheid is minder goed of in het geheel niet hooren van hooge tonen en hooge geluiden, bijv. tikken van horloge. Symptoom bij aandoeningen van het binnenoor, gehoorzenuw of gehoorcentra. Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam IX. 6 Diseantus, 1° Lat. voor > Discant. 2° De naam voor een meerstemmige compositie, zooals organum, diaphonia en ca. 1 300 contrapunt. De d. werd langen tijd geïmproviseerd; volgens vaste regels afwisselend tusschen octaaf, éénklank en kwint. Later werd de d. uitgebreider en als improvisatie is zij m gebruik gebleven tot de 16e eeuw. ° 3° De bovenste of rechterhelft van het klavier eener piano of van een orgel (de beneden- of linkerhelft heet dan: baskant). . . Plscae^- Dischidia, een epiphytisoh plantengeslacht van de familie der Asc 1 e p iada c e a e uit Zuid-Azië en Australië, dat zich kenmerkt door vleezige bloemen. D Rafflesiana uit Zuid-Azië heeft merkwaardige, zakvormige bladeren, waarin de eigen wortels zijn doorgedrongen en door mieren worden bewoond. De Maleische D. imbricata werd vroeger als apart geslacht Conchophyllum beschouwd. Bonman. Discipel (Gr. mathètès, Lat. discipulus = leerling), een biibelsch woord, dat alleen gebruikt wordt in de vier Evangeliën en in de Handelingen, niet in de brieven. Het woord beteekent: 1° degene, die Liistert naar de woorden van een meester (Mt. 10.24; Lc. b.40). 1 1 » n V nf cnlrfo 2° Degene, die een leer van een leeraar ot sekte aanhangt, bijv. de leerlingen van Moses (Joh. 9.*), van Joannes den Dooper (Mt.9.14; Lc. 7.18; Joh.S.uh), van de Pharizeën (Mt. 22.16; Mc. 2.18, enz.); van Jesus (Joh. 6.66; Lc. 6.17, enz.). 3° Op sommige plaatsen wordt de naam alleen gegeven aan de Apostelen (Mt. 10.1; 11.1; 12.1; 13.10; Mc. 7.27; 10.24; Lc. 8.9; 9.16; Joh. 2.2; 3.32, enz.). ~ 4° In de Handelingen is discipel synoniem rmt geloovige, Christen (Act. 6.1,2,7; 9.1,10, 19,26,26; 11.26; 13.62, enz.). B° Later in het spraakgebruik der Christenen worden speciaal discipelen genoemd de 72 personen, die zich vroeg bij Jesus hadden aangesloten en die door Hem ter prediking werden uitgezonden (Lc. 10.1-17). Er bestaan apocriefe lijsten met de namen van deze leerlingen. p- Smits. Disciplcs of Christ (Eng., = leerlingen van Christus), een andere benaming voor de sekte der > Baptisten. Disoiplina arcani (Lat.), letterlijk: tucht van het geheim of der geheimhouding. Van de 3e tot de 6e eeuw bestond er in de Kerk een practijk, die men sinds do 17e eeuw D.a. pleegt te noemen. Dat hing samen met het > Catechumenaat. De doopleerlingen werden geleidelijk onderwezen in de.leer en de geheimen van den godsdienst. Het Doopsel en zijn plechtigheden werd hun kort voor de toediening verklaard; de H. Mis (die zij slechts tot en met Evangelie of Credo mochten bijwonen, Missa Catechumenorum) pas na het Doopsel. Gebeurde dit om practische reden, de vrees voor profanatie zal er ook toe meegewerkt hebben. Dat men echter, los van de ontwikkeling van het catechumenaat, geloofsleer en liturgie van het begin af zorgvuldig geheim zou hebben gehouden, is niet bewezen en, wanneer men let op de openlijke wijze, waarop de Vaders erover schreven, niet waarschijnlijk. Ook de door sommigen beweerde invloed van andere godsdiensten is niet bewezen. L i tßatiflol, Etudes d’histoire et de théol. positive (I 1920): Vacandard, in Dict. Hist. Géogr. Eocl. (lil 1924, 1497-1513); Kirsch, in Lex. 1. Theol. u. Kirche (I 1930, 652 vlg.). Franses. Dischidia Ralflesiana. Kg. 1 en 2: deelen van de spruit met urnvormige en platte bladeren. Fig. 3 : overlangsehe doorsnede door een urnvormig blad, waarin zich dijwortels bevinden, die dienen voor de voedselopname. Fig. 4: bloemknop. Disciplina clcricalis heet de oudste W est-Europeesche novellenverzameling. Zij bevat 34 vertellingen of gedichten, meestal van Oosterschen oorsprong, en is het werk van den bekeerden Jood Moses van Huesca, beter bekend onder zijn doopnaam Petras Alphonsi. Zij werd een rijke bron voor de middeleeuwsche vertelkunst in de volkstalen. ~~Ui té. : door Hilka en Söderhelm (Helsingfors 1911). 6 V. Mierlo. Disciplinaire straffen, > Gevangeniswezen. Disciplinair strafrecht, > Tuchtrecht. Disciplinarian, ■> Taylorstelsel. Discipline, 1° > Krijgstucht; Marschtucht; VuiirHiscinline. 2° Discipline is de naam zoowel voor de geeseling als oefening van boete, als voor het instrument, waarmee men zich deze geeseling toedient, bijv. een aantal gevlochten koorden, aan het boveneind vereenigd tot een handvat. Deze praktijk werd reeds m de 6e eeuw door Hesychius aanbevolen. In de 6e eeuw vinden wij deze wijze van boete opgenomen in den regel van den H. Caesarius van Arles en in den monndienregel van den H. Aurelianus van Arles. Dit middel tot tuchtiging des vlcesches werd algemeen aangenomen m de verschillende orden als een officieele ascetische oefening, welke op bepaalde tijden gehouden werd, alsmede door private personen, die zich meer bijzonder op versterving wilden toeleggen. Deze heilzame ascetische oefening ontaardde bij de zgn. flagellanten in excessen, zoodat de Kerk herhaalde malen moest ingrijpen. Tegenwoordig wordt deze bepaalde vorm van ascese nog vrijwel in alle kloosterorden beoefend. Zie verder -> Tucht (kerkelijke). _ J- v' R°°V- Disconlossidae, > Kikvorsenen Discontinu is een functie in ieder punt, waar ze niet continu (■>• Continuïteit) is. I liiscontinuïtcitsvlakken zijn vlakken, waar 1 een of andere natuurk. grootheid sprongsgewijze ver- Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam andert. In de ge o p h'y si c a zijn het vlakken van plotselinge dichtheidsverandering in de aarde. Vnl. worden zij aangetoond door aardbeving sonderzoek. Zij uiten zich dan in een sprongsgewijze verandering van de voortplantingssnelheid der aardbevingsgolven [>Aardbevingen (sub VIII, 2°); > Aarde (inwendige van de)]. Diseontlnu-spectrum, > Spectrum. Disconto (banktechnisch) is: 1° de transactie van het contant koopen (disconteeren, in disconto nemen) van wissels of ander niet rentegevend handelspapier met lateren vervaldag onder aftrek van het renteverschil (disconteering); 2° het waardepapier, dat het voorwerp dezer transactie vormt (d iscont o p a p i e r); 3° het verschil tusschen den bij deze transactie bedongen koopprijs en de nominale waarde van de gekochte vordering, zijnde dit renteverschil het d. in engeren zin; 4° het rentepercentage ’s jaars met behulp waarvan dit verschil wordt berekend (discontovoet). Als regel worden bij wijze van disconteering slechts verhandeld wissels, promessen en losbare stukken. Het disconteeren van handelspapier is een der oudste en meest gebruikelijke wijzen van oredietverleening (discontocrcdiet). Waar als regel slechts papier met een looptijd van hoogstens een jaar voor d. in aanmerking komt, is disconteering een transactie van de markt voor kort geld (geldmarkt). De discontovoet varieert naargelang den toestand der geldmarkt, den looptijd, plaats van betaling en soliditeit van het discontopapier. De op de geldmarkt heerschende discontovoet voor prima courant papier noemt men het private of particuliere d. in tegenstelling met het officieele of bankdisconto, waartegen de Centrale Circulatiebank papier in d. neemt. Slechts papier, dat aan hooge technische eischen van soliditeit en liquiditeit voldoet, wordt discontabel verklaard, d.w.z. komt voor verdisconteering bij de Centrale Bank in aanmerking. Het officieele d. der Nederlandsche Bank wordt steeds afzonderlijk vastgesteld voor wissels met twee en voor wissels met drie handteekeningen, resp. promesse en wisseldisconto genaamd. De soliditeit en liquiditeit van een discontopapier wordt vooral beoordeeld naar het aantal handteekeningen en de solvabiliteit van het wisselpersoneel, zoomede naar den aard van de aan het papier ten grondslag liggende transactie. Waar disconteering een der belangrijkste financieringsmethoden op korten termijn is, kan de Centrale Circulatiebank binnen zekere grenzen door de wijze van vaststellen van den discontovoet en door het toepassen van selectie bij het discontabel verklaren (discriminatie) de geldmarkt en via deze de credietverleening der banken in het algemeen en het conjunctuurverloop bewust beïnvloeden(discontopolitiek). Huysmans. Discontopolitiek, > Disconto. I)iscoplaccnta(liërs), > Placenta(liërs). Discordant, > Clinodiscordantie; Concordantie. Discordantie, 1° (m u z i e k), > Stumpf(Karl). 2° In de geologie spreekt men van d., indien twee laagpakketten niet evenwijdig gelaagd zijn. Dit kan het gevolg zijn van tectonische bewegingen, die het oudste pakket wel, het jongste niet bewogen hebben, of de d. kan atectonisch zijn. In het eerste geval spreekt men van > clinodiscord a n t i e. Atectonische d. kan over groote gebieden optreden, indien deze gedurende eenigen tijd aan de erosie zijn blootgesteld en dan de zee weer transgredeert, maar dit is eigenlijk tot op zekere hoogte een geval van clinodiscordantie. Locaal komt atectonische d. echter vrij veel voor, bijv. in de kris-krasgelaagdheid van duinzand, delta-afzettingen e.d. De d. tusschen de delta en zijn ondergrond is er natuurlijk een heel mooi geval van. Jong. Diseordia, de godin der tweedracht, de Grieksche Eris. Zij woont met de Eumeniden en andere schrikaanjagende wezens aan den ingang van den Orcus (Onderwereld). Ze heeft slangenhaar en draagt een gescheurden mantel. Ook Latijnsche benaming van een Etruskische godin. Weiger mans. Discreet is in de verzamelingsleer een verzameling, waarvan voor elk paar elementen vaststaat of zij gelijk zijn of verschillend. Het begrip vindt vooral toepassing in de intuïtionistische verzamelingsleer. Discretie, > Onderscheiding der geesten; ■> Voorzichtigheid. Discriminaiit (w i s k.). lc Van een verge-1 ij k i n g, is de d. een uitdrukking in de coëfticiënten der vergelijking, die alleen nul is als de vergelijking meervoudige wortels bezit. 2° D. van een getallenlichaam, > Basis. L i t.: F. Schub, Lessen over hoogere algebra (II 91924); R. Fricke, Lehrbuoh der Algebra (111 1928); D. Hilbert, Die Theorie der algebraischen Zahlkörper (Jahresbericht der deutschen Mathematiker Vereinigung, 4, 1897). Verriest. Discriminaticzin is het vermogen om twee afzonderlijke spitse punten, die op eenigen afstand van elkaar op de huid worden geplaatst, als afzonderlijk te herkennen. Staan zij te dicht bij elkaar, dan voelt men maar één punt. De afstand is voor verschillende plaatsen van het lichaam verschillend. Op de tongpunt voelt men boven 1 mm de twee punten afzonderlijk, op de vingertoppen boven 2 mm, maar op den rug pas boven 67 mm (Weber). v. d. Sterren. Discuridcs, > Dioscorides. Discus, 1° > Discuswerpen. 2° In de 1 i t u rg i e de naam der pateen indenßyzantijnschen ritus. De d. is betrekkelijk groot en diep, ook wel (Rusland) van een voet voorzien. 3°lndeplantk., > Honingschijf. Discuswerpen. Onder discuswerpen verstaat men het werpen van een gladde, ronde schijf van een vastgesteld model. De werper staat in een cirkel, dien hij niet mag verlaten, voordat hij de schijf heeft losgelaten. Do afstand van het punt, waar de schijf den grond raakt, tot de grens van den cirkel wordt als het resultaat van den worp beschouwd. Oroothoff. Voorstelling in de antieke kunst. Men Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam Marmeren copie van den Discuswerper van Myron. vindt den persoon, die den discus werpt, afgebeeld zoowel in rustende houding alsook op een der bewegingsmomenten. Beroemd is de bronzen discuswerper van Myron (le helft 6e eeuw’ v. Chr.), bewaard in latere marmeren copieën. W- Vermeulen. Disenberg, > Disibodenberg. Discntis (Romaansch: Mustèr), dorp ra het Zwitsersche kanton Graubünden; wintersportplaats en badplaats met ijzerhoudende bronnen; ligt links boven den Voor-Rijn tegenover de monding van den Medelser of Midden-Rijn, door welks dal de straatweg over de Lukmanier leidt; 1160 m boven zeeniveau. Aan de lijn Chur-Brig. Ca. 1 760 inw., Romaansch en Katholiek. # Lvps. Hier werd het oudste Benedictijner klooster in 614 door een leerling van St. Columbanus gesticht; het sloot zich 1606 aan bij de congregatie der Zwitsersche Benedictijnen; later afgebrand en een tijd lang zonder abt, wist het zich te herstellen; aan de abdij is een kloosterschool verbonden. Th. Heijman. Diseur de bons mots, mauvais caractèrc (Fransoh) = Een grappenmaker is iemand van een slecht karakter (Pascal, Pensées diverses, 26). Disharmonische plooi, > Ploonng. Disibodcnberg, voormalige abdij m den Rijnpalts, aartsbisdom Mainz; in de 7e eeuw gesticht door den H. ■> Disibodus, een lerschen monnik. Later is D. achtereenvolgens bewoond door reguliere kanunniken, Benedictijnen en Cisterciënsers. In 1669 werd het opgeheven; thans bestaat nog een ruïne van de prachtige basiliek. Th. Heyman. Disibodus, Heilige en lersche monnik, t 700, die bij de Nahe (in de nabijheid van Kreuznach) een klooster, Disibodenberg, stichtte. Zijn levensbeschrijving, die op naam van de H. Hildegardis staat, is te jong om in haar geheel geloofwaardig te zijn. D. wordt het eerst genoemd door Hrabanus Maurus in zijn Martyrologium (VI. id. Sept.). .. Th. Heijman. Distinctieve oordcclcn zijn samengestelde oordeelen, waarin als praedicaat ófwel twee tegengestelde begrippen gebruikt worden ófwel een veelheid van begrippen, waarvan ieder de rechtstreeksche ontkenning is van alle andere samen. De leden van een d. o. kunnen noch tegelijk waar, noch tegelijk valsch zijn; bijv.: Jan zit of zit niet; het is óf lente, óf zomer, óf berst, óf winter. . , „ _ Lit.J. Th. Beysens, Logioa (31923). F. Sassen. Disiunctieve vraag, > Vraagzin. – 'r~\ i Jnon lirnOTl. Disko, Deensch eiland op de Westkust van Groenland (69° 30 N., 63° 36' W.). Op de Zuidkust de havenplaats Godhavn. Opp. 7 800 km2. UlUlUikO ''l'r . \ .. Dislocatie, 1° in de chirurgie:») uiteenwijking of afwijking van gescheiden weefsels, bi] weeke weefsels dikwijls moeilijk te herkennen, bij > beenbreuken echter een der gewichtigste symptomen, b) Aangeboren of verworven verkeerde ligging van organen! K™kel- 2° In de geologie verstaat men ondei d. elke afwijking van een gesteentencomplex uit den oorspronkelijken stand, onverschillig of daarmee het gesteenteverband al of niet verbroken wordt. D. ontstaat door tangentialen druk, radiaal werkenden rek of radiale bewegingen in de aardkorst. Deze krachten geven aanleiding tot vorming van breuken en plooien. De d. worden ingedeeld in tangentiale en radiale. Het grootste gedeelte der drukdislocaties behoort tot de tangentiale, de meeste rekdislocaties tot de radiale ; er bestaan echter tallooze overgangen. Roodhuyzen. Dislocaticeontaet (geologie) ie een verandering, die in het gesteente is opgetreden op de plaats, waar > dislocatie plaats vond. Disloquceren. Met dezen naam wordt een bepaalde oefening in de gymnastiek aangeduid. Ze kan aan meerdere toestellen uitgevoerd v orden, maar in hoofdzaak aan de ringen. Na het ombuitelen krijgt men een zgn. „doorzwikken” in het schoudergewricht. O ogenschijn lijk heeft er een ontwrichting plaats in de schouders. De naam zal duidelijk zijn, wanneer men bedenkt, dat in de geneeskunde „disloquceren „ontwrichten” beteekent. J.H. Custers. ” Dis Manibus, > Diis Manibus Sacram. Dismas is de naam van den goeden moordenaar, die met Jesus gekruisigd werd. In het Evangelie komt zijn naam niet voor, wel in de apocriefe boeken. r • _ i \mnr nunfif dftTl In sommige boeken komt D. ook voor onder aen naam van Titus, Zoatham of Joathas. De volksphantasie weefde rond zijn persoon en zijn avontuurlijk leven verschillende vrome en stichtelijke legenden. Het Romeinsch martyrologium noemt hem zonder naam op 25 Maart, de Grieksche kerk viert zijn feest op 23 Maart. . . J.v. Romj. Disney, Walt, uitvinder der befaamde teekenfilms Mickey Mouse e.d. * ca. 1896. Van boerenjongen en gelegenheidsteekenaar werd hij na een avontuurlijke en moeilijke loopbaan filmteekenaar en eerste vervaardiger van de gekleurde teekenfilms, met die van Max Fleischer de beroemdste in de filmproductie. Dison, Belg. gem. in de prov. Luik, ten N. van Verviers; opp. 446 ha, ruim 10 000 inw.; heuvelachtig uitzicht, rotsontsluitingen, zandsteen- en kalksteengroeven; actieve textielnijverheid. D. maakte vroeger deel uit van het hertogdom Limburg. Dispa, Jo hannes Franciscus, vicarisgeneraal van het bisdom Roermond; * 1691 te Roermond, + 3 Juli 1778 aldaar. Priester gewijd 8 Dec 1714, was hij secretaris van bisschop D Ongmes. Maria Theresia benoemde hem tot kapittel-deken. INa den dood van bisschop Sangnessa werd hij vicans-capitularis en tevens officiaal, wat hij bleef totdat bisschop Van Werbrouck bezit nam van bisdom in l/4d. ~L i t • J. Habets, Geseb. v. b. Bisdom Roermond (11, 112, 111, 555-566). Knippenberg. Dispache, de verdeeling door deskundigen opgemaakt van een omslag in ayarij-grosse. > Avanj. Dispacheur, > Dispache. Dispargum, hoofdstad der Thoringische Franken. Limriner onzeker. .... Dispensatie is, in het algemeen, de ontheffing van een verplichting voor een afzonderlijk geval, n het Kerk e lij k Recht is d. de opheffmg van een wet in een bijzonder geval (C.I.C. can. 80,. De paus kan van alle menschelijke wetten der Kerk dispenseeren; bij goddelijke wetten kan hij enkel verklaren dat een afzonderlijk geval met onder de positief goddelijke wet of natuurlijke zedenwet valt. Bisschoppen en andere plaatselijke ordmarissen kunnen van de diocesane wetten en in afzonderlijke gevallen ook van de besluiten van plenaire en provinciale concilies dispenseeren (can. 82, 291, § 2), van a genieene kerkelijke wetten in den regel slechts, wanneer hun de volmacht daartoe door de wet of den paus is verleend. Pastoors kunnen in afzonderlijke gevallen van de wet betreffende de heiliging van zon- en feestdagen en van de vasten- en onthoudmgswet dispenseeren, echter niet hun geheele parochie ineens doch enkel de afzonderlijke geloovigen en hun gezinnen Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam (can. 1246, § 1); voorts van huwelijksbeletselen in stervensgevaar en in andere zeer dringende gevallen (wanneer nl. de bisschop niet of niet meer gevraagd kan worden; can. 1044 vlg.). Biechtvaders kunnen in dezelfde uiterste gevallen, doch alleen bij het hooren der biecht, zonder verdere uiterlijke strekking in irregulariteiten en huwelijksbeletselen dispenseeren (can. 1044 vlg.). L i t.: J. Brys, De dispensatione in jure canonico (Brugge 1925). Schweigman. In het Ned. Recht is van d. sprake, wanneer het hiertoe bevoegde gezag voor één of meer bijzondere gevallen de bindende kracht van een wettelijken regel opheft. Doel der d. is de onbillijke gevolgen te voorkomen, waartoe de blinde toepassing van een algemeenen regel kan leiden. D. is als een aanvulling der wetgevende functie te beschouwen. Art. 69 Grondwet draagt het verleenen van d. van wetten op aan den koning, maar zij verklaart hem hiertoe slechts bevoegd, wanneer hij door de wet ertoe gemachtigd is. Deze wettelijke machtiging moet uitdrukkelijk de bepalingen noemen, waarvan d. verleend kan worden. Een voorbeeld hiervan vindt men in art. 88 B.W. Wat algemeene maatregelen van bestuur betreft, hiervan mag de koning d. verleenen, wanneer hij zich de bevoegdheid hiertoe bij den maatregel zelf uitdrukkelijk heeft voorbehouden. Stoop. Belg. Recht. Het is den koning nooit toegelaten de wetten te schorsen of yan hun uitvoering te ontslaan (Grondwet, art. 67). Disperjjceren, het fijn verdeelen van één stof in een andere. Het kan op vsch. manieren geschieden, o.a. 1° mechanisch, door langdurig wrijven of malen van de colloïdaal op te lossen stof met het dispersiemiddel, met of zonder gebruikmaking van schutcolloïden, bijv. graphietsol met tannine. 2° Electrisch, verstuiven door vonkvorming tusschen twee metaalelectroden, die in het dispersiemiddel ondergedompeld zijn, bijv. zilver of goud in water, andere metalen in water of andere oplosmiddelen. 3° Chemisch, neerslag in sol-toestand brengen óf door uitwasschen van overtollige hoeveelheid electrolyt óf door toevoeging van geringe hoeveelheid electrolyt ter peptisatie (doorloopen van neerslagen in de analytische chemie als gevolg van uitwasschen). > Dispersiegraad; Dispersiemiddel. E.Noyons. Dispersie. Bij de breking van het licht wordt bij gegeven invalshoek de richtingsverandering van een lichtstraal door den brekingsindex bepaald (> Breking sub II B). Deze echter is afhankelijk van de kleur (golflengte) van het licht. In het gebroken licht zullen dus de bundels der verschillende kleuren in verschillende richtingen verloopen, zoodat het invallende licht a.h.w. in zijn bestanddeelen ontleed is. Dit verschijnsel heet kleurschifting of dispersie. Gewoonlijk bestudeert men de dispersie met behulp van de breking door een prisma (Newton, 1G66). Valt hierop bijv. een bundel wit licht, dan noemt men in het uittredende licht dispersie waar, waarbij de volgende hoofdkleuren te onderscheiden zijn: rood, oranje, geel, groen, blauw en violet. Het verschil in brekingsindex tusschen de uiterste kleuren, rood en violet, is een maat voor het dispergeerend vermogen van de stof, dat in het algemeen klein is (bijv. voor kroonglas 0,021), bij sommige vloeistoffen iets grootere waarden aanneemt (bijv. voor zwavelkoolstof 0,086). Voor het verband tusschen brekingsindex (n) en golflengte (1) heeft men zgn. dispersieformules opgesteld. De oudste is die van Cauchy, welke in den vorm = a+b/i2 (waarin a en b voor iedere stof karakteristieke constanten zijn) voor het zichtbare licht bevredigende overeenstemming met de waarneming oplevert. Het verloop van de dispersie van een glassoort bepaalt in hoofdzaak haar bruikbaarheid voor de fabricage van samengestelde lenzen, omdat daarvan afhangt of correctiemogehjkheden voor chromatische > aberratie aanwezig zijn. In het algemeen neemt de brekingsindex van een stof toe van rood naar violet. Is dit niet het geval, dan spreekt men van anomale dispersie. Bestudeert men bijv. het verloop van den brekingsindex (n) van een cyanineoplossing, dan blijkt: n neemt van rood tot oranje normaal toe en stijgt daarna zeer snel tot een groote waarde bij geel, dat door de oplossing geabsorbeerd wordt. Voorbij geel is n abnormaal klein, neemt daarna zeer snel en vervolgens tot violet normaal toe. Een anomale dispersie treedt in het algemeen op bij stoffen, die één of meer absorptiebanden of absorptiegolflengten in het zichtbare licht bezitten. Eigenlijk is de anomale dispersie regel en de normale dispersie treedt op als uitzondering bij die stoffen, welker absorptiegebieden in het infrarood of ultraviolet liggen. Er bestaat een nauw verband tusschen breking en absorptie van een stof, welk verband in de nieuwere dispersieformules, volgend uit do quantentheorie, uitgedrukt is. Rekveld. Uispersicgraad (schei k.), mate van verdeeling van de opgeloste stof in het dispersiemiddel; ook wel: de omgekeerde waarde van de deeltjesdoorsnede. IMspcrsicmiddcl (schei k.), de stof, die een andere, opgeloste stof verdeeld houdt en de samenhangende massa van de oplossing vormt. Disporsiteit, > Dispersiegraad. Dispositie (Lat. dispositio = voorbeschiktheid), 1° in de gene e s k. de aangeboren of verkregen aanleg tot bepaalde ziekten, afhankelijk van lichaamsgesteldheid, geslacht, ras, leeftijd en omgeving. 2 In de experim. psychologie: een aangeboren of door herhaling verworven geschiktheid tot het verrichten van handelingen of tot bepaalde gevoelens en instinctieve tendenzen, die door hun veelvuldig voorkomen de persoonlijkheid karakteriseeren. 3° In de economie verstaat men onder d. de beschikking over een bedrag of het bedrag zelve, waarover gedisponeerd wordt. Het nog ter dispositie staande bedrag van een toegestaan crediet vertegenwoordigt de dispositie-ruimte. 0 – ...... V V. 4°D. van een orgel is de term voor het bestek, dat orgelbouwers voor nieuwe of te herstellen orgels opmaken en waarin alle aanduidingen betreffende aantal spelen en hun karakter, materiaal, tractuur, balgen enz. nauwkeurig omschreven zijn. Uisputa, > Raffaël. Disputacie, een veel door de Middelnederlandsche didactische dichters gebruikte vorm voor hun zedenkundige of satirische bespiegelingen, in navolging van de ProvenQaalsche partimen’s of jeux partis, of van Latijnsche disputacies, als tusschen ziel en lichaam, tusschen zomer en winter. Tot dit soort behooren van Maerlant’s Martijns, Boendale’s Jans Teesteye, Jan de Weert’s Disputacie van Rogiere ende van Janne, en vele andere strijdgedichten. V. Mierlo. Disputatie van Leipzig, > Leipzig. Disputatie, > Dissertatie. Dispuut, > Dissertatie; > Twistgesprek. Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaara Disraëli, 1° Benjamin, graaf Beaconsfield (1876), Engelsch conservatief staatsman, de vader van het Britsche Imperialisme, en, met Gladstone, do bekwaamste politieke persoonlijkheid in het „VictorianAge”; zoon van Isaac D. * 21 Dec. 1804 te Londen, f 19 April 1881 aldaar. In 1817 ging hij van den Joodschen tot den Anglicaanschen godsdienst over. Vanaf 1826 trad hij op den voorgrond met de uitgave van sociale romans, o.m.VivianGrey (1826—’27) en Contarini Fleming (1832). In 1837 liet hij zich in het Lagerhuis verkiezen. Het duurde niet lang of de romantische wereldbeschouwing van D. kwam in botsing met de al te behoudsgezinde politiek van Peel: in 1841 stichtte hij de parlementaire groep „Young England”, welke zich een democratiseermg van den staat tot doel stelde, zonder nochtans aan de rechten van kroon, adel en (Anglic.) Kerk te raken. Deze denkbeelden ontwikkelde hij in nieuwe soc. romans, o.m. in Coningsby (1844). In 1848 werd D. leider der conservatieven in het Lagerhuis; 185-, 1858—’69 en 1866—’68 was hij minister van Financiën in de kabinetten Derby, en van Febr. tot Dec. 1868 zelf eerste minister. Nieuwe verkiezingen gaven een liberale meerderheid en D. ruimde de plaats voor een kabinet Gladstone. Hij was opnieuw premier-mimster in 1874 ’BO. Deze jaren waren de gulden tijd van de regeering van Victoria, die trouwens persoonlijk groote sympathie had voor D. Hij richtte zich beslist naar het imperialisme. In 1876 kocht hij voor rekening van den Engelschen staat de aandeelen van kedief Ismaïl in het Suez-kanaal; in 1876 liet hij de koningin tot keizerin van Indië kronen; tijdens den Russisch – Turkschen oorlog van 1878 steunde hij Turkije tegen het te machtige Rusland en verkreeg op het Congres van Berlijn Cyprus voor Engeland; dit alles om de Eng. macht in het Oosten steviger te vestigen. D. bracht ook aanzienlijke verbeteringen in den toestand der arbeidende klasse. De verkiezingen van 1880 brachten opnieuw de liberalen aan het bewind af. L i t.: Monypenny en Buckle, The Life of B. D. (6 dln. 1910—»20) ; Maurois, La vie de B. D. (1927); Somerweil, D. and Gladstone (1925). V. Moutte. 2° Isa a c, Engelsch Joodsch literair curiositeitenverzamelaar; * 1766, f 1848. Vader van Benjamin D. Zijn vader was Italiaan, en kwam in 1748 m Londen wonen; zijn moeder een Spaansclie Jodin. D. woonde 1780—’82 te Amsterdam, 1787—’89 te Parijs. In 1817 scheidde hij zich af van de Joodsche gemeente en liet zijn kinderen Anglicaansch doopen. Intusschen was hij onvermoeibaar snuffelaar geworden in de bibliotheek van het Britsch Museum, wat hom vele literaire vrienden bezorgde, maar zijn gezin wanhopig maakte. Voorn, werken: Curiosities of Literature (6 dln. 1791—1834); Commentaries on'the Lile and Reign of Charles I(5 dln. 1828—’30). —L i t.: Sidney Lee, in Dict. Nat. Bihl. (1888, 1908); A. Maurois, La Vie de D. (1929). Pompen. Disseminatie, uitzaaiing, wordt in de geneeskunde gebruikt om aan te duiden, dat een bestaand locaal ziekteproces uitgezaaid is op verschillende andere plaatsen in het lichaam. Het meest wordt het gebruikt bij de uitzaaiing van een kwaadaardigen tumor (metastaseering): wanneer kleine stukjes van den primaire tumor zijn losgeraakt en met bloed of lymphe zijn meegenomen, worden deze elders in het lichaam gedeponeerd en groeien daar weer tot gezwellen uit. Maar ook bij ontstekingsprocessen komt het voor, bijv. bij tuberculose, waarbij vaak vanuit den primairen haard tuberkelbacillen naar elders in het lichaam versleept worden en daar weer tot tuberculose aanleiding geven. Wyers. Dissenters of non-conformisten worden in Engeland degenen genoemd, die niet belmoren tot de Established Church en aanvankelijk daarvoor door koningin Elisabeth en Karei II (Test Act van 1673) streng werden vervolgd: Puriteinen, Presbyterianen, Congregationalisten, Methodisten, Independenten en later ook Baptisten, Quakers, l nitariërs, Irvingianen, Darbisten, Salvation Army. > Dissidenten. B. Disraëli. Dissertatie, in de M. E.: wetenschappelijk twistgesprek, dat de laatste proeve was voor het verwerven van een doctorshoed. Ook disputatie (= dispuut) genoemd. In den modernen tijd: geschreven wetenschappelijke verhandeling, hetzij over één onderwerp, hetzij bestaande uit uitgewerkte opmerkingen over enkele onderwerpen. Deze dissertatie of proefschrift wordt meestal geschreven na het behalen van den titel van doctorandus. Eén der hoogleeraren, daartoe aangewezen door de faculteit of den senaat, treedt op als promotor; proefschrift zoowel als stellingen worden aan zijn «oedkeuring onderworpen. Hij ziet mede toe, dat daarin niets voorkomt, strijdig met de openbare orde of de goede zeden. Vaak geeft hij ook meer positieve leiding bij de keuze van het onderwerp, het wetenschappelijk onderzoek en de verwerking der verkregen gegevens. Aan“ hef proefschrift moeten worden toegevoegd minstens 6 stellingen, niet op het onderwerp van het proefschrift betrekking hebbende, welke gewoonlijk aan de goedkeuring worden onderworpen van de betreffende faculteitshoogleeraren. Proefschrift en stellingen worden door den promovendus verdedigd, hetzij alleen tegen de bedenkingen van de hoogleeraren der faculteit (private promotie), hetzij tegen de bedenkingen van allen, die daartoe vergunning krijgen van den rector-magnificus (publieke promotie). De promotiën aan de bijzondere universiteiten ziin steeds publiek (art.lB6e Hooger Onderwijswet). De promotie duurt één uur. In andere landen zijn de dissertaties vaak van geringeren omvang dan m Nederland en benaderen sterk de zgn. scripties, die deel uitmaken van het doctoraal examen in Nederland. In Frankrijk worden voor hot verkrijgen van den doctoralen graad in de letteren tvee dissertaties (theses) vereischt, waarvan de eerste steeds in net Fransch, de tweede oorspronkelijk uitsluitend in het Latijn moest zijn, maar tegenwoordig ook in een moderne taal mag geschreven worden. Zie verder > Academisch Statuut. “e üm. Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam Dissidenten, de in Duitschland gebruikelijke naam voor hen, die noch tot do Katholieke, noch tot een officieel erkende Evangelische landskerk behooren. Hot zijn dus de godsdienst- en confessieloozen, alsmede de leden der zgn. vrije kerken en de onafhankelijke godsdienstigen. In den loop der eeuwen werd hun steeds meerdere vrijheid toegestaan. De laatste regeling gaf de Bijkswet van Weimar in 1919. De naam D. werd het eerst bij den godsdienstvrede van Warschau van 1573 gebruikt. > Dissenters. L i t.: Die Religion in Geschiohte und Gegenwart (I Tübingen 1927, kol. 1952—1954). Wachters. Dissimilatie, 1° een der twee phasen van het stofwisselingsproces. In de psychologie wordt de term gebruikt door Hering in zijn theorie der temperatuurgewaarwordingen: bewerkt de temperatuur der voorwerpen dissimilatie, dan zou de gewaarwording van warmte ontstaan, assimilatie, dan zou het gevoel van koude ontstaan. > Assimilatie (3°). v. d. Veldt. 2° In de p h i 1 o log i e verstaat men onder d. het ongelijk maken van twee klanken, die binnen dezelfde articulatiereeks liggen. Men onderscheidt progressieve en regressieve, contact- en afstanddissimilatie. In het Germ. komen vooral progressieve en afstanddissimilaties voor. Vooral 1, r, m en n worden gedissimileerd. In Ned. dialecten bijv.: karper ) karpel, lepel )> leper, sleutel j) sleuter. > Haplologie. Weijnen. 3° Voor d. in de plan t k., > Assimilatie (1°). 4° Voor d. in de gen e e s k., > Dissimuleeren. Dissimuleeren, medische term, vooral gebruikt in de psychiatrie. Een patiënt, die dissimuleert, verbergt gedachten en symptomen, van welke hij weet, dat anderen ze voor ziekelijk aanzien. Melancholici bijv. met neiging tot zelfmoord trachten zich wel door dissimulatie in de gelegenheid te stellen aan toezicht te ontkomen en hun plan ten uitvoer te brengen. Vgl. Simuleeren. Boelen. Dissipemcntcn noemt men bij de borstelwormen de dunne tusschenschotten, waardoor de elkander opvolgende segmenten zijn gescheiden, zoodat men een gekamerden lichaamsbouw krijgt. Dissociatie noemt men het zich splitsen van een stof in twee of meer bestanddeelen. Men onderscheidt thermische d., welke onder invloed van de warmte plaats vindt, bijv. NH4CI jy NH3+HCI; > electrolytische d. en tenslotte hydro ' lytische d., waarbij de opgeloste stof met water reageert, bijv. NH4CI + I120 *—y NH40H+HC1. De d. is onderworpen aan de regels van het > Chemisch evenwicht. A. Claassen. Dissociatieeonstante is de evenwichtsconstante van een dissociatie-evenwicht. Dissociatieclruk is de druk, die bij een bepaald dissociatie-evenwicht behoort. Dissociatictcmperatuur noemt men de temperatuur, waarbij een stof merkbaar begint te dissocieeren. Dissonant (tegenstelling van consonant) noemt men een combinatie van samenklinkende tonen, die, volgens de begrippen van welluidendheid, wanklank of minstens wrijving teweeg brengen. Deze begrippen hebben zich in den loop der tijden geleidelijk ontwikkeld en gewijzigd en hebben de tegenstelling consonant dissonant steeds geringer gemaakt. Vooralsnog kan als regel gelden, dat de dissonant spanning, de consonant ontspanning veroorzaakt. de Klerk. Distanticcirkel, > Projectie (centrale). Distantielijn, staaldraad, welke wordt gebruikt bij het doen van peilingen. Wil men bijv. een dwarspeiling verrichten over een rivier of kanaal, dan wordt de d. dwars daarover gespannen. De lijn heeft merken op onderlingen afstand van bijv. 5 m en legt daarmede de punten vast waar wordt gepeild. De d. wordt gespannen door middel van een haspel of lier. Is de rivier zeer breed, dan geeft men de d. eenige tusschensteunpunten in den vorm van verankerde roeibooten. Egelie. Distel (C ard u u s), een plantengeslacht van do familie der samengesteldbloemigen, Corapositae, dat doornige kruiden met veelal purperkleurige bloemen omvat. De jonge planten verschaffen een zeer voedzame groente, vooral C. crispus, de kruldistel, of ook doomstekel genoemd, een tot l 1 /a meter hooge, in het wild groeiende plant. Niet zoo algemeen is de veeldoomdistel, C. acanthoides. Groote bloemen heeft de knikkende of bisam-distel, C. nutans, de tengere distel, C.tenuiflorus, en de haakdistel, C. hamulosus. Bouman. Distelkruid, gezegend, wordt in de geneeskunde als bittermiddel, o.a. ter bereiding van bitterwijn, gebruikt. L i t.: Ned. Pharm. Ed. V. Distelvink of putter (zie afb. kolom 143), een tot de familie der vinken beboerende bonte vogel, iets kleiner dan een musoh. Voorhoofd en kin zijn helderrood, achterhoofd zwart, wangen wit. Bovenzijde is kastanjebruin, onderzijde witgrijs, de vleugels en staartpennen zijn zwart met witte eindpunten. De d. is zeldzaam als broedvogel. Op den trek verschijnen ze in troepen van 20 tot 50 stuks en zitten dan bij voorkeur op distels, brandnetels en ganzevoet, van welker zaden zij leven. Lokroep klinkt als „Stieg-lietz”. Zij worden ook als kooivogel gehouden. Bernink. Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam Distel (Akkerdistel, Cireium arvense Soop.). Distelvlinder (Yanessa car d u i), een dagvlinder ter grootte van een koolwitje. De vleugels zijn roodbruin met zwarte en witte vlekken, onderkant donker. Vliegt in voorjaar en herfst; soms in grooten getale. Of ze overwinteren is niet bekend. De rups leeft tusschen saamgesponnen bladeren van brandnetels, distels, klitten, malva en artisjok. De d. is, met uitzondering van Z. Amerika, over de gehcele wereld verbreid. Bernink. Disthecn, stengelig mineraal, lichtblauw tot leurloos, zelden groen. Kristalliseert triklien. Chemische samenstelling Al2Si06. Het komt vooral voor in kristallijne schisten. Disticha Catónis of Dicta Catonis, verzameling regels van levenswijsheid van een onbekend auteur; iedere spreuk is vervat in twee hexameters; vandaar de naam; disticha. De D. C. zijn van vóór de overwinning van het Christendom, waren bij het begin der 3e eeuw na Chr. in omloop en in de 4e eeuw algemeen bekend. Ze hebben in later eeuwen grooten invloed uitgeoefend op spreukenverzamelingen, de jeugd leerde er Latijn uit, en in verschillende talen werden ze overgezet. In den nieuweren tijd zijn ze in vergetelheid geraakt. Davids. Distichon (Gr., = dubbele versregel), in de dichtkunst iedere tweeregelige strophe, schijnt van nature te passen voor gedichten van zachte, mijmerende, vooral droeve stemming; bijv. M. Nijhoff, De Kinderkruistocht. Bij de Klassieken was het d. samengesteld uit een > hexameter en een •> pentameter en werd aangewend in elegische poëzie (Ovidius, Tibullus), ook in het •> epigram (Martialis), om een pittige gedachte met aan- en afloop zoo kemachtig mogehjk uit te drukken. v. d. Eerenheemt. Distelvink (Carduelis carduelis). Distillccren (< Lat. destillare = afdruppelen) is een bewerking, waarbij een vloeistof in damp wordt overgevoerd en deze damp vervolgens door afkoeling wordt vloeibaar gemaakt (gecondenseerd). Het doel van het d. is het zuiveren of scheiden van stoffen. Wanneer een vloeistof met een vaste, niet verdampbare stof gemengd is, is een eenvoudige distillatie voldoende om vloeistof en vaste stof te scheiden. Bij mengsels van vloeistoffen bestaat de damp uit een mengsel hiervan en wel bevat de damp relatief meer van den vluchtigsten component. De gedeelten (fracties), die het eerst overdistilleeren, leveren dus bij afkoeling een vloeistof, die rijker is aan het vluchtigste bestanddeel; de gedeelten, die later overgaan, bevatten hiervan minder. Deze distillatie in gedeelten of gefractionneerde distillatie kan veel effectiever gemaakt worden door den damp slechts gedeeltelijk te condenseeren; deze gedeeltelijke condensatie levert een damp, die nog weer rijker aan het vluchtigste bestanddeel is. Door dit rectificatieproces te herhalen en telkens de gedeeltelijk gecondenseerde vloeistof aan de oorspronkelijke vloeistof toe te voegen, ontstaat ten slotte een damp, welke practisch geheel uit het vluchtigste bestanddeel bestaat en bij afkoeling dit in vloeibaren toestand levert. Het eenvoudigste distilleer-apparaat (fig. 1) bestaat uit een distilleerketel met deksel (A), een dom, helm of dephlegmator (B) en een afvoerbuis (C), welke de dampen in den koeler (D) leidt. De koeler bestaat bijvoorbeeld uit een spiraalvormig gewonden buis, waaromheen water stroomt. Het materiaal der distilleerapparaten hangt af van de te distilleeren stoffen. Zoo worden voor de distillatie van organische zuren, glycerine en aetherische oliën koper (al of niet vertind) of aluminium gebruikt. Verder toegepaste materialen zijn: gietijzer (al of niet geëmailleerd), V2A-, V4A-staal, tin, zilver, ceramische massa’s, enz. Bij de keuze zijn mechanisch en chemisch weerstandsvermogen en de prijs doorslaggevend. De distilleerketels worden gemaakt tot een inhoud van 100 m 3; zij zijn eventueel nog voorzien van roerinrichtingen, inlaatpijpen voor stoom, buizen voor het meten der temperatuur, enz. De verwarming geschiedt door vaste brandstoffen, gas of door stoom zoowel indirect als direct. De helm dient voor het gedeeltelijk doen condenseeren van het minst vluchtige bestanddeel, dat in den ketel terugloopt en waardoor dus een zekere, hoewel zeer onvolledige fractionneering bereikt wordt. Voor het scheiden van mengsels van vloeistoffen met weinig verschillend kookpunt of om een meer intensieve zuivering te verkrijgen worden in de techniek rectificeer- of, naar hun vorm, kolom- apparaten gebruikt. Hierbij is tusschen distilleerketel en dephlegmator een zgn. kolom ingeschakeld, welke uit 20—60 afdeelingen bestaat. Er bestaan meerdere typen van kolommen, welke echter principieel weinig verschillen. Fig. 2 geeft een doorsnede van een kolom, waarin schematisch de constructie der afdeelingen aangegeven is. Elke afdeeling der kolom is van eenige overloopen (1) voorzien, waardoor op elke verdieping een constant niveau wordt onderhouden. De uit den distilleerketel door (2) naar boven stroomende damp wordt door de klokken (3) gedwongen door de vloeistof te borrelen, waardoor een innige menging van damp en vloeistof plaats heeft en de Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam Distelvlinder (1,3 x w. gr.). damp zijn minst vluchtige bestanddeelen aan de vloeistof afgeeft. Naar boven toe in de kolom wordt de damp dus hoe langer hoe rijker aan het meest vluchtige bestanddeel, terwijl de door de overloopen naar beneden loopende vloeistof hoe langer hoe rijker wordt aan het minst vluchtige bestanddeel. De dephlegmator boven op de kolom, welke, eventueel kunstmatig, met te regelen sterkte, koelt, zorgt voor den voor de goede werking noodzakelijken terugloop. De uit den dephlegmator komende dampen worden door een koeler gecondenseerd en leveren het gerectificeerde product. De menging van vloeistoffen en damp kan in plaats van zooals bij de in fig. 2 geteekende klok-kolom ook daardoor bewerkt worden, dat de opstijgende damp door in den bodem van elke afdeeling aanwezige openingen gedrongen wordt (zeef-kolom). Een derde soort kolommen bestaat niet uit afdeelingen, maar is gevuld met kogels of cyl in dervormige ringen (Raschig-ringen) van 2 a 2,5 cm doorsnede. De werkingsgraad van goed gebouwde kolom-apparaten is zeer groot; zoo is bijv. uit een ong. 20% alcohol bevattende oplossing direct zuivere 96% alcohol te verkrijgen. Een verdere vervolmaking der distilleerapparaten vindt men in de con tin u-werkende apparaten. Deze zijn principieel op dezelfde wijze opgebouwd als de discontinu-werkende toestellen, alleen is de bouw meestal gecompliceerder. Het eenvoudigste continu-werkende apparaat bestaat uit een kolom, waarin ong. in het midden het voorverwarmde, te scheiden mengsel, bijv. 20% alcohol, met constante snelheid ingeleid wordt. Boven uit de kolom komt dan de gerectificeerde alcohol (96%), terwijl onder in de kolom het oplosmiddel afgetapt wordt. Voor het scheiden van mengsels, uit meer dan twee componenten bestaande, zijn zeer gecompliceerde apparaten gebouwd, welke tot 4 of 5 kolommen bezitten. Sommige vloeistofmengsels vertoonen bij een bepaalde mengverhouding het verschijnsel, dat de samenstelling van damp en vloeistof gelijk is: zij distilleeren dus als een enkelvoudige stof en een scheiding in de bestanddeelen is niet mogelijk (a z e o – tropische mengsels). Dit treedt bijv. op bij alcohol-watermengsels met 96% alcohol (bij één atmosfeer). Dit is dan ook de reden, dat de rectificatie van verdunden alcohol hoogstens 96% alcohol levert. Door toevoeging van een derde stof, of door drukverhooging of -verlaging kan dikwijls dit verschijnsel opgeheven worden. Behalve de distillatie bij gewonen druk worden ook distillaties uitgevoerd bij verminderden druk of vacuum met het doel het kookpunt te verlagen, daar bij stoffen met hoog kookpunt bij atmosfeerdruk dikwijls ontleding plaats heeft. Ook distillatie met stoom, waarbij de damp van betrekkelijk weinig vluchtige stoffen wordt „gedragen” door stoom, vindt veel toepassing, bijv. in de industrie der aetherische oliën. L i t.: Zeer uitvoerig is het standaardwerk C. vnn Reohenberg, Einfache und Fraktionierte Destillation in Theorie und Praxis (Miltiz 21927) ; beknopter: K. Thormann, Destillieren und Rektifizieren (Leipzig 1928). Verdere Ut. en een goed overzicht in Ullmann, Enzyklopedie der technischen Chemie (111 21929). A. Claassen. Distilleertoestellenwet (N e d. Bel. recht). Ter bestrijding van het heimelijk vervaardigen van gedistilleerd ( > Gedistilleerdaccijns) verbiedt de wet van 19 Mei 1922, Stbl. 329, het voorhanden hebben,het vervaard igen enhetzondergeleibiljet vervoeren van een distilleertoestel. De directeur der accijnzen [> Belastingen, (IC, Organisatie van den belastingdienst)] kan ontheffing verleenen van het verbod van vervaardiging en in voorraad hebben. M. Smeets. Distinctie (<( Lat. distinguere = verdoelen, onderscheiden), het onder scheiden (niet; ge – scheiden) zijn van twee of meer dingen (■> Identiteit). Dingen, die gescheiden zijn of gescheiden kunnen worden, zijn a fortiori onderscheiden, maar niet omgekeerd. Men spreekt van een reë e 1 e (objectieve) d., die onafhankelijk van onze verstandbeschouwing aanwezig is (bijv. in iederen mensch zijn ziel en lichaam werkelijk onderscheiden), en een logische (subjectieve) d., die afhankelijk is van onze verstandsbeschouwing. Deze laatste kan nochtans objectief gefundeerd zijn (bijv. tusschen Gods eigenschappen, als zijn rechtvaardigheid, barmhartigheid enz.), of ze is zuiver subjectief (bijv. tusschen de wijsgeerige begrippen wezen en natuur, intellect en rede). Bekend is de Scholastieke strijdvraag over de reëele d. tusschen > wezen en > bestaan. v. d. Berg. Distilleeren. Fig. 1. Distinctieven, in het leger in gebruik zijnde teekenen om de rangen, de wapensoorten en de bijzondere verdiensten der militairen aan te geven. > Onderscheidingsteekenen. Distinctiones zijn de pauseeringen bij het lezen Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam Distilleeren. Fig. 2. en de teekens, die in het schrift deze pauseeringen aan- f geven. De Romeinsche grammatici onderscheidden 1 in navolging der Grieken drie leesteekens, distinc- 1 tiones of positurae genaamd: distinctie finalis, sub- 1 distinctio en media distinctie. Donatus nam deze 1 teekens over en plaatste ze als een punt resp. boven 1 aan den regel, aan den voet of in het midden. Door i Cassiodorus en Isidorus van Sevilla werd dit systeem in de middcleeuwsche schrijfscholen bekend en vormde het aldus den grondslag voor ons tegenwoordig interpunctie-stelsel. UIUIVUIO-OWIiJVI. L i t.: Joh. Greidanus, Beginselen en ontwikkeling van de interpunctie, in ’t biezonder in de Nederlanden (1926). Lampen. Dis tol is een preparaat, dat wordt gebruikt om de leverbot in het lichaam van de dieren te dooden. De Hongaar Marek heeft dit middel, dat door den mond wordt ingegeven, uitgevonden. _ Distoinatosc of Teverbotziekte wordt veroorzaakt door de leverbot (>Distomeeën), die gedurende zijn levensduur ongeveer 37 000 eieren legt, welke met de gal in den darm en met den mest buiten het lichaam komen. In de galgangen kunnen ze drie tot vijf jaar blijven en kunnen in zulk groot aantal voorkomen, dat de lever geweldig zwelt. Yoorbehoeding is de zorg voor goede drainage, terwijl ook kalkbemesting van invloed is. Dislomecën leven als parasiet in zoogdieren of in den mensch (> Distomatose). Het zijn kleine, platte wormsoorten met een zuigenden mond, vaak nog met een tweede mondopening aan de buikzijde, die zich vasthechten in de galgangen van de lever, in bloedvaten, in de long of in den darm van den gastheer. Oogen ontbreken. Merkwaardig is de voortplantingswijze: de afgegeven eieren, die in de faeces van den gastheer aanwezig zijn, ontwikkelen zich in water tot een zwemmende larve (Miracidium), die op zijn beurt een waterslak infecteert. Hierin ontwikkelt zich de larve tot een blaas of sporocyste, waarin nieuwe larfvormen, de zgn. rediën, ontstaan. Deze vormen op hun beurt door ongeslachtelijke voortplanting zwemmende cercariën, d.w.z. larven met een roeistaart. Deze hechten zich ten slotte vast aan oeverplanten, infecteeren een nieuwen gastheer en ontwikkelen zich daarin tot de oorspronkelijke parasiet. Bij vele vormen moeten de cercariën eerst nog een derden gastheer (een slak- of kreeftsoort) passeeren, voordat zij in den eersten gastheer indringen. Er behooren vele belangrijke parasieten toe, zooals de leverbot in schapen en ander vee, Distomumpulmonale, D. felineum, Schisostomum haematobium en Sch. japonicum in den mensch. Distomeeën vormen een onderorde der Trematodes, een orde der Platyhelminthes of platwormen. _ M. Bmna. Distomum, > Distomatose; > Lcverbot. Distorsie = vervorming. In de chirurgie verstaat men onder distorsie een beleediging van gewrichten, bestaande in bovenmatige uittrekking en inscheuring van gewrichtsbanden, waarbij bloeding optreedt in het gewricht en de begrenzende weefsels. Behandeling; scheur laten genezen door rust in goeden stand en opruiming der bloeduitstorting door massage; na genezing dor wond methodische bewegingen. Distorsicvrijc telegraaf- (tclcloon-)li]n. Een telegraaf- (telefoon-)lijn is een electrische leiding met eenparig verdeelde constanten: weerstand r, inductantie 1, capaciteit c, en lekconductantie g (per eenheid lengte). Wanneer nu een trilling, telegraafsignaal of gemoduleerde stroom bij telefonie, zich langs zulke leiding voortplant, grijpen een verzwakking en een vervorming (of distorsie) van de trilling plaats, welke tot gevolg hebben, dat het telegraafsignaal onherkenbaar wordt, of de spraak onverstaanbaar. In 1887 bew’ees Heaviside, dat de verzivakking minimum wordt en de distorsie nul, indien de gelijkheid rc = Ig verwezenlijkt is. Daar voor een werkelijke leiding het eerste product altijd het grootste is (vooral bij kabels om reden der groote capaciteit), moet men de inductantie verhoogen om de conditie van distorsievrijheid te vervullen. Voor telefonie werd dit eerst in 1899 door Pu p i n practisch opgelost door het inlasschen van smoorspoelen op regelmatigen afstand (ongeveer 2 km); zulke lijn noemt men daarom ook een gepupiniseerde lijn. Voor onderzeesche telegraafkabels dacht Krarup in 1902 op een mogelijkheid om de inductantie van den geleider te verhoogen met een ijzerdraad schroefvormig er rond te wikkelen. Doch dit leverde geen bevredigende uitslagen om reden van de betrekkelijk kleine permeabiliteit van ijzer in het zwakke magnetisch veld, dat den geleider omgeeft, en nok om reden van de extra-verliezen in dit ijzeren hulsel. In 1924 werd door de Bell Telephone Co. het > p erma 11 o y ontdekt, dat een veel grootere magnetische permeabiliteit heeft, en daarom ook de inductantie van den geleider fel verhoogt, zonder nochtans de wisselstroomverliezen merkelijk op te voeren. Gillon. Distractie is in de chirurgie een behandelingsmethode bij bepaalde gewrichtsziekten en beenbreuken, waarbij een rekking wordt uitgeoefend, hetzij kortdurend van groote kracht, hetzij langeren tijd constant met kleinere kracht. Distribueeren is het opbergen van de letters van zetsel, dat afgedrukt is en niet meer gebruikt behoeft te worden. Distribueercnde handel» > Handel. Distributie, > Distribueeren; > Verdeeling. Distributie van levensmiddelen. Toen tijdens den Wereldoorlog het economisch leven in Ned. geweldig ontwricht werd ten gevolge van de maatregelen der strijdende partijen, die voor de rechten der neutralen bitter weinig eerbied koesterden, en de levensmiddelenvoorziening bedreigd werd, moest de regeering regelend optreden. Zij stelde maximumprijzen vast, voerde een rantsoeneering in en schiep een algemeen distributiebedrijf, waaraan de gemeentebesturen in zeer belangrijke mate moesten medewerken. In lobman 1917 verscheen de broodkaart; het rantsoen werd bepaald op 400 gram per hoofd en per dag. In 1918 ' was dit reeds gedaald op 200 gram. Eveneens werden 1 „bonboekjes” ingevoerd, terwijl wekelijks bekend ge’ maakt werd, welke artikelen op de bonnen verkrijgbaar waren. Na het sluiten van den vrede kon de distributie “ geleidelijk geliquideerd worden. 1 ö Li t ;J Pekelharing, De gemeente (in het bijzonder de ! gemeente Utrecht) en de distributie van goederen in ■ do iaren 1914—1918 (Economisob-Histonsch Jaarboek , vu Verberne. t In België werd tijdens den Wereldoorlog de ; distributie van levensmiddelen waargenomen door – het Nationaal Hulp- en Voedingscomiteit, dat onder de bescherming stond van markies de \ illalobar, . minister van Spanje te Brussel, van M. Brand Whity lock, minister van de Ver. Staten te Brussel, en van – M. Van Vollenhoven, minister-resident van Ned. te 1 Brussel. Het Nationaal Comiteit werd bijgestaan door f de Commission for Belief in Belgium en door het Met de, der' enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam Spaansch-Nederlandsch Comité tot bescherming der bevoorrading. Het werd plaatselijk vertegenwoordigd door ca. 4 000 plaatselijke comiteiten, die een dubbele rol te vervullen hadden: 1° de distributie en rantsoeneering der levensmiddelen te bezorgen; 2° hulp van allerlei aard te verstrekken aan noodlijdende en werklooze medeburgers. Het Nationaal Hulp- en Voedingscomiteit heeft gedurende den oorlog voor 3 milliard en 200 millioen frs. levensmiddelen ingevoerd en onder de bevolking verdeeld. Het heeft voor 1 milliard 800 millioen frs. kostelooze hulp verstrekt van allerlei aard (waarden uitgedrukt in voor-oorlogsche munt). L i t.: Rapport Général sur le fonotionnement et les opérations du Comité National de Seoours et d’Alimentation (Brussel 1919). Rondou. Distributief. In een stelsel van > grootheden is de bewerking O distributief verbonden met de bewerking 0> als aO (b Oc) =(a Gb)O (a Oc) èn (b Oc)Oa=(bO a) Q (c O a)! bijv. de verbinding der vermenigvuldiging met de optelling bij de reeële getallen. J. Ridder. Distributivum (•( Lat. distribuere = verdoelen) of verdeelingsgetal, een telwoord, antwoordend op de vraag: hoeveel telkens, hoeveel ieder, bijv. Lat. singuli, bini. Het duidt aan, dat het getal op ieder der genoemde personen of zaken van toepassing is. v. Marremjk. District, 1° in Ned. -Ind i ë. De regentschappen op Java en Madoera (behoudens in de Vorstenlanden) en daarbuiten de afdeelingcn en onderafdeelingen worden door districten gevormd. Aan het hoofd staat een Inlandsch ambtenaar, de wedono (Java en Madoera) of demang (buiten Java en Madoera), welke laatste door een assistent-deraang wordt bijgestaan. In de Minahasa en Gorontalo heeten de demangs nog majoor, hoekoera besar en djogoegoe. B. Damen. 2° In K o n g o. Het district is een administratieve onderverdeeling van de Belgische Kongo-k olon i e. Het plaatst zich tusschen de provincie en het gewest. Bij Koninklijk Besluit van 29 Juni 1933 werd het getal der districten op 16 gebracht, het stedelijk district van Leopoldstad inbegrepen. De Jonghe. 3° > Districtus. Distrief commissaris (België), ambtenaar van den territorialen dienst, aan den provinciecommissaris ondergeschikt. Luidens K. B. van 29 Juni 1933 heeft de districtoommissaris het algemeen toezicht op de gewesten, die het district vormen. Hij zorgt in het bijzonder voor de goede inrichting en ontwikkeling der inlandsche instellingen. De Jonghe. Distrlctcouncil, het bestuur van een administratief onderdeel van een Engelsch graafschap, bestaande uit één of twee afgevaardigden van iedere parish van het district. Distrietsgerccht, > Rechtspraak (in Ned.- Indië). Districtus, een andere naara voor de „deelen” (grietenijen) in middeleeuwsch Friesland. Distropha of bistropha, neum, bestaande uit twee strophici, bij het Gregoriaansch in gebruik. Dithyrambe (Gr. dithyrambos, waarschijnlijk verwant met thriambos = driepas, hymne), een lied, door fluitspel begeleid, ter eere van Dionysus(Bacchus). > Arion gaf den kunstvorm aan de d.; in Corinthe leidde hij koorzangen ter eere van Dionysus, waarbij in een beurtzang het koor vragen stelde en do koorleider antwoordde. In het lyrisch spel van de d. vin- den we nog geen eigenlijke handeling. Deze bracht de tragedie (> Drama). De voornaamste dichters van dithyramben waren; Bacchylides, die vasthield aan den ouden strophischen vorm; Lasus van Hermione, die dien vorm prijsgaf, zijn leerling Pindarus en Simonides. In de letterkunde is de d. gebleven de onbeteugelde uitstorting der hoogste verrukking (Poelhekke). Broere dichtte een dithyrambe ter eere van het H. Sacrament. Davids. Dithyrambus, bijnaam van Bacchus. > Dithyrambe. In tonus, ■> Groote terts. Dittenberger, Wilhelm, Klassiek philoloog. * 1840 te Heidelberg, f 1906 te Halle, waar hij prof. was. Hij legde zich speciaal toe op de studie der inscripties om daardoor te komen tot een diepe kennis van de geschiedenis en cultuur van Hellas. Dittors von Dittcrsdorf, Kar 1, Oostenrijksch componist; * 1739 te Weenen, f 1799 te Neuhof (Bohemen). In 1761 violist aan het hoforkest in Weenen, 1765 kapelmeester van den bisschop van Groszwardein, in 1770 van den vorst-bisschop van Breslau. Zijn werken kenmerken zich door veel talent en een vlotte, natuurlijke schrijfwijze; ongetwijfeld behoort hij mede tot de grondleggers van de Duitsche comische opera. Gedurende zijn leven geraakten zijn opera’s op den achtergrond door het succes van zijn tijdgenooten Havdn en Mozart. XldyiUl Cll iUUidl Werken: o.a. oratoria: Esther; Isaak; Hiob. Operetten : o.a. Doktor und Apotheker; Rotkappchen. Missen, cantates, 100 symphonieën, divertimenti, 12 orkest-symphonieën naar Ovidius’ Metamorphosen, viool-, klavier- e.a. concerten, strijkkwartetten, enz. —■ L i t.: D. v. D. Lebensbeschreibung; J. F. Arnold, K. v. D. (1810); C. Krebs, Dittersdorfiana; Karl Holl, D.’s opern.... (1913); G. Rigier, Die Kammermujik D.’s (1927). Piscaer. I)lttos|raphie [{ Gr. dittos = dubbel, graphè = (ge)schrift], een in de tekstoverlevering voorkomende schrijffout, die hierin bestaat, dat een letter, woord, wending of passus verkeerdelijk tweemaal gezet wordt. Diu, Portugeesch eilandje aan de Zuidkust van het schiereiland Goedzjerat aan de Westkust van Voor-Indië (20° 43' N., 71° 2' O.). 50 km2; 13 000 inwoners. *— 5 ' .. Dium (Dion), stad der Decapolis, waarschijnlijk gesticht door Alexander den Grooten. Dikwijls bij oude schrijvers vermeld, doch zonder voldoende aanwijzingen omtrent ligging (El Hoesn in Adzjloen?). Diurctica noemt men in de geneesk. middelen, die de urineafscheiding bevorderen. UI IUUUOI-UCIUUIp UV/YUIUVIWI. Dluretlnc, merlmaarn voor theobromsal, een mengsel van natriumsalicylaat en theobrominenatrium, dat in de geneesk. in poeders of oplossingen gebruikt wordt, o.a. bij hartpatiënten om de urineafscheiding te bevorderen. Dit.; Ned. Pharm. Ed. V. Diurnalc (<( Lat. diumus = den duur van den dag betreffend), uittreksel van het Brevier, bevattend de > Daggetijden. Diuturnum illud, encycliek van Leo XIII van 29 Juni 1881 over de macht der vorsten en andere staatshoofden. Divacus, Petrus, ook Petrus de Dieve genaamd, zeer gewaardeerd geschiedschrijver van Brabant en vnl. van de stad Leuven. Op het einde van zijn leven was hij partijganger van de Nederlandsche re bellen. * te Leuven, f 1581 te Mechelen. Werken: De Antiquitatibus Galliae Belgicae (Antwerpen 1566 en 1584); De Antiquitatibus eiusdem, Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam qualis sub Francis (hs.); De Antiquitatibus Brabantiae et rerum Brabanticarum libriXlX( Antwerpen 1610); Rerum Lovaniensium Commentarii libri IV (hs.). Later werden zijn „Jaerboeken van Leuven” uitgegeven. Valvekens. Divergentie. Voor d. in do wi s k., >■ Reeks. Inde natuur k. is d. het uiteengaan van de lichtstralen vanuit een bepaald punt. Voor d. in de plan t k., •> Orthostiche. Voor d. in sociologisc h e n zin, -> Differentiatiestreven. Divertimento (Ital., Fr. divertissement) was in de 17e en 18e eeuw een dansstuk ter afwisseling tusschen opera-acten, ingevoerd door Beauchamps. In de 19e eeuw is het een zelfstandig kort ballet zonder gedansten inhoud. Inde muziek is het een verzameling muzikale zinnen (evenals de suite), o.w. dansen en marschen. Terlingen-Lücker. Dividc et impera (Lat., = Verdeel en heersch). Deze woorden worden toegeschreven aan Lodewijk XI van Frankrijk (1461—1483), nl.: „diviser pour règner”; aldus Prosper Mérimée in zijn Chronique du règne de Charles IX (1829, voorrede, blz. 7). Ook Goethe gebruikte dit „tüchtig Wort” in Sprichwörtlich (Werke 2, 1816, 246). Ileinrich Heine echter voert het terug op koning Philippus II van Macedonië (Gesamm. Werke 10, 38). Het egoïstische beginsel wordt toegepast op staatkundig gebied door overwinnende volken, zooals de Romeinen, en anderszins: > Macchiavelli; Metternich. Bij Macchiavelli luidt het meer: divide ut imperes (regnes), zoo goed verstaan door Catharina de Medicis. Brouwer. Dividend is de statutair geregelde, op de jaarlijksche alg. vergadering van aandeelhouders eener naamlooze vennootschap vastgestelde winstuitkeering op de aandeelen. Het d. wordt uitgedrukt in percenten van de nominale waarde of in een geldbedrag per aandeel. De uitdeeling geschiedt tegen inlevering van een genummerd dividend-bewijs, waarvan een bepaald aantal als dividend -blad bij het aandeel is gevoegd. Somwijlen geschiedt de uitdoeling bij aandeelen op naam door toezending van een dividend-chèque of door afstempeling op het aandeel. Indien de liquiditeit der onderneming het vereischt en de statuten zulks toestaan, geschiedt de uitdeeling in plaats van in geld, geheel of gedeeltelijk in scrips, welke later tegen aandeelen inwisselbaar zijn. Tot de dividend-politiek behoort voorts een zoo voorzichtig raogelijk gestelde uitkeering, waarbij gestreefd wordt naar dividend-stab i 1 i s a t i e en waartoe als bestemmingsreserve een dividend-reserve wordt gekweekt. Indien statutair vastgelegd, wordt in het loopende boekjaar, als interim-dividend, bij voldoende winstvorming een voorloopige uitdeeling gedaan; met de slotuitdeeling vormt deze het totale dividend. In geval van groote belangen van een publiekrechtelijk lichaam of een onderneming bij het tot stand komen of in stand houden van een andere onderneming wordt de rentabiliteit tot een zeker percentage gegarandeerd in den vorm eener zgn. dividendgarantie. Het dividend-recht vervalt krachtens de wet door verloop van 6 jaar, tenzij de statuten een langeren termijn aangeven. v. Ketel. Dividend- en tantièmebelastnifi (IN e d. Bel. recht). Krachtens de meermalen gewijzigde wet van 11 Jan. 1918, Stbl. nr. 4, wordt een belasting geheven van in Nederland gevestigde naamlooze vennootschappen, commanditaire vennootschappen op aandeelen, coöperatieve en andere vereenigingen en onderlinge verzekeringmaatschappijen. Naar het beginsel van de wet is belasting verschuldigd, indien wordt voldaan aan drie voorwaarden: a) het lichaam moet een uitde eli n g hebben gedaan, b) uit de winst (winst-reserve hieronder begrepen), en c) aan deelgerechtigden in de winst. Aangezien dergelijke uitdeelingen het meest (echter niet bij uitsluiting) voorkomen in den vorm van dividend en tantième, heet deze bel.; dividend- en tantièmebelasting. De bel. wordt ook geheven over salarissen, uitgekeerd aan commissarissen, bestuurders en verder personeel, voorzoover zij per jaar een bepaald bedrag te boven gaan (dit bedrag is per bestuurder en lid van het personeel vastgesteld op 10 000 gld. per jaar, voor salaris en tantième tezamen). de wetgever terugbetaling van kapitaal onder bepaalde omstandigheden met bovenbedoelde uitdeeling gelijk gesteld en derhalve belast. De wet bevat eenige vrijstellingen; zij waakt tegen dubbele belasting zoowel van uitdeelingen, welke in Nederland reeds door deze belasting werden getroffen, als van uitdeelingen welke in andere landen in eenigen vorm aan een belasting naar de winst zijn onderworpen. De bel. bedraagt 6% plus 48 opcenten [ten behoeve van Rijk en gemeente(n)], derhalve 9,05% van het bedrag der uitdeelingen en belaste salarissen. In vergelijking raet andere landen belast Nederland de N.V.’s liet minst zwaar; elders wordt gewoon lijk belasting geheven over de geheele winst en soms bovendien over de uitdeelingen. Nederland gaat vrijwel het verst ten aanzien van de vrijstellingen wegens dubbele belasting. Enkele landen (Zwitserland, Liechtenstein en Luxemburg) hebben echter een lagere belasting voor holding-companies. De dividend- en tantièmebelasting is een zakelijke opbrengstbelasting; én economisch én staatsrechtelijk is zij een indirecte belasting (-> Belastingen, onder I A, sub: Soorten van belastingen). M. Smeets. T T» „1 ! inrf non rvn rl nrrl no 1 In België is de dividendbelasting een onderdeel van de > mobiliënbelasting. Deze treft onder meer de dividenden, voortgebracht door aandeelen van handelsvennootschappen en burgerlijke vennootschappen, alsook de interesten van de obligatiën van deze vennootschappen (> Couponbelasting) (samengeordende wetten op de inkomstenbelastingen art. 14, 15 en 16). De eischbaarheid van de dividendbelasting veronderstelt de vervulling van drie yoorwaarden: 1° uitkeering van zekere maatschappelijke waarden; 2° de uitkeering moet gedaan worden aan de aandeelhouders in hunne hoedanigheid van aandeelhouder; 3° zij moet een verrijking van den aandeelhouder voor gevolg hebben. Zij treft dus niet de gcheele of gedeeltelijke terugbetaling van kapitaal. De belasting op de dividenden van aandeelen in de Belgische vennootschappen bedraagt 22%; die op de interesten van obligatiën is vastgesteld op 15%; die op de inkomsten uit vreemde aandeelen en obligatiën 6%. De Tantièmebelasting behoort tot de > bedrijfsbelasting, die o.m. treft: de bezoldigingen van de beheerders, commissarissen of vereffenaars van de vennootschappen op aandeelen, met inbegrip van de gouverneurs, regenten, censoren en anderen, die soortgelijke ambten vervullen (Samengeordende wetten, art. 25 § 1, 2° litt. b). Deze belasting bedraagt 9%, verhoogd met 100 opoentimes (id. art. 35, § 6 litt. b). Rondou/De Weerdt. Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam Divina Commedia, La (Ital., = De Goddelijke Comedie), het wereldberoemde werk van den Ital. dichter Dante Alighieri. Dante zelf noemde haar „Commedi a”. Volgens de West-Europ. vaklitteratuur in de M. E. beteekent dit: blij-eindigend gedicht, geschreven in de moedertaal. De bewondering van het nageslacht voegde er later het adjectief „g o dd e I ij k ” aan toe. De D. C. heeft een uit- en inwendigen inhoud. Uiterlijk is zij het verhaal van Dante’s visionnairen tocht, met Vergilius en Beatrice als voornaamste gidsen, door de Hel, het Vagevuur en den Hemel. Naar zijn innerlijken inhoud beteekent het Gedicht niets anders dan het weder opgaan van den mensch uit de zonde (Hel), door de boete (Vagevuur) tot de vereeniging met God (Hemel). Naar dezen laatsten inhoud zijn Vergilius en Beatrice de symbolen van het natuurlijk verstand en de genade. Deze betrekkelijk eenvoudige gegevens heeft Dante verwerkt tot een overweldigend encyclopaedisch gedicht (ruim 14 000 verzen) van klassieke en middeleeuwsche geschiedenis en cultuur, bijzonder van Kath. philosophie en theologie. Door deze laatste vooral is de D. C. geworden het wereldgedicht van het Katholicisme. Het werk is, uiterst kunstvol van vorm, opgebouwd naar een getallen-symboliek, waarvan de heilige grondgetallen 1 en 3 de basis zijn. Het geheel vormt een trilogie: De Hel, De Louteringsberg (Vagevuur), Het Paradijs (Hemel).leder deel heeft 33 zangen. Met een inleidenden zang bestaat de D. C. dus uit 100 zangen. De zangen zijn opgebouwd uit 3-regelige strophen, waarvan iedere regel 11 lettergrepen telt. De le en 3e regel van iedere strophe rijmt, terwijl het rijm van den middenregel telkens wordt overgenoraen door den len en 3en regel van de volgende terzine. De voornaamste dichterlijke kenmerken van de D. C. zijn: plastische kracht en groote musicaliteit. De invloed der D. C. op de beeldende kunsten en literatuur, vooral in Italië, is buitengewoon groot geweest. Het werk is in bijna alle talen vertaald en gecommentarieerd. Na den Bijbel is over de D. C. het meest geschreven. Li t. Uit de enorme literatuur over de D. C. mogen wij volstaan met het volgende: De Wachter, Ned. Dante-orgaan v. mr. J. Bohl (5 dln., 1876—’83); B. H. Molkenboer 0.P., Dante (1921); J. Cohen, Dante in de Ned. Letterkunde (1929). Ned. vertalingen: A. S. Kok (metr. in terz. met aant., 1864) ; Hacke Van Mijnden (in terz. met aant. en illustr., 1873 ; 100 exempl., niet in den handel); U. Thoden v. Velzen (metr., 1874); J. Bohl (in terz. met aant. 1884): J. K. Rensburg (in terz. met aant. en illustr., 1908); A. Verwey (in terz., 1923); C. Kops O.F.M. (in terz. met aant. en illustr., 1930); B. Van Ooyen-Zeeman [in terz. met aant. (en inl. v. B. H. Molkenboer 0.P.) 1932]; J. ten Kate, De Hal (in terz.); B. Haghebaert O.P. [proza (Vlaamsch) 1901]; H. Boeken (proza, 1909); A. Van Delft (proza met verklaring, 1921). Fransche vert. o.a. de gedeeltelijke v. Frédérie Ozanam (het Purgatorio in posthuum in de verz. werken van O. uitgegeven door J. J. Ampère 1863; in proza); volledig: Artaud de Montor (Garnier Parijs). Duitsche vert. o.a. van Philalethes (pseud. v. koning Johann v. Saksen, metrisch m. aant. 1839—’49); K. Witte (de grootste Duitsche Danteloog, metr.); A. W. G. van Poppel (Nederlander, in terz. 1928); Stel. George (fragmenten in terz. 1922). Engelsche vert. H. Longfellow (metr.. New York); H. Cary (metr., Londen 1918). Kops. Divinatio (Lat.), bij de Oude Romeinen: 1° De kennis van het verklaren der > auspicia. Deskundigen waren de •> auguren. Cicero schreef : De Div i – nati o n e, in twee boeken, een dispuut over de d. tusschen hem en zijn broeder Quintus (44 v. Chr.). 2° Gerechtelijk onderzoek en beslissing, wie van meerdere personen, die zich in een zaak als aanklager hadden aangemeld, als zoodanig mocht optreden. Bekend is Cicero’s Divinatio in Quintum Caeci 1 iu m, waardoor Cicero bereikte, dat hij, en niet Caeeilius, in het proces tegen Verres als aanklager mocht optreden. Davids. Divinatoriscb, op grond van -> divinatio (1°). Divini illius Magistri, beginwoorden der opvoedingsencycliek, verschenen in de Acta Ap. Sedis 22 Februari 1930. In de inleiding zijn bevat de beweegredenen om de Christelijke opvoeding te behandelen, verder het wezen, de belangrijkheid en voortreffelijkheid der Christelijke opvoeding en de verdeeling der te behandelen stof. Het eerste deel omschrijft het opvoedingsrecht. De opvoeding is gemeenschapszaak. De mensch wordt in drie noodzakelijke maatschappijen geboren: twee natuurlijke: gezin en staat, één bovennatuurlijke: de Kerk. De opvoeding is het werk van al deze drie maatschappijen. De opvoeding omvat den heelen mensch, als eenling, als gemeenschapslid, in de natuurlijke en bovennatuurlijke orde. Daarom moeten alle drie maatschappijen tot zijn vorming medewerken. In het bijzonder worden verder behandeld: a) het opvoedingsrecht der Kerk, zijn eigenschappen, zijn uitgestrektheid, zijn verhouding tot dat van gezin en staat; b) het opvoedingsrecht van het gezin; c) de opvoedingsrechten van den staat. Het tweede deel behandelt het subject der opvoeding, waarbij gesproken wordt over het paedagogisoh naturalisme, de sexueele opvoeding en de coëducatie. Het derde deel spreekt over het milieu der opvoeding. Het vierde deel over doel en vorm der Christelijke opvoeding. Lit.: De beste Ned. vertaling, voorzien van een uitvoerige schets van den gedaohtengang, is die van F. A. J. van Nimwegen Cssß, die niet den offieieelen Latijnschen, maar den offieieelen Italiaansohen tekst gevolgd heeft. O. Lamers. Divisi (Ital.), muziekterm voor het splitsen van een orkest- of koorgroep in twee of meer partijen. Voor opheffing van d. schrijft men: unisono. Divisie, 1° in Nederland. A) Bij de landmacht is d. een legeronderdeel, bestaande uit alle wapens; zij kan het gevecht plaatselijk en tijdelijk zelfstandig voeren. > Legerorganisatie. Zij staat in het algemeen onder bevel van een generaal-majoor. B) Bij de z e e m a c h t ; a) Verband van schepen, samengebracht onder bevel van een divisiecommandant. De naam kan verduidelijkt worden, zooals in het begin dezer eeuw sprake was van de Javadivisie, zijnde de scheepsmacht, welke bestemd was voor de verdediging van Java. In Nederland werden vóór den oorlog van tijd tot tijd eenige schepen bijeengebracht onder den naam van kustdivisie. Tegenwoordig is de divisie een tactische eenheid, bestaande uit gelijke schepen, bijv. een divisie torpedobootjagers, onderzeebooten, mijnenvegers enz. Organiek telt de divisie in Nederland vier schepen en is zij te splitsen b) Deel der bemanning van een oorlogsschip, dat gelijktijdig de wacht heeft. Nijhoff. 2° In België is de infanterie -divisie samengesteld uit 3 regimenten van 3 bataljons, 1 bataljon mitrailleurs, 1 batterij mortieren, 1 regiment veldgeschut van 4 groepen, 1 bataljon pioniers der genie. Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaani 1 escadron verkenners, 1 compagnie seintroepen, 1 geneeskundig korps, 1 vervoerkorps (ca. 336 voertuigen), de provoost met een dertigtal gendarmes en een intendance. De d. staat onder het bevel van een luit.-generaal. De getalsterkte der eenheden, waarvan sommige in vredestijd slechts gedeeltelijk en zelfs niet ingericht zijn, wordt bij een gebeurlijke mobilisatie aangevuld in zooverre, dat de d. dan nagenoeg 15 UOO man telt. De cavalerie-divlsie bestaat uit 3 reg. ruiterij, 1 reg. carabiniers en 1 reg. rijdende artillerie. De diensten hebben ongeveer dezelfde samenstelling als die der infanterie-divisie. V. Coppenoüe. Divisie-artillcric, de artillerie, die organiek bij een divisie is ingedeeld. > Legerorganisatie. Divisie-arts, officier van gezondheid, ingedeeld bij een onderdeel (divisie) van het leger te velde. -> Militair geneeskundige dienst. Divisic-cavalcrie, de cavalerie, die organiek bij een divisie is ingedeeld. •> Legerorganisatie. Divislc-groepstrein, -> Trein. Divisie-intcndant, intendant ingedeeld bij een onderdeel (divisie) van het leger te velde. -> Militaire intendance. Divisiekroniek, > Comelius Aurelius. Divisie-trcin, > Trein. Divisio modi (muziek), > Punt (bij een n°°t). Divltiacus, vorst der Aedui in Gallië, bondgenoot der Romeinen, riep in 60 v. Chr. Caesar’s hulp in tegen Ariovistus en verkreeg van Caesar genade voor zijn broeder Dumnorix en voor de Bellovaci. Davids. Divitis, 1° Antonins (do Rijcke, le Riche), ca. 1600 kapelzangor te Brugge, daarna in dienst van Philips den Schoenen te Brussel; f ca. 1516 als kapelzanger van Bodewijk XII van Frankrijk. Buiten enkele polyphonische liederen en motetten (bijv. in Petrucoi’s Motetti della corona) bezit men van D. hoofdzakehjk geestelijke werken (bijv. een 4-st. mis, te Kamerijk berustend; een andere 4-st. te Rome). hemerts. 2° Ja n (ook: De Rycke), Kartuizer in zijn geboortestad, kerkelijk schrijver; * ca. 1412 te Gent, •j- ca. 1470. Hij was een geleerd en vruchtbaar schrijver, wiens werken oudtijds in zijn klooster bev.aard bleven. L i t.: Biogr. Nat. Beige ; Diet. Do Seyn. Divodürum (a n t. g e o g r.), tegen w. > Metz. Divoire, Fernand, Fransch dichter en essayist, hoofdopsteller van I’ln trans igeant; unanimist en later de stichter van de groep der > sinmltaneïsten; *lO Maart 1883 te Brussel. Opgevoed in Frankrijk, waar hij altijd heeft geleefd. Hij is hoofdzakehjk een verstandelijk dichter, niet revolutionnaire neigingen. La Malédiction des Enfants (Verhaerensch van rhythme) en Ames zijn twee machtige, breeduitgewêrkte lyrische boeken. Tevens is D. een ironisch bitter waarnemer van het leven rondom zich. Ontpopte zich tot moralist in; L’Homme du Monde, Manuel pratique de stratégie littéraire e.a. r w erken: Poètes (1906); Flandre (1909); La Malédiction des Enfants (1909) ; L’Amoureux (1912); Exhortation ala Victoire (1917); Ames (1918); Naissance du Pof'me (1919); Orphée (1921); Le Discours des Enfants (1922); Ivoiro au Soleil (1922); Le discours des Enfants (1923); Marathon (1925); Découverte de la danse (1926); L’Homme du Monde (1926). Wülemyns. Divus (Lat.), god, goddelijk. Xa de conseoratio Caesaris, d.w.z. het tot god verheffen van Tulius Caesar in 42 v. Chr., betcekende d.: de tot godheid verheven mensch, een krachtens senaats- besluit geconsacreerd lid der keizerlijke familie. Het werd later ook voor personen gebruikt, die door heiligheid of geleerdheid uitschitterden, bijv. Divus Thomas. Dixelius, Hildur, Zweedsch roman- en novellenschrijfster van de richting eener sterk geïdealiseerde Heimatkunst; * 14 Oct. 1879 te Neder-Kalix. Haar kader is Norrland, haar strekking die van een verheffend Christendom. Hoofdwerk; Prastdottern (Domineesdochter; 19201. Dixi (Lat.), ik heb gezegd, ik ben klaar met spreken; vaak gebruikt aan het einde van een toespraak. Dixmucle, Jan en Olivier van, twee beroemde kroniekschrijvers uit de 16e eeuw. De eerste, zoon van Jaak en Clara Yondelinc, kanunnik van St. Maarten te leperen, f 1436, schreef omstreeks 1428 een Chronike ende genealogie van den prinsen ende graven van den Foreest van Buc, dat heet Vlaanderland, van 863 tot 1436, van belang vooral voor de gelijktijdige geschiedenis, waarvan A. De Smet in zijn Excellente Chronike van Vlaenderen ruimschoots gébruik heeft gemaakt. De tweede, patriciër van leperen, is de schrijver van een Boucxken van den ghonen die t’ Ypre in de wet ghezijn hebben sijdert dat men screef ’t jaar M. CCC.LXVI: een soort stadskroniek in de algemeene geschiedenis van Vlaanderen van 1377 tot 141 B; van belang voor de ke.nnis van dien tijd en van de hoogere burgerij onder Jan zonder Vrees en Philips den Goeden. De toeschrijving aan Olivier van Dixmude is slechts een waarschijnlijke hypothese van den eersten uitgever. U i t g. : beide door J. J. Lambin, de Chronike (leperen 1839) ; het Boucxken, onder den titel; Merkwaerdige gebeurtenissen vooral in Vlaenderen en Brabant van 1377 tot 1443 (1835). —L i t.: Piot, Jean de Dixmude, in Biogr. Nat.; H. Pirenne, Olivier de Dixmude, in Biogr. Nat V. Mierlo. Dixon, Richard Watson, Engelsch geschiedschrijver en dichter; * 1833, f 1900. Zoon van Methodistisch dominee; vriend van Morris te Oxford; Anglicaansch geestelijke in 1858; onder-directeur van de High School te Carlisle 1863; kanunnik van Carlisle 1868; vicar van Hayton sedert 1876. Vriend en correspondent van G. M. Hopkins, vooral na 1878, en van R. Bridges. Werken: gedichten : Christ’s Company (1861); Historical Odes (1863) ; Mano (1883); Odes and Eclogues (1884); Lyrical Poems (1886); verzamelde uitg. door R. Bridgcs (1909). Geschiedwerk : The History ol the Church of England from the Abolition of Roman Jurisdiction (6 dln. 1878—1902). Pompen. Diyllus van Athene, Grieksch historicus uit de 4e—3e eeuw v. Chr. Zijn (verloren) werk, dat de geschiedenis van Griekenland, Sicilië en Macedonië behandelde, met 357 v. Chr. begon on ging tot het jaar 296 v. Chr., was als voortzetting van het werk van Ephorus bedoeld en werd later door Psaon voortgezet. r V. Pottelbergh. Djabir, inlandsch sultanaat gelegen op den rechteroever van de Oeelle-rivier (Belg. Kongo). Alvorens de Arabieren van Maniema onder zijn gezag te brengen (> Arabische Veldtochten), moest Kongo-Vrijstaat vermijden, dat zij geholpen zouden worden door hun geloofsgenooten van Opper-Soedan, die in 1886 te Kartoem generaal Gordon hadden overwonnen en vermoord (->■ Mahdisten). Een expeditie onder commando van kapitein Van Kerckhoven werd ondernomen om de Noordelijke grens stevig te bezetten. Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hooldnaam Deze expeditie, welke als doel had naar den Bahr el Gazal en den Nijl op te rukken, slaagde erin de inlandsche opperhoofden van Djabir, Rafaï, Sassa en Niangara te overreden het gezag van den Staat te erkennen. De Mahdisten werden verslagen in 1894 te Doengoe. De Nijl werd bereikt te Wadelaï en posten gesticht te Dufile, Lado en Redjaf. Moriheim. Djaghilevv, Serge, danser van het Russisch ballet, scheidde zich met Karsawina en Nijinskij af en vormde een nieuw Russisch ballet te Parijs (1907), waar hij met Leon Bakst als balletdecorateur balletten ontwierp, o.a. een op Debussy’s: Après-midi d’un Faune (1913). Terlingen-Lücker. Djatjoeng, in Indië gebruikelijk woord voor maïs. Djailolo (ook: Djilolo, Dsjilolo, Gilolo), l°naam, soms gegeven aan het eiland Halmaheira (N.0.1.). 2° Rij k in N. Halmaheira, dat over heel het eiland, alsmede omliggende eilandjes, in de 13e en 14e eeuw de suprematie had. In 1640 werd D. aan Temate schatplichtig en stilaan geheel door dat rijk ingelijfd. Het verjaagde vorstenhuis week uit naar N. Ceram, waar zijn volgelingen het zeerooversbedrijf begonnen uit te oefenen. Begin der 19e eeuw werden zij naar Java en later naar Ambon verbannen. 3°onderafdeeling in de residentie Ternate, omvattende N.W. Halmaheira met de bijbehoorende Loloda-eilanden. Hoofdplaats Djailolo (2° 46' Z., 127° 40' O.). 4° Hoofdplaats van genoemde onderafdeeling. Civiel bestuur, 2 militaire brigades. Gappers. Djakat, in Nederlandsch-Indië gangbare uitspraak van het Arabische zakat (-> Islam), waarmee men de door de Mohammedaansche wet geregelde zgn. godsdienstige belasting aanduidt. In Ned.-Indië zou zij vooral moeten bestaan in het afdragen van een tiende van den oogst, doch aangezien er aldaar geen Mohammedaansche overheid is, laat staan een goede Mohammedaansche overheid, wordt het nakomen van de verplichting bijna overal aan den vrijen wil van de betrokkenen overgelaten. Meestal komt de opbrengst ten goede aan de wetgeleerden en hun leerlingen, benevens aan de zgn. moskeebeambten. In Atjèh placht men er in de jaren van den oorlog tegen de Nederlanders de krijgskassen mee aan te vullen. Berg. Djakatra (ook Jakatra en Jacatra geschreven, verbasterd uit Javaansch Djajakarta, waarin djaja „overwinnend”, „onoverwinnelijk”, enkarta„bloeiend”, „welvarend” suggereert), naam van de plaats, die wijken moest voor het Batavia der Nederlanders. De naam komt bij sommige groepen van Javaansche nationalisten weer in gebruik, waarbij zij merkwaardigerwijze aan de Nederlandsche verbastering de voorkeur geven boven den origineelen vorm. Berg. Djaksa, > Rechtspraak (in Ned.-Indië). Ujaloeo (Dyalneo, Jaloeo), Niloto-Abessinische stam. > Afrika (Bevolking). Djambi,l° residentie aan de Oostkust van Sumatra; opp. 44 453 km2, 246 760 inw. (1930), nl. 236 000 Inheemschen, 500 Europeanen, 9 000 Chineezen en 1 260 Vreemde Oosterlingen. Het gebied wordt begrensd in het N. door de res. Riouw en Onderhoorigheden en Straat Berhala, in het O. door de Soendazee, in het Z. door de res. Palembang en in het W. door de res. Sumatra's Westkust en Benkoelen. Het grootste deel bestaat uit een laagvlakte; in het W. strekt zich op de grens met de aangrenzende residenties de Boekit Barisan uit, waarin als voornaamste toppen oprijzen; Patah Sembilan (2 675 m), de P. v. Indrapoera of G. Kerintji (3 800 m) en de Soeinbing (2 706 m). Even over de Westgrens ligt in het dal van de Merangin, behoorende tot het stroomgebied van de Batang Hari, het meer van Kerintji, op 730 m boven zee. Ten gevolge van het tectonisch en vulkanisch karakter van de B. Barisan komen in het bovengedeelte van Djambi tal van aardbevingen voor. De nederzettingen liggen bijna uitsluitend langs de Batang Hari en enkele harer zijrivieren. Voor het grootste deel is Djambi bedekt met zware oerbosschen, rijk aan rubber, getah pertja, djeloetoeng, rotan, benzoë en ijzerhout. Behalve de gelijknamige hoofdstad zijn de voornaamste plaatsen; Moearasabak, Moearatebo, Moearaboengo en Bangko. Waarschijnlijk vormen de Koeboes de oorspronkelijke bevolking, waarmede zich in den loop van den tijd later geïmmigreerde Indonesiërs vermengd hebben. In de Oudheid lag hier het rijk Malajoe, dat zijn naam (> Maleisch) eerst aan heel Sumatra en later aan den heelen, zgn. Maleischen, Archipel en aan alle Indonesiërs, zgn. Maleiers, gegeven heeft. Reeds in het begin van de 8e eeuw echter werd Malajoe overvleugeld en geannexeerd door > Sjriwidjaja (Palembang), dat gedurende meer dan 600 jaren een belangrijke zeemogendheid geweest is, welke vele verbindingen met het buitenland onderhield. Onder den Javaanschen koning Kertanagara (1268—1292) wordt Malajoe door Oost-Java veroverd. Het blijft onder Javaansche heerschappij tot omstreeks 1380, waarna het zich ontwikkelt tot het zelfstandige Menangkabausche rijk, dat zijn centrum echter geleidelijk verplaatst naar de Westkust. Uit den tijd der Javaansche overheersching dateert de zeer belangrijke invloed van het Javaansch en de Javaansche cultuur op de inheemsche taal en beschaving. De archaeologische vondsten, die in deze streek hoe langer hoe talrijker worden, gaan echter grootendcels terug op de Voor-Javaansche periode. Het feit, dat Malajoe een havenstaatje was, bracht met zich mee, dat er zich lieden van allerlei landaard gevestigd hebben, die voor een groot deel in de inheemsche (na-Koeboesche) bevolking zijn opgegaan. De Djambiërs zijn Mohammedaansch en leveren veel Mekka-gangers, wier aantal sterk schommelt met den economischen toestand van het land. De bevolking is niet dom en zeer volgzaam en goedhartig. De dorpen (doesoens) zijn verdeeld in familiewijken en een aantal dorpen bij elkaar vormen een raarga. Aan het hoofd van een dorp staat het dorpshoofd. De marga of de doesoen heeft het beschikkingsrecht over den grond. Wil iemand een stuk grond in ontginning nemen, dan moet hij het hoofd van de doesoen daarvan in kennis stellen. De voornaamste middelen van bestaan zijn landbouw, het inzamelen van boschproducten en de vischvangst aan de kust en in de rivieren. De veeteelt heeft over hec algemeen niet veel te beteekenen. De rijstbouw geschiedt meestal op droge velden; sawahs komen hier en daar reeds voor, bijzonder in het W. in de buurt van het meer van Kerintji. Verder worden verbouwd; tabak, koffie, klappers, rubber, rotan, djeloetoeng, kapok, suikerriet, alles voor eigen gebruik. Voor eenige jaren zijn veel plantages van Hevea Brasiliensis aangelegd. In de laagvlakte komen veel klappers voor, waarvan in het bijzonder aan den mond van de Toengkalrivier groote aanplantingen gevonden worden. Van de voorkomende delfstoffen moeten genoemd worden; goud, tin en koper. De ontginning daarvan is echter Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam niet van veel beteekenis. Bij de exploratie van gouvernementswege door dr. A. Tobler zijn ook bruinkool, steenkool en aardolie gevonden. Op aandringen van van Heutz werd Djambi voor particuliere aardolieontginning gesloten. Ten slotte is de Ned. Ind. Aardolie Mij. gesticht (1921) met kapitaal van de Bat. Petr. Mij. en staatskapitaal, terwijl de leiding in handen kwam van de B.P.M. De olie wordt in pijpleidingen naar Pladjoe gevoerd en daar verwerkt. 2° Iloofdstad van de gelijknamige, residentie, aan de Batang Hari gelegen op een afstand van 160 km vanaf den mond. De stad strekt zich aan weerszijden van de rivier uit en telde in 1930: 22 800 inwoners, nl. 16 600 Inheemschcn, 250 Europeanen, 6 200 Chineezen en 850 Vreemde Oosterlingen. Zij is de zetel van den resident. De Inheemschen bouwen hun woningen veelal op palen en vlotten in de rivier. v. Vroonhoven. Djjambi-rivier, > Batanghari. Djamblany, Ind. naam voor > Syzigiumbast of -zaad. Djjamboc, > Vruchten (in Ned.-Indië). Djamboe bidjoc of djamboe Kloetoek, Ind. naam voor > Guajavabladen. Djamboe monjct, Ind. naam voor anacardiumbladen, die in de geneesk. o.a. op blaren gebruikt worden. Djarai, Zuid-Oostelijke stam van de Austro-Aziaten. > Achter-Indië (Volkenkundig). Djatiboom (Tectona grandis), ook teakboom geheeten, behoort tot de familie der Verbenaceae en hoort in Zuid-Azië thuis, vooral op Java, waar hij groote wouden vormt. Deze 30—40 meter hooge boom is de meest belangrijke der geheelo familie. Door in droge tijden zijn blad te verliezen kan hij lange droge perioden doorstaan. Verder weerstaat hij niet alleen grasbranden, doch groeit ook op slechten grond. De 30 cm lange bladeren leveren een roode kleurstof. Zie ook > Teakhout. Bouman. Djatihout, •> Teakhout. Djatiwangi, districtshoofdplaats, regentschap, Madjalongka, afdeeling Chcribon, bloeiend plaatsje, centrum van rijstcultuur. Er woonden eind 1930: 69 Europeanen 10 180 Inheemschen, 672 Chineezen en 101 andere Vreemde Oosterlingen. D. wordt op ongeregelde tijden bezocht door een der Kruisheeren van Cheribon. Brokx. Djaus Pitr (Sanskrit djaus = hemel, pitr = vader), hemelgod der oudste Indiërs, te identificeeren met Zeus Pater der Grieken, Deipaturos der Illyriërs, Jupiter der Romeinen enz., en daarom te herleiden tot den Indo-Europeeschen hemelgod, die zich manifesteert in den hemel en hem „bezielt”. In de Weda’s echter genoot Djaus Pitr niet meer dezelfde belangstelling als bijv. Zeus bij de Grieken en Jupiter bij de Romeinen. Waroena, Indra en nog andere góden hadden verschillende zijner attributen tot zich getrokken. > Hemelgod. L i t.; L. Bellon, Inleiding tot de vergelijkende godsdienstwetenschap (1932); A. Carnoy, Les Indo-Européens (1921). Bellon. Djawa (uitspr. Djöwo), tijdschrift van het Java-Instituut, thans in zijn 14en jaargang, dat zich in min of meer populairen trant wijdt aan do behartiging van de Javaansche, Madoereescho en Balische cultureele trelangen. Men vindt er ook tal van lezenswaardige opstellen van Indonesische auteurs in. Berg. Djelai, rivier in Zuid-Bomeo, in den benedenloop de grens vormend tusschen de Westerafd. en de Z. en O. afdeeling. o Djcloetoeng, gewonnen uit het melksap van den geweldigen djeloetoeng-boom, die veelvuldig voorkomt op Borneo, maar ook elders in den Indischen Archipel. Het wordt gestold in kaasvorm in den handel gebracht. Houdt het midden tusschen rubber en getah pertjah. Djcloewang (Maleisch; Javaansch: dlo e – wang), de binnenkant van de schors van de Broussonetia papyrifera, die geweekt, geplet, in reepen gesneden, in rijstwater geglansd en vervolgens als papier gebruikt wordt. Het werd eeuwen naast lontar gebruikt, en menig Javaansch handschrift is op dit materiaal geschreven. Door het goedkoopere papier is het echter grootendeels verdrongen. Vroeger werd het op Java, zij het wellicht anders toeboreid, ook voor kleedingstof gebruikt; in den Hindoe-Javaanschen tijd duidt dloewang op Java speciaal de muts van monniken en kluizenaars aan. Berg. Djember, 1° regentschap van de afdeeling Besoeki (prov. Oost-Java), omvat de districten Djember, Kalisat, Majang, Rambipoedji, Tanggoel, Poeger en Woelcehan. In het Noorden liggen het Yanggebergte en de Argopoero op de grens van D. en de regentschappen Loemadjang en Kraksaan; de Raoong ligt op do grens van D. en de regentschappen Bondowoso en Banjoewangi. Zuidwaarts gaat het bergland over in een vruchtbare laagvlakte. In latere jaren hebben hier groote ontginningen plaats gehad; vele woeste gronden zijn in bouwgronden omgezet, zoowel voor ondernemingsdoeleinden (H.V.A.) als voor bevolkingsgrond. De bevolking groeide tusschen de jaren 1920—-’3O met ruim 38%. Zeer groot is het aantal plantages, waarop vooral tabak, rubber, koffie en suiker worden verbouwd. Wordt doorsneden door de staatsspoorlijn van Soerabaja naar Banjoewangi. Zielental bedroeg eind 1930: 920 008 Inheemschen, 2 655 Europeanen, 9 463 Chineezen en 706 andere Vreemde Oosterlingen. Oppervlakte 3 358,16 km2, bevolkingsdichtheid 277,8 per km2. De inheemsche bevolking bestaat uit Javanen en Madooreezen. De spreektaal is Javaansch en Madoereesch. 2° Hoofdplaats van regentschap en district Djember, mooi gelegen stadje met gezond en vrij koel klimaat. Centrum van cultuurondernemingen. Proefstation voor de tabakscultuur. Door staatsspoor verbonden met Soerabaja, Banjoewangi en Sitoebondo. Er woonden eind 1930: 6G4 Europeanen, 17 517 Inheemschen, 1 869 Chineezen en 201 andere Vreemde Oosterlingen. D. heeft een Kath. kerk; de geestelijke zorg is toevertrouwd aan twee paters Carmelieten. De Zusters van O. L. Vrouw (Amersfoort) hebben de leiding van een Europeesche lagere school met Fröbelschool, een Hollandsch-Inlandsche-school, een Hollandsch-Chinecsche-Fröbelschool en van diverse cursussen. Brokx. Djembrana, het Zuid-Westehjk gedeelte van het eiland Bali, dat tot voor kort met ontoegankelijke oerwouden bedekt was, en daardoor politiek en cultureel veel minder belangrijk is gebleven dan de rest van Bali. Hoofdplaats is Negara. Den laatsten tijd neemt de ontginning sterk toe. > Bali (zie ook het kaartje in deel 111, 063). Berg. Djjcnggaln, naam van een rijk op Oost-Java in de 11e en 12e eeuw. Hoewel het politiek van weinig belang geweest is, speelt het nog altijd een groote rol in de Javaansche ridderromans, aangezien de held der Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet'voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam DOLOMIETEN Cortina d’Ampezzo, links de Dolomitenstrasze. Links de M. Cristallo, rechts de Piz Popena. Tre Cime di Lavaredo (Drei Zinnen). Misurina-meer met de Sorapis, DONAU Gezicht op den Donau bij Donaustauf bij Regensburg. Links het Walhalla. Bocht bij Spitz in de Wachau. Doorbraak van den Donau bij Weltenburg in Beieren. Passou, aan de samenvloeiing van Inn en Donau. Ijzeren Poort. Gezicht op Dürnstein in de Wachau. Pandji-romans [> Java (onder: Javaansche letterkunde)] daar thuis hoort; de radèn poetro ing Djenggolo (prins van D.) is een der toonbeelden van Javaansche ridderlijkheid. Berg. Djenitri, Javaansche naam voor de Elaeocarpus Ganitrus Roxb. of E. angustifolius 81., waarvan de pitten gebruikt worden voor het vervaardigen van rozenkransen. De rozenkrans zelf, die met het Hindoeisme naar Java gekomen is en er een vast attribuut is geworden, heet naar den boom eveneens djenitri. Berg. Djeroek, > Vruchten (in Ned.-Indië). Djéroesoe, een kampong op het eiland Roma (N.0.1.), onderafdeeling Wétar, waar nog een steenen paal met het wapen van de Compagnie te vinden is. Ojetskoje Selo (kinderdorp), vroeger Tsarskoje Selo geheeten; Russische stad op 28 km ten Z. van Leningrad; vroeger zomerresidentie der tsaren. Ca. 25 000 inw. De talrijke paleizen, waarvan het Catharina-Paleis vooral bekend is, zijn door de Sowjetautoriteiten veranderd in vacantie-oorden voor kinderen, scholen en musea. v. Son. Djlinat (<( Arabisch azimat = bezwering) is in den Indischen Archipel een amulet, veelal bestaande uit een in een zakje genaaid papiertje, waarop een hadji of een ander heilig man in Arabische letters een zegenbede of een tooverspreuk heeft geschreven, die den drager geluk zal aanbrengen en vooral onvatbaar zal maken voor allerlei gevaar. Soms drinkt men tot dat doel ook water, waarmee zulk een papiertje op een of andere wijze in aanraking is geweest. In tijden van ontevredenheid of spanning kunnen djimat’s een politieke beteekenis hebben, daar de inheemsche bevolking ze dan meer dan anders tracht te verwerven om zich te beveiligen tegen hot verwachte gevaar, dat verzet tegen de overheid met zich meebrengt. Er ontstaat dan een djimat-handel, die de overheid meestal aanleiding geeft om in te grijpen of althans haar behoedzaamheid te vergrooten. Berg. Djinten, Ind. naam voor coleusbladen (> Coleus). Djocka’s of Aucaners, > Boschnegers. Djoema (H. Guido), missiepost dor paters Jezuïeten, apost. vocariaat Kwango (Belg. Kongo). Volksstammen: Bajansi, Bambala, Bakoengoena. Minstens 70 000 inwoners. Gesticht in 1920. Gedoopten (1933); meer dan 7 000. Scholen door de Jezuïeten en de Zusters van O.L. Vrouw. Vanneste. Djjocmet, Ind. naam voor -> Syzigiumzaad. Djoer (D yo e r), Niloto-Abessinische stam. > Afrika (Bevolking, 4°). Djoeragan, in verschillende Indonesische talen voorkomend woord van onzekere herkomst, dat „baas” beteekent, veelal aanzienlijke, niet-adellijke personen aanduidt, als reeders en kapiteins, groothandelaars of beheerders van plantages en ondernemingen, en dat men daarom in stukken uit den Compagniotijd nogal eens zal ontmoeten. Berg. Djoeroe, in verschillende Indonesische talen voorkomend woord voor „iemand, die ergens bij betrokken is, mee te maken heeft”; in Indië welbekende woorden zijn vooral djoeroe toelis, schrijver, klerk, vóór de uitbreiding van het onderwijs een man van gezag in de inheemsche maatschappij, djoeroe koentji, sleutelbewaarder, portier, speciaal de bewaker van heilige graven en de kenner van de locale overleveringen, die aan deze graven verbonden zijn, en djoeroe basa, translateur, tolk. Berg. Djoe-Tongo of Jodentaal (Eng. Jew werd in het Neger-Engelsch Djoe), heterochtoon West-Indisch dialect, op Suriname gesproken. Voor het D. was er reeds het Neger-Engelsch (ontstaan door het contact van Engelsche planters met hun Negerslaven). Het D. ontstond in de 17e eeuw als vermenging van Portugeesch-Hollandsch met Negerelementen, omdat er Amsterdamsch-Portugeesche Joden heentrokken. Het D. en het Neger-Engelsch beïnvloedden elkaar sterk, maar het Neger-Engelsch won het van het Djoe-Tongo. Thans wordt het D. alleen nog in de havensteden en door de Saramakkanen, een vrijen Bosch – negerstam, gesproken. Lit. : H. Schuchardt, Die Sprache der Saramakkaneger in Surinam (1914) ; J. v. Ginneken, Handb. d. Ned. taal (I 21928). Weijnen. Djohor, Engelsch protectoraat in het Zuiden van Malaka (Azië, 2° 0' N„ 103° 30' O.); opp. ca. 20 000 km2, 220 000 inw. Meest oerwoud, maar ook plantages voor rubber, sago, peper, gambir. Hoofdstad Djohor Baroe. Heere. Djokjakarta, > Jogjakarta. Djombang, 1° regentschap van de afdeeiing Soerabaja (prov. Oost-Java), omvat de districten Djombang, Ploso, Modjoagoeng en Ngoro; in het Z.O. heuvelland, waar koffieplantages voorkomen, voor het overige een zeer vruchtbare, goed geïrrigeerde vlakte met een intensieve suikercultuur. De inheemsche bevolking teelt in hoofdzaak rijst en maïs. Het klimaat is warm. Wordt doorsneden door de hoofdlijn der staatsspoor (S.S.) van West- naar Oost-Java en door diverse tramlijnen. De Brantasrivier stroomt langs de Noordgrens. Zielental bedroeg eind 1930: 503 449 Inheemschen, 1 347 Europeanen, 5 863 Chineezen en 478 andere Vreemde Oosterlingen. Opp. 1 089,62 km2, bevolkingsdichtheid 409 per km2. De inheemsche bevolking is Javaansoh. De taal is Javaansch. 2° Hoofdplaats van regentschap en district Djombang, ligt aan spoorlijn Batavia-Soerabaja, knooppunt van diverse tramlijnen, centrum suikercultuur, binnenlandsch plaatsje, belangrijke inheemsche handel, vrij goed klimaat. Er woonden eind 1930: 451 Europeanen, 17 462 Inheemschen, 2 117 Chineezen en 365 andere Vreemde Oosterlingen. Heeft een Kath. Kerk maar geen pastoor. Wordt iedere maand vanuit Kediri bezocht door een der heeren Lazaristen. Brokx. Djopoe, een belangrijke nederzetting in het Liorijk in de onderafdecling Ende op het eiland Floros (N.0.1.). Het is een centrum van missieactie, er bevindt zich een school tot opleiding van Inlandsche zusters. Mooi gelegen aan den voet van den Keli Moetoe, den prachtigen berg (vulkaan) met zijn drie gekleurde meren op den top. De Djopoehoogvlakte behoort tot de vruchtbaarste van het Lio-rijk; de bevolking, in zoover ze niet vermohammedaanscht is, is goedaardig en ijverig, het vermohammedaanschte gedeelte lijdt aan fanatisme. v. d. Windt. Dlakidlama, een berg in het Westen van het eilandje Pantar (N.0.1.). 976 m hoog. D.M., -> Diis Manibus Sacrum. Dmitri, > Demetrius. Dmitriew, Iwan Iwanowitsj, Russisch staatsman en dichter; * 21 Sept. 1760 te Bogorodiskoje, t 16 Oct. 1837 te Moskou. D. schreef eerst voortreffelijke fabels (in den stijl van La Fontaine en Voltaire); daarna anti-Klassicistische satiren en prae-Roman- Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam IX. 6 tische lyriek uit de school van Karamzin. Ook zijn sprookjes, lichtelijk sentimenteel, kondigen de Romantiek aan. Voorn, werken: Jermak (1796). Uit g. van Verzam. Werken, door A. A. Floridow (St. Petersburg 1895). —L i t.: Wiener, Anthology ol Russian Literature (II). Baur. D.N.B. (Deutsches Nachrichten Büro), semi-officieel Duitsch persbureau, tot stand gekomen op 5 T)ec. 1933 door fusie van de Continentale Telegraphen Compagnie en Wolff’s Telegraphisches Büro (W.T.8.) met de Telegraphen Union (vroeger bezit van het Hugenbergconcern). Dnjepr (Dnipro), hoofdrivier van Oekraine (Rusland), na de Wolga de grootste rivier van Europa, 2 000 km lang met een stroomgebied van ÖOO 000 km2. Ze ontspringt in een moerassig gebied van het Centraal Plateau ten N.O. van Smolensk, op een hoogte van 253 m. In den bovenloop is het een waterrijke, sterk meanderende rivier met gering verval. De voornaamste zijrivieren zijn rechts de Berezina en Pripet, links de Soj en Desna, die alle convergeeren naar het bekken van Kiew. Tusschen Kiew en Dnjepropetrowsk stroomt de D. naar het Z.O. Rechts heeft ze een 100 m hoogen steilen oever, bestaande uit zachte Quartaire en Tertiaire gesteenten, links gaat het dal in drie breede terrassen over in een zacht golvende vlakte. De D. stroomt hier in een consequent dal en vormt een verwilderden laaglandstroom. Beneden Dnjepropetrowsk gaat ze over in een doorbraaksdal met terrassen en stroomversnellingen. Eenige rotsbanken kruisen het bed en vormen 9 porogen. Hier ligt het groote krachtwerk Dnjeprostroï. Beneden Saporosj komt de rivier in een dalingsgebied. buigt daarna om naar het Z. en mondt met een liman in de Zwarte Zee. /r. Stanislaus. Dnjepropetrowsk, vroeger Jekaterinoslaw, belangrijke industriestad in de Sowjet Republiek Oekraïne aan den Dniepr. Groote metaalindustrie. Ca. 286 000 inw., waarvan slechts 20% Oekrainiërs; overige inwoners zijn Groot-Russen en Joden. Dnjestr, rivier op de grens van Rusland en Roemenië, 1 370 km lang met een stroomgebied van 77 000 km2. Ze ontspringt op de Karpaten. Door stroomversnellingen en een tamelijk sterk verval is ze voor het verkeer niet van groote beteekenis.fr.Stanislaus. Do is de, wegens meerdere welluidendheid, door de Italianen in de 17e eeuw ingevoerde notenbenaming voor ut, eerste noot van het Guidonische solmisatiesysteem. In de Romaansche landen is do gelijk aan c. Doab heet in Voor-Indië een smalle strook land tusschen twee parallel stroomende rivieren. Speciaal wordt deze naam gebruikt voor het gebied tusschen Ganges en Dzjamoena. De doabs zijn gemakkelijk te bevloeien en daardoor vruchtbare landbouwstreken. Dobbc, J o s., martelaar in China, -> Abbeloos (Desiré); > Bokseropstand. Dobbelen, > Kansspel. Doberan. O. L. Vrouwekerk. Dobbenburcjh, Aart van, Ned. graveur; * 1899 te Amsterdam. Bezocht de Quellinus-school. Zijn werk bestaat vnl. uit litho’s, die getuigen van een fijn, ernstig gemoed, neigend naar diepzinnigheid, en van een groote technische beheersching. Werken; Vogelnest (1931); Stilleven met bokkingen (1931); Kind met pop (1932). —L i t.: W. Jos. de Gruyter, Aart van Dobbenburgh. Elsevier’s Geïll. M. (LXXXVII 1934). Slagter. Dobber, > Vischtuig. Dobberman Pincher, een vrij jong hondenras; bestaat nog slechts een dertig jaar en is geteeld uit herdershond en pincher. Het is een krachtig gebouwd en ferm gespierd dier, heeft veel snelheid en uithoudingsvermogen en bezit ook speurzin; is daardoor geschikt voor huis en hof, zoowel als voor politiediensten. Hoogte tot 65 cm, kleur zwart-bnün of staalblauw. Is reeds uit de mode. Olsthoorn. Dobcran, badplaats aan de Duitsche Onsueekust; beschikt ook over staalbronnen en fango-baden. Van het in 1171 gestichte en in 1658 opgeheven Cisterciënser klooster is de kloosterkerk, een Gotieke baksteenbouw (1298—1368), bewaard gebleven; kunstschatten. In de omgeving het klooster Althof. Na de vernieling in 1178 werd de kapel herbouwd. Het klooster werd in 1186 verplaatst naar D. en in 1552 gesaeculariseerd. Döblin, Alfred, pseud. Linke Poot, Duitsch prozaschrijver van de Expressionistische richting, hoewel niet in den stijl van deze school; tevens invloedrijk essayist; * 10_Aug. 1878 te Stettin. Voorn, werken: Die drei Sprünge des Wanglun (1915) : Wadzeks Kampl mit der Dampfturbine (1918); Der schwarze Vorbang (1919); Wallenstein (1920); Berge, Meere und Giganten (1924); Manas (epos, 1927); Berin» Alexanderplatz (1930); Wissen und Verandern 1931). Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam Dobo, hoofdplaats deronderafdeelingAroe-eilanclen (N.0.1.; 6° Z., 134 20' O.). Zetel van het civiel bestuur. Centrum van de parelvisscherij; radiozendstation. Dobrée, Bona m y, Engelsch letterkundig criticus; * 1891; studeerde te Cambridge, Bachelor of Arts 1921, Master of Arts 1926, professor te Kairo van 1926 tot 1929. Werken: Restoration Comedy (1924); Restoration Tragedy (1929); Joban Wesley (1933); Giaoomo Casanova (1933). Dobrilugk, Nederlandsche boerenkolonie in de Lausitz gedurende de middeleeuwen. Dobrizhoffer, Martin, Oostenrijksch Jezuïet; * 1718, f 1791. D. ging vrijwillig als missionaris naar Paraguay, waar hij nauwkeurige geographische en ethnographische onderzoekingen deed, die hij neerlegde in zijn werk: Historia de Abiponibus equestri bellicosaque Paragueniae natione (3 dln. Weenen 1784; in Duitsche vertaling Pesth 1784). Hij vergeleek de zeden van deze stammen met die van andere primitieve en antieke volkerengroepen en verdient daarom met recht den naam van „pionier van de Vergelijkende Volkenkunde”. L i t.; B. Duhr, Geschichte der Jesuiten in den Landern deutsoher Zunge (IV 2e deel, München-Regensburg 1928, 519 vlg.); W. Schmidt en W. Koppers, Völker und Kuituren (Regensburg, blz. 15); B. Duhr, Deutsche Auslandssehnsucht im 18. Jhdt. Aus der überseeischen Missionsarbeit deutscher Jesuiten (Stuttgart 1928, 25 vlg.). Andres Dobroedsjja (Roemeensch: Uobr o g e a), Z.O. deel van Roemenië tusschen Donau en Zwarte Zee; opp. 23 260 km2, 811 332 inw. (1930), voor meer dan de helft uit Roemenen bestaande, verder uit Bulgaren (in het N.O. en Z.), Tataren (Z. en Z.0.), Turken (Z. en Z.0.), Russen en Aromoenen. De D. is een tot 466 m hoog plateau, bestaande uit een kern van oude gesteenten, gedeeltelijk met löss bedekt. In het midden verbindt de laagte der Karasoe den Donau met de Zwarte Zee: wallen van Trajanus, spoorlijn Cernavoda-Constantsa. Langs de kust vindt men lagunen. De winter is er vrij kond, de zomer warm, de neerslag gering (ong. 400 a 500 mm per jaar). De D. is grootendeels een steppengebied, alleen in het Z. (Deli Orman) en in het N. is er wat bosch. De belangrijkste middelen van bestaan zijn landbouw en veeteelt. Hoofdstad is Constantsa; aan den Donau liggen Silistria, Cernavoda en Toelcea. Geschiedenis. De oudste bekende bevolking bestond uit Daciërs, die min of meer geromaniseerd werden tijdens de Romeinsche overheersching vanaf 46 na Chr. Van 678 tot 1018 en van 1186 tot 1390 werd het land door Bulgaren overheerscht, vanaf 1393 door de Turken. In 1878 kwam de D. aan Roemenië, dat er in 1913 nog een strook Bulgaarsch gebied bij verwierf. " Hoek. Dobrogea, -?■ Dobroedsja. Dobroljoebovv, Nikolaj Alexandrowitsj, Russisch dichter en essayist uit de school van Tsjernysjewskij; * 1836 te Nizjni-Nowgorod, fl7 Nov. 1861 te St. Petersburg. Als medewerker (pseud. Konrad Lilienschwager) aan twee radicaal-Reformistische bladen, „De Tijdgenoot” en „Het Fluitje”, voerde hij scherpe critiek zoowel tegen het slappe liberalisme als tegen de onverbiddelijke reactie; zijn opstellen over Ostrowskij, Gontsjarow, Toergenew e.a. zijn schitterende modellen eener sociaal, wijsgeerig en cultuurhistorisch gerichte critiek. Ui tg.: Verzamelde werken (d. Sojkin, 4 dln. S. Petersburg 1908—’ll). Lit.; Lemke, N. D.; V. Poljanskij, D. (St. Petersburg 1926). Baur. üobrowskij, Jos e f, letterkundig geschiedschrijver en Slavist, stichter van de Tsjechische philologie; * 17 Aug. 1753 te Gyermet bij Raab (Hongarije), f 6 Jan. 1829 teßrünn. Als novice uit de Jezuiëtenorde getreden bij hare opheffing (1773), werd D. wereldgeestelijke en later privaat-leeraar bij adellijke families. Herhaalde reizen in Skandinavië en Rusland brachten hem op het spoor van tallooze Slavische handschriften, die den grondslag vormden voor zijn uitgebreid historisch en philologisch werk. Voorn, werken: Seriptores rerum Bohemiearum (1784 vlg.); Geschichte der Böhmischen Sprache und Literatur (1792); Institutiones linguae Slavicae (1822). Lit.: A. Novftk, J. D. (1928). Baur. Dobryna, held uit het Oud-Russisch epos van den cyclus van Wladimir van Kiew. D., die naar den oorlog moet, beveelt zijn vrouw Anastasia hem niet eerder voor dood te aanzien noch te hertrouwen vóór tweemaal drie jaren. Wladimir hoort echter, dat het lijk van D. werd teruggevonden en wil de vrouw aan een anderen krijgsheld uithuwelijken. D. echter verneemt dit door zijn wonderpaard, rijdt ijlings huiswaarts en komt nog tijdig in de bruiloftzaal om, als speelman verkleed, de bruid een vollen beker wijn aan te bieden, op den bodem waarvan zij den trouwring van D. vindt, zoodat ze haar man herkent. Lit.: Rambaud, La Russie epique (Parijs, 1876 blz. 86 vlg.). Baur. Dobsehau (Slowaaksch: Dobsina), stadje inhetSlowaaksch Ertsgebergte, in het dal van deSlana (48° 50' N., 20° 20' O.); ca. 6 000 inw. Beroemde ijsgrotten. Dobschütz, Ernst von, Duitsch Prot. theoloog, * 1870. Hoogleeraar, sinds 1913 te Halle. Gematigd liberale richting. Werken o.a. : Das apost. Zeitalter (1905 : Zweedsche, Eng. en Fr. yert.); Der Apostel Paulus (2 dln. 1926—’28); Vom Auslegen des N. T. (1927). Dobsinu, > Dobschau. Dobson, Henry Austin, Engelsch letterkundige; * 1840, f 1921. Ambtenaar in hel ministerie van Handel van 1856 tot 1901, toen hij gepensionneerd werd. Schreef zeer veel verzen, die nu vergeten zijn, en later verdienstelijke critische studies, vooral van 18e-eeuwsche schrijvers, o.a. van Fielding, Steele, Goldsmith, Walpole, Richardson, Burney. Pompen. Docen, Bernard Josef, Duitsch Germanist van de generatie vóór Grimm; * 1 Oct. 1782 te Osnabrück, f 21 Nov. 1828 te München. Was vooral verdienstelijk in het opsporen en, nog vrijwel gebrekkig, uitgeven van Oud- en Middelhoogduitsche documenten. Werken; Miszellaneen zur Geschichte der deutschen Literatur (1807); Museum für altdeutsche Lit. und Kunst (1809 vlg.). Lit.: R. v. Raumer, Geschichte der Germanischen Philologie (München 1870, blz. 343 vlg.). Baur. üoeéndo discimus (Lat.) = Door te onderwijzen leeren we [Seneca Jun. (4—65 na Chr.) (Ep. 7.8). Vgl. Sergius, Expl. in Donatum (IV, 186, 11)] Docetcn of doketen (<( Gr. dokein = schijnen) leerden reeds in de le eeuw, dat Christus slechts een schijnlichaam had aangenomen. Hij was dan niet waarlijk geboren uit de Maagd doch slechts door haar lichaam heengegaan, Maria was dan niet waarlijk Moeder van God, Christus had niet werkelijk geleden, was niet gestorven. Die opvatting kwam ook in latere ketterijen terug. Franses. Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam Doch, vestingstad in de nabijheid van Jericho, waarin de Mach. Simon, Mathathias en Judas vermoord werden (1 Mac. 16.16). "Ain Doek. Hier werd in 1921 een oude Joodsche synagoge blootgelegd (vgl. Rev. Bibl., 1921 en 1929). Dochamps, Belg. gem. in de prov. Luxemburg, ten N.O. van Laroche, in de hooge Ardennen; opp. 2 684 ha, hoogte 481 m, ruim 600 inw. Schoone kerk (1544). Leemgrond, leigroeven, landbouw, handel in boomschors. Rivier: Eau de Dochamps. Doch der Segen kommt vont ohcn (Duitsch) = Maar de zegen komt van boven [Schiller, Lied von der Glocke (Musenalm. f.d.J. 1800)]._ Dóchmius, in de Klassieke metriek een versvoet van onrustig karakter, haast alleen voorkomend in zeer bewogen passages van treurspelen. De grondvorm is ; de voornaamste nevenvormen zijn^wv——en —• Dochtcrknollcn, > Onderzeeërs. Dochtermaatschappij* is de aan een andere onderneming, de ■> moedermaatschappij, onderhoorige onderneming, ten gevolge van zoodanig stemrecht, dat daarmede de volledige zeggenschap door de moedermaatschappij kan worden uitgeoefend voor een opzettelijk en blijvend samengaan. Het is een van de vormen van bezitsconcentratie in het onderaemingswczen. > Concentratie ; Concern; Holding Cora- r L*i t.: mr. D. J. Sannes, De rechtsverhouding van Moeder- en Dochtermaatschappij. v. Ketel. Dochters van den H. Franciscus van Salcs of Catechisten-missiezusters van Maria-Onbevlekt (van Parijs). Hoofdhuis voor België te Brussel. Onderwijs; missiën. Dochters van den H. Geest, congregatie, gesticht in 1706 door Jean Leduger. Doel; onderwijs en ziekenverpleging. Ca. 3 000 leden. Sinds 1904 te Bergeik ’t Loo. L i t.; Kath. Ned. (11, 283). Dochters van den Góddclijken Heiland, Congregatie, gesticht 1849 te Niederbronn (Lotharingen) door Elisabeth Ebbinger. Doel; onderwijs, verpleging van zieken en andere liefdewerken. Sindls 1919 in Nederland te St. Michiels-Gestel en andere plaatsen. Hoofdhuis in België te Anderlecht-Brussel. Missiën in Tunis. L i t.: Kath. Ned. (111, 153). Dochters van de 11.11. Harten, genaamd Onderwijszusters van de H. Horothea van Vicenza (Italië). Hoofdhuis voor België te Elsene-Brussel. Onderwijs: missiën in Palestina en Zuid-Amerika. Doehters van het H. Hart van Jesus. Moederhuis te Berchem bij Antwerpen. Beschouwende orde. Dochters van Jcsus’ H. Hart, Gezelschap der, congregatie, gesticht in 1872 door Maria •> Deluil-Martiny. Doel: verspreiding van de vereering van het H. Hart. 9 huizen, in Nederland Koningsgaard te Nijmegen. Lit.: Kath. Ned. (11, 239). Dochters van den 11* Josephj zustercongregatie in België, 1° met Moederhuis te Templeuve. Weezen en ziekenverpleging; retraitehuis voor dames. 2° Met Moederhuis te Strombeek-Bever. Onderwijs. Dochters van de Kerk, te Brugge. Liturgisch leven en liturgische actie. Dochters van het Kostbaar Bloed, Congregatie van Liefdezusters, gesticht in 1862 te Sittard door afscheiding van de Zusters van den H. Carolus Borromaeus te Maastricht. Doel: verpleging van zieken, ouden van dagen en kinderen. In 1874 werd gesticht het klooster te Koningsbosch (Echt), het Moederhuis. 9 huizen. L i t.: Kath. Ned. (11, 234—238). Dochters van het H. Kruis, congregatie, gesticht 1833 te Luik door Jean Haze en Willem Habets. Doel: liefdewerken. Ong. 1700 Zusters in 98 huizen. In Nederland te Utrecht. Moederhuis te Luik. Onderwijs, missiën in Belg. Kongo en Britsch-Tndië. L i t.: Kath. Ned. (111, 197). Dochters der Liefde van den 11. Vincentius a Paulo (Filles de la Charité), congregatie, gesticht in 1633 door den H. Vincentius a Paulo en de Gelukzalige Louise de Marillac. Doel: Jesus-Christus eeren door Hem te dienen in den persoon der armen, enz. Sinds 1927 een Ned. provincie met zetel te Tilburg. In het geheel 3 700 huizen met 40 000 Zusters in 34 missielanden. Centraal huis voor België te Ans (Luik). Onderwijs, weezen en ziekenzorg; missiën in Belg. Kongo. L i t.: Kath. Ned. (11, 231-232). Dochters van de 11. iVlaajjd (Filles de la Ste. Vierge de la Retraite de Vannes), congregatie, gesticht 1676 door Catharina de Francheville. Sinds 1906 te Eijsden, sedert enkele jaren ook te Heerlen. Liefdewerk van de gesloten retraite. L i t.: Kath. Ned. (11, 286). Dochters van Maria, genaamd Dames van Paridaens, Zustercongregatie in België. 1° Met Moederhuis te Leuven. Onderwijs, missiën in Haïti. 2° Met Moederhuis te Pesches. Onderwijs en missiën in Belg. Kongo. 3° Met Moederhuis te Willebroek. Onderwijs. Dochters van Maria, Hulp der Christenen, van Nizza-Monferrato (Italië), ook Don Boscozusters genaamd. Hoofdhuis voor België te Groot-Bijgaarden. Onderwijs, ziekenverpleging; missiën in Belg. Kongo. Dochters van Maria en Joseph, Congregatie, gesticht in 1820 door Jacobus Heeren en Anna Catharina van Hees. Moederhuis te Den Bosch. Doel: verpleging en onderwijs, o.a. in het Doofstommeninstituut te St. Miohiels-Gestel. 30 huizen. Sinds 1922 ook in de Chineesche missie. L i t.: Kath. Ned. 11, 240-248). Dochters der Onbevlekte Ontvangenis. Moederhuis te Overijsche. Onderwijs. iUVV/UVlllUlu 'J J . Dochters van O. L. Vrouw, congregatie, gesticht in 1607 te Bordeaux door Joanna de Lestonnac. Doel; ouvoeding der vrouwelijke jeugd. Sinds 1903 in Nederland te Oss. In 1913 overgebracht naar Nijmegen. In Nederland 2 huizen. L i t.: Kath. Ned. (111, 254). Dochters van Ö. L. Vrouw van het H. Hart, congregatie, gesticht in 1902 te Issoudun (Indre, Frankrijk) door Jules Chevalier en Lomse Hartzer. Doel: vreemde missiën, onderwijs, ziekenverpleging, enz. Sinds 1911 in Nederland te Waalwijk. Daarna nog 11 andere huizen. Hoofdhins voor België te Buggenhout. Missiën in Beis.Kongo, Brazilië, Oceanië, en op de Kaï-eilanden. La t.: Kath. Ned. (11, 233). Dochters der Wijsheid (Filles de la Sagesse), 1 Congregatie, gesticht in 1702 door den zaligen Grignon Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam de Montfort en Louise Trichet. Doel: beoefening van werken van naastenliefde. Sinds begin 20e eeuw ook in Nederland te Schimmert. Te Rotterdam een pensionaat voor schipperskinderen. Te Nijmegen L. 0., Mulo en kweekschool. HooMhuis voor België te Brussel. Onderwijs, missiën in Belg. Kongo en Amerika. L i t.: Kath. Ned. (11, 284-285). Dochtertalen, verouderde, maar nog veel gebruikte term voor de Romaansche talen, die gezamenlijk uit de Latijnscbe taal, de Slavische talen, die uit het Oerslavisch, de Keltische talen, die uit het Oer-Keltisch en de Germaansche talen, die uit het Oergermaansch zijn voortgekomen. Aangezien dochters nu eenmaal minstens denzelfden vader of moeder hebben, is dit een verouderde en onjuiste naam, 1° omdat elk dier talen zeker een andere moeder had, en 2° de identiteit van den vader ook zeer twijfelachtig is. Om bij de Romaansche talen, wier oorsprong het best bekend is, te blijven, ontstond 1° het Fransoh in de nakomelingschap van een heele groep Romeinsche legioensoldaten, die huwden met Gallische vrouwen; het Roemeensch uit de nakomelingschap van eenzelfde groep Romeinen, die huwden met Dacische vrouwen, hot Spaansch uit Romeinen, die huwden met Keltiberische vrouwen, het Siciliaansch uit Romeinen en Siculae enz. Maar 2° is het Latijn naar Sicilië en Sardinië een paar eeuwen vroeger vertrokken dan naar Spanje en zijn de Romeinsche soldaten, die in Spanje met de Keltiberische vrouwen huwden, een paar eeuwen ouder dan hun Gallische collega’s uit Caesar’s tijd. Het Dacische Latijn is opnieuw 2 of 3 eeuwen jonger dan het Gallische. En het Italiaansche Latijn is het jongste van alle. Als men nu bedenkt, dat het Latijn in deze 8 of 9 eeuwen een snelle evolutie beleeft, is het duidelijk, dat er hier van dochtertalen in den sensus obvius geen sprake kan zijn. > Taalverwantschap. De juiste naam voor deze onderlinge taalverhouding is: > Parallel verwante talen. L i t.: Jac. v. Ginneken, Het begrip der taalverwantschap. Onze Taaltuin (II 1934, blz. 198). Jac v. Ginneken. üocta icjnorantia (Lat., = geleerde onwetendheid) heet bij > Nicolaas van Cusa het irrationeele intuïtieve inzicht, uitgaande boven het redelijk denken, in het eindige en het Oneindige, waardoor wij de wereld leeren kennen als een ontvouwing Gods, als een andere bestaanswijze van het Oneindige. Latere pantheïstische theorieën konden zich op de d. i. beroepen. > Coincidentia oppositorum. Lit.; E. Vansteenberghe, Le card. Nicolas de Cues, I’action, la pensée (Parijs 1920); P. Rotta, II cardinale Nicolö dx Cusa, la vita ed il pensiero (Milaan 1928). F. Sassen. Doctor (Lat., = leeraar), hoogste graad, te verleenen door faculteit of senaat eener universiteit (slecht magister en agrégé, bijv. te Leuven, zijn hooger). In de 12e eeuw ontstond de titel doctor, verkregen na zekere universitaire studiën, waarschijnlijk het eerst aan de universiteiten van Bologna en Parijs. Voor de promotie tot doctor is vereischt het bewijs van met goed gevolg afgelegd doctoraal examen. Echter niet voor de promotie honoris causa, die geschiedt op grond van buitengewone verdiensten of prestaties. r o • ~ ~ ~ • —r De doctorstitel is in N e d. een zuiver universitaire graad, waaraan geen bijzondere maatschappelijke bevoegdheden ontleend worden. Deze laatste worden verkregen door het doctoraal examen: meester in de rechten, geneesheer, leeraar. > Academisch Statuut; > Dissertatie. de Boer. In België bestaat daarenboven nog de titel van geagregeerde. Deze werd ingesteld bij de wet op de academische graden van 21 Mei 1929 en wordt verleend aan doctors, die, niet vroeger dan twee jaar nadat ze dezen graad hebben verkregen, andermaal een gedrukte dissertatie te zamen met drie stellingen verdedigen en daarbij een publieke les geven over een door de jury aangeduid onderwerp. Ruhbens. w J “““bv r- Doctor ecclesiae, > Kerkvader; -> Kerkleeraar. Doctrinael, titel van zedenkundige werken. De voornaamste Middelnederlandsche zijn: de Die t – sche D., met hoofdzakelijk zedenleer, soms aan Boendale toegeschreven; de N iwe D.of Spiegel der sonden van Jan de Weert, een der heftigste hekelschriften; een D. d e s t ij t s, ook felle hekeling, bewerking van het Fransch van Pierre Michaud; en een D. S a u v a g e, een korte spreukenverzameling, naar het Fransch van Bernardin Sauvage. Uit g. : Diefcsche D., door W. Jonckbloet (1842): Niwe D., door J. H. Jacobs (1915); D. Sauvage in Kausler, Denkmaler (111 1866); bet Fr. door A. Jubenal, Nouveau recueil de contes, dits, fabliaux (II 1842). V. Mierlo. Doctrinairen, Partij der, Fransche staatkundige school en partij onder de Restauratie en de Juli-monarchie. De naam D., ook soms Doctrinarisme, werd haar gegeven door haar ultraroyalistische tegenstanders onder de Restauratie, wegens een zekere steilheid van redeneering en den vaak apodictischen toon van haar redenaars en publicisten. In het herstelde Frankrijk der Bourbons (1815—’30) waren de D. progressiefgezind: als gematigde liberalen wilden zij een eerlijke toepassing van de Charte van 1814, met het doel om het oude en het nieuwe Frankrijk te verzoenen; aldus stonden zij in tegenstelling met de Ultra’s en de Independenten. Hun hoofdorgaan was het dagblad Le Constitutionnel (sedert 1817). Onder de meest naar voren komende figuren van de partij waren Royer-Collard, Guizot, Decazes, e.a. Toen onder de Juli-monarchie Guizot, de Broglie en anderen het bewind in handen kregen, verwisselden zij hun voormalige politiek van vooruitgang met die van reactie (> Tegenstand). Bij de omwenteling van 1848 werden de doctrinairen ten val gebracht en hun stellingen geheel omvergeworpen. guiivvi uiu v n vxx pvfix* L i t.: S. Charléty, La Restauration (Parijs 1921); idem, La monarchie de Juillet (Parijs 1921). Lousse. Doctrinariërs, congregatie van saeculieren tot het geven van godsdienstig onderricht en het uitoefenen van zielzorg. Hun kleeding is die der wereldlijke priesters met witte bef. Zij bezitten 6 huizen, waarvan 2 in Rome. In den tegenwoordigen vorm is deze congregatie ontstaan uit 2 andere nl. de door Marco de Sadis Cusano in 1586 te Rome gestichte congregatie: Chierici secolari della dottrina cristiana en de congregatie van de Prêtres séculiers de la doctrine chrétienne, in 1592 door César de Bus in Frankrijk tegen het Calvinisme opgericht. Wachters. Documentair accrcditiel, > Accreditief. Documentaire wisselbrief is een wissel, die vergezeld is van documenten als connossement, polis, certificaat enz., vertegenwoordigende, resp. betrekking hebbende op, de partij goederen, voor de financiering of betaling waarvan de wissel is in omloop gebracht. Deze documenten dienen als waarborg voor den houder van den wissel. Huysmans. Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam Documentatiedienst (België) heeft ten doel op de hoogte te blijven van werkelijke toestanden. Bij de Christelijke Arbeidersorganisaties zijn van belang: d. van A.C.W. en A.C.V. (te Brussel) en der Centrale Hoogeschool voor Christene Arbeiders te Heverlee-Leuven (B 000 boekdln. en 180 periodieken). Bevat alle documenten nopens volkstellingen en nijverheidsonderzoeken, al de binnen- en buitenlandsche tijdschriften over sociologie en economie. „De Gids op Maatschappelijk Gebied” geeft regelmatig leiding over aan te leggen documentatie. Bij de landbouworganisatie dient aangestipt te worden het documcntatiebureau van het Algemeen Secretariaat van den Belgischen Boerenbond. Einde 1933 beschikte dit Algemeen Secretariaat over 9 294 boeken en brochures; 421 dag- en weekbladen en tijdschriften, waaronder 168 buitenlandsche. Deze tijdschriften en bladen worden regelmatig door het Algemeen Secretariaat nagezien en de gegevens van belang, die er in voorkomen, door het documentatiebureau in bundels verwerkt. Deze bundels waren einde 1933 ten getale van 2 811. Bij de socialisten: Bureau voor Sociaal Onderzoek (Brussel), opgericht in Juli 1933 door H. De Man; vervangt den vroegeren d. van het algemeen secretariaat van de Belg. Werkliedenpartij; is afhankelijk van 8.W.P.; heeft uitgebreide documentatie over het „Plan de Man”; bezit geen boeken, alleen fiches; is toegankelijk voor iedereen. In België heeft men nog: Institut Solvay (verbonden aan universiteit te Brussel), bestuurd door prof. Mahaim, beschikt over ruime documentatie omtrent alle sociale en economische vraagstukken; zeer bekend om de gepubliceerde enquêtes en monographieën. Stubbe jßondou. Doeuin entenpa pier, dat voor waardepapier (bijv. aandeelen) of voor stukken, welke bewaard moeten blijven voor het nageslacht, gebruikt wordt; moet uit zuivere lompenstof worden vervaardigd. Documcnts sujainst acccptance (afk.: d/a), een conditie, voorkomend bij de financiering van den overzeeschen goederenhandel. De documenten (cognossement, factuur, eventueel assurantiepolis en andere stukken) worden slechts afgegeven tegen acceptatie van den wissel, waaraan deze documenten zijn gehecht. De acceptatie geschiedt gewoonlijk door een prima bankinstelling. Zoodoende geeft de verkooper de macht over de goederen niet uit handen, voordat hij vrij groote zekerheid heeft, dat de factuurprijs zal worden betaald. > Rembourscrediet. Witscnboer. Document» humains (Fransch, = menschelijke bewijsstukken), een term, die aangeeft de waarnemingen op den mensch, waarmee alleen maar zijn levensomstandigheden kunnen opgebouwd en beschreven worden. Edmond de Goncourt gebruikte dit woord het eerst in de voorrede van „Quelques créatures de ce temps” (1876) en eischte in 1882 nadrukkelijk het vaderschap ervan voor zich op (voorrede La Faustin). „Les d. h. font des bons livres”; naar dit principe schreef Emile Zola zijn boek: Le roman expérimental (Parijs 1880), een der hoofdstukken (blz. 256 vlg.) heet ook „Les d. h.” Brouwer. Dóczi, Lajos, Hongaarsch publicist en dramaturg. * 1845 te Sopron, f 1919 te Boedapest. Dodaars of kleine fuut (Podiceps ruficollis), een tot de fam. der futen beboerende vogel. Lengte 23 cm. In prachtkleed van boven donkerbruin met olijfgroenen glans, onderzijde grijsachtig, glanzend. De veeren zijn van een bijzonder maaksel en lijken meer op haar. Wangen, oorstreek en zijden van den hals zijn roodbruin; bij wijfje minder opvallend. Snavel kort; zwart met grijze punt; pooten plat en donkergroen; lange teenen gelobd; geen staart. Ze leven in poelen en plassen en bouwen een drijvend nest van halfvergane oeverplanten. De d. is in Ned. een vrij algemeene broedvogel en komt ook veel op den trek voor. Bernink. Dodanim staat in de Vulgaat onder de zonen van Javan, den zoon van Japheth (Gen. 10. 4; 1 Par. 1. 7). In de volkerenlijst van 1 Par. heeft het Hebr. echter: Rodanira en de LXX vertaalden dit door: Rhodioi. Daar de letters r en d in het Hebreeuwsche schrift moeilijk te onderscheiden zijn, is niet met zekerheid uit te maken welke lezing de oorspronkelijke is. Stond er een d., dan denkt men aan den stamvader der Dardaniërs aan den Hellespont, de stichters van Troje. Is de andere lezing juist, dan zou men aan den oorsprong der bevolking van Rhodus kunnen denken. Over de historische waarde der lijsten, zie Volkerentafel. Franses. Dodd, Geerard Jan, Vlaamsch dichter van eenvoudige versjes over liefde en huiselijk leven, waaruit soms een eigen toon opklinkt; invloed van Heine. * 1821 te Antwerpen, f 1888 te St. Joost ten O ode. Werken; Liedjes en Deuntjes (1858); Lietde-lied en -leed (1864); Gedichten (1871). Ook novellen, o.a. Geld en Naam; een paar drama’s en blijspelen. Doddegras (Phleum), een plantengeslacht van de familie der grassen, Gramineae, telt 16 soorten, waarvan in Ned. 7 voorkomen. Het zijn aarpluimgewassen met slanke halmen. De voornaamste soort is het Timotheegras, Ph. pratense, een zeer goed voedergras, dat vooral in Engeland op vochtige weiden verbouwd wordt en een goed voedzaam hooi levert. Het zanddoddegras, Ph. arenarium, verkiest zanderige groeiplaatsen. Bonman, Dodecaëder = twaalfvlak. > Veelvlak. Dodccagonaal getal is een twaalfboekig getal. -> Veelhoekig. Dodccacjoon = twaalfhoek, > Veelhoek. Dodeeahcdraal getal. Men vindt de d. g. 1, 20, 84, 220, enz. door in de uitdrukking 1 ,/2 r x (9r2—9r + 2) aan r alle natuurlijke waarden toe te kennen. Dedecandria, > Twaalfhelmigen. Dodecanesus, twaalf eilandjes der Zuidelijke Sporaden, aan de Z.W. kust van Klein-Azië. De grootste zijn Kos en Karpathos (ca. 300 km2), het kleinste Lipsos (16 km2). Door breuken werd het Palaeozoïsch gebergte van het vasteland gescheiden; de kalkruggen rijzen steil op tot 1 200 m en zijn onvruchtbaar. De landbouw wordt dus meest uitgeoefend op aangeslibde kustvlakten. Een krater op Nisyros wijst op oud-vulkanismo. In 1912 werden dezeeilandjes, tegelijk met Rhodos, door Italië in bezit genomen als Egeesche Eilanden. De bewoners zijn meest Grieken. Uitvoer: wijn, olijf, zijde, tabak; leerlooierij, sponsenvisscherij. Heere. L i t.: G. Gianni, Le Isole italiane dell’Egeo (1929). Dodocarchie. Door Herodotus (11, 147) wordt D. genoemd het bewind der 12 vorsten, die in de 7e eeuw v. Chr. Egypte onder elkaar verdeelden. In feite echter was deze verdeeling het werk der Assyrische koningen, Asarhaddon en diens zoon Assoerbanipal, die aldus de voor hun eigen rijk gevaarlijke éénmaking van Egypte wilden verhinderen. V. Pottelbergh. Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam Dodecatheon, > Twaalfgodenkruid. Dodekasohoinos (Grieksch) of Twaalfmijlenland was een strook gronds aan weerszijde van den Mijl boven den eersten cataract gelegen, die vanouds door de Egyptenaren werd beschouwd als het eigendom van den god Chnoem van Elephautine. De Grieksche naam steunt op Herodotus, volgens wien dit gebied 12 mijlen lang zou gewreest zijn. L i t.: K. Scthe, Dodekaschoinos, Das Zwölfmeilenland enz., in Unters. z. Gesch. u. Alt. Aegyptens (II Leipzig 1901). Simons. Dodewaard, gem. in de prov. Gelderland, in het Z.W. van de Over-Betuwe aan de Waal, ca. 20 km van Nijmegen, aan de spoorlijn Nijmegen-Dordrecht; ruim 2 100 inw., waarvan bijna 87% Ned. Herv., 5% Geref. en 2% Kath., opp. 1 862 ha. Ertoe behoort ook het dorp Hien. De rivierkleibodem wordt gebruikt voor landbouw, veeteelt en fruitteelt (kersen). Steen-, sigaren- en jamfabriek, en een scheepswerf. De tufsteenen toren van de Ned. Herv. kerk te D. stamt uit de 12e, die van Hien uit de 14e eeuw. Heijs. Dodgc, Raym o n d, Amerikaansch psycholoog; * 20 Febr. 1871 te Wobum (Ver. Staten). Sinds 1902 hoogleeraar in de psychologie aan de Wesleyan University, daarna aan het Institute of psychology, Yale University, New Haven (Connecticut). Werken: o.a. Psychologische Untersuchungen über das Lesen auf experimenteller Grundlage (met B. Erdmann, 1898); Psychologieal effects of alcohol (met F. G. Benedict, 1915); Conditions and consequences of human variability (1931); Craving for superiority (met E. Kahn, 1931). Dodge City, stad in Kansas (Ver. Staten van Amer. 37° 45' N., 100° 1' W.); ca. 16 000 inw. Eertijds bekende grensstad met groeten veehandel. Benige industrie. Dodgson, Charles Lutwidge, Carroll (Lewis). Dodo of dronte (Didus ineptus), een met de duiven verwante vogel. Werd door Hollandsche zeevaarders in 1698 op Mauritius ontdekt, maar was reeds in 1679 uitgeroeid. Het was een plompe vogel met rudimentaire vleugels en niet in staat om te vliegen. Had een gewicht van 26 kg. De snavel, langer dan de kop, was tot over de helft met een weeke huid overtrokken. Een tweede geslacht Did u s solit a r i u s leefde in de 18e eeuw solitair op Rodriguez. Willems. Dodo, een vulkaan in het Noorden van het eiland Soembawa (N.0.1.), ca. 1 200 m. Dodo, Gelukzalige, kluizenaar van de Norbertijner Orde, aanvankelijk teßakkeveen, daarna te Haske, beide in Friesland gelegen; f 1231. Zijn geschiedenis werd door kanunniken van Utrecht geschreven (Acta S.S. 30 Mart.). Dodo, een graaf inde Betuwe. > Ricfried. Dodoens (Latijn; Dodonaeus), R e rnfa er t, Nederl. plantkundige ; * 29 Juni 1617 te Mechelen, f 10 Maart 1685 te Leiden. Hij studeerde te Leuven in de medicijnen en werd aldaar in 1648 stadsarts. Van 1674 1579 vertoefde hij aan het keizerlijke hof te Weenen als lijfarts van Maximiliaan II en Rudolf 11. Daarna verbleef hij twee jaren te Keulen en in 1682 werd hij hoogleeraar in de medicijnen te Leiden. Hij publiceerde medische en cosmographische werken, maar is vooral bekend om zijn werk op plantkundig gebied. Zijn Cruydtboek (1664) werd vele malen herdrukt en vertaald in het Fransch, Engelsch en Latijn. R. Dodoens. L i t.: R. Andries, R. Dodoens. Zijn leven en zijn werken (1917). Melsen. Dodóna, oudste Grieksch orakeloord, in Epirus aan den voet van den Tomaros gelegen, en als dusdanig reeds bij Homerus vermeld. In den Zeus-tempel werd er naar het ruischen van den heiligen eik, de vlucht der duiven en den klank van een bronzen bekken geïnterpreteerd. Metalen plaatjes met vragen en antwoorden werden aldaar gevonden. E. De Waele. L i t.: Kern, in Real-Encycl. (V 1, 1257). Doclslcy, R o b er t, de voornaamste Engelsche boekdrukker en uitgever in de 18e eeuw; * 1703, f 1764. Drukte werken van Pope, Young, Akenside, Johnson, enz.; schreef ook gedichten en tooneelstukken, maar is nog het best bekend als drukker en uitgever van een Select Collection of Old Plays (1744) in 12 dln., waarin verschillende zeldzame Engelsche tooneelstukken waren verzameld. Het beleefde herdrukken en bewerkingen in 1780, in 1825 (13 dln.) en in 1874 (in 15 dln., bewerkt door W. C. Hazlitt); deze laatste uitgave wordt ook nu nog veel gebruikt. ~ . ~ —o o L i t.: R. Strauss, R. D., Poet, Publisher and Playwright. Pompen. Dodwell, Edwa r d, Engelsch archaeoloog; * 1767, f 1832 te Rome. Hij reisde 1801—’06 in Griekenland en verbleef sindsdien meestal in Italië. Werken: A classioal and topographical Tour Dodo of dronte. Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam through Greece (1819); Cyolopian or Pelasgic Remains in Italy and Greece (1834). Doeala, stamgroep van de Tekegroep der Bantoe’s. > Afrika (sub; Bevolking). Docat, Egypt. naam voor het doodenrijk, die eigenlijk het „Westen” beteekent. De zon werd gedacht na haren ondergang in het Westen te schijnen voor de dooden. Eveneens dacht men zich een andere Doeat aan den hemel voor koningen en andere uitverkoren dooden. Simons. Doebie, missiepost der paters Minderbroeders, apost. vicariaat Loeloea en Centraal Katanga (Belg. Kongo). Volksstam: Basela. Ong. 25 000 inwoners. Gesticht in 1925. In 1933: 1 500 gedoopten. Doechoborzi (= strijders des geestes; omdat zij den menschelijken geest stellen boven de Kerk), een rationalistische sekte, tijdens de 18e eeuw in de Russische Kerk ontstaan. Zij beroepen zich op de inwendige verlichting des geestes, verloochenen de bovennatuurlijke openbaring en verwerpen de sacramenten. Herhaaldelijk verbannen, kwamen zij tegen de tweede helft der 19e eeuw tot welstand in Transkaukasië. Het einde dier eeuw bracht hun nieuwe vervolging ten gevolge van hun weigering om in het leger te dienen. Velen emigreerden, o.a. naar Canada. In 1921 stelde de sekte zich in verbinding met het bolsjewisme. Lit.: K. Algermissen, Konfessionskunde (1930). Wachters. Docdchalia, naam van vier of vijf Hettietische koningen (van ca. 1600 af tot ca. 1200 v. Chr.). Doedelzak is een zeer oud volksmuziekmstrument, dat nog heden in eenige Schotsche regimenten het officieele speeltuig is (bagpipe) en ook in midden-Frankrijk (musette of cornemuse), in Bretagne (biniou) en in Italië (comamusa, piva of zampogna) nog bespeeld wordt bij voorkeur door herders. De d., reeds bij de Oude Hebreeuwen en in Oud-Griekenland bekend, raakte in de middeleeuwen over heel Europa verspreid. Het instrument bestaat uit een blaas of lederen luchtzak, waaraan meerdere pijpen bevestigd zijn, die, wanneer de lucht met den arm uitgeperst wordt, een schalmeiachtigen klank voortbrengen. De lucht wordt toegevoerd door een balgje, onder den arm gehouden, of wordt door den bespeler langs een buisje in den windzak geblazen. Een of meer pijpen, voorzien van toongaatjes, dienen voor de melodie, terwijl de andere een vasten toon geven, te zanien een bourdon vormend van tonica en dominant. Sommige kleinere d. bezitten slechts één meeklinkende pijp. de Klerk. Docdcrlein, Ludw i g, Duitsch Klassiek philoloog; * 1791 te Jena, f 1863 te Erlangen, waar hij prof. en rector van het gymnasium was. Zijn werken over synoniemen en etymologie en zijn uitgaven van klassieke auteurs toonen groote belezenheid, maar zijn, door gebrek aan streng wetenschappelijke methode en neiging tot al te subtiele onderscheidingen, niet van blijvende waarde. Zr. Agnes. Docff, Hendrik, > Desima. Doëg, een Edomiet in dienst van Saül. Hij verried het bezoek van David aan den priester Abimelech en doodde op Saüls bevel de priesters van Nobe (1 Reg. 21.8; 22. 9—18). Docjocnji, > Zeekoeien. Doekoe, •> Vruchten (in Ned.-Indië). Doekoen, de wijze man of de wijze vrouw in de Javaansche maatschappij, te vergelijken met den medicijnman der Indianen-verhalen. De d. oefent niet alleen volgens de Javaansche traditie, d.w.z. met veelvuldig gebruik van tooverspreuken en andere magische middelen, de geneeskunde uit, maar geeft ook raad in allerlei andere moeilijke aangelegenheden, zooals voor het terugvinden van verloren zaken en verdwenen personen. Berg. Dockverband, wijze van verbinden, waarbij gebruik gemaakt wordt van een doek van bepaalden vorm (driekant, vierkant) en grootte. De bevestiging geschiedt door knoopen der doekpunten of veiligheidsspelden; vooral gebruikt aan arm of schouder (mitella), bij buik- en bekkenverbanden. Krekel. Doel van God, » God; van den mcnsch, > Einddoel; van de Schepping, > Schepping. Doel (doele, doelen), plaats, waar de middeleeuwsche schutters zich in het schieten met pijl en boog oefenden. Deze schuttershof kreeg weldra den naam van doel of doele, ook wel doelen, evenals het gebouw, dat daarbij later verrees. Doel, gem. aan de N. grens der prov. Oost-Vlaanderen, op den linkeroever van de Schelde. Opp. 1 957 ha, ingedijkte poldergrond. Ca. 1 650 inw. Landbouw. Te Doel is de Schelde bij hoog water 1 440 m breed (grootste breedte in België). De binnenvarende schepen worden te D. uit medisch oogpunt onderzocht en eventueel in quarantaine liggend gehouden. Prosperpolder, 1 061 ha, de grootste landwinning bij indijking in België, is nu met 800 inw. een afzonderlijk parochiedorp. Tot het grondgebied van D. behoort ook wat overgebleven is van het „verdronken land” van Saaftinken, BlayicQUCieTt, Doelenstukkcn of schuttersstukken zijn schilderijen, gemaakt voor de schuttersgilden, voorstellende de officieren en de manschappen. Een typisch Hollandsche kunstuiting, die hier in de 16e en vooral in de 17e eeuw tot grooten bloei kwam. De oudste zijn van Dirck Jacobsz uit 1629 (Rijks Museum) en van Corn. Antonissen uit 1533 (Stadhuis Amsterdam). Dit zijn nog slechts rijen van portretten zonder innerlijk verband; de ontwikkeling tot een synthetisch geheel is dan duidelijk te volgen via Kethel tot de groote meesters der 17e eeuw, waarvan Rembrandt de kroon spant in zijn Nachtwacht. Beroemd naast hem zijn v. d. Helst (Schuttersmaaltijd), Th. de Keyser, G. Flinck, N. Maes (de grootste collectie in Rijks Museum). . . . L i t.: Al. Riegl, Das holl. Gruppenbildniss, in Wiener Jahrb. (XXIII 1902). Schreden. Doelhoek (m i 1.), hoek, gevormd door de lijn: oog van den waamemer-luchtvaartuig, met het horizontale vlak. Is door de beweging van het luchtvaartuig voortdurend aan verandering onderhevig. Doedelzak. De kennis van den doelhoek is noodig voor het bepalen van de vizier- (opzet-) hoogte voor een vuuropenine. Koppert. De doelhoekmeter is een mstrument voor het bepalen van den doelhoek. In zijn cenvou- Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam DORSCHEN, DORSCHMACHINE Afb. 1. Doorsnede van een dorschmachine. Voor de verklaring der letters en cijfers, zie den tekst in kol. 326 en 327. Afb. 2. Dorschtrommel. Afb. 5. Achterzijde van de dorschmachine, opengeklapt. Vgl. de letters en cijfers in afb. 1. Afb. 3. Dorschmantel. Afb. 6. Dorschmachine, buitenaanzicht, Afb. 4. Beukerinrichting, DRUKPERSMACHINE Degelpers. Johne-Werk, Bautzen. Rotatiepers. Een der rotatiepersen van de Maasbode te Rotterdam. Augsburg-Nürnberg A.G., Augsburg. Snelpers. Tweetoerenpers. Koenig & Bauerf Wyrzburg, Snelpers. Stopcylinderpers /fHpllgnd”- Amsterdam. digsten vorm hieronder weergegeven; a b richtkant; H = handvat; W = metalen wijzer, draaibaar in het hoekpunt b, vrij slingerend langs den graden- boog. Koppert. Doelisten werden in de jaren 1748—1749 de heftige vertegenwoordigers der democratische partij te Amsterdam genoemd. Zij ontleenden hun naam aan de Kloveniersdoelen in de Doelenstraat, welke door hen op 9 Augustus 1748 werden bezet en waar zij sindsdien hun vergaderingen hielden. De leden van het groote gilde der scheepstimmerlieden, in de wandeling „Bijltjes” geheeten, sloten zich bij hen aan om herstel der oude gildevoorrechten te verkrijgen, en droegen veel bij tot de onrust, die de Doelisten veroorzaakten. Het rumoerig optreden der Doelisten tegen de zittende regenten vond gedurende eenigen tijd in andere steden weerklank. Tegen het einde van 1749 was de beweging uit. Cornelissen. Doclle, Ferdinand, Minderbroeder; * 7 Sept. 1876 te Birkungen (diocees Paderbom). Specialiseerde zich in de geschiedenis der Minderbroeders in Duitschland. Hoofdredacteur der Franziskanische Studiën (Paderbom). Werken: Die Observanzbewegung in der sachsischen Franziskanerprovinz (1918); Arbeiten des kirchenhistorischen Seminars der Franziskaner zu Paderbom (1930); Reformationsgeschichtliches aus Kursaohsen. Vertreibung der Franziskaner aus Altenburg und Zwickau (1933). Doelmatigheid komt toe aan alles, wat aangepast is aan een doel. Doelmatig zijn dus in de eerste plaats diè handelingen van redelijke wezens, welke geschikt zijn om een doel te bereiken, hetwelk zulk wezen zich heeft gesteld. Maar ook met betrekking tot datgene, wat door de handelingen van redelijke wezens wordt voortgebracht, spreekt men van doelmatigheid. Zoo zegt men, dat een machine doelmatig is ingericht of doelmatig functionneert. Of aan een of ander ding doelmatigheid toekomt, kan de mensch uit bouw en functie van het ding in quaestie afleiden. Zoo leest o.m. de natuurgeleerde uit vorm en stand van bepaalde krassen op een vuursteen af, dat die bewerking werd aangebracht door een denkend en willend wezen en wel ter bereiking van dit of dat doel. Kent hij eenmaal het doel der bewerking, dan kan hij ook een oordeel vellen over de geschiktheid van het werktuig om dit doel te bereiken. Zoo echter doet ook de natuurphilosoof, die uit bouw en functie der natuurdingen afleidt, dat zij eenmaal werden voortgebracht door een alwijzen en almachtigen Schepper. Uit dienzelfden bouw en diezelfde functie leest hij tevens het doel af, hetwelk God met hun voortbrenging beoogde en kan dienovereenkomstig zich een oordeel vormen over hun doelmatigheid. Dat met betrekking tot de natuur van doelmatigheid kan gesproken worden, wordt ontkend door het > mechanisme. Dit wijsgeerig systeem neemt o.m. aan, dat de dingen dezer wereld zouden ontstaan zijn door een toevallig samenspel van blinde natuurkrach- ten. Buiten tal van misvormingen en mislukkingen zouden deze krachten in den loop der tijden nu en dan het aanzijn hebben geschonken aan een ding, dat aangepast was aan het milieu en daarom kon blijven voortbestaan. Op al te menschelijke wijze zou nu de gewone mensch en ook de finalistisch denkende wijsgeer de genoemde, door toeval geworden aangepastheid interpreteeren als een doelmatigheid, gewild en bewerkt door een verstandelijk wezen. Doelhoekmeter. Werd de mechanistische verklaring van natuurdoelmatigheid tot voor kort bijna algemeen gehuldigd door de natuurgeleerden, thans plaatsen velen zich op meer finalistisch standpunt. Toch is het er nog ver van af, dat ieder, die zich finalist noemt, de doelmatigheid in de natuur opvat en verklaart, zooals dit hierboven werd gedaan. Velen volgen hier de -> Kantiaansche wijsbegeerte en leeren, dat wij menschen het begrip doelmatigheid noodig hebben om ons een inzicht te verschaffen in de natuur. Dat echter de wereld inderdaad doelmatig ingericht zou zijn, wordt ontkend of minstens betwijfeld. Anderen daarentegen geven toe, dat de wereld doelmatig is ingericht, zoeken echter de laatste verklaring dezer doelmatigheid niet in het verstand en den wil van een persoonlijken, van de wereld onderscheiden God, maar kennen aan de natuur zelf verstand en wil toe. Th. v. d. Bom. Doclmatic/heidseritiek, > Economie. Doeloorzaak is datgene, ter wille waarvan iets geschiedt. Men kent aan het doel eener activiteit oorzakelijkheid toe, omdat dit doel de richting der werkzaamheid mede bepaalt; derhalve ook een positieven invloed uitoefent op het tot stand komen daarvan. •>- Oorzaak. Overeenkomstig de Aristotelisch-Thomistische wijsbegeerte is elk actief-zijn een doelgericht actief-zijn. Immers het vloeit voort uit bepaalde krachten, welke behooren tot een bepaalde natuur of wezenheid. Deze natuur ontving hare bepaaldheid van het idee, dat de Schepper zich daaromtrent vormde. Dat buiten de psychische orde in de natuur nog doelgericht handelen zou voorkomen, wordt ontkend door het > mechanisme. > Doelmatigheid. Th. v. d. Bom. Doelpunt. Een doelpunt is bij voetbal, hockey e.d. spelen gemaakt, wanneer de bal het doelvlak is gepasseerd. Bij het korf balspel moet de bal door de mand zijn gegaan. Doclworp, een veel toegepaste naam bij de spelen. Zooals het woord aanduidt, is het een worp en wel een rechtstreeksche worp naar een doel. Zoo is o.a. een worp naar den korf bij korfballen, een worp naar den eoal bii handballen een doelworp. Uoema (Russ., = verzameling, vergadering en vergaderplaats). De Bojaren – Doema was in de 16e en 17e eeuw een raadgevend lichaam, dat de grootvorsten en daarna de tsaren van Rusland ter zijde stond; had in den tijd van > Boris Godoenow veel invloed; werd gedurende de regeering der eerste Romanow’s nog enkele malen bijeengeroepen en verdween, toen Peter de Groote alleenheerscher was geworden. ° De Rijks-Doema is de door tsaar Nicolaas II bij manifest van 17 (30) October 1905 ingestelde volksvertegenwoordiging; de keizer bleef alleenhcerscher en een Grondwet kwam niet tot stand, zoodat het tijdperk der Rijks-Doema dat van het Schijn-Constitutionalisme genoemd wordt. De in 1906 voor de eerste maal bijeen gekomen Doema werd na enkele maanden ontbonden. Tot de revolutie van 1917 zijn er 4 Doema’s Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam geweest; de laatste, onder voorzitterschap van Rodzianko, vormde bij het uitbreken der revolutie een tijdelijke regeering, welke in November 1917 door de bolsjewieken verjaagd werd, die tegelijkertijd de Rijks-Doema voor ontbonden verklaarden, v. Son. Doemoezi, Soemerische god, door de Semieten overgenomen en veranderd in Tamoez. Doempalm (H yph a e n e), een geslacht der palmen uit de Afrikaansche steppen, dat 12 meter hoog wordt. De diepingescheurde bladeren aan stekelige stelen blijven veelal na het afsterven aan den stam hangen, zoodat deze dikwijls geheel er mee is bedekt. De steenvruchten worden verhandeld, vooral uit Soedan. Het hout leent zich evenals de bladeren voor plaatselijken huizenbouw, terwijl het vruchtvleesch door de Negers wordt gegeten. Bonman. Doengancn, volksstam in Midden-Azië, ca. 3 millioen menschen tellend, meest Turken met eenig Mongoolsch bloed. Door den Chineeschen invloed namen zij van dezen over; kleeding, zeden, bouwstijl enz. De opstand van 1861—1877 tegen China werd bloedig onderdrukt; sindsdien wonen zij in de oasen aan beide zijden van de Tien-sjan, in het Ilibekken enz. Een nijver volk Heere. Doen pleqen, > Deelneming. Doenrade, > Oirsbeek (gem. in Ned. Limb.). Docr-Assoer, oude stad in het landschap Zamoea (Maeamoea), als Babyl. stad Atlila geheeten en onder den naam D.-A. door Assoernasjirpal II weer opgebouwd. Doerya (Sanskrit), de Ongenaakbare, veelal aangeduid als de Godin, naam van het daemonische aspect van Sjiwa’s vrouwelijke aequivalent. Haar cultus is zeer verspreid in Indië; o.a. is zij bekend als godin van de wurgers van de Ganges-delta. Ook op Java treffen wij in den Hindoe-Javaanschen tijd een Doerga-dienst aan, die zich onderscheidt door bloedige riten en sexueele excessen van haar vereerders; > Sjiwa-Boeddhisme. Zij wordt thans op Bali nog regelmatig vereerd op de begraafplaatsen. Berg. Doerian, ■> Vruchten in Ned.-Indië. Doer-Iloe (volgens anderen Doer-Anoe) of Dêr was een Babylonische stad aan de grens van Elam, een der voornaamste cultusplaatsen van Anoe. Docrpfeld, Wilhelm, Duitsch architect en archaeoloog, de baanbreker van de moderne opgravingsmethode.*26 Dec. 1863 te Barmen. Was 1877— ’Bl teclmisch leider van de opgravingen te Olympia en achtereenvolgens werkzaam te Troje, Tiryns.Mycene, Corinthe, Athene, Pergamon,Leucas, Ithaca, Pylos, Corfu. Zijn theorieën, o.m. over het Gr. theater en over de rol der Phoeniciërs, en zijn identificatie van de Odysseia-oorden stooten on scheme, soms aprioristische critiek. Werken: (met Schliemann) Troja (1884); Tiryns Doesburg. Renaissancegevels in de Koepoortstraat (1649). (1886). Alleen : Troja (1893); Das Gr. Theater (1896); Troja u. Ilion (1902); Leukas (1905); Homers Odyssee (1924); Alt-Ithaka (1927). E. De Waele. Docr-Sjarroekin, > Chorsabad. Does, Jan van der (Janus Douza), Humanist, lid van het verbond der Edelen (1566), bevelhebber der burgerij te Leiden tijdens het beleg (1574), bibliothecaris der Universiteit (1585); * 1645, f 1604. Door zijn historie-werk Bataviae Hollandiaeque Annales (1601) is v. d. D. een der grondleggers van de Ned. oude geschiedenis; „Hij is de eerste, die den oorsprong van ons graafschap en de giftbrieven, waaruit wij dien leeren kennen, critisch onderzocht heeft; en de slotsom van zijn onderzoek is in de hoofdzaak door alle lateren overgenomen” (Fruin). Ook door den vorm onderscheidt zijn werk zich van dat zijner voorgangers. Als eerste curator en bibliothecaris, maakte D. zich zeer verdienstelijk voor de Leidsche Universiteit. Hi] schreef Latijnsche Annales in dichtvorm en verzorgde de eerste uitgave van de Rijmkroniek van Melis Stoke (1691). D. is bekend om zijn notities bij Klassieke schrijvers en om eigen oden, epigrammen en elegieën in het Latijn. L i t. : H. Kampinga, De opvattingen over onze oudere vadert, gesch. bij de Holt. bist. der XVIe en XVIIe eeuw (1917); Nw. Ned. Biogr. Wbk. (VI 1924, 425-’2B). Doesburg, gemeente in de prov. Gelderland aan den rechteroever van den IJsel, ten N.O. van Arnhem, 4 km van het spoorwegstation Dieren. Ong. 6 000 inw., waarvan ruim 46% Kath., 40% Ned. Herv. en 3% Geref.; 7% geen godsdienst. Opp. 373 ha, bestaande uit een aaneengesloten kom en omliggend gebied (stadsweiden). Er zijn gevestigd 2 ijzergieterijen, draadvlechterij, betonfabriek, scheepstimmerwerf, fabriek voor asbestccmentproducten, mosterd-, vernis-, lingeriefabriek, handelsdrukkerijen en steenfabrieken. Het winkelbedrijf, marktwezen (2 weekmarkten) en expeditiebedrijf zijn belangrijk. De haven van D. is goed geoutilleerd (IJsel en Oude IJsel). D. dankt zijn naam hoogstwaarschijnlijk, evenals Duisburg in Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke mpn bij den hoofdnaam J. van der Does. Duitschland, aan de afleiding Drususburcht, dat later Droesburgh en Doesburg werd (Drususgracht). Reeds in 844 als Duisbnrch genoemd, verkreeg het stadsrechten in de 13e eeuw, in 1231 door graaf Otto 111 nitgebreid en bevestigd. Sinds 1447 was D. een Hanzestad. De Drususgracht, die in 1483 haar bedding verlegde, mocht in 1652 door Karei V dichter langs de stad worden geleid, zoodat de stadsweide van de stad werd gescheiden. De bestaande vestingwerken (hoofdzakelijk 1701—1726) geven een zeldzaam gaaf voorbeeld te zien van het stelsel van den vermaarden krijgsbouwmeester Menno baron vanCoehoom. Het garnizoen voor infanterie is in 1922 opgeheven en de kazernes worden alleen nog maar bij herhalingsoefeningen gebruikt. Door zijn ligging bij Velnwe en Achterhoek en aan den IJsel heeft D. een stijgende beteekenis voor land- en watertoerisme. L i t.; W. H. Schutting, De vestingwerken van D., in Heemschut (1933, 39). Heijs. Docschool, > Arbeidsschool. Doesjratta (of Toesjratta), een koning van Mitanni en tijdgenoot van Amenhotep 111 van Egypte, die zijn zuster en zijn dochter huwde. D. heeft in de verwikkelingen van het Oosten tijdens de 14e eeuw v. Chr. een belangrijke rol gespeeld, die echter nog niet geheel duidelijk is. Volgens sommigen is D. identiek met Chusan Rasathaim, die volgens Jud. 3. 8 na den dood van Josuë acht jaar lang de Israëlieten onderdrukte. Simons. Doeskin (Eng., = reevel), lakenachtige wollen stof uit strijkgaren, met zwak zichtbare keperlijnen, in 6- schafts satijnbinding. Veel gebruikt voor officierslaken. Doesocnlanden, afd. van de residentie Zuideren Oosterafdeeling van Bomeo; strekt zich uit langs den midden- en bovenloop van de Barito, met als hoofdplaats Moearatewe. Grootendeels met zware bossohen bedekt, welke goede timmerhoutsoorten leveren, o.a. ijzerhout. Levert veel boschproducten, welke over Bandjermasin uitgevoerd worden. Vroeger werd er een belangrijke ijzerindustrie gevonden. Het land levert wat goud, diamant, antimonium en steenkool. De bevolking bestaat hoofdzakelijk uit Dajaks en Maleiers en woont uitsluitend langs de rivieren. v. Vroonhoven. Doctinchem, gemeente in de prov. Gelderland, in de Graafschap aan den Ouden IJsel. O. bestond lang uit twee gemeenten Stad en Ambt D., die in 1920 zijn samengevoegd. Ongeveer 16 600 inw., waarvan bijna 60% Ned. Herv. en 36% Kath.; opp. 4900 ha. Naast landbouw, veeteelt (gemengd bedrijf) en tuinbouw is de industrie goed ontwikkeld, o.m. ijzergieterijen, emaillcerfabriek, houtzagerij, drukkerijen, conserven- en machinefabriek. D. is een belangrijk handels- en marktcentnim voor dit agrarisch en industrieel gebied. D. heeft een gemeentelijk gymnasium, ambachtsschool en landbouwhuishoudschool. D. heette vroeger Deutichem en werd reeds in do 9e eeuw tot stad verheven en ommuurd. In 1572 veroverd door den graaf van Berg, komt het in 1598 aan de Spanjaarden en wordt in 1599 door Bodewijk van Nassau heroverd. Toen de Franschen, die in 1672 de stad bezetten, verdreven waren, geraakten de vestingwerken in \arvai. Buiten D. ligt het rijksopvoedingsgesticht „de Kruisberg”. Het kasteel Slangenburg, een waterburcht uit de 15e eeuw, ligt nabij de buurtschap IJzervoorde. D. heeft ook bekendheid als uitgangspunt voor het toerisme in de aan natuurschoon rijke Graafschap. Heijs. Doetsjitsj, Iwan, Servisch dichter van de voorlaatste generatie, wiens lyriek zich sterk onder Fransche vorminvloeden stelde. * 1874. Doeveren, > Durfos. Doe wel en zie niet om, spreuk van Piet Hein. Bijbelsch verband allicht eerder met Luc. 9. 62 of Philip. 3. 14 dan met Gen. 19. 17—26, nl. de vlucht van Lot met de zijnen uit het brandende Sodoma. Vgl. van der Palm, Eed. 5. 116. Doezum, > Grootegast. Doficr, mannetjesduif. Doft, zitbank in een roeiboot. Doge (< Lat. dux = hertog), titel van dengene, die gekozen werd om levenslang de Rep. Venetië te besturen. De eerste maal had dit plaats in 697. Tot 1173 streefden de dogen naar absolute vorstenmacht; in genoemd jaar slaagde de aristocratie erin door middel van den Grooten Raad zijn rechten aanzienlijk te beperken; toen in 1310 de Raad van Tien de feitelijke macht in handen kreeg, was de D. niets meer dan de uitvoerder van hun besluiten. In 1797 werd de waardigheid afgeschaft. De waardigheid van Doge werd omringd met groote uiterlijke praal. Zijn titel was: „Beheerscher van een vierde en een achtste van het rijk der Romeinen”. De hoogste feestdag was het huwelijk van den D. met de Adriatische Zee; hij voer dan uit op het staatsschip > Bucentaurus en wierp een gouden ring in zee. > Dogenmuts^ Ook te Genua was de D. de eerste magistraat. De waardigheid ontstond in 1339, kwam in 1628, evenals in Venetië, geheel onder de macht der aristocratie en hield in 1797 op te bestaan. L i t.: H. v. Zwiedeneck-Südenhorst, Venedig als Weltmacht und Weltstadt (Monographien zur Weltgesohichte nr. 8) ; Ch. Diehl, Une répubüque patricienne (Venetië 1915). Slooimans. Dogenmuts, tot de kleeding der Venetiaansche > dogen behoorende muts, corno of beretta ducale genoemd; van 11e tot 13e eeuw rond en breed, later in den vorm van een Phrygische muts, met een metalen, met juwoelen bezetten voorhoofdsband. Onder dezen band oorkleppen en banden uit witte stof. De d. stond in het wapen der dogen boven hetschild. Dogenpaleis, > Venetië. Dogger, middelste afdeeling van Juraformatie. In Engeland enFrankrijk is Jura in twee, in plaats van in drie hoofdafdeelingen verdeeld. D. is hiervan de jongste. Op verschillende plaatsen bevat de D. belangrijke oölitische ijzerertsen, bijv. in Lotharingen en Luxemburg. Roodhuyzen. Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam Dogenmuts (16e en 17e eeuw). Doggersbank, uitgestrekte zandbank midden in de Noordzee (tusschen ca. 65° 16' en 65° 40' N., 1° 40' en 6° 0' O.). De richting is ongeveer Z.W.—N.O., gemiddelde diepte 30 m (minste diepte 13 m in S.W. Patch). De bodem bestaat uit fijn grijs Diluviaal zand, waarin veel resten van voor-historische dieren als mammoet e.d. voorkomen. Op het N. gedeelte wordt, vooral in den winter, veel kabeljauw gevangen. Wissmann. Slagen bij Doggersbahk.De eerste slag vond plaats tijdens den vierden oorlog der Republiek tegen Engeland op 5 Aug. 1781. De Nederlandsche schout-bijnacht Zoutman, die een convooi koopvaardijschepen naar de Oostzee moest brengen, raakte met zeven oorlogsschepen slaags tegen den Engelschman Parker, die onder gelijke omstandigheden van de Oostzee terugkeerde. De strijd bleef onbeslist, doch het Ned. convooi kon de reis niet voortzetten. Het wapenfeit werd echter, roemloos als de tijd voor Ned. nu eenmaal was, in de Republiek buitenmate verheerlijkt en bezongen. Cornelissen. De tweede slag bij D. was een incident. Beschieting van Britsche visschersvaartuigen in den nacht van 21 op 22 Oct. 1904 door schepen van de Russische vloot onder admiraal Ropstwenkij op reis van de Oostzee naar Oost-Azië. De Russische vloot meende aldaar Japansche torpedobooten te hebben verkend (ook wel genoemd Hull-incident). De derde slag bij D. was een treffen op 24 Januari 1916 tusschen Engeland (slagkruiser-eskader onder admiraal Beatty) en Duitschland (slagkruiser-eskader onder admiraal Hipper). Onbeslist gevecht, waarbij aan Duitsche zijde de Blücher verloren ging. Dogheden (= deugden), Vanden XII, een ten onrechte aan Ruusbroec toegeschreven werk, van onbekenden schrijver, die Eckehart en Ruusbroec gekend heeft; diende het als leidraad bij het derde boek der Imitatio. Uit g. en 1 i t.: J. V. Mierlo, in 1932 ; over het laatst vermelde punt: H. Desmet, in Vie spirituelle (1934, 223). Dogma (< Gr. dokein = aannemen), in het algemeen naam van een gezaghebbende uitspraak. Vooral de philosophische stellingen, krachtens gezag van een leeraar in een philosophische school aangenomen, en de besluiten van het staatsgezag, voor het gemeene welzijn vastgesteld, werden d. genoemd. Bij de kerkvaders heeten de geopenbaarde waarheden dogma. In de latere theologie krijgt het woord een meer beperkte beteekenis. D. heet daar; een waarheid onmiddellijk door God geopenbaard en door het leerambt der Kerk aan alle geloovigen als geloofswaarheid voorgelegd. Er zijn dus twee vereischten voor een dogma; 1° het vervat zijn in de openbaringsbronnen (H. Schrift, overlevering), 2° de voorstelling door de Kerk als geopenbaarde waarheid. Dit laatste kan gebeuren ofwel door een plechtige uitspraak, ofwel door de algemeene en gewone leer der Kerk. De in de openbaringsbronnen vervatte, maar niet door de Kerk voorgelegde geloofswaarheid noemt men dogmamateriale, in tegenstelling met het d. in strikten zin, dat aan de twee genoemde eischen voldoet. De dogmata worden verdeeld 1° in noodzakelijke en nietnoodzakelijko dogmata. De eerste moeten door ieder krachtens noodzakelijkheid des middels of des gebods uitdrukkelijk worden geloofd. Voor de andere volstaat ingesloten geloof (fides implicita), d.i. de geneigdheid om alles te gelooven, wat door de Kerk als geloofs- waarheid wordt voorgesteld. ■> Geloof. 2° In zuivere en gemengde dogmata. De eerste zijn geloofswaarheden, die alleen door openbaring kenbaar zijn, de andere, die ook met natuurlijk inzicht kunnen gekend worden. In Protestantsche theologie wordt onderscheid gemaakt tusschen fundamenteele en niet-fundamenteele dogmata. Alleen de fundamenteele moeten aanvaard worden; het geloof is bestaanbaar met de loochening der niet-fundamenteele. Deze tegenstelling is voor den Katholiek onhoudbaar: omdat de goddelijke waarheid den mensch volstrekt bindt, mag geen door God geopenbaarde waarheid worden geloochend. L i t.: De theologische handboeken in het tractaat over het geloof. L. de Grandmaison, Le dogme ohrétien (Parijs 1928). Kreling. Dofjmageschiedenis. Deze wetenschap onderzoekt en verklaart, hoe in den loop der eeuwen de kennis, het Juist begrip, de fonnuleering der dogma’s of geloofspunten, in het algemeen der geloofsleer, zich ontwikkeld en vervolmaakt heeft, naar aanleiding veelal van ketterijen, door de werken der Kerkvaders en latere theologen, door de besluiten der concilies en verklaringen der pausen. Bij de Protestanten ontstond de d. als vak door afscheiding van de patristiek of patristische theologie. De leer der Vaders werd nu in de d. behandeld, terwijl de patrologie veranderde in Oud-Christeüjke letterkunde met nadruk op het literair-historische. A. v. Hamack heeft op beide gebieden groote werken geschreven, terwijl voor de Prot. d. vooral R. Seeberg moet genoemd worden. Bij de Katholieken hebben Petavius en Thomassinus wel veel materiaal verschaft, maar formeel begint de geschiedenis van het vak met Newman’s An essay on the development of christian doctrine (1845) . L i t.: Kath.: Schwane, Dogmengesohichte (4 dln. 1892 vlg.); Tixeront, Histoire des dogmes (3 dln. 1924 vlg.); De Groot S.J., Conspeetus historiae dogmatum (I-II 1931); Schultes 0.P., Introductio in historiam dogmatum (1922) ; Marin-Sola 0.P., L’évolution homogène du dogme catholique (I-II 1924). Niet-Kath.; Harnack, Lehrbuch der Dogmengeschiehte (I-111 1909— ’IO); Seeberg, Lehrbuch der D. (I-IV 1908 vlg.). Franses. Dogma-ontvvikkeling, > Dogmageschiedenis. Dogmaticus, beoefenaar der > dogmatiek. Dogmatiek. Ofschoon alle wetenschap, die het dogma tot grondslag heeft en het dogma tracht te verduidelijken, dogmatiek genoemd kan worden, hebben de theologen dezen naam beperkt tot de wetenschap, die de theoretische geloofswaarheid, met uitsluiting van de practische, de zedelijke, tot uitgangspunt neemt. De dogmatiek heeft als geloofswetenschap een specialen aard, onderscheiden van dien der profane wetenschappen (•>■ Theologie). Tot de d. behoort do behandeling van de geopenbaarde leer omtrent God en de goddelijke werkingen. De volgende tractaten worden in de d. behandeld; 1° de leer over God: over den éénen God en de H. Drieëenheid; 2° de leer over Gods werkingen naar buiten: schepping, behoud, goddelijke medewerking; de natuur en het bovcnnatuurhjke; de schepselen in het bijzonder beschouwd: engelen, stoffelijke wereld, mensch; 3° de leer over den Verlosser: Christologie, Verlossingsleer, Marialogie; 4° de leer over de Kerk; 6° de leer over de genade; 6° de leer over de sacramenten; 7° de leer over de uitersten. L i t.: de theol. handhoeken in het begintractaat over de theologie. Kreling. Dogmatisch, tot de dogmatiek beboerend, volgend de wijze der dogmatiek, op een dogma gegrond. Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam Om de absolute zekerheid, waarmee het dogma, zonder I natuurlijk inzicht, wordt aanvaard, heet d. ook de I volstrekt zekere aanvaarding van iets, dat niet op bewijsvoering berust. Kreling. c Dogmatische feiten (Lat. facta dogmatica) zijn feiten, die niet, zooals het feit der Menschwording, der Verrijzenis van Christus, in de openbaringsbronnen H. Schrift en Overlevering zijn meegedeeld, maar die met de geopenbaarde leer zoo in verband staan, dat de zekere kennis dier feiten noodzakelijk is om die leer te bewaren en te leeren. D. f. zijn o.a. de wettige samenroeping van een algemeen concilie, de wettige keuze van een paus, het feit, dat een boek of een tekst iets inhoudt, dat met het geloof overeenstemt of er mee in strijd is. De Kerk is onfeilbaar in haar uitspraken omtrent de d. f., bijv. in haar uitspraak, dat het hoek „Augustinus” van > Jansenius de vijf stellingen, door de Kerk veroordeeld, inhoudt. Deze onfeilbaarheid werd ontkend door de Jansenisten, die beweerden, dat de Kerk wel onfeilbaar is als zij verklaart, dat een bepaalde leer een dwaling is (quaestio juris), maar niet als zij een bepaalde valsche leer in een bepaald boek (in casu Augustinus van Jansenius) aanwijst (quaestio facti). Omdat de Kerk onfeilbaar is in haar uitspraak omtrent de d. f., moet deze uitspraak met volledig geloof, uiterlijk en innerlijk, aanvaard worden. De meeste theologen houden, dat dit geloof zoogenaamd kerkelijk geloof (fides ecclesiastica), sommige, dat het goddelijk geloof (fides divina) is. Li t.: De theol. handboeken in het tractaat over de onfeilbaarheid der Kerk. Marin Sola 0.P., L’évolution homogène du dogme catholique (2 dln. 1924, I, 454 vlg.)* Kreling. Dogmatische theologie, > Dogmatiek. Dogmatisme (<( Gr. dogma = een vaststaande leer- en levenswaarheid) beteekent in ruimeren zin een geesteshouding om onbewezen stellingen critiekloos te aanvaarden. In strikteren zin verstaat men er onder de kenleer, die bij elk kencritisch onderzoek meent te moeten uitgaan van de vooropgezette onbewezen stelling, dat ons verstand een goed kenvermogen is en in staat om de waarheid te achterhalen. In dien zin noemde Kant het rationalisme van Chr. Wolff een d. en stelde er zijn ■> Criticisme tegenover. In tegenstelling met het scepticisme van Hume, dat elk aanvaarden van vaststaande leer- en levenswaarheden als d. verwierp, bedoelde het Kantiaansch Criticisme enkel om aan onze wijsgeerige bezinning een onderzoek naar de betrouwbaarheid en de grenzen onzer kenvermogens te doen voorafgaan. In de Neo-Scholastieke kenleer stelde men tegenover het d. (Tongiorgi: leer der drie primitieve waarheden) het critisch realisme (Mercier). De strijd om het d., welke ten slotte niets anders is dan een strijd om de kencritische methode („mediatisme” of „immediatisme”) herleefde vooral door een hernieuwde belangstelling voor de Cartesiaansohe wijsbegeerte (Hussorl). L i t.; Mereier, Critériologie (71918); Beysens, Criteriologie (21911); Noel, Notes d’Bpistom. thom. (1925); De Tonquédec, La oritique de la conn. (1929); GUson, Le réalisme méthodique, Philosophia perennis (1930, 745-755); Maritain, Les degrés du savoir (1932, 137-263); Jolivet Le thom. et la oritique de la conn. (1933); Van den Berg, Waarheid en zekerheid (1934). v. d. Berg. Dotj Rib Indianen, stam der Indianen van Noord-Amerika, Mackenzie-gebied; in de huidige North Western Territories (Canada). Dohachi,Jap. familie van pottenbakkers, waarvan de belangrijkste: Dohachi II; * 1784, f 1866. Hij werkte met Rokubei mede aan de bevrijding van het Kioto-aardewerk uit Chin. conventies door aansluiting bij de realistische opvattingen der Sjidzjo-school. L i t.: E. Hannover (vert. B. Rackham), Pottery and Porcelain (II Londen 1925). Dohan, Belg. gem. in de prov. Luxemburg, in het art. Neufchateau, 7 km ten O. van Bouillon. Opp. 540 ha, ca. 250 inw. Rotsgrond, bosschen;vischvangst, wolspinnerijen. Rivier de Semois. Kasteel uit de 17e eeuw. , , . , Döhle’sche lichaampjes. In pathologische omstandigheden (vooral bij sommige infectieziekten) vindt men met bepaalde kleurmethoden in het protoplasma van sommige witte bloedlichaampjes blauwe vlekjes, die meestal niet erg scherp begrensd zijn en een onregelmatigen vorm vertoonen. Döhle was één der eersten, die er (bij gevallen van roodvonk) de aandacht op vestigde, vandaar de naam. Wyers, Dohnanyi, Ernst von, Hongaarsch componist en dirigent; * 27 Juli 1877; de officieele representant van de oudere Hongaarsche muziek, hoewel men in zijn werken weinig nationale elementen aantreft. Zijn stijl is in vele opzichten een voortzetting van dien van Brahms. Werken: vele composities voor piano, kamermuziek en vioolconcert, variaties voor piano en orkest, orkestwerken (o.a. Ruralia Hungarica, 1924), opera s enz. Reeser. Dohrn, 1° Ant o n, Duitsch zoöloog, zoon van Karl August; * 29 Dec. 1840 te Stettin, f 26 Sept. 1909 te München. Studeerde in Koningsbergen, Bonn, Jena en Berlijn. Werd in 1868 privaatdocent te Jena. Stichtte in 1870 het zoölogisch station met het daaraan verbonden zoölogisch laboratorium te Napels. Was aanhanger en verdediger van Darwin’s afstammingstheorie. Werken: Ursprung der Wirbeltiere und das Prinzip des Funktionwechsels (Leipzig _ 1875); Die Pantopoden des Golfs von Neapel (Leipzig 1881); Studiën zur Urgeschichte des Wirbeltierkörpers (24 dln. Leipzig 1882). Willems. 2° Karl August, Duitsch entomoloog; * 27 Jan. 1806 te Stettin, f 4 Mei 1892 aldaar. Studeerde rechten te Berlijn, maakte daarna als koopman reizen door Europa, N. Afrika en Z.Amerika. Sinds 1841 legde hij zich toe op de entomologie en werd in 1843 president van de Stettiner entomologische vereeniging. Zijn particuliere verzameling omvatte 40 00Ó soorten kevers. KtJVeiS. TT7-7T Werken: Linnaea entomologica. Willemt. Doidalsas, Hellenistische beeldhouwer uit Bithynië, 3e eeuw v. Chr., realistisch genrekunstenaar, bekend om zijn hurkende Aphrodite. Doischc, gem. in de prov. Namen, ten W. van Givet; opp. 1 001 ha; ca. 700 inw., grootendeels Kath.; landbouw, steengroeven. Dok, een door een sluis afgesloten bassin om te dienen als ligplaatslvan schepen. Men onderscheidt natte en droge dokken. De natte dienen uitsluitend tot ligplaats voor schepen ter lossing en lading; vooral in gebruik in havens met veel verval tusschen eb en vloed, zooals te Antwerpen en te Londen. Zij worden ook wel getijdokken genoemd. I De zgnr droge dokken worden onderscheiden in 1 vaste en drijvende droogdokken en worden uitsluitend Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam gebruikt voor de reparatie of den aanbouw van schepen. De vaste droogdokken zijn door een sluis of schipdeur afgesloten bassins, waaruit het water door pompen verwijderd wordt, nadat het schip op de zgn. kielblokken is geplaatst en zijdelings door schoren is gesteund. Het gebruik van deze dokken is reeds van zeer ouden datum; de oudst bekende in Nederland zijn nog aanwezig te Middelburg en te Vlissingen. Nieuwe vaste dokken werden te Amsterdam (Nederlandsche Dok Maatschappij) en te Schiedam (Wilton) gebouwd, voornamelijkvoor den bouw van groote schepen, waarbij vooral beoogd werd het altijd min of meer riskante van stapel loopen te vermijden. Drijvende droogdokken zijn groote, sterk geconstrueerde stalen pontons of rechthoekige kisten, waarop in de zijden hooge dubbelwandige kasten, zgn. zijkasten, geplaatst zijn, zoodanig dat zij een drijvenden bak vormen, waarvan de beide einden open zijn. Door water in de ponton te laten, zinkt het dok tot de gewenschte diepte, waarbij het echter blijft drijven op do beide zijkasten. Alsdan wordt het te dokken schip binnen de dokwanden en boven de kielblokken gebracht, gesteund en vastgesjord en het water weder uit de ponton gepompt, zoodat het dok rijst met het daarin geplaatste schip. Oorspronkelijk werden deze dokken van hout vervaardigd met uit de hand bewogen pompen. In Nederland werden zij het eerst gebruikt omstreeks 1860 te Amsterdam en te Rotterdam. Te Schiedam bezit de firma Wilton thans een van de grootste drijvende droogdokken van de wereld met een hefvermogen van 40 000 Dokimasia, onderzoek, waaraan te Athene de » epheben, de nieuwe burgers, de ambtenaren en soms de redenaars onderworpen werden. De d. van de hoogere ambtenaren had plaats voor hun ambtsaanvaarding en betrof hun afstamming en hun algemeen zedelijk gedrag. Soms was de d. een middel om een redenaar te verhinderen aan de staatsaangelegenheden deel te nemen. E. De Wuele. Dokkum, gem. en een van de elf steden in Friesland, N.O. van Leeuwarden; ca. 6 000 inw., waarvan ong. 80% Protestant, ruim 12% onkerkelijk en ruim 6% Kath.; opp. 210 ha. DeKath. vormen met de weinige geloofsgenooten uit een grooten omtrek de Noordebjkste parochie van het Friesche vasteland; Ameland en D. zijn de eenige parochies ten N. van Leeuwarden; de kapel op Schiermonnikoog hoort onder D. De stad heeft goede verbindingen met andere plaatsen door een spoor- en tramlijn, door Ee en Dokkumerdiep. Geschiedenis. D. is een zeer oude nederzetting, begonnen op een terp. Reeds in den Kom. tijd moet er handel in het terpenland gedreven zijn en zeker waren vroeg in onze M.E. (Be-9e eeuw) handel en yisscherij (garnalen) van D. belangrijk. D. lag aan den weg naar de Oostzeelanden. Het wapen (een halve maan met 3 sterren) gaat tenig op het aandeel dat D. had aan den tocht naar Damiate. Het Admiraliteitshuis herinnert aan de dagen der Republiek, toen de Admiraliteit van Friesland hier korten tijd was gevestigd (in het begin der 17e eeuw verhuisde zij naar Dokkum. Stadhuis. Harlingen). Als handelsstad bleef D. lang van beteeknis. Thans is de handel gedaald tot winkelnering en tusschenhandel, waarnaast nog eenige nijverheid is gebleven. Tot 1729 stond D. door het Dokkumerdiep in open verbinding met de Lauwerszee. In dat jaar kwamen de Dokkumer Nieuwe Zijlen (= sluizen) gereed, waardoor het Dokkumerdiep, dat in den loop der eeuwen steeds kleiner was geworden, gekanaliseerd was. Door deze Zijlen kon tot de stichting van het stoomgemaal te Tacozijl Friesland’s boezem, in verband met de heerschende Z.W. winden en de laagafloopende ebbe der Lauwerszee, het best loozen. Bezienswaardigheden in D. zijn het Admiraliteitshuis, het stadhuis, de waag en enkele trapgeveltjes en gevelsteenen. van der Meer. Dokkum is bijzonder bekend als de plaats van den marteldood van den H. > Bonifatius en Gezellen in 755. Reeds zeer spoedig werd ter herinnering hieraan te Dokkum op een daarvoor opgeworpen terp, thans het centrum der stad, oen kloostervoor Benedictijnen gebouwd, later omgezet in een Norbertijnen-abdij. Deze lag aan de Noordzijde van de tegenwoordige Markt, de abdijkerk lag ongeveer in het midden van de Markt, evenwijdig met de parochiekerk, thans in gebruik bij de Ned. Herv. Gem., in vroeger eeuwen door de abdij bediend. De gebouwen waren onderling door een kloostergang verbonden, waarvan alleen in de Prot. kerk een spoor aanwezig is. In het verhaal van den bouw des kloosters, nog uit de 8e eeuw, wordt reeds melding gemaakt van de St. Bonifatiusbron, waaraan sindsdien de gedachtenis en vereering van den H. Bonifatius verbonden is. De bron, oorspronkelijk een poel in een dichtbij de stad gelegen weiland, is thans in het midden van een plein in de stadsuitbreiding opgenomen. Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam Tegenover de bron is eenige jaren geleden door de Katholieken een processiepark aangelegd, waarbij later nog een bedevaartskapel is gebouwd. Dit is de herleving van een oude devotie. In het verhaal eener kraistochtprediking door Oliver in de 12e eeuw wordt reeds melding gemaakt van een pelgrimstocht naar Dokkum door 12 000 personen. Thans telt de jaarlijksche nationale bedevaart twee tot drieduizend personen, terwijl daarnaast een tiental andere bedevaarten het heiligdom bezoeken. In de kerk worden nog twee oude kazuifels bewaard, welke uit den tijd van den H. Bonifatius zouden stammen, doch hoewel zeer oud, toch niet zoo oud mogen worden geacht. Nog wordt in de kerk een gedeelte van den schedel van den H. Bonifatius vereerd, het andere gedeelte is in de kerk te Fulda, waarde Heilige werd begraven. Brandsma. Dokkumcrdiep, Dokkumer Nieuwe Zijlen, > Dokkum. Doksaal, ook: o k s a a 1 en zelfs; hoogzaal, naam (afleiding onzeker) van een door openingen doorbroken dwarsen scheidingswand, vooral in koorkerken tusschen koor en schip, die zich in de M.E. (13e eeuw en vlg.) in Frankrijk, Duitschland, de Nederlanden en Engeland ontwikkelde uit een oorspronkelijk laag hekwerk (->- Cancellus). De op het d. baliconvormig uitgebouwde tribune diende (in plaats der oude ambons) tot het zingen van Epistel en Evangelie en ook tot preeken; eindelijk werd zij zelfs de plaats voor een zangerskoor met orgel, hetgeen haar naam deed overgaan op elke zangerstribune, bovenal op die boven den ingang der kerken. > Jubee. Louwerse. Dokter, ■> Arts. Doktcr-Djawa, zooveel als inlandsch medicus, abituriënt van de door het gouvernement van Ned.- Indië vroeger in stand gehouden medische scholen, met beperkter bevoegdheden dan de aan de Nederlandsche universiteiten opgeleide artsen. Het instituut verdwijnt, nu de geneeskundige hoogeschool in werking is getreden. Berg. Doktcrslaal is vooral gekenmerkt door veelvuldig gebruik van wetenschappelijke termen, meestal gevormduitGrieksche en Latijnsche elementen. Om de internationale bruikbaarheid der wetenschappelijke werken te bevorderen en, soms noodlottige, vergissingen in rapporten enz. te voorkomen, wordt hier krachtig gestreefd naar een vaste internationale terminologie. Ook in Nederland bezit het Ned. Tijdschrift voor geneeskunde een commissie voor de medische vaktaal. Dat de artsen hun vaktaal in de practijk geregeld gebruiken, wordt bevorderd door hun begrijpelijk streven om voor niet-ingewijden onverstaanbaar te zijn. Dit uit zich in recepten, doch meer nog waar over een patiënt in diens bijzijn gesproken wordt. Zoo is de benaming t.b.c. voor tering in de dokterstaal opgekomen. Thans, nu haast iedereen weet, wat daarmee bedoeld wordt, gebruikt de arts weer andere namen voor deze ziekte, bijv. T.b. of Koch. Geraken ook deze namen te zeer bekend, dan eischt de d. weer nieuwe benamingen. Zoo is het ook gegaan met woorden als syphilis en hysterie; oorspronkelijk alleen dokterswoorden, raken ze daar thans meer in onbruik, naarmate het volk er de beteekenis van leert kennen. Een arts gaat derhalve spreken van lues of specifieke infectie in het eene, van Ha-ypsilon in het andere geval. Het practisch verkorte ziekenhuiswoord „tempen” voor „geregeld de temperatuur opneraen” bewijst, dat de d. ook in andere opzichten een eigen woordenschat kan bezitten. De invloed der d. op de algemeene taal is uit deze voorbeelden al gebleken. L i t.: Ned. Tdschr. voor Geneesk. (jrg. 64 I, blz. 1920 vlg.) ; Pinkhof, Wbk. van uitheemsche geneesk. termen (1923). In het voorbericht zijn meerdere Ned. en buitenl. woordenboeken der d. genoemd. Tevens bevat het een verhandeling van Kluyver over afleiding er geneesk. termen. W. Janssen. Dol of roeidol, pen of vork tot steun van den roeiriem bij het roeien. Dolabella, familienaam in de gens Cornelia. Publius Cornelius D., * 69 v. Chr., f 43 v. Chr.; schoonzoon van Cicero, gehuwd met diens dochter Tullia, later gescheiden; leidde een onrustig en zedeloos leven, partijganger van Caesar, dan van Antonius, van wien hij de provincie Syria kreeg. Hij vermoordde den stadhouder van Asia, Trebonius, noemde zich imperator, moest wijken voor Cassius naar Laodicea; na de verovering van Laodicea liet hij zich dooden (43 v. Chr.). Davids. Dolabra (Lat.), Romeinsch instrument, deels bijl deels pikhouweel, was in in gebruik bij houthakkers, soldaten (voor de palissadeeringen) en gravers; in de catacomben meermalen afgebeeld in de handen van fossores (= doodgravers). Dolappcl, ->■ Doornappel. Dolbcs, > Nachtschade. Dolboord, bovenste plank of boord van een roeiboot, waarin uithollingen tot steun van de riemen of wel de roeidollen bevestigd zijn. Uolcan, ■> Orgel. Dolce (ItaL), ï° muziekterm voor: liefelijk, teeder; men schrijft ook: con dolcczza en dolcemente. Dolcissimo is zeer liefelijk, zeer teeder. 2° Gamba-achtig 8' orgelregister, in den aard van de Salicional. Dolce, Lodov i c o, Italiaansch dichter en polygraaf; * 1508 te Venetië, f 1568 aldaar. Is vooral bekend door zijn epos Le prime imprese di Orlando innamorato (1672). Zijn andere heldendichten en zijn vertaling van Ovidius’ Metamorphosen hadden minder bijval. Dolce schreef ook nog minderwaardige tragedies en comedies. alsook ontelbare werken over grammatica, wijsbegeerte, kunst en geschiedenis. lUrix. Lit.: Cioogna, in Memorie dell’ Istituto Veneto (II 1862); Salza, Delle commedie di L. D. (Melsi 1899). Dolee far niénte (Ital.) = Het zalig nietsdoen. Alhoewel drie Latijnsche auteurs woordelijk de uitdrukking gebruiken, nl. Plinius: „illud.. iucundum.. nil agerè” (Ep. 8.9.1), Cicero: „hoe ipsum nihil agere... delectat” (de Or. 2.6.24) en ïacitus: „inertiae dulcedo” (Agricola 3) prefereert men de Italiaansche citeerwijze, waarvan de oorsprong onbekend is. Brouwer. Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam Dokkum. St- Bonifatiusfontem. Bolci, 1° C arl o, schilder te Florence, * 1616, f 1696. Voornaamste meester der 17e-eeuwsche Toscaansche school. Hij -was zeer begaafd, vroeg rijp en zeer vruchtbaar; men kent al werken van hem van zijn 14e jaar. Zijn kunst was spoedig bijzonder gezocht en men over laadde hem met opdrachten, vooral religieuze onderwerpen, maar ook portretten (keizerin Claudia, gemalin van Leopold I). Zijn talrijke Madonna’s zijn typeerend voor hem gebleven. D. beheersohte de teekenkunst meesterlijk, zijn kleuren, hoewel koel, verraden een zekere cultuur. Toch vindt zijn werk, dat in de vorige eeuw nog hoog geschat werd, tegenwoordig weinig waardeering meer. Het is hol en theatraal, de smachtende expressies van vele koppen zijn week en sentimenteel. Hij had een dochter, Agn e s e, die zijn werken copieerde. Lit.: G. Hay, C. Dolci (Londen 1908). Schretlen. 2° Giovanni di Pietro de, Ital. beeldhouwer en architect; * te Florence, f 1486 te Rome, waar hij vanaf 1460 werkzaam was. Hij maakte ook zeer kunstvol inlegwerk (intarsia) en heeft in opdracht van pausen vsch. deuren en kisten voor het Vaticaan vervaardigd. Sixtus IV maakte hem opzichter der pauselijke bouwwerken en droeg hem den bouw der Sixtijnsche kapel op (die waarsch. geheel van hem is). In Rome voerde hij nog talrijke opdrachten uit. L i t.: Müntz, Les Arts ala cour des Papes. Schrellen. Dolcian (dulcian), 1° blaasinstrument uit de 16e en 17e eeuw, voorlooper van de fagot. 2° Naam van een orgelregister op het manuaal, van zacht geïntoneerde tongstemmen (8' of 16'). Uolcino, > Apostelbroeders (2°). Doldrums, andere benaming voor de aequatoriale stiltegordels, welke zich rond do aarde uitstrekken bij den aequator en in de drie oceanen het meest tot uiting komen. Doleantie (< Lat. dolere = smart hebben, klagen) is de beweging in de Ned. Hervormde Kerk van 1886, waarbij een groot aantal leden zich losmaakten „uit de Synodale hiërarchie”, de organisatie, die in 1816 door Willem I bij Reglement aan de Kerken was opgelegd. Sedert het begin der 19e eeuw had in de Ned. Nerv. kerk elke overtuiging evenveel recht. Daarbij trachtte Willem I met zijn Josephistische neiging de Kerken aan de staatseenheid te binden. Een Svnode, onafhankelijk van de gemeenten, zou de Kerken besturen. Kerkelijke vergaderingen hadden geen eigen recht meer om samen te komen. Reeds op 7 Maart 1816 protesteerde de classis Amsterdam. Er volgde een vinnige pennestrijd. De synode van 1834 legde alle protesten terzijde. Bekend is het adres der „zeven > Haagsch Heeren”. De > Groninger School en het > Leidsche modernisme woekerden in de Herv. Kerk voort. De Syn. stond dat toe. Kuyper, Groen van Prinsterer en Bronsveld maakten stemming, die in 1883 voedsel vond, toen de Synode art. 27 van het Reglement wijzigde en de proponentsformule zóó inrichtte, dat de a.s. predikanten zich slechts bonden „de belangen van het Godsrijk” te bevorderen. In een conferentie van afgevaardigden, bijeengeroepen door den kerkeraad van Amsterdam op 11 April 1883, werd o.a besloten, „dat Geref. belijders, die onder een kerkeraad verkeerden, wiens doen en toeleg tegen Jesus’ koningschap inging, gehouden waren na ernstige vermaning, eendrachtelijk de gemeenschap met zulk een kerkeraad af te breken en als dolee rende Kerk op te treden”. De kerkeraad van Kootwijk zette den eersten stap op 2 Febr. 1886; Voorthuizen volgde 7 Febr.; Amsterdam onder dr. Kuyper 16 Dec.; Rotterdam op 6 Jan. 1887. De Geref. beweerden de wettige voortzetting te zijn van de Geref. Kerken in Ned. sedert de Syn. van Dordrecht in 1618. De recht- „Zij schieten derwaert aen .... Als tijgers, die bij nacht van honger uitgejaeght Gebeten zijn op roof. Zij stormen onversaeght UTCUCUCU UJJ IUUI. DUUiuivu uu,vlu^ö... Met boomen op de deur, om ’t al voor Godt te waegen. (Vondel’s Gijsbrecht van Aemstel. 4e bedrijf). Naar een illustratie op de Kerkberoerte te Amsterdam iiaai vvu uiuouiuuiv in „De Nederlandsche Spectator”, 1886. banken hebben den kerken, die braken met de Synodale organisatie, elk recht ontzegd op haar goederen. In 1888 werd de naam „Doleerende Kerken” opgegeven voor „Nederduitsch Gerei. Kerken”. Er bestond reeds een groep Gereformeerden sedert de Afscheiding van 1834, een reactie op het rationalisme in de Ned. Hery. Kerk, gevolgd op de „bekeering” van ds. Hendrik de Cock, die 19 Dec. 1833 werd geschorst omdat hij kinderen uit andere gemeenten doopte en in zijn ijver tegen het rationalisme volgens het classicaal bestuur te ver ging. 1 April 1834 bevestigde het Prov. bestuur het vonnis en schorste hem voor 2 jaar met verlies van tractement. Op 13 Oct. 1834 werd door den kerkeraad te Ulrum een afscheidingsakte geteekend, waarin de Ned. Herv. Kerk voor een „valsche kerk” verklaard werd. Te Doeveren werd op 29 Oct. 1834 ds. H. P. Scholte geschorst. Ook Doeveren ging met Ulrum mee. Scholte werd 10 Dec. 1834 afgezet. In 1835 volgde de afzetting van ds. A. Brummelkamp, ds. S. v. Velzen en ds. Gezelle Meeburg. Afscheiding en Doleantie zijn in beginsel hetzelfde. Nu bestonden er dus twee groepen afgescheidenen: de Christelijk Gereformeerden van 1834 en de Nederduitsch Gereformeerden van 1886. Op de synode van Amsterdam in 1892 vereenigden de groepen zich onder den naam de Gereformeerde Kerken in Nederland. Een kleine groep Christ. Gereformeerden bleef zelfstandig en ook nog eenige andere Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam groepjes: 1° Geref. gemeenten in Ned.; 2° Oud-Geref. gemeenten (9); 3° Oud-Geref. Kerk (4); 4° Ned. Geref. Gem. (2); 6° Oud-Nederduitsch Geref. Gem. (2); 6° Vrije Geref. Gem. (4); 7° Geref. gem. onder ’t Kruis (2); 8° Dordtscb-Geref. Gem. (1); 9° Vrije Geref. gem. der Synode nationaal (1). L i t.: De Afscheiding (1920); dr. J. C. Rullmann, De Doleantie (1920); dr. G. Keizer, De Afscheiding (nr. 2 en 3 van Ons Arsenaal); id., Uit de Gesch. der Geref. K. (1927); dr. A. Kuyper, De Afwerping van het juk der Synodale Hiërarchie; id., Laatste Woord tot de leden der Synode; id., B. Voto Dordraceno; dr. H. Bouwman, De Afscheiding (nr. 4 van Ons Arsenaal); dr. B. Wielenga, De Reformatie van 1834 (1933); dr. K. Dijk, artikelen Doleantie en Afscheiding, in De Heraut (1934). Lammertse. Doleercndcn werden de leden der Ned. Herv. Kerk genoemd, die in de beweging der > Doleantie (1886) zich van haar afscheidden. Later had het woord d. vaak een verwijtenden klank of werd gebruikt als scheldwoord. Het is niet juist de Gereformeerden nu nog doleerenden te noemen. Lammertse. Jiwg uuivvn/uui/ii vu iuo. Dolembreux, Belg. gein. in de prov. Luik, ten Z. van Luik; opp. 1 082 ha; 630 inw.; landbouw, steengroeven; maakte vroeger deel uit van het hertogdom Limburg. Dolendo of dolente (Ital.), muziekterm, beteekent klagend, smartelijk. Dolendo Wzn., Barth., graveur; * ca. 1571, f na 1621; werkzaam te Leiden. Graveerde schilderijen; daar vele dezer schilderwerken verloren gingen, zijn zijne gravures vaak gewichtige documenten om den stijl van weinig bekende meesters te leeren kennen. Zijn broeder Zacharias (f 1604), ook graveur, werkte onafhankelijker. L i t.: Preibisz, M. van Heemskerck (1911); O. Holland (IV, XIV). Sehretlen. Doleriet, een oude naam voor grofkorrelige basalt. Bekend is de d. van den Löwenburg in het Zevengebergte. ' '"“O o Dolos, Johann Friedrich, Duitsch kerk componist; * 1716 te Steinbach-Hallenberg, f 1797 te Leipzig. In 1744 cantor te Freiberg; 1766 opvolger van G. Harrer aan de Thomasschool te Leipzig; was hier 33 jaar werkzaam. Hoewel D. leerling van Bach was, zijn zijn composities zeer gemakkelijk en bevattelijk; als kind van zijn tijd ijverde hij tevens voor de verbanning der fuga in de kerkmuziek. • o O Werken o. a.: Neue Lieder (1750); Melodien zu Gellerts geistliehen Oden und Liedern (1758); Singbare und leiohte Choralvorspiele (1795). Piscaer. Dolet, Etie n n e, Humanist en boekdrukker. * 1609 te Orléans, f 1646 te Parijs. Hij studeerde te Parijs en Padua en begon in 1538 te Lyon een drukkerij, waar o.a. de werken van Rabelais en Marot werden gedrukt. Als vurig aanhanger van Cicero in taal en stijl viel hij Erasinus fel aan, wat door dezen met een verachtelijk stilzwijgen werd beantwoord. Na meerdere gevangenisstraffen werd hij in 1546 als ketter ter dood gebracht op de Place Maubert. In 1887 werd daar ter plaatse een gedenkteoken voor hem opgericht. Op weg naar de plaats der terechtstelling zou hij gezegd hebben: Non dolet inse Dolet. sed nia turba dolet. Doleus, > Opzettelijk. r' nes- Dolfijn, l° (dierk.) > Walvisschen. 2° (S ter r e n k.) Een klein sterrenbeeld nabij den Arend, in Ned. in zomer en najaar zichtbaar aan den Z. avondhemel, op korten afstand links van den Melkweg. De ster y is een dubbelster. Zie afb. Dolfijn-rug, benaming van het gedeelte van den Centraal-Atlantischen rug in den > Atlantischen Oceaan tusschen de Azoren en den aequator. Zoo genoemd naar het Amer. onderzoekings-vaartuig: „Dolphin”. Dölger, 1° Fran z, bekend Byzantinist, uitgever der Byzantin. Zeitschrift; * 1891; sinds 1926 privaat-docent te München. 2° Franz-Joseph, hoogst verdienstelijk Duitsch schrijver over de Christelijke Oudheid; * 1879; professor te Bonn. Geeft sinds 1929 zijn driemaandelijksch Antike und Christentum uit. Hoofdwerk: Ichthys, 5 dln. (waarvan 2 plaatwerken) over vischsyrabool in heidensohe godsdiensten en in het Christendom. Louwerse. Dolgorockij (Russ., = de lange hand), een der voornaamste en oudste vorstelijke geslachten van Rusland, dat gedurende vele eeuwen grooten invloed bezat. Vorst J o e r ij D. uit Soezdalj wordt genoemd als stichter van Moskou (1147). Vorst Ale x e i D. bewerkte, dat zijn dochter Katharina de verloofde werd van tsaar Peter II; keizerin Anna Ivanovna zond haar naar een klooster, waar zij in 1747 overleed. Vorst Wasi 1 ij D. veroverde de Krim in 1771. Vorst Peter D. en zijn zonen hadden veel invloed in het begin der regeering van Alexander I. Vorstin Katharina D. was morganatisch gehuwd met Alexander II; uit haar stamt het geslacht Joerjewskij (1846—1922). Vorst Paul D. was liberaal lid der eerste Doema; na de revolutie uitgeweken, lokten de bolsjewieken hem onder valsche voorwendselen terug naar Rusland, waar hij in 1927 gefusilleerd werd. v. Son. Dolheid, > Hondsdolheid. Dolichc, oude plaats ten N. van Aleppo, waar een der oudste heiligdommen der Hettieten gevestigd was, welks god ons echter eerst in den Rom. vorm van luppiter > Dolichenus, den stiergod met bliksems en dubbele bijl, bekend is. Dolichénus (K las s. my t h.), bijnaam, gegeven aan luppiter, vereerd te Doliché in Commagene (N.O. deel van Syrië). Den inbeemschen naam van deze Aziatische godheid kent men niet. In de 2e eeuw na Chr. droegen de legioenen bij tot de verbreiding van zijn cultus in heel het Westen. In Rome had luppiter Deus Dolichénus een tempel op den Aventijn en een op den Esquilijn. Op de monumenten wordt deze god voorgesteld, staande op een stier. Weijermans. Doliehoecphalie of langhoofdigheid. De verhouding van de grootste breedte- en lengte-afmeting van een schedel noemt men schedelindex(» Anthropologie). Bij levende personen worden de hoofdmaten genomen; een groote index komt overeen met korthoofdigheid of brachycephalie, een kleine index met langhoofdigheid of dolichocephalie. 0 D 1 _ ( Dolichos, een plantengeslacht van de familie der vlinderbloemigen, van de fam. der Leguminosae; omvat 30 soorten windende, liggende of rechtopgaande kruiden of struiken met witte tot violetkleurige bloemen. Als veevoeder wordt in Voor-Indië D. biflorus veel verbouwd, dat tevens als voedsel voor de arme bevolking dient. Vele soorten hebben eetbare knollen, bijv. D. esoulentus in den Kongo, D. Seineri, die zeer groote knollen bezit, welke tot brij gestampt een vloeibare massa vormen, die in droge tijden water vervangt. Bouman. Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam IX. 7 Dolichotis, > Mara. Dolik (Lolium temulentum) behoort tot de familie der grassen, Gramineae. Groeit veel in korenvelden en is schadelijk voor vee. Werd vroeger in natte jaren het koren slecht gereinigd, dan kiemde het dolikzaad en kon ook doodelijke gevolgen voor de menschen hebben. •> Zwart koren. Bouman. Doline, > Karst. Doliones (myth.), volk op het eiland van Cyzicus, -> Argonauten. Dolium, vat in gebakken kleiaarde, later in hout, waarvan de inbond 620 1 bedroeg en waarin de Romeinen don jongen wijn lieten gisten, alvorens hem in amphoren over te gieten. Dolk, kort stootwapen, dat in do middeleeuwen, de 16e en 17e eeuw vooral in Frankrijk werd gebruikt, om, gehouden in de linkerhand, bij duels degenstooten af te weren. Is in en na den wereldoorlog weder in gebruik e-eraakt (stormtroepen). Nijhojf. KolKmid. -> Bilzenkruid. Dollart (zie bijkaartje bij de kaart van > Groningen), Zuidelijk deel van het estuarium van de Eems; ligt grootendeels in de provincie Groningen. De grens met Duitschland is in dit gebied niet vastgelegd. De Dollart is bij eb een uitgestrekte zand- en slibvlakte, door enkele geulen doorsneden, die het afvloeiende ebwater en het water voor het achterliggende land afvoeren. In het Z.O. loost op den Dollart bij Nieuwe Statenzijl de Westerwoldsche A, die zich buitenwaarts voortzet onder den naam van Schanskerdiep of Buiten A, en tusschen de Moeplaat, Hoogeplaat, Heringsplaat eenerzijds en Oost-Friescheplaat, Maanplaat en Hoogzand anderzijds overgaat in het Groote Gat, om bij de Reiderpunt als mond van den Dollart in de Eems uit te loopen. De aanslibbing van den Dollart heeft tot gevolg, dat de geulen gemakkelijk dichtraken, zoodat de Buiten A, die de scheepvaartwpcr ;« kunstmatig moet worden onengchouden. -10, XV -r-■-O – Langs de dijken vindt men een mm of meer breede strook, kwelder geheeten, die alleen bij de hoogste stormvloeden nog onderloopt en bezet is met een typisch zoutminnende flora, o.a. hanevoet en zeeaster, en dijkwaarts overgaat in weidegrond, die door het vee, schapen, koeien, beweid wordt. Deze kweldergrond helt zeewaarts gelijkmatig. Door het graven van geulen, waarlangs de zeeaster groeit, die door zijn massa de aanslibbing bevordert, wordt sneller land gewonnen. De aanwas van den Dollart is in de tweede helft van het jaar grooter dan in het begin, omdat de N.W. winden in den herfst het water verder over den kwelder drijven. Ontstaan. Waar nu de Dollart zich bevindt, lag eertijds een vlakte, in hoofdzaak bestaande uit veen. Door deze vlakte stroomde in het N. als breede rivier de Eems. Uit het Zuiden stroomden enkele rivieren naar de Eems, o.a. de Reider Ee, de voortzetting der Westerwoldsche A, en de Tjamme, die weer in de Reider Ee uitmondde. Langs de Eems was een laag klei neergelegd, maar het ten Zuiden ervan liggende land bestond uit veen, dat nu ten deele verwoest is. Een ander deel rust onder bovenliggende kleilagen, terwijl aan de randen soms veen door de golven wordt losgewoeld, zoodat groote stukken op het water drijven en bij eb op de droogkomende platen blijven liggen. Oudere schrijvers zijn van meening, dat de Óollart niet in een keer ontstaan is, maar het aanzijn te danken heelt aan verschillende stormvloeden, waarvan men als eersten noemt dien van 1277. Anderen meenen, dat de eerste hooge vloed een eeuw later gesteld moet worden. Opeenvolgende overstroomingen met afslag zouden de oppervlakte steeds vergroot hebben. Onderlinge twisten en oorlogen tusschen de omwonenden, die daardoor vergaten hun dijken en sluizen te onderhouden of deze zelfs vernielden (> Coppen Jarges), zouden het hunne er toe bijgedragen hebben, dat binnen twee eeuwen de aanzienlijke stad Torum on een 40 kerkdorpen verloren gingen en het water met twee boezems het land indrong. Ir. Ramaer meent echter, dat de groote vloed van 1413 de slecht onderhouden dijken verwoest heeft en aldus de catastrophe ontstaan is. Omstreeks 1826 zou de Dollart zijn grootste uitgebreidheid gehad hebben. . Herwinning. Na dien tijd begoïmen de indijkingen,namelijk bij Noord- en Zuidbroek in 1645, waardoor 6 789 ha herwonnen werd. Daarna volgden: Westelijk van het Zijldiep in 1697 1 112 ha, in 1626 Oudland (1139 ha), in 1666 Oud Nieuwland (848 ha), in 1701 Nieuwland (621 ha), in 1769 de Oostwolderpolder (1189 ha), in 1819 de Finsterwolderpolder (1163 ha), in 1862 de Reiderwolderpolder (1180 ha), in 1877 de Jöhannes Zeilhovenpolder (408 ha), terwijl in 1925 de Carel Koenraadpolder gereed kwam. T i /-VI TM 1 „./vv/lnn Ril' Dl VIVI Q ITI OTI In den Oostelijken boezem werden bij Blpham en Winschoten in de 16e eeuw groote stukken ingedijkt; in de 17e eeuw volgden het Oudbunder Nieuwland in 1606, de Binnenlanden en Uiterdijken in 1664, de Charlottenpolder en Kroonpolder in 1682, in de 18e eeuw de Achter Hamrik in 1717, de Stadspolder in 1740, de Landschapspolder in 1752, de Heinitzpolder in 1796, de Reiderwolderpolder nr. 2 in 1874, de Kanaalpolder in 1874. Van de oude polders werden de dijken geslecht, maar de wielen, die aan doorbraken herinneren, bestaan nog grootendeels en verraden ons het verloop. Van de nieuwere zijn de dijken nog aanwezig. Het nieuw ingedijkte land is nog minder ingeklonken, werd bovendien op hooger niveau ingedijkt en ligt dus hooger. Slechts twee polders kunnen direct afwateren op het buitenwater: de andere hebben bemalingen, die ten gerieve van den landbouw, welke in alle Dollartpolders hoofdzaak is, den waterstand volkomen kunnen beheersohen. In het herwonnen land ontstonden slechts drie dorpen, nl. Nieuwolda, Nieuwscheemda en Nieuwbeerta. Nijenhuis. n i l . TA ~11 .^4- Dollartpoldcrs, > Dollart. Dollekervel (Chaerophyllum temulum) behoort tot de plantenfamilie der schermbloemigen, Umbelliferae, en is ook bekend als wilde kervel ot dronkert. Dit kruidgewas groeit veel langs heggen en in kreupelhout en is kenbaar aan den roodgevlekten stengel. Bloemen zijn wit. Wortel en groene stengeldeelen kunnen brakingen veroorzaken. > Gevlekte scheerling; Hondspeterselie;Watersoheerling. Boumm. Dollen wil zeggen het dooden van een dier. Dit gebeurde door een harpoenachtig mes tusschen den eersten en tweeden halswervel en zoodoende in het verlengde merg te steken. Er zijn verschillende manieren van d. In de exportslachterijen werden de kalveren aan de achterpooten opgehangen en met een houten hamer kregen ze een slag op den kop. De schedel werd dan niet geheel verbrijzeld, zooals bij de varkens, die eerst een pin in den kop kregen, terwijl dan de slag met de hamer op de pin werd gegeven. Tegenwoordig wordt deze methode niet meer toegepast, maar gebruikt men ; sohietmaskers. Varkens worden ook wel geëleotrocui tionneerd. Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam Dollliiss, Engelbert, Oostenrijksch Christelijk-sociaal bondskanselier. Hij voerde met ongelijke krachten een heldhaftigen strijd voor het behoud van de onafhankelijkheid van zijn land en was de eenige politicus der nieuwste .tijden, die de beginselen der Kath. staatsleer in het regeeringsbeleid durfde toepassen. * 4 October 1892 te Texing (Beneden-Oostenrijk), f 26 Juli 1934 te Weenen. D. studeerde te Weenen en te Berlijn in de rechten en in de econ. wetenschappen. Als vrijwilliger maakte hij den Wereldoorlog mee. Daarna stichtte hij een landbouwersbond in Beneden-Oostenrijk. In 1927 werd hij voorzitter van de provinciale landbouwkamer aldaar, in 1930 president van de Oostenrijksche bondsspoorwegen, en toen Bureschop 21 Juni 1931 zijn ministerie vormde, verleende D. hem zijn medewerking als minister van Landbouw en Wouden. Na het aftreden van dit kabinet werd hij zelf eerste minister, 20 Mei 1932, met medewerking van Christelijk-socialen, Heimwehren en tijdelijk van den Landbond. Den 27en daarop kondigde hij een transfermoratorium af; door het protocol van Lausanne (16 Juli) verkreeg hij een hulpleening van 260 millioen schilling, tegen belofte gedurende 20 jaar de Anschlussgedachte op te geven. Zulks belette evenwel de ontwaarding van den schilling niet en ondanks den steun van de Groote Mogendheden, vnl. Italië, kon D. den econ. toestand niet herstellen. Meer geluk scheen hij te hebben in zijn politieke actie. Inderdaad was het bestaan zelf van Oostenrijk door de Anschluss -beweging bedreigd. Daartegen was D. ongunstig gestemd; vooral sinds het Nationaal-socialisme in Duitschland het bewind voerde (30 Jan. 1933), wijl de Hitlerbeweging geen voldoenden eerbied voor de Kath. beginselen scheen te hebben. In zijn arbeid voor het behoud van de onafhankelijkheid van zijn land genoot de kanselier hechten steun vanwege Italië. Aldus kreeg hij verlof het bondsleger van 22 000 op 30 000 man te brengen (Aug. 1933). De accoorden van Rome tusschen Italië, Oostenrijk en Hongarije (Maart 1934) verzekerden aan D. behalve de economische ook de politieke samenwerking van beide andere onderteekenaars. De rechten der Kerk werden door het sluiten van een Concordaat hersteld (Mei 1933). Ook in de binnenl. politiek was de situatie zeer verward vanwege de soc.-democratische en nat.-socialistische oppositie. D. nam een grondwettelijk incident te baat om het parlement, waar zijn regeering slechts over één stem meerderheid beschikte, uit te schakelen (5 Maart 1933) en belastte Ender met het opmaken van een grondwet, door de pauselijke leer ingegeven, waardoor de politieke partijen hun invloed zouden verliezen, en welke op 1 Mei 1934 werd afgekondigd. De sterk bolsjewiseerende socialisten hadden aanvankelijk vooral parlementaire oppositie gevoerd. Na de opheffing der Kamer grepen zij naar terroristische actie. Aldus verwekten zij 6—9 Febr. 1934 te Linz en te Weenen een oproer. Meer last nog had D. van de nat.-socialisten, wier aantal zeer snel aangroeide. Afweermaatregelen tegen hen verwekten een scherp conflict met Duitschland. De Oostenrijksche nazi’s verweerden zich met aanslagen. D. zelf was het mikpunt van twee aanslagen; op 3 Oct. 1933 was hij nauwelijks aan de kogels van Dertil ontsnapt, maar tijdens den Hitleriaanschen opstand van 25 Juli 1934 werd hij als eerste slachtoffer in de kanselarij vermoord door Holzweber en Planetta. Zijn dood verwekte in geheel de wereld een hevige verontwaardiging over de terroristische methoden der Oostenr. nazi’s. Italië dreigde zelfs de aangelegenheid als een casus belli tegen Duitschland op te nemen. In plaats van D. werd Schussnigg bondskanselier. v. Houtte. Döllinger, C., architect te Stuttgart, * 1840; bouwde aldaar o.a. de Friedenskirche. D. ijvert voor het behoud der oud-Zwabische architectuur, welke hij in architectonische teekeningen vast legde. Zijn Reiseskizzen aus Deutschland, Frankreich und Italien (Stuttgart 1872 ’80) bevat eveneens voortreffelijke bouwkundige teekeningen. Terlingen-Lücker. Döllinger, Ignaz von, Duitsch priester en professor, eerst vooraanstaand Katholiek geleerde, na het Vaticaansch Concilie heftig bestrijder van Kerk en paus; * 1799 te Bamberg, f 1890teMünchen. Sinds 1826 was hij professor in de kerkgeschiedenis te München. In 1845 als Katholiek afgevaardigde in de Beiersche Kamer en op het Parlement van Frankfort (1848- ’49) trad hij op als verdediger van de onafhankelijkheid der Kerk. Na 1860 valt hij reeds herhaaldelijk de tijdelijke macht der pausen en de politiek van Pius IX aan; voor de opening van het Vaticaansch Concilie schreef hij, onder het pseudoniem Janus, Der Papst und das Konzil, een felle brochure tegen de dogmaverklaring van de pauselijke onfeilbaarheid. Toen deze toch geschiedde, weigerde hij openlijk zich te onderwerpen (1871), waarop de aartsbisschop van München hem excommuniceerde. Hij stierf buiten de gemeenschap der Kerk, hoewel hij geweigerd had zich aan te sluiten bij de oud-Katholieke beweging, die in Duitschland na het Concilie een klein aantal Katholieken uit de Kerk deed treden. Als historicus is hij ook nu nog van beteekenis. E. Dollfuss. Voornaamste werken: Lehrbuch der Kirchengeschichte (2 dln. 1836 vlg.); Die Reformation (uit zijn Kath. tijd, 1846—’48 ; ia nog steeds een werk, dat met groot nut over dittijdvak kan geraadpleegd worden); Heidentum und Judentum (1857); Geschiehte der Moralstreitigkeiten in der Röm. Kath. Kirche (samen met Reusch, 2 dln. 1899); Beitrage zur Sektengesoh. des Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam I. y. Döllinger. M. A. (2 dln. 1890). —L i t.; Michaël S. J., I. v. Döffinger (31894); Friedrich, I. Y. D. {3 dln. 1901). Gorris. Dolman, oorspronkelijk een nationaal gewaad der Hongaren, een opperkleed met mouwen en versierd met tressen en knoopen. In verschillende legers als uniform voor huzaren in gebruik. Bij het Nederlandsche leger is de d. vervangen door de attila, welke er veel overeenkomst mede vertoont, maar langer is. Alleen bij het korps rijdende artillerie is de d. nog in oebruik. ». Leeuwen. C Dolmen, begraafplaatsen uit het laat-Neolithicum. Merkwaardig is, dat het volk, dat zelf nog in eenvoudige hutten leefde, zich zulke groote moeiten heeft gegeven om de geweldige steenen begraafplaatsen te bouwen. De eenvoudigste dolmen bestaan uit eenige verticale dradgsteenen, waarop een deksteen is gelegd. Veelal werd het omgeven door een aarden heuvel. Men heeft ze gevonden in Skandinavië, Denemarken, Noord-Duitschland, Noord-West-Polen, Nederland, Groot-Brittannië, lerland, Frankrijk, Spanje, Beneden-Italië, Bulgarije, het Noorden van Afrika, Syrië, Palestina en in de Krim en den Kaukasus. De latere vormen bestaan uit een groote grafkamer, met een langen overdekten toegang, meest ineenheuvelingebouwd. De technisch meest volmaakte vormen vindt men in Spanje, Portugal, Bretagne en Engeland. Meermalen zijn de steenen met motieven versierd, die op riten schijnen te wijzen. In lerland in de bekende dolmen te Dowth en New-Grange tusschen Slane en Drogheda aan de Boyne had verbranding der lijken plaats onder aanbidding van den zonnegod. Het licht der zon treedt op een bepaald oogenblik door de inrichting der dolmen daar in en valt op een bepaald punt, terwijl allerlei concentrische cirkels en spiralen den zonnecultus duidelijk aanwijzen. Men veronderstelt, dat de dolmen-architectuur in het Noorden van Portugal en onafhankelijk ervan in Noord-Europa is ontstaan. In West-Europa komen de dolmen meest in combinatie met menhirs voor. Lit.: J. Déchelette, Manuel d’Arohéol. préhist, celtique et gallo-romaine (1908—1914). E. Beekman I Branasma. Dolraest, door langdurig broeien grootendeels vergane stalmest, die een groot deelbaar waarde heeft verloren. Dient nog voor verbetering van de grondstructuur. Dolomiet, CaMg(C03)2, is met streng isomorf met calciet. In tegenstelling met caloiet kristalliseert het in de primaire rhomboëder. Doorgaans wit, bruin door ijzer, vleeschkleurig door mangaan en rosé door kobalt. Verschillend van Ca door mindere aantastbaarheid door HCI, en minder tweelingen. D. is veel verbreid als gangmineraal, maar toch nog in minderheid bij de hoeveelheid dolomiet, welke marien gevormd is. D. komt voor (dikwijls rijk aan grotten) in alle geol. formaties, vooral Devoon, Perm, Trias en Jura. Bekend zijn de Dolomiet-Alpe_n in Tirol. Fig. 2. Dolmen. Toegang. Latere vorm. Het heeft zelden zooveel Mg als de formule aangeeft. Het is niet bekend, of dolomiet direct uit zeewater bezinkt; schelpen enz. bevatten ook weinig Mg. Achteraf kan kalksteen echter Mg opnemen, zooals blijkt uit de dolomitiseering, die deze gesteenten in de buurt van ertsafzettingen, onder invloed van ertsaanbrengende oplossingen, ondergaan. De groote hoeveelheden dolomiet in de aardkorst zijn op soortelijke wijze door diagenetische processen ontstaan, vermoedelijk veelal uit koraalkalk. Roodhuyzen. Fig. 1. Dolmen in Noord-Duitschland. Eenvoudige vorm. Dolomieten, ook genoemd Bergland van Zuid-Tirol, gebergtegroep in Noord-Italië (46° 30' N., 12° O.). De talrijke zijdalen van de omringende rivieren Brenta, Piave, Rienz, Eisack en Etsoh doordringen het gebergte en lossen het op in vele stukken, elk met eigen karakter. Kalksteen overweegt en daarbij vooral dolomiet. Tengevolge van de verweering steken naalden en spitsen, soherpgetande kammen en graten in de lucht. Kalk van allerlei kleur, roode porfier en witte mergel, zwarte tufsteen en grauwe dolomiet brengen een overweldigende verscheidenheid van tinten, vooral in morgen- en avondschemering. In het Westen overheerscht koraalkalk. Schitterende automobielwegen maken dit gebied tot een centrum voor toerisme (Karer See, Pordoi-Joch, Sella-Joch). Reeds in de middeleeuwen was beroemd de Strada d’Alemagna van Toblach, langs Cortina d’Ampezzo naar Cordevole. Bekende toppen zijn de met ijs bedekte Marmolata (3 360 m), de steile Cimon de la Pala (3 190 m), de Monte Cristallo (3 220 m) en vele andere. Veehouden op de alpenweiden, houtbewerking en vreemdelingenverkeer zijn de hoofdmiddelen van bestaan. L i t.: Wolff, Die Dolomieten (Bozen 1908—1909); Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam Fig. 1. Dolmen. Links : ligging der steenen van fig. 1; rechts; van üg. 2. Wundt, Wanderbilder aus den D. (Stuttgart 1895); Zie ook bibliographie bij Almagia in het Geogr. Jahrbuch, bij O. Maull, Landerkunde von Südeuropa en J. Söloh, Die Ost-Alpen. Heere. Dolomi tenstrasze, beroemde straatweg in de Dolomieten, in Noord-Italië, zoowel strategisch als voor het toerisme van groot belang. De weg werd door de Oostenrijkers aangelegd (1901—1909) en liep van Predazzo over het Pordoi-Joch en den pas van Falzarego naar Cortina d’Ampezzo. Later kwamen de uitbreidingen naar Bolzano en Misurina. Het mooiste stuk is 150 km lang. Heere. Dolon, in de oud-Grieksche poëzie een Trojaansch spion, die tijdens een nachtelijken tocht vermoord wordt door Diomedes en Odysseus. De 10e zang der Ilias, aan deze episode gewijd, heet Doloneia. Dólopes (Gr. Oudheid), volksstam in het Z. gedeelte van het Pindus-gebergte (Noord-Griekenland), in de Delphische Amphiotionie, later Thessalisch. Een hunner steden was Ctimene. Dolores rivcr of Ri o Dolores, zijrivier van de Grand river, in den N.Amerik. staat Colorado. Ontspringt in het Rotsgebergte (38°' N., 108° 5' W.). Dolorosa, Mater, Moeder van Smarten. Dolus (Lat., = list, kunstgreep), > Opzet. Bolus malus, opzettelijk bedrog, voorbedachte raad bij een misdaad. Dolwortel, > Waterscheerling. Dolzaad, volksnaam voor zaad van > bilzenkmid. Dolzïlöte, > Fluit. D. O. M., > D. O. M. S. Dom (ook D o n), verkorting van Domhuis (Lat. = Heer), titel, oorspronkelijk (in Latijnsche streken) voor hooggeplaatste geestelijken en adellijke personen; later verder uitgebreid, in het bijzonder in oude kloosterorden. Louwerse. Domtoren te Utrecht. Dom (<( Lat. domus = huis), oude naam (in Duitschl. en Ned., in Italië: duomo) voor de woni n g van den bisschop ; dan ook en vooral voor zijn kerk, en zelfs voor den toren. In afwijkende beteekenis ook voor koepel (Pransch dóme, < Lat. cn Gr. doma = plat dak). Louwerse. Domkerk en Domschool van Utrecht. Daar het middeleeuwsche dom hetzelfde beteekent als het tegenwoordige kathedraal, bestaat er in Noord-Nederland dus slechts één domkerk, die van Utrecht, de oude kathedrale kerk van het Utrechtsche diocees. In navolging van Rome wijdde St. Willibrord de eerste kathedraal aan den Goddelijken Verlosser als St. Salvatorskerk toe. Zij lag buiten de toenmalige Frankische burcht Trecht, in tegenstelling met de St. Maarten, die Willibrord binnen de vesting op ruïnen van een oudere kapel uit het begin der 7e eeuw had gebouwd. Willibrord’s tweede opvolger Bonifatius maakte de St. Maarten omstreeks 763 tot hoofdkerk van het diocees, waarschijnlijk gehoor gevende aan een wensch van koning Pippijn. De St. Maarten heet voortaan de Dom en bleef tot aan de Hervorming de kathedraal van Utrecht, terwijl de St. Salvator den naam Oudmunster kreeg en midden in de 10e eeuw op zij van de St. Maarten werd gebouwd. I \ u_r. OX fnn i. I m nrnM/1 nkv Anlrn WKÏI ri AAI* /I A Plattegrond van den'domjte Utrecht. Het in zwart aangegeven gedeelte geeft het nog bestaande gedeelte aan. Het niet in zwart aangegeven gedeelte is in 1647 ingestort. Rechts boven (Zuidzijde): de kruisgang. Onderaan : de doorsnede over het benedengedeelte van den toren. De eerste St. Maarten werd omstreeks 850 door de Noormannen verwoest. Door Balderik (919—976) herbouwd, werd zij in 1007 nogmaals geplunderd en in 1024doorbisschop Adelbold 11(1010- 1026) vernieuwd en vergroot in Romaanschen stijl, zooals nog te zien is op het zegel van den dom, waarop deze kerk is afgebeeld. De dom van Adelbold werd in 1263 door brand geteisterd, zoodat een nieuwe bouw noodig werd. Ofschoon de toenregeerende bisschop Hendrik van Vianen (1260—1267) reeds in 1254 den eersten steen van de thans nog gedeeltelijk bestaan – de Gotische kerk legde, konden de verdere bouwplannen niet snel worden uitgevoerd. De locale en financieele moeilijkheden beletten den snellen voortgang; toch kon in 1317 bisschop Guy in een der kapellen worden begraven. De Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam bovenbouw werd eerst in de tweede helft der 16e eeuw opgetrokken en toont daarom allerlei kenmerken van de laat-Gotiek. Het driebeukige middenschip ontving zelfs nooit zijn steenen gewelf. Misschien was daardoor dit gedeelte te onsamenhangend en te zwak om tegen den orkaan van 1674 bestand te zijn; het stortte in en werd niet herbouwd. Alleen het zeer ruime priesterkoor en transept van de oude domkerk staat dus nog, en doet thans dienst als Protestantsche kerk. De 110 m hooge domtoren werd naar de plannen van meester Jan van Henegouwen opgetrokken tusschen de laren 1321 en 1382. Bij den Dom behoorde volgens oud-kerkelijke gewoonte en voorschriften van latere concilies een school voor opvoeding en onderricht van latere kanunniken en andere geestelijken. Willibrordus richtte onmiddellijk in Utrecht zulk een domschool op, die onder abt Gregorius, Bonifatius’ opvolger, een hoogen bloei bereikte. Franken, Angelen, Friezen, Saksers, Beieren en Zwaben genoten hier onderwijs. De H. Ludger, die zelf in York had gestudeerd en later bisschep van Munster werd, was een harer bekendste leeraren. Andere docenten, zooals Alberik en Thiatbrat, bestegen later den Utrechtschen zetel. Met de Noormannen verdween ook de Domschool, maar na den terugkeer der bisschoppen in Utrecht werd ook zij hersteld; op het eind der 11e eeuw schreef een harer docenten een commentaar op de Ecloga van Theodulus. Het toezicht van de school berustte bij den domscholaster, de leiding en het onderricht echter bij den schoolrector. De leerlingen moesten de plechtigheden in de kerk bijwonen, enkele hunner, nl. de choralen, deze zelfs door zang opluisteren. Het aantal scholieren schijnt in de latere M.E. niet groot te zijn geweest. Zij waren intem, tien van hen genoten een zoogenaamde scholieren- of halve prebende. L i t.: E. Post, De St. Maartenskerk kathedraal van Utr. sedert St. Bonifacius tot de regeering van bisschop Adelbold, in : Hist. Tijdschr. (10, 1931, 295-324); S. Muller Fz., De dom van Utrecht (30 pl. met tekst; 1906) ; F. A. J. Vermeulen, Handb. tot de gesch. der Ned. bouwk. (I 1928, 410-414) ; M. Schoengen, Gesch. v. h. onderwijs in Ned. (z.j. 317-379). Post. Dom, bij stoomketels, een cylindervormig vat, in verbinding met het hoogste deel van den ketel, om den stoom te verzamelen, dezen gelegenheid te geven zijn waterdeelen af te zetten en droog naar de machine te leiden. Bij ketels met oververhitters, die den natten stoom drogen, is een dom overbodig. Beukers. Dom, Paul, Belgisch schilder; * 1885 te Antwerpen; bezocht de academie aldaar. Werkte reeds vóór 1914 ook in Nederland, verblijft daar sinds den Wereldoorlog. Veel stillevens, ook portretten in een verzorgd, hoewel niet sterk koloriet. Domsuiiale Mijn Mij. De N.V. Domaniale Mijn Mij., opgericht in 1926 en gevestigd te Kerkrade (Ned. Limb.), iseen voortzetting der Aken-Maastrichtsche Spoorweg-Mij. en heeft ten doel: de exploitatie van de aan den Ned. Staat toebehoorende domaniale steenkolenmijnen te Kerkrade, het verwerken harer producten, de handel daarin, ent. Zij heeft een duur van 76 jaar, eindigende 30 April 2000. De D.M. is de oudste op het vasteland van Europa. Reeds in 1113 lieten de kloosterlingen der voormalige abdij Rolduc kolen delven in het Wormdal, binnen het tegenwoordige concessiegebied der D.M., waar de kolenlagen aan de oppervlakte kwamen. De ontginning geschiedde oorspronkelijk door afgraving, begin 14e eeuw door „diepbouw” met schachtjes en waterafvoer. In 1723 ontving de abdij Rolduc van keizerin Maria Theresia het recht van mijnexploitatie, in 1796 maakten zich de Franschen van de mijn meester, zij werd tot staatsdomein verklaard (vandaar de huidige naam Domaniale Mijn), in 1815 werd de Ned. Staat eigenaar, die de exploitatie overdroeg aan de Aken-Maastrichtsche Spoorweg-Mij. voor den tijd van 99 jaar, welk contract in 1925 werd gewijzigd, waarbij tevens de Aken-Maastrichtsche Spoorweg-Mij. werd omgezet in de Domaniale Mijn Mij. Jaar Aantal arbeiders Netto-productie (in tonnen) 1929 3.046 849.906.691 1930 3.371 977.944.990 1931 3.294 989.300.633 1932 3.160 1.032.626.960 1933 2.924 1.033.746.041 v. Thiel. Haar concessie heeft een oppervlakte van 690 ha, waarvan 173 ha onder Duitsch gebied ligt. De schacht Neuprick is niet meer in gebruik; de schachten Willem en Beerenbosch reiken tot 600 m diepte. Er worden verschillende soorten anthraciet afgeleverd met een gasgehalte van ca. 8% en magere kolen met een gasgehalte van ca. 11—12%. Domanig, 1° Kar 1, Oostenrijksch-Duitsch schrijver van populaire verhalen en tooneelwerk met Katholieke strekking, die meest alle Tirol tot kader hebben. * 3 April 1851 te Sterzing, f 3 Dec. 1913 te Hocheppan bij Bozen. Voorn, werken: Der Abt von Fiecht (1887); Kleine Erzahlungen (1893); Der Tiroler Freiheitskampf (trilogie ; 1896 ylg.); Hausgartlein (1908). Ui t g.: Gesammelte Werke (5 dln. 1914). —L i t.: A. Löhr (1915); A. Dörner (1923). 2° Maria, Oostenrijksch-Duitsch schrijfster voor de jeugd, dochter van Karl; * 26 Dec. 1884 te Weenen. Zij leidt sinds 1912 het tijdschrift voor meisjes Sonnenland. Baur. Domaszcwsky, Alfred yon, Klassiek philoloog; * 1866 te Temesvar, f 1927 te Heidelberg, waar hij prof. was. Hij schreef werken over oude geschiedenis en leverde met H. Dessau een nieuwe bewerking van Marquardt’s Komische Staatsverwaltung. Donaat, J e an, Fransch rechtsgeleerde; * 1625, f 1695; advocaat-generaal bij de „Siège présidial” te Clermont-Ferrand. D. is vooral bekend als schrijver van'Les lois civiles dans leur ordre naturel, waarin het Romeinsch recht opnieuw gerangschikt en gesystematiseerd wordt met het oog op de behoeften der Fransche rechtspraotijk. Al wordt de wetenschappelijke waarde van dit werk niet al te hoog aangeslagen, het had niettemin invloed op den Franschen Code civil. Het ambt van advocaat-generaal te Clermont-Ferrand bracht mede, dat D. bij de opening van elk zittingsjaar van het gerecht een toespraak moest houden. Deze „harangues” vindt men in de uitgaven van zijn voornoemd werk. Het zijn redevoeringen, welke de plichtenleer voor rechters en advocaten bevatten, waarbij voortdurend een beroep gedaan wordt op uitspraken van het O. en N. Testament. Cultuurhistorisch verdienen ze ongetwijfeld de aandacht. Hermesdorf. Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam Domatiën of mij tenhuisjes, ook gallen genoemd, worden veroorzaakt door mijten, die in deze vervormde plantendeelen leven. Ook andere vergroeide plantendeelen, geschikt als woning voor andere dieren, bijv. mieren, worden d. genoemd. Dombart, Theodor, Assyrioloog; * 8 Oct. 1884 te Erlangen; professor te Münohen; maakte speciaal studie van Babylonische torens. Werken: Zikkurat en Pyramide (Münohen 1915); Der Sakralturm (I Zikkurat, Münohen 1920); Der bahylonische Turm (Leipzig 1926). Dombasle, Christophe Joseph AlexandreMathieude, Franschlandbouwkundige; * 1777 te Nancy, f 1843 aldaar. Tijdens het Continentaal stelsel richtte hij een beetwortelsuikeren een spiritusfabriek op, doch de politieke gebeurtenissen mïneerden hem. Hij wendde zich tot den landbouw om do meest rationeele methoden en werktuigen te ontdekken en te verspreiden en stichtte te Roville bij Nancy uit fondsen, door inschrijving verkregen, de eerste landbouwschool in Frankrijk (1822). Zij trok veel leerlingen, doch het landbouwbedrijf, gewijd aan onderwijs en proefneming, rendeerde niet en de geringe staatssubsidie kon den ondergang niet verhinderen. Niettemin heeft hij een krachtigen stoot aan het landbouwonderwijs en de ontwikkeling der landbouwtechniek in zijn land gegeven. Hij toonde het voordeel aan eener vruchtopvolging zonder braak, eener bekalking van kleigronden, enz. Moerlands. Dombes, hoogvlakte van ca. 260 m hoogte, ten Noorden van Lyon (Oost-Frankrijk). Het glaciale puin en leem verhinderden het wegzakken van het water. Daardoor waren er vele meertjes, die thans drooggelegd worden. De vlakte helt langzaam naar het Noorden en steil naar de Rhóne. Heere. Domburg, 1° gem. in Zeeland op het eiland Walcheren. Ca. 1 300 inw., bijna allen Protestant; opp. 705 ha. Klei, duinen en geestgrond, welke laatste goed beboscht is (prachtige wandelingen in de Manteling). Landbouw en veeteelt. D. is een druk bezochte badplaats. Bus- en tramverbinding met Vlissingen en Middelburg. In de zomermaanden is er gelegenheid op Zon- en feestdagen de H. Mis bij te wonen. C. v. d. Broek. In Romeinschen tijd stond hier een Nehalenniatempel; verschillende geloftesteenen met het beeld der godin Nehalennia en andere hier gevonden Romeinsche Oudheden zijn in het museum van het Zeeuwsch Genootschap te Middelburg en in het Museum van Oudheden te Leiden. Zij wijzen op de plaats, waar in de eerste eeuwen onzer jaartelling de angstige of dankbare reiziger zich tot de góden wendde met gelofte of dank, bij de vaart naar Brittannië. Lit. : H. M. Kesteloo, Wandelingen door de voormalige smalstad Domburg (1871); J. H. Holwerda, Nederland’s vroegste geschiedenis (1918, 142); Voorloopige lijst Zeeland (1922, 30). F. Vermeulen. 2° Vroegere plantage aan de Suriname-rivier, ten Z. van den Para-mond; sinds 1877 nederzetting voor den kleinen landbouw; met Paramaribo verbonden door een rijweg van 20 km. Dom de Moayanee, > Heemskinderen. Dóme, vulkaankegels in Auvergne; > Puy de Dóme. Domein, term, gebruikt voor aan de overheid toebehoorend grondbezit. Een gedeelte van de domeinen van den Nederlandschen Staat staat onder beheer van het Staatsboschbeheer, waarvan de organisatie laatstelijk is vastgelegd bij Kon. Besluit van 16 Februari 1929, nr. 46 (> Doraeinbosch). Tot de staatsdomeinen behooren in Nederland de zgn. kroondomeinen. Deze waren aanvankelijk krachtens de Grondwet van 1814 en 1816 aan den koning geschonken als compensatie voor de aan het huis van Oranje na de vervallenverklaring van het stadhouderschap in 1796 ontnomen goederen. Ze werden door koning Willem I ingebracht in de Algemeene Nederlandsche Maatschappij ter begunstiging van de Volksvlijt, gevestigd te Brussel. Na de afscheiding van België werden de domeinen, die in Nederland gelegen waren, wederom aan den koning in eigendom gegeven. In 1848 gaf koning Willem II de domeinen weer aan den staat terug, onder beding, dat de opbrengst ervan een blijvende inkomst zou zijn van de kroon. Het beheer van de kroondomeinen is geregeld bij de Wet van 1 Mei 1863, Stbl. nr. 43. Struycken. België. Het nationaal domein is gevormd uit het openbaar en het privaat domein der openbare besturen. Het openbaar domein omvat de goederen van staat, provinciën, gemeenten, openbare instellingen en zelfs van particulieren, welke hetzij door den aard zelf der dingen, hetzij door een uitdrukkelijke wetsbeschikking voor een doel van algemeen nut zijn aangewezen. Deze goederen worden beheerd door een openbaar bestuur en bestemd voor het gebruik hetzij van het publiek in het algemeen, hetzij van een openbaren dienst. Maken deel uit van het openbaar domein o.m. de wegen, de straten, de havens, de bevaarbare en vlotbare waterloopen, de kanalen, de zeekusten, de begraafplaatsen, de openbare bibliotheken, musea met hun inhoud enzoovoort. De goederen van het openbaar domein zijn onvervreemdbaar en onverjaarbaar en het eigendomsrecht kan niet uitgeoefend worden, zoolang de goederen aan de openbare bestemming niet onttrokken zijn. Vergunningen kunnen toegestaan worden tot wederopzegging toe op het openbaar domein, maar indien de vergunning een duurtermijn bepaalt, kan het bestuur tot schadeloosstelling verplicht zijn bij nietnaleving van de overeenkomst. Het privaat domein van een openbaar bestuur bestaat uit de goederen, welke niet aangewezen zijn voor een doel van openbaar nut. Zij zijn vervreemdbaar en verjaarbaar, maar net als de goederen van minderjarigen en onbekwamen onderworpen aan toezicht. In tegenstelling met een onroerend goed van het openbaar domein kan een onroerend goed van het privaat domein gehypothekeerd worden, maar geen uitvoeringsmaatregel zal kunnen genomen worden, zoolang het goed eigendom blijft van het openbaar bestuur. V. Boon. Domeinbosch, aan den staat behoorend bosch. Oorspronkelijk afkomstig yan de bosschen en wildernissen, die als onbeheerd land aan de landvorsten kwamen. In Nederland zijn de domeinbosschen gesteld onder het staatsboschbeheer, met uitzondering van die van het zgn. kroondomein, d.i. staatsbosch, waarvan het beheer bij de kroon berust, waaraan ook de inkomsten ten goede komen. Sprangers. Domemverklaring, > Agrarische wetgeving (in Ned.-Indië). Domcla iViemvenhuis, Ferdi n a n d, Ned. volksleider (socialist); * 1846 te Amsterdam, f 1919 te Hilversum. Was eenigen tijd werkzaam als Luthersch predikant (Harlingen, Beverwijk en Den Haag), in welken tijd hij anoniem medewerkte aan De Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam Werkmansbode (orgaan van het Algemeen Nederlandsch Werkliedenverbond) en zijn opvattingen steeds radicaler werden. In 1879 legde hij zijn ambt neder, verliet zijn kerk, om voortaan zijn geweldige energie in dienst te stellen van de socialistische propaganda. Zijn orgaan werd „Recht voor allen”. Door zijn bijzondere gaven als volksredenaar, door de oprechtheid, waarmede hij zich gaf aan wat hem ideaal scheen, werd hij gemakkelijk leider van den Sociaal-Democratischen Bond,die in 1881 opgericht werd en in 1882 het zgn. program van > Gotha overnam. Dat de socialistische propaganda in Ned. in die tachtiger jaren meer een luidruchtige agitatie was dan een strakke, disciplinaire actie, is vooral toe te schrijven aan de karaktereigenschappen van D. N., die, suggestief redenaar en goed stylist, te weinig organisatorisch talent bezat en te veel gedreven werd door affecten om zijn beweging naar vaste lijnen te leiden. Een bekend feit was de veroordeeling van D. N. in 1886 wegens majesteitsschennis tot één jaar celstraf, welk vonnis in verschillende kringen omstreden word en ten slotte aanleiding gaf tot een actie om hem gratie te verleenen, hetgeen in 1887 bij den verjaardag van prinses Wilhelmina geschiedde. Het jaar daarop (1888) kreeg D. N. zitting in de Tweede Kamer (district Schoterland) als candidaat van de Volkspartij, welke in Friesland gevormd was door samenwerking van allerlei democratische radicalen en socialisten. Bij de verkiezingen van 1891 verloor D. N. weder zijn zetel. Sindsdien keerde hij zich af van de politieke actie, waarvoor zijn revolutionnair temperament feitelijk kwalijk geëigend was. Ook op internationale socialistische congressen verdedigde hij zijn opvattingen, maar leed op het congres van Zürich (1893) de nederlaag tegenover Bebel en Liebknecht. Stellig heeft deze nederlaag van D. N. de verhoudingen bij de socialisten in Ned. beïnvloed. In 1893 hield de Sociaal-Democratische Bond te Groningen een congres, het hoogtepunt van de oude socialistische beweging in Ned. Dat de inzichten van D. N. nog de overwinning behaalden, getuigt zeker van het aanzien, dat hij genoot, maar het feit, dat er een sterke minderheid (het voorstel werd aangenomen met 47 tegen 40 en 14 onthoudingen) bestond, bewijst de kracht van een tegenovergestelde richting. Mede onder invloed van de verwerping van het ontwerp-kieswet van Tak van Poortvliet leidde dit congres van 1893 tot een scheuring, welke definitief haar beslag kreeg, toen in 1894 te Zwolle de „parlementairen” (o.a. Troelstra, Schaper, Vliegen) de S.D.A.P. oprichtten. Het jaar 1894 is daarom andermaal een keerpunt in het leven van I). N., die in zijn Recht voor Allen een uiterst feilen toon aansloeg tegen de nieuwe partij. Enkele jaren nog bleef hij als leider van den Socialistenbond (wijl in 1894 de Sociaal-Democratische Bond bij uitspraak van den Hoogen Raad opgeheven werd, was hij omgezet in den Socialistenbond) het direct-revolutionnaire socialisme propageeren, maar aangezien hij de parlementaire strooming niet vermocht te keeren, trok D. N. de consequentie en scheidde zich in 1898 af (de Socialistenbond smolt in 1900 samen met de S.D.A.P.), om zich nu beslister tot het anarchisme te wenden. Toen stichtte hij De Vrije Socialist. Zijn invloed was echter gebroken en verminderde voortdurend, al scheen bij de bekende staking van 1903, welke een sterk revolutionnair karakter had, het aanzien van den ouden agitator te herleven. Doch het was slechts een losse episode, terwijl het radicaal mislukken van de staking ten slotte leidde tot een besliste breuk tusschen sociaal-democraten en anarchisten. Historisch is het leven en bedrijf van D. N. niet alleen van beteekenis, omdat hij een sterken invloed heeft gehad op een aanzienlijk deel der Nederlandsche arbeiders (tusschen zijn actie en de toenemende onkerkelijkheid in verschillende arbeidersmilieu’s, bijv. in de Zaanstreek, op het Groninger platteland, bestaat een niet te miskennen verband), maar ook omdat in zijn levenshistorie zich afspiegelt de geschiedenis van de oude socialistische beweging in Nederland, welke, voortgekomen uit de Dageraadsbeweging, zich kenmerkt door anarchistische tendenzen en door een zeker affectief atheïsme. Werken: vele publicaties zoowel in afzonderlijke werken als in binnen- en buitenlandscbe periodieken. Van bist. beteekenis zijn zijn gedenkschriften: Van Christen tot Anarchist (1910), welk werk natuurlijk slechts met veel omzichtigheid geraadpleegd kan worden. Verherne. Domenico, Veneziano, schilder te Florence, aldaar nawijsbaar van 1438 tot 1461. Men kent slechts 2 of 3 werken van hem, waarin hij zich als een groot meester doet kennen, verwant met Masaccio vóór, en met Baldovinetti, Pollajuolo, Piero della Francesca na hem. Op stijlcritische gronden schrijft men hem nog verschillende werken toe. L i t.: v. Marle, Hist. of Ital. Paint. Schretlen. Domesticatie of het ontstaan van huisdieren uit wildvormen. Hoe deze precies heeft plaats gevonden, weet men niet. Zij is echter al zeer oud en is in hoofdzaak tot stand gekomen in Azië en misschien in Afrika, vooral toen de menschen meer vaste woonplaatsen kregen. Sommige wildvormen hebben meer neiging tot toenadering met de menschelijke samenleving dan andere. In dit geval zal de domesticatie vrij gemakkelijk zijn geweest. Meestal zullen de wildvormen wel als jonge dieren, soms ook als volwassen met geweld gevangen en na eenige generaties getemd zijn. De aanleiding tot domesticatie kan o.a. hierin gelegen zijn: de drang naar gezelligheid van mensoh en dier; religieuze voorstellingen der menschen; het leeren kennen van het nut van sommige dieren. Ten gevolge der domesticatie hebben er aanmerkelijke veranderingen plaats in het uiterlijk voorkomen en in de levensfuncties der dieren, speciaal onder invloed van de selectie door den fokker, voeding en verpleging. Zoo worden de dieren vroeger geslachtsrijp, veranderen de bronst- en drachtigheidsperioden, wordt de melkproductie vooral bij runderen aanzienlijk verhoogd, leggen de kippen meer eieren, verandert de haarkleur (de wildkleur verdwijnt), worden manen en staart bij de paarden meer ontwikkeld, treedt hoomloosheid op bij runderen, krijgen varkens slappe ooren, de F. Domela Nieuwenhuis. Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam DORÉ Don Quijote. Illustratie voor Boek 111, hfst. 15. Bijbel. Illustratie voor Lc. 21, 1-4. Het penningske van de weduwe. ALBRECHT DÜRER Oude-mannenkop (1521). Portret van een vrouw (1506). Portret van een man (1500). Biddende handen (1508). Dürer’s moeder (1514). Zelfportret (1498). De Apostelen Paulus en Marcus (1526). schapen vetstaarten en een heel ander wolkleed, de structuur der weefsels verandert; soms vermindert, soms vermeerdert het instinct der dieren. Verhey. Dometius, Heilige, martelaar. Volgens de legende was hij een bekeerde Pers, die als moimik te Nisibis en later als kluizenaar in de nabijheid van Cyrus (Syrië) leefde en onder Julianus den marteldood stierf door steeniging (4e eeuw). In Cyrus was een heiligdom aan hem toegewijd, vanwaaruit zijn vereering zich over de Kerk verspreidde. Feestdag 5 Juli. J. v. Rooij. Domheid. Dom noemt men een kind, dat, alhoewel normaal en dus niet tot de zwakzinnigen behoorend, onder gewone omstandigheden voortdurend minder verstandelijken arbeid levert dan men gemiddeld bekomt bij leerlingen in dezelfde omstandigheden. Traagheid in het werk, allerlei inhibities, angst, enz. hebben soms bij een verstandig kind hetzelfde effect. Men spreekt dan van schijnbare domheid. d’Espallier. Domicella, > Papegaaien. Domicilie, > Woonplaats. Domicilieeren, bijv. van een wissel of orderbiljet, is het betaalbaar stellen van een zoodanig stuk aan de woonplaats van een derde (gedomicilieerde). Betaling van het gedomicilieerde stuk moet aan die woonplaats gevraagd worden, waar eventueel ook het protest van non-betaling moet worden gedaan. Ariëns. Dominant of overheerschend.l° In de biologie, ■> Plantkunde. Zie ook > Dominantie. 2° In de muz i e k is de d. de vijfde trap van de diatonische toonladder en, naast de tonica (de le trap), de overheerschende in den toonaard. Men noemt dezen trap ook de boven-dominant, ter onderscheiding van de door omkeeringsprincipe verkregen onder-dominant, die op den 4en trap valt. Dominantsfunctie is echter ook op andere trappen dan den 6en mogelijk. de Klerk. Bij het Gregoriaansch is de d. het dynamisch principe, de centraaltoon der melodie, waar alles om heen draait, waarheen de beweging gericht is, en vanwaar ze naar de rust terugkeert: het hewegingsmiddenpunt. ■> Gregoriaansch (sub: Modaliteit). Bij de psalmodie, een onjuiste benaming voor den zgn. tenor, of recitatief gedeelte van een gezongen psalmvers. > Psalmodie. Bruning. Dominantie noemt men het feit, dat een bepaalde erfelijke eigenschap een andere domineert of overheerscht. Dit verschijnsel speelt o.a. een groote rol in de erfelijkheid bij den mensch. Is iemand bijv. drager van een dominanten erffactor, die voor een bepaalde eigenschap, een ziekte of een gebrek aansprakelijk is, dan zal die eigenschap op zichtbare wijze te voorschijn treden, ook wanneer de betrokken persoon den factor slechts eenmaal bezit. Een enkele factor voor een > recessieve eigenschap, bijv. de erfelijke epilepsie, kan integendeel door vele geslachten heen op verscholen wijze meegedragen worden, doordat de factor voor de normale eigenschap den factor voor epilepsie domineert. Dumon. Domino, salvam fac reginam nostram (Lat., = Heer, behoed onze koningin), beginwoorden van het kerkelijk gebed, dat eiken Zondag in Kath. kerken van Ned. voor koningin Wilhelmina gezongen wordt na de Hoogmis. In B e 1 g i ë (soms ook wel in Nederland) wordt gezongen: Domine, salvum fac regem nostram (= Heer, behoed onzen koning). Dit is het eigenlijke gebed. Velen veroordeelen het reginam nostram als een afwijking van het oud-oorspronkelijke kerkelijke gebed. Domineelijster, volksnaam voor > beflijster. Domineeren of overheerschen, ■> Dominantie. Domineerende silbe, > Accent. Domingo, San(to), -> Santo Domingo. Dominica, eigenlijk dies dominica (Lat., = dag des Heeren), liturgische naam voor Zondag in verschillende samenstellingen, als D. Palmarum = Palmzondag; D. in Albis = Octaafdag van Paschen waarop de nieuwgedoopten hun wit (albus) gewaad aflegden; enz. Bijzondere benamingen zijn: 1° D. vaoans of vacat (<( Lat. vacare = _vrij zijn) voor Zondagen, die geen eigen Mis en Officie hebben of hadden, doordat bijv. de Mis van den Zaterdag eerst in den nacht van Zondag gevierd werd, vertraagd door de vasten (Quatertemper) en plechtigheden (wijdingen), welke onder haar plaats hadden; 2° D. yagans Lat. vagari = rondzwerven) voor de vier laatste Zondagen na Driekoningen, welke óf daar, óf na den 23en Zondag na Pinksteren geplaatst worden, al naar den datum van het Paaschfeest. Voor D. majores en D. minor es, zie > Zondag. Louwerse. Dominica, eiland, behoorende tot de Leewardeilanden-groep (Britsch West-Indië; 15°20' N.,61° 20 W.; > Bovenwindsohe eilanden). Opp. 790 km2, ca. 41 500 inw. Grootendeels bergachtig en vulkanisch (solfataren, heete bronnen); boschbegroeiing en cultures (ooft, cacao, koffie, suikerriet). De bevolking bestaat grootendeels uit Negers. Hoofdplaats is Roseau of Charlottetown. Het eiland ontleent zijn naara aan Columbus, die het zoo noemde, omdat hij het op Zondag ontdekte (dies Dominica), nl. 3 Nov. 1493. In 1782 door de Franschen veroverd, kwam het in 1783 definitief in Eng. bezit. Sinds 1872 maakt D. deel uit van het gouvernement Leeward-eilanden. V 0,11 UCU iJwniuu Dominica, Romeinsch keizerin in de tweede helft van de 4e eeuw na Chr. Zij was de gemalin van keizer Valens. Na zijn dood (378) verdedigde zij Konstantinonel tegen de Goten. D OCI/11 lUIUJ)C 1 Ul/güU U Santo Domingo. Dominicale, naam van een doek, oudtijds door de vrouwen gebruikt bij de H. Communie, niet, gelijk gemeend werd, om de hand te bedekken (> Communie), maar als hoofdsluier. Dominicanen (Ordo Fratrum Praedicatorum; 0.P.; Orde der Predikbroeders) beboeren tot de zgn. mendicanten of bedelorden. I. Aigcmecne geschiedenis. De Orde werd gesticht door den H. Dominions en krachtens de bulle „Religiosam vitam eligentibus” 22 December 1216 door Honorius 111 goedgekeurd. Doel was aanvankelijk de verdediging van het geloof in Zuid-Frankrijk, later het ; zielenheil in zijn meest algemeene beteekenis met ; leerambt en prediking als middelen. Zij was van het ■ begin af een priesterorde; haar leden zijn geen monni■ ken, maar reguliere kanunniken, die het canonicale leven (o.a. Koorgebed) met het apostolaat verbinden Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam en tevens verschillende monachale verplichtingen hebben (kapittel, vasten, vita communis). In tegenstelling met de oudere Orden ontbraken gebondenheid aan één klooster (stabilitas loei) en handenarbeid. Ingevoerd werd de absolute armoede van klooster en individu, die echter voor het klooster door Sixtus IV werd afgeschaft. De studie was een essentieel element in de constituties. In doel en middelen werd de Orde een voorbeeld voor alle later gestichte Orden en Congregaties. De inwendige organisatie werd op de generale kapittels van 1220 en 1221 grootendeels afgesloten. Reeds tijdens het leven van den H. Dominions breidde de Orde zich sterk uit. In 1221 werden 8 provincies opgericht en telde zij ca. 60 kloosters. Het ledenaantal nam voortdurend toe en was reeds in 1327 tot ca. 12 000 gestegen. Haar hoogtepunt op wetenschappelijk gebied (theologie, wijsbegeerte, schriftuur, kerk. recht en profane wetenschappen), missioneering en prediking bereikte de Orde in de tweede helft der 13e eeuw (Thomas van Aquino), Albertus de Groote, Raymundus van Pennafort). Ook werd de inquisitie haar gedeeltelijk toevertrouwd. Mystiek en kunst kwamen tot hoogen bloei (Joh. Eckehart, Joh. Tauler, H. Suso, Fra Angelico, Fra Benedetto). Door het verval der scholastiek, verslapping der tucht, verblijf der pausen te Avignon en de zwarte pest openbaarde zich sedert het begin der 14e e. een inzinking, waaraan echter onder den generaal Raymundus van Capua (f 1399) krachtig weerstand werd geboden door de stichting van observantenkloosters. Zijn voorn, medewerkers waren Koenraad van Pruisen in Duitschland, Joh. Dominici in Italië en Franciscus van Retz in Oostenrijk. Na het Westersch Schisma (1378—1418), dat ook in de Orde een scheuring bewerkte, werd het werk der hervorming door Barth. Texier (1426—1449) voortgezet; er ontstonden verschillende observantenkloosters, o.a. te Fiesole en Florence (Savonarola), en congregaties van observantenkloosters, o.a. de Holl. congregatie (1464), die zich uitstrekte over Noord-Frankrijk, België, Nederland en Duitschland. Gelijksoortige congregaties werden in Italië, Dalmatië, Portugal en lerland opgericht. Gedurende de 16e eeuw verloor de Orde door de Reformatie een groot deel harer kloosters, vooral in Midden- en Noord-Buropa, maar kreeg nieuwe kloosters en provincies in Zuid-Amerika. Ook trokken de D. als missionarissen naar Indië, China en Japan. In Italië en Spanje kwam de theologie tot hoogen bloei (Cajetanus, Fr. de Yittoria, Melchior Cano, Dom. Banez) en ontstond een theologische strijd met de Sociëteit van Jesus (> Congregatie de Auxiliis divinae gratiae). De Orde nam krachtig deel aan de Katholieke hervorming; op het concilie van Trente was zij vertegenwoordigd door 23 aartsbisschoppen en bisschoppen en 40 theologanten. Gedurende de 17e en 18e eeuw miste het vorstelijk absolutisme zijn invloed niet op het bestuur der Orde; het gezag der generaals nam voortdurend toe, de gen. kapittels verloren grootendeels hun wetgevende beteekenis. Ook in dezen tijd ontstonden vooral in Frankrijk hervormingscongregaties. Bijzonder had de Orde te lijden van het Gallicanisme in Frankrijk en het Josephisme in Oostenrijk; de hoven van Ween en, Napels en Madrid verboden alle contact met den generaal; door revolutie en saecularisatie gingen vele kloosters ten gronde. Onder Pius VII werd zelfs het Spaansche gedeelte der Orde aan de rechtsmacht van den generaal onttrokken. In den aanvang der 19e eeuw kwam de Orde tot nieuwen bloei. 1805 werd de St. Jozefprovincie in N. Amerika opgericht; in Frankrijk werd zij door p. H. Lacordaire hersteld, in Duitschland door p. Ceslaus de Robiano. Vooral werd het opbouwingswerk door den Ordegeneraal V. Jandel (1855— 1872) krachtig voortgezet. Op het gen. kapittel van 1871 te Gent waren reeds 13 provincies vertegenwoordigd. Tijdens het bestuur van p. J. Larroca (1879—1891) kwam het Spaansch gedeelte weer aan de Orde terug. Zijn opvolger p. A. Frühwirth (1891—1904) gaf zich vooral aan het innerlijk leven der Orde en het herstel der opgeheven provincies. In 1890 werd de bijbelschool te Jerusalem opgericht en kort daarna de theol. faculteit te Freiburg (Zw.) aan de Orde toevertrouwd. In 1910 stichtte p. H. Cormier (1904—1916) het pauselijk Collegio Angelico. P. L. Theissling (1916—1926), de eerste Ned. Ordegeneraal, maakte zich bijzonder verdienstelijk voor de missies en door zijn persoonlijk contact met de provincies. Sedert 1929 bestuurt p. M. Gillet als 79e generaal de Orde. In 1930 richtte hij te Rome het Dominioaansch historisch instituut op en verlegde in 1932 het Collegio Angelico naar het oude klooster San Domenico e Sisto. Tegenwoordig telt de Orde 31 provincies en 1 congregatie, het ledenaantal is ca. 6600. Aan de Kerk schonk zij 4 pausen, 70 kardinalen, honderden aartsbisschoppen, bisschoppen en theologen. i U l T\ T 1. T\ 1 1 1 -- Zi- Kleed. De Weeding der D. bestaat uit een wit wollen tuniek, scapulier, schoudermantel met kap, en een lederen gordel met afhangenden rozenkrans. Buiten het klooster en op den preekstoel dragen zij een zwarten mantel. Bij de leekebroeders zijn scapulier en schoudermantel zwart. 11. Bestuur. De Dominicanen volgen den regel van St. Augustinus met eigen constituties, die in 1932 definitief werden herzien volgens den codex van het Kerkelijk Recht. De Orde wordt bestuurd door een magister generalis, die door de provinciaals en de afgevaardigden der provincies voor 12 jaren gekozen en in het bestuur bijgestaan wordt door 6 socii en den procurator generalis. Aan den generaal, niet aan de locale oversten beloven de Dominicanen gehoorzaamheid. Het gen. kapittel, dat om de 3 jaren samenkomt, heeft wetgevende macht. De provincies worden bestuurd door provinciaals, die voor den tijd van 4 jaren gekozen worden door de prioren en de afgevaardigden der kloosters en huizen. De keuze vereischt goedkeuring van den generaal. De provinciaal wordt bijgestaan door den raad der provincie. Aan het hoofd der kloosters staat de prior, die voor 3 jaren door de Fig. 1. Het oude wapen. Fig. 2. Het tegenwoordige wapen der Dominicaner Orde. Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam stemgerechtigde leden van het klooster gekozen wordt. De keuze moet door den provinciaal bekrachtigd worden. De studie van elke provincie ressorteert onder een moderatorium, bestaande uit den regens studii, den baccalaureus en den magister studii. Volgens het studieprogram van 1907 [een nieuwe studieregeling is (1934) in voorbereiding] volgen de fraters studenten 3 jaren philosophie en 4 jaren theologie met resp. bijvakken. De theologische cursus is gesplitst in een hoogeren en gewonen cursus. De eerste wordt afgesloten door het lectoraat. Na zevenjarig professoraat kan de lector te Rome het examen afleggen voor het magisteriaat in de theologie, dat hem na een nieuw zesjarig professoraat met bonnet en ring wordt toegekend. Lambermond. ill. Liturgie der Dominicanen. Na de snelle uitbreiding der Orde ontstond verlangen naar gelijkvormige Liturgie. Deze kwam na veel tasten en zoeken tot stand op het generaal kapittel van Parijs in 1266. Het leeuwenaandeel in het werk had de toenmalige generaal der Orde, Humbertus de Romans. In 1267 volgde pauselijke goedkeuring van Clemens IV. Alle eeuwen door bleef de Dominicaner liturgie essentieel dezelfde; accidenteele veranderingen kwamen in den loop der tijden voor, vooral in de jaren 1286,1562 en 1601; zelden waren zij gelukkig. Voorn, verschilpunten met den Rom. ritus. Deze stemmen overeen met de afwijkende gebruiken, bij de Carmelieten-liturgie vermeld (zie dl. VII, kol. 40), met uitzondering van het driemaal herhalen der Introïtus-antifoon, het Salve Regina vóór den Miszegen, en de laatste eigenaardigheden der Paaschweek. Zeer karakteristiek zijn bij de Dominicanen de variaties der Completen en de daaropvolgende plechtige Salve Regina-processie. Karakter. De Dominicaner liturgie behoort tot de middeleeuwsche Romano-Fransche liturgieën. Vermengd met vele elementen uit Gallië en het oude Frankrijk, blijft zij niettemin in den grond een Romeinsche Liturgie. Beter dan de algemeene Romeinsche ritus bewaarde zij het karakter van de oude Romeinsche basilieken-liturgie. Sterk door Parijs beïnvloed, is de liturgie der Dominicanen toch niet identiek met den eeredienst dier stad. Het in haar verwerkte materiaal stamt uit meerdere Orden en Kerken: is eclectisch. De samensmelting is zeer gelukkig. Men verkreeg een eenheid, uitmuntend door strengheid, eenvoud en majesteit. Verbreiding. De Dominicaner liturgie werd overgenomen door de Duitsche Orde, de Kruisheeren, het Bngelsche Hof onder Eduard 111 en verschillende diocesen, o.a. Agram (Oostenrijk). In de landstaal overgezet, was het Dominicaansche missaal in gebruik bij de Fratres Uniatores van Armenië. L i t.: Codex archetypus van Humbertus de Romans (Rome, archief der Orde; copieën uit den eersten tijd; in British Museum en in Salamanca); Cassetti 0.P., La Liturgia domenicana (Napels, 1804); Laporte_ 0.P., Précis historique et descriptif du Rit dominicain (in Analecta O.P. 1917—1918); Guerrini 0.P., Ordinarium (getrokken uit prototypus, 1922); Rousseau 0.P., De ecclesiastico officio F. F. Praedioatorum (1926—’27); Verwilst 0.P., Les Complies dominicaines (1933); id., De Dominikaansohe Mis; Mortier 0.P., La liturgie dominicaine. Verwilst. IV. Dominicanen in N. en Z, Nederland. a) Noord -Nederland. De eerste vestiging der Dominicanen had plaats vanuit Keulen te Utrecht in 1232; spoedig verrezen stichtingen te Leeuwarden (1246), Haarlem (1247), Maastricht (1254), Zierikzee (1266), Winsum (1276), Den Bosch (1286), Zutphen (1288), Nijmegen (1292) en Groningen (1308). In 1403 werd een klooster te Den Haag, 1449 te Rotterdam, 1466 te Zwolle gesticht. Al deze kloosters hadden eigen termijnhuizen. De volksmond noemde de Dominicanen Brueren of Broeren, ook wel Jacopinen; de naam Predikheeren ontstond waarschijnlijk uit Predicaren of Prekeren. Door kloosterkerk en -school kwamen zij in contact met het volk en intellectueele kringen. Zij stonden in verbinding met de geestelijke en tijdelijke macht, traden op als inquisiteurs en in de 14e en 16e eeuw kozen de Utrechtsche bisschoppen meermalen een Dominicaan tot coadjutor. In de 14e eeuw deelden de Ned. kloosters in het algemeen verval, dat de meeste kloosters in Europa ontwrichtte, maar maakten ook deel uit van de monastieke opleving in de 14e en vooral in de 16e eeuw. Vele Ned. kloosters behoorden tot de Ho 11. congregatie. Na de opheffing dezer congregatie werd in 1616 de Nederduitsche provincie gesticht, waartoe zoowel de Noord- als de Zuidnederlandsche kloosters behoorden. Gedurende de 16e eeuw gingen alle kloosters ten gronde, in 1694 verdween met het klooster te Groningen de laatste nederzetting in de Noordelijke provincies. In verschillende steden herinneren kerk of klooster aan het verblijf der Dominicanen, evenals straatnamen als Broerstraat, achter den Brueren, Dominicanenstraat, Predikheerenkerkhof, Jacobijnenstraat, Bonte-Papensteeg (te Leeuwarden). In 1620 ontvingen zij van Paulus V verlof in de Holl. missie aan de zielzorg deel te nemen, in 1627 kregen zij krachtens een overeenkomst met den apostolischen vicaris de bediening van 8 staties nl. te Utrecht, Leiden, Schiedam, Haarlem, Amsterdam, Groningen, Kampen en Zwolle. Kampen en Zwolle werden niet bezet; beter slaagde men te Leeuwarden, Alkmaar en Tiel. Men had echter met veel moeilijkheden te kampen veroorzaakt door de regeering, innerlijke verdeeldheid, rivaliteit tusschen regulieren en saeculieren, en den naijver der Oud-Katholieken. Nog moeilijker werd de toestand, toen Joseph II door allerlei kleingeestige bepalingen de Zuidelijke kloosters, waardoor de Ned. staties bediend werden, bemoeilijkte. Wel werden deze bepalingen weer door zijn opvolger Leopold afgeschaft, maar door de Fransche Revolutie werden de religieuze Orden in België opgeheven en do kloosters, de missiehuizen voor de Holl. missie, vernietigd. Ook de kloosters van Maastricht, Sittard en Calcar werden gesloten. Hetzelfde lot trof het seminarie van Roermond, dat sinds bisschop R. Cools O.P. door Dominicanen werd bestuurd. In het Noorden verdween echtehde Calvinistische overmacht en de verdreven Zuidelijke kloosterlingen konden hun Noordelijke Ordebroeders te hulp snellen. Nu kwam een nieuwe opleving! In 1804 werd weer te Amsterdam bij pauselijke volmacht een provinciaal kapittel gehouden, maar de kloosterlingen behielden de belangstelling der regeering, zij mochten geen nieuwelingen aannemen. Ook de staties der regulieren kwamen in gevaar. Een stichting van Ned. Dominicanen te Gent (België) in 1836 mislukte, een vestiging te Uden in 1837 werd door de regeering bemoeilijkt. Maar in 1840 besteeg Willem II den troon en sedertdien konden de kloosters zich vrij ontwikkelen. In 1843 werd een klooster gesticht te Nijmegen, waar de Dominicanen sedert 1810 hun kerk hadden teruggekregen, 1862 volgde een stichting te Langenboom, 1868 te Huissen met noviciaat en studiehuis. Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam In 1868 werd de missie van Curaijao, 1904 die van Puerto-Rico, 1914 een nederzetting op Bomholm aanvaard. In 1901 werd te Zwolle het St. Thomasklooster met studium philosophicum geopend. Steeds nam het aantal leden der provincie toe vooral door het in 1866 opgerichte St. Dominicuscollege te Nijmegen, sedert 1927 overgeplaatst naar Neerbosch. In 1932 werd het St. Albertusklooster te Nijm. met studium theologicum gesticht; in dit jaar werd ook begonnen met een missie in Z. Afrika (Oranje-Vrijstaat). Heden telt de Ned. provincie, die toegewijd is aan O. L. Vrouw van den Allerheiligsten Rozenkrans, ca. 450 leden. Ca. 75 leden zijn werkzaam in de missies. Naast 4 kloosters nl. te Nijmegen (2), Zwolle en Huissen met noviciaat telt de provincie 18 parochies nl. te Nijmegen (3), Langenboom, Alkmaar (2), Amsterdam (2), Goorn, Leeuwarden, Neerbosch, Rotterdam (3), Schiedam (2), Tiel en Utrecht. De paters wijden zich aan parochie-, missie- en retraitewerk, geven in binnen- en buitenland onderwijs aan universiteiten- en kloosterscholen en nemen deel aan de conferenties voor niet-Katholieken. De missieactie wordt gesteund door de „Sint Dominicuspenning”, de Rozenkransdevotie door een afzonderlijk maandschrift. De > Derde Orde bloeit. b) België. Van de kloosters, die gedurende de 13e eeuw in de Zuidelijke Nederlanden werden gesticht, behoorden de meeste tot de Fransche provincie slechts enkele tot de Duitsche. Met de Noord-Nederlandsche kloosters deelden deze in het algemeen verval der 14e eeuw, maar maakten ook gedurende de 16e eeuw deel uit van de algemeene opleving. Vele sloten zich aan bij de Ho 11. congregatie en kwamen tot hoogen bloei. Na de opheffing der congregatie, maakten de meeste kloosters deel uit van de Nederduitsche provincie (1616). Veel hadden zij te lijden gedurende de 16e eeuw van de Reformatorische woelingen; de paters werden verjaagd en vervolgd (P. Anton. Temmermans, f 1582) en enkele kloosters opgeheven. Maar in de 17e eeuw nam het aantal stichtingen weer toe. In 1680 werd de St. Rosa-provincie opgericht. Gedurende de Fransche Revolutie gingen echter bijna alle kloosters ten gronde. Enkele paters trokken naar de Hollandsche Missie, andere bleven wachten op betere tijden. In 1835 besloten de paters Ackerman en Braekman een kloosterstichting te wagen; samenwerking met de Noord-Nederlandsche paters bleek echter om politieke redenen onmogelijk (Gent). Na de stichting van het klooster te Gent (1836) volgden Tienen (1843) en Leuven (1866), die eerst onder het gezag van den pauselijken nuntius stonden, daarna een afzonderlijke groep in de Fransche provincie vormden. Eerst in 1860 werd de tegenwoordige provincie St. Rosa opgericht. Gesticht werden La Sarthe (1860), Lier (1864), Oostende (1873), Brussel (1900), Luik (1905), Antwerpen (1906), Gent (1934). In 1911 werd de Kongomissie begonnen. De paters wijden zich buiten de gewone zielzorg vooral aan retraite- en sociaal werk. In 1905 begon p. van Nieuwelande met het werk „Geloofsverdediging”, dat vooral door vlugschriften zijn doel trachtte te bereiken. In 1907 verscheen „de Waarheid”, 1911 „de Ster”; in hetzelfde jaar „Ons Geloof”. Leergangen werden ingericht voor wijsbegeerte, apologie en sociologie, waaruit in 1919 de Hooge school voor vrouwen ontstond. In 1930 begon het „Thomistisch Tijdschrift”, dat in 1934 in „Kultuurleven” werd omgedoopt. Voor het missiewerk wordt er geijverd vanuit het groot Begijnhof te Gent, dat sinds 1874 onder leiding der paters staat, met een eigen tijdschrift „De Rozenkrans en Congomissie”. Door de Waalsche paters wordt de „Rosaire” uitgegeven. Het aantal leden der provincie bedraagt ruim 300 leden en bestaat uit Walen en Vlamingen. Ca. 40 werken in de missie. De provincie telt 7 kloosters en 5 vicariaten. Het Vlaamsoh noviciaat is gevestigd te Gent, dat van de Walen te La Sarthe, waar ook de philosophie gedoceerd wordt. De Vlamingen volgen hun philosophische studies te Gent. De theologische cursus is voor allen te Leuven. V. Derde Orde van S. Dominicus. Deze ontstond in de eerste helft der 13e eeuw en was een uiting van een opbloeiend godsdienstig volksleven. Haar leden, mannen en vrouwen, volgden naar staat en stand den regel en de geestelijke leiding der Orde. In 1285 ontving zij den regel van den Ordegeneraal Munio de Zamora, die 1405 door Innocentius VII werd goedgekeurd. Haar eerste naam „Broederschap van boetvaardigheid van den H. Dominicus” werd 1484 in „Derde Orde van den H. Dominicus” veranderd. In alle eeuwen telde zij talrijke volgelingen; haar geschiedenis loopt parallel met die der Orde. Tijdens het generalaat van P. L. Theissling werd de regel herzien en in 1923 door Pius XI goedgekeurd. Haar tegenwoordig doel is vooral loekenapostolaat door zelfheiliging; zij wil geen massabeweging zijn, maar een kem vormen onder alle standen en leeftijden. Haar ledenaantal bedraagt heden ca. 88 000. In Nederland wordt dit leekenapostolaat in den meest uitgebreiden vorm beoefend, vooral wat betreft de verspreiding der waarheid (lectuurverspreiding, actie onder nieuw-bekeerden, huisbezoek, bibliotheekwerk, parochieel leekenapostolaat). Middelen zijn: maandelijksche godsdienstige en huishoudelijke bijeenkomsten, jaarlijksche congressen, studiedagen , speciale Derde Orde-retraites, eigen periodieken voor directeuren en leden. Zij telt 17 af deelingen, ieder bestuurd door een Directeur (priester) en enkele leden uit de afdeeling gekozen. De algemeene belangen worden door een promotor provincialis behartigd. Haar aantal is heden ca. 2 200. Ook in België bloeit de Derde Orde; zij telt daar ca. 2 600 leden. L i t. : M. Heimbueher, Die Orden und Kongregationen (I 31933, 469 vlg.); J. Quétif O.P. en J. Échard 0.P., Scriptores Ordinis Praed. (2 dln. Parijs 1719—1721) ; A. Mortier 0.P., Histoire des Maitres Généraux de I’Ordre des Frères Prêcheurs (7 dln. Parijs 1903—1920); A. Walz 0.P., Compendium Historiae Ord. Praed. (Rome 1930 met bibliographie); B. de Jonghe 0.P., Desolata Batavia Dominioana (Gent 1717); B. de Jonghe 0.P., Belgium Dominicanum (Gent 1719); G. Meyer 0.P., Gedenkboek van de Dominicanen in Nederland (Nijmegen 1912). Lambermond. Dominicanessen. I. De D. der Tweede Orde volgen den regel van St. Augustinus en grootendeels de constituties der Dominicanen (Eerste Orde). De zusters leggen solemneele geloften af, hebben pausehjk slot en bidden in het koor het groot officie. Ze worden onderscheiden in koor- en werk- of buitenzusters en dragen het Dominicaansch habijt. De kloosters staan meestal onder jurisdictie van den diocesanen bisschop, slechts enkele onder die der Orde. De stichting der Tweede Orde gaat terug naar het in 1206 door Diego de Acebes en St. Dominicus gestichte klooster in Prouille (Zuid-Frankrijk). In 1929 werden de constituties, volgens den codex van het kerkelijk recht herzien, door Pius XI goedgekeurd. In de middeleeuwen en ook later waren vele kloosters middelpunten van mystiek leven; tijdens de Reformatie gingen zeer vele ten gronde, in Nederland ver- Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam dwenen zij geheel. De Tweede Orde telt heden ongeveer 180 kloosters met ca. 2 000 zusters. In Nederland behoorde het klooster Mariënthal, in 1882 te Venlo gesticht (Dominicanessen van den H. Rozenkrans), oorspronkelijk tot de Derde Orde, doch is in 1886 tot de Tweede Orde overgegaan. 11. De D. der Derde Orde volgen den regel der Derde Orde of den zgn. derden regel, welke teruggaat op de voorschriften van den Ordegeneraal Munio de Zamora (1285) met toevoeging van bijzondere constituties. > Derde Orde. De kloosters ontwikkelden zich in de 13e eeuw uit de kringen der saeculiere Derde Orde-zusters. De zusters leggen eenvoudige geloften af, hebben bisschoppelijk slot en bidden in het koor meestal het officie der H. Maagd. Zij dragen een wit habijt, soms een zwart. Naast vele zelfstandige kloosters bestaan er tal van congregaties, die voornamelijk in het begin der 19e eeuw ontstonden. Momenteel zijn er ca. 30 000 zusters der Derde Orde; zij staan in nauw verband met de Dominicanenorde, maar zijn meestal onderworpen aan bisschoppelijke jurisdictie. A) In Nederland bestaan: Congregatie van Sint Catharina van Siena, gesticht in 1841 door Lucia en Blisabeth Pinkers te Rotterdam. Sedert 1888 is het moederhuis te Voorschoten (Bijdorp). Haar doel is onderwijs en liefdewerken; zij telt in Nederland 25 huizen en is werkzaam in de missie van West-Indië. Congregatie der Heilige Familie, gesticht in 1848 door p. Dom. van Zeeland O.P. te Neerbosch; de zusters leefden oorspronkelijk volgens den regel der Tweede Orde; later volgens den regel der Derde Orde. Doel is: onderwijs en verschillende liefdewerken. In Nederland telt zij 16 huizen, is werkzaam in de missie op Java. Dominicanessen van het Heilig Sacrament, gesticht in 1919 te Nijmegen door Dominica Jorritsma-Vonk de Both, Catharina Roothaan, Hiëronyma Roovers en Johanna Krusemcyer, onder leiding van p. H. Kooien O.P. Haar doel is: werken onder de geestelijk en stoffelijk verarmden, verzorging van kraamvrouwen. Moederhuis: Huize Bethlehem te Nijmegen; een tweede stichting is gevestigd te Rotterdam. Dominicanessen van het Sint Catharina-apostolaat, gesticht in 1923 te Zwolle door p. J. M. van Wely O.P. en Maria Dominica Trooster. Doel: apostolische arbeid met gebruikmakingvan sociale en charitatieve middelen. ... Dominicanessen van Bethanië, te Yenlo. Zie onder > Bethanië. In 1934 heeft van Venlo uit een nieuwe stichting te Sambeek plaatsgehad. Lambermond. B) In België bestaan: Dominicanessen met Moederhuis te Lubbeek bij Leuven. Onderwijs; missiën in Belg. Kongo. Dominicanessen van Bcthlchcm van den gedurigen Rozenkrans. Moederhuis te Dinant. Beschouwende orde. Dominicanessen van de H. Catharina van Siena, genaamd Predikheeressen van Engelendale. Moederhuis te Brugge. Onderwijs, ziekenzorg, missiën in Belg. Kongo. Dominicanessen van Parijs. Huis te Saventhem (Brabant). Beschouwende orde. Dominicanessen der Presentatie van Maria, van La Bretèche-lez-Tours (Fr.). Hoofdhuis voor België te Andrimont. Missiën in Columbia en Irak. Dominicanessen van Serre. Huis te Alveringem. Beschouwende orde. Dominicancsscn-missionarissen van O. L. Vrouw (van Fichermont). Moederhuis te Waterloo. Missiën in Belg. Kongo. _ ' L i t.: Lex. f. Theol. u. Kirche (2111, 390 vlg.) ;G. Meyer 0.P., Dominicaansche Studiën (21920, 371 vlg.); A. Walz 0.P., Compendium Historiae Ord. Praed. (1930, 526 vlg.); Kath. Ned. Encyclopedie (II 1932, 249 vlg.). Allossery. Dominichino, eigenlijk: Dom. Zampieri, schilder te Bologna en Rome; * 1681, f 1641 te Napels. Een der belangrijkste figuren uit de school der Caracci; maakte meest groote stukken (vooral fresco ’s) met voorstellingen uit de mythologie of heiligenlegenden, die sterke decoratieve kwaliteiten hebben (Communie v. H. Hiëronymus in Pinacotheek v. Vaticaan). Hij ontleende veel aan zijn groote voorgangers (Raffael, Michelangelo, Titiaan). Heeft ook goede portretten en landschappen gemaakt, die, wat kunstwaarde betreft, zeker niet tot zijn minste scheppingen behooren. Zijn groote begaafdheid blijkt ook uit een reeks zeer vlotte schetsteekeningen. L i t. : L. Serra, D. Zampieri (Rome 1909). Schretlen. Dominici, Giovanni, Zalige, Dominicaan; * 1357 te Florence, f 10 Juni 1419 te Ofen. Vooral bekend als prediker en paedagoog; bestreed op overdreven wijze het Humanisme. Stond in dienst van paus Gregorius XII, wiens aftreden hij op het concilie van Constanz bekend maakte. In 1408 aartsbisschop van Ragusa en kardinaal. In 1832 werd zijn cultus door paus Gregorius XVI erkend. Feest 10 Juni. Werken; Lucula noctis (1405 ; uitgeg. door R. Coulon, Parijs 1908); Regola del governo di oura familiare (1400—1405 uitgeg. door D. Salvi, Florence 1860; Duitsch A. Rösler, 1894). Li t. : Scriptores Ordinis (I, 768 vlg.) ; L. y. Pastor, Geschichte der Papste (I, 56 vlg.); A. Rösler, Cardinal Joh. Dominici O.P. (Freiburg i. Br. 1893). Lamhermond. Dominion m (Lat. dominus = heer), oudchristelijke naam; 1° voor kerk; 2° voor de H. Mis. Dominions, Heilige, Ordestichter; * 1170 te Caleruega (Oud-Castilië) uit de vrome, niet adellijke ouders Felix de Guzman en de Z. Johanna de Aza, f 6 Aug. 1221 te Bologna. Zijn eerste inteliectueele vorming ontving hij van zijn oom, een priester in Gumiel de Izan, zijn philosophisch-theologische opleiding aan de kathedrale school van Palencia. Ca. 1198 volgde de priesterwijding en werd D. door bisschop Martinus Bazan kanunnik van het kathedrale kapittel van Osma. In 1201 stierf Bazan en werd opgevolgd door Diego de Acebes. Met dezen leerde D. ca. 1206 tijdens een reis naar Italië de ketterijen der Albigenzen en Waldenzen in Z. Frankrijk kennen en bleef daar in evangelische armoede prediken, eerst onder leiding van Diego en na diens vertrek naar Spanje aan het hoofd van een aantal volgelingen. In 1208 stierf Diego; zijn plan om predikers om zicli te vereenigen, was door Dominions toen verwezenlijkt. Dat D. in deze jaren den rozenkrans zou hebben gepredikt volgens opdracht van de H. Maagd is een legende. Sedert 1216 trad D. met zijn gezellen op als diocesaan prediker in georganiseerd verband onder leiding van Fulco, bisschep van Toulouse. De pausefijke goedkeuring van dit predikersinstituut, dat volgens D. waarschijnlijk en volgens Fulco wel zeker voor het bisdom Toulouse en omgeving was bedoeld, werd eerst verkregen, nadat D. op last van paus Innocentius 111 een reeds bestaanden regel Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam gekozen had. De goedkeuring door paus Honorius 111 volgde 22 Dec. 1216. Dominicanen. Waarschijnlijk onder invloed en medewerking der Kom. Curie, bijzonder van kardinaal Ugolino en tegen den zin van Fulco, verbrak D. in 1217 de diocesane grenzen, waardoor de vereeniging van Predikbroeders zich vrij kon organiseeren en tot een universeele Orde ontwikkelen. Ook de volstrekte armoede van individu en klooster, reeds in 1216 onafhankelijk van Franciscus’ invloed besloten, werd nu practijk. Vandaar is 1217 het eindpunt in de ontwikkeling van Dominious. De volgende jaren arbeidde hl] aan de organisatie en uitbouw zijner Orde, ondernam reizen in Spanje, Frankrijk, Italië, stond in pauselijken dienst en trad als kloosterhervormer op. In 1217 legde hij te Prouille de grondslagen der vrouwelijke Tweede Orde. De Derde Orde ontstond eerst later. Na een korte ziekte stierf D. in geur van heiligheid te Bologna; zijn lichaam werd in het koor der St. Nicolaaskerk bijgezet. Op 24 Mei 1233 werden zijn overblijfselen naar de nieuwe kloosterkerk overgebracht (wordt in de Orde herdacht) en in hetzelfde jaar begon het proces voor de heiligverklaring, die volgde 3 Juli 1234 bij bulle van paus Gregorius IX. Zijn praalgraf, waaraan verschillende kunstenaars, o.a. Michelangelo, werkten, is in de kerk S. Domenico. Feestdag 4 Aug. In de geschiedenis van het Ordewezen heeft D. groote beteekenis, in zoover hij het kloosterleven met behoud van alle oude elementen in dienst stelde der zielzorg. Met een nuchter en scherp verstand ontwikkelde hij doelbewust zijn plannen onder leiding der Bom. Curie. Zijn leven en dood werden door vele wonderen verheerlijkt. D. is niet de stichter der inquisitie, noch de eerste inquisiteur. Ook is hij niet de eerste magister S. Palatii, welk ambt eerst later aan de Orde werd toevertrouwd. Voorstelling. (Zie pl. t/o kol. 341, dl. II.) Van D. bestaat geen vast type, zoodat men hem op verschillende wijzen ziet afgebeeld: met of zonder baard, jeugdig of oud, lenig of gezet. Zijn meest voorkomende attributen zijn: de aureool (heiligheid), de lelietak (zuiverheid), het boek (wetgever), de ster boven of tegen het voorhoofd (waarheid), de rozenkrans (instelling y. d. rozenkrans) en de hond met fakkel (prediking); minder voorkomende zijn kerkgebouw, draagkruis. Hij wordt zoowel alleen als in groep van heiligen afgebeeld. Ben telkens terugkeerend motief is D. in contemplatie naast het kruis (zittend of staand). Ontelbare malen werd D. door schilders en beeldhouwers, plaatsnijders en miniaturisten in zijn verschillende levensepisoden weergegeven, door Fra Angelico ong. 60 malen. Li t. : B. Altaner, Der hl. Dominikus (Breslau 1922); Balme 0.P., Lelaidier O.P. en Collomb 0.P., Cartulaire on histoire diplomatique de St. Dominique (3 dln. Parijs 1839—1901); H. Laurent 0.P., Monumenta Historica S. P. N. Dominici (I Parijs 1933) ; H. Lacordaire 0.P., Vie de S. Dominique (Parijs 1840); D. Wijntjes 0.P., Leven van den H. Dominions (’s Bosch 21914); P. Mandonnet 0.P., St. Dominique, Pidée, Phomme et Poeuvre (Gent 1921) ; B. Jarret 0.P., Life of St. Dominic (Londen 1924); H. Petitot 0.P., Vie de St. Dominique (Parijs 1925); H. Scheeben, Der H. Dominikus (Freiburg i. Br. 1927); Gedenkboek zevende Eeuwfeest v. St. Dominicus (1934) ; H. Holzapfel 0.F.M., St. Dominikus und der Rosenkranz (Freiburg i. Br. 1903) ; X. Faucher 0.P., Les origines du Rosaire (Parijs 1923); H. Lambermond 0.P., Der Armutsgedanke des hl. Dominikus (1926); M. Nieuwbarn 0.P., St. Dominicus in de kunst (1904) ; L. Ferretti 0.P., San Domenico, Biografia ed Icónografia (Florence 1921). Lambermond. Dominicus dc la Calzada, Heilige, kluizenaar in Noord-Spanje; fl2 Mei 1109 (1070?). Toen zijn wensch om Benedictijn te worden niet vervuld werd, sloot hij zich aan bij den kardinaal-bisschop Gregorius van Ostia, die in die dagen als legaat predikend door Spanje trok, en deze wijdde hem tot priester. Na diens dood trok D. zich in de woestenij van Bureba (Noord-Spanje) terug en wijdde zich geheel aan de versterving en de beoefening der naastenliefde. Hier ontstond de naar hem genoemde stad Santa Domingo de La Calzada. Jaarlijks worden op zijn graf een haan en een kip geslacht als herdenking aan een door D. verricht wonder. Feestdag 12 Mei. J. v. Rooij. Dominions Gundisalinus (Gimdisalvi), aartsdiaken van Segovia (12e eeuw), bekend als vertaler van werken van Aristoteles en diens neo-Platoonsche en Arabische commentatoren uit het Arabisch in het Latijn. D. paste de nieuwe natuurwetenschappelijke en wijsgeerige theorieën, die hij door zijn vertalingen had leeren kennen, ook toe in zijn eigen geschriften: De processione mundi, De unitate, De anima, De immortalitate animae, De divisione philosophiae. De invloed van > Avicenna op de Hoogscholastiek loopt hoofdzakelijk over hem. L i t.: M. De Wulf, Histoire de la philosophie médiévale (I Leuven-Parijs 61934). F. Sassen. Dominicus a Jcsu Maria (familienaam:Urrusolo), Eerbiedwaardige, geschoeid Carmeliet, daarna ongeschoeid; * 16 Mei 1659 te Calatayud (Aragon), f 16 Febr. 1630 te Weenen. In de orde bekleedde hij belangrijke ambten, o.a. dat van definitor en procurator-generalis. Gregorius XV zond hem naar Ferdinand 11. Om zijn heiligheid en wonderwerken stond hij in hoog aanzien bij Maximiliaan van Beieren, die hem als aalmoezenier meenam tijdens den Boheemschen veldtocht. D. nam deel aan den slag op den Witten Berg bij Praag in 1620. Hij wordt afgebeeld rijdende aan het hoofd der troepen met het kruis in de eene hand, in de andere de beeltenis van Maria van Strakonitz. Van zijn hand verschenen verschillende werken en ook was hij bekend om zijn organisatietalent, o.a. had hij een actief aandeel in de stichting van de Propaganda Fide. Urbanus VIII zond hem met een diplomatieke zending naar Weenen, waar hij op den Hofburg stierf. C. Speet. Dominicus Loricatus (= de gepantserde), Heilige, f 14 Oct. 1060 in het Suavicinum monasterium (Frontale). Na eenigen tijd kluizenaar te zijn geweest, werd hij monnik te Fonte Avellana onder leiding van den H. Petrus Damianus, die in een brief aan Alexander II vele bijzonderheden uit dit boetvaardig leven vermeldt, o.a. het dragen van een metalen hemd, van kettingen, vasten, nachtwaken enz. Feestdag 14 Oct. L i t.: Acta S.S. Oct. (VI 1856, 611-628). ,ƒ. v. Rooij. Dominieus van de Moeder Gods (Barberi), Eerbiedwaardige, Passionist, apostel van Engeland in de 19e eeuw; * 22 Juni 1792 te Palanzana bij Viterbo, f 27 Aug. 1849 te Reading. Onvermoeid missionaris en vruchtbaar schrijver. Stichtte in 1840 te Ere (België) het eerste klooster der Passionisten buiten Italië. Sinds 1841 werkzaam in Engeland, nam hij o.a. in 1845 Newman in de Kerk op. In 1911 werd het proces tot zaligverklaring ingeleid. Lit. : Dominions C. P., Leven v. d. Berbiedw. D. (1924); Young C.P., Life and Letters of the Ven. Dominio (Londen 1926). Oswald. Dominicus do Val (V all i u s), Heilige, f 1250 te Sarragossa. De historische waarde en echt- Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam heid van de in den vorm van een predikatie geschreven levensbeschrijving is moeilijk te achterhalen. Hierin wordt vermeld, dat D. op 7-jarigen leeftijd door Joden geroofd, aan den muur genageld en met een lans doorstoken werd. Het lijkje, dat aan den oever van den Ebro verborgen vas, werd later door Christenen gevonden en begraven. Feestdag 31 Aug. L i t.: Acta S.S. Aug. (VI 1753, 777-783). J. v. Rooij. Dominions van Vlaanderen, Dominicaan, wijsgeer; * ca. 1426, f ca. 1600. Zijn werken zijn van bijzonder belang voor de studie van de geschiedenis der wijsbegeerte. Werken: Quaestiones quodlibetales (Venetië 1500); Quaestiones XLIX in librum primum posteriorem, XX in secundum, XXIII in elenohos sive in opusculum S. Thomae „De Fallaciis” (Venetië 1496, 1565). Lit.: Scriptores Ordinis (I, 894 vlg.); G. Meersseman O.P. (Thomistisch tijdschrift I, 385 vlg., 590 vlg.). Dominion worden die deelen van het Britsche Rijk genoemd, die een eigen parlement en een eigen regeering hebben. Het zijn; Australië, Canada, de lersche Vrijstaat, New-Foundland, Nieuw-Zeeland en de Zuid-Afrikaansche Unie. In ieder D. vertegenwoordigt een gouverneur-generaal den koning, op voordracht van het D. benoemd. De D. genieten volledige zelfstandigheid van wetgeving, kunnen omtrent buitenlandsch beleid niet tegen hun zin verplicht worden, kunnen sinds 1926 afzonderlijk verdragen sluiten, zijn zelfstandige leden van den Volkenbond, hebben gezantschapsrecht en voeren eigen vlag. Sinds 1888 zorgen „Imperial Conferences” voor onderling overleg. Het bovenstaande is in hoofdzaak geregeld op die van 1926, terwijl in 1930 een scheidsgerecht is opgericht voor geschillen tusschen de deelen van het Britsche Rijk. Derks. Domiiiique, 1° Jean (pseud. voor Mlle. Marie Closset), Fransch-Belgisch dichteres van welluidende melancholische verzen. Regentes; * 1876 te Brussel, alwaar zij in 1913 I’lnstitut beige de Culture stichtte. Werken: Les Fleurs légendaires des Pays du Ciel 1901) ; L’Ombre des Roses (1901); La Gaule blanche (1903); L’Anémone des Mers (1906); L’Aile mouillée (1908); Le Puits d’Azur (1913); Le Vent du Soir (1922); Une Syllabe d’oiseau. • L i t.: M. Gauchez, Le livre des Masques (He Serie, blz. 96-105). Willemyns. 2° P ier r e, Fransch veelzijdig schrijver en satirist van de richting van Anatole France; Corsicaan van oorsprong. * 8 April 1889 te Courtenay; studeerde in de geneeskunde. Zijn roman Notre-Dame de la Sagesse (Grand Prix Balzac, 1924) openbaarde hem aan het groote publiek. Ook invloedrijk journalist (Le Soir, la Gazette du Franc, le Rappel). Deze sterke, onafhankelijke natuur deinst niet terug voor scherpe aanklachten tegen het eng nationalisme. Voorn, werken: Actes Désobligeants (novellen); Les Danubiennes; Les Mercenaires (machtige roman. Communisme!); La Majesté (grappige, picareske, pseudohistorische schildering van de alles behalve stichtelijke praktijken der politieke gelukzoekers); Selon Saint-Jean (1927 ; bewerkt voor het tooneel: Le feu du Ciel); Monsieur le Parlement (1928); La Proie de Venus; Laure de Pennery ; L’lndienne de Blois. In zijn politieke essays: Deux jours chez Ludendorff, les Pils de la Louve, Oui, mais Moscou . .. (1931), wijst hij eenerzijds op de gevaren van het Duitsch rassisme, anderzijds op die van het Italiaansch fascisme en het steeds dreigender wordend communisme. C r i t i e k: Quatre hommes entre vingt : Montherlant, Morand, Cocteau, Drieu la Roebelle. G e s c h. : La Commune, réeit, tableau, mise en scène de la Révolution parisienne de 1871 (1930). Willemyns. Dominium, in wijderen zin: het recht van den heer (dominus) over al datgene (personen en zaken), wat aan zijn gezagsrecht is onderworpen; in engeren zin: het Romeinsche eigendomsrecht. In deze laatste beteekenis behoort het d, tot de zakelijke rechten. Het sluit in zich alle bevoegdheden om over een zaak vrijelijk te beschikken en om daarvan het volle genot te hebben, voorzoover den eigenaar deze bevoegdheden niet ontzegd zijn. Deze bevoegdheden worden veelal aldus samengevat, dat den eigenaar de navolgende rechten worden toegekend: ius utendi (het recht om de zaak te gebruiken), ius fr n e n d i (het recht om de vruchten der zaak tot zich te nemen), ius abut e n d i (het recht om op de meest volstrekte wijze over de zaak te beschikken, behoudens dan de beperkingen, die contractueel of door de wet of door de gewoonte zijn vastgelegd). Men onderscheidde Q u i r i – tari s c h (d. ex iure Quiritium) en praetoris c h eigendomsrecht. Om het eerste te hebben moest men o.m. Romeinsch burger zijn. Het laatste was ruimer van aard, maar tevens minder krachtig wat betreft de werking. In het Byzantijnsche recht zijn de verschilpunten tusschen beide verdwenen. Er bestaat dan één d., waarin het bruikbare der beide vroegere dominia verwerkt is. Van het d. is te onderscheiden het condominium (mede-eigendom), waarbij één en dezelfde zaak in eigendom toebehoort aan meerdere personen. Elk der mede-eigenaars kan te allen tijde deeling vragen, teneinde uit de onverdeeldheid te geraken. Elk kan voorts zelfstandig beschikken over zijn deel, maar voor beschikkingen, die de zaak als geheel betreffen, is de medewerking (goedkeuring) der anderen vereischt. Gezamende hand. Hermesdorf. Domino, maskeradecostuum in den vorm van een wijden mantel met kap. Meestal zwart of rood. Dominospel. De naam wordt in verband gebracht met het uiterlijk der steenen, waarmee men speelt; deze doen met hun zwarte kleur en witte oogen denken aan een domino-masker; volgens anderen ontstond het als tijdpasseering van monniken in het klooster Monte Cassino, waarbij dan vermeld worden de psalm-woorden „Dixit Dominus Domino meo” en de lofprijzing „Benedicamus Domino”. Knippenberg. Domhuis ac Itcdemptor, breve van2l Ju1i1773, waarbij paus Clemens XIV de > Jezuïetenorde ophief. Lit.: Pastor, Gesch. der Papste (XVI, 2); De Jong, Handb. der Kerkgesch. (2111, 97 Tig.). Domimis Flevit, > Jerusalem. Damhuis vobiscum (Lat., = de Heer zij met ulieden; ontleend aan Ruth 2.4), liturgische groet (wellicht sinds de Apostelen), voorbehouden aan bisschoppen, priesters en diakenen. > Formulen (liturgische); ■> Pax vobis. Domitia, dochter van Lucius Domitius Ahenobarbus, den grootvader van keizer Nero; tante van Nero. Nero, die zich haar goederen bij Baiae en Ravenna wilde toeëigenen, liet haar vergiftigen. Domitia Lcpida, dochter van Lucius Domitius Ahenobarbus, den grootvader van Nero. Zij was achtereenvolgens de vrouw van Messalla Barbatus (hun zoon was Messalina), van Faustus Comelius Sulla en van C. Appius lunius Silanus. In 54 na Chr. deed Agrippina haar ter dood brengen. Weijermans. Domitia Longina, vrouw van keizer Domitianus. Zij werd beschuldigd van slecht gedrag en verbannen, maar 89 na Chr. weer teruggeroepen. Zij leefde nog tot ongeveer 140 na Chr. Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam Domitianus, 1° Lu eins Domitius, i keizemaam van den vrijgelatene Achilleus, die zich in 296 zeven maanden handhaafde als tegenkeizer in Egypte; door Diocletianus, die Alexandrië veroverde, gedood. Davids. 2° Tit u s Flavius, Romeinsch keizer (81-96), ( om de meedoogenlooze wreedheden zijner laatste jaren „de kale Nero” genoemd. * 51 na Chr. te Rome, f 96 i na Chr. Hij was de zoon van keizer Vespasianus en de broeder van keizer Titus. Gedurende do regeering van i Titus, dien hij haatte, hield hij zich, wellicht slechts in i schijn, onledig met studie, waardoor hij den naam verwierf van een letterkundig man. Keizer geworden, nam ; hij de regeering zoowel van Rome als van de provincies met kracht ter hand. Allerlei misstanden (ook moreele) ruimde hij op. Hij hervormde de rechtspraak, bevorderde den graanbouw, beschermde de landeigenaars, voltooide het Amphitheatrum Flavianum (Colosseum) en herstelde den tempel van Jupiter Capitolius. Ook het leger ondervond zijn zorgen. De soldij werd verhoogd, en de vrede zooveel mogelijk gehandhaafd. Ter bescherming van Romeinsch Germanië begon hij den aanleg van den beroemden limes(grenswal) van den Rijn (bij Rhein-Brohl) tot den Donau (bij Regensburg). Aan Agricola droeg hij een veldtocht naar Engeland op, maar riep hem uit achterdocht terug, alvorens hij de verovering van Noord-Schotland volbracht had. Zelf vocht hij in Duitschland en Thracië met zeer wisselenden uitslag. De laatste zeven jaren werd en was hij een afschuwelijk tyran. Vooral verdienstelijke of begaafde lieden verkeerden voortdurend in gevaar. Ook zijn verwanten werden zijn slachtoffers, o.a. Flavius Clemens, zijn neef, met diens echtgenoote Flavia Domitilla, beiden Christenen. Een samenzwering, waaraan de keizerin deel nam, ma,akte een eind aan zijn leven. Slijpen. Domitianus, Heilige, bisschep van Tongeren (Maastricht). Hij bezocht het Concilie van Orléans in 549 en stierf waarschijnlijk omstreeks 660. Over hem hebben we verschillende levensbeschrijvingen, die evenwel eerst in de 12e eeuw zijn samengesteld. ~ Lit.: Van der Essen, Etude... sur les Vitae des saints mérovingiens de I’ancienne Belgique. lekke. Domitilla, Heilige, uit de familie der Flaviërs, kleindochter van Vespasianus en gemalin van consul T. Flavius Clemens. Na diens dood werd zij naar het eiland Pandataria verbannen. Meer is niet bekend. Op haar landgoed aan de Via Ardeatina (dichtbij San Callisto) gaf zij aan de Christenen uit haar omgeving gelegenheid tot begraven naast haar familiegraven. Zoo ontstond reeds in de le eeuw de Doraitilla-cata-combo (zie afb. 5 en 6 van de plaat t/o kolom 128 in deel VII), welke zich in den loop der jaren uitbreidde tot een groot complex. Aan den ingang stond een driebeukige kerk, vóór 395 voltooid, later verwoest, in 1874 weer uitgegraven en nu museum. Naast mythologische voorstellingen (Amor en Psyche) en fijne ornamentschildering vindt men in de Domitilla-catacombe Christelijke voorstellingen; Daniël tusschen de leeuwen, de Goede Herder, Aanbidding der Wijzen (3e eeuw) een jeugdige Christus met Apostelen (4e eeuw). Franses. Domitius, naam van een plebejisch geslacht in het Oude Rome, sedert Augustus patricisch. Families: de C a 1 v i en de A h e n o b a r b i. De meest bekende Domitii zijn: 1° Gnaeus D. Ahenobarbus, evenals zijn vader Lucius, tegen- stander van Caesar; aanhanger van Antonius, daarna van Octavianus, stierf kort na den slag bij Aotium (31 v. Chr.). „ 2° Lucius D. Ahenobarbus, Romeinsch generaal, grootvader van Nero, drong in Germanië door tot de Elbe, legde tusschen Eems en Rijn de pontes longi (paalwegen) aan. f 25 na Chr. 3° Gnaeus D. Ahenobarbus, zoon van den vorigen, huwde in 18 Agrippina, Germanicus dochter; uit dit huwelijk werd Nero geboren. Andere Domitii, > * Aurelianus, > Corbulo, > Nero, > Ulpianus. Davids. Domitius Aler, > Afer. Domjanic, Dragutin, Servisch-Kroatisch dichter van het voorlaatste geslacht, schrijver eener vermoeid-zinnelijke, maar vormrijke lyriek; * 1875. Dommel, riviertje in N. Brabant, ontspringt ten Zuiden van Peer in Belg. Limburg, stroomt langs Eindhoven, St. Oedenrode, Boxtel en St. Michielsgestel naar Den Bosch, waar het zich met de Aa vereenigt tot de Dieze. De D. heeft veel zijriviertjes, die zich weer sterk vertakken, o.a. de Tongelreep, de Kleine Dommel, de Beerze, de Ley (of Run). Het stroomgebied van den D. is groot: het omvat het Westelijk deel van de Meierij. Door de vele ontginningen vooral nam de waterafvoer zeer toe en niet in die mate de afstroomingsmogelijkheid. Het waterschap „Het Stroomgebied van den Dommel” werkt met succes aan de verbetering van den waterstaatkundigen toestand door het aankoopen van watermolens, het aanbrengen van bochtafsnijdingen, het graven van kanaalafleidingen (bijv. te Eindhoven en Boxtel) om den D. te ontlasten enz. Algeheele verbetering kan pas worden tegemoet gezien na de volledige oplossing va,n het eeuwenoude Maas-vraagstuk in deze provincie. > Noord-Brabant (onder: Waterstaatkundige toestand). v. Velthoven. De Kleine Dommel, ook Rul genoemd, zijriviertje van den Dommel in N. Brabant, ontstaat uit de Kleine Aa, de Strijpsche Aa en de Sterkselscbe Aa ten N. van Budol; stroomt langs Heeze en Geldrop en bereikt bij het kasteel Eckart den Dommel. Dommelen, > Valkenswaard (N. Br. gem.) Dommermg, Jan, bekend Ned. biljartspeler, eenmaal wereldkampioen (1925), kampioen van Europa (1926) en acht malen van Ned. eerste klasse grootbiljart. Dommcst, > Dolmest. Dom Miguel, > Miguel (Dom). Domnius, Heilige, bisschep van Salona m Dalmatië, waar hij tijdens de vervolging van Diocletianus waarschijnlijk 11 April 304 den marteldood stierf. Paus Johannes IV liet zijn heilig gebeente met dat van andere martelaren naar Rome overbrengen en m de Venantiuskapel bij het Baptisterium van Lateranen bijzetten. Een latere legende maakte D. tot leerling van den H. Petrus, die onder Trajanus gemarteld zou zijn. De meening, dat er twee bisschoppen van denzeUden naam in Salona geweest zouden zijn, is niet houdbaar. L i t.: J. Zeiller, Les origines ohrét. dans la province rom. de Dalmatte (Parijs 1906). J. Rooij. Dommis, vereenvoudigde vorm van Doin inu s (heer), in de liturgie gebezigd tegenover personen, waar tegenover God de volledige vorm gebruikt wordt. Ook middeleeuwsche titel van den paus: Dommis Papa. Jube Dom(i)ne benedicere. Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam H. DOMINICUS. Detail uit de Kruisiging. Klooster San Marco te Florence Fresco van Fra Angelico. Dommis of Don u s, paus, 676—678; ijverde voor kunstvolle verfraaiing van kerken. Domo dossola, stadje in Noord-Italië (46° 4' N., 8° 18' 0.), ca. 7 600 inw.; 280 m boven zee aan de Toce, bij den uitgang van de Simplontunnel. Bekend spoorwegknooppunt; veel toeristen. Domostroj (Russ., = de econoom), een soort Russische leekenspiegel uit de 16e eeuw, die, in 63 hoofdstukken, uit een eng mannelijk standpunt de plichten van het gezin tegenover den huisheer beschrijft: de zweep is er nog het voornaamste opvoedkundig hulpmiddel in, ook tegenover de vrouw I L i t.: Bruckner, Deutsche Revue (1864). Baur. Dom Pcdro, > Pedro (Dom). Dompelaar, waterdicht staafje of spiraal, waarin een electrisch verwarmingselement met een aansluitwaarde van 500—1 000 watt is opgenomen. Verwarmt in korten tijd kleine hoeveelheden vloeistof (melk, scheerwater), nadat men den d. in de vloeistof heeft gezet. Br dient ter voorkoming van beschadiging van den d. op gelet te worden, dat de stroom alleen in- of uitgeschakeld mag worden, als de d. in de vloeistof staat. Schnahel. Dompen, marineterm voor het brengen van de monding van een kanon beneden het horizontale vlak (> Domphoek). De tegengestelde bewerking heet vluchten. Dompertje van den Ouden Valentijn, Het, critisoh-historische bijdragen tot de geschiedenis van den dag (1868—1920). Opgezet door H. A. Banning („den Ouden Valentijn”) en Henri Bogaerts, heeft het tijdschrift de Katholieke zaak in Nederland jarenlang gediend. Van 1906—’20 werd het geheel en al verzorgd door J. W. Helmer, redacteur van „De Tijd”. L i t.: A. J. A. Flament, Kath. Periodieken (Kath. Ned. 1813—1913, II); Het Dompertje. de Haas. Domphoek, hoek, waaronder een kanon beneden het horizontale vlak is gericht. Dompen. Domrémy-la-Pucelle. Kerkje, waarin Jeanne d’Arc geboden heeft voor haar vertrek (tegenwoordige toestand). Doinpoe, één van de drie rijkjes, die te zamen de onderafdeeling Biraa vormen op het eiland Soembawa (N.0.1.). Dompt, De, > Gemert (N.Br. gem.). Domra, oud Russisch tokkel-instrument van het luit-type. Voorlooper van de balaleika. Domrémy-la-Pucelle, gehucht van 260 in- Domrémy-la-Puoelle. Geboortehuis van de H. Jeanne d’Arc. woners in het dept. Vosges, aan de Maas (Frankrijk, 48° 26' N., 6° 41' O.). Hier werd de H. Jeanne d’Arc geboren in 1412. Haar geboortehuis is thans een museum met het opschrift „Vive labeur, vive le roi Loys”. D.0.M.(5.) (Lat.) = Deo óptimo mdximo (sacrum) = (toegewijd) aan den hoogsten, grootsten God. In den klassieken tijd opschrift van tempels en altaren, toegewijd aan Juppiter. Ook nog in den Renaissancetijd. Domselaor, Jacob van, Ned. componist; * 15 April 1890 te Nijkerk; was leerling van Joh. Wagenaar en toonde zich in Proeven van stijlkunst voor piano (1913—’16) een opmerkelijk talent. D. componeerde verder nog 6 sonatines voor piano, een symphonie en andere werken. Reeser. Don, 1° rivier in Yorkshire (Eng., 63° 35' N., 1° 31' W.); ontspringt op het Penninisch Gebergte, stroomt langs Sheffield en Doncaster, vereenigt zich met de Ouse bij Goole. 2° Rivier in Aberdeenshire (57° 13' N., 2° 13'W.); ontspringt op de Grampians, stroomt ten N. van Abcrdeen in de Noordzee uit. Rijk aan forellen en zalm. G. de Vries. Domrémy-la-Pucelle. Oorspronkelijke toestand van het kerkje, ten tijde van Jeanne d’Arc. 3° Rivier in Z. Rusland, 1860 km lang, met een stroomgebied van 430 000 km2. Ze ontspringt bij Toela op het Centraal Plateau op eenhoogte van 181 m en volgt er verder den O. rand van. In het W. heeft de rivier een bergoever en in het O. een lagen weideoever. De D. stroomt bijna geheel door steppenland, zoodat ze weinig water heeft en de scheepvaart ermoeilijk is. Eerst bij Kalatsj begint ’t stoombootverkeer. De voornaamste zijrivier is de Donetz. Bij Tambow, in de poort van Oka, zou de D. goed met de Oka verbonden kunnen worden. > Donsche kozakken, fr. Stanislaus. Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam rx s. Donaat (< Lat. donare = schenken), benaming, in het algemeen van leeken, die (in de M.E.) zichzelf en hun vermogen aan een klooster schonken, en dan ook in zekere geestelijke voordeelen deelden. > Oblaat. Donar (Noorsch: Thor), Germaansche dondergod, gedacht als een sterke reus met langen baard, die met zijn knots of hamer op de wolken slaat en zoo den donder veroorzaakt. Hij werd als een goede, weldoende god vereerd en had verschillende attributen, die met die van den Indo-Europeeschen hemelgod overeenkomen. De Romeinen identificeerden hem met Hercules en daarna met Juppiter. Vandaar onze Donderdag, die overeenkomt met den Romeinschen dag van Juppiter (Jovis dies = Fransch: Jeudi). De eik was zijn heilige boom. L ft.: ■>Germaansche godsdienst. Bellon. Donalcllo (eigenlijk; Donato di Niccolo di Betto Bardi), beeldhouwer te Florence; * 1386, f 1466; was ook werkzaam te Siena, Pisa, Prato en Rome. Hij was een leerling van Ghiberti, die hem o.a. het bronsgieten leerde. D. is een der grootste beeldhouwers, die Italië heeft opgeleverd; hij schiep een nieuwen stijl, die vooral hierin bestond, dat hij veel meer dan zijn voorgangers het geestelijk element in zijn beelden tot uitdrukking zocht te brengen en het tot hoofdzaak maakte; het wezen van den mensch in al zijn vormen boeide hem eindeloos en was steeds het doel van zijn scheppingsdrift. Zijn onderwerpen koos hij zoowel uit de mythologie als uit den bijbel. Hij werkte met alle materialen, maar marmer en brons hadden zijn voorkeur; de zoo schilderachtige bas-reliëfs van marmer, meest met Madonna’s, waren een vinding van hem. Zijn invloed op het nageslacht, vooral op Raffaelen Michelangelo is zeer groot geweest; eenige hoogst begaafde leerlingen, Des. di Settignano en Bertoldo, werkten speciaal in zijn trant verder. Vooral Florence is nog vol van zijn heerlijke scheppmgen. Men vindt er ziin levensgrot)te beelden aan de Or S. Michele, m den dom en in de S. Croce, in de Loggia dei Lanzi, het Baptisterium en vooral in het Bargello-museum (o.a. zijn wereldberoemde David). Zijn ruiterstandbeeld van Gattamelata, dat op het plein van de San Antonio te Padua nog altijd prijkt, is een der meest majestueuze en meest trotsche monumenten ter wereld. Zoo is verreweg het grootste deel, en hieronder zeker zijn schoonste werken, in zijn vaderland gebleven en sieren voor een belangrijk deel nog de plekken, waarvoor de kunstenaar ze vervaardigde. Slechts enkele groote musea in het buitenland (Parijs, Londen en Berlijn) bezitten eenige stalen van zijn kunst. Zie plaat. L i t.: E. Bertaux, Don. (Parijs 1910 ; les Maltres de Part); W. Bode, in : Florentiner BUdhauer d. Renaiss. (1911) oCtITBUBYI, ' Donaten, gedrukte exemplaren van den Donaat, een Latijnsehe grammatica van Aelius ■> Donatus, welke in de 16e eeuw veel voor het onderricht gebruikt werd. De overlevering wil, dat Donaten de eerste boeken waren, die men door houtdruk vermenigvuldigde. Donaten zijn zeer zeldzaam en kostbaar, en vormen gewichtig materiaal voor de geschiedenis der oudste boekdrukkunst. Zie afb. kol. 227. Donati, 1° (ook Donato) Baldassare, Venetiaansch musicus; f 1603 te Venetië; eerst zanger aan de San Marco-basiliek, een tijdlang bestuurder der kleine kapel (1662), en later kapelmeester na Zarlino’s dood. D. schreef talrijke motetten en madrigalen, tusschen 1663 en 1697 gedrukt, waardoor hij als componist bij zijn tijdgenooten een hoog aanzien ver- Lenaerts. 2° Cesar e, Italiaanse!) roman- en dagbladschrijver; * 28 Sept. 1826 te Lugo di Romagna, f 17 Febr. 1913 te Rome. Zijn vertellingen munten uit door fiine karakterschildering en humor. Verken, Novellen": Per un gomitolo; Diritto e vovescio ■ Arte e natura: Rivoluzione in miniatura (1858) • Racoonti delle fate (1868); Buon’ anno (1876); Foglie secche; Bozzetti romani (1884); Stone bizzarre (1888) • Racconti, novelle ed altri scritti (1912). Romans ; Tra le spine (1869); Povera vita; Flora Marzia (1876): La signorina Manlredi (1883). 3° °G ïamb a 11 ist a, Ital. astronoom; * 1826 te Pisa, f 1873 te Florence (hier in 1864 directeur der sterrenwacht). Komeet van Donati, een van de schoonste kometen uit de 19e eeuw, door G. Donati te Florence op 2 Juni 1868 ontdekt als een flauw, nevelig vlekje. In tegenstelling met andere kometen, die soms zeer plotseling verschijnen, ontwikkelde de komeet van D. zich geleidelijk, totdat zij in Octoher van dat jaar, m de nabijheid van de heldere ster Arcturus, op het hoogtepunt van haar glans was gekomen. De kop vertoonde een mooie symmetrische structuur, terwijl de breede, gekromde staart duidelijk gespleten was en een boog omspande van bijna 60°. Bovendien waren er nog twee zwakke, bijna rechte bijstaarten. De omlooptijd van de komeet van D. om de zon is door Hill berekend en bedraagt ongeveer 1 960 jaar: eerst omstreeks het iaar 3808 mag men dus haar terugkeer verwachten. Donaten. Benige regels uit een donaat. Begin 15e eeuw. ° LitV: G. P. Bond, Harvard Ann. (Hl 1862). G. Mulders. Donatianus, 1° Heilige, martelaar; hij werd als catechumeen te Carthago gevangen genomen tijdens de vervolging van Yalerianus en stierf in de gevangenis, na eerst het H. Doopsel ontvangen te hebben. Feestdag 24 Febr. Lit.: Aota S.S. Febr. (111,1658, 454-459). 2° Heilige, gemarteld te Nantes met zijn Broeder, den catechumeen Rogatianus, ca. 249 ofwel ca. 303. Feestdag 24 Mei. ' Ti t.T Acta S.S. Man (V 1685, 279 vlg.). 3° Heilige, aartsbisschop van Keims, f 14 Oct. 389 (?) Ca. 866 werden zijn relikwieën naar Brugge overgebracht. De ter eere van D. gebouwde kerk werd in 1669 tot kathedraal van het nieuwe diocees Brugge verheven en in 1799 door de Franschen verwoest. Feestdag 14 Oct. *Ti t.T Acta S.S Oct. (VI 1794, 487 vlg.). J. V. Rooij. Donalio Constantini, Constantijnsche schenking. ■> Constantijn de Groote. Honatismc, of schisma van Donatus v. Carth., hield ruim een eeuw de overigens bloeiende Christenheid van N.-Afrika verdeeld. In 306 kwamen een aantal Numidische bisschoppen te Cirta (Constantme) bijeen en besloten, dat Caecilianus onwettig tot bisschep van Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam Carthago was gewijd, omdat zijn consecrator, Felix van Aptunga, in de vervolging de heilige Boeken zou hebben uitgeleverd en dus tot de afvalligen zou hebben behoord. In Oarthago verklaarden zij in verbond met persoonlijke vijanden van Caecilianus dezen voor afgezet en kozen Majorinns en na diens dood Donatus tot bisschop. Keizer Constantijn had bevel gegeven, de in de vervolging genaaste goederen aan de Katholieken terug te geven. De Donatisten beriepen zich op hem en vroegen Gallische bisschoppen als scheidsrechters. Constantijn verzocht den paus met 3 door hem aangewezen Gallische bisschoppen de zaak te onderzoeken. Paus Miltiades beriep een concilie in het Lateraan (313) en stelde Caecilianus in het gelijk. De D. berustten er niet in en daarom riep Constantijn een concilie samen in Arles (314) met hetzelfde resultaat. Tijdelijk heeft de keizer hen streng behandeld, om hen dan weer te dulden. De beweging nam sterk toe en werd voor de Katholieken zeer moeilijk, toen de Donatisten de woeste benden der > Circumcellionen te hulp riepen. Toen St. Augustinus bisschop werd, zetelde in elke plaats van beteekenis een Donatist als bisschop naast een Katholiek. Kort te voren had Optatus van Mileve het schisma scherp bestreden in een zevendeelig werk met belangrijke documenten (wier echtheid ten onrechte is bestreden). De groote kampioen der Kerk tegen het schisma werd echter Augustinus, van wien we nog tal van traktaten, preeken en brieven over het schisma bezitten. Trachtte hij de afgedwaalden eerst uitsluitend door overreding te winnen, later moest hij erkennen, dat ingrijpen van den staat noodzakelijk was. Een schitterende overwinning behaalde hij op het twistgesprek in Carthago (411) en van dan af loopt do beweging sterk terug. Het groote geschilpunt tusschen de beide partijen liep over de geldigheid van satrament en wijding, door onwaardigen toegediend. De D. verwierpen die o.a. met beroep op het standpunt van Cypriamis in den strijd met Rome over den ketterdoop. Intusschen was zijn punt van uitgang onjuist, van staatswege was (op bevel van Constantijn) de zaak onderzocht en bewezen, dat Felix van Aptunga niet gevallen was. Bronnen: Optatus v. Mileve, Corpus Seriptorum ecoles. latin. (26); Augustinus, scripta contra Donatistas, ibidem (3 dln.). —L i t.; Monceaux, Histoire littéraire de I’Afrique ehrét. (IV-VII 1912—1923) ; Diot. Théol. Cath. (IV, kol. 1701—1728); Franses, Augustinus en de eenheid der Kerk, in Misoellanea Augustiniana (1930, 137-150) ; Batiffol, La paix constantinienne (21914); id., Le catholicisme de S. Augustin (2 dln. 21920). Franses. Uwnatisten(strijd), > Donatisme. Douativum (Lat., <( donare = geven), een geschenk in geld, door de Romeinsche keizers aan de soldaten gegeven. Donatus, 1° A e 1 iu s, Latijnsch grammaticus omstreeks 350, leeraar van St. Hiëronymus, schreef een Ars grammatica, die in een kort elementair deel: ars minor, en voor meergevorderden een ars mai o r, tot ons is gekomen. Tot in de 15e eeuw bleef het werk als leerboek voor het Latijn in gebruik, zoodat „Donatus” synoniem was met Latijnsche Spraakkunst. Verder schreef D. een waardevolle, ons in een bewerking overgebleven commentaar op Terentius en een fragmentarisch overgebleven commentaar op Vergilius’ Aeneïs en Georgica. Davids. 2°Tiberius Claudus, Latijnsch grammaticus, omstreeks 400, schreef een commentaar op Virgilius’ Aeneïs. Davids. Donatus, 1° hoofdleider van het naar hem genoemde schisma (> Donatisme) en tweede schismatieke bisschop van Carthago (ca. 313—360). 2° Heilige, Hom. krijgsman; patroon tegen onweer; afgebeeld met bliksemschichten in de hand. Zijn legende is geheel onzeker en pas later ontstaan naar aanleiding van een Donatus-graf in de catacombe van S. Agnes. 3° Heilige, bisschop van Are z z o en patroon der stad, leefde in het midden der 4e eeuw. Het Martyrol. Hieron. noemt hem belijder en wel op 7 Aug. Volgens een legendarisch passieverhaal uit de 6e of 6e eeuw zou hij den marteldood gestorven zijn onder Juliaan den Afvalligen; dit is echter historisch onjuist. Latere legenden verwisselden hem met bisschop Donatus van Euroa in Epirus. Feestdag 7 Augustus. Afgebeeld met een wagenrad, waarop vijf brandende kaarsen. Lit.: Acta S.S. Aug. (II 1735, 188-190); D. H. Quentin, Les martyrol. histor. du moyen-dge (Parijs 1908). •i° Heilige, bisschep van leefde in de 7e eeuw. Hij was de zoon van den Frankischen hertog Waldelenus en God zou den ouders dit kind geschonken hebben op het gebed van den H. Columbanus. Na eerst eenigen tijd monnik geweest te zijn werd hij bisschop, stichtte twee kloosters en bezocht de synode te Clichy, Reims en Chalon-sur-Saóne. Feestdag 7 Aug. L i t.: Aota S.S. Aug. {II 1735, 197-200). 5° Heilige, bisschep van Fies o 1 e, ca. 829 876. Een gedicht op zijn geboorteland (lerland) en een eigen gemaakt grafschrift zijn nog bewaard gebleven. Feestdag 22 Oct. L i t.: Acta S.S. Oet. (IX 1858, 648-661). 6° Heilige, bisschep van Thmu i s, leefde op het eind der 3e en begin 4e eeuw. Met zekerheid is weinig van hem bekend. Nadat bij zijn eerste marteling het vuur en de wilde dieren hem ongedeerd hadden achtergelaten, vluchtte hij van Aquileja naar Egypte, werd hier bisschop van Thmuis en in 316 met twee gezellen gemarteld. Feestdag 22 Mei. L i t.: Acta S.S. Maü (V 1685, 143-151). 7° Heilige, bisschep van Za r a (Dalmatië), leefde op het eind der 8e en begin 9e eeuw, werkte onvermoeid voor Kerk en vaderland. Toen in 810 de kuststreken van Dalmatië, dat zich vrijwillig onder de Frankische bescherming gesteld had, door Karei den Grooten aan Byzantium werden teruggegeven, verkreeg D. van keizer Nicephorus niet alleen vergeving maar ook hot kostbaar lichaam van de H. Anastasia. Ook zou men door zijn toedoen de relikwieën van den H.H. Chrysogonus, Zoïlus, Agape, Chiona en Irene gekregen hebben. De Donatuskerk, welke door hem werd gebouwd en waarin hij begraven ligt, is sedert 1880 als museum ingerioht. ,ƒ. v. Rooij. Donau, na de Wolga de langste rivier van Europa, ontstaat uit verschillende op het Zwarte Woud ontspringende bronrivieren, waarvan de voornaamste, Brege en Brigach, zich hij Donaueschingen (676 m boven zeeniveau) tot D. vereenigen. Van Immendingen tot Sigmaringen breekt de D. door de Zwabische Jura en verliest ten gevolge van ondergrondsche afvloeiing veel water, dat door de Aach naar den Rijn wordt gevoerd. De D. stroomt verder langs den N. rand der Zwabische, Beiersche en Oostenrijksche Hoogvlakte; tusschen Ulm en Regensburg liggen langs den oever moerassen, Donau-Ried en Donau-Moos genaamd. Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam Van links ontvangt de D. door Altmuhl, JNaab en Regen water van Jura-keten en Bohemer Woud, belangrijke! zijn de van de Alpen komende rechter zijrivieren: Hier, Lech, Isar, Inn, Traun en Enns. De watemjkste is de grensrivier de Inn, die bij Passau de hoofdrivier bereikt. Beneden Grein wordt het Donaudal vernauwd tusschen de uitloopers van het Bohemer Woud (Greiner Woud) en de Alpen; daar ontstaan stroomversnellingen, de Greiner Donaustrudel. Na bij Klosterneuburg door het Weener Woud te zijn gebroken, bereikt de D. het Weener Bekken, stroomt langs Weenen (de rivier is hier ca. 300 m breed, ligt 160 m boven zeeniveau) en neemt de March op. Vanaf dit punt tot aan den mond der Eipel is de D. grensrivier tusschen Tsjecho-Slowakije eener- en Oostenrijk en Hongarije anderzijds. Door de Hongaarsche Poort bij Bratislava (Pressburg) treedt de D. de Kleine Hongaarsche Laagvlakte binnen, waar hij links Waag, Neutra, Gran en Eipel, rechts Leitha en Raab opneemt en de riviereilanden Groote en Kleine Schütt vormt. Bij Waitzen wordt het Hongaarsche Middelgebergte (Bakony Woud) doorbroken, de D. wondt zich Zuidwaarts naar de Groote Hongaarsche Laagvlakte langs Boedapest, waar hij een breedte van 400—600 nai bezit en nog 97 m boven zeeniveau ligt. Weer wordt het verval zoo gering, dat de rivier zich meermalen splitst, dat meanders, moerassen en doode zijtakken ontstaan. De D. stroomt over de Zuid-Slavische grens, neemt de Sau (Sava) op, buigt naar het 0., ontvangt de Theiss, bij Belgrado de Sau, verder nog de Morawa en bereikt dan bij de grensstad Bazias het Banater Gebergte, dat hij in een 130 km lang dal doorbreekt, waarvan het laatste deel tusschen Orsowa en "urnu Severin den naam van Ijzeren Poort draagt. Van 1390 tot 1896 heeft men daar met behulp van dynamiet door de rotsen aan den kant der rivierbedding een 3 km lang scheepvaartkanaal gemaakt. Beneden fumu Severin stroomt de D. langs den ong. 100 m hoogen rand van het Bulgaarsche Tafelland, ontvangt vandaar de zijrivieren Timok, Isker en Jantra, terwijl langs den moerassigen linkeroever zich de vlakte van Walachije uitstrekt, vanwaar Jiul, Olt, Argesu en Jalomnita toevloeien. WTaar in de Balta de vertakking rijker wordt en de moerassen zich zoodanig uitbreiden, dat de rmei bij hoog water wel 14 è, 24 km breed is, dringt het heuvelland der Dobroedsja de D. naar het N. langs Braïla tot bij Galatz, waar de Sereth wordt opgenomen Na vervolgens de Proeth te hebben ontvangen, vormt de D. een moerassige, ongezonde delta, die 4 300 km' oppervlakte bezit, en stroomt door Kilia, Soelma ei Sint Georsre uit in de Zwarte Zee. De totale lengte van den Donau bedraagt 2 9W km, het stroomgebied heeft een oppervlakte van Hl I UUU km2, de rivier verbindt het industrieel midden met het agrarische Z.O. van Europa. Toch is de scheepvaart op den Donau veel minder belangrijk dan die op den Rijn. Dat is grootendeels een gevolg van sociale factoren, maar ook zijn er enkele natuurlijke omstandigheden, die de ontwikkeling der Donauscheepvaart belemmeren. Ondiepten en stroomversnellingen waren tot voor enkele tientallen jaren de grootste hindernissen, maar daarin is een aanzienlijke verbeteimg gekomen, al leveren ze bij laag water nog wel moeilijkheden op. Dat is mede een gevolg van het groote verschil tusschen hoog- en laagwater: bij Oalatz 6 44 m; de capaciteit schommelt bij het begin der delta tusschen 2 000 en 35 000 m2/sec. De Beneden-Donau vriest jaarlijks één è. twee maanden dient; voor e monden vormen zich zandbanken; van de zijrivieren zijn alleen Drau, Sau en Theiss bevaarbaar, goede kanaalverbredingen met andere riviersystemen ontbreken (het Ludwigskanaal in Beieren is van geen beteekenis voor de scheepvaart). Voor kleinere rivierbooten wordt de D. bevaarbaar bij Ulm, regelmatige scheepvaart begint bij Donauwörth en vnl. bij Regensburg. Van de monden zijn de Soelina en Kilia bevaarbaar. (Zie plaat.) Bij den Vrede van Parijs (1866) werd voor het beheer van de Donaumonden de zgn. Europeesche Donaucommissie ingesteld, die de Soelina bevaarbaar heeft laten maken. In 1919 werd bij den Vrede van Versailles het aantal leden beperkt tot vier; Roemenie, Engeland, Frankrijk en Italië. Bovendien bestaat er sedert 1919 nog een internationale commissie, gevormd door afgevaardigden van alle oeverstaten en van Engeland, Frankrijk en Italië, die toezicht uitoefent op het rivierbeheer van Ulm tot Braïla. Alle vlaggen genieten gelijke rechten bij de vaart op den Donm.Hoek. Donaueschingen, stad in Baden aan den O. voet van het Zwarte Woud in het landschap Baar, 678—708 m boven zeeniveau, aan de samenvloeiing van Brigach en Brege en de in het Fürstenbergsche Slotpark ontspringende Donaubron; ca. 6 000 inw., meerendeels Kath. D. wordt bezocht om zijn keukenzouthoudende bron. Residentie van de vorsten van Fürstenberg. Slot met bibliotheek (140 000 deelen, 1183 handschriften, waaronder een codex 0 van het Nibelungenlied, een Paroival uit de 14e eeuw en een Schwabenspiegel van 1287). Brouwerij. Na den brand van 1908 werd de stad meer modem opgebouwd. Lips. Donaiiprovlnciën, de provinciën van het Romeinsche Rijk, die langs den Donau, de rijksgrens, lagen; R a e t i a (het Z. van Beieren), N 6 r i cu m (Karinthië en Stiermarken), Pann o n i a (Z-W. Hongarije), Moe s i a (Servië en Bulgarije). Onder Augustus’ regeering werden ze door Tiberius ingehjfd • en georganiseerd. Davids. Donaustijl, stijl van een 16e-eeuwsche Duitsche schildersgroep, die in de omgeving van den boven-Donau werkte. Kenmerkend voor het werk van deze schilders zijn hun phantastisch-romantische landschappen en hun voorliefde voor het curieuze detail. Belangrijkste figuur: Albrecht > Donauwörth, stad in het Beiersch regeermgsdistrict Zwaben en Neuburg, 410 m boven zeeniveau op een heuvelrug aan de monding van de Wömitz in den Donau; vroegere rijksstad met gedeeltelijk behouden stadsmuur. Ca. 4 800 inw., grootendeels Kath. Er zijn meerdere kerken uit de 16e eeuw, o.a. de Gotische „Heilige Kreuz”-kerk van de vroegere abdij, met grafsteen van Maria van Brabant, onthoofd door haar gemaal Ludwig II van Beieren (1256). On 15 km van D. ligt het radiumbad Bissingen. Lips. Doncastcr, marktstad in Midden-Engeland, graafschap York (63° 31' N., 1° 8' W.), ca. 65 000 inw. Locomotieven- en machinefabrieken. Doncelj Belg. gem. ten W. van Luik; opp. 468 ha, 320 inw.; landbouw; kasteel van D.; merkwaardige kerk met toren uit de 10e eeuw; reeds bekend in de 8e eeuw. Donclio, uit Korea (610) afkomstig Jap. priester, die de techniek van verf- en papierfabricatie naar Japan bracht. De beroemde wandschilderingen van de tempelhal van Horjoedzji worden hem door een overlevering toegeschreven. I L i t.: Ö. Kümmel, Die Kunst Chinas und Japans 1 (1929). Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam Donck, l°Gerardvan den (ook: Bovendo n c t), Cisterciënser abt van St. Bemards aan de Schelde, f 1473 aldaar. Hij studeerde te Heidelberg, werd tot abt gekozen in 1453. Onder hem werden groote werken van indijkingen uitgevoerd, vooral in de Oudelanden van Oudenbosch. L i t.: N. Ned. Biogr. Wbk. Erens. 2° (Ook: Duncanus) Maarten, priester en apologeet; * 10 Nov. 1505 te Kempen (Rijnland), f 16 April 1690 te Amersfoort; studeerde te Nijmegen bij de Broeders des gemeenen levens en te Leuven, werd 1536 priester gewijd, was tot 1541 regent van een der Leuvensche colleges, 1641—1568 pastoor te Wormer, waar hij een Latijnsche school, speciaal voor a.s. priesters, stichtte, 1668—1672 pastoor te Delft, werd 1672 deken van Den Haag, maar moest hetzelfde jaar uitwijken, was 1672—1578 pastoor te Amsterdam (Oude Kerk), waar hij bij de alteratie in conflict kwam met Jacob Buyck, pastoor der Nieuwe Kerk, die den eed op de satisfactie ongeoorloofd noemde. Het tegengestelde standpunt van D. was ook dat van bisschop Godfried van Mierlo. Toch werd D. met zijn medepriesters uit Amsterdam gebannen. Van 1678—1690 leefde hij ambteloos te Amersfoort. D. is een der scherpzinnigste polemisten uit den Hervormingstijd en verdedigde vooral de H. Eucharistie. Hij schreef o.a. een „Corte confutatie” van Mamix’ „Bijencorf” (Amsterdam 1578). Rogier. L i t.: flensen, in N. Ned. Biogr. Wbk. (111, 309). Donckcr,l° Ko, Ned. teekenaar en caricaturist; * 1875, f 1917. Begon in Londen als ontwerper van behangselpatronen. Illustreerde de „Gedichten van den Schoolmeester”, dichtte en illustreerde verhalen op rijm: De wonderlijke avonturen van Dokter Mol, e.a. Teekende veel prenten voor het politiek-satiriek weekblad De Ware Jacob en maakte als eerste in Nederland geestige schimmenspelen op de wijze van die van den Chat Noir te Parijs, als: De Liefde in alle tijden. Teekenaar van oorspronkelijk talent met decoratieven inslag. Slagter. 2°Maurits de, Vlaamsch dichter van Katholieke poëzie: Gedroomder Vuren As (1929); Kwatrijnen (1932). * 1903 te Gent. Donder is het geluid, dat den bliksem begeleidt. De d. van een nabijen bliksem is meestal kortdurend en knallend; die van een verwijderden bliksem, langdurend en bulderend. Hij duurt somtijds ong. 30 sec. op het vlakke land, maar langer in de bergen (echoverschijnsel). Hij wordt tot op een afstand van 15 km, maar zelden verder gehoord. De d. wordt veroorzaakt door de luchttrillingen, welke worden voortgebracht door de plotselinge verwarming en uitzetting en de daaropvolgende snelle afkoeling en inkrimping van de lucht, langs den bliksemstraal. In. den lagen dampkring is de voortplantingssnelheid van het geluid (= donder) gemiddeld 340 m per sec. De afstand tusschen een waarnemer en een bliksemslag kan geschat worden uit de tijdsruimte, die tusschen het zien van den bliksem en het hooren van den donder verloopt: de afstand is 340 m voor elke tijdruimte van één sec. (De tijd, dien het licht noodig heeft om zich voort te planten, kan verwaarloosd worden.) V. d. Broeck. Donderaai, •> Modderkruiper; ->■ Karpers. Donderbaard, > Huislook. Donderbeitel noemde men in het volksgeloof beitelvormige steenen, die op het veld werden gevonden en afkomstig waren van opgravingen. Men nam aan, dat ze met een bliksemstraal uit de lucht gevallen waren, en zoo schreef men er bovenaardsche kracht aan toe. In Indië dienen ze als amuletten. Met een grooten beitel werden in Twente den kinderen de slapen gewreven bij stuipen; ook werd er soms een weinig afgeschraapt, dat het zieke kind drinken moest met water. Een homoeopathisch geneesmiddel bij vallende ziekte heet silicea; dikwijls zijn beitels uit vuursteen (silex) vervaardigd. Dondersteenen heeten ook wel grommelsteenen. Li t. : J. J. van Deinse, Uit het land van katoen en heide (blz. 101 vlg.). Knippenberg. Donderblad, > Huislook. Donderbloem, > Valeriaan. Donderdag, de vijfde dag der week. De Oude Egyptenaren noemden dezen dag naar de planeet Jupiter, de Grieken spraken van hèmera Diou (= dag van Zeus), de Romeinen van dies Jovis (= dag van Jupiter). In de meeste Romaansche talen werd de naam voor dezen dag van de Romeinsche benaming afgeleid. De Duitsche naam Donnerstag herinnert aan den dondergod Donar of Thor (vgl. Eng. Thursday). In het kerkelijke spraakgebruik heet D. feria quinta (= vijfde dag). Bij sommige Germanen was de D. aanvankelijk de gewichtigste dag der week, waarop dan ook bij uitstek genezende handelingen verricht werden bij het vee. Later moest Donar bij de Saksers de opperheerschappij af staan aan Wodan. Astronomen duiden D. aan met 2j-, het teeken voor de planeet Jupiter. v. Campen j Knippenberg. Dondcrgans of brandgang (Branta leucopsis) behoort tot het geslacht der zeeganzen en is door zijn witte wangen en witten buik licht te herkennen. Hals en borst zijn zwart, de rugzijde is zwart en wit gebandeerd. De d. komt in den winter naar Nederland, doch is steeds zeldzaam. Bernink. Donderkruid (Inula vulgaris) of Conyza is een overblijvende plantensoort van de alant, behoorende tot de familie der samengesteldbloemigen, die op zonnige plaatsen groeit, doch in Ned. zelden gevonden wordt. Dit tot 90 cm hoog wordende gewas heeft langwerpige ronde bladeren en lichtbruingetinte bloemhoofdjes. Bonman. Donderpad (Co 11 us) is een geslacht der beenvisschen, behoorende tot de familie der schorpioenvisschen (Cottidae). Zij kenmerken Rivierdonderpad. zich, doordat de eerste stekelige rugvin korter is dan de zachte tweede en doordat in de aarsvin geen stekels aanwezig zijn. Het zijn meestal kleine, zeer vraatzuchtige zeevisschen; slechts weinig soorten leven in zoet water. Hoofdzakelijk leven zij in de Noordelijke zeeën; in de tropen ontbreken zij geheel. In Ned. komen twee soorten voor, de rivierdonderpad (C. gobio L.) en de zeedon d e r p a d (C. scorpius L.). De eerste, die 12—14 cm groot kan worden, bewoont de wateren van geheel Europa en westelijk Siberië en wordt in Ned. in stroomend water met een Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam zandigen of steenachtigon grond aangetroffen. De zeedonderpad is iets grooter en dikker en aan den kop sterker gewapend. Zij leeft langs de geheele Noordkust van Frankrijk en de kusten van Groot-Brittannië; verder in de Noordzee tot de Noordkaap en zelfs in de Oostzee; aan de Ned. kusten behoort zij tot de gewone soorten. Het voedsel bestaat voornamelijk uit allerlei schaaldieren. Het vleesch is niet gezocht. Keer. Donders, 1° Francisous Corne 1 i s, grootste Nederlandsche oogheelkundige; *27 Mei 1818 teTilburg, f 24 Maart 1889 teUtreoht. Studeerde te Utrecht 1836—’40. Daarna militair arts, promoveerde te Leiden, werkte tot 1848 aan de militaire artsenschool te Utrecht en werd toen aan de univ. aldaar buiteng. hoogh, hoewel er geen vacature was, in anatomie en physiologie. Toen had hij reeds een grooten naam. Als physioloog was hij een der baanbrekers in Nederland en introduceerde nieuwe ideeën. In het begin veel microscopische en microchemische onderzoekingen. In 1852 gewoon hoogleeraar; wijdde zich toen vooral aan de oogheelkunde, die destijds in Holland verwaarloosd werd. Met Helmholtz en von Graefe vormde hij het toppunt dier wetenschap. Richtte in 1868 het gasthuis voor ooglijders op. Donders heeft een groot aantal, vooral physiologische onderwerpen onderzocht. In 1866 werd hij professor in physiologie en opende hij een nieuw laboratorium. D. was oorspronkelijk Katholiek. , „ „ Lit • E. C. van Leersum, Het levenswerk van F. C. D. (1932). Schlichting. 2° Petrus, Eerbiedwaardige, apostel der melaatschen in Suriname; * 22 Oct. 1809 te Tilburg (alwaar standbeeld van Maas 1926), f 14 Jan. 1887 te Batavia (Suriname). Wever, knecbt-student, priester 1841, missionaris in Suriname 1842, daar Redemptorist geworden 1866. Werkte zegenrijk onder Indianen, Boschnegers en vooral (sinds 1856) onder de melaatschen. Proces der Zaligverklaring ingeleid 14 Mei 1913. L i t.: Kronenburg, De Eerbiedw. Petrus Donders (1925) ; Het Kath. Ned. 1813—1913 (II 1913, 329-336); H. Eykemans, in: Xaveriana (1928); P. Boon, Het leven van P. Donders (1930). Mosmans. Dondersteen, steen, waarvan men vroeger meende, dat hij, tijdens een onweer, uit de lucht was gevallen. Die meening berustte hoofdzakelijk op het zien van den bolbliksem en hot vinden van de niet tot het onweer behoorende aërolithen. > Donderbeitel. Donderwolken, > Onweerswolken. I>oncau, > Donellus. Doncqal, 1° graafschap, in den lersohen Vrijstaat (64° 39' N., 8° 6' W.). Opp. 4 600 km2, 160 000 inw. De bodem bestaat hoofdzakelijk uit onvruchtbaar graniet- en gneisgesteente. Diep ingesneden kust. Vele meren. Linnen- en wolindustrie, vis- scherij, marmer- en granietgroeyen. lersche naam : Tirconaill. F. C. Donders. 2° Hoofdstad van het gelijknamige graafschap, gelegen aan den mond van de rivier de Bath, en de Donegal-baai. Ca. 1500 inwoners. O. de Vries. Donellus, rechtsgeleerde; * 1627 te Chalon-sur-Saöne, f 1691 te Altdorf. Na voltooiing zijner studies te Toulouse en te Bourges bekleedde hij het hoogleeraarsambt te Bourges. Er ontstond een weinig verheffende strijd tusschen D. en den eveneens te Bourges doceerenden > Cuiacius. Nadere bijzonderheden daaromtrent zijn te vinden in het levensbericht van Berriat-Saint Prix over Cuiacius. Later moet D. om den geloove vluchten naar het buitenland. Hij is dan o.a. hoogleeraar te Leiden. Schreef 0.a.: Commentarii iuris civilis. Hermesdorf. Donjje, riviertje in de prov. N. Brabant, vanaf Baarle-Nassau langs Dongen naar Geertruidenberg, waar het vrij in de Amer uitmondt. Langs de Beneden-Donge veel polders, die electrisch worden bemalen. > Noord-Brabant (onder: Waterstaatkundige toestand). IJongelberg, gem. in Waalsch-Brabant; opp. 663 ha, ca. 660 inw. Landbouw; steengroeven. Kasteel. Dongen, gem. in de prov. N. Brabant aan het Wilhelmina-kanaal tusscben Tilburg en Oosterhout; ong. 9 300 inw., bijna allen Kath.; drie parochies. Opp. 2 460 ha. Land- en tuinbouw; veeteelt (Coöp. boterfabriek); industrie. Vanouds leerlooierijen, alsook schoenmakerijen. Einde 19e eeuw komt het machinaal bedrijf op, dat nu sterk overheerscht. Naast talrijke leer- en schoenfabrieken vindt men er eenige haarwasscherijen, een looiextractfabriek en een lijmfabriek; 90% van de fabrieksarbeiders werkt in de schoenindustrie. De Congr. der Zz. Franciscanessen (Recollectinen-Penitenten van de Reforme van Limburg; zie onder •> Franciscanessen) heeft in D. haar moederhuis; een pensionaat en kweekschool voor onderwijzeressen is er aan verbonden. Verder bevindt zich in D. het Ned. Provinciaal huis van de > Broeders van O. L. Vrouw van Lourdes: „Overdenk”, met sanatorium voor zenuwlijders en rustbehoevenden; ook is er een Kath. kweekschool voor onderwijzers. Fraaie Nederl. Herv. kerk met gerestaureerd deelte en ouden gemeentetoren. In de nieuwe Kath. kerk van D. (St. Laurentius) muurschilderingen van Joan Collette. v. Velthoven. Dongen,l° Adrianus van, apost. vicaris; * 30 Aug. 1754 te Oosterhout, f 27 Nov. 1826 te Hoeven; was eerst kapelaan en later pastoor te Breda. In 1803 apost. vicaris van het Nederlandsche deel van het opgeheven bisdom Antwerpen. Als organisator van de parochies heeft v. D. de stichting van het latere bisdom Breda uitstekend voorbereid. de Haas. Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam Petrus Donders. L i t.: G. Juten, Nw. Ned. Biogr. Wbk. (VIII 1933). 2° Kees van, Ned. schilder, teekenaar en etser, in 1929 tot de ÏVansche nationaliteit overgegaan; * 1877 te Delfshaven. Trok in 1897 naar Parijs en bleef sindsdien in Frankrijk wonen. Sloot zich eerst aan bij de neo-impressionisten, later bij de synthetisten. Streeft in zijn zeer groot oeuvre naar een vereenvoudiging van vormen, die met zeer geraffineerde middelen vaak wordt bereikt. Veel portretten uit de mondaine Fransche wereld. Zijn werk is brillant en gedurfd van kleur, maar blijft te vaak aan de Oppervlakte. L i t.: Onze Kunst (1913, I, blz. 143); Cicerone (V 1913, blz. 182). Slagter. Dongjum, > Franekeradeel (Friesche gem.). Doncjola, N. gedeelte van Engelsoh-Egyptisch Soedan, woestijnstreek aan de groote Nijlbochten; vruchtbaar gemaakt door kunstmatige besproeiing; brengt vooral katoen, dadelpalmen en maïs voort. Doni, 1° Anton Francesco, Italiaansch schrijver; * 1613 te Florence, f 1674 te Monsèlice (Padua). Zonderlinge en onrustige natuur: hij was eerst Serviet, ontvluchtte het klooster, studeerde daarna in de rechten en vestigde zich ten slotte als drukker en boekhandelaar te Florence en later te Venetië. Trad in vinnige discussies met andere geletterden, en in het bijzonder met Pietro > Aretino. Onder zijn talrijke werken verdienen aandacht: I marmi, traktaat in dialoogvorm, bevattende samenspraken over letterkundige, artistieke, wetenschappelijke en sociale onderwerpen, die door denkbeeldige personen gedurende de zomernachten werden gehouden op de marmeren trappen van Santa Maria del Fiore te Florence; I mondi, verzameling van dialogen en verhalen, die o.ra. de voorstelling inhouden van een ideëelen staat, waar ieder gelijk is en waar alle dingen aan de inwoners gemeenschappelijk toebehooren; Moral filosofia, een reeks fabels; twee Librarie, eerste modellen van catalogen en lijsten van gedrukte en geschreven letterkundige werken; een comedie Lo Stufaiölo (d.w.z. de baas van een badhuis). Ui t g.: Marmi; nieuwe uitg. door P. Fanfani, met levensbeschrijving door S. Bongi (2 dln. Florence 1863); Novelle, getrokken uit Boni’s moraal-philosophische en aesthetische geschriften, uitg. door Gamba (Venetië 1815), vollediger door S. Bongi (Lucca 1852). L i t.: S. Stevanin, Sulle opere di A. F. Boni (Florence 1903). ülrix. 2° Giovanni Battista, Italiaansch muziektheoreticus; * 1594, f 1647 te Florence. Hield zich vooral bezig met de muziek der Oudheid en construeerde in verband daarmede een dubbele lyra (lyra barberina). Werken: Compendio del trattato de’ generi e de’ modi della musica (1635); Annotazioni sopra il compendio etc. (1640); De praestantia musicae veteris libri tres (1647); verschillende kleinere studies. Belangrijk zijn ook zijn oordeelen over de eerste stadia in de ontwikkeling van de opera, waarvan hij getuige is geweest; zij zijn fragmentarisch afgedrukt bij Solerti, Origini del melodramma (Testimonianze dei contemporanei, Turijn 1903). —L i t.: A. M. Bandini, Commentarium de vita et scriptis G. B. D. (Florence 1755); Fr. Vatielli, La Lyra Barberina di 6. B. D. (Pesaro 1908). Reeser. Donia, Friesch adellijk geslacht, dat in den strijd der Hollanders tegen de Schieringers op de zijde van hertog Albrecht stond. Na 1400, toen de Hollanders het land weer ontruimden, moesten zij met hen voor de Schieringers wijken. Aan deze familie herinnert nog de Donia-state te Burgwerd. Uonia, > Prachtbloem. G. Donizetti. Doniaga, > Doniawerstal (Friesche gem.). Doniawerstal, gem. in Friesland, Z.O. van Sneek; opp. 10 346 ha, omvattende de dorpen Boornzwaag, Broek, Doniaga, Dijken, Goëngarijp, Idskenhuizen, Langweer (zetel der gemeente), Legemeer, Nijega, Olde-Ouwer, Oosterhaule, Sint-Nico laasga, waar een Kath. parochie is,Teroele en Tjerkgaast. Op 1 Jan. 1934; 6 617 inw., waarvan ruim 66% Protestant, bijna 25 % Katholiek (een hoog percentage voor een Friesche plattelandsgemeente) en 8% onkerkelijk. De grond is deels laagveen, deels zand, waarop voornamelijk veeteelt wordt uitgeoefend; daarnaast vinden in 3 zuivelfabrieken en 1 oliefabriek ong. 150 man een bestaan. De gem. is bekend door haar vele plassen, o.a. Langweerder Wielen, Koevorde, Goëngarijpster Poelen en haar bosschen te Duisterheide bij Sint-Nicolaasga. van der Meer. Donizetti, Gaetano, Ital. opera-componist; * 1797 te Bergamo, f 1848 aldaar. D. was achtereenvolgens leerling van Mayr te Bergamo, Pilotti en Mattel te Bologna. In 1818 debuteerde hij te Venetië met de opera Enrico conté di Borgogna. Hij koos zich Rossini tot voorbeeld, echter met een eigen zin en talent voor melodievorming. Zijn grootste rivaal was Vincenzo Bellini en vele werken zijn aan dezen strijd te danken: Anna Bolena, tegenover Bellini’s Sonnambula; Marino Falieri, tegenover Puritani, waarna hij met uiterste krachtsinspanning Lucia di Lammermoor schreef, zijn beste werk. Het succes van Lucia verschafte hem het professoraat te Napels aan het Kon. Muziekcollege. In 1839 werd zijn werk Polinto door de censuur verboden on reisde hij naar Parijs (waar hij schreef La fille du régiment, La favorite), later naar Rome, Milaan, en wederom Napels. Hij sleet zijn laatste levensjaren in zijn vaderstad Bergamo. Zijn werken hebben Verdi tot voorbeeld gestrekt. Werken: behalve genoemde opera’s o.m. Favorite; Luerezia Borgia; Don Pasquale (in het geheel 70); cantates ; hymnen ; 2 missen ; kleinere vocale werken ; orkest-, kamer- en klaviermuziek. —L i t.; F. Cicconetti, Vita di 6. D. (1864) ; F. Alborghetti, G. D. e Simon Mayr (1875); E. Verzino, Le opere di G. D. (1897); Ch. Malherbe, Le centenaire de D. et I’exposition de Bergame (1897); A. Cametti,-D. a Roma (1907). Brieven werden uitgegeven door Cecchi (1892), Garielli (1892), de Eisner-Bisenhof (1897). Piscaer. Donjon, het laatst verdedigde gebouw in een belegerden middeleeuwschen burcht, met schier onneembare ingangen, geheimen uitgang, inwendige versterkingen en voorraden. De d. overheerschte een burcht als een citadel een stad. Zie slottoren (donjon) in fig. in kol. 492 van dl. VI. Don Juan, staande figuur uit de wereldletterkunde, ontstaan, door versmelting van gegevens, uit twee historische Spaansche personnages: den Seviljaan Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam Don Juan Tenorio, een niets ontzienden wellusteling aan het hof van Peter van Castilië, en den aristocratischen verleider Don Juan de Marana, die boete doet na zijn uitgeleefden roes van zinnelijkheid. Spaansche en Italiaansche volksstukken brachten de figuur op het tooneel; Tirso de Molina, volgens anderen Calderon zelf, schonk haar het eerst een onsterfelijke gestalte in El burlador de Sevilla (1630?); Mozart’s opera (1787) bracht haar tot groote populariteit; de cultuurletterkundo (Cueva 1600; Cicognini 1660; Molière 1666; Goldoni 1736) gebruikte haar in hoofdzaak eerst tot een voorwerp van comische tijdssatire; pas in de 19e eeuw (Byron 1818—’23; Grabbe 1829; Zorilla 1844; Lenau 1851; P. Heyse 1884; Bonsels 1920; Delteil 1922; Colette 1931 e.a.) verkreeg D. J. de rol eener problematische natuur te spelen, symbool van den eeuwigen verleider, die bestendig hunkert naar, doch ook bestendig ontgoocheld is in de ideale vrouw. Lit.: Gendarme de Bévotte, La légende de P. J. (2 dln. Parijs 1909); H. Heokel, das D. J. Problem (1915); O. Rank, Die Don-Juan-Gestalt (psycho-analytisch, 1924) ; L. de Bradi, Don Juan, la légende et I’histoire (Parijs 1930). Buur. Donk, 1° > Beek en Donk (N. Brab. gem.)- 2° Den, > Brandwijk (Z.H. gem.). 3° > Maldegem (gem. in Oost-Vl.). 4° Verkorte naam voor Baarledonk. -> Berlaar. 5° Een gem. in Belg. Limburg, ten W. van Hasselt; opp. 618 ha, hoogte 26 m, ca. 900 inw. (Kath.). Landbouw. Kerk uit de 18e eeuw. Donker, Anthon i e, pseudoniem van dr. N. R. Donkersloot, Ned. letterkundige; 1902 te Rotter-* dam,promoveerde (1929) op een proefschrift betreffende de Tachtiger Beweging, werd leeraar aan het Lyceum Alpinum te Zuoz in Zwitserland, behoort tot de beste lyrische dichters en1 is de rijkstbegaafde criticus der jongere generatie van onafhankelijke letterkundigen, die in 1924 het maandblad „De Vrije Bladen” stichtten.Na het verdwijnen van dit tijdschrift verbond A. Donker zich aan De Stem. Hij is hoofdredacteur van het Critisch Bulletin. Zijn heldere,rhythmische stijl,de spontane toon van zijn proza zoowel als van zijn poëzie, zijn klare betoogtrant en rustige uiteenzetting geven aan zijn_ werk een klassieke tint. Hij streeft naar een objectieve, rustigkeurende literatuurcritiek, verdedigt de beginselen van een verlicht Humanisme tegenover het staatkundig, artistiek en religieus radicalisme, verzet zich tegen iedere dogmatiek, ook tegen de Katholieke, maar is een ridderlijk bestrijder en hoofsch polemist. Literatuurprijs van de Maatschappij der Ned. Lett. Werken: Poëzie: Acheron (1926); Grenzen (1928); Kruistochten (1929); De Ballade van den oud matroos (naar Coleridge ; 1930); De Draad van Ariadne (1932) ; Gebroken Licht (1934). Proza: De Episode der Vernieuwing van onze poëzie (acad. proefschrift, 1929) ; Fausten en Faunen (1930); Ter Zake (1932); De Schichtige Pegasus (1932). Li t. : Anton van Duinkerken, Katholiek Verzet; idem, Twintig Tijdgenooten. Asselbergs. Donkeradaptatie is de diepgaande verandering in de functionneering van het oog na lange, volkomen afsluiting van het licht, optredend in drieërlei opzicht: 1° de prikkelbaarheid voor wit licht neemt sterk toe: duizenden malen aan de netvliesperipherie, 10 a 20 malen in het midden. Een gevolg hiervan is dat, tijdens de d. kleine, zwak-lichtende voorwerpen goed waarneembaar kunnen zijn met de peripherie, doch onzichtbaar met het centrum van het netvlies. 2° De gezichtsscherpte wordt veel minder, de indrukken vloeien eerder samen. 3° Het donker-geadapteerde oog onderscheidt geen kleuren: het spectrum lijkt ongekleurd. Chamuleau. Donkerbroek, > Ooststellingwerf (Friesche gem.). . . , Donker Curtius, Dirk, Ned. staatsman; * 1793 te Den Bosch, f 1864 te Spa. Studeerde te Leiden. Advocaat te Den Haag. Wegens weigering Garde d’Honneur van Napoleon te worden, in 1812 gearresteerd en naar Frankrijk gevoerd. Wist te Metz te ontsnappen (1813). In het Koninkrijk van Willem I had D. C. veel connecties met Belgische liberalen en drong in 1830 in de Kamer vruchteloos aan op hervormingen. D. C. behoort tot de eerste liberalen in Nederland, die (de Amhemsche Courant was zijn orgaan) stelselmatig opkwamen voor een grondwetsherziening in liberalen zin. Een actieve rol speelde D. C. in 1848, toen hij door koning Willem II benoemd werd tot lid van de bekende commissie tot grondwetherziening (> Thorbecke), welke herziening hij, wijl hij als minister van Justitie deel uitmaakte van de regeering (na het aftreden van minister Schimmelpenninck trad hij op als leider van het kabinet), mede tot stand hielp brengen. In 1849 trad hij af als minister. In het ministerie Van Hall (1863—1866) beheerde hij wederom de portefeuille van Justitie. Daarna trok hij zich terug uit het politieke leven. L i t.: Nw. Biogr. Wbk. (I); De Bosch Kemper, Gesch. na 1830; v. d. Mandele, Het Liberalisme in Ned. (1933); Brugmans, Thorbecke (1932). Verierne. Donkere cosmische wolken. Naast de donkere nevels, die lichtabsorptie in de wereldruimte veroorzaken (> Absorptie in de ruimte; > Calcium – lijnen, stationnaire) staan de cosmische wolken van Hagen als een afzonderlijk verschijnsel. Bij zijn waarnemingen van veranderlijke sterren te Georgetown (1888—1906) had P. Hagen herhaaldelijk opgemerkt, dat in sommige streken de achtergrond des hemels in den kijker altijd melkachtig en troebel leek, terwijl die elders volkomen zwart en klaar was. Later heeft hij in de Vaticaansche sterrenwacht (1906—1931) het verschijnsel opzettelijk onderzocht en hij kwam daarbij tot de bevinding, dat de geheele hemel in afwisselende sterkte met een grauwen nevelsluier overtogen is. Verder bleek hem, dat de beschrijving, die W. Herschel gaf van 62 door hem ontdekte zwakke nevelvelden, volkomen met zijn eigen ervaring overeenstemde. Hagen heeft den geheelen hemel tot 20° Zuider-declinatie afgemonsterd en overal den graad van dichtheid der grauwe wolken geschat in een zesdeelige schaal van 0 tot 5. In het algemeen is de dichtheid des te grooter, naarmate de hemel armer aan sterren is. In Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam A. Donker. den Melkweg is de dichtheid meestal zeer gering, terwijl naar de polen van den Melkweg de wolken zich samendringen tot een samenhangende massa. Hagen noemt dat verschijnsel „via nubila”, in tegenstelling met de „via lactea”. Deze wolken zijn niet te vereenzelvigen met de donkere absorbeerende nevels, hoewel zij daarmee vaak plaatselijk samenvallen. Want uit de onderzoekingen van Shapley schijnt te volgen, dat Hagen’s cosmische wolken het licht der sterren niet merkbaar absorbeeren. Een andere eigenaardigheid dezer wolken is, dat zij zich met de bestaande middelen niet laten fotografeeren, reden waarom aanvankelijk velen aan hun objectief bestaan twijfelden. Door Hopmann e.a. is echter aangetoond, dat die reden tot twijfel niet gegrond is. Anderen hebben getracht de cosmische wolken als optisch bedrog of zuiver physiologisch verschijnsel, als contrastwerking e.d. te verklaren. Dat subjectieve opvattingen bij de waarneming een zekere rol kunnen spelen, valt niet te ontkennen; zij zijn echter niet voldoende om volkomen rekenschap te geven van het geheele complex der waargenomen feiten. L i t.: Fr. Becker, Über interstellare Massen und die Absorption des Sternlichtes im Weltraum, in Ergebnisse der exakten Wiss. (IX, 1930); Hagen S.J., Rassegna delle Nebulose Oscure, Specola Vatieana (1931); J. Hopmann, Weshalb lassen sich die Hagenschen „dunkien Wolken” nicht photographieren ? in Astr. Nachr. (1930, nr. 5706). Stein. Donkere kamer, ruimte bestemd voor het ontwikkelen en afdrukken van foto’s, voor het in chassis of toestel brengen van platen en films. De d. moet geheel afgesloten zijn van het daglicht, de wanden liefst van een gedekte kleur. Als verlichting een centrale gele lichtbron, een donkere-kamer-lamp voorzien van diverse gele, roode en groene schijven, een werktafel, een spoelbak met stroomend water, een speciale werktafel voor de diverse te gebruiken baden, een afdrukkast, een vergrootingslantaam, en een droge bewaarplaats voor platen en gevoelige papieren. Ziegler. Donkere Metten, de plechtige Metten en Lauden der laatste drie dagen der Goede Week. Wellicht zoo genoemd wegens het gebruik (van Frankischen oorsprong), onder den zang een (oorspronkelijk zeer verscheiden) aantal kaarsen geleidelijk uit te dooven. Heden zijn dit 16 kaarsen op een driehoekigen kandelaar en 6 op het altaar. Na elk der 14 psalmen dooft men een der kaarsen van den kandelaar; onder het Benedictus die op het altaar; na dezen zang wordt de 15e kaars brandend enkele oogenblikken achter het altaar verborgen en daarna weder op den kandelaar geplaatst (> Fragor). Zinnebeeldig drukt dit o.a. uit: de groeiende verlatenheid van Jesus bij zijn Lijden, voorts zijn Dood en Verrijzenis. Louwerse. Donkere nacht, > Duisternis (mystieke). Donkere ruimte(n) (bij ontladingen in gassen). Onder dezen naam vat men verschijnselen samen, die zich bij de negatieve pool (kathode) van een ontlading in een verdund gas afspelen. Men onderscheidt donkere ruimten van Faraday, van Hittorf-Crookcs, van Aston. ■> Glimlicht (negatief). W. de Groot. Donkerwerk stemtimbre. In de verdeeling der stemtimbres onderscheidt men o.m. naar de mate van weekheid en helderheid van klank. Het donkerweeke timbre komt voor bij de bezitters van den zgn. „eersten” > rompstand, den > abdominaal- stand, het donkerharde stemtimbre bij de bezitters van den zgn. „vierde n” rompstand, den > ascendentiestand. I. Meyer. Donnay, Charles Maurice, Fransch, even oppervlakkig als vruchtbaar tooneelschrijver van de psychologische school; * 12 Oct. 1859 te Parijs. Maakte spoedig naam in de kringen van le Chat-Noir met Phryné, scènes grecques (1891) en het symbolistische tijdschrift Ailleurs (1892). Te zeer bedacht op het publiek van één avond en eenzijdig aan actueele thema’s gebonden, worden zijn stukken handig met Parijschen zwier ineengestoken tijdsdocumenten, zonder diepte en dus niet van blijvende waarde. Zijn best geslaagde werken zijn: Amants (1895), La Douloureuse (1897) en L’Affranchie (feminisme). Het conflict tusschen geld en liefde, het probleem van het kind, den ontbindenden invloed van de luxe ontleedt hij in Georgette Lemeunier (1898), le Torrent (1899), enz. Kiescher nog is de probleemstelling in L’Autre Danger (1902; ontwakend liefdesgevoel bij een zuiver gebleven meisje voor den minnaar van haar moeder), maar vooral in Le Retour de Jérusalem (1904; Jodenprobleem). Alles bij elkaar genomen, is zijn werk gisteren nog druk bestreden, vandaag reeds verstard. Lid van de Fransche Academie sinds 1907. Voorn, werken: Tooneel: Lysistrata (21893 veranderde uitg. 1919); Fille entreprise (1894); Pension de familie (1894); Complices (1895) ; La Clairière (1900; in samenw. met L. Descaves); Oiseaux de Passage (1904 ; id.); Paraitre (1906); Les Eclaireuses (1913); La Chasse è. I’Homme (1920); Le Geste (met H. Duvernois, 1924); Un homme léger (1925); L’Ascension de Virginie (met L. Descaves, 1929). Essays: Auteur du Chat-Noir (1926); La Vie amoureuse d’Alfred de Musset (1926). L i t.: R. Le Brun, M. Donnay (Parijs 1903); R. Doumio, Le Théatre Nouveau (Parijs 1908); E. Faguet, Propos de Théétre (Parijs 1903—1910); J. Lemaitre, Impressions de Théatre (Parijs 1888— 1920); H. Bordeaux, La Vie au Théatre (1910—1921). Willemyns. Donne, John, de meest typische dichter van de Engelsche Barok, naast Richard Crashaw; * 1673 te Londen, f 1631 aldaar. Nam deel aan den tocht naar Cadiz in 1696; kreeg dan aanstelling als geheimschrijver in do adellijke familie Egerton. Hij was van Kath. familie (had twee ooms Jezuïet). Het is niet bekend, wanneer hij afgevallen is; waarschijnlijk was het een geleidelijk verval. Na zijn geheim huwelijk in 1601 met een 16-jarige dochter der familie Egerton, schrijft hij tegen de Jezuïeten (Conclave Ignatii) en tegen de Katholieken (Pseudo-Martyr) en sceptisch en cynisch over allen positieven godsdienst (Progresse of the Soule). In 1602 verklaart hij in brieven geen Katholiek meer te zijn, en toen hij in 1610 den eeretitel van Magister Artium kreeg van Oxford en Cambridge, moet hij Anglicaan zijn geweest. In 1615 liet hij zich tot Anglicaansch geestelijke wijden. De positie paste toen volkomen bij zijn karakter; uit den wilden jongeling was een ernstig, zwaarmoedig man gegroeid, vroom van vormen, maar zonder diepe overtuigingen. Hij is meer de predikant dan de dichter vanhet Anglicanisme geworden, en trad ook buitenslands op, zoo te Heidelberg, Den Haag en op de synode van Dordt in 1619. In 1617 was zijn vrouw gestorven en in 1621 werd hij deken van de St. Pauluskerk. Hij is een model van Engelsche Barok: een product van de herleefde middeleeuwen en de Renaissance, van scepticisme en Calvinisme in de vormen van ■> Gongora en > Marino. Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam D. was ook in Ned. zeer bekend; Gonst. Huygens vertaalde verschillende van zijn gedichten. De gedichten van D. dateeren gedeeltelijk reeds van 1593, maar op een paar uitzonderingen na heeft hij ze nooit laten drukken. Zijn jeugdverzen, Songs and Sonnets, Elegies, Satyres, enz. zijn veel beter dan zijn latere Divino Poems.Genoemd worden hier slechts A Valediction; of weeping, en Forbidding Mourning. The Extasie.LovesDeitie, The Will, The Relique, The good-morrow. In de latere gedichten iswel gevoel, maar geen gloed, geen spanning meer onder de beeldspraak. Zijn preeken, slechts gedeeltelijk tijdens zijn leven gedrukt, zijn tegenwoordig bijna onleesbaar. Ui t g.: De eerste yerzam. y. D.’s gedichten werd gedrukt in 1633. Herdrukken en aanvullingen verschenen in 1635, '39, ’49, *5O, '54 en ’69. Moderne uitg.: door prof. H. J. C. Grierson (2 dln. 1912, met volledig critisch apparaat); door H. Fausset (1931, in het handig formaat van Everyman’s Library). Prozawerken en preeken gedeeltelijk door J. Sparrow (1923); G. Keynes (1923), W. Draper (1926), J. Hayward (1929). Lit.; Studiën en critieken : door M. Praz (1925, van Klassiek standpunt waardevol); A. Pompen, in English Studies (1926); P. Lcgouis (1928) ;G. Williamson (1930); en bi; het 3e eeuwfeest een belangrijke verzameling opsteller van de Harvard Universiteit, A Garland for John Donm nomi Pomven Donner, Raphael, beeldhouwer; * 1693 te Esslingen, f 1741 te Weenen. Onder Ital. invloed geschoold; de belangrijkste beeldhouwer der Barok in Oostenrijk. Werken o.a. te Weenen, Salzburg en Pressburg 10n« Lit.: A. Mayer, R. Donner (Weenen-Leipzig 1907). Dono, Paolo d i > üccello (Paolo). Donoso Cortes, Juan Francisco, markies van Valdegamas, Spaansch schrijver en diplomaat; een der leiders bij de internationale opleving van het Katholicisme in het midden der 19e eeuw. * 1809 te Valle de la Serena (Estremadura), f 1883 te Parijs. Studeerde rechten, philosophie en geschiedenis; aanvankelijk onverschillig in het godsdienstige, 1829 professor, 1837 liberaal afgevaardigde naar de Cortes. Na 1841 hervindt hij het geloof, sticht en leidt verschillende periodieken (Avenier, Revista de Madrid, e.a.), en treedt op als vurig Katholiek. Vooral zijn Cortes-rede van 4 Januari 1849: Kerk en Revolutie, maakte grooten indruk, ook buiten Spanje. Van 1849 ’6l was hij Spaansch gezant te Berlijn, van 1861— 63 te Parijs en hij had ook vandaaruit door woord en actie grooten invloed op den opbloei van het Katholieke leven in Spanje en ver daarbuiten. In Nederland stond hij bij de mannen der Kath. emancipatie hoog in eere, zoo bij Nuyens, Schaepman e.a., en zijn ideeën hadden grooten invloed op hen. Voorn, werk: Essai sur le Catholicisme, Ie Liberalisme et le Socialisme _ (geschreven met vurige overtuiging en welsprekendheid; verschijnt tegelijk te Madrid en te Parijs, 1851. In vsch. talen vertaald, in 1933 nog in het Duitsch door Ludw. Fischer onder den titel; Der Staat Gottes). —L i t.: Uitvoerig levensbericht en literatuur in Herder’s Staatslexikon (I 51926); Stimmen der Zeit (dl. 128, 1935, 272). Oorris. Don Quijote, > Cervantes. Dons, fijnste vederen van eidereend, gebruikt voor vulling van dekbedden. Donsche Kozakken, Land der, streek in Z.O. Rusland tusschen Don en Donetz, waar de vroeger autonome Kozakken woonden, die een belangijk contingent van het Russische leger vormden. -> Kozakken. Donstienncs, Belg. gem. in de prov. Henegouwen, ten Z. van Thuin; opp. 446 ha, 280 inw.; landbouw, zeer merkwaardige kerk met Romaansche doopvont; overblijfselen van een abdij, in modelhoeve veranderd; behoorde tot de heerlijkheid van •> Strépy. J. F. Donoso Cortes. Donsvecrcn, > Veeren. Donsvlinder (Porthesia similis Fuessl.), een tot de fam. der spinners behoorende vlinder; komt zoowel in uiterlijk als in levenswijze veel overeen met de bastaardsatijnvlinder; is echter minder schadelijk. De d. is wit, alleen de top van het achterlijf is bezet met goudgele haren; deze worden door het wijfje over de eitjes afgestreken. Vliegtijd: Juli. Over de behaarde donkere rupsen loopen 4 tegelroode en 2 witte onderbroken lijnen. De rupsen overwinteren afzonderlijk in spinseltjes tusschen schorsreten. Op ooft- en loofboomen. J • Goossens. Dood is het ophouden van het leven, dat aan een bepaald individu eigen was. Volgens de Aristotelisch-Thomistische > stof- en vormleer bestaat de dood hierin, dat de vorm, welke een bepaald levend wezen tot dit levend wezen maakte, verdwijnt en in zijn plaats andere vormen komen, die uit den aanleg der eerste stof worden verwerkelijkt. Daar volgens de genoemde wijsgeerige school de menschelijke ziel de vorm is van het lichaam en zij als geestelijk beginsel afzonderlijk kan bestaan, kan men hier, bij den mensch, den dood ook bepalen als een scheiding tusschen ziel en lichaam. Teekenen, dat bij den mensch de d. is ingetreden, zijn; stilstand van hart en ademhaling en van de werking van het centraal zenuwstelsel (> Schijndood); zie verder > Doodsteekenen. Uit de Openbaring weten we, dat de d. bij den mensch een straf is voor de erfzonde. Had Adam niet gezondigd, dan zouden zoowel hij als Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam Donsvlinder, wijfje, iets vergroot. Eva en hun nakomelingen na een tijd van beproeving met ziel en lichaam het andere leven zijn binnengegaan om daar vergelding te ontvangen voor hun persoonlijke werken en zonden. Dit voorrecht echter, om niet te moeten sterven, was een buitennatuurlijke gave, door God aan de menschheid geschonken. Van nature immers is elke mensch, een samenstel tusschen geest en stof, sterfelijk. Th. v. d. BomjJ. Deelen. Voor wat de verplichtingen der nabestaanden aangaat omtrent de zorg voor den overledene, > Begrafenis; Begrafeniswet; Crematie. Voorst, in de kunst. In de Oudheid werd de dood, een jonge knaap met een lijkkrans naast zich, te zamen met den slaap, die op een omgekeerden fakkel steunt, afgedeeld, terwijl zij rusten in de armen van vrouwe nacht. Beiden zijn gevleugeld en houden de voeten ten teeken van rust over elkaar. Deze idee vandenrustigen,vredigen dood leeft in het Christendom voort tot aan de 14e eeuw, als men do dooden voorstelt als jonge, schoone personen, met open oogen. Einde 14e eeuw begint men den dood voor te stellen in al zijn verschrikking. Hij wordt afgedeeld als een geraamte, waar de wormen uit kruipen. Als attributen draagt hij pijl en boog, later een zeis, in Frankrijk een sikkel (idee: maaier). De dood met rinkelbom, trom of fluit herinnert aan de doodendansen, waarvan als eerste ontwerp kan gelden de legende van de drie levenden en de drie dooden. Zie ook: > Dood van leperen. L i t.: E. Male, L’art religieux de la ün du Moyen Age en France (Parijs 1925); J. C. Schultz Jacobi, De Ned. doodendansen (1849); Raph. Ligtenberg 0.F.M., De legende van de drie levenden en de drie dooden (1934). Heijer. Dood van Christus, ■> Christus (sub 11. A); voor de iconographie, > Kruisbeeld. Dood van Maria, > Dormitio. Dood van het heelal. In het heelal gaat quantitatief geen arbeidsvermogen verloren, maar qualitatief vindt er een onafgebroken eenzijdige verandering van den aard der energie plaats, een overgang van een hooger tot een lager georganiseerden toestand. Straling van korte golflengte gaat over in straling van langere golflengte. Warmte vloeit van plaatsen met hooge naar plaatsen met lager temperatuur. Door mecha- nische wrijving, getijdenwerking enz. wordt arbeidsvermogen van beweging omgezet in warmte. De sterren stralen hun licht en warmte uit in de wereldruimte, en zoo neemt de hoeveelheid nog „bruikbare” energie in het heelal gestadig af. Uit de onomkeerbaarheid van al die verschijnselen besloot Clausius, dat het heelal onvermijdelijk den „warmtedood” tegemoet gaat, een toestand, waarin alle temperatuurverschil is opgeheven en alles tot stilstand is gekomen. Newcomb vergeleek het heelal met een klok: langzaam ziet men het gewicht dalen, en men kan het oogenblik voorzien, waarop het gewicht zijn laagsten stand zal bereiken en het uurwerk stilstaat. Indien aldus het wereldgebeuren eindigt, dan moet het ook een begin hebben gehad. Geen waargenomen feit of proces is bekend,dat pleit voor de feitelijke mogelijkheid van een eeuwigdurenden kringloop in het heelal. Zij, die daarvan voorstanders zijn, nemen hun toevlucht tot vage veronderstellingen omtrentnog onbekende processen in verre cosmische nevels of het inwendige der sterren, maar nog niemand heeft daarvan ’neenigszins aannemelijke verklaring kunnen geven. L i t.: o.a. Newcomb, The Stars (1901); Jeans, The UniversearoundUs (1931). Stein. De Dood als vriend. Houtsnede van Alfr. Rethel. Doodbed is bij een stoomketel dat deel van de verbrandings ruimte vóór het rooster, waar de brandstof nog niet tot ontbranding komt. Doodbidder heet de aanspreker of aanzegger der begrafenis, vroeger uitgedost in zwarten rouwmantel met steekhoed en lamfer. De Veluwsche dood-aanzeggers droegen elzenstokken, waarmee zij op de lage deurtjes der woningen klopten; zij waren altijd met tweeën en werden door de buren onthaald op een slokje. Knippenberg. L i t.: D. J. v. d. Ven, Neerlands-Volksleven (287-290). Doodbieren, ook wel troostbleren genoemd of groeyebleren, waren buurtmaaltijden, waarbij stevig gedronken werd. Op sommige dorpen zijn ze nog in gebruik. De oorsprong moet gezocht worden in de heidensche graffeesten, eet- en drinkpartijen op de graven, waarbij het deel voor den doode bij zijn graf neergezet of te zijner eer verbrand of geplengd werd. Later geschiedden ze in het sterfhuis om te beloonen wie bij de begrafenis geholpen hadden. Met de, der enz, gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam L i t.: J. ter Gouw, De Volksvermaken (1871, blz. 85, 536, 537, 550). Knippenberg. Uoodc cylinder (m i 1.), > Kegel (doode). Doode gang van schroeven. Voor het langzaam bewegen van sleden van meetapparaten, microscopen enz. bedient men zich van schroeven. Op de schroeven bevindt zich meestal een verdeelde trommel, waarop men den stand ervan af kan lezen. Wanneer de schroef te ruim past, kan men deze een weinig draaien zonder dat de slede van plaats verandert, wat dan een afleesfout geeft. Men noemt dit den dooden gang van de schroef. Heeft men slechts het verschil tusschen twee standen van de schroef af te lezen, dan kan men genoemde fout vermijden door, draaiende vanaf denzelfden kant, den juisten stand van de schroef te bereiken. In het algemeen heft men den dooden gang grootendeels op door de slede steeds naar één kant te drukken met behulp van een veer of van de zwaartekracht. J- v. Santen. Doodchand (Ned. Recht). Oorspr.beteekende deze uitdrukking: het recht van een heer op de nalatenschap van een slaaf of vazal of op een gedeelte van hun erfenis. Later duidde men met de woorden „goederen in de D. h.” de onroerende goederen aan van rechtspersonen, daar deze niet zooals andere goederen door erfenis van eigenaar veranderen, terwijl zij bovendien, in tegenstelling tot de roerende, ook meestal niet door handelingen onder de levenden in andere handen komen. De eerste bezitters van zoodanige goederen waren kerken en kloosters, later ook steden en stichtingen tot liefdadige doeleinden in den ruimsten zin, zooals ziekenhuizen, vondelingenhuizen, colleges voor arme studenten, enz. Een gevolg van hun eigenaardig karakter is, dat zij, daar hun eigenaar niet sterven kan, vrij zijn van de gaven, welke vroeger bij zoodanig overlijden aan den leenheer en thans in den vorm van successiebelasting aan den Staat moeten worden betaald. Belangrijke vermeerdering van goederen in de D. h. is dus een schadepost voor leenheer en Staat, zoodat men reeds vroeg het instituut heeft trachten tegen te gaan, bijv. door het verkrijgen van een bepaald onroerend goed door kerken of kloosters afhankelijk te stellen van de toestemming der overheid. Het eerst geschiedde dit in de 13e eeuw in Italië, daarna sinds 1313 ook in Duitschland. Ook de bevolking, die liever als eigenaar dan als pachter den grond bebouwt, staat niet zelden eenigszins vijandig tegenover opeenhooping van goederen in de D. h. Vandaar dan ook, dat men wel geheel in het algemeen aan geestelijke instellingen verbood, tijdelijke goederen te verwerven. Dit deed bijv. Karei V in 1516, welk verbod echter later weer verzacht werd. Sindsdien stelt men meestal voor de verkrijging van goederen in de D. h. het vereischte van goedkeuring door de overheid. In Ned. is deze bepaling ten aanzien van making bij uiterste wilsbeschikking belichaamd in art. 947 B.W. In sommige landen, en onlangs ook in Ned., zijn de goederen in de D. h. ter vervanging der successierechten aan een bijzondere belasting onderworpen. Zie hieronder. v. d. Kamp. In België hebben de liberalen O Belgische politieke partijen) in den loop van de 19e eeuw de D. h. vaak ingeroepen om aan de kloosters en aan de Katholieke werken elk bezit van goederen te ontzeggen. Thans kunnen, krachtens de wet van 27 Juni 1921, de vereenigingen zonder winstgevend doel, waaronder begrepen de kloosters, de rechtspersoonlijkheid verkrijgen, mits aan de wettelijke vereischten en vormen wordt voldaan. Ook kunnen instellingen van openbaar nut (stichtingen) door particulieren worden tot stand gebracht. De vereeniging of stichting mag geen andere onroerende goederen bezitten dan die, welke noodig zijn tot het bereiken van het doel, waartoe ze werd opgericht (art. 16 en 35). Schenkingen onder de levenden of bij testament ten voordeele van provinciën, gemeenten, openbare instellingen, instellingen van openbaar nut of vereenigingen zonder winstgevend doel behoeven de koninklijke goedkeuring (B.W. art. 937; Gemeentewet art. 76, 3°; wet op den Openb. Onderstand art. 51; Wet van 27 Juni 1921, art. 16, 27, 36; wet van 12 Juli 1931). V. Dievoet. Belasting van de Doodc hand (Ned. Bel. recht). Aan deze belasting, welke in Ned. krachtens de wet van 8 Oct. 1934, Stbl. 528, over de jaren 1934 t/m 1938 naar het vermogen wordt geheven, zijn onderworpen: alle rechtspersonen alsmede alle niet rechtspersoonlijkheid hebbende vereenigingen, echter met uitzondering van vennootschappen, welker kapitaal geheel of ten deel in aandeelen is verdeeld (derhalveook sportvakvereenigingen e.d.). De wet keni subjectieveen objectieve vrijstellingen Subjectief zijn vooi haar geheele vermogen o.a. vrijgesteld publiekrechtelijke lichamen en rechtspersonen, ingesteld bij of krachtens een wet of een besluit van een vertegenwoordigend openbaar lichaam. Objectieve vrijstellingen zijn verleend voor bepaalde vermogensbestanddeelen op het gebied van het onderwijs,de weldadigheid, de ziekenverpleging, de huisvesting van voor het maatschappelijk verkeer ongeschikt gebleken personen, de vacantiekolonies, de verzamelingen van kunst en wetenschap, de natuurmonumenten, alsmede voor fondsen strekkende tot instandhouding van inrichtingen, werkzaam op genoemde gebieden, mits aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan. Voor zaken of gedeelten van zaken, welke uitsluitend of nagenoeg uitsluitend zijn bestemd voor den openbaren eeredienst, bevat de wet een indirecte vrijstelling; deze zaken of gedeelten van zaken worden nl. op nihil gewaardeerd. De aftrek van bedrijfsschulden is onbeperkt; de aftrek van andere schulden is beperkt. Van een belastbaar vermogen beneden 11 000 gld. wordt geen belasting geheven; van 11 000 tot 30 000 gld. wordt 3 gld. geheven van elke geheele som van 1 000 gld., waarmede het belastbaar vermogen 10 000 gld. te boven gaat. Is het belastbaar vermogen 30 000 gld. of meer, dan is de belasting 2 gld. van elke geheele som van 1 000 gld. Voor de Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam Doodemansduim. invordering, zie > Invordering (van directe belastingen). De bestuurders van een instelling van de Doode hand moeten binnen zes maanden na afloop van het kalender- (c.q. boek-)jaar aangifte doen. Deze verplichting bestaat ook, wamieer geen aangiftebiljet is toegezonden, behalve indien: a) de instelling gedurende do laatst verloopen drie jaren is aangeslagen in de dividend- en tantièmebelasting; b) de waarde van de belaste bezittingen minder bedraagt dan 2 600 gld.; c) de inspecteur der dir. bel. op schriftelijk verzoek van het bestuur der instelling tot wederopzeggens vrijstelling van aangifte heeft verleend, zoolang het zuiver vermogen minder dan 11 000 gld. bedraagt. De belasting van de Doode hand is staatsrechtelijk een directe belasting. M. Smeels. Belg. Bel. recht. De belasting van de D. h. is als dusdanig in België niet bekend. Wel kent men er een taks, die met de Nederlandsche belasting van de D. h. overeenstemt, nl. de jaarlijksche taks op de vereenigingen, welke, krachtens de wet van 27 Juni 1921 op de > Vereenigingen zonder winstgevend doel, rechtspersoonlijkheid hebben verworven. Vroeger hadden deze vereenigingen geen rechtspersoonlijkheid en konden ze bijgevolg geen eigendomsrecht bezitten; hun goederen waren ingeschreven op naam van tusschengestelde natuurlijke personen; bij het overlijden van dezen werden die goederen overgedragen op andere tusschengestelde personen en waren erfenisrechten verschuldigd;ter vervanging van die rechten heeft de wet van 1921 een jaarlijksche taks ingesteld, welke berekend wordt op de massa van de goederen, die deze vereenigingen in België bezitten: de taks is thans vastgesteld op 0,11 fr. per 100 frs. De schenkingen, aan die vereenigingen gedaan, zijn in beginsel onderworpen aan een registratierecht van 28% (tarief voor de schenkingen tusschen vreemde personen); nochtans kan het bedrag bij Kon. Besluit verminderd worden tot 6%. Voor de belastingen op de inkomsten is de toestand dezelfde als voor de natuurlijke personen; nochtans worden van de grondbelasting vrijgesteld de goederen, welke door een niet winstnastrevend eigenaar zijn bestemd voor de uitoefening van den openbaren eeredienst, het onderwijs, het inrichten v. hospitalen, godshuizen, klinieken, dispensaria of andere gelijksoortige werken van weldadigheid. Rondou. Doode kegel (m i 1.), > Kegel (doode). Doodckop, ook ijzermenie, caput mortuum, colcothar, crocus martis genoemd, was oorspronkelijk de naam, wegens hun uiterlijk gegeven aan de klompen ijzeroxyde, die bij de bereiding van Nordhiiuser zwavelzuur (> Zwavelzuur,rockend) in de retort achterbleven; tegenwoordig is het echter een soortnaam voor elk levendig rood of violet gekleurd ferrioxyde (Fe2o3). De voornaamste bron is thans de gebrande pyriet van de zwavelzuur-fabrieken; daarnaast ijzeroer, hetwelk men door gloeien een roode kleur geeft. Na malen en slibben verkrijgt men Engelsch rood, gebruikt als polijstmiddel en als pigmentkleur, zoowel voor olie- als waterverf. Wordt het gloeien onder toevoeging van keukenzout een of meer malen herhaald, dan wordt de kleur steeds meer violet. Zernike. Doodelijk Arbeidsongeval, -> Ongevallenwet. Doodcmansduim (Alcyonium digita t u m), holtedier van den zeebodem; wordt ingedeeld bij de Anthozoa of bloemdieren, orde der Octocorallia, onderorde der Alcyonaceeën. De vorm is onregelmatig en gelapt, de kleur oranje of geel. De d. is een kolonievormend dier en draagt honderden kleine, tot 9 mm lange poliepen, die met hun tentakels het uit plankton bestaande voedsel vangen. De kolonie krijgt stevigheid door een groot aantal kalkstaafjes. Elke kolonie is eenslachtig; bevruchting der eieren heeft in het water plaats. Deze soort komt inde Noordzee voor; verwante vormen leven in de Middel- Doodendans. Houtsnede uit „Der doten dantz mit Figuren”. Heidelberg eind 15e eeuw. landsche Zee (Alcyonium palmatum) en de Adriatisohe Zee (A. adriaticum). Zie afb. kol. 248. M. Bruna. Doodcmansknop is een veiligheidsinrichting op electrische en motortreinen met eenmansbediening, Doodendaus. Teekening naar den doodendans te Kermania in Bretagne. Ca. 1450. Met de, der enz. gevromde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam Doodendans van Guyot Marchand. De paus en de keizer. 1486. x die door den bestuurder tijdens den rit ingedrukt moet worden en bij het loslaten den stroom, de ontsteking of den brandstoftoevoer verbreekt en de rem in werking brengt. Pot. Doodcinansvincjcr is een Groninger kerstgebak in den vorm van dunne langwerpige koekjes, dat in de heelfe provincie voorkomt. Dooden. Het vijfde gebod van God: „Gij zult niet doodslaan”, verbiedt het dooden van den evenmensch. Dat moet echter niet zoo verstaan worden alsof alle doodslag een zedelijk kwaad is; want er kunnen gevallen voorkomen, waarin het wel geoorloofd is een mensch ter dood te brengen (> Zelfverdediging, > Doodstraf, •> Oorlog, rechtvaardige). Als ethisch beginsel in den strengen zin des woords beteekent dit verbod, dat het ongeoorloofd is iemand op onrechtmatige wijze van het leven te berooven, dat het absoluut en onvoorwaardelijk slecht is een onschuldige te dooden. Niemand kan ooit een beschikkingsrecht over het leven van een ander mensch doen gelden: om zijn persoonlijkheid is het leven van den mensch iets primairs en iets absoluuts, waarover noch een individu noch de staat ooit beschikken mag. Buiten het geval van zelfverdediging (waartoe ook doodstraf en oorlog herleid kunnen worden) is daarom elk aantasten van andermans leven een beschikking over een goed, dat uitsluitend aan een ander toebehoort. Bij de beschaafde volkeren wordt het beginsel, dat het dooden van een onschuldige een zedehjk kwaad is, vrij algemeen aangenomen. Wel ontstaan er hier en daar meeningsverschillen aangaande den omvang van dit verbod en de vraag of er geen uitzonderingen daarop moeten aangenomen worden. Om dit in te zien hoeft men slechts te wijzen op den overal geyoerden strijd over de geoorloofdheid der vruchtafdrijving (> Abortus), der > euthanasie en van het dooden van stompzinnigen en idioten. Terwijl velen zich gerechtigd achten in sommige gevallen de vrucht in den schoot der moeder te dooden, zwaarkranken of idioten van het leven te berooven, wordt van Katholieke zijde het dooden ook in die gevallen ongeoorloofd verklaard. Zie verder ■> Doodslag. icir-'ar---t —- Doodendans. Houtsnede uit het „Buch der Chroniken und Geschichten” van H. Schedel. 1493. L i t.: J. Th. Beysens, Hoofdstakken uit de bijzondere Ethiek (111, Het verbod : gij zult niet doodslaan en verwante vraagstukken, 1917). A. Janssen. Doodcnboek, > Egypte. Doodcncians (Fr.: danse macabre; MnL: makkabeusdans) is de dans van dooden met levenden, meestal Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam Doodendans. Houtsnede uit H. Holbein’s „Totontanz”- Augsburg, 1544. Doodeudans. Houtsnede uit H. Holbein’s „Totentanz”. Augsburg, 1544. zooals hij voorgesteld is in de beeldende kunst. Voorstelling ontstond in de laatste helft der 14e eeuw. Ten deele een verdere ontwikkeling van het thema: „'De Ontmoeting der 3 levenden en 3 dooden”, waarin de dooden aan drie op jacht zijnde mannen onthullen, wat na den dood van hun lichaam worden zal; ten deele een weergave van een kerkelijk zedenspel, een reidans der dooden, voorafgegaan door een predikatie over den dood. Door dezen d. evenals door bovengenoemde „Ontmoeting” wordt het plotseling en onafwendbaar levenseinde gesymboliseerd. De Doode, aanvankelijk als uitgedroogde mummie, later als geraamte voorgesteld, voert menschen van allen stand met zich mee, weg van het wereldtooneel: paus en keizer, monnik en edelman, pastoor en boer, enz. Later verloor de voorstelling haar waardigheid en strengheid en kreeg het karakter van een ruwen, potsierhjken springdans. Oudste d., die bekend is, doch verloren raakte, in het kerkhof der Franciscanerkerk „aux Innocents” te Parijs (ong. 1426); oudste voorbeeld, dat bewaard bleef; te Kermaria in Bretagne (ong. 1450, fresco) en in La Chaise Dieu (ong. 1470, fresco). Spoedig verspreid over N.W. en Z. Europa. Veel verspreide en meer uitgebreide serie houtsneden „Bilder des Todes” van Hans Holbein (1538) en in den nieuweren tijd van Bethel (1848, met politieke tint: de Dood als de Roode Republiek). Nuances op overgeleverd gegeven in de prenten van „Het Schouwtooneel des Doods” (Amsterdam 1726). Doodendans niet te verwisselen met den Ital. „Triomf van den dood”. Zie afb. in kol. 249 t/m 958. Kwi/nnivin «nu. iu ivui. £*±o t/iu £uo. ivniyjnnij. L i t.: K. Künstle, Die Legende der drei Lebenden und der drei Toten und der Totentanz (Freiburgi.B.l9oB). Doodcnctel, > Doovenetel. Doodcngebruiken, -> Doodbieren; Doodenoffer ; Doodenvereering ; Doodskleed; Egj'pte. Doodenbever (Biaps) behoort tot de familie der zwartlijven (Tenebrionidae). De meeste kevers dezer familie zijn donkere, vaak zwart gekleurde (vandaar waarschijnlijk hun naam), lichtschuwe dieren, welke zich op duistere plaatsen onder steenen, achter schors, in boommolm, enkele in kelders en bergplaatsen ophouden. Daar leven ook hun lange rolronde larven, die zich met plantaardige, soms met dierlijke stoffen voeden. In Ned. zijn 2 inlandsche soorten, 24—26 mm lang. _ u-t UV 111X11 XUlllg. Lit.: Oudemans, Ned. Insecten. Bernink. Doodendans. Houtsnede uit Alfr. Rethel’s „Auoh eiu Toteutanz”. De Dood rijdt de stad tegemoet. 1848. u 1 *'• ' uuuciuoiißj tu. Xlloctlcll. JjcTïlXïlK. Doodcnliturgie, ritueel betreffende de in gemeenschap met de Kerk afgestorven leden; gegrondvest op dogma’s, deels van troostvollen aard, bijv. het eeuwig geluk hiernamaals, de verrijzenis van het lichaam, de gemeenschap der heiligen enz.; deels van angstwekkenden aard, bijv. de strengheid van het oordeel, de eeuwige en tijdelijke straffen, enz. In de oud-Christelijke en middeleeuwsche doodenliturgie treedt de eerste, in latere tijden de tweede soort meer op den voorgrond, vanwaar in de tweede periode: zware rouw, > Dies irae, Libera, enz.; alsdan wordt de begrafenis een boetepreek voor den wereldling. Volledige uiting van ons geloof is in de d. slechts te bereiken door wijze mengeling van beide. De doodenliturgie omvat de Exsequiae of > begrafenis; die van kleine kinderen heeft een in onderdeelen eigen ritueel met Engelenmis, en witte paramenten. Verder omvat de d. de Jaarg e t ij de n (afkomstig van de anniversaria op martelaarsgraven,) de Requiemmissen op 3en, 7en, 30en dag na het overlijden (de laatste heet maandstond), oud-Joodsche herinneringstijden. Plaatselijk ook op 3en, 9en, 40en dag (de laatste heet zeswekendienst), ontstaan door Hellenistischen invloed. Hierbij worden zwarte paramenten gebruikt, door een paus paarse. De uitdrukking „rouwversiering” is ongewenscht, beter is: „het verhullen van den luister der kerk” (Caerem. Episc. c. XI, nr. 1). XjyiOV* V» Ui • J 9 Het antiphonarium der Requiemmissen is thans on verander lijk, behoudens in enkele bijzondere riten, als dien der Dominicanen, het Graduale en den Tractus; in de M. E. was er rijke verscheidenheid. Heden blijft er in achterwege elke uiting van vreugde en alles, wat betrekking heeft op de levenden. T , , ' .. . n De Getijden der Dooden (minstens uit de 8e eeuw), bestaan uit Vespers, Metten en Lauden. Voor Allerzielendag voegde Pius X daar Kleine Uren aan toe. Dit Officie is gebouwd naar den trant van dat der drie laatste dagen der Goede Week. Onder de weekdagen heeft Maandag eenige betrekking met de doodenliturgie. Dit steunt op het oud-Joodsche en plaatselijk ook Christelijk volksgeloof, dat de dag des Heeren ook rustdag is voor de gestraften in de onderwereld, en dus den volgenden dag hun pijnen weer beginnen. > Begrafenis. Lit. : De Liturgie d. Overledenen, tekstuitg. met inleid. (Leuven); Eisenhofer, Handb. der kath. Liturgik (II Freiburg, 429-446, 556-558); Merk, Die Messlit. Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam Totenehrung i. d. röm. Kirche (Sluttgart). Voor Ut. van onderdeelen, zie: Dict. d’arcli. et lit. {s.v. Défunts); Koenders, Handb. der Lit., aanhangsel v. Huf (s.v. Doodenlit.); Registerband der eerste 10 dln. van Jahrbuch f. Liturgiewissensch. (s.v. Tod). Verwilst. Doodenmaskcrs zijn afdrukken, genomen van het gelaat van een doode door middel van gips of was. In de Oudheid legde men over het gelaat der afgestorvenen gouden of houten d., die de trekken der overledenen weergaven. De Romeinen bewaarden reeds wasafdrukken van hun overleden familieleden (een dergelijk doodenmasker bevindt zich in het Museo Nazionale te Napels). Benige der meest bekende doodenmaskers zijn die van Beethoven (zie afb. t/o kol. 272 in dl. IV) en I’lnconnue de la Seine. Lit. : Das Letzte Gesioht (met inl. v. E. Triedell; 1930). Terlingen-Lücker. Doodenolfer, een oud-heidensch gebruik, dat bestond in het houden van offermaaltijden, in de ver- wachting dat de genuttigde spijzen en dranken aan den overledeneten goede kwamen. Hoe meer men gebruikte, des te meer voordeel genoten de dooden ervan. Daarvandaan de overdaad, waardoor de doodenmalen, ook nog in Christelijken tijd, zich kenmerkten, al verdween toen de bijgeloovige gedachte. In Vlaanderen at men voorheen op Allerzielendag volop zielebroodjes, in Duitsche streken bleef brij van meel of grutten bij het doodenmaal lang in gebruik, zooals in Ned. rijstebrij bij kinderdoodmalen. Het brood, dat later in de plaats van de brij kwam, bewaarde in zijn uiterlijken vorm nog vaak de heidensche offergedachte: vlechten, krakelingen, scheenbeengebakken. Misschien waren ook de Eoermondsche Spintweggen, evenals de timpen, die elders bij het begrafenismaal werden uitgedeeld, oorspronkelijk een doodenbrood. Vroeger hadden ook bij jaarstonden brooduitdeelingen plaats aan de armen; heidensch bijgeloof vreesde den terugkeer van den doode op den verjaardag van zijn sterven. Het eten en drinken op de graven werd door de Kerk verboden, die, evenals de wereldlijke overheid, ook optrad tegen de overdadige doodenmalon. De rouwpeperkoek, vroeger vooral te Amsterdam bij Katholieke begrafenissen uitgedeeld in wit papier met zwarte linten omstrikt, was enkel een belooning voor wie bij de begrafenis hadden geholpen. L i t.: J. H. Nannings, Brood- en Gebakvormen en hunne Beteekenis in de Folklore (blz. 218 vlg.). Knippenberg. Dooden-oiïieie, > Doodenliturgie. Doodenoprocping, een soort > waarzeggerij. Zie ook > Spiritisme. Doodcnopwekking is niet het doen verschijnen van gestorvenen om welke reden ook, maar het hun teruggeven van het gewone leven; een enkele maal gebeurt dit voor zeer korten tijd en een bepaald doel, zooals van den H. Don Bosco wordt verhaald, dat op zijn gebed een jongen het leven terugkreeg om goed te biechten, en van den H. Stanislaus, dat hij een gestorvene getuigenis liet afleggen over een vroeger gebeurtenis, waarna ze wederom stierven; meestal echter blijven de opgewekte gestorvenen weer normaal voortleven. De d. is dus zoowel van de Verrijzenis van Christus, die uit eigen kracht opstond, als van de Verrijzenis des Vleesches, waarop alleen nog het Laatste Oordeel en de eeuwigheid volgen, te onderscheiden. In de H. Schrift worden d. verhaald o.a. op gebed van Eliseus (1 Reg. 4.18-38), Petrus (Act. 9.36- 42) en Paulus (Act. 20.8- 11); als Heer van het leven gaf Christus zelf aan het dochtertje van Jaïrus (Lc. 8.40-66), den jongeman van Naïm(Lc. 7.11-16) en Lazarus (Jo. 11) het leven terug. Onder de voorspelde wonderteekenen, die de leerlingen van Jesus zullen doen (Mc. 16. 16), staat de d. echter niet vermeld. Ook aan heiligen uit later tijden worden d. toegeschreven, zooals aan den H. Dominicus en Antonius v. Padua. D. speelt ook m heidensche mythen en sagen een rol, ook v. halfgoden en helden: Attys, Dionysius Zagreus, enz.-, dit is dan dikwijls een symbool van do stervende en in het voorjaar weer herlevende natuur. Het wonderbaar karakter ervan is boven twijfel verheven; als feit is het bovendien vrij gemakkelijk te constateeren; men moet nl. alleen maar nagaan, of iemand werkelijk gestorven was en later weer leefde. De mogelijkheid bestaat weliswaar, dat men met een bewustelooze of schijndoode te maken had, maar er zijn vooreerst zekere teekenen van het gestorven zijn, zooals bijv. dat Lazarus reeds tot ontbinding overging; en omdat een schijndoode niet op het gewilde oogenblik op een enkel woord of gebaar weer teekenen van leven geeft, blijft het bovendien ook dan nog een wonder. , Een d. maakt van alle wonderen misschien wel den grootsten indruk; maar behoort toch niet tot de hoogste soort van wonderen; daaronder valt nl. datgene, wat de natuur nooit en nergens kan vóórtbrengen^ Doodendans. Houtsnede uit Alfr. Rethel’s „Auoh ein Totentanz”. De Dood op de barricade. 1848 Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam zooals bijv. het stilstaan van de zon. Het leven kan echter wel door de natuur worden gegeven, maar niet aan een lijk, en zoo valt de d. onder de tweede soort wonderen. De d. bestaat eigenlijk uit twee dingen: het lichaam, dat misschien nog onmerkbaar toch reeds een zelfstandigheidsverandering heeft ondergaan en bederft, moet weer geschikt worden gemaakt om de ziel op te nemen, en de ziel zelf moet naar het lichaam worden teruggebracht; voor een gedeelte valt dit samen, omdat juist de aanwezigheid van de ziel aan het lichaam de laatste geschiktheid geeft. Waar de ziel echter gebleven is, zoolang zij van het lichaam gescheiden was, zal wel een raadsel blijven, omdat dit alleen door God kan worden geopenbaard; de van den dood opgewekten zelf schenen uit een slaap te ontwaken en konden zich niets meer herinneren. Lit.: > Wonderen. Pauwels. Doodenvereering heeft in den loop der tijden verschillende vormen aangenomen en is met verschillende bedoelingen beoefend. In de oerculturen is er geen sprake van eigenlijke doodenvereering. Wel komt hier en daar het gebruik voor wapens, huisraad, spijs, drank en kleedingstukken op het graf neer te leggen, maar feitelijk was dit niets anders dan een voortzetting der sociale plichten en gewoonten tot in het graf. In de totemistische jagersculturen komt de bezorgdheid tot uiting het lichaam van den doode door uitdroging of mummificatie voor bederf te bewaren. Dit gebruik ontstond uit de opvatting, dat de mcnsch slechts bestond, zoolang zijn lichaam niet verteerd was. De lijkverbranding en de platformbegrafenis, die hier ook voorkomt, was ingegeven door het geloof, dat de dooden met de zon geïdentificeerd werden. In de meer ontwikkelde vormen dezer culturen heeft de mummificatie tot doel het lichaam te bewaren, opdat de ziel weer zou kunnen terugkeeren in het lichaam. Die opvatting heeft haar machtigste uitdrukking gevonden in de Egyptische pyramiden, die men terecht het protest der menschheid tegen den dood heeft genoemd. Dit alles wees evenwel nog niet op de vereering van de dooden met de bedoeling hun bijstand te verkrijgen of hun schadehjke invloeden af te weren. Deze hoort eigenlijk thuis in de animistische moederrechtelijke culturen. Hier komen allerlei gebruiken voor, ingegeven door het verlangen de krachten voor de gemeenschap te bewaren. Van dien aard is de > schedelcultus, die bij sommige volkeren ontaardde tot koppensnellerij. Hier komen ook de maskordansen voor, waarin de geesten der dooden geïncarneerd gedacht werden in de gemaskerde dansers en die werden uitgevoerd met de bedoeling de geesten te dwingen hun vruchtbaarheids- en tooverkrachten tot bevordering der vruchtbaarheid aan te wenden. In de patriarchale culturen der veeteelende herders bestaat het gebruik spijs en drank op het graf neer te zetten; soms zelfs wordt have en goed van den doode mede begraven of samen met het lijk verbrand. In latere tijden gebeurt dit zelfs met dieren, slaven en soms ook vrouwen. Deze gebruiken waren sterk ontwikkeld bij de zoogenaam Palaio-Asiatische herdersvolkeren. Zij waren vooral ingegeven door de vrees voor den doode, dien men wilde beletten op de aarde weer te keeren en de levenden te plagen. Dezelfde bedoeling kwam tot uiting in het breken der beenderen, het vastketenen of samenbinden der lijken, het bezwaren van het graf met steenen enz. In de secondaire en tertiaire culturen vermengen zich deze opvattingen en gebruiken hoe langer hoe meer met elkaar. De kunst en de techniek worden in den dienst der doodenvereering gesteld en zoo ontstaan heerlijke grafgebouwen. In Griekenland Doodendans. Houtsnede van Frans Masereel. Mobilisatie (1919). hangt de > heroën- of heldencultus nauw met de doodenvereering samen. In Rome werden de > „manen” meestal als goed-gezinde machten vereerd, op het graf bracht men pleng- en spijsoffers. In China en Japan ontwikkelde zich de vereering der voorvaderen tot Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam IX. 9 Doodendans. Teekening van Louis Raemakers in De Telegraaf: De onbewaakte overweg. een ontroerenden plicht van kinderlijke piëteit en e vaderlandsliefde en tot een voornaam onderdeel b van het godsdienstig leven (> Sjintoïsme). t Het Katholicisme wijst de zorg, die men aan het lijk en zijn graf besteedt, niet af, omdat het er de menschelijke behoefte in erkent den doode met liefdevolie zorgen te omringen, maar het wijst met nadruk op de mogelijkheid de zielen der gestorvenen, krachtens de gemeenschap der heiligen, door zijn gebeden te helpen. De Kerk verwerpt ook niet de gebeden tot de zielen van bet vagevuur en nog veel minder tot de heiligen in den hemel, die als vrienden van God ons door hun voorspraak kunnen helpen. De Katholieke doodenliturgie, de feestdagen van Allerheiligen en Allerzielen, zooals trouwens geheel het kerkelijk jaar, houden in de harten der geloovigen een innig gemeenschapsgevoel van de strijdende, lijdende en zegevierende leden in en door Christus, den Heiland, levendig. Lit.: L. Bellon, Inleiding tot de vergelijkende godsdienstwetenschap (1932); C. Clemen, Das Leben nach dem Tode (1920); F. G. Frazer, The Belief m Imraortality and the Worship ol the Dead (1 1913; II 1920). Bellon- Doode punt is de stand van de kruk bij een krachten wekmachine, welke de heen- en weergaande beweging in een draaiende omzet, waarbij de drukrichting van de zuigeras valt in het verlengde van de drijf stangas. Als bij een ééncylindermachine in rust de kruk in het doode punt staat (doode stand), kan zij niet in beweging komen, daar er geen „moment” op do machme-as werkt, die deze kan doen draaien. Beukers. Dwarsprofiel van de Doode Zee. Doode stand, > Doode punt. Doode talen zijn talen, welke niet meer als omgangstaal van een volk dienst doen, bijv, het Latijn. Doode Zee, 1° een mee r, door de Arabieren Bahr Loet (zee van Lot) genoemd; vormt een bekken zonder afvloeiing in het laagste gedeelte van den groeten Jordaanslenk of el Ghor en ligt omsloten door de hooge plateauranden van de woestijn van Juda* en het bergland van Moab. De waterspiegel ligt 394 m beneden het niveau van de Middell. Zee en 1181 m lager dan Jemsalem. De oppervlakte, die als bij ieder steppenieer weinig constant is, bedraagt bij een lengte van 75 km eneen maximum breedte van 17 ongeveer 915 km . Het schiereiland el Lisan verdeelt de D. Z . in een diep Noordelijk (max. diepte 400 m) en een zeer ondiep (6—B m) Zuidelijk deel. Verder Zuidwaarts ligt een laag zoutmoeras, es Sebcha, dat aan de Westzijde door den zoutberg Dzjebel Oesdoem begrensd wordt. Vooral door den Jordaan is de watertoevoer zeer aanzienlijk, waar tegenover door de hooge zomertemperatuur (40—50° C) een buitengewoon groote verdamping staat. Het zoutgehalte is abnormaal hoog, gemiddeld bijna 26%. De Palestine Potash Co. Ltd. exploiteert in de laatste jaren de rijke kalizouten en broomverbindingen. Ook asphalt wordt gewonnen. Het water van de D. Z. voelt olieachtig aan en heeft Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam Doode Zee een walgelijken scherp-bitteren smaak. Het soortelijk gewicht is aanzienlijk en de dichtheid zoo groot, dat voorwerpen er moeilijk in onderdompelen. Door het hooge zoutgehalte ontbreekt organisch leven bijna geheel. In de dichte rietbosschen langs de oevers leven talrijke soorten watervogels. Vooral in den zomer is de omgeving uiterst eenzaam. Wild noch kudden verblijven in de onmiddellijke nabijheid; een bijna levenlooze stilte hangt zwaar over het gloeiende landschap. Wessels. L i t.: F. M. Abel 0.P., Une croisière autour de la Mer Morte (Parijs 1911); E. Mastermann, Dead Sea Observations (in Palestine Exploration Fund, 1913), John Gr. HUI, the Dead Sea (Palest. Expl. Fund, 1914). In de H. Schrift wordt de Doode Zee „zee der woestijn” (Deut. 3. 17) of „zoutzee” (Gen. 14. 3) genoemd, bij Grieksche schrijvers „asphaltmeer”. Aan den Westoever ligt de Bijbelsche plaats Engaddi, niet ver van den Oost-oever Callirrhoë. Hoewel de mogelijkheid niet is uitgesloten, dat tenminste in het ondiepe, Zuidelijke deel der Doode Zee resten van oude nederzettingen verborgen liggen, is toch de veel verspreide meening, dat een of meer steden der Pentapolis (Sodoma, Gomorrha) daar gelegen waren, een niet bewezen hypothese (zie hierover Pentapolis en ■> Sodoma). Simons. 2° (Ook; Karkanitische Zee). Ondiepe baai ten N. van de Krim, ten W. van Perekop. Het is hét W. deel van de vroegere zeestraat tusschen de Krim en het vasteland. Doodgieten, bederven van tuingrond vooral in potten en broeibakken door veelvuldig te gieten. Waarschijnlijk berust de schadelijke werking op het uitspoelen van sommige grondbestanddeelen. Doodgravers (Necrophorus), een kevergeslacht, dat behoort tot de aaskevers. Ze hebben een plomp lichaam en afgeknotte dekschilden, die aan de zijkanten zijn omgeslagen. De imagines verspreiden een zeer sterken geur (bokkenlucht). Door de achterlijfsringen in en uit te bewegen kunnen zij een knarsend geluid vóórtbrengen. Ze graven onder doode dieren (muizen, vogels) het zand weg om zoo het cadaver te laten zakken, waarop dan de eitjes worden afgezet ; hieruit ontwikkelen zich dan witachtige, weekhuidige larven met 12 oogen, die na ruim gegeten te hebben zich later in den grond verpoppen. Komen de wijfjes na het eierleggen te voorschijn, dan zijn ze meestal bewoond bruingele mijten (Gamasus coleopteratorum). In Ned. komen acht soorten voor, welke een lengte van 11—33 mm kunnen bereiken. Zes soorten hebben oranjeroode dekschilden, waarover 3 gegolfde zwarte dwarsbanden loopen. De twee andere zijn geheel zwart. Bernink. Dooding (Belg. Recht) is het veroorzaken van den dood van een mensch, met of zonder het oogmerk om te dooden. Doodkortc, Albertus (kloosternaam) Carolus Bernardus Gorgonius Greg orius, Ned. Dominicaan; * 2 Oct. 1869 te Leeuwarden; 1887 trad D. in de orde der Dominicanen; 1894 priester gewijd; 1912 magister in de theologie; van 1898— 1918 prof. in de theologie en philosophie afwisselend te Huissen en Zwolle, geeft thans philosophiecursussen aan Katholieken universiteitsstudenten. Hij publiceerde weinig; de uitgave van de brochurenreeks,, Wijsgeerige Grondbegrippen” (Roermond) is aan zijn initiatief te danken. Hij oefer de een verdiependen invloed uit op de Friesche Beweging, speciaal onder de Katholieken. van der Meer. Doodkruid of wolfskers (Atropa belladonna), een plantensoort, over geheel Europa en Oostelijk in Azië tot Perzië verspreid, behoort tot de nachtschaden, Solanaceae, en wordt ook wel belladonna genoemd. Dit kruidgewas wordt 1,50 m hoog, heeft groote bladeren, vuilroode bloemen en glanzend zwarte bessen met violetkleurig sap, die zeer vergiftig zijn en vooral vroeger, toen deze plant meer voorkwam, vele sterfgevallen veroorzaakte, daar reeds 3—4 bessen doodelijk zijn. De verschillende plantendeelen leveren een stof, atropine, die vooral voor oogheelkunde gebruikt wordt. Vroeger werd dit door de vrouwen als schoonheidsmiddel voor mooie oogen aangewend, vandaar de naam belladonna (= schoone dame). Door het uitroeien dezer plant is zij thans in cultuur vooral in België en Zwitserland. De bladeren en wortelstokken zijn in de apotheek als Folia en Radix Belladonnae bekend (> Belladonnabladen). Bonman. Doodgravers. Zwarte doodgraver. 21/2 xw. gr. Doodpompen. Wil men in een spuitende oliebron een reparatie verrichten (andere verhuizing, reinigen van zand of paraffine, verdiepen enz.), dan dient men de productie gedurende dien tijd stop te zetten. Dit nu geschiedt door het zgn. doodpompen, waardoor men, onder druk, zware spoeling (> Aardolie, sub; winning) in de verhuizing pompt om zoo den heelen olieput daarmee te vullen. Het gewicht van de zware vloeistofkolom geeft beneden in den put den noodigen tegendruk tegen den gasdruk der olielaag en houdt zoodoende het gas en de olie in de laag. Wijnhoven. Doodrijpheid, laatste stadium van het uitrijpen van den graankorrel, welke nu hard en droog geworden is en met eenige kracht zich over den nagel laat breken. Omdat de korrel bij d. gemakkelijk uit de aar Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam Doodgravers. Gewone doodgraver. 21/* xw. gr. valt, maait de landbouwer, om verlies te voorkomen, in den regel eerder (ten tijde der geelrijpheid). Dewez. Doodsbccndcrenboom (Gymnocladus), een plantengeslacht met twee boomsoorten van de familie der peulgew assen, Leguminosae, bewoont de gematigde streken en draagt langwerpige dikke peulen. Uit Oostelijk Noord-Amerika stamt de geweiboom, G. canadensis. Deze wordt 20—36 m hoog, draagt witte bloemen en 30—100 cm lange bladeren. De tweede soort, G. chinensis uit China, is een prachtige boom met lila bloemen. Van beide is het hout zeer goed en levert de bast een bestanddeel voor zeepbereiding. De zaden van de eerste vervingen vroeger in Amerika koffieboonen. Zoetgemaakte bladbestanddeelen leveren een vliegenverdelgingsmiddel. Bonman. Doodsdrift, een drift, welke volgens den psycholoog S. Freud gericht zou zijn op de opheffing van spanningen. Als zoodanig zou zij tegengesteld zijn aan de levensdrift (libido vlg. Freud). In den zelfmoord zou deze drift zich openbaren, evenais in andere ziekelijke en ook normale geestesuitingen der menschelijke persoonlijkheid. Het bestaan eener doodsdrift wordt geenszins algemeen aanvaard. Garp. Doodshoofd is in de Christelijke symboliek een toespeling op den naam Golgotha, hetgeen schedelplaats beteekent. Het doodshoofd onder Christus’ kruis is volgens legende de schedel van Adam, die op de plaats, waar Christus later gekruisigd werd; zou begraven zijn. Door het splijten der rotsen bij Christus’ dood zou Adam’s schedel te voorschijn zijn gekomen. Het doodshoofd wordt gebruikt als symbool van den dood, wanneer men deze niet door een geraamte wil uitbeelden. Gewoonlijk is het dan vergezeld van twee kruislings geplaatste doodsbeenderen, dikwijls ook van een omgekeerden zandlooper. Als heiligenattribuut beteekent het de voortdurende overweging der vergankelijkheid. Heijer. Doodshoofdaapje, > Aap. Doodshoofdvlinder (Acherontia atropos L.), de grootste der Ned. vlinders, behoort tot de fam. der pijlstaarten (Sphingidae). De 50 mm groote voorvleugels zijn fraai licht- en donkerbruin geteekend, de achtervleugels zijn okergeel. Op het donkere borststuk komt een gele vlek voor, die doet denken aan een doodshoofd. Zijn groote groen-gele, zelden bruinzwarte rupsen leven in onze streken op aardappelloof (Juli-Sept.). De overwinterende poppen kunnen onzen winter niet doorstaan. De hier niet zeer vaak voorkomende rupsen zijn afkomstig uit eieren van vlinders, die vanuit Z. Europa naar N. streken overvliegen. Zie pl. bij > Pijlstaarten. J. Goossens. Doodskleed. Yan oudsher (ook bij de Christenen) begroef men de dooden vaak in kostbare gewaden, meestal echter in een doodskleed, bestaande uit een laken, om het lijk genaaid. Aanzienlijken worden ook heden nog in ambtsgewaad gehuld, geestelijken in de liturgische dracht hunner waardigheid (Rit. rom., tit. VI, c. 1), monniken en devoten in pij of ordekleed. Vermist. In verschillende streken, zooals bijv. in Beieren, is het gebruik van een doodskleed geheel verdwenen en wordt de doode in de gewone kleederdracht begraven, doch in zeer vele streken heeft men daarvoor een zeer bijzondere over het algemeen tuniekvormige kleedij. In lerland worden bijna alle volwassenen bekleed met het bruine kleed en scapulier van den Carmel, slechts de kinderen in het wit. In Nederland is het gebruik van een wit doodskleed algemeen. Brandsma. In sommige Duitsche streken bewaart men voor doodskleed het bmiloftshemd. In Gelderland wordt vóór het huwelijk het doodshemd met muts en laken vervaardigd en door de bruid met zwart lint omzoomd en met zwart garen gemerkt. Het doodskleed heet in het Friesch hinnekleed, in Oost-Groningen ook reekleed, volksetymologisch verworden tot regenkleed. Te Enschede maakt men het doodskleed voetvrij, oorspronkelijk met het oogmerk, dat de doode er niet over struikelen zal bij de opstanding. Ook de naald, waarmee het kleed om het lijk wordt vastgenaaid, heeft in het volksgeloof een bepaalde beteekenis gekregen; deze is gevaarlijk, maar kan bij het loten ook geluk aanbrengen. Lit.: Jos. Schrijnen, Ned. Volkskunde (1 21930, 284, 333); Krans, Real.-enoyol. d. christl. Altert. (s.y. Totenbestattung); Hirsch, Dooderitueel vóór 1700 (bist. III; Verhennekleen ; 1921). Knippenberg. Doodskloppertje, 1° (Clothilla pulsatoria) een insectensoort van de familie der houtluizen (Psocidae; > Corrodentia). Zij maken een tikkend geluid, dat naar het schijnt met den kop veroorzaakt wordt. 2° (Anobium striatum) Een tot de familie der Anobiidae behoorende kever. > Boorkevers. Doodskopvlliider, > Doodshoofdvlinder. Doodslag is opzettelijke ' levensberooving (art. 287 Ned.W.v.Str.; art. 393 Belg. Str.W.jß.). > Moord. Moraal. Vrijwillig gepleegd is de d. op een onschuldige een zware misdaad: een vergrijp tegen de rechten van God, den eenigen meester over leven en dood; een gruwelijk onrecht den evenmensch aangedaan, omdat men hem daardoor berooft van het hoogste en kostbaarste van alle tijdelijke goederen en dit op onherstelbare wijze; tegen de maatschappij, waaraan men wederrechtelijk een lid ontrukt en wier veiligheid in gevaar gebracht wordt; in vele gevallen is d. daarbij nog een vergrijp tegen het huisgezin, wanneer hij namelijk gepleegd wordt op een vader, een moeder of een kostwinner (> Dooden). Onderscheid dient hier echter gemaakt tusschen rechtstreekschen en onrechtstreekschen doodslag. De reohtstreeksche of opzettelijk gewilde d., beoogd als doel of aangewend als middel tot iets anders, is altijd en absoluut ongeoorloofd om de boven aangegeven redenen. De onrechtstreeksche, niet opzettelijk bedoelde d., d.w.z. het stellen van een daad, waarmee men een goed gevolg beoogt, maar waaruit samen met dat goed gevolg de dood van een mensch voortvloeit, kan geoorloofd zijn, wanneer namelijk de volgende voorwaarden verwezenlijkt zijn: 1° de gestelde handeling moet op zich zelf goed zijn of althans onverschillig; 2° de daad moet gesteld worden met een goede bedoeling, alleen met het inzicht het goede gevolg te bekomen; 3° het beoogde goede gevolg mag niet bekomen worden bij middel van den dood, maar moet op zijn minst even rechtstreeks volgen uit de gestelde daad als het slechte gevolg; 4° er moet een gewichtige reden aanwezig zijn om het slechte gevolg toe te laten, een reden, die kan opwegen tegen het verlies van het leven van den betrokken persoon; 6° er mag geen ander middel bij de hand zijn, waardoor het goede gevolg zou kunnen bekomen worden zonder dat men het kwade moet laten geschieden. Zijn die voorwaarden verwezenlijkt, dan wordt er eigenlijk niets kwaads gedaan, gewild of bedoeld: men doet het kwaad niet, men laat het enkel gebeuren; volgt er iets verkeerds uit de handeling, dan wordt dat niet beoogd of gewild, maar enkel Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam toegelaten, omdat men het niet vermijden kan zonder zich zelf aan een even groot kwaad bloot te stellen. Voorbeelden: Aan een zwangere vrouw mag een geneesmiddel verstrekt worden, dat rechtstreeks hare genezmg veroorzaakt, ook al heeft het tevens als gevolg, dat de nog niet leefbare vrucht uit haar schoot wordt gedreven; zij zou nochtans dat middel niet mogen gebruiken, indien er een ander was, dat haar even goed geneest, zonder den dood der vrucht te veroorzaken. In een rechtvaardigen oorlog zou de legeroverheid een versterkte stad mogen laten beschieten, waarin vijandelijke soldaten aanwezig zijn, zelfs al voorziet zij, dat ook niet-strijdende burgers daardoor zullen gedood worden. Maar de moeder zou niet een geneesmiddel mogen gebruiken of zich onderwerpen aan een heelkundige operatie, die als eenig rechtstreeksch gevolg heeft de uitdrijving der vrucht en waarbij de moeder eigenlijk genezen wordt ten gevolge van en door de vruchtafdrijving. De legeroverste zou niet een stad mogen beschieten, waarin alleen niet-strijdende burgers zijn om door het dooden der niet-strijdenden en het terroriseeren der bevolking het einde van den oorlog te bespoedigen. M. Janssen. Doodsoorzaak, De dood kan veroorzaakt worden: 1° door een d. van nature: door uitputting van het organisme of door levensonvatbaarheid ten gevolge van vroeggeboorte; 2° door ziekten, die het gevolg zijn ófwel van een stoornis, in het organisme zelf ontstaan (bijv. stofwisselingsziekten), ófwel het gevolg van een van buiten in het organisme binnengedrongen ziektekiem (bijv. infectie); 8° door uitwendig geweld (bijv. ongeval, verdrinking, verbranding; ook zelfmoord). De geneesheer moet na den dood een verklaring van overlijden afgeven ten behoeve van den ambtenaar van den burgerlijken stand, waarin de oorzaak van het overlijden wordt vermeld met inachtneming van zijn ambtsgeheim. Bovendien geeft hij nog een verklaring af ten behoeve van de statistiek der doodsoorzaken; deze laatste zonder vermelding van den naam van den overledene. In België levert de geneesheer slechts een verklaring af, waarin de doodsoorzaak wordt vermeld. J. Deelen. Doodsstrijd gaat aan den dood vooraf, indien i deze niet plotseling intreedt. De toenemende stoornis ’ m de levensverrichtingen door ziekte of ouderdom ( leidt tot uitputting. De onmiddellijke aanleiding ' tot den d. is de onvoldoende hartswerking. In samen- ’ werking met de bemoeilijkte ademhaling kan de ver- i meerderde en opgehoopte afscheiding in de luchtwegen 1 niet meer worden uitgehoest; daardoor ontstaat het j reutelen. Gewoonlijk is het bewustzijn iets gestoord, ( maar lang niet altijd. Het karakter van den d. wordt niet alleen beheerscht door lichamelijke factoren, < maar eveneens door het geestesleven. Als de zieke zich ' geheel kan overgeven aan Gods Wil en de genademid- ! delen der Kerk dankbaar heeft ontvangen, dan kan, ) niettegenstaande den natuurlijken angst voor den i dood, de d. zelfs een rustig verloop hebben. Het is de s taak van den geneesheer den d. te verlichten. Daartoe s mag hij gebruik maken van middelen, die de pijnen i en angsten verminderen, zonder dat zij het gebruik i van de rede uitschakelen. De vrije wil van den stervende £ moet geëerbiedigd worden. Nimmer mag het leven c direct verkort worden, maar evenmin behoeft, de d. 5 verlengd te worden. (Zie over dit alles uitvoeriger onder 1 r > Euthanasie.) Als geen genezing mogelijk is, kan het . natuurlijk verloop aan zich zelf overgelaten worden. Sterke verdoovende middelen, die bovendien het i gebruik van de rede aantasten, kunnen geoorloofd > zijn door de hevigheid van de pijnen, mits de genees; heer de zekerheid heeft, dat de zieke op den dood is – voorbereid en hij van diens instemming overtuigd is. De geneesheer kan den plicht hebben den zieke over ' Eet naderend einde in te lichten; zeker is hij niet i verantwoord het doodsgevaar te ontkennen. J. Deelen. Doodsstrijd van Jezus in den Olijlhof. Deze wordt vermeld Mt. 26.36—40; Mc. 14.32—42; Lc. 22.39—46. Lucas vat de gegevens van Mt. en Mc. beknopt samen en voegt er de verschijning van den engel en het zweeten van bloed (als druppels bloed) aan toe. De authenticiteit van deze pericope wordt door sommigen ontkend, daar ze in eenige handschriften ontbreekt. De woorden die de evangelisten gebruiken om het lijden te teekenen, drukken droefheid (tot stervens toe), angst en schrik uit. Men kan beter spreken van doodsangst. , . _ , , ..... C. Smits. In de kunst wordt de doodstrijd van Christus aldus afgebeeld: Christus knielt, met uitgestrekte armen, voor een rotsblok, waarop een Engel met een kelk in do hand Hem verschijnt. Gewoonlijk maakt men er een simultaanscène van, doordat op het voorplan de slapende Apostelen worden afgebeeld, terwijl op het achterplan (tusschen boomen of door een openstaand tuinpoortje) Judas met de bende soldaten zichtbaar is. Mr. 1 loodsteekenen zijn de verschijnselen, die het mogelijk maken den dood vast te stellen. De belangrijkste zijn: afwezigheid van hartslag gedurende meer dan vijf minuten, rotting, lijkstijfheid. Daarnaast zijn van belang: ademhalingsstilstand, afwezigheid van reflexen, verslapping der sluitspieren, lijkenvlekken. Inspuiten van fluorescine-oplossing in de dij kleurt bij > schijndood het oog na vijf minuten groen, laat dit bij werkelijken dood onveranderd. Een stalen naald, gedurende een half uur in de spieren gestoken, blijft onveranderd bij werkelijken dood, wordt in dien tijd bij schijndood geoxydeerd. Kre.kpL j j—bVUAJuowu- n-rfiKti. Doodstraf (Recht). In Ned. werd de d. af geschaft in 1870. De d. bestaat nog voor militairen in tijd van oorlog. In België bestaat de d. nog enkel in theorie: zij wordt er wel nog uitgesproken, maar nooit voltrokken (buiten eenige gevallen onder den laatsten oorlog). In de verschillende landen, waar de d. nog wordt toegepast, verschilt de wijze van executie. In Duitschland en Frankrijk : onthoofding; Eng.: ophanging; Spanje: worging (garotte); sommige staten van N. Amerika: de electrische stoel. In Nevada door gifgas. Soms wordt de executie in het openbaar voltrokken. Bosch v. Oud-Amelisweerd/A. Janssen. Doodstraf is in België voorzien voor de volgende misdaden: aanslag op den koning, op den troonopvolger, moord, vadermoord, vergiftiging, doodslag, gepleegd om diefstal of afpersing te vergemakkelijken, brandstichting, en de vernietiging van gebouwen, die den dood van personen medebrengt. Het militaire strafwetboek voorziet eveneens de doodstraf voor de zwaarste misdrijven in tijd van oorlog gepleegd. Het wetsbesluit van 11 Oct. 1916 voerde de doodstraf opnieuw in voor verschillende politieke misdaden. Voor gewone misdadigers wordt de doodstraf voltrokken door onthoofding; voor militairen door den kogel. Sedert 1865 werd de doodstraf slechts eenmaal voltrokken (te Veurne in 1917). Collin. Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam Moraal. De d. heeft sedert de oudste tijden in alle landen bestaan. In vroegere eeuwen werd zij toegepast voor verschillende misdrijven (moord, roof, diefstal, echtbreuk, bloedschande, brandstichting enz.), zelfs dikwijls voor lichte overtredingen. Heden blijft zij meestal beperkt tot moordmisdrijf, landverraad en overloopen naar den vijand ten tijde van oorlog. Kenschetsend voor die strekking naar beperking der d. is het feit, dat in het begin der 19e eeuw het Engelsche strafrecht nog 160 misdrijven telde, die met den dood werden gestraft (voor een winkeldiefstal van vijf schelling werd de dader opgehangen), maar dat in 1861 dit getal zeer beperkt werd. Ook deed zich een verzachting voor in de wijze waarop de doodstraf voltrokken wordt; waar vroeger de meest verscheiden, soms gruwelijke manieren van ter dood brengen werden aangewend (onthoofden, ophangen, giftbeker, verdrinken, levend begraven, steenigen, van een rots storten, brandstapel, radbraken enz.), zijn tegenwoordig slechts enkele snelwerkende wijzen van terdoodbrenging in gebruik (zie boven). Onder den invloed der naar mildheid strevende leer v. h. Christendom zijn er wel sommige oude schrijvers geweest, die bezwaren opperden tegen de d. (Tertullianus, Lactantius); de meesten en de grootsten onder de kerkvaders hebben zich echter uitgesproken voor de geoorloofdheid der d. (Ambrosius, Hiëronymus, Augustinus). Dat is ook het geval met de scholastieken, met St. Thomas aan het hoofd, en de latere godgeleerden. Deze eenparige uitspraak werd tegengesproken door de sekte der > Waldenzen (ca. 1200), die alle bloedvergieten en dus ook oorlog en d. ongeoorloofd verklaarden. In de geloofsbelijdenis, door paus Innocentius 111 aan Durandus de Osca en zijn gezellen opgelegd (1208), komt deze zinsnede voor: „Wij verklaren, dat de wereldlijke macht zonder daardoor te zondigen de doodstraf mag uitvoeren, mits zij bij het vaststellen der straf niet handelt uit haat, maar na rechterlijke beslissing, niet overijld, maar na rijp overleg” (Denziger 428). Men mag dus zeggen, dat de Katholieke leer aanneemt, dat de staat het recht heeft de d. uit te spreken en te voltrekken. Algemeen echter wordt aangenomen, dat de staat ook het recht heeft genade te verleenen en dus het uitgesproken doodvonnis niet verplicht is te voltrekken. Dat recht van den staat de d. in zijn rechtspleging op te nemen bleef echter niet onbetwist. Ten tijde der > Aufklarung (17e eeuw), werden beschouwingen opgezet, die aanleiding zouden geven tot het ontkennen van dit recht. De eigenlijke strijd tegen de d. begon echter vooral met den Italiaanschen wijsgeer C. Beccaria. In zijn befaamd werk: Dei delitti e delle pene (Milaan 1764), dat in Italië tot 24 maal gedrukt en nog vóór den dood van den schrijver in 22 talen vertaald werd, kwam hij op voor een meer humane strafrechtspleging en bestreed hij vooral de d., uitgezonderd nochtans voor sommige gevallen, waar het algemeen welzijn en de veiligheid haar eisohen. Zijn stelling vond veel aanhangers en zoo geraakte de d. meer en meer in ongunst. De d. is onbekend in de meeste republieken van Zuid- en Middel-Amerika (Argentinië, Brazilië, Columbië, Costa Rica, Ecuador, Guatamala, Honduras, Nicaragua, Peru, Uruguay, Venezuela), alsook in Mexico(?) en 8 van de bij de Noord-Amerikaansche Unie aangesloten staten. Ook in sommige Europeesche staten is de d. afgeschaft (Denemarken, het voormalige Montenegro, Nederland, Noorwegen, Portugal, Roemenië, San Marino, Zweden, Zwitserland). In Italië werd de d. afgeschaft in 1889, maar onder het fascistisch regime wederom ingevoerd. In Oostenrijk werd zij insgelijks uit het strafrecht geschrapt in 1919, althans bij de gewone rechtspleging, maar zij werd weder ingevoerd door de noodverordening van November 1933. Voor Ned. en België, zie boven. Ter rechtvaardiging van de doodstraf wordt door velen, waaronder ook talrijke Katholieken, de noodwendigheid eener voldoende vergelding voor zware misdrijven ingeroepen. Zij hebben voor zich het schier algemeen gebruik van alle volkeren en kunnen zich beroepen op de lex talionis: „leven voor leven, oog voor oog, tand voor tand” (Ex. 21. 24). Deze uitleg werd echter de laatste jaren van verschillende zijden verworpen. Men voert er vooral tegen in, dat de d. onherstelbaar is en het weder goed maken van een altijd mogelijke rechterlijke dwaling onmogelijk maakt; dat zij indruischt tegen de gevoelens van de cultuurvolkeren. De eigenlijke grond voor de rechtvaardiging der d. is veel meer te zoeken in de eischen van het algemeen welzijn en het zelfverdedigingsrecht van den staat. Deze heeft het recht de d. toe te passen waar zij noodig blijkt tot het behoud van den staat en de geordende samenleving. Dat is vooral het geval bij oproer en ten tijde van oorlog, maar kan toch ook voorkomen in andere omstandigheden, wanneer bijv. de moordaanslagen de veiligheid der burgers in gevaar brengen en de samenleving onveilig en onbetrouwbaar maken. Eenmaal natuurrechtelijk bestaande heeft de staat zijn eigen leven en eigen noodzakelijke levensbehoeften ; en krachtens zijn natuurlijke zending heeft hij den plicht de veiligheid der burgers te verzekeren. Daarom heeft hij dan ook het recht van zelfverdediging tegen onordelijke of onrechtmatige aanslagen op zijn bestaan en van beteugeling en voorkoming der misdrijven, die de veiligheid der burgers onzeker maken. Blijkt het, dat andere straffen, als levenslange opsluiting, onvoldoende zijn om het gevaar, dat den staat en de geordende samenleving bedreigt, af te_ weren, dan kan principieel aan den staat het recht niet ontzegd worden de d. uit te spreken en te voltrekken. L i t.: J. Th. Beysens, Het verbod : Gij zult niet doodslaan en verwante vraagstukken (1917, 26); H. Kühle, Staat und Todesstrafe (Münster in W. 1934; met uitgebreide lit.-opgave). A. Janssen. Doodtij heet het getij bij de twee kwartierstanden der maan. Zon en maan werken elkaar dan tegen, zoodat eb- en vloedverschijnselen het geringst zijn. -> Getijden. Dood van lepcrcn, Er uitzien als de, spreekwoordelijke uitdrukking voor iemand, die er zeer vervallen, mager en bleek uitziet. Waarschijnlijk niet ontleend aan den dood als de gepersonifieerde pest, die te leperen zou gewoed hebben in 1349; maar aan een schildering van een doodendans, zooals bekend in Bazel, Lübeck enz. Men wijst o.a. op een klok in het lepersche belfort van 1683, waarop een stuk van een doodendans. Lit.: dr. F. A. Stoett, Ned. Spreekw. enz.; id., Doodendansen, in „Noord en Zuid” (XVI. 1. vlg.); A. van den Peereboom, Ypriana (I. 75). Brouwer. Dood water is een eigenaardig verschijnsel, hetwelk voorkomt op plaatsen, waar een laag licht (zoet) oppervlaktewater zich bevindt boven een laag zwaar (zout) water. Een schip, dat zich met een kleine snelheid (minder dan 4 a 6 mijl) op een dergelijke plaats bevindt, kan schijnbaar zonder oorzaak zijn vaart of stuurvaardigheid verliezen. In de fjorden op de Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam Noorsche kust, in de Oostzee en in de Ijszee in de nabijheid der kust is het verschijnsel welbekend, doch ook aan de monding van den Kongo en de Fraser-rivier (bij Vancouver) is het opgemerkt. Het verschijnsel wordt toegeschreven aan het optreden van interne golven. Wiss man. Doodzonde, > Zonde. Doöe-Donggo, een volksstam op het Padjagebergte, die met de Doöe-kolo op het Kologebergte volslagen heiden gebleven is in het geheel Mohammedaansche rijk van Bima (Socmbawa, N.0.1.). Doofheid. Hieronder verstaat men gedeeltelijke vermindering van de gehoorscherpte of geheele afwezigheid van het gehoor. Men kan de doofheid op verschillende wijzen indeelen: 1° naar de plaats, waar de oorzaak van de doofheid zich bevindt, in a) middenoordoofheid, wanneer de aandoening gezeteld is in het uitwendig oor, gehoorgang of middenoor, bijv. een gezwel van de oorschelp, waardoor de gehoorgang wordt afgesloten, cerumenprop in de gehoorgang, middenoorontsteking, enz.; b) binnenoordoofheid, wanneer de aandoening voorkomt in het binnenoor, gehoorzenuw, of gehoorcentra, bijv. ontsteking, vergiftiging, gezwel, enz. 2° Verdeeling volgens het gedeelte van de toonladder, dat niet of minder goed gehoord wordt: a) » basdoofheid; b) •>■ discantdoofheid. 3° Verdeeling naar het beroep, dat de doofheid veroorzaakt, bijv. ketelmakersdoofheid, smidsdoofheid, kanonniersdoofheid, enz. 4° Verdeeling in organische en in funotioneele (psychogene) doofheid. 6° Aangeboren en verkregen doofheid. Verdere soorten van doofheid zijn bijv.: de ouderdomsdoofheid, de zakdoekdoofheid (door verkeerd neussnuiten veroorzaakt), muziekdoofheid (hierbij worden de noten niet begrepen, enz.), vaatdoolheid (door afwijking in de bloedvaten), enz. De zoogenaamde woorddoofheid is geen eigenlijke doofheid. Hierbij hooren de patiënten de woorden wel, maar kunnen zich de beteekenis ervan niet meer herinneren. Voor sommige soorten van doofheid is het gebruik van een gehoorinstrument wenschelijk. Daar een ondoelmatig gebruik hiervan echter schadelijk is, mag dit alleen maar op advies van een arts geschieden. Ndissen. Doofstomheid noemt men den ziekelijken toestand van een doofgeborene, of een in de eerste levensjaren (6e tot 7e jaar) doof geworden persoon, waarbij het normale spreken niet mogelijk is, resp. weer verloren is gegaan. Men onderscheidt dus aangeboren en verkregen doofstomheid. Doofstomheid komt in Nederland voor bij 1 op 2 500 inwoners. Doofstomheid moet niet worden verwisseld met hoorend-stomheid, waarbij het gehoor behouden is, of stomheid als gevolg van achterlijkheid, idiotie enz. De oorzaken der aangeboren doofstomheid zijn: erfelijkheid, bloedverwantschap der ouders, syphilis der moeder, enz.; die der verkregen doofstomheid: syphilis, roodvonk en andere infectieziekten, middenooraandoeningen, ongevallen enz. > Doofstommenzorg. Nelissen. In België vallen doofstommen onder toepassing van de wet van 1 Deo. 1928, gewijzigd bij K.B. van 31 Mei 1933 [> Arbeidskrachten (sub.: Onvolwaardige a.)]. De doofstomheid is altijd een reden van verminderde schuld. Doofstommen worden daarom ook in mindere mate bestraft dan de andere misdadigers. -> Intemeering. Doolstommcninstituut. In Nederland zijn 5 doofstommeninstituten,nl. te Groningen,St.Michielsgestel, Voorburg, Rotterdam en Amsterdam. Hot instituut te Groningen is gesticht in 1790 door Henri Daniël Guyot, Waalsch predikant aldaar, in navolging van de inrichting te Parijs door den abt de I’Epée daar gesticht. Het is zoowel internaat als extemaat. Hot onderwijs bestaat in het eigenlijke doofstommenonderwijs, nijverheidsonderwijs, enz. Sinds 1865 wordt de spreekmethode gevolgd. Aan oude en hulpbehoevende doofstommen wordt door het Guyotfonds hulp verleend. Nelissen. Een Kath. Instituut voor doofstommen werd 2 Oct. 1840 te St. Michielsgestel geopend. De Z. E. Hr. M. v. Beek, die reeds vanaf 1828 te Gemert onderwijs gegeven had aan doofstommen op Kath. grondslag, werd eerste directeur. Een gebarensysteem, door hem bewerkt en bestaande uit een combinatie van vingerspelling en teekens, waarin meteen de regels der Ned. taal tot hun recht komen, was jarenlang onderwijsmiddel, terwijl toen het articulatie-onderrioht een leervak was voor de meer gesohikten. In 1906 werd de gebarenmethode vervangen door de spreekmethode, welke zich gestadig naar nieuwere inzichten (Malisch; de ideo-visueele werkwijze op grondslag v. h. globaliteitsverschijnsel) ontwikkelde. In 1910 betrok men een grootschen nieuwbouw in dezelfde gemeente. Het personeel bestaat uit een directeur (sinds 1909 mgr. A. Hermus), drie priesterleeraren, Broeders v. d. Congreg. v. d. Onbevlekte Ontvangenis te Maastricht en Zusters v. d. Congregatie der Dochters van Maria en Josef te Den Bosch. De leerkrachten volgen in het Instituut zelf een speciale opleiding voor het doofstommenonderwijs ter verkrijging der diploma’s A en B doofst.-onderwijs. Er verschenen ook verschillende vakwerken. Het Instituut omvat een voorschool voor kleuters (1 Jan. 1935: 14 jongens en 11 meisjes, verdeeld over drie klassen), een jongensafdeeling met een school, die 9 leêrjaren telt in 15 (gedeeltelijk parallel-) klassen (156 leerl.) en een meisjesafdeeling met een school, die 10 leerjaren omvat in 12 (gedeeltelijk parallel-) klassen (122 leerl.); bovendien is er in beide afdeelingen nog een tehuis voor oudere doofstommen (25 m. en 69 vr.). Tijdens de schooljaren worden de leerlingen ook reeds intem opgeleid voor ambacht en practische bekwaamheid (de jongens: kleermaker, schoenmaker, typograaf en boekbinder; de meisjes: huishouding, nuttige en fraaie handwerken). In de meisjesafdeeling bevindt zich een bekende hostiebakkerij (1934: ruim 60 millioen hosties); in de jongensafdeeling is gevestigd de bisschoppelijke drukkerij van het bisdom Den Bosch. De godsdienstige nazorg geschiedt door de jaarl. doofstommen-retraite in het Instituut, door het geven van godsdienstoefeningen en door godsd. bijeenkomsten in vsch. centra van Ned. De sociale nazorg wordt behartigd door ’t Instituut zelf en ook in samenwerking met de Ned. Ver. A.V.O. Er wordt een maandblad uitgegeven: De Vriend der Doofstommen, en jaarlijks een Verslag v.h. Instituut gepubliceerd. In Nederland bestaat sinds 31 Dec. 1934 een landelijke R.K. Bond van doofstommen ter behartiging hunner godsdienstige en maatschappelijke belangen. Bartels. In 1891 opende de vereeniging Effatha te Leiden een internaat voor Gereformeerde doofstommen. Na Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam eenigen tijd werd dit gesticht verplaatst naar Dordrecht. Sinds 1925 is het gevestigd te Voorburg. 1864 werd door D. Hirsch een inrichting te Rotterdam gevestigd, waar direct de spreekmeth. werd gevolgd. Thans telt de inrichting ca. 160 leerlingen, zoowel jongens als meisjes, en van verschillende geloofsbelijdenis. De niet te Rotterdam wonende kinderen worden in verschillende gezinnen geplaatst, die onder toezicht van de directie staan. Vanaf het derde jaar worden kinderen opgenomen. In 1910 werd een doofstommenschool opgericht te Amsterdam op initiatief van prof. Burger. Ook daar wordt uitsluitend de spreekmethode onderwezen. De inrichting is een extemaat voor alle gezindten. Nelissen. België is wel een van de landen, dat in vergelijking van zijn oppervlakte de meeste speciale scholen voor het door doofstomheid misdeelde kind bezit. Voor doofstommen heeft men aldus 2 inrichtingen te Antwerpen, 2 te Gent, 2 te Brugge, 2 te Maeseijck, 1 te St. Lambrechts Woluwe (Brussel), 1 te Brussel, 2 te Luik, 1 te Bouge, 1 te Ste. Agatha-Berchem. Behalve het laatst genoemde provinciaal gesticht zijn al de overige private inrichtingen. De Broeders en de Zusters van Liefde hebben daarin het hoofdaandeel. Ziehier enkele statistieken. De bevolking van de scholen voor doofstommen was als volgt: Naar deze gegevens is het aantal doofstommen in België dalend: maar ook in andere landen is dit waar te nemen. Een ander feit is, dat de vrouwelijke doofstommen minder in aantal zijn dan de mannelijke (op 1128 waren er 652 jongens en 476 meisjes). In vergelijking met andere landen heeft België het minste doofstommen; 30 a 36 op 10 000 inwoners. Tot in 1880 was de gebaren-methode (vingeralphabet, natuurlijke en kunstmatige gebaren) nog in enkele gestichten in zwang. Na het internationaal Congres van Milaan in dat jaar werd de spraakmethode definitief ingevoerd. De zgn. Belgische methode, door zuster Odine (1877-1926) van Brussel uitgedacht in 1921-’22, en door inspecteur Herlin meer kenbaar gemaakt, burgerde overal in en verhoogde het peil van het geheele onderwijs. Deze globaalmethode wil de doofstommen vroeger verstandelijk ontwikkelen en zijn spraak duidelijker, vlotter en buigzamer maken. Aldus kan men met zeer jeugdige elementen beginnen (4—6 jaar). Het oefenen van de zintuigen, de identificatienoefeningen, het voorspreken en het synthetisch lezenhet ideo-visueel lezen, het oefenen van de spraakorganen door adem-, stem- en articulatiegymnastiek bereiden het spreken voor. De spraak wordt aldus globaal aangeleerd. Ooit het schrijven gaat dien weg op: letters worden niet meer afzonderlijk behandeld. Langzamerhand kan op die wijze elke moeilijkheid van de taal overwonnen worden en schrijdt de verstandelijke en zedelijke ontwikkeling van den doofstomme voorwaarts. De vakopleiding werd de laatste jaren eveneens hooger opgevoerd. Verscheidene beroepsscholen werden van staatswege aangenomen en hun diploma’s wettig erkend. Ontslagen leerlingen zijn degelijk voorbereid om zelfstandig en eerlijk den strijd om het leven aan te vangen. Alle ambachten, waarvoor het gehoor niet gevergd wordt, bieden hun een bestaansmogelijkheid, zelfs het kunstgebied sluit hen niet uit. Denijs. Doofstommenonderwijs in Nederlandsch-Indië. In 1925 door mevr. Roelfsema uit eigen middelen te Bandoeng begonnen, sinds 1930 geruggesteund door de Vereeniging voor Onderwijs aan Doofstomme Kinderen, is dit werk nog slechts van zeer bescheiden omvang, daar het nog slechts eenige tientallen van de op 50 000 geschatte doofstommen bereikt. Bovengenoemde vereeniging maakt geen onderscheid naar den landaard. Dooïstommenteekens. Hieronder verstaat men de natuurlijke gebarentaal, de kunstmatige gebarentaal en het vingeralphabet. Doolstommcnzorg. Zoodra de diagnose doofstomheid is vastgesteld, moeten eventueele aandoeningen van keel, neus of ooren behandeld worden. Tevens moet getracht worden gehoorresten door gehooroefeningen te verbeteren. Reeds vanaf het derde jaar moet het doofstommenonderwijs beginnen. Dit geschiedt het beste in een > doofstommeninstituut. De gebarentaal en het vingeralphabet (> Doofstommenteekens) zijn tegenwoordig in deze instituten vervangen door de spreek- of articulatiemethode; tevens wordt het aflezen van den mond geleerd. Ndissen. Jaar Aantal 1914 1.683 1919 1.677 1920 1.398 1921 1.350 1922 1.311 1923 1.240 1924 1.186 1926 1.128 Dooi, die ijs en sneeuw smelt, is, in de meteorologie, het einde van de > vorst, doordat de luchttemperatuur (gemeten op 1,50 m boven den grond) boven 0° C stijgt. Aanhoudende dooi valt meestal in onze streken in, wanneer, gedurende de koude jaarhelft, de koude O. of N. winden door de betrekkelijk warme W. of Z. luohtstroomingen worden vervangen. Tijdel ij k e dooi, die overdag de vorst onderbreekt, wordt door de zonnestraling veroorzaakt. V. d. Broeck. Dooier, > Ei. Dooieryaiig, > Dooierzak. Dooierzak (Saccus vitellinus) is het voedingsorgaan, waaruit bij vele gewervelde dieren het embryo tijdens zijn ontwikkeling voor opbouw van het lichaam zich de noodige voedingsstoffen verschaft. De dooierzak blijft door een steel (dooiergang) via den navel met het embryo verbonden. Naar mate den inhoud aan dooiermateriaal, is deze zak grooter of geringer ontwikkeld. Bij vele haaiachtigen, waar het embryo zich meer en meer van het ei opheft, hangt de dooierzak als een gesteelde, groote, peervormige blaas van de buikzijde af. In den wand ontwikkelt zich een groot en rijk vertakt bloedvatensysteem, waardoor de voedingsstoffen vanuit den dooier worden geresorbeerd en naar den darm van het embryo overgebracht. Nadat de inhoud in het embryolichaam is opgenomen, dient de wand töt sluiting van den navel. Ook bij de vogels en de reptielen is de dooierzak groot, daarentegen klein bij de amphibieën en de overige visschen. Bij de zoogdieren, waar het embryo tijdens zijn ontwikkeling door de > placenta met het moederdier verbonden blijft en hierlangs de noodige voedingstoffen ontvangt, heeft de dooierzak slechts een geringe beteekenis en wordt hier met de eivliezen afgeworpen. Bij den mensch wordt hij reeds vroegtijdig gereduceerd. Willems. Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam Dooierzwam, Cantharellus, een steelzwam van de familie der Agaricaceae, komt in twee soorten vooral in naaldbosschen voor. De echte d. of hanekam, C. cibarius, heeft een vleezigen, leder- of dooiergeel gekleurden hoed; aan de onderzijde bevinden zich dikke, wijd uiteenstaande, lichter gekleurde plaatjes. Hij ruikt naar abrikozen en smaakt scherp. De valsche d., 0. aurantiacus, groeit dikwijls tusschen de andere soort in, maar is daarvan te onderscheiden door den slappen hoed met donkerder gekleurde plaatjes, die ook dichter bijeen staan. De laatste soort is echter niet vergiftig, de eerstgen. wèl. Bonman. Doolaard, A. den, pseudoniem van p. Spo e 1 – stra, Ned. letterkundige en journalist; *1901; debuteerde met krachtige, doch ietwat rhetorische verzen, ontwikkelde zich tot een der meest boeiende romanschrijvers van zijn tijd, voert een lovendigen, plastischen, doch joumalistieken stijl, behandelt bij voorkeur het leven en de zedelijke opvattingen der Balkan-volkeren, wier landen hij zwervend bezocht. Werken. Poëzie: De Verliefde Betonwerker (1927); De Wilde Vaart (1928); Ballade du Jeune Marin (1929). Proza: De Laatste Ronde (1929); De Witte Stilte (1932); Druivenplukkers (1931); De Wilden van Europa (1932); De Herberg met het Hoefijzer (1933); Oriënt Express (1934). —L i t.: J. M. Kramer, Over Didactiek en Den Doolaard, in Roeping (1934)- Asselhergs. Doolaeghe, Maria (mevr. Van Ackere), een der eerste Vlaamsche dichteressen na 1830 met gladde, huiselijke poëzie; * 1803 te Diksmuide, f 1884 aldaar. Werken; Madelieven (1840); De Avondlamp (1850); Winterbloemen (1868); Najaarsvruchten (1869). Doolhof, 1° afzonderlijk tuindeel met een ingewikkeld stel paden, waarin het moeilijk is den weg te vinden. In den Renaissancetijd zeer in trek. 2° Gedeelte van het gehoorapparaat. > Labyrint. Doolhofzwam, D a e d a 1 e a (<( Gr. Daedalus, de bouwmeester van het labyrint op Kreta), een steelzwamgeslacht van de familie der Polyporacea e, heeft een labyrintachtig gewonden sporenweefsel. Het geslacht omvat 76 soorten, waarvan D. quercina, de eiken-doolhofzwam, algemeen ook in Ned. op eiken voorkomt gedurende het geheele jaar. De vorm is zeer onregelmatig kussenvormig of in strooken. Bonman. Doolittle, H i 1 da, -> Aldington (Mrs. Richard). Doomer, Lamb e r t, schilder en teekenaar te Amsterdam: * 1622, f 1700. Leerling van Rembrandt, onder wiens invloed hij zich zeer persoonlijk ontwikkelde. Zijn kunst spreekt het sterkst uit zijn zeer fraaie teekeningen (landschappen en stadsgezichten), waarvan een groot aantal bewaard zijn en die hij voor een deel op zijn vele reizen (Frankrijk, Duitschland, Engeland) maakte. Dooierzwam (Cantharellus cibarius). L i t.; Bredius, in Revue de I’Art anc. et Mod. (1910); v. Wurzbach, Nied. Künstlerlex. Sehretlen. Doop, > Doopsel. Voor gedwongen doop in de Hery. Kerk, > Gewetensvrijheid, > Godsdienstvrijheid. Doopbeloften. Zoo heet de verzaking aan den duivel, die de geloofsleerling doet, alvorens het Doopsel te ontvangen. Dit gebruik dagteekent uit de eerste eeuwen van het Christendom, zooals Tertullianus en S. Basilius getuigen; de tekst der verzaking aan den duivel en der toewijding aan Christus staat in de ■> Apostolische Constituties, Constitutiones Apostolicae (1. VII. c. 41; M.P.G. I). Bij den doop van een volwassene, in het begin der ceremonie en nog eens vóór de eerste zalving, doet nu het Rituale (T. II) deze vragen stellen: Verzaakt gij aan den duivel? .... aan al zijn werken? .... aan al zijn ijdelheden (pomperijen)? Bij het doopsel van kleine kinderen heeft alleen de tweede ondervraging plaats; peter of meter antwoorden in den naam van het kind. De openlijke belijdenis van Christelijk te willen leven is geen > gelofte in de echte beteekenis; dus ontstaat daardoor geen strenger gewetensverplichting dan de mensch reeds heeft tot het naleven der zedenwet, of door zijn Doopsel aangaat tot het belijden van het Katholiek geloof en het onderhouden der Christelijke plichten. In vele bisdommen bestaat het gebruik aan de kinderen de zoogenoemde d. te doen hernieuwen, als openbare geloofsbelijdenis, op den dag van hun Vormsel of van hun Plechtige Communie. Salsmans. Doopbewijs, soms doopakte, doopattest of doopcedel genoemd, getuigschrift van het op bepaalde plaats en tijd ontvangen Doopsel. Zulk bewijs is vereischt bijv. vóór het huwelijk, vóór de intrede in het klooster, vóór de kruinschering. De pastoor, die het aflevert, moet de bijzonderheden, in zijn doopboek geschreven, vermelden (C.I.C. can. 470, § 2). Salsmans. Doopboek of doopregister, boek, in alle parochiekerken zorgvuldig te houden, waarin de gedoopten worden opgeschreven, met melding van tijd en plaats en bedienaar van het sacrament, van peter en meter, en in den regel ook van de ouders (C.I.C. can. 777). Volgens de bedoeling der Kerk moet dit boek vermelden al wat den kerkelijken toestand van den gedoopte kenschetst; daarom moet de pastoor daar gebeurlijk het ontvangen Vormsel bijsohrijven, het huwelijk, het subdiaconaat en de plechtige kloosterprofessie (ibid. can. 470 § 2). > Doopbewijs. Salsmans. Doopborg, doopheffer, peter, meter (Lat.; sponsor, susceptor, patrinus, matrina). Zoo goed Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam als van den oorsprong af werden algemeen de doopelingen ton Doop gebracht door personen, die voor hun onderrichting en verdere opvoeding borg waren; voor kinderen waren het meest de ouders (die dan ook voor hen antwoordden), voor volwassenen waren het vaak de diakenen en de diakonessen. Zij ontvingen hun doopelingen ook na den Doop om hen ter Vorming te leiden, enz. Sinds de Be—7e eeuw moet elkeen, zoo mogelijk, zijn eigen peter of meter (of peter én meter) hebben. Daarvan zijn heden uitgesloten: ouders, echtgenoot, niet-Katholieken, bij naam geëxcommuniceerden, kinderen; voorts religieuzen en hoogere geestelijken, enz. (sommige gevallen staan uitzonderingen toe). De d. moeten bij den Doop hun petekind aanraken of aanstonds erna aannemen (heffen). Tusschen hen en hun petekind ontstaat een huwelijksbeletsel. Oudtijds noemde men (doop) b or g ook iemand, die zich borg stelde voor de zedelijke waarde van een onbekenden doopcandidaat. de Puniet. Doopdagen. Oorspronkelijk bestonden er geen vaste doopdagen (Act.). Zij ontstonden tegelijk met de regeling der voorbereiding tot den Doop. Pasc h e n (met de 40 dagen tot Pinksteren) was de eerste (Tertullianus,de Baptismo,l9); hierbij voegde zich in de 4e eeuw Pinksteren (Rome) en Epiphania, het eerst in het Oosten, dan ook hier en daar in het Westen, met af en toe ook Kerstmis, zelfs het feest van S. Jan den Dooper, enz. In het Westen bleven sinds de 11e eeuw over: Paschen en Pinksteren, voor volwassenen alleen, gelijk dit ook heden nog de wensch is der Kerk (C.I.C. can. 772). Ook in het Oosten gaf men langzamerhand de vaste d. op, en houdt men hier en daar nog slechts vast aan een Ben, 40en, 80en dag na de geboorte. Louwerse. Dooperschcu vormen niet een sekte, ontstaan in de middeleeuwen, maar zijn een radicale uitwas van het Protestantisme. Zürich is de geboorteplaats en de Zwickauer profeten zijn er vreemd aan. Toen de „reformatie” in Zürich feit werd, bleek het verschil tusschen Zwingli en de Dooperschen. De Raad van Zürich strafte met verdrinking ieder, die openlijk bekende D. te zijn. De D. wilden het Koninkrijk der hemelen reeds op aarde verwezenlijken. Daarom hielden zij streng de „mijdinghe” van publiek vermaak enz.; de vroegere D. leerden een absoluut annihilationisme, d.w.z. zij verwachtten niet de vernieuwing der wereld, maar een geheel nieuwe wereld. De doop mag vlg. de D. alleen toegediend worden aan kinderen van geloovigen; de kerk is een vergadering van enkel uitverkorenen. Jesus had onze menschelijke natuur niet. De D. leden aan geestdrijverij, die soms in schrikkelijke excessen ontaardde: ontucht en naaktlooperij (Amsterdam, nacht van 10 Febr. 1538). Bekende leiders zijn; David Joris, Hans Denk, Melchior Hofmann. Hun verblijf te Münster en Straatsburg heeft veel opspraak verwekt. Zie verder ■> Wederdoopers. L i t.: Zwinglius, Vom Tauf, vom Wiedertauf und Kindertaal (1525); id., Vom Predigambt (1525); D. Joris, ’t Wonderboeck [1548 (?)]. Zie verder Wederdoopers. Lammertse. Doopgcbruiken. In sommige streken van Ned. was het vroeger (en thans nog in VI. dorpen, vooral na den doop) gewoonte, dat vroedvrouw, peter en meter, die den nieuwgeborene naar de kerk begeleidden, de onderweg gelegen dorpsherbergen bezochten, met het gevolg, dat zij soms wel in te vroolijke stemming geraakten. Eveneens werd vroeger aan doopkleed en doopmutsje bijzondere zorg besteed; deze bleven in de familie bewaard. Als peter en meter traden de familieleden op, waarbij de grootouders den voorrang hadden en meestal ook hun naam aan het kind schonken. De oudste spruit kreeg dikwijls als tweeden voornaam dien van zijn vader of moeder. Knippenberg. Doopkapel, kapel, waarin plechtig het Doopsel moet worden toegediend of aangevuld (Kerkelijk Wetb. can. 773; ->■ Doopplaats). Zij moet volgens aloud gebruik, en oude, ook plaatselijke voorschriften, zich bevinden bij den ingang der kerk (om practisohe, ritueele redenen; > Doopsel, I B) en aan de -> Bvangeliezijde. Zij moet (Rom. rituaal, tit. 11, c. 1, n. 46) hecht gebouwd zijn (voldoende raim), tegen vervuiling gevrijwaard en met slot en sleutel afgesloten zijn. De wanden zullen zoo mogelijk zijn versierd met een voorstelling van den Doop des Heeren. Wenschelijk is de aanwezigheid van een sacrarium, en van een met sleutel gesloten kast ter bewaring der H. Oliën. > Baptisterium. Louwerse. Doopleerling, > Catechumeen. Doopnaam. Geschiedenis. Zeer oud is in de Kerk (ook in de Oostersohe Kerk) het gebruik (tot voor kort geen bindend voorschrift) om bij den doop den doopeling bijzonder onder de bescherming van een erkenden heilige te stellen, wiens naam hij voortaan zal dragen. De Protestanten, hoewel zij de heiligenvereering verwerpen, zijn meest aan de heiligennamen getrouw gebleven. In de eerste tijden van het Christendom zijn er nog geen d., de geloovigen dragen na den doop dezelfde (Joodsche, heidensche) namen als tevoren. Spoedig echter komt het Christelijk element ook in de namen tot uiting: Anastasia, Pasohalis duiden op de Opstanding, Christophorus op de H. Eucharistie; Epiphanius, Natalis, Martyriusheeten naar kerkelijke feesten; Renatus wijst op het herboren worden door het Doopsel (misschien evenwel is Renatus van heidenschen oorsprong, daar het Mithriacisme eveneens het begrip der geestelijke weergeboorte kende). V V Vli-VViiU 11UV IJ' «v* O / Vereering der martelaren blijkt uit Agnes, Balbilla Comelius, Justinus; namen van apostelen (Petrus, Andreas enz.) of uit het Oude Testament zijn eveneens vertegenwoordigd. In de 3e eeuw zijn de eerste sporen aan te wijzen van een verandering van naam bij den doop van volwassenen. Omstreeks 400 raadt de H. Joannes Chrysostomus aan, kleine kinderen vlg. oud gebruik naar heiligen te noemen. Dit wijst op een zeer hoogen ouderdom voor het huidig gebruik, maar bewijst nog niet, dat de keuze van den naam met den doop samenviel. In het Westen zijn de namen in overgroote meerderheid tussohen de 4e en de 12e eeuw van Germaansch type (> Persoonsnamen) en van heidenschen oorsprong. Het blijkt niet, dat de Kerk hiertegen bezwaar gemaakt heeft en van ettelijke dier „heidensche” benamingen staat het vast, dat ze werkelijk bij den doop gegeven zijn. Na de 12e eeuw echter komt het Christelijk karakter meer en meer op den voorgrond en de namen worden in meerderheid die van apostelen, erkende martelaren en belijders, heiligen uit het Oude Testament. In zekere streken (Holland, Friesland, N. Duitschland) is men langer dan elders aan de Germaansche naamvormen blijven vasthouden, vooral onder de landelijke bevolking. Vandaar pogingen om deze te kerstenen door (meest onhistorische) gelijkstelling van een heiligennaam met een Germaansche benaming: bijv. Erasmus met Rasso (dit, uit Rad -f so, is te vergelijken met Germ. namen, die rad- inhouden, maar heeft met den Griekschen naam Erasmus niets gemeen). Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam L i t.: Thurston, Christian Names, in : Catholic Encyclop. (X, 673-675); Joh. Winkler, Studiën in Ned. Namenkunde (1900); Graal, Ned. doopnamen, in: De Kath. (CXLII, 285 ylg.; CXLIII, 342 vlg., ook afzonderlijk uitgegeven in 1915). Mansion. T e g e n w. K e r k e 1 ij k Recht. De Kerk wil (C.I.C. can. 741), dat men den doopeling een Christelijken naam geve, nl. van een heilige, in het Martyrologium vermeld, om diens bescherming te bekomen en zijn deugden te doen navolgen. Niets belet meer dan één Christelijken naam te geven. Het Rituale (t. 2. c. 1. n. 70) weert alle fabelachtige of belachelijke benamingen, eiken naam van valsche góden of goddelooze heidenen. Kan de pastoor dat niet van de ouders bekomen, dan voege hij er den naam van een heilige bij; in het> doopboek moet hij beide namen opschrijven. Salsmans. Doopplaats. Sedert de 4e eeuw is de plaats voor de toediening van het Doopsel de kerk, in het bijzonder de bisschopskerk, of de daarbij behoorende Doopkerk (> Baptisterium), sinds 6e- 6e eeuw ook zekere hoofdkerken (dekenkerken, enz.). Heden zijn het alle parochiekerken (C.I.C. can. 774), liefst in een bijz. kapel van deze(> Doopkapel). De plechtige D. mag nergens anders geschieden, tenzij met verlof van den bisschop (can. 776). In het Oosten wordt ook steeds in de kerk gedoopt, behalve in den Gr. ritus, volgens welken, sedert de Mohammedaansche overheersching, de D. veelal aan buis geschiedt. Louwerse. Doopsel (<( doopen = indompelen). I. A) Dogmatiek en moraal. Een ritueele afwassching des lichaams is een passend zinnebeeld van de zuivering der ziel. Zoo werden de „proselieten” in het Jodendom opgenomen o.a. door een indompeling. S. Johannes de Dooper noodigde allen uit tot een doopsel van boetvaardigheid en diende het zelf toe. Christus stelde het d. in als een waarachtig sacrament van het Nieuwe Verbond, nl. als een teeken, dat de genade beduidt en zelf teweegbrengt. Zijn d. is dus hoog verheven boven dat van Johannes (Act. 19. 3; Trid. sess. 7. can. 1 de bapt.), hetwelk slechts door het opwekken van gevoelens van nederigheid en berouw tot vergiffenis der zonden en zielezuivering leidde. Wanneer juist Christus het Doopsel-sacrament instelde, is niet met zekerheid'uitgemaakt. St. Thomas (3. q. 66. a. 2), met veel anderen, meent dat het was toen Jesus zelf zich liet doopen door S. Johannes in den Jordaan (zie ook Joh. 3. 3—6; Mt. 28. 19; Mc. 16. 16; Act. 2. 38). (Zie: Doopsel van Christus, in dit artikel, II.) De handeling, waarin de stof (materia) van het sacramenteele teeken bestaat, is de lichamelijke afwassching (> Doopwater) van den doopeling door den doopende. Die kan geschieden door indompeling, begieting of besprenkeling. Deze laatste wijze is bedenkclijk, omdat het dikwijls niet uit te maken is of het water den doopeling zóó raakte, dat het begrip „afwassching” verwezenlijkt was. De indompeling was in de eerste eeuwen der Kerk schier algemeen in gebruik (zie onder); zij verbeeldt bijzonder goed, dat de mensch met Christus begraven wordt, om met Hem tot een nieuw leven op te staan (Rom. 6. 3. vlg.). Nu gebruikt de Kerk, in den Latijnschen ritus, altijd de begieting, en schrijft voor dat ze kruisgewijs en in drie keoren zal geschieden. „Afwassching” veronderstelt, dat het water over den doopeling zelf eenigszins vloeie (of althans ruim op hem gewreven worde, zooals soms in een moeilijk geval alleen mogelijk is). Enkel bevochtigen, of met een natten vinger één en dezelfde plaats aanraken, of een kruisje maken, is niet veilig. Het hoofd, en wel de huid, moet met het water in aanraking komen; kan dat niet, dan geschiede bij dringend gevaar de afwassching op de borst (of desnoods op een ander lichaamsdeel), doch daarna moet, indien het mogelijk is, zooals trouwens in alle twijfelachtige gevallen, het d. voorwaardelijk herhaald worden. Sols mans. In de kerkelijke symboliek wordt het Doopsel voorgesteld 1° door een korf, waarin een visoh steekt terwijl twee andere visschen naar de opening van den korf neigen; 2° door een adelaar, die een visch tussohen do klauwen houdt (door het D. herboren, moet de mensch visch als een adelaar omhoog streven); 3° door een hert bij een vloeiende waterbron; 4° door een hert, dat een giftige adder uitspuwt (bij het D. werpt de mensch het gif van de erfzonde van zich af); 5° door een hand met een schelp, waar water uit vloeit. L i t.: A. Scbmid, Chrislliehe Symbole (Freiburg 1909). Heijer. De woorden, door den doopende gelijktijdig uit te spreken, zijn: „Ik doop u in den Naam van den Vader en den Zoon en den Heiligen Geest” (zie Mt. 28. 19). Daarin worden noodzakelijk vermeld de dooper, de doopeling, de sacramenteele handeling, de eenheid van het goddehjk Wezen (nl. door den enkelvoudigen vorm: in den Naam, d.i. de macht Gods, in werkelijkheid één met het goddelijk Wezen), de drie goddelijke Personen. De woorden „doopen in den naam van Jesus-Christus” in de Handelingen der Apostelen voorkomende (2. 38; 8. 12; 10. 48; 19. 5) bevatten hoogstwaarschijnlijk geen doopformule, maar beduiden eenvoudig het doopsel-sacrament door Jesus ingesteld en van het doopsel van Johannes verschillend. Bedienaar. De gewone bedienaar van het d. is de priester (of de bisschop); een diaken mag doopen, als de pastoor (of de plaatselijke ordinaris) daarmee instemt, om een goede reden (C.I.C. can. 741). Den pastoor komt het toe, het d. toe te dienen in zijn parochie aan al do doopelingen, die daar wonen; in een bepaalde parochie mag niemand plechtig doopen zonder toestemming van den plaatselijken pastoor (can. 738—740). In geval van nood, maar ook dan all een, nl. telkens als er gevaar is, dat een doopeling sterven zou voor de komst van den priester, mag een ieder doopen, ja moet het dan doen krachtens een zwaren plicht van naastenliefde. Daaruit volgt, dat iedereen behoort te weten hoe geldig te doopen; in het bijzonder alle verloskundigen, die ook moeilijke gevallen practisch moeten kunnen oplossen. Om een nooddoopsel toe te dienen, geve men den voorrang aan een geestelijke boven een leek, aan een Katholiek boven een niet-Katholiek, aan een man boven een vrouw, tenzij het welvoeglijker of secuurder zou zijn anders te handelen; vader of moeder mogen hun kind niet doopen, tenzij niemand anders dit doen kan. Men trachte bij den nooddoop één of twee getuigen te hebben. Tot geldigheid van het d. is het steeds vereischt, dat de bedienaar de oprechte me e n in g hebbe te doen wat de Kerk doet (Trid. sess. 7. can. 11 de saor. in gen.) of wat Christus ingesteld heeft. Die noodige intentie kan hij oprecht hebben, al ontbreekt hem het geloof, inzonderheid in het doopsel-sacrament, nl. als hij maar niet wil veinzen en louter uiterlijk de afwassching met de heilige woorden verrichten; Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam wat afschuwelijk bedrog en heiligschennis zou zijn. : De Kerk heeft bepaald, dat het d., behoorlijk en met i oprechte intentie toegediend door een ketter, geldig is (Trid. sess. 7. can. 4 de bapt.). Doopeling. Elk menschelijk wezen, hoe klein ook, is bekwaam het d. te ontvangen; dus moet men trachten het te doopen ook bij miskraam of afdrijving (0.1. C. can. 747); of bij dringend stervensgevaar in den moederschoot (can. 746) zonder echter eigenlijke vruchtafdrijving daartoe te veroorzaken; of na het overlijden der zwangere moeder (ibid.). Kinderen, nog niet tot de jaren van verstand gekomen, behoeven niet, om geldig gedoopt te worden, de intentie daartoe te hebben; ze mogen gedoopt, maar later niet herdoopt worden, dit is door de Kerk naar aanleiding van de leer der Doopsgezinden uitgesproken (Trid. sess. 5. can. 4; sess. 7. can. 12—14). Zij schrijft voor (C.I.C. can. 770) de kinderen van Katholieke ouders zoodra mogelijk plechtig te doopen; ze keurt dus het gebruik af, dat in de eerste eeuwen van het Christendom hier en daar bestond, nl. het d. tot lateren leeftijd uit te stellen. Kinderen van niet-Katholieke ouders mogen, buiten dringenden stervensnood, in den regel niet Katholiek gedoopt worden, tenzij er voldoende hoop bestaat op Katholieke opvoeding, bijv. door de toestemming der ouders (can. 750—761). Al wie totdejarenvanverstand gekomen is, moet, tot geldigheid van het d., den wil hebben het te ontvangen; hij mag niet daartoe gedwongen worden; heeft hij de passende gesteltenissen (zie onder), dan heeft hij ook recht tot het d. (can. 746, 762). Wie nu buiten kennis en in stervensgevaar is, maar zich eenigszins tot het Christelijk geloof genegen betoonde, mag en moet althans voorwaardelijk gedoopt worden (can. 752, § 3). Uitwerkselen. Door het d. bekomt men 1° vergiffenis van de erfzonde; 2° vergiffenis van de zonden vóór het d. bedreven; 8° kwijtschelding van al de zondestraffen, tijdelijke en eeuwige; 4° de heiligmakende genade, waardoor de mensch tot kind Gods aangenomen en tot do bovennatuurlijke orde verheven wordt: het d. is het sacrament der geestelijke wedergeboorte; daarbij komen de ingestorte > deugden en de > gaven van den H. Geest; 5° recht op genaden van bijstand om een Christelijk leven te leiden volgens de > doopbeloften; 6° een altijddurend > merkteeken in de ziel geprent; 7° het lidmaatschap van de heilige Kerk en meteen van het mystisch lichaam van Christus, met de geschiktheid om andere sacramenten geldig te ontvangen (C.I.C. can. 737). O O O \ r Om de vijf eerste uitwerkselen te ontvangen, moet een doopeling, tot de jaren van verstand gekomen, geloof en althans onvolmaakt ■> berouw hebben over zijn vroegere doodzonden. Een zeker onderricht, ten minste in de geloofswaarheden, noodig uit noodzakelijkheid des middels, en een zekere voorbereiding zijn dus vereischt. De dagelijksche zonden, waarover de doopeling geen voldoende berouw zou hebben, worden niet door het d. vergeven, en dus ook niet de straffen daarvoor. Het kan gebeuren, dat een doopeling reeds vergiffenis van de erfzonde en van zijn voorgaande zonden bekomen heeft, nl. door het d. van begeerte: dan wordt door het doopsel de heiligmakende genade (4°) niet voor het eerst gegeven, maar wel vermeerderd; toch moet hij het doopsel-sacrament nog ontvangen krachtens het gebod van Christus en om de andere uitwerkselen van het sacrament te verkrijgen. Het d. neemt niet al de pijnlijke gevolgen der erfzonde weg (onwetendheid, begeerlijkheid, lijden en dood), m.a.w. het geeft niet de buitennatuurlijke gaven terug, aan onze eerste ouders in het aardsch Paradijs geschonken; maar alle andere strafschuld wordt kwijtgescholden, te zamen met de zondeschuld, zoodat wie het d. behoorlijk, met voldoende berouw over zijn vroegere zonden ontvangt en dan zonder nieuwe zonden komt te sterven, recht naar Gods aanschouwing in den hemel gaat (Trid. sess. 6. can. 6). Wie echter met de noodige bedoeling of intentie (zie boven) om gedoopt te worden, doch zonder voldoende e- geloof (Mo. 16. 16; Act. 8. 36—37; Hebr. 11. 6) of met vrijwillige gehechtheid aan persoonlijke doodzonden, zich doopen laat, ontvangt het sacrament wel geldig, dus ook het merkteeken (6°) en het lidmaatschap van de heilige Kerk (7°), maar zonder vrucht van genade (I°—6°). Deze zal hij bekomen, zoodra het beletsel (obex) verdwijnt, dat de instorting der genade in den weg stond; m.a.w. zoodra hij voldoende geloof en althans onvolmaakt berouw verwekt, „herleeft” het sacrament: dan wordt krachtens het vroeger toegediende d. de heiligmakende genade enz. ingestort. Immers, om het merkteeken mag het d., eenmaal geldig ontvangen, nooit herhaald worden (> Herdoopen). Is de geldigheid twijfelachtig, dan mag en moet hetd. onder voorwaarde opnieuw toegediend. Noodzakelijkheid. Niemand kan zalig worden, d.i. toegelaten tot de aanschouwing Gods in het andere leven, zonder het d., omdat alle menschen besmet zijn met de > erfzonde en deze slechts door het d. wordt uitgewischt (zie onder). Deze „noodzakelijkheid des middels” bestaat niet in de leer der Protestanten, die beweren dat de mensch door het geloof gerechtvaardigd wordt; ook hebben zekere Modernisten geloochend, dat Jesus het d. als noodzakelijk zou hebben ingesteld (S. Off. 3 Juli 1907, 42e veroordeelde stelling). Maar Christus heeft die volstrekte noodzakelijkheid duidelijk te kennen gegeven in zijn woorden tot Nicodemus (Joh. 3. 3—6); de heilige Vaders spreken eensluidend en de heilige Kerk heeft dit dogma meermaals plechtig verkondigd (bijz. Trid. sess. 6. cap. 4; sess. 7. can. 6 de bapt.). Kinderen, die met de erfzonde sterven vóór de jaren van verstand zullen dus het eeuwig geluk des hemels niet genieten, doch een zeker natuurlijk geluk in het „voorgeborchte der hel”: God, die geenszins verplicht was de bovennatuurlijke gaven aan den mensch te schenken, mocht die ook van zekere voorwaarden afhankelijk maken, zonder te kort te komen aan zijn rechtvaardigheid en goedheid. ° Wat de vergiffenis der zonden en de instorting der genade met het recht op den hemel betreft, niet echter voor het merkteeken en het lidmaatschap der Kerk (zie boven: uitwerkselen, 6°—7°), kan het doopselsacrament vervangen worden 1° door het doopsel des blo e d s (Mt. 10. 32, 39), d.i. het -5- martelaarschap voor Christus door ongedoopte kinderen of volwassenen doorstaan; 2° door het doopsel van begeerte, d.i. een akte van liefde tot God boven alles, met volmaakt berouw over de persoonlijke zonden: oprechte liefde tot God is onvereenigbaar met den staat van doodzonde; zij bewerkt dus de instorting der heiligmakende genade met het recht op i de eeuwige zaligheid [Joh. 14. 21, 23; de tegenovergestelde leer van Baius (stelling 31) werd door de Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam Kerk veroordeeld]. In die liefde, waardoor men Gods geboden zeker wil onderhouden, is althans stilzwijgend het verlangen naar het d. begrepen (Trid.. sess. 6. cap. 4). Zoodra een heiden, eengeloofsleerling, een ongeldig gedoopte, reeds voldoende geloof hebbende, God boven alles beminnen, ontvangen zij de heiligmakende genade met het recht op den hemel. Door een dergehjk middel in verband met het geloof in den toekomenden Verlosser, kon men ook in het Oude Verbond kwijtschelding der erfzonde bekomen. Zie ook > Doopbeloften; Doopbewijs; Doopboek; Doopborg; Doopnaam; Doopvont; Doopwater; Peter. Salsmans. U) Toediening van het Doopsel (historisch en liturgisch). De hedendaagsche plechtige toediening van het H. Doopsel (zoowel de langere voor de volwassenen, als de verkorte voor kleine kinderen) bestaat uit drie gedeelten: het eerste grijpt plaats aan den ingang der kerk of der doopkapel (eigenlijk erbuiten; Atrium), het tweede in de kerk, het derde bij de doopvont. De eerste twee zijn een samenvatting der plechtigheden van het > catechumenaat, nauw is echter het tweede verbonden met het derde, de toediening van het Doopsel zelf, als de onmiddellijke voorbereiding daarop, en dit geheel klimt op tot de hoogste Oudheid, hetgeen blijkt zoowel uit de documenten der kerkelijke overlevering als uit het N. Testament zelf: aan de afwassching onder het uitspreken van woorden, waaronder de namen der drie Goddelijke Personen een plaats hadden, gingen steeds en overal vooraf: a) de verzaking aan den duivel (zijn werken en ijdelheden) als voltooiing der exorcismen; b) de belijdenis van het Geloof als bekroning van het godsdienstonderricht. Zij zijn de dubbele uiting van de vereischte gesteltenis tot het ontvangen van den Doop: de vlucht van de zonde en de gehechtheid aan God, de boetvaardigheid en het Geloof. Duidelijk staan beide vermeld in de H. Schrift (Act. 1; 2; 8), de Overlevering zette ze voort. Men sprak er oudtijds van als van twee „verbintenissen”, heden spreekt men van > Doopbeloften. Duidelijk is dit bindende karakter uitgedrukt door de formule uit het Byzantijnsche euchologion (gelijkwaardig met formulen der 4e eeuw): „Aan u duivel verzaak ik (apotassomai) en aan U, o Christus, hecht ik mij geheel (suntassomai)”. Reeds Tertullianus (3e eeuw) wijst erop en de kerkehjke schrijvers, vooral die van de, 4e eeuw, verklaren met nadruk, dat do terugkeer tot den duivel onmogelijk is voor wie hem onder eede heeft verzaakt en dringen erop aan te overwegen, aan Wien men daarbij zijn woord gegeven heeft (S. Ambrosius, de Myst. V, 28). Ook de vorm: vraag en antwoord, is zeer oud. S. Augustinus noemde hem reeds algemeen. Na hun 7e jaar antwoordden de kinderen zelf, daarvóór deden dit de > do opborgen (S. Aug., de Anima 111, 9; de Conjug. adult. I, 26). De vragen over het Geloof vatten dit samen volgens de door Christus voorgeschreven (Mt. 28. 19) aanroeping der drie Goddelijke Personen (Didachè, S. Justinus;Apost.Traditie, de Sacramentis, Sacramentar. v. Gelasius). In de oudste liturgieën volgt op elk der drie ondervragingen een onderdompeling; later scheidde men deze af en had de drievoudige onderdompeling plaats onder een afzonderlijke Drieëenheidsaanroeping, ongeveer gelijk aan de hedendaagsche: „Ik doop u in den naam van den Vader enz.” en (in het Oosten, behoudens de Kopten en Abessiniërs) „N. wordt gedoopt in den naam van den Vader enz.”, wat op hetzelfde neerkomt. Tusschen deze beloften en den Doop bevindt zich een zalving met de> Catechumenen-olie tot sterking tegen den duivel (exorcisme). Ook deze bestond reeds in de 3e eeuw (Apost. Trad.). De Doop zelf geschiedde oudtijds veelal door onderdompeling (immersio) of door een begieting (infusio), waarbij de doopeling zelf in het water stond; later (sinds de 130 eeuw) werd in het Westen meer en meer de enkele begieting gewoonte, welke trouwens eveneens van apostolischen oorsprong is (Didachè, Catacombenschilderingen). Ook doopte men in het begin veelal buiten, in stroomend water, spoedig echter binnen op bepaalde plaatsen (S. Justinus I Apol. 66), en sinds de 4e eeuw in bijzondere Doopkerken (->- Baptisterium), naast do bisschopskerken gelegen. Lang bleef inderdaad de bisschop de gewone bedienaar (= minister ordinarius) van het Doopsel, zij het ook bijgestaan door zijn priesters en diakens (S. Ignatius, ad Smym. 8; Ordo rom. I, 43; VII, 11). Later (6e—9e eeuw) kregen afgelegen kerken eigen dooprecht, nog later de parochies der bisschopssteden (van de stad Rome eerst in de 19e eeuw). Mede onderden invloed van den kinderdoop, eerst zeldzaam, maar sinds de 3e tot aan de 9e eeuw steeds algemeener (behoudens de „missiegebieden” van N. Europa) en heden verplicht gesteld, werd het doopbekken, eerst een bassin, steeds kleiner; de naam bleef echter aan zijn oorsprong herinneren: vont (<( Lat. fons = bron). Als doopwater werd immer natuurlijk water gebruikt, als van den aanvang af door den H. Geest (Gen. 1.1) gewijd en begiftigd met een (her)scheppende kracht (Tertullianus, de Baptismo 1, 3,4). Als herinnering hieraan werd reeds vroeg (3e eeuw: Tertull., S. Cyprianus) een plechtige wijding daaraan toegevoegd de „b en e d i c t i o fo n t is” van Stillen Zaterdag in het vooruitzicht op den plechtigen Doop der Catechumenen in den Paaschnacht (> Doopwater). In deze wijding valt in het Westen de nadruk op een werking, die de H. Geest door het water uitoefenen gaat, in het Oosten op eene, die een openbaring van het Vleeschgeworden Woord zal zijn; éénzelfde Goddelijke werking, die zich van het water bedienen gaat tot het herscheppen der zielen, hebben beide op het oog. De slotplechtigheden: zalving met het H. Chrisma, bekleeding met een wit gewaad, overreiking eener brandende kaars, dagteekenen alle uit de 4e eeuw. De zalving ontstond (in het Westen) door splitsing uit het H. > Vormsel, eertijds onmiddellijk na het Doopsel toegediend, en bleef aan den Doop gehecht als een sacramentale. Het witte kleed, heden vereenvoudigd (tot een doekje of een mutsje), was het zinnebeeld der zuiverheid, ook der vreugde; het werd eerst afgelegd op Zondag na Paschen [> Dominica (in Albis)]; de kaars was een dergelijk symbool en hield ook verband met de geestelijke verlichting, door het Doopsel teweeggebracht. Geheel verdwenen is sedert de 6e eeuw (behoudens bij de Kopten en de Abessiniërs) het oude gebruik den pasgedoopten een mengsel van > melk en honig (voorsmaak van het Beloofde Land) te doen proeven, aanvankelijk nog vóór zij de H. Communie ontvingen, later (6e eeuw) erna. Ook was in enkele streken een tijdlang een voetwassching gebruikelijk (Gallië, Spanje, Afrika). Eindelijk ontving overal de nieuwgedoopte de Heilige Communie, hetgeen ook heden, voor volwassenen, nog de wensch der Kerk is (Rit. rom. tit. 11, c. 4, n. 62). Lit.: Duchesne, Origines du culte chrét. (Parijs Met de, der enz. gevonhde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam 1920); Diot. d’Arch. et de Lit. (s.v. Baptême); d’Alès, Baptême et Coniirmation (Parijs 1928) ; Coppens, Baptême aux temps apostoliques (rites, bapt. et mystères paiens) in: Supplem. au Dict. de la Bible (Parijs 1928); Dubosq, Les étapes de la vie ohrét. Le Baptême (Bayeux 1930); Tschuor, Die h. Taufe (Einsiedeln 1931). de Puniet. 11. Doopsel van Christus. Bij het begin van zijn openbaar leven liet Jesus zich doopen door Joannes den Dooper in den Jordaan (Mt. 3.13—17; Mc. 1.9—11 Lc. 3. 21, 22; Joh. 1. 29—34). God wilde bij deze gelegenheid openlijk getuigen, dat Jesus van Nazareth de Zoon Gods en de beloofde Messias was. Christus zelf wilde door deze daad het doopsel van Joannes goedkeuren, een voorbeeld van nederigheid geven en door zijn aanraking het water heiligen, dat voor het H. Sacrament des Doopsels bestemd was. Bij het Doopsel van Christus had ook een duidelijke openbaring der H. Drieëenheid plaats. Uit Mt. 3. 14 vgl. blijkt, dat Christus reeds vóór dit Doopsel een helder messiasbewustzijn had. De meening, dat de openbaring der H. Drieëenheid slechts een intramentaal en door suggestie ontstaan visioen zou zijn, is in tegenspraak met de Evangeliën. C. Smits. Voorstelling in de kunst: Christus staat, met een enkelen lendedoek om, in het water van den Jordaan, terwijl St. Joannes de Dooper het doopwater over Hem uitstort. In den geopenden hemel wordt gewoonlijk God de Vader afgebeeld, terwijl de H. Geest, in de gedaante van een duif, omlaag zweeft. Naast den Chr. ziet men vaak dienende Engelen, die zijn kleederen vasthouden of Hem behulpzaam zijn bij het aandoen daarvan. Zie afb. links onder, t/o kol. 341 in dl. 11, en de linksche afb. t/o kol. 704 in dl. VII. Heijer. VXI. T XX. ■ 111. Doopsel der doodcn. Het tweede argument van Sint Paulus voor de verrijzenis dor dooden in zijn len brief aan de Corinthiërs luidt aldus: „Wat zullen zij dan doen, die zich voor de dooden laten doopen, zoo er heelemaal geen dooden verrijzen? Waarom dan laten zij zich voor hen doopen?” 1 Oor. 16. 29; naar de Vulgata. Van de velerlei verklaringen van dezen moeilijken tekst is deze de meest gangbare: Paulus argumenteert hier op indirecte wijze voor de verrijzenis der dooden uit een gebruik bi] de Christenen van Corinthe, om zich te laten doopen voor (= in plaats van, ten gunste van) nog niet gedoopte gestorven bloedverwanten of vrienden, teneinde hen in de glorievolle verrijzenis te doen deelen. Het is moeilijk uit te maken, welke waarde de Christenen aan deze daad hechtten. De Apostel keurt dit gebruik goed noch af. Het staat vast, dat sommige ketters der eerste eeuwen, zich op dezen tekst baseerend, het doopsel aan dooden zelf of het plaatsvervangend doopsel toedienden. Het misbruik werd verworpen op het 3e Concilie van Carthago (397). De H. Joh. Chrysostomus e.a. verklaren uit Paulus’ leer van het Doopsel den tekst aldus: De verrezen Christus is de bestaansgrond van het Doopsel. Wie nu de verrijzenis der dooden ontkent, moet ook Christus’ verrijzenis ontkennen en ontneemt hierdoor aan het Doopsel zijn fundament. De ontkenners der opstanding laten zich enten op een doodenstam; zij laten zich doopen in en om den dooden Christus en in een gemeenschap van dooden [pro (Gr.: huper, met genit.) is hier redegevend: om, ter wille van]. In deze opvatting is er geen sprake van een plaatsvervangend Doopsel. L i t.: o.a. I. Delazer 0.F.M., De baptismo pro mortuis (Antonianum, VI 1931, 113-136). C* Smits. Doopsgezinde Jongeren Rond, » Protestantsch Jeugdwerk op Vrijzinnig Christijken grondslag. Doopsgezinden, niet te verwarren met de uit Amerika afkomstige > Baptisten, zijn de reohtstreeksche volgelingen van > Menno Simonsz, waarnaar zij ook Mennonieten of Mennisten heeten. Zij zijn lang verward met de > Wederdoopers en daarom gewantrouwd, maar hadden reeds in 1577 van Willem van Oranje groote vrijheden gekregen; in Ned. tellen zij 133 gemeenten (met ac. 70 000 leden), die zeer zelfstandig zijn en pas in 1811 georganiseerd in de Doopsgezinde Sociëteit, die in Amsterdam een seminarie onderhoudt. Hun grondbeginselen zijn: het verwerpen van den kinderdoop en het doopen pas na de belijdenis; het verwerpen van de absolute praedestinatie, waardoor zij tegenover het strenge Calvinisme en dicht bij de Remonstranten staan; en het loochenen van de rechtvaardiging door het geloof alleen. Verder zijn zij tegen den eed, waarvan zij zijn vrijgesteld, tegen persoonlijken dienstplicht en oorlog, en handhaafden (tegenwoordig is dit in onbruik) de excommunicatie bij zede lijk wangedrag (waaronder echtscheiding), niet echter om dogmatische redenen, omdat zij daarin zeer vrij zijn en geen officieele belijdenisgeschriften hebben. Daarentegen ontwikkelen zij een groote sociale werkzaamheid: veel invloed oefenden zij uit op de Maatschappij tot Nut van het Algemeen, het Groene Kruis, enz. Zij hebben een eigen zending in Indië en Suriname. Met hun geestverwanten in Duitschland, Amerika, enz. hadden zij tot voor kort weinig contact. Na den oorlog werd dit anders wegens de emigratie uit Rusland. Hierbij werd door de Ned. Doopsgezinden zeer veel hulp verleend en de organisatie berustte in hun handen (J. N. de Jong en ds. Gorter te Rotterdam). In de Ver. Staten zijn buiten de Baptisten nog ongeveer 200 000 Mennonieten. L i t.; P. Goulmy (Kath. pr.), Kerkgenootschappen in Ned. {1916, 52) ; F. C. Fleischer, De Doopsgezinden, in „Kerk en Seote” (1911). Pauwels. *** / ■ Doopvont, rond of veelhoekig bekken uit steen of metaal, dat het doopwater bevat. In vroeg-Christelijken tijd vindt men geen doopvonten, daar de gebruikelijke doop door indompeling aparte doopkapellen deed ontstaan. > Baptisterium; > Doopkapel. Sinds de 11e eeuw, vindt men het doopvont voor het door begieting toegediende doopsel. In Romaanschen tijd was het materiaal voornamelijk steen; het bekken rustte op een korten voet en was rondom versierd met toepasselijke reliëfs (bijv. Doop van Christus, op het bronzen doopvont van Lambert Patras in de St. Bartholomeuskerk te Luik, 1112). In het Gotische tijdperk plaatste men het meestal bronzen bekken op hoogen voet en voorzag men het van een deksel. De dom te Hildesheim bezit een dergelijk rijk bewerkt vont uit de 13e eeuw. De late Gotiek verwerkte ook in het doopvont de vormen en constructies der groot-architectuur, zooals het doopvont in de Marienkirche te Reutlingen (1499). In den Renaissancetijd kreeg het vont bij voorkeur den bokaalvorm. De Barok bracht bij het vont een overdaad van figuren aan, die dikwijls dragende functies bekleedden. De latere kunstperioden brachten hier weinig nieuws, maar herhaalden oudere motieven. Terlingen-Lücker. Doopvontschelp of wijwaterschelp (dier k.), het huis van de Tridacna Gigas; bereikt de geweldige afmeting van 1,50 m en kan tot 260 kg wegen. Zij wordt aangetroffen in de diepten van de Moluksche Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hpofdnaam Zee (Ned.-Indië). Reeds in de Oudheid waren zij bekend en gezocht als doopvont. Vandaar de naam. Doopwater. Het doopsel werd door Christus ingesteld als een lichamelijke afwassching, beteekenende de geestelijke reiniging der ziel. Het moet derhalve toegediend worden met het vocht, dat de menschen in het algemeen gebruiken tot afwassching, nl. natuurlijk water (Joh. 3. 5.; Trid. sess. 7. can. 2 de bapt.) in vloeibaren staat, waar het ook uit kome, zee of rivier, bron of put; regenwater volstaat ook, ja zelfs mineraal, gekookt, gedistilleerd of kunstmatig samengesteld maar echt water. Onvoldoende is scheikundig bedorven water, of zóó met andere stoffen gemengd, dat men het niet meer „water” noemen zou. Bij minder aanzienlijke vermenging of onreinheid is het water nog wel een geldige stof, maar toch, uit eerbied voor het sacrament, een ongeoorloofde, tenzij in een dringend geval, als men over geen zuiver water beschikt. Om dringende hygiënische redenen mag men een zeer kleine hoeveelheid bederfwerende stof, als sublimaat, in het water mengen (S. Off. 21 Aug. 1901). Gewoon wijwater is nooit vereischt. Tn een gewoon doopsel, met al de ceremoniën toegediend, moet de geestelijke het liturgische Doopwater gebruiken, op Paaschzaterdag en op de Vigilie van Pinksteren plechtig gewijd, met indompeling der Paaschkaars en vermenging van een weinig Olie der Catechumenen en Heilig Chrisma (zie het Missale). Reeds in de eerste eeuwen van het Christendom werd het d. plechtig gezegend. Beschikt de priester over zulk water niet, dan moet hij, alvorens in gewone omstandigheden te doopen, het d. wijden volgens de formule van het Rituale (t. 2. c. 8). Salsmans. Geschiedenis. Met alle natuurlijk water kan gedoopt worden. Reeds in de 3e eeuw werd het echter gewijd door een kruisteeken en de aanroeping der 11. Drieëenheid. De ritus ontwikkelde zich tot aan de Be—9e eeuw, toen de Romeinsche boeken den hedendaagschen in zijn geheel bevatten: met prefatiezang, aanraking en scheiding van het water in kruisvorm, overblazingen, vermenging met de H. Oliën, indompeling der Paaschkaars, enz., alle onderdeelen, welke ook in de Oostersche wijdingen worden teruggevonden. In het Westen heeft de wijding slechts plaats met Paschen en Pinksteren, de beide oude Romeinsche doopdagen (daarbuiten slechts bij strikte noodzakelijkheid), in het Oosten bovendien op Èpiphania, en voorts telkens wanneer een Doop noodzakelijk is, wijl het Doopwater daar niet, als in het Westen, bewaard wordt. de Puniet. Doorblaaskraan, kraan, die voornamelijk gebruikt wordt om een ruimte te verwarmen of te reinigen, alvorens deze te gebruiken. Doorbraak, 1° (stedebouwk.) aanleg van een nieuwe, of verbreeding van een bestaande straat, door afbreken van bebouwing. De sterke vermeerdering van het verkeer in de oude stadskernen met hun gewoonlijk smalle straten heeft de behoefte aan d. in den modernen tijd doen toenemen. Het middel moet evenwel met voorzichtigheid worden gehanteerd: het is zeer kostbaar, beteekent dikwijls verminking van oud stadsschoon en heeft niet altijd het gewenschte resultaat, bijv. doordat de verbeterde, gemakkelijke verbinding zooveel nieuw verkeer aantrekt, dat hij opnieuw onvoldoende wordt. Bekend zijn de d. te Parijs (voor den aanleg van de boulevards) en in Nederland te Amsterdam (Raadhuisstraat, Vijzelstraat) en te Den Haag (Nieuwe Verkeersweg). v. Emiden. 2° In de k r ij g s k. verstaat men onder doorbraak of doorbreking een oorlogshandeling, die ten doel heeft door het vijandelijke dispositief heen te breken. Bij de strategische doorbreking maakt men gebruik van het feit, dat de vijand in twee of meer gescheiden groepen is opgesteld, ten einde zich door een verrassenden opmarsch met de eigen hoofdmacht tusschen deze groepen te plaatsen en deze opvolgend te verslaan. (Voorbeeld: de Tiendaagsche veldtocht, 1831.) Bij de tactische doorbreking tracht men door een krachtigen aanval op één punt van het vijandelijke front door de vijandelijke stelling heen te breken en deze daarna door achtergehouden reserves op te rollen. v. Voorst tot Voorst. Doorbraaksdal, -> Dal. Doorcognossement is een ■> cognossement, afgegeven door een vervoerder, als de lading ook nog over lijnen van anderen wordt vervoerd. Van de gesloten overeenkomst hangt af, of één vervoerder aansprakelijk is, die den ander als ondervervoerder gebruikt, dan wel of er meerdere vervoerders zijn, die ieder rechtstreeks tegenover den afzender zijn verbonden. Gebruikelijk is een beding, dat elke vervoerder slechts aansprakelijk is voor wat op zijn eigen lijn geschiedt; art. 617 v en w Ned. Wetb. v. Kooph. bepalen, dat de eerste vervoerder dan moet zorgen, dat ook het opvolgende vervoer overeenkomstig de gesloten overeenkomst geschiedt en dat de afzender hiervan bewijs in handen krijgt, en art. 517 x maakt voor op het goed geleden schade aansprakelijk den vervoerder, die de vracht int. D. worden niet alleen afgegeven voor vervoer door verschillende reederijen, maar ook voor aansluitend vervoer over land en zee. Loejf. Doorgang (w i s k.), > Projectie. Doorgangshuizen, inrichtingen tot tijdelijke opneming van maatschappelijk hulpbehoevenden, totdat ander onderdak, c.q. plaatsing is gevonden, althans totdat definitieve oplossing van de acute moeilijkheden is verkregen. Geen rijksinstelling, doch vrucht van het particulier initiatief. Zoo o.m. voor: ongehuwde moeders en a.s. ongehuwde moeders; voor voogdij- en regeeringskinderen in afwachting van het vinden van de vereeniging, die bereid is de voogdij of de zorg te aanvaarden; voor weezen, halfweezen en kinderen van gescheiden ouders; voor ontslagen gevangenen; voor moeilijk opvoedbare jongens of meisjes, die zoo mogelijk overdag in betrekking zijn (tehuizen met beperkte vrijheid). Ook een enkele maal voor vrije pupillen. Geen duurzame verzorging wordt beoogd, de nadruk valt op het tijdelijke van de voorziening. Ook de verschillende voogdijvereenigingen hebben wel doorgangshuizen, waar zij de onder haar voogdij geplaatste pupillen tijdelijk eerst opnemen ter observatie, alvorens definitief tot gezins- of gestichtsverpleging wordt besloten en plaatsing in aangewezen gezin of gesticht geschiedt, en waar zij tevens de voogdijkinderen, waarmede tijdelijke moeilijkheden zijn, als buiten betrekking geraken, wisseling van pleeggezin e.a., eenigen tijd doen opnemen. Het begrip omvat een veelheid van instellingen en het is niet doenlijk deze in een allesomvattende definitie samen te vatten, maar steeds is het doel tijdelijke voorziening in acute maatschappelijke moeilijkheden t.a.v. hulpbehoevenden in afwachting van de definitieve voorziening. Uitvoerige opgave van naam en werking der Met de, der enz, gevormde eigennamen, die hier n-iet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam verschillende doorgangshuizen vindt men in: Gids voor Maatschappelijk Hulpbetoon in Nederland (1933). B. Smeets. In België bestaan er eveneens tal van instellingen, die voor doel hebben t ij d e lij k e hulp te verleenen aan noodlijdenden. In meerdere groote steden, o.a. Brussel en Antwerpen, werden Bureelen voor Wederaanpassing opgericht, die tijdelijk bijstand verleenen aan landloopers, gewezen veroordeelden enz. In de Brusselsche agglomeratie bestaat er een Identificatiedienst, die zelf geen hulp, doch wel inlichtingen verschaft, over personen en instellingen, die daarvoor meest in aanmerking komen. Voor weezen, verlaten en justitiekinderen zijn er offioieele en private instellingen; zoo zijn er Staatsopvoedingsgestichten (Moll, Ruisselede, St. Servais, Brugge), bestemd om kinderen, door den kinderrechter gezonden, en ook andere aan te nemen. Het Leger des Heils heeft verscheidene Home ’s of huizen voor tijdelijke hulpverlening in het leven geroepen, voor mannen, vrouwen en kinderen. Voor schippers en foorkramers bestaan er eveneens zulke werken. Ook zijn er zeer veel volksspijshuizen met liefdadige of sociale strekking over heel het land opgerioht; in sommige dezer huizen kan tijdelijk nachtverblijf worden bekomen. Tehuizen voor moeders zijn nog zeer gering in aantal. , ti t-» / " AAiitrrnc L i t.: Ch. de Gronckel, Répertoire des Oeuvres (Union des Villes, Brussel 1933); Jaarverslagen van het Office de Réadaptation Sociale de Bruxelles; id. van het Werk voor Wederaanpassing van Antwerpen; Jaargangen van het Nationaal Werk voor Kinderwelzyn. V. Helshoecht. Doorcjancjsnoten zijn harmonie-vreemde tonen, die trapsgewijze, diatonisch of chromatisch, tusschen twee harmonie-tonen geplaatst zijn. Doorcjaiigspimt (wisk.), > Projectie. Doorgecomponeerd heet een lied, waarvan de verschillende strophen een afwisselende muzikale bewerking hebben. Tegenstelling: > strophenlied. Doorgroeid (plant k.). Een blad van een plant noemt men d., als de stengel door het blad heengaat, bijv. bij winterpostelein. Doorgroeiing, > Kristalvorming. Doorgrociingstweeling, > Tweeling. Doorhaling (Ned. Recht) of royement „is het middel om door aanteekening in de openbare registers het tenietgaan eener hypotheek kenbaar te maken” (Asser-Scholten). Op zich zelf doet de d. het hypotheekrecht dus niet tenietgaan, terwijl omgekeerd de hypotheek ook teniet kan gaan zonder dat d. heeft plaats gehad. De d. geschiedt op kosten van den debiteur door de hiertoe bij authentieke akte of rechterlijk vonnis gemachtigden bewaarder der registers. Stoop. In het Belg. Recht verstaat men onder d. een eenzijdige akte, die het gevolg is van de handlichting, welke door den hypothecairen schuldeischer verleend werd, hetzij vrijwillig in een authentieke akte in brevet, hetzij bij rechterlijke tusschenkomst na vonnis, dat kracht van gewijsde heeft bekomen ofwel uitvoerbaar werd verklaard niettegenstaande verzet of beroep (wet van 16 Dec. 1851, art. 92 95, gewijzigd door de wet van 10 Oct. 1913). De doorhaling geschiedt door vermelding op den rand der inschrijvmg en wordt onderteekend door den hypotheekbewaarder. L i t. : Schicks en Van Istêrbeek, Traité lormulaire de Ja pratique notariale (111, 823 vlg.)* Oroan. Doorhouwen. Om het niet vergraven hoogveen voor de teelt van boekweit geschikt te maken, moet dit na de regeling van de afwatering eerst oppervlakkig met den > veenbouw bewerkt worden. Vroeg in het najaar of laat in het voorjaar (blijft dan één jaar overliggen) gehouwen veen moet in het volgende jaar weer eenigermate losgemaakt worden. Deze bewerking noemt men doorhouwen. Daarna is het veen gereed om gebrand te worden, waarna de boekweit gezaaid wordt. Dewez. Door jager, een benaming van een paard, dat het voedsel slecht benut en zich moeilijk in een goeden voedingstoestand laat brengen. Ben dergelijk dier bezit in den regel lange holle flanken. Doorkwellcn, doorsijpelen van water (kwelwater) door een waterkeerend grondlichaam. De mate, waarin het verschijnsel optreedt, hangt af van de grondsoort, den waterdruk en de lengte van den weg, welke het water door het grondlichaam moet afleggen (kwellengte). Bij een rivierdijk is het doorkwellen bij langdurige hooge standen hinderlijk. Het wordt gevaarlijk, wanneer gronddeeltjes uit den dijk medegenomen worden. Men gaat het d. tegen door op plaatsen, waar het verschijnsel in sterke mate optreedt, den dijk aan de binnenzijde te verzwaren, waardoor de kwellengte wordt vergroot. Een ander middel is het verminderen van den waterdruk door het aanleggen van een kwelkade. Dit is een kade aan de binnenzijde van den dijk, welke met de einden tegen den dijk aansluit. Het kwelwater verzamelt zich nu in de ruimte tusschen diik en kade, en veroorzaakt een tegendruk. Egelie. Doorkijk of doorzicht noemt men in de tuinarchitectuur een park- of tuingedeelte, dat men over groote lengte ongehinderd overziet en aan weerszijden meestal door geboomte is begrensd. Doorlaatccl, > Wortel. Doorlant (niet: Dorlant), Petrus (P ie t e r), Kartuizer, vicarius (niet: prior) van Zeelhem; * 1454 te Diest, t 26 Oct. 1607. Hij schreef een Corona Carthusiana of Chronicon 0. (uitg. Keulen 1608); een Viola animae, dat zeven ascetische dialogen bevat, waarvan zes volgens Raimond van Sabonde (Keulen 1499, e.a. uitg.); vele andere ascetische dialogen en ascetische werken, waaronder talrijke heiligenlevens, enkele in het Nederlandsch (Sinte Katherinen legende, van S. Anna). Hem wordt ook het zinnespel B°l c k e r 1 y c toegeschreven op vrij zwakken grond. Lit.: L. Willems, Blckerlyc-Studiön (1934). V. Mierlo. Doorlating, percentage van de opvallende stralingsenergie, dat door een stof wordt doorgelaten. Deze doorlating is afhankelijk van de dikte en van den aard der stof, en tevens van de golflengte van de invallende straling. Glas heeft bijv. een zeer groote doorlating voor het zichtbare deel van het spectrum, terwijl het het infraroode en ultraviolette deel bijna volledig absorbeert. Dekkers. Doorlichting. Hieronder verstaat men in de geneeskunde het onderzoek met röntgenstralen, waarbij op een scherm een schaduwbeeld van de te onderzoeken organen van den zieke wordt geprojecteerd. Dit scherm, het zgn. doorlichtingsscherm, is een karton, bestreken met een preparaat (oorspr. barium-platina-cyanuur, tegenwoordig andere preparaten), dat fluoresceert, wanneer het door röntgenstralen wordt getroffen. Doorliggen (decubitus), voedingsstoornis van de huid en het onderhuidsche bindweefsel onder den invloed van langdurigen druk bij bed- Met de, der enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam legerigen, in den regel boven het heiligbeen, soms ook boven de schouderbladen, aan hiel of teenen. Begint met witte, later roode plek, in het midden waarvan een zwarte plek optreedt, waar de weefsels afgestorven zijn, die dan meestal in rotting overgaan. Het gevaar is vooral groot bij magere en oudere patiënten, bij verlamden en waar de weerstand van het lichaam door zware ziekte geleden heeft. Voorkomen is hier de hoofdzaak: de huid wordt op de gevaarlijke punten krachtig gemaakt door wasschen met kamferspiritus. De druk van de harde onderlaag wordt opgevangen door gummiring of waterbed, zoo raogelijk wordt de ligging afgewisseld. Is d. reeds tot stand gekomen, dan treedt de gewone > wondbehandeling in werking. Krekel. Doorloopendc kosten, > Acquisitiekosten. Doorloopers zijn schaatsen, waarvan de ijzers, buiten het hout uitstekend, achter nog eenige centimeters door-loopen. Doel is grootere snelheid mogelijk te maken. Doorn (p 1a n t k.) is een spits, houtachtig, vertakt of onvertakt deel van een plant. Doornen kunnen optreden als metamorphosen (wijzigingen) van wortel, spruit en blad en van deelen van een blad. Bij de zuurbes (Berberis vulgaris) zijn sommige bladeren veranderd in driestralige doornen, die bebladerde zijtakken in den oksel dragen (fig. 1). Ook de doornen van cactussen zijn bladmetamorphosen. Bij de hulst zijn deelen van den bladrand in doornen veranderd (fig. 2). Robinia-pseud-acacia (de zgn. acacia) en Euphorbiaceae dragen tot doornen gemetamorphoseerde steunblaadjes (fig. 3). Spruitdoomen komen o.a. voor bij meidoorn en duindoorn (fig. 4). Worteldoornen zijn zeldzaam; men treft ze o.a. aan op den stam van den palm Acanthorrhiza en van Myrmecodia echinata (fig. 5) een Indische Rubiacee. Melsen. Doorn, gemeente in de provincie Utrecht, aan de tramlijn Amersfoort—Zeist—Arnhem, ca. 18 km van Utrecht. Opp. 221 ha, voor ruim de helft bosch, alleen in het Zuiden wat kleigrond langs de Gooier Wetering, naar het Noorden heuvelachtig: de Utrechtsch-Gooische heuvelrug is hier 50 m hoog. 4 442 inw. (1 Jan. 1934), 83% Prot., 4% Kath.; 7% behooren tot geen Kerkgenootschap. De bevolking leeft hoofdzakelijk van het pensionbedrijf, verder is er de N.V. Steenindustrie Doom. Ten Westen, aan den straatweg naar Utrecht, „Huize Doom”, sinds 1919 verblijfplaats van Wilhelm 11, ex-keizer van Duitschland. Doom is door zijn heuvelachtige omgeving een bekend toeristenplaatsje (Chalet St. Helena). Te vermelden valt ook het op den Zonheuvel gelegen „Maarten-Maartenshuis”, genoemd naar den auteur Maarten Maartens, die in het Engelsch over Holland schreef. Zijn dochter gaf in 1931 het haar toebehoorend landgoed in bruikleen, om het te doen gebruiken als schoolbuitenhuis, vnl. voor leerlingen van middelbare scholen, om in contact te komen met leerlingen van andere nationaliteit en om in klasseverband eenig_en tijd in alles samen te werken, om het saamhorigheidsgevoel te versterken. Het benedengedeelte van het huis is museum. Akveld. Doorn. Doornappel of dola p p e 1 (Datura), een plantengeslacht der nachtschaden, Solanaceae, omvat een groep boomvormige soorten in Zuid-Amerika en een groep kruiden. De boomsoorten zijn planten met tot 30 cm lange hangende trompetvormige bloemen en groote besvmchten. Als kas-sierplant dient D. arborea uit Chili en Peru. De vruchten van de 9 meter hooge D. sanguinea, verschaft den Peruanen een bedwelmenden drank. De eigenlijke doomappelsoorten zijn kruiden met trechtervormige bloemen en openspringende doosvruchten. De gewone d., D. stramonium, is een eenjarige, vergiftige, 1 meter hooge plant met witte bloemen; komt voor in Europa, Azië, Afrika en Noord-Amerika. Zij levert geneeskrachtige middelen (•> Doornappelbladen), waarom zij vooral in België in cultuur is. Verschillende doomappelsoorten zijn sierplanten. Uit het zaad van D. metel bereiden de Arabieren een bedwelmenden drank. Bonman. Doornappelbladen, bladen van Datura stramonium, enkelvoudig, gesteeld, bladschijf veer- Met d o gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam Doornappel (Datura stramonium). Links boven: vrucht- IX. 10 lobbig en met spitse uitsteeksels en stompe boogvormige insnijdingen, alle nerven aan de onderzijde sterk uitpuilend. De reuk der versche bladen is walgelijk, die der gedroogde narcotisch. D. worden verzameld van in het wild groeiende planten of, zooals in Nederland, van het gekweekte bloeiende kruid; gedroogd, worden de d. gebruikt ter bereiding van asthmamiddelen. L i t.; Ned. Pharm. Bd. V. Billen. Doornbcs, > Kruisbes. Doorndistel, > Melkdistel. Doorndraaier of beter: grauwe klauwier (Lanius collurio), een in Ned. vrij algemeen voorkomende vogel, die behoort tot de familie der wurgers. De rug is bruin; kop, nek en stuit zijn blauw; wangen keel en borst zacht rosé; door het oog loopt een zwarte streep; de staart is zwart met witte zoomen. Het wijfje is meer effen bruin en grijs. De d. is bekend door zijn gewoonte om insecten en ook wel muizen en jonge vogels op dorens van doornstruiken of op prikkeldraad vast te steken om ze later op te eten. Bernirik. Doornenburg, > Bemmel (gem. in Geld.). K/VVI JJ 5 ' \0 / Doornenkroon. Drie Evangelisten verhalen ons, dat de Romeinsche soldaten, na de geeseling, Christus in hun wachtlokaal bespotten, een kroon van doornen vlochten en Hem die op het hoofd drukten. Er worden tal van relikwieën van de doornenkroon vereerd. In Parijs is het een echte krans, uit rietstengels gevlochten, zonder doornen. In Konstantinopel bewaarde men doornen en die vindt men ook in verschillende andere kerken. (Het schijnt dat men later ook nieuwe doornen aan de oorspronkelijke heeft aangestreken en dan als relikwie heeft beschouwd.) De kroon was naar Konstantinopel overgebracht en werd in 1239 door den H. Lodewijk aangeworven, die haar liet bewaren in de Sainte Chapelle, waaruit de d. later werd overgebracht naar de Notre-Dame. Het is zeer wel mogelijk, dat die krans zonder doornen echt is en evenzeer de doornen van diverse struiken, die men elders vereert. Men moet het zich dan aldus voorstellen: taaie doomtwijgen laten zich niet licht vlechten. De soldaten kunnen nu eerst een krans van riet hebben gevlochten en vervolgens allerlei doornen van het aanwezige brandhout daar ingestoken hebben, zoodat ten slotte de krans een soort hoed werd, die het geheele hoofd van den Lijder bedekte. Vóór de kruisiging trokken de soldaten het onderkleed van Jesus’ Lichaam. Ze dobbelden om het bezit, daar het een mooi geweven kleed was zonder naad. Dus hebben zij het wel niet stukgescheurd. Maar dan moet men wel aannemen, dat zij eerst de d. hebben afgenomen, omdat anders het onderkleed bezwaarlijk over het hoofd kon worden getrokken. Of men dan daarna opnieuw de d. heeft opgezet is natuurlijk niet uit te maken, maar zoo is het dan onzeker of Christus aan het kruis de d. gedragen heeft. De d. wordt in de kunst op verschillende wijzen, maar meestal als krans, voorgesteld op Ecce Homo’s, kruisbeelden en kruiswegstaties, zoo ook als krans op een sarcophaag uit de 6e eeuw, maar op de oudste voorstelling in de catacombe van Praetextatus is geheel het Hoofd met doornen bedekt. Lit.: Dict. d’Archéol. chrét. et de Liturg. (VII, 1155—1157); Lex. I. Theol. u. Kirche {III 1931, 423 vlg-.). In de kunst ziet men op tafereelen, die de Doornenkroning van Jesus voorstellen, hoe Hem die kroon wordt opgezet: Jesus, geboeid, zit op of leunt tegen de geeselkolom, terwijl soldaten met stokken de kroon op het hoofd vastslaan. In den tijd van Hiëronymus Bosch wist men in het gelaat van den Christus, die gekroond wordt, een ontroerende smart te leggen. In de kerkelijke bouwkunst verstaat men onder doornenkroon een krans van straalkapellen rond het hoogaltaar, dat het hoofd van den Gekruiste symboliseert. Franses /Heyer. Doornhaai of Speerhaai (Acanthias vulgaris Risso) behoort tot de familie der doornhaaien (Spinacidae) van de orde der haaien (Selachoidei), bij welke de aarsvin ontbreekt en die voor elk der beide rugvinnen een krachtigen stekel bezitten. Het lichaam is gerekt, de kop plat, wigvormig, aan het einde afgerond; de direct achter de oogen liggende luchtgaten zijn groot. De halvemaanvormig geopende, volkomen ronde bek draagt drie rijen lange, spitse, aan den rand iets gezaagde tanden. De borstvinnen zijn zeer groot, de buikvinnen klein. De kleur der bovenzijde is gelijkmatig leigrijs, die der onderzijde geelachtig wit; de jongen zijn gewoonlijk wit gevlekt. De lengte bedraagt zelden meer dan 1 m, het gewicht niet over 10 kilo. Van de Buropeesche haaien komt de doornhaai het talrijkst voor; hij bewoont de zeeën om Europa en komt ook aan de kusten van Japan voor; hij leeft gezellig. Om het scheuren van de haringnetten met zijn stekels, waarmee hij zijn vijanden ernstig verwonden kan, wordt hij door de visschers zeer ongaarne gezien. Bij stormen worden zij soms bij duizenden aan onze kusten geworpen. Keer. Doornhagedis of kardoen (Agamastellio L.) behoort tot de familie der agamon (Agamidae). Zij onderscheidt zich van de andere soorten door het krachtiger lichaam en den staart, die met rondom loopende, stekelige schubben, in ringen gerangschikt, bezet is. De kop is haast driehoekig en vlak; de hals is tamelijk kort; de staart middelmatig lang, aan de basis afgeknot, overigens rolrond; de pooten naar verhouding lang en krachtig; het lichaam is met schubben bedekt. Het dier kan 28 cm lang worden, waarvan de staart 17 cm in beslag neemt. De kleur der bovenzijde is donkerder of lichter bruingeel, die der onderzijde geelachtig met donkere vlekken. In Europa komt de doornhagedis in Europeesch Turkije, Saloniki en op enkele eilanden van de Egeesche Zee voor; op het vasteland van Griekenland ontbreekt zij. Bovendien is zij verbreid over het grootste gedeelte van Klein-Azië, Syrië, Mesopotamië en de Middellandsche-Zeekust van Egypte. De gang, ook bij het klimmen, is kronkelend, maar zeer vlug. In Egypte wordt de bardoen door slangenbezweerders gevangen en in het openbaar vertoond. Keer. Met d o gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam. i Doornik. De Pont des Trous. Doornik (Fr. T o u r n a i), l°stad in het W. van de prov. Henegouwen aan de bevaarbare Schelde gelegen; opp. 1 564 ha, 36 000 inw. Bisschopszetel; belangrijk administratief en onderwijscentrum. Druk bezochte markt; landbouw- en textielnijverheid; kalkovens en cementfabrieken in de omgeving, hardsteengroeven. D. is de rijkste kunststad van Henegouwen in het centrum van een mooie streek, het Doomiksche (Tournaisis), met tamelijk vlakke landbouwstrook ten W. en met heuvelachtige omgeving ten N., waar zich de Mont St. Aubert (143 m) verheft. Panorama vanaf den Mont de la Trinité. V. Ashroeck. Kunst. Het oudste en merkwaardigste bouwwerk te D. is de grootsche O.L.V. Kerk (zie afb. rechts onder, tegenover kol. 49 in dl. VI). Reeds ten tijde van koning Clovis, onder diens paladijn, bisschop Eleutherius, verrees hier (ca. 600) een eerste kathedraal, die in 850 vervangen werd door een nieuwe, welke, na in 1060 door brand te zijn geteisterd, plaats moest maken voor de huidige kathedraal. Met den bouw hiervan begon men in 1110; het schip was in 1146 ongeveer voltooid; de kerk werd in 1171 gewijd. In 1199 worden koor en dwarspand eenigszins verbouwd. In 1243 wordt het Romaansche koor gesloopt en vervangen door het tegenwoordige Gotische. Vertoonde de Romaansche plattegrond van 1110 een klaverbladvormige Oostpartij met drie absiden als St. Maria in het Kapitool te Keulen (1066) en St. Lucien te Beauvais (1090), sinds de verbouwing van het Oostelijk gedeelte in 1243 bestaat deze kerk uit een driebeukig Romaansch schip, een dergelijk transept, aan weerszijden gesloten door halfronde koomissen met omgangen, en een driebeukig Gotisch koor met tusschen de steunbeeren transkapellen en een sluiting van 5 straalkapellen, welker gewelven met die van de aansluitende vakken van den koor- omgang telkens onder één gemeenschappelijken sluitsteen liggen, een variant van het Noord-Fransche Gotische koorplan, die o.a. navolging vond aan den dom te Utrecht. Opmerkelijk is de vierkante toren op de kruising (naar Normandischen trant) omringt door vier slanke torens in de hoeken van het dwarspand. Zoowel dc architectuur als het beeldhouwwerk dezer kathedraal hebben grooten invloed uitgeoefend op de ontwikkeling der kunst in de Nederlanden (> Rolduc). Van den belangrijken kerkschat moeten genoemd worden: een Byzantijnsch zegeningskruis (7e eeuw?); de reliekschrijn van O.L. Vrouw (1205, door Nicolaas van Verdun); de reliekschrijn van den H. Eleutherius (ca. 1245). Voorts bezit de kerk: een rijk gebeeldhouwd oksaal (1572, door Comelis Floris), geschilderde vensters (1465 en 1526), een Maria-altaar door M. van. Negre (1623), schilderijen van Rubens en van Jordaens, enz. Van belang zijn verder nog de kerk St. Quintinus (12e eeuw en vlg., koor 16e eeuw); de Lakenhal (1610, in 1881 gerestaureerd), thans museum; de Belfort (1188, na 1391 gewijzigd, 1874 gerestaureerd); twee Romaansche woonhuizen (12e eeuw); Hendrik Vllltoren; Pont des Trous; bisschoppelijk paleis; stadhuis (18e eeuw); talrijke middeleeuwsche huizen. Musea der schoone kunsten (zeer rijk); oudheidkundige en folklore-musea. Bibliotheek met zeldzame werken; seminarium; gerechtshof; standbeeld van Christine de Lalaing; monumenten uit den Wereldoorlog: Gabrielle Petit en Vendéens; militaire kerkhoven. Beroemde processie, len Zondag na den Ben September. L i t.: L. Cloquet, Tournai et le Tournaisis (Brugge 1906); F. Hoeber, Die Kathedrale Notre-Dame in Tournai, in: Belgische Kunstdenkmaler (I München 1923, 27-50) ; J. Warichez en St. Leurs, De Kathedraal v. Doornik (Ars Belgica I, Antwerpen 1934). F. Vermeulen/V. Asiroeck. Geschicdcnis. Hoogstwaarschijnlijk was D. reeds een belangrijk centrum ten tijde der Romeinen (Tomacum). Na den inval der Salische Franken was het een tijdlang hoofdstad van het nieuwe Rijk. Child e r i k stierf er in 481 en werd er begraven (graf ontdekt in 1653). In 867 schonk Karei de Kale de stad en omliggende landen aan zijn zwager Boudewijn met den ijzeren arm, graaf van Vlaanderen. In 881 door de Noormannen verwoest. In 1310 werden hier vredesonderhandelingen Doornik. Belfort, 12e eeuw, vernieuwd 14e en 19e eeuw. Met d o gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam Doornik. Romaansche huizen. tusschen Holland en Vlaanderen gevoerd, die tot geen resultaat leidden; in 1386 vrede gesloten tusschen Philips den Stouten en Vlaanderen. Met Philips den Schoonen was D. onder rechtstreeksch bestuur gekomen van de Fransche koningen en bleef dat tot in 1521, wanneer het door het tractaat van Madrid aan keizer Karei V werd afgestaan. Gedurende den 80-jarigen oorlog kwam de stad, onder invloed van de Calvinisten, in opstand tegen Spanje en werd door den hertog van Parma heroverd. Christina de Lalaing, prinses van Epinoy, was daarbij de ziel van de verdediging geweest. Later werd de stad nog meermaals door de Franschen tijdelijk bezet en van 1716 tot 1728 lag er een Hollandsche bezetting in garnizoen, volgens de bepalingen v.h. Barrière-tractaat. De Schaepdrijver. 2° Belgisch bisdom. Eerst op het einde der 6e eeuw werd D. als suffragaanbisdom van Reims opgericht. Eerste bisschop was de H. Eleutherius.Omstreeks 530 werd het bisdom D. met dat van Noyon vereenigd, toen de bisschop dezer laatste stad, de H. Medardus, ook jurisdictie over eerstgenoemde ontving. Paus Eugenius 111 gaf in 1146 aan D. zijn afzonderlijk bestaan terug. Bij de reorganisatie der kerkelijke hiërarchie in de Nederlanden onder Philips II (1669) ging het bisdom van de kerkelijke provincie van Reims naar die van Kamerijk over. Het omvat thans het gebied der provincie Henegouwen, met een bevolking van ongeveer 1200 000 inw,, waarvan echter de meesten, onder invloed van socialisme en vrijzinnige denkbeelden, met den Kath. godsdienst hebben afgebroken. Voorts zijn er enkele duizenden Protestanten en Antoinisten. In de tweede helft der 11e eeuw had de bisschoppelijke school van D. vermaardheid dank zij haar scholaster Odo van Kamerijk. Li t • P. Rolland, Les origines de la commune de Tourna! (Brussel 1931); J. Cousin, Histoire de Tournay (nieuwe uitg. 2 dln. 1868); A. Chotin, Histoire de Tournai et du Tournaisis (2 dln. Doornik 1840); J. Wanchez, Les origines de Péglise de Tournai (Leuven 1902), C Piot, Les limites et les subdivisions de I’ancxen eveche dé Tournai (Brugge 1870). De Schaepdrijver. Doornkop (Afr. kop = heuvel), heuvel nabij Kmgersdorp, waar 2 Jan. 1896 dr. L. S. Jameson, administrateur en resideerend commissaris der > Chartered Company, die met zijn rooyersbende m vollen vredestijd een strooptocht (Eng. raid) deed m de Z.Afr. Rep., verslagen en gevangen genomen werd. Deze kranige daad der Afrikaners verijdelde den staatsgreep, waarmede het Britsche imperialisme het rijkste goudland der wereld wilde annexeeren. Besselaar. Doornroosje is de naam van een sprookje. Het verhaalt van een meisje, dat op verlossing uit den tooverslaap wacht in een doombosch, dat om het betooverde slot gegroeid is. Doornroosje is misschien een Grieksche vegetatie-mythe, verwant met de Germaan – sche sage van Siegfried en Brünhilde. Knippenberg. Doorn sluiper, andere naam voor > bastaardnachtegaal. Doornspijk, gemeente in het N.W. van de Veluwe aan de Zuiderzee, 6 km van het station Nunspeet; omvat behalve D. de dorpen Oosterwolde en Oostendorp. Ca. 4 600 inw., waarvan ruim 78% Ned. Herv., bijna 20% Geref. en enkelen Kath. zijn; opp. 7 866 ha. Grootendeels uit zand,in het O. heuvelachtig, bedekt met bosch en zandverstuivingen; in het N. laagveen en langs de Zuiderzee klei. Landbouw en veeteelt, tiet dorp D. is de vroegere buurtschap Werfhorst, waarheen de bevoking zich, na de verwoesting van het oorspronkelijke dorp, tijdens een stormvloed (1825) verplaatste. Heijs. Doornstckel, > Kruldistel. Doornstruik, > Gaspeldoorn. Doornuitstreksel, > Wervel. Doornzaad (Tori 1 i s), een plantengeslacht der schermhloemigen, Umhelliferae, omvat stijfbehaaide kruiden met veerdeelige bladeren. Een drietal soorten treft men in Ned. aan, nl. het bleekrose knoopige d., T. nodosa, aan zeedijken, het rosé bloeiende hegge-doornzaad, T. anthriscus, in heggen en kreupelhout en het rosé Zwitsersche d., T. helvetica, op kalk en kleigronden. Bonman. Doorschieten, 1° (Ook: opschieten of schieten) het proces, waarbij de afzonderlijke deelen der jonge graanplant, die reeds alle aanwezig zijn, zich tot normale grootte strekken. Het d. heeft in het voorjaar plaats, duurt bij wintergraan 6—B weken, bij zomergraan korter. Als tweejarige gewassen, bijv. bieten en wortels, zich als éénjarige gaan gedragen door in het eerste jaar van hun groei reeds een zaadstengel te vormen, noemt men dat eveneens d. of schieten. Dit lastige euvel, waarbij in plaats van een vleezig verdikten, sappigen wortel een sterk verhoute wortel wordt geoogst, wordt, naast erfelijken aanleg, door allerlei uitwendige omstandigheden veroorzaakt, die plotseling remmend op den groei van het gewas inwerken. üewez. 2° Het aanbrengen van blanco blaadjes tusschen bedrukte pagina’s, ten einde hierop verbeteringen of aanvullingen te kunnen aanbrengen; ook het tusschenleggen van vellen papier tusschen pas bedrukte vellen papier om het overzetten van den verschen druk te voorkomen. Ronner. Doorschrijfbockbouding is een boekhoudsysteem, waarbij zooveel mogelijk het meermalen boeken vermeden wordt door het benutten van een doelmatige forraulierinrichting, waardoor het mogelijk wordt de aanteekeningen gelijktijdig met behulp van carbon op alle gewenschte plaatsen vast te leggen. > Doorschrijfsystemen. C. Janssens. Doorschrijfpapier) papier, dat van achteren van carbon is voorzien, waardoor men van het beschrevene één of meer exemplaren tegelijkertijd verkrijgt. Doorschrijlsystemen zijn de in de boekhouding toegepaste systemen van gelijktijdige meervoudige boeking. Er bestaan verschillende vormen van, die men kan onderscheiden 1° naar het formulier, waarop de origineele boeking plaats heeft; 2° naar het aantal doorschriften. De vormen onder 1° worden onderscheiden naar a) de origineele rekening-methode, waarbij de grootboekrekening in origineel wordt bijgewerkt, en b) de origineele joumaal-methode, waarbij het journaal in origineel wordt bijgewerkt, terwijl de rekeningen worden doorgeschreven. Een voorbeeld van de eerste is de Original Schlayand- en de Ruf-, van de tweede de Hinz-boekhouding. 2° Naar het aantal doorschriften onderscheidt men: a) de boekhouding met één doorschrift, dus rekening en journaal, bijv. de Ruf; b) die met twee doorschriften, rekening, journaal en verzamelblad voor de dagelijksche saldibalans, bijv. de Schlayand en de Taylorix; c) die met meer dan twee doorschriften, soms zelfs 4 tot 5. In de meeste gevallen gebruikt men dan boekingsmachines, daar handdoorschrift niet voldoende lees- Met d o gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam baar meer zou zijn. Voorbeelden hiervan zijn de Omis en de Taylorix. Lit. : Bouwman, De Ruf-Boekhouding; Schenk, Moderne Boekhoudsystemen. C. Janssens. Doorselare, > Eksaarde (gem. in Oost-VL). Doorslag, 1° een term in den goederenhand e l voor een vergoeding, welke in den groothandel bij sommige goederen gegeven wordt voor het mdrogen bij langer liggen. Zoo wordt volgens de conditiën, vastgelegd door de Vereeniging van den Tabakshandel in Amsterdam, ieder pak tabak bij aflevering in geheele kilogrammen gewogen met 1L kg doorslag per pak, d.w.z. dat het gewicht voor de prijsberekening met Va kg verminderd wordt. Witsenboer. “ In de natu u r k. de overgang tusschen onzelfstandige en zelfstandige ontlading, wanneer tusschen twee electroden in een gas een electrische spanning wordt aangelegd, welke men geleidelijk toe laat nemen. Of daarbij een stationnaire ontlading (-> Glimontlading; > Boog) ontstaat, dan wel een kortstondige (mtermitteerende ontlading; ■> Vonk) hangt van uitwendige omstandigheden (weerstand, capaciteit, gasdruk) af. De spanning, waarbij d. plaats heeft, heet doorslagspanning (> Ontladingen in gassen). Ook bij vaste lichamen en vloeistoffen Kent men doorslagverschijnselen. Deze zijn gedeeltelijk van soortgelijken aard als bij gassen, gedeeltelijk van geheel anderen. In het bijzonder spreekt men van thermischen d., wanneer de voorontlading indirect door warmte-ontwikkeling in het materiaal de veranderingen teweegbrengt, die d. vergemakkelijken. Lit.: R. Seeliger, Physik der Gasentladungen (Le^zl!;..Barth’ 1934)- w. de Groot. 3 Bij machineschrift een copie, verkregen door gebruik van > doorschrijfpapier of carbon. Ooorslagspauning , > Doorslag (2°). Doorsneden, 1° (bij teeken i n g e n) voorstellingen, welke men van een voorwerp (gebouw, machinedeel enz.) krijgt, wanneer men dit volgens een of meer bepaalde vlakken doorgesneden denkt en m de teekening weergeeft, wat ten gevolge van dit doorsnijden te zien zou komen. Al naar gelang van den min of meer eenvoudigen vorm van het voorwerp volstaat men met één of meer langs- en dwarsdoorsneden. Veelal wordt in één teekening de doorsnede niet volgens een plat, doch volgens een gebroken vlak weergegeven. Door de Hoofdcommissie v. d. Normalisatie in .Nederland zijn in Normaalblad nr. 65 de voorschriften neergelegd, waarnaar men zich bij het vervaardigen van d. heeft te richten. P. Bongaerts. 2 In de heraldiek de horizontale deeling van een wapenschild. > Heraldiek. 3 (V i s k.) De doorsnede van eenige > verzamelingen is de verzameling der elementen, die tot ieder dier verzamelingen behooren. Doorsnee, een woord, dat o.a. in samenstelling met gewicht, kwaliteit of monster gebruikt wordt. Is een partij verkocht op hectolitergewicht 60/61 kg, dan is kg het doorsneegewicht. In den Argentijnschen graanhandel wordt dikwijls verkocht op faq-conditie (faq fair average quality = doorsneekwaliteit), d.w.z. de kwaliteit van de partij moet overeenkomen met het monster, dat de doorsneekwaliteit vertegenwoordigt van de verscheepte ladingen in een bepaald tijdvak. Dit monster wordt verkregen door monsters uit verschillende verscheepte ladingen met elkaar te vermengen en wordt ook wel doorsneemonster genoemd. Witsenboer. Doorspreiden, term in de gymnastiek. Vooral de toestellen brug en paard leenen zich voor deze oefening. Terwijl men steunt op beide handen, kan men een of beide beenen onder een of beide handen, die dan vluchtig opgelicht worden, dóór bewegen. Het eene been of de beide beenen beschrijven dan een heelen kring. J. R. Custers. Doortelbaar, > Aftelbaar. Doortocht door de Roode Zee. Deze doortocht van de Israëlieten, vluchtend uit Egypte, wordt vermeld in Ex. 14. 21 vlg. De historiciteit staat vast. Zeer talrijk zijn de plaatsen in de H. Schrift, waar het feit vermeld wordt, o.a. Deut. 11. 4; Jos. 2.10; 4.23; Ps. 105. 9, 22; Sap. 10. 18. Deze wonderbare redding was van groot belang voor het volk van Israël. Het was de volkomen bevrijding van den ondergang en versterkte het geloof aan Jahwe ’s voorzienigheid en het vertrouwen op Moses. Niet zeker is aan te geven op welke plaats de doortocht heeft plaats gehad. Het bovennatuurlijk karakter van Gods ingrijpen is niet te ontkennen. In het N. T, is de doortocht een voorafbeelding van het Doopsel (1 Cor. 10. 1). L i t.: P. Heinisch, Das Buch Exodus übersetzt und erklart (Bonn 1934, blz. 112 vgl.). C. Smits. Doorviuirt is de ruimte onder een brug en tusschen de pijlers ervan, dienende voor het scheepvaartverkeer. De doorvaarthoogte van een brug wordt bepaald door de grootste hoogte der masten en schoorsteenen van de door te laten schepen boven den waterspiegel bij hoogsten waterstand en de mogelijkheid om de opritten van de brug zoodanig te maken, dat aan eerstgenoemde vereischte wordt voldaan. Indien de opritten daardoor te lang of te steil zouden worden, moet men een beweegbare brug bouwen om aan de eischen van het scheepvaartverkeer tegemoet te komen. P. Bongaerts. Doorvoer (Nederland). Hieronder wordt verstaan: elke beweging van de eene buitenlandsche plaats naar een andere buitenlandsche plaats over Nederlandsch grondgebied. Doorvoerrechten worden in Nederland niet geheven; voor doorvoergoederen is evenmin > statistiekrecht verschuldigd (desniettemin wordt een statistiek van den doorvoer opgemaakt). In verband met de mogelijkheid, dat van den doorvoer van daarvoor aangegeven goederen wordt afgezien, moet de doorvoerbeweging ambtelijk worden geconstateerd. Daartoe dienen de doorvoergoederen vergezeld te zijn van bepaalde documenten, bijv. een transitopaspoort, een doorvoerlijst, een manifest. In de meeste gevallen moet ook zekerheid gesteld worden. Een en ander is geregeld in hoofdstuk X van de Algemeene wet op den in-, uit- en doorvoer van 26 Aug. 1822, Stbl. nr. 38, en in de hoofdstukken IV en V van het K.B. van 26 Maart 1872, Stbl. nr. 19. Zie verder > Invoer. Lit.: mr. J. v. d. Poel, Wetgeving op den In-, Uiten Doorvoer en de Accijnzen in het algemeen (1928, 5e hfst.). Af. Smeets. In België moet voor de goederen, waarover de doorvoerder tijdens de doorvoerbeweging kan beschikken, een waarborg gestort worden. Voor deze storting ontvangt hij een doorvoerkwijting. Na vaststelling van den wederuitvoer wordt de waarborg teruggeschonken. ° 80 Lit.: Wet 6 Aug. 1849, gewijzigd door de wetten Met d o gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam van 3 Maart 1851 en 1 Mei 1858 ; Gustave Neven, Traité des Douanes et Accises (1933, Hoofdstuk V, Sectie 3). Rondo u. Doorvoerrechten, > Doorvoer. Doorvoer statistiek 5 > Doorvoer; Statistiek – recht. Doorvracht, tarief van een scheepvaartmaatschappij voor het vervoer over een langer traject dan haar eigen route. Bij het vervoer over zee of deels over zee en deels over land neemt een reederij dikwijls het geheele vervoer op zich en berekent daarvoor één vracht. > Doorcognossement. Witsenboer. Doorwas, 1° in de landbouw, treedt op bij aardappels als gedurende den groei de gevormde knol stolonen vormt met kleine knolletjes, welke soms onmiddellijk op de eerste zitten (Duitsch. Kindelbildung). Dit voor opbrengst en kwaliteit nadeelige verschijnsel treedt vooral op, als na een droge periode een vochtige volgt. Bij granen spreekt men van d. of tweewas, als er nog laat in het seizoen nieuwe (zwakke) halmen gevormd worden, zoodat men naast gele halmen met rijpende korrels nog groene halmen met geen of kleine korrels vindt. Treedt vooral op bij legergraan. Dewez. 2° (P 1a n t k.) -> Goudscherm. Doorwerking noemt men het deel ecner muzikale compositie, waarin een of meer thema s, die vooraf geëxposeerd werden, veelzijdig ontwikkeld worden of ook soms met elkaar in conflict komen. De d. is een gewichtig bestanddeel van den Klassieken sonate-vorm. In de fuga noemt men d. iedere behandeling van het thema door al de stemmen. Aldus bestaat een fuga m hoofdzaak uit een aantal doorwerkingende Klerk. Doorwerth (Dorenwerd), 1 buurtschap; > Renkum. ” 2° Het kasteel de D., in de 13e eeuw vermeld, in 1260 verbrand, sedert herhaaldelijk gewijzigd, in 1910—1916 gerestaureerd, is een baksteenen complex, bestaande uit den eigenlijken burcht (13—loe eeuw, Zuidvleugel voltooid 1660) en een voorburcht met poortgebouw (17e eeuw). In het kasteel zijn thans gevestigd: het Nederlandsch Artilleriemuseum en het Geldersch museum van oudheden, terwijl de groote zaal in gebruik is bij de Orde van St. Jan. Lit. r S. Muller Fz. en F. A. Koeler, Het kasteel Doorwcrth, in : Buiten (1909, 500, 512); Bulletin Oudh. Bond (1911, 35 en 81); Voorloopige lijst Gelderland (1917, 60) * F. Vermeulen, Handboek Geschied, der Ncd. Bouwkunst (I 1928, 465). F. Vermeulen. Doorzakken noemt men de zakkende beweging, die een vliegtuig bij optredend snelheidsverlies maakt alvorens af te glijden (> Afglijden). Bij de landingsmanoeuvre wordt het d. van het vliegtuig door den bestuurder benut. > Afvangen. Doorzelendrics, > Evergem (gem. in Oost-Vl.). Doorzichtigheid, eigenschap der stof, licht door te laten; bijv. glas, dunne goud- en zilverblaadjes. Doorzichtigheid van het zeewater. In de nabijheid der kusten is het zeewater dikwijls vertroebeld door allerlei bijmengsels en verontreinigingen, waardoor de doorzichtigheid verminderd wordt. Ook in open zee is de doorzichtigheid zeer verschillend; het donkerblauw gekleurde zeewater is het doorzichtigst. Als maatstaf der d. wordt genomen de diepte, waarop men nog witte blikschijven van 40 a 50 cm middellijn kan zien. Voor donkerblauw water in den Zuid-Atl. Oceaan werd wel gevonden een zichtbaarheid vanong. 36 m, van groen water 9 ra. In de diep blauwe Sargassozee (ten O. van de Bahamaeil.) werd eens een zichtbaarheid van 66 m, tusschen pakijs in het Noorden een van 60 m geconstateerd. Wissmann. Doosbarometer, andere naam voor -> aneroïdebarometer. Kasteel Doorwerth. Doos van Pandóra, > Pandora. Doosvrucht is, in ruimeren zin, een droge, meerzadige, openspringende, ware vrucht, die uit één of meer vruchtbladen gevormd kan zijn. Verschillende soorten van doosvruchten zijn de kokervrucht, de peulvrucht, beide uit één vruchthlad gevormd, de hauw en het hauwtje, beide uit twee vruchtbladen gevormd en in twee hokken verdeeld door een valsch tusschenschot, en de war e doosvrucht (capsula), die meestal uit meer dan twee vruchtbladen is opgebouwd en die op verschillende wijzen kan openspringen: met kleppen, bijv. viooltje, met tanden, bijv. sleutelbloem, met spleten, bijv. Orchis, met poriën, bijv. klaproos, of met een deksel, bijv. guichelheil. Indien de ware d. uit twee vruchtbladen gevormd is, dan is zij nooit door een valsch tusschenschot in twee hokken verdeeld. > Vrucht. M eisen. Doosvruchtlevermossen (J u n g ermann i a 1 e s) zijn een reeks van twee families van levermossen, die nu eens een kormophytisch, dan weer een thallophytisch uiterlijk hebben. De eerste groep heeft bladeren zonder nerven, die dakpansgewijze over elkaar liggen. Aan den onderkant vindt men soms Met do gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam een rij anders gevormde bladeren, buikbladeren of amphigastriën genoemd. De andere bladeren hebben soms een zakvormig aanhangsel, waarin water vastgehouden wordt en die ook van een deksel voorzien zijn, zoodat er kleine diertjes in gevangen kunnen worden en verteerd. Broedlichaampjes voor vegetatieve voortplanting komen voor. De sporendoos opent met vier kleppen en bevat naast de sporen, die telkens met vier bij elkander zitten, slingercellen (elateren). De d. zijn over de geheele wereld verspreid. Het geslacht Riella groeit in het water, andere geslachten komen op vochtigen grond of boomstammen enz. voor. Bonman. Doovenetcl (Lammin), een 40 soorten tellend plantengeslacht der lipbloemigen, Labiatae, in Europa, Noord-Airika en de gematigde streken van Azië. Het zijn ruw behaarde kruiden met bloemen in de bladoksels. De onderste bladeren zijn langer gesteeld dan de bovenste. De in Ned. voorkomende soorten zijn als onkruiden te beschouwen. Op bouwland groeit de hoenderbeet, L. amplexicaule, donkerpurper bloeiend, de paarse d. (makke brandekkel), L.purpureum, in heggen de gevlekte d., L. maculatum, en de witte d., L. album, welke laatste ook hondsnetel, melkbloem, bloeiende brandnetel, goudhaansvoer, zuigjes of makke brandnetel genoemd wordt. De gele d. (hondsnetel), L. galeobdolon, wordt ook als afzonderlijk geslacht Galeobdolon luteum beschouwd. „ Bonman. Dooyewaard, .Taco b, Ned. schilder; * 1876 te Amsterdam, bezocht de Quellinus-school te Amster- dam en normaalschool voor teekenleeraren. Schildert vnl. boereninterieurs. Doperwt, groep van erwten met harde schil, waarvan het halfwassen zaad als groente wordt gebruikt. Dopheide (Erica L.), heidesoort met beivormige bloemen. D. groeit op iets vochthoudender gronden dan de meer algemeene struikheide en bloeit aanmerkelijk vroeger. Doping (Eng.), het toedienen van (inspuiten met) bedwelmende of stimuleerende vloeistoffen, ook in de geneeskunde. Als sport-slang in deze beteekenis bij de paardensport gebruikelijk; dit doping, om de snelheid der paarden tijdelijk op te voeren, is een ernstige overtreding van de reglementen der races. In het slang der races eveneens: het gissen van de toekomstige prestaties van een paard aan de hand van zgn. dopes, informaties. Ook gebruikt voor het innemen van opwekkende middelen door sportsmen (wordt over het algemeen niet gunstig beoordeeld). Dopluis, > Schildluis. Dopolavoro is de organisatie, welke zich in het fascistisch Italië bezig houdt met de lichamelijke, intellectueele, zedelijke, beroeps- en kunstvorming der arbeiders. Etymologisch beteekent D. „na het a) Witte doovenetel; b) bloem; c) bloem van de gevlekte doovenetel; d) overlangsche doorsnede van c); e) overlangsche doorsnede door kelk en vruchtbeginsel van de gevlekte doovenetel. werk”, zoodat de fascistische instelling „Opera Nazionale Dopolavoro” kan beschouwd worden als het nationaal werk van den vrijen tijd. Opgericht in Italië door Kon. Besluit van 1 Mei 1925, maakt D. Met d o gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam Dopheide (Erica Tetralix L.); a) blad; b) bloem; o) doorsnede van de bloem; d) bloem van de vleeschkleurisre dopheide (Erica carnea L.). deel uit van de organisaties der Fascistische Partij, wordt bestuurd door een bijzonderen commissaris, die tevens secretaris is der partij; deze verzekert de algemeene organisatie van het nationaal werk onder de leiding van Mussolini en wordt verder bijgestaan door een beheerraad. In iedere provincie heeft de D. een provinciale organisatie, in iedere gemeente en in de wijken der groote steden bestaan eveneens plaatselijke groepen. De werking van de D. strekt zich uit over vier gebieden: lichamebjke opvoeding, kunstopvoeding, volksontwikkeling en sociale voorzorg en hygiëne. Het lidmaatschap van de D. kost jaarlijks B liren, waarvoor anderzijds aanzienlijke voordeelen aan de leden worden verzekerd. De D. kan zich in een groeiend aantal leden verheugen: in 1926: 280 648; in 1932- ca. 2 000 000. Hetzelfde kan ook gezegd voor wat het aantal afdeelingen aangaat; in 1926 omvatte het Nationaal Werk 1164 afdeelingen en in 1932 reeds 17 809. Op de 7 249 gemeenten in Italië hadden er 6 236 einde 1932 hun Dopolavoro. De lichamelijke opvoeding schijnt het grootste suc- < ces te genieten in de actie der D. In het jaar 1932 alleen werden er 166 022 sportmanifestaties en wedstrijden s gehouden, 63 370 excursies ingericht tegen verminderd tarief. Wat de kunstmanifestaties aangaat, deze kwa- | men eveneens talrijk voor, dit onder verschillende vormen, zoo in 1932 te zamen 471 436. Aan tooneel werd er ook gedaan: in 1932 telde men 1 360 schouwburgen, waar 16 390 vertooningen werden gegeven, meestal door tooneelgroepen van liefhebbers. Inzake volksontwikkeling werd de meeste aandacht gewijd aan het inrichten van cursussen en bibliotheken: de volmakingscursussen werden in den loop van het jaar 1932 gevolgd door 20 687 leden, terwijl men in hetzelfde jaar 2 366 bibliotheken telde. Wat de sociale voorzorg en hygiëne betreft, wordt door D. veel gedaan inzake arbeiderswoningen en tuinwijken, aan verzekering tegen arbeidsongevallen, tegen ziekte, invaliditeit en vroegtijdigen dood. De D. verzekert ook de leden tegen ongevallen, die zich na de dagtaak kunnen voordoen. Hier worde opgemerkt, dat de toetreding tot de U. voor de arbeiders en arbeidsters volkomen vrij is. Doch eenmaal aangesloten, wordt hun opvoeding geheel in fascistischen geest en ten bate der Fascistische Partij verzekerd om hen aldus tot trouwe medewerkers od te leiden van het bestaande regiem. Lit.: Kon. Besluit van 1 Mei 1925; Le Développement et I’activité de I’organisation corporative pendant i les dix premières années de I’ère fasciste, in Opera Ro- | mana (XI Rome 1933). Kuypers. Doppeltakt-vcrs, vers, opgebouwd uit 6-yoetige jamben, door de caesuren uiteenvallend in 2 dipodieën en 1 jambe. L i t.: E. Zitelmann, Der Rythmus des lünffüssigen Jambus (Leipzig 1907). Dopper, schimpnaam voor de streng Gereformeerden in Z. Afrika, vooral voor de Gereformeerde (of Dopper-) kerk aldaar, in 1858 afgescheiden van de Nederduitsch-Geref. kerk, de volkskerk, die 1652 met de volksplanting gesticht was. De woordafleiding is onzeker: a) nevenvorm van dorper (MnL), onbeschaafd, lomp mensch; b) van domper, een kwezel; c) van dop, gebruikt om aan mannen bij het haarsnijden op het hoofd te zetten en het daaronder uitstekend haar weg te knippen. Lang voor 1868 werden de Boeren in het binnenland, die de voorvaderlijke zeden volgden, D, genoemd; de mannen droegen kort baadje en klepbroek, de vrouwen een tabberd van sits en voor hoofddeksel het kapje; zij leefden eenvoudig wat behuizing, huisraad en voedsel betrof, waren spaarzaam met woorden en geld, huwden jong; voor elk jong paar werd een kamer aangebouwd aan de ouderlijke woning. De vader was hoofd en rechter van de familie, die uitwies tot een stam (c 1 a n); bijv. de families Van der Walt en Du Plessis. Andere lectuur dan de Bijbel werd nauwelijks geduld; enkele maanden onderwijs waren voldoende ter voorbereiding tot openbare geloofsbelijdenis, die meteen bevoegd maakte tot het huwelijk. Innerlijke beschaving en karakter kenmerkten de Doppers. Sarei Cilliers, Andries Potgieter en Paul Kruger waren Doppers. Besselaar. Dopper, Cornelis, Nederlandsch componist en dirigent; * 7 Febr. 1870 te Stadskanaal; was aanvankelijk als opera-kapelmeester (o.a. in Amerika) werkzaam, daarna als dirigent van het Concertgebouw-orkest te Amsterdam (tot 1932). Uit dezen tijd dateeren zijn voornaamste werken, waarin een typisch Nederlandsche stijl aan den dag treedt, die op Zweers schijnt voort te bouwen. Werken: opera’s, o.a. William Ratcliff (1912); 8 symphonieën, o.a. de Amsterdamsche (6e) en de Zuiderzee-symphonie (7e); orkestwerken, o.a. de Ciaconna Gotica, zijn meesterwerk, een der sterkste specimens van de nieuwere Nederlandsche muziek, een celloconcert ; koorwerken, o.a. De Wilgen; liederen en kamermuziek. L i t.: Paul F. Sanders, Moderne Nederlandsche componisten (1930). _ Reeser. Doppler, Christian, Oostenrijksch physicus; * 29 Nov. 1803 te Salzburg, f 17 Maart 1863 te Venetië. In 1836 werd hij professor in de wiskunde te Praag, in 1861 directeur van het natuurkundig instituut te Weenen. In 1842 ontdekte hij het zgn. D o p pler-effect of Beginsel van Doppler. Dopplcr-verschuiving, de verschuiving, die de spectraallijnen van een lichtbron ondergaan ten gevolge van het Doppler-effect. Onder het Beginsel van Doppler verstaat men het verschijnsel, dat, wanneer de afstand tusschen een trillingsbron en een waarnemer kleiner wordt, de waarnemer per seconde meer trillingen ontvangt, dan wanneer de afstand tusschen beide constant zou blijven, terwijl in het omgekeerde geval het aantal per seconde waargenomen trillingen juist afneemt. Dit heeft ten gevolge: l°inde geluidsleer, dat tonen te hoog worden waargenomen, wanneer de afstand tusschen waarnemer en geluidsbron kleiner wordt; te laag in het tegengestelde geval; 2° in de leer van het licht, dat wanneer een lichtbron zich met zeer groote snelheid ten opzichte van ons beweegt, dit licht in een iets andere kleur wordt waargenomen. Flonn. 3° Toepassing in de sterrenk. Vlg. het bovenstaande wordt, als een lichtbron tot een waarnemer nadert, of de waarnemer nadert tot de lichtbron, licht waargenomen van een hooger trillingsgetal dan in werkelijkheid door de lichtbron wordt uitgezonden. De spectraallijnen zijn dus verschoven naar den kant van de grootere frequenties, dus naar het violet. Als lichtbron en waarnemer zich van elkaar ver w ijderen, zijn de lijnen verschoven naar het rood. Uit deze verschuiving kan men de» radieelesnelh e i d van de lichtbron t.o.v. den waarnemer berekenen. Dit vindt in de sterrenkunde uitgebreide toepassing bij het bepalen van de radieele snelheden van sterren en nevels en bij de bepaling van de , baan van een > spectroscopische dub- Met do gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam DORP I Kerkdorp (komdorp). Zoutelonde. Luchtphoto K. L. M. Kerndorp. Middenmeer in den Wieringermeerpolder. Luchtphoto K. L. M. DORP II „Rundlings”. Werbellin bi| Brandenburg. Kasteeldorp. Neustadt a/d Waldnaab (Beieren), Kruiswegdorp. Gosen (Brandenburg). Streekdorp. Fall-et-Mheer, op de lössgronden van Haspengouw. helster. Ten gevolge van de beweging van de aarde om de zon zal de snelheid van de aarde t.o.v. een ster periodiek veranderen, waardoor de spectraallijnen van de ster heen en weer schuiven in een periode van een jaar; uit deze verschuiving is de zonsparallax te berekenen. Door de rotatie van de zon heeft de Westrand een beweging van ons af, de Oostrand een beweging naar ons toe; dit veroorzaakt een verschuiving van de lijnen in de spectra van die gedeelten, waaruit de aswentelingstijd van de zon bepaald kan worden. Hetzelfde is toe te passen bij een planeet, maar bij een vaste ster neemt men tegelijk het licht waar van alle deelen van de sterschijf, zoodat rotatie van een ster alleen een verbreeding van de spectraallijnen veroorzaakt. Over het Doppler-effect bij een pulseerende ster, > Cephelden. Lijnverschuivingen in de spectra van zonnevlekken wijzen op radieele stroomingen van zonnematerie. Reesinck. Doppler-efïect, > Doppler (Beginsel van). Dopseh, Alfo n s, Oostenrijksch historicus; * 14 Juni 1868 te Lobositz; werd in 1900 professor te Weenen; mag gerekend worden onder de meest beroemde vertegenwoordigers der economische geschiedenis. Werken: Die altere Wirtschafts- und Sozialverfassung der Alpenslawen (1909); Die Wirtschaltsentwicklung der Karoliugerzeit (2 dln. 1912—’13); Die wirtschaftlichen und sozialen Grundlagen der Europaischen Kulturentwieklung (2 dln. 1918—’20). Dopvrucht of achenium is een droge, eenzadige, niet openspringende vrucht met perkamentachtigen vruchtwand, waarmee het zaad niet vergroeid is, bijv. zonnebloem. Een d. ontstaat uit een onderstandig vruchtbeginsel. Dor, oude stad aan de Palestijnsche kust beneden Haifa. De stad wordt al vermeld in een Egypt. tekst uit de 12e eeuw v. Chr. In den Grieksch-Romeinschen tijd wordt zij Dora geheeten, thans Tantoera. Opgravingen brachten hier een nederzetting aan het licht, die teruggaat tot minstens 1200 v. Chr. Belangrijker zijn de resten van bouwwerken uit den Hellenistischen tijd. Uit do middeleeuwen dateert de ruïne van het fort El Boerdzj. De Cananeesche stad Dor, vermeld in de H. Schrift (Jos. 17.11; Jud. 1.27, e.a.), werd steeds met de kuststad vereenzelvigd, doch aan de juistheid daarvan wordt thans niet zonder reden getwijfeld, zoowel om Bijbelsch-topographische redenen als om haar benaming als Nephathdor (= Hoogten van Dor?) of Dor in Nephath-Dor (Jos. 11.2; 12.23; 17.11: Nopheth; 3 Reg. 4.11), die wellicht wijst op een ligging in of nabij de Esdrelonvlakte. L i t.: G. Dahl, Materials for the History of Dor [New Haven (Amer.) 1915 ; = Transact. Connect. Aead. of Arts and Sciences 20]; anders in : Buil. Amer. Schools of Or. Research of Jerus (nr. 4, 1924, 55 vlg.). Simons. Dora, » Dor. Dora Balt ca, linkerzijrivier van de Po (Noord-Italië), 150 km lang. De rivier ontspringt aan de Oostzijde van de Mont-Blancgroep, doorloopt het mooie, vruchtbare dal van Aosta en breekt door de 330 m hooge heuvels van het moreene gebied van Ivrea. Dora d’lstria, > Kolzow-Massalski (Helene). Dora Riparia, linkerzijrivier van de Po (Noord-Italië), 110 km lang. De rivier ontspringt op de Cottische Alpen, doorbreekt de moreene heuvels en mondt bij Turijn in de Po. De Alpenwegen uit Frankrijk, als de Mont-Cenisbaan, de wegen over de Col de Pré jus en de Mt. Genèvre volgen alle haar dal. lleere. Dorat, 1° Claude-Joseph, Fransch dich- ter van de pseudo-Klassieke richting; * 31 Dec. 1734 te Parijs, f 19 April 1780 aldaar. Van zijn overvloedig werk, dat alle traditioneele genres behelst (tragedies, blijspelen, epistels, heroïden, leerdichten, dichterlijke vertellingen en fabels) heeft slechts één bevruchtend gewerkt op de Fransche letterkunde: L’idée de la poésie allemande (1780), waarmee hij als bemiddelaar tusschen Fransche en Duitsche letteren optrad. uit g. : Oeuvres complètes (20 dln. Parijs 1764 ylg.). —L i t.: Desnoireterres, le Chevalier Dorat (Pariis 1887>- Buur. 2° (Ook: Daur a t ; Lat. Auratusj, Jean, Fransch Humanist, lid van de Pleiade;* ca. 1502, 11688. In 1547 kreeg hij de leiding van hot Collége de Coqueret, in 1560 werd hij prof. in Grieksch aan het Collége de Fransche. Een deel van zijn gedichten is verzameld in; Poematia. Zijn opname in de Pleiade; dankt hij echter allereerst aan zijn onderwijs, waardoor hij zijn leerlingen (o.a. Ronsard en De Baïf) enthousiast wist te maken voor de Klassieken. Zr. Agnes. Dorcas (Grieksche vertaling van den Arameeschen eigennaam Tabitha of Tabea, gazelle, hinde), een weldadige Christin te Joppe. Na haar dood waren de weduwen, die door haar van kleeren voorzien werden, zeer bedroefd. Het gebed van Petrus riep haar tot het leven trug. Zij was een voorbeeld in het verrichten van goede werken in haar kring (Act. 9). Lammertse. Dorcas Vereenigingen, vrouwen- en jongedochtersvereenigingen, genoemd naar > Dorcas en die tot doel hebben Dorcas na te volgen. Overal in Nederland komen ze voor in Protestantsche gemeenten. De D. V. worden ook wel naaikransen genoemd. Ze verrichten veel goeds voor arme gezinnen. Over het algemeen werken ze onafhankelijk van elkander. Lammertse. Dorchain, Auguste, Fransch dichter van traditionalistische, neo-Klassieke tendenz, volgeling van Franco is Coppée en van Sully Prudhomme; * 19 Maart 1857 te Kamerijk, f 7 Febr. 1930 te Parijs. Uit zijn verzen spreekt een sentimenteele, nobele natuur. Behaalde succes met de tooneelspelen Conté d’Avril (1885) en Pour I’amour (1901), waarin Shakespeare en Lope de Vega nawerkten. Voorn, werken. Dichtbundels: La Jeunesse pensive (1881 ; zijn beste 1); Sans lendemain (1890) ; Vers la Lumière (1896). Verzamelde gedichten (1908). Tooneel: Maltre Ambros (met muziek van Widor; 1886); Rosé d’automne (1895). Kritieken: L’art du vers (1905); A. Lamartine (1913); Pierre Corneille (Parijs 1917). Vertaalde: El Cautivo van Cervantes (1898)- Willemyns. Dorchcster, 1° hoofdstad van het graafschap Dorsetshire inZ. Engeland (60° 43' N., 2° 26' W.). Ca. 10 000 inwoners. 2° Voorstad en woonwijk van > Boston (1°). Dordogne, 1° belangrijkste rechter z ij rivier van de Garonne in Z.Frankrijk, 490 km lang. De rivier ontspringt op 1 700 m hoogte bij den Mont-Dore en heeft in den bovenloop diepe canons uitgeslepen. In den middenloop doorsnijdt ze de boschrijke Krijt- en Tertiaire plateau’s van Périgord, vruchtbaar en warm. Hier leefde reeds de praehistorische mensch van > Cro-Magnon. De breede dalen van den benedenloop zijn zeer vruchtbaar. Hoewel de rivier bevaarbaar is, is er weinig industrie (wijn, zout, meel, vee; truffels). Heere. 2° Departement in Z.W. Frankrijk; opp. 9 224 km2, 383 720 inw. (1931), 41 per km2; hoofdstad Périgueux. Het dept. beslaat vooral het bekken van Met d o gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam de rivier met de rijrivieren; verder deelen van Limousin. Meest landbouw en veeteelt; weinig industrie. Dordrecht, stad en gemeente in de prov. Z. Heil., op het Eil. van Dordrecht, aan de samenvloeiing van Noord, Dordtsche Kil en Merwede. Opp. 1 632 ha; ca. 68 000 inw., waarvan de helft Ned. Herv., ruim 1/, Kath. en 1/5 onkerkelijk. De bewoners bestaan van handel en wijn, timmerhout, graan en kol. waren, industrie (metaalindustrie), houtzaagmolens, kalkblusscherijen. De stad heeft diverse scholen voor M.O. en V.H.0., een gemeenteziekenhuis (arch. Ed. Cuypers), een Kath. ziekenhuis of Baesjou-Stichting en een diaconessenhuis. Blaauw. K u n s t. Van de vroegere verdedigingswerken bestaan nog slechts de ruïne van het kasteel Merwede (13e eeuw), de Groothoofdspoort (1618, beeldhouwwerk van Gillis Goossensz. Huppe), de Catharijnepoort (1662) en fragmenten van den walmuur (begin 17e eeuw). Het belangrijkste monument is de thans Ned. Herv. Groote Kerk (O.L. Vrouw), gesticht ca. 1086, in 1367 tot kapittelkerk verheven, een ca. 1280 en vervolgens ca. 1380—ca. 1490 verbouwde driebeukige kruisbasiliek met kooromgang, kapellenkrans en groote O. L. Vrouwekapel aan de Noordzijde van het koor, in den trant der Brabantsche Gotiek; de massale Westtoren (70 m) dateert in zijn onderbouw uit het midden der 14e eeuw; de kerk bezit rijk gesneden koorbanken (1638—’42, door Jan Terwen) in vroegen Renaissancestijl, een fraai koperen koorhek (1743) , een wit marmeren preekstoel (1766) in Rococo-stijl; muurschilderingen (ca. 1600) ; een kostbaar gouden Avondmaalstel (1737). Dordrecht. Gezicht op de Groote Kerk vanaf den Zwijndrechtschen oever. Zeer karakteristiek zijn de Renaissance-gevels, die een afzonderlijk „Dordtsch” type te zien geven, waarvan de belangrijkste voorbeelden zijn „De Sleutel , „De Kozijnkori”, „De Crimpert Salm” (1608). Een laat-Gotisoh huis is „De Gulden Os” (begin 16e eeuw). Het oude Raadhuis heeft in 1836—’42 zijn tegenwoordige gedaante gekregen. Het Dordtsche museum, met een rijke collectie schilderijen (Nic. Maes, Alb. Cuyp, Ferd. 801, Bles, Jos. Israels, de Marissen, Mesdag en Arie Scheffer (aparte afdeeling). Museum Mr. Simon van Gyn bevat Dordtsche oudheden. De gevangenis staat op de plek der in 1858 afgebroken Kloveniersdoelen, waar in 1618 en ’l9 de Nationale Synode werd gehouden. Huis de Berckepoort (verblijfplaats van Alva). Standbeelden van Arie Scheffer en Joh. en Com. de Witt, die te B. geboren zijn. Augustijnen- of Noorderkerk. Er zijn in D. twee Kath. kerkgebouwen. L i t.: J. C. Overvoorde e.a., Oude gebouwen te Dordrecht (1900); Voorloopige lijst Zuidholland (1915- 43); F. Vermeulen, Handboek Gesch. der Ned. bouwkunst (II 1931); E. H. Ter Kuile, Aanteeken. betreffende bouwgeschiedenis der Gr. kerk te D., in : Oud, heidk. Jaarboek (1933, 2-18). F. Vermeulen/Blaauw. Geschiedenis. Dordrecht is waarschijnlijk de oudste stad van Holland, al is de verheffing tot stad niet te dateeren. De zoogenaamde stichting in 1016 door Diederik 111 en die van een tol ter plaatse benevens de befaamde slag bij Dordrecht van 1018 zijn fabels, ontstaan door verkeerd begrip van den naam Merwede, waardoor gebeurtenissen nabij Vlaardingen naar D. werden verplaatst. Waarschijnlijk is D. toch niet veel later ontstaan als een nederzetting aan weerszijden van het riviertje de Dubbel. In 1049 moet Diederik IV er vermoord zijn; ca. 1080 werd met kerkbouw begonnen; tot ca. 1203 hebben de graven er meestal geresideerd. In 1204 werd het door Utrechtsche troepen grootendeels verwoest. Tot 1283 zijn de graven voor dit deel van hun gebied leenplichtig geweest aan Brabant. In deze periode valt echter Dordrechts opkomst als stad. Willem I (1220) en Willem II (1262) schonken het belangrijke privilegiën; eerst na 1271 is het definitief omwald en later zeer versterkt. Tijdens de Hoeksche en Kabeljauwsohe twisten heeft D. herhaaldelijk een belangrijke strategische en politieke rol gespeeld; vooral onder Willem V 1 en Jacoba van Beieren ondervond het de nadeelen daarvan. Toch was D, in de volgende eeuwen Hollands eerste en rijkste stad, overladen met grafelijke privilegiën, waarvan het uit 1299 dateerende beroemde stapelrecht het belangrijkste is. Krachtens dit recht moesten alle goederen, die Rijn, Lek, Waal of IJsel afkwamen, te D. ter markt komen. Tijdelijk had D. ook den stapel van de Engelsche wol, spoedig naar Vlaanderen verlegd; van blijvende beteekenis was de wijnstapel. Aan dit tiranniek gehandhaafde recht, door de graven uit financieele belangzucht herhaaldelijk bevestigd, ook nog door Karei V, dankte D. zijn sterke economische positie. Het overwon steeds in conflicten met afgunstige buren als Gouda, Gorkum, Zierikzee en Rotterdam, dat echter sinds 1672 D. snel over het hoofd groeide en het stapelrecht illusoir wist te maken, met Met d o gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam uitzondering van den wijnstapel. Van de vele conflicten met Rotterdam is vooral dat van 1618 belangrijk, waarin Rotterdam zelfs tot het uitrusten van gewapende schepen overging. Eerst in 1795 is het stapelrecht definitief opgeheven, maar de economische beteekenis van D. was reeds lang sterk verminderd. Sinds er in 1572 de eerste vrije Staten-vergadering gehouden was, had het den eersten rang in de staten van Holland; zijn pensionaris was een man van grooten invloed, meestal waarnemend raadpensionaris en werd vaak tot dit ambt bevorderd. Vóór de Hervorming was D. verdeeld in twee parochiën (S. Nicolaas, de Groote kerk, en S. Maria, de Nieuwe Kerk), die kort na Juli 1572 voor den Herv. eeredienst bestemd werden. De bevolking is op den duur in overgroote meerderheid Hervormd gevorden; onder de gezeten families zijn slechts zeer enkele trouw gebleven. De latere Katholieke staties schijnen grootendeels uit Brabantsche en Luiksche immigratie ontstaan. Van begin 17e eeuw tot begin 18e eeuw waren er eerst een, later twee vaste staties van saeculieren, die aan de oud-bisschoppelijke clerezij verloren gingen; in 1717 werd daarnaast een nieuwe statie gesticht, waaruit de S. Bonifatius-parochie is voortgekomen. Dordrecht geldt als een burcht van Calvinisme (het was de vergaderplaats der bekende synode, geopend Nov. 1618); de regeering toonde zich jegens de Katholieken toch in den regel niet onverdraagzamer dan elders. L i t.: J. L. van Dalen, Gesoh. v. D. (is aan het verschijnen in afl.) ; Bijdr. van Haarl. (IV, V, VII, XLVI en passim); I. M. P. A. Wils, Gesch. v. R.K.D. (1925). Rogier. Synode van Dordrecht, ook Dordtsche Synode genoemd, werd gehouden van 13 Nov. 1618 tot 29 Mei 1619; 180 zittingen. Het ging tusschen de strenge Calvinisten of Contra-Remonstranten, die „preciesen” genoemd werden, en de „rekkelijken”, die geesteskinderen waren van Erasinus en Coornhert, de > Remonstranten. Prins Maurits dreef het houden dezer Synode door, tegen den zin van de Staten van Hol- land. Na den dood van Arminius werden de twisten feller en dreigde scheuring der kerken. Amsterdam’s kerk, met de preciesen Plancius en Trigland, drong op een Generale Synode aan; de koning van Engeland eveneens. De Staten van Holland weigerden, doch nadat Maurits had ingegrepen, besloten ze op 29 Sept. 1617 tegen 1 Mei 1618 de Synode bijeen te roepen. Maar allerlei omstandigheden beletten het vergaderen tot 13 Nov. 1618. Vele buitenlanders kwamen over: Engelschen, Paltzers, Zwitsers, Hessen enz. De strenge Gomarist Bogerman trad zeer op den voorgrond en werd praeses; trouwens heel het moderamen (het bestuur, bestaande uit een praeses, een scriba en de assessores, één namens elke classe) bestond uit Contra-Remonstranten. Hierdoor droeg de Synode een zeer partijdig karakter. Er waren 69 Nederlandsche en 29 buitenlandsche leden. Bogerman stelde direct de kwestie van de vijf artikelen (hoofdzakelijk handelend over de > praedestinatie) aan de orde. Eigenaardig; het ééne deel der Synode daagde het andere deel. De gedaagden hadden Episcopius als woordvoerder. Deze tornde aan het gezag der Synode en weigerde zijn leer te herroepen. Op 14 Jan. werden zij op aandringen van Bogerman weggezonden. Bogerman was evenmin als diverse andere Synodeleden in staat kalm te blijven. De rekkelijken gaven een hatelijke voorstelling van de Calvinistische leer van verkiezing en verwerping en leerden, dat Christus voor allen gestorven is (algemeene verzoening); ook hielden zij een soort > Pelagianisme. De samensprekingen in het Latijn waren fel en onbeleefd. De uitspraken der Synode werden vastgelegd in de Dordtsche Leerregels, dienu in de Gereformeerde Kerken nog letter voor letter gelden. Ter Synode ontbrak de Staatsinvloed niet; 200 predikanten verloren hun ambt en 80 moesten uitwijken. De Synode is van groote beteekenis geweest voor het Calvinisme. Lit.: J. H. Landwehr, Handb. der Kerkgesch. (4 dln. 1928) ;A. C. Rogge, Bijdr. tot de gesch. der Remonstranten en Contra-Rem. (1860); H. Kaajan, Contra-Rem., in Christ. Ene. (I 1930, 503); id., Remonstranten (ibid. IV, 417); K. Dijk, De strijd over inlra- en supralapsansme (1912); L. H. Wagenaar, De groote Synode, enz.; L. Knappert, Gesch. der Ned. Herv. Kerk onder de Republiek (I 1911, 116 ; Prot.); J. de Jong, Handb. der Kerkgesch. (11, 422). Lammertse. Dorcltsehc Kil, oorspronkelijk een kanaal, ter verbinding van de Merwede met het Holl. Diep, nu een rivierarm. Het oorspronkelijke kanaal-karakter blijkt nog uit het ontbreken van uiterwaarden. Dordtsche Leerregels. Op de Synode van > Dordrecht werden vijf dwalingen der Remonstranten verworpen. Zij luidden: 1° De verkiezing is uit een voorgezien 2° algemeene verzoening door Christus; 3° de mensch gehoorzaamt uit vrije keuze aan de roeping; 4° de genade Gods is wederstandelijk; 6 de genade Gods is verliesbaar. De verwerping wordt in de Dordtsche Leerregels of „Vijf art. tegen de Remonstranten” verdedigd. De Dordtsche leerregels bestaan uit een positieve en negatieve helft, en vormen met de e- Nederlandsche Geloofsbelijdenis en den Heidelbergschen Catechismus de drie > Formulieren van Eenigheid. Men vindt de Dordtsche Leerregels achter in elk psalmboekje in gebruik bij de Gereformeerde Kerken en de Ned. Hervormde Kerk, enz. Lit.: ds. T. Bos, De Dordtsche Leerregels toegelicht (z.j.); dr. C. Bouma, Geen algemeene verzoening (z.j.); Met d o gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam Dordrecht. Huis „De Rozijnhof” (ca. 1550). dr. A. Kuyper, Kerkenordening gesteld in de Nat. Syn. v. Dordrecht, enz. Zie verder > Dordrecht (onder Synode van Dordrecht). Lammertse. Dordtsche Zool, een plaatselijk gebak, dat kan herinneren aan het Germaansche broodoffer in zoolvorm, zooals het Dordtsche Zaagje, een zaag-of kamvormig koekje, wellicht een overblijfsel is van den haarkam in gebakvorm; aanvankelijk werden voetbekleeding en toiletbenoodigdheden den doode meegegeven. In Silezië kent men de Hedwigzolen, die in verband worden gebracht met het leven van de H. Hedwig, wier feest op 17 October valt. L i t.: J. H. Nannings, Brood- en Gebakvormen en hunne Beteekenis in de Folklore (blz. 4, 16, 18, 215). Knippenberg. Dore, bergklomp op het plateau van Auvergne. > Mont-Dore. Doré, G u s tav e, Fransch graphisch kunstenaar. * 6 Jan. 1832 te Straatsburg, f 23 Jan. 1883 te Parijs. Autodidact, in zijn tijd beroemd om zijn uitgaven van talrijke boeken met in hout gesneden illustraties, waarvan de latere in zeer groot formaat te veel het lineaire karakter der houtsnede verloren hebben. D. maakt dan met het penseel gewasschen schetsen, die, soms langs fotografischen weg, op het hout worden overgebracht en door anderen met groote virtuositeit gesneden. Men bewondert D.’s enorme fantastischromantische vindingrijkheid, maar de houtsneden worden imitaties van schilderijen. Origineele schetsen bezit de Doré-gallery te Londen. Van de illustraties worden hier genoemd die van Rabelais (1854), de Hel van Dante (1861), de Don Quichotte (1862) en die van den Bijbel. Zie plaat. Korevaar-Hesseling. L i t.: Blanchard Jerrold, Life of G. D. (Londen 1892). Dorema, een plantengeslacht van de familie der scherm bloemigen, Umhelliferae, stamt uit midden-Azië. De soorten zijn overblijvende planten met een dikken stengel. Drie soorten, D. ammoniacum, D. aucheri en D. aureum, leveren het ammoniacumhars voor de geneeskunde, voor pleisters en voor lijmfabricatie gebezigd. De grootste tot 4 meter hooge D. glabrum uit den Kaukasus schijnt geen hars te leveren. Bonman. Dorer, Euphemia, mystiek begenadigde Ursuline, * 7 Oct. 1667 te Baden (Zwitserl.), f 4 Maart 1762 te Freiburg i. Br. Buitengewone genadegaven, zooals de verloving met Christus, het dragen en medelijden van zijn heilige wondeteekenen en de omgang met de arme zielen in het vagevuur, werden haar geschonken. Zij ijverde bijzonder voor de verspreiding van de devotie tot het Goddelijk Hart van Jesus. J. v. Rooij. Dorcstad, in de vroege M. E. de belangrijkste markt- en handelsplaats van Nederland en een der grootste invoerhavens van Europa, voor een klein gedeelte gelegen op de plaats van het 'tegenwoordige Wijk-bij-Duurstede. Het wordt voor het eerst vermeld in 689 als een castellum, een burcht; daar sloot zich, langs de toenmalige Rijnbedding, een langgerekte vicus, een handelswijk, bij aan, die echter volstrekt geen stad in de tegenwoordige beteekenis van het woord was. Onder Karei den Grooten was in D. een rijkstol gevestigd; munt werd er geslagen van de eerste helft der 7e tot in het midden der 9e eeuw. Tusschen 834 en 863 is de plaats herhaaldelijk door de Noormannen geplunderd en verbrand. Omstreeks 850 behoorde het tot het leen, aan de Noormannen Rorik en Harold geschonken. Het leggen van den Lekdijk in 860, dat de reeds gedeeltelijk verzande Rijnbedding tot den smallen Krommen Rijn degradeerde, de verwoesting door de Noormannen in 863 en de zware overstroomingen van 864 hebben aan de beteekenis van D. een einde gemaakt. Een kleine eeuw later leest men van „de plaats, die vroeger D., nu echter Wyck genoemd wordt.” Het behoort dan (948) aan de Utrechtsche Kerk. L i t.: J. H. Holwerda, Nederland’s vroegste geschiedenis (21925); idem, D. en onze vroegste middeleeuwen (z.j.); H. A. Poelman, Gesch. v. d. handel van N. Ned. gedurende het Merovingisch en Karolingisch tijdperk (1908) ; J. de Vries, De Wikingen in de lage landen bij de zee (1923). v. Campen. Doret, Gust a v e, Zwitsersch componist; * 20 Sept. 1866 te Aigle (kanton Vaud); nam vioollessen bij Joachim te Berlijn en studeerde compositie bij Massenet en Saint-Saëns te Parijs. Was eenigen tijd als dirigent werkzaam en componeerde opera’s, oratoria, cantates, orkestwerken, koren, liederen enz. Publiceerde o.a. Musique et musiciens (1916). Reeser. Dörflcr, Peter, Duitsch priester, volksschrijver van historische romans en verheffende Zwabische dorpsnovellen; * 29 April 1878. Voorn, werken: Als Mutter noch lebte (1912) ; Dammerstunde (1916); Judith Finsterwalderin (1916) Stumme Sünde (1921); Die Papstfahrt durch Schwaben (1923); Apollonias Sommer (1931). Baur. Dorgclès,Ro-1a n d, Fransch romanschrijver ; * 1886 te Amiens. Een der schitterendste vertegenwoordigers van de oorlogsliteratuur. Schier onbekend journalist vóór 1914, werd door zijn oorlogsverhalen de aandacht op hem gevestigd. Aangrijpend waar en oprecht is het in vele talen vertaalde Les Croix de Bois (Prijs „Femina-Vie Heureuse”, 1919), dat achttien maanden door de censuur werd ingehouden. Den reporter, die boeiend weet te vertellen, vindt men terug in zijn reisverhalen, met hun nieuwsoortig exotisme: Sur la Route Mandarine (1926) en Partir 119261. Lid van de Académie Goncourt, sinds 1929. Voorn, werken: Le Cabaret de la Belle Femme (1919) ;La Boule de Gul (1921); Saint Magloire I’Afncain (1929); Sous les ailes du Moulin (1922); Le Réveil des Morts (1923) ; Entre Ciel et Eau (1927) ; La caravane sans chameaux (1928); Souvenirs sur les Croix de Bois (1929); Si c’était vrai. .. (1934). Wlllemyns. P. Dörfler. Dorheid, g e e s t e lij ke, is een bepaalde toestand in het geestelijk leven, waarbij de ziel een ongevoeligheid en zelfs een zekeren afkeer ondervindt van geestelijke zaken. Men onderscheidt een tweevoudige dorheid: een onvrijwillige en vrijwillige. De onvr ij willige dorheid is een beproeving, welke God vaak aan brave zielen overzendt om ze te louteren en in de deugd te bevestigen. God verbergt zich voor de zoekende ziel, trekt zich terug en laat haar Met do gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam alleen met haar afkeer en verveling, met haar verstrooidheden, welke zij vruchteloos poogt te verdrijven. Dit soort van dorheid is niet schadeh'jk voor het zieleleven; integendeel, zij geeft de ziel de gelegenheid daadwerkelijk te toonen, dat zij niet zichzelf en de zoete vertroosting zoekt, maar voor alles den Wil van God wenscht te volbrengen. Zij bevordert den geestelijken voortgang en vermeerdert de verdiensten dergenen, die deze beproeving moedig en getrouw doorstaan. De vrijwi 1 1 i g e dorheid daarentegen vindt haar oorsprong in de lauwheid en wereldschgezindheid der ziel. Het hart, dat verslaafd is aan de wereld en de zinnelijke lusten, verliest allen smaak voor het hemelsche, allen trek naar geestelijke zaken. Deze tweede soort van dorheid is zeer schadelijk voor het zieleleven en kan leiden tot verlies van alle geloofsleven. J. v. Rooij. Dorfaoed was oorspronkelijk een dorre krans als symbool van de onvruchtbaarheid. Later heette zoo de stroopop, die den nacht vóór Pinksteren geplaatst werd op het dak van de woning van een meisje, dat de vrijers afweerde of er te veel op nahield. Doria, Genueesch koopliedengeslacht van Ghibellijnsche gezindheid, sedert de 12e eeuw genoemd. Er behooren o.a. toe ; 1° Andres D., Genueesch patriciër en vlootvoogd; * 30 Nov. 1468 te Oneglia, f 25 Nov. 1660 te Genua; streed in de Italiaansche oorlogen in het begin der 16e eeuw ter zee, diende van 1524 tot 1528 als vlootvoogd de Fransche partij tegen Karei V, kreeg in dat laatste jaar de heerschappij over zijn vaderstad en ging tegelijk tot de keizerlijke partij over. Karei V benoemde hem tot zijn opperadmiraal met meerdere fraaie titels. Hij leidde den beroemden tocht naar Tunis in 1536 en de minder gelukkige onderneming tegen Algiers in 1643. 2° Giov a n n i Andrea D., achterneef van den vorige, f 1606, diende sedert 1566 met de Genueesche vloot onder Spaansch opperbevel; hij liet door zijn onachtzaamheid in den slag bij Lepanto (7 Oct. 1671) een groot Turksch eskader ontsnappen en gedroeg zich ook sedertdien minder bekwaam. Hij is de stamvader van de nu nog voortlevende takken van het huis Doria. Dit.: Guerrazzi, Vita di Andrea Doria (2 dln. 1874); Petit, Un amiral condottierre au XVIe siècle (1887); Von Czibulka, Andrea Doria (1926). v. Gorkom. Doric-bank, onderzeesche bergtop in den Atl. Oceaan (18° 57' N., 18° 15' W.) met 102 m minste diepte. De relatieve hoogte boven den zeebodem bedraagt 2 700 m. Werd in 1889 ontdekt. Doriërs, een der vier Grieksche stammen, die van het Noorden, eerst vanuit Thessalië, dan vanuit het kleine landschap Doris in den Peloponnesus binnenkwamen. Deze zgn. Dorische volksverhuizing, die volgens de sage plaats vond onder leiding der drie Heracliden Temenus, Cresphontes en Aristodemus, gaf den stoot tot de beweging onder de Grieken en de verdeeling der afzonderlijke stammen. De D. breidden hun heerschappij langzamerhand uit over bijna heel den Peloponnesus, de Zuidelijke Cycladen, Creta, Kos, Rhodos en het Z.W. van Klein-Azië. Ook in het Westen, vooral in Sicilië, kwamen zij. Het karakter van den Dorischen stam (vooral in Sparta) toont een zekere strengheid, maar ook waardigheid en komt tot uiting in taal, kunst en aristocratische staatsinrichting. Weijermans. Dorieus (Gr. Oudheid), 1° Spartaan, zoon . van koning Anaxandridas, broeder van Leonidas. ■ Omstreeks 500 v. Chr. leidde hij een kolonie naar 1 Tripolis, vanwaar hij door de Carthagers verdreven s werd. Vervolgens ging hij naar Sicilië, maar ook hier i werd hij verdreven. i – 2° Zoon van Diagoras uit het Rhodisch geslacht der Eratiden. Driemaal behaalde hij te Olvmpia de overwinning, in 432 , 428 en 424 v. Chr. Daarop werd hij op Rhodos de leider van de aan Athene vijandelijke partij. Zijn poging echter om het eiland van Athene te bevrijden, mislukte. Hij vluchtte naar Thurii (in Z. Italië), waar hij de politiek in het belang van Sparta leidde. In 407 werd hij door de Atheners gevangen genomen. Weer vrijgelaten, leefde hij nog langen tijd op Rhodos. Weijermans. Döring (ook: Döringck of Doring), Ma 11 hia s, Duitsch Minderbroeder-Conventueel; * tusschen 1390 en 1400 te Kyritz in Brandenburg,!24 Juli 1469 aldaar. Doceerde vóór 1431 theologie te Erfurt en in 1446 te Maagdenburg. Was provinciaal van de Saksische provincie en tegenstander van de Observanten. Sloot zich op het Concilie van > Bazel bij de anti-pauseUjke partij aan, die Eugenius IV afzette en Felix V verhief. Werd door zijn aanhangers tot generaal gekozen (1443) en door het concilie als zoodanig bevestigd. Toen Felix V in 1449 afstand deed, legde ook D. zijn ambt neer. Waarschijnlijk heeft hij zich voor zijn dood met den paus verzoend. Omstreeks 1430 schreef hij zijn Defensorium Nicolai Lyrani contra Paulum burgensem, ook geheeten Correctorium corruptorii, meestal te zamen met de Postillae van Lyranus en de Additiones van Paulus uitgegegeven (ed. princ. Neurenberg 1481). Verder heeft men van hem: Commentaria super Isaiam (opus grande), Commentaria in libros Sententiarum, Dialectica admodum utilis, verschillende preeken en een voortzetting (vanaf 1420 tot 1464) van de Chronica nova van Theodoricus Engelhuis (f 1434), ook wel Chronicon Norimbergense geheeten (ed. princ. Neurenberg 1493); deze voortzetting draagt een antipauselijk karakter; zij is van belang voor de geschiedenis der Hussieten. D.’s Liber perplexorum Ecclesiae is verloren gegaan. D. schijnt ook de auteur te zijn van een werk, getiteld Contra primatum papae, een omwerking van den Defensor Pacis van > Marsilius v. Padua. Dit traktaat werd door de Protestanten der 16e eeuw geëxploiteerd. Men kent drie uitgaven, door Flacius Illyricus verzorgd, die het toeschrijft aan George van Heimburg: één Duitsche van 1660, één Latijnsohe van hetzelfde jaar, en nog een Latijnsche in de Antilogiae papae van 1656. L i t.: P. Albert, Matthias Döring (Stuttgart 1892); Holzapfel, Handbuch, 116, 119. Verdere lit., aangifte van hss. en uitg. bij : A. Potthast, Bibliotheoa-Wegweiser (I 1896, 341, 382); Hurter, Nomenclator (II 1906, 813, 837, 930-931); Wadding-Sbaralea, Scriptores, Supplementura (II 1921, 235-237). Over het geschrift Contra primatum: Denifle-Weisz, Luther (II 389), Schnürer, Kirche und Kultur im M.A. (111 1929, 300), Polman, L’élément historique dans la controverse religieuse du XVIe siècle (Gembloux 1932, 154, 193). Polman. Dorinne, gem. in de prov. Namen, ten N.O. van Dinant; opp. 623 ha; ca. 600 inw., grootendeels Kath.; landbouw, kalksteengroeven. Doris (Gr. Oudheid), 1° streek in het Z.W. van Klei n-A z ië, ook Hexapolis genoemd, omdat ze zes steden omvatte: Cnidus, Halicamassus, Met do gevormde eigennamen die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam Cos, lalysus, Camirus en Lindus. Bij Cnidus verhief zich een tempel van Apollo, waar de zes steden hun feest vierden. D. aldus genoemd naar de Doriërs. 2° Berglandschap in het brongebied van den Cephisus, tusschen Phocis, Malis en Locris (Midden-G r i ek e n 1.). De vruchtbare Cephisus-vlakte is rondom door gebergten omgeven. D. behoorde in het Westen aan de Doriërs, die den weg naar Thessalië en Delphi beheerschten. Voornaamste steden: Cytinium, Erineus, Boeum en Pindus. Weijermans. Doris (Gr. my t h.), dochter van Oceanus en Tethys. Zij huwde met haar broeder Nereus en kreeg 50 dochters, de Nereïden genaamd. Dorisch heet in het Grieksche muzieksysteem de toonreeks E e (diatonisch); in het Gregoriaansch de le modus (D d). Over de oorzaak dezer naamsverwarring, zie > Boëthius (Anicius Manlius Severinus); Gregoriaansch (sub: Modaliteit). Dorische bouwstijl, Grieksche stijl van het vasteland, sinds 7e eeuw in gebruik, onderscheidt zich van den Jonischen bouwstijl zoowel in den vorm van de zuil alsook in de onderdeelen van den bovenbouw. > Griekenland (sub Grieksche bouwkunst). Dorische comedie. Vroeger dan in Attica bloeide het blijspel in de Dorische gewesten van Sicilië, alwaar Epicharmus (ca. 550—460 v. Chr.) het hoogtepunt beteekent der Dorische comedie. De D.c. vermijdt de bitse aanvallen en de fantastische toestanden der Attische comedie, geeft humor ten beste, schept lustige typen en verhoudingen; het kader is dikwijls een geparodieerde mythe; typisch zijn de talrijke slagwoorden, waarin de dichter zijn wijsheid neerlegt; de taal is het levend Dorisch van de streek. Door de Attische comedie zijn de producten der D.c. verdrongen. Uit g. der fragmenten : G. Kaibel, Comicorura Graecorum Fragmenta (I 1, 1899). V. Pottelhergh. Dorische dialecten, groep Oud-Grieksche dialecten, w.o. het Corinthisch, het Laconisch en het Cretisch. De D. hebben weinig onderlinge eenheid en vertoonen een archaïstisch karakter. Ze zijn onvolledig bekend uit inscripties, w.o. vooral de zgn. wet van Gortyn op Creta. ■> Grieksche Taal. Lagas. Dorische invallen, migratiebeweging van half zwervende volksstammen, die omstreeks 1100 v. Chr. den Peloponnesus bezetten en op hun tocht in midden-Griekenland de Myceensche cultuur vernielden. Of zij van het Noorden uit over land daarheen gekomen waren, dan wel uit Kle in-Azië over de eilanden, is een nog betwiste vraag. E. De Waele. üorkinghoen, een oud Engelsch hoenderras, behoorend tot de beste vleeschrassen; bezit door een overdreven teelt in de vleeschrichting weinig weerstandsvermogen; legt weinig eieren, groot en wit van kleur; is zeer broedsch; bezit een diepen lichaamsbouw; de kleur der veeren loopt nogal uiteen (patrijs, koekoek; wit, rood). De haan bezit een prachtigen sierstaart; de beenkleur is wit. Verhey. Dorkwcrd, > Hoogkerk. Borland, Piet e r, > Doorlant; zie ook > -> Zeelhem. Dormaal, gem. in de Belg. prov. Brabant, ten O. van Tienen; opp. 465 ha; ca. 600 inw.; grootendeels Kath.; landbouw. Dörmann, Fel i x, pseudoniem van Bi edermann, Oostenrijksch dichter, o.m. van ongezonde, overspannen-perverse lyriek onder Fransche inspiratie. * 1876 te Weenen, f 1928 aldaar. Voorn, werken: Neurotica (1892); Sensationen (1892). Uormitio (Lat.; Gr. koimèsis = slaap of sluimering). Deze benaming wordt sinds de 5e eeuw gebruikt voor den dood van Maria. Men heeft zeker sinds dien tijd algemeen geloofd, dat Maria’s lichaam wel in het graf heeft gerust, maar weldra met de ziel werd hereenigd en in den hemel werd opgenomen (Maria-Tenhemel-opneming). Wanneer Maria stierf, is niet vast te. stellen. Dat zij in Jerusalem stierf, wordt zoo goed als algemeen aangenomen. De afwijkende meening van Niessen e.a., dat zij zou gestorven en begraven zijn in Ephese, berust op verleerden uitleg van een tekst uit de acten van het Concilie van Ephese (431). -> Panagia Kapuli. Het staat voldoende vast, dat het graf zich bevindt in de Dormitio-kerk op den berg Sion. Keizer Wilhelm II had den grond van den sultan gekocht. Hij stelde dien ter beschikking van den Deutschen Verein vom hl. Lande, die er in het Z.W. een klooster bouwde, dat in 1906 door Benedictijnen werd betrokken en in 1926 tot abdij werd verheven. In het N.O. bouwde men een ronde Romaansche kerk en midden onder den koepel is de plek, waar, naar alle waarschijnlijkheid, Maria begraven werd. In de beeldende kunsten heeft men achtereenvolgens verschillende momenten gekozen. Eerst stelde men de laatste oogenblikken voor: Maria op het sterfbed wordt bediend door Petrus, in tegenwoordigheid van de andere Apostelen, die gekleed zijn in liturgische gewaden uit den tijd van den kunstenaar. Het sterven zelf verbeeldde men aldus: Maria’s lichaam ligt op het sterfbed, waaromheen de Apostelen knielen, Christus of Engelen voeren haar ziel in de gedaante van een miniatuurmensch omhoog. In de latere middeleeuwen combineerde men hiermee de kroning in den hemel. Meestal schilderde men dan beneden: de sterfscène, en boven: Maria in den hemel, gekroond met Christus, al of niet met de afbeelding van God den Vader en den H. Geest erbij. In Renaissance en Barok treden de eerste momenten terug en schildert men de hemelvaart en kroning. De eigenlijke d. werd dus vooral in de middeleeuwen uitgebeeld, maar kwam later niet veel meer voor. De eerste phase vindt men in de kathedralen van Chartres, Parijs, Laon; de combinatie met kroning bij Era Angelico, Filippo Lippi e.a.; de ten-hemel-opneming bii Titiaan, Rubens enz. Lit.: Sin ding, Maria Tod u. Himmelfahrt (1903); Rothes, Die Madonna (1909). Franses. Dormitorium (<( Lat. dormire = slapen), slaapvertrek, in het bijzonder: de gemeenschappelijke slaapzaal in een klooster Dornic. De zuurheidsgraadbepaling volgens methode Domic wordt in de zuivelbereiding veel toegepast voor melk, room, karnemelk en wei. Men titreert 1/9 normaal natronloog met als indicator een 2% alcoholische phenolphtaleïne-oplossing. Bij 10 cm3 melk voegt men 5 druppels phenolphtaleïne. Het aantal 0,1 cm3 1/9 norm. loog voor het neutraliseeren der 10 cm3 melk is dan de zuurheidsgraad der melk. uitgedrukt in graden Domic (°D.). Volgens Domic zou een zuurheidsgraad overeenkomen met 1 mg melkzuur per 10 cm3 melk. Dit is niet juist, omdat de zuuri heidsgraad van melk niet alleen door melkzuur wordt veroorzaakt. De methode wordt uitgevoerd met den . zgn. acidimeter van Domic. Verhey. Dornis, Jean, pseudoniem van Elena Goldschmidt, Mme Alfred Droin, Fransch gesohiedschrijfster der letterkunde; * 1870 te Florence. Schreef eenige Met d o gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam romans, maar vooral critisch werk, in het bijzonder over do Italiaansche literatuur. Voorn, 'werken. Romans: La voie douloureuse (1893); La Porce de vivre (1906). Critieken: La Poésie italienue contemporaine (1898) ; Le Théétre italien contemporain (1904); Le Roman italien contemporain (1907). Verder : Leconte de Lisle intime (1894) ; Essai sur Leconte de Lisle (1909); La sensibilité dans la poésie framjaise (1912); Hommes d’action et de rêve (1920); E. Schuré (1924); d’Annunzio (1926). Wülemuns. , \ • rr i/woiny im, Doroniciim, ■> Voorjaarszonnebloem. Dórothca, Heilige, maagd en martelares uit Caesarea (Cappadocië), stierf den marteldood tijdens de vervolging van Diocletianus. Met historische zekerheid is zeer weinig van haar bekend, want de oudste geschiedkundige bron, nl. het Martyrol. Hieron., schijnt in dit punt eveneens te steunen op de legendarische passio, welke ons in het Latijn bewaard bleef (opgenomen in Acta S.S. Febr., I 1668,773—776). Zij zou gemarteld zijn samen met Chrysta, Callista en een zekeren Theophilus, dien zij door bemiddeling van een jongen appelen en rozen uit het paradijs zond, voordat zij den doodelijken slag ontving. Zij wordt vaak voorgesteld met een bloemenkorfje in de hand en een krans van bloemen in het haar. D. wordt aangeroepen tegen valsche beschuldigingen en in barensnood. Feestdag 6 Febr. > Dorothea-snel. * vr -7- -LyUJ.UUIICd-öjJt;i. L i t.: G. Frenken, Wunder und Taten der Heiligen (1929)- J. «. RoM. ' j. v. noovj, Dorothea van Montau, Zalige, patrones van Pruisen, mystiek begenadigde; * 6 Febr. 1347 te Montau, f 25 Juni 1394 te Marienwerder. Als meisje en later als echtgenoote en moeder van 9 kinderen was zij voor allen een voorbeeld. Na een bedevaart naar Rome trok zij zich in 1393 terug als recluse in een kluis bij den dom van Marienwerder en stond ieder, die tot haar kwam, met raad en daad bij. Zij onderscheidde zich door een buitengewone onthechting en strenge boetedoening en werd begiftigd met de hoogste mystieke genaden. Zij bezat o.a. de gave der schouwing en droeg de wondeteekenen in haar lichaam. De bijzonderheden over haar innerlijk leven danken wij aan haar geestelijken leidsman Johannes van Marienwerder. Zij wordt in de Christelijke kunst voorgesteld met een boek in de hand (het boek, waarin zij haar openbaringen schreef), een rozenkrans en 5 pijlen (stigmata). Feestdag 25 Juni (30 Oct.). L i t.: Acta S.S. Oct. (XIIIIBB3, 472- 584). J. v. Rooij. Dorothca-spcl, klein heiligenspel, over den marteldood der H. Dorothea, waarin de inblazingen van den duivel, nog ernstig bedoeld en opgevat, dramatische spanning brengen. In Saksen misschien nog in het begin der 14e eeuw ontstaan, werd het te Kremsmünster in 1350 opgeteekend. L i t.: F. Schachner, Das D., in Zt. für Deutsche Phil. (1903, 157-196). V. Mierlo. Dorotheus, Heilige, martelaar, -> Gorgonius. Dorolheus van Tyrus zou, volgens weinig betrouwbare berichten, in de 4e eeuw bisschop en martelaar geweest zijn. Op zijn naam staan Profeten-en Apostellegenden, die o.a. daarom van belang zijn, omdat daarin de stichting der kerk van Byzantium aan Stachys, leerling van den Apostel Andreas, wordt toegeschreven. De verzameling is echter pas in de 8e eeuw ontstaan. L i t.: Schermann, Propheten- u. Apoetellegenden (1907); Bardenhewer, Gesch. d. altkirchl. Lit. (II 21914, 285 vlg.). Frames. Dorp, een groep bij elkander gelegen landelijke woningen, met sociale beteekenis en bepaalde kenmerken. Het is hoofdzakelijk een geographisch en daarnaast ook een sociaal begrip. Geographisch allereerst, want het voorkomen der woningen en hun verspreiding bepaalt het hoofdkarakter van het dorp. Vooreerst is het woontype van belang: het huis van den landbouwer en zijn bedrijfsgebouwen: stallen, schuren, enz. en vervolgens de wijze, waarop die landelijke woningen door hun ligging deel uitmaken van het landschap en er een bepaald geographisch karakter aan geven. Zie afb. in kol. 319 en vk.. en nlaat. De H. Dorothea. Houtsnede uit de 15e eeuw. Het woorddorp is verwant aan het Gotische„thaurp”, dat massa of groot aantal beteekent, en hoogerop waarschijnlijk aan het Latijnsch „turba” d.i. schaar, groep. De vraag naar het ontstaan der dorpen is een der meest betwiste vraagstukken der anthropogeographie. Volgens sommigen, o.a. den Duitschen historicus A. Meitzen, zou de groepeering der boerenwoningen verband houden met het oud-Germ. drieslag-akkerstelsel (> Drieslagstelsel). De voortzetting Met d o gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam van dit oertype over geheel N. Europa zou later een ethnisch karakter gekregen hebben. Deze theorie is fel bestreden; het drieslagstelsel was niet alleen bij de Germaansche volkeren in gebruik en het is bewezen, dat in streken waar dorpen overheerschend zijn, dit akkerstelsel niet voorkwam. Anderen beweren,dat het samen voorkomen der boerderijen onder directen invloed staat van het milieu: gesteldheid van den bodem, grondwater, klimaat, enz. Feitelijk is het probleem veelvoudiger en dienen in elk geval meer factoren in aanmerking genomen te worden. Men moet ook in het oog houden, dat niet altijd en overal dezelfde factoren gelijke uitwerking hadden. Volgens de wijze, waarop de huizen zijn gegroepeerd, verschillen de dorpen in vorm. Het anthropographisch probleem der dorpsvormen is in Duitschland bijzonder onderzocht, o.m. door O. Schlüter: Die Formen der landliche Siedlungen, en R. Mielke: Das deutsche Dorf. Zij onderscheiden drie hoofdtypen; het „Hautendorf’ of „zwerm”-dorp, waar de huizen groepsgewijs, onregelmatig de eene naast de andere liggen, hetzij vlak naast elkaar, hetzij door een hof van elkaar gescheiden; verder het „Reihendorf” of langgestrekte dorp, en het „R u n d lin g s” of Slavisch cirkeldorp. Er bestaat nog geen vaste Nederlandsche terminologie voor deze begrippen, doordat nog weinig wetenschappelijke studiën over het nederzettingsprobleem in Ned. verschenen. De vorm van een dorp staat over het algemeen in verband met den aard van den landbouw, die verschilt naar de natuurlijke gesteldheid van den bodem en naar het topographisch karakter van een streek. Politieke overwegingen oefenden maar zelden invloed. In Ned. en N. België zijn komdorpen en streekdorpen talrijk. De eerste komen op de lössgronden voor, waar de verplichting gold de huizen in engen kring te groepeeren om landbouw en verkeer niet te hinderen. Ook op de zandgronden treft men dit type aan; de meeste dorpen zijn langzaam gegroeid rondom een oorspronkelijke kern. Het kom- of brinkdorp is typisch voor Drente, waar om een groot middenveld, den brink, de hoeven geplaatst werden (in Duitschland „Angerdorf”). Meestal was de brink het kruispunt van twee wegen. In Assen, Deventer, Groningen en meer plaatsen vindt men dezen aanleg terug. De Zeeuwsche dorpen zijn meestal om een (minder ruime) kom gebouwd, waarin de kerk is geplaatst. Dit is de overgang naar het kerkdorp, waar de kerk het middelpunt is. De streekdorpen vindt men in jonge kolonisatie-gebieden: o.a. de boschdorpen, de veenkoloniën en de dijkdorpen. Gewoonlijk liggen hier de akkers in lange smalle strooken achter het huis uitgestrekt. Het rivierdorp ontstond, doordat eenige visschers zich vestigden op een gunstige plaats in een rivierbocht, bij een mond van een riviertak of bij een kasteel. Het d. breidt zich uit in lengterichting langs de rivier ofwel langs de bocht. Zoo ontstonden dorpen en later steden, als Amsterdam, Nijmegen, Blokzijl e.a. Het kruiswegdorp ontstond op de kruising van twee hoofdwegen. Het kruispunt verwijdde zich dikwerf tot een ruim marktplein bijv. Doom, Loenen- Vreeland e.a. Als variëteiten van een d. dienen nog vermeld te worden: het bergdorp, waar de woningen dicht op elkaar gebouwd werden; bij den ingang van het dorp is de weg gewoonlijk gekromd. Dorp. Hives. Kom- of brinkdorp op de hoogvlakte der Ardennen. De haakjes duiden bosch aan, de streepjes grasland; bouwgrond is wit gelaten. Het kasteeldorp ontstond in de nabijheid van een kasteel. De plaats voor de hoeven werd meestal bepaald door den kasteelheer in verband met de verdedigingseischen. De dorpen werden eertijds meestal op primitieve wijze beschermd door een aarden-wal of dichtbegroeide doornhagen. De huizen zijn laag, de straten onregelmatig, de kerk vormt het hoogtepunt en is meestal bij de oudere plaatsen ingericht voor verdediging. Na de drooglegging zijn in den Wioringermeerpolder verschillende dorpjes gesticht, waarbij gestreefd is naar een kernvorming. De woningen (ruime bebouwing) liggen gedeeltelijk om een plein, een soort brink, of aan zeer verbreede wegen, verder aan smalle straten. De studie van het dorpsplan werd de laatste tientallen jaren ten zeerste bevorderd door de eischen van volkshuisvesting (> Arbeiderstuindorp). Geographisch beschouwd is het geheel foutief het verschil tusschen dorp en stad te gronden op verschil in inwonersaantal. Een groep boerderijen Met d o gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam Dorp. Einighausen. Streekdorp op de lössgronden van Zuid-Limburg. De puntjes duiden hoven en boomgaarden aan; bouwgrond is wit gelaten. verandert niet van wezen, wanneer het getal woningen en bewoners overgaat van een lagere statistische categorie naar een hoogere. Tusschen een groot dorp en een kleine stad is een essentieel verschil, dat zich uit in hun „landschapsphysionomie”. Stad. Naast het geographisch karakter van het dorp dient ook nog op zijn sociale beteekenis te worden gewezen: het is een gemeenschappelijke geestelijke en burgerlijke levensorganisatie van een aantal plattelandbewoners, die een sociale kem vormen, gegroepeerd rondom kerk, gemeentehuis en school. Waar deze bij een groep boerenhuizen niet aanwezig zijn, kan niet worden gesproken van dorp (> Gehucht). De sociale beteekenis van een dorp wordt door de bewoners van het platteland het best begrepen. In streken, waar bijv. de hoeven verspreid liggen, of waar ze in kleine gehuchten gegroepeerd zijn, wordt alleen als „dorp” beschouwd de kem, waar zich kerk, gemeentehuis school, enkele winkels, herbergen en ambachtshuizen bevinden. In vele streken van Noord-Amerika zijn dorpen geheel onbekend. Lefèvre/Thunnissen Dorp in den Indischen Archipel. In deii Indischen Archipel heeft stedenvorming bij de inheemsche bevolking slechts in zeer geringe mate plaats gevonden. Belangrijke centra van vroeger eeuwen, als de hoofdplaats Sriwidjaja van het Soematraansche rijk van omstreeks 760 tot omstreeks 1350 A.D., en de hoofdplaats Modjopahit van het Oost-Javaansche rijk, dat in de 14e eeuw zijn macht deed gelden over het geheele gebied van het huidige Nederlandsch-Indië en in de omgrenzende landen, zijn van den aardbodem volkomen verdwenen, omdat er behalve voor den eeredienst (en de tempels lagen slechts uiterst zelden in de hoofdplaats) met m steen gebouwd werd, en vermoedelijk ook omdat de hooidplaatsen evenals tegenwoordig slechts con«-lomeraten van dorpen waren. Een woord voor „stad” komt dan ook in de Indonesische talen niet voor, en men moet zich voor de weergave van dit begrip in moderne geschriften van inadaequato termen bedienen, welker gebruik nog nauwelijks gefixeerd is. Het uit r Voor-Indië geïmporteerde woord koeta (kota, kotta) 5 beteekent „versterkte plaats”, terwijl nagara of nagari (negara, negari), uit Sanskrit nagara, het Ned. negerij , of negorij, op Java vrijwel synoniem is geworden met i het Javaansche woord kraton, dat den adel, het adeli lijke milieu en het door den adel uitgeoefende gezag aanduidt, en in het Menangkabausche gebied, waar het i vroegere dualistische stelsel na het tanen van den Javaanschen invloed, d.i. na 1450, verzwakt is, de i adatrechtsgemoenschappen is gaan aanduiden. Hoewel m vroeger eeuwen plaatselijk in rijksverband met elkander gebracht door de klasse der edelen, die grootgrondbedrijf, handel en scheepvaart beoefenden, en thans sterk den invloed ondergaande van den nieuwen tijd met zijn snelverkeer, zijn overbevolkingsproblemen en zijn min of meer doordachte economische experimenten, is tegenover den adel en de inheemsche rijken y/nufj /mj///i zoowel ah tegenover het koloniale gouvernement het dorp tot op heden in hoofdzaak toch nog een op home «"jj* m^e gebaseerde eenheid gebleven. Men duidt die een— heid in de voornaamste Indonesische talen aan met de woorden dégo> dèga> doe_ soen, kampoeng, gampoong e.a.; het Nederlandsch bedient zich van de woorden dessa en kampong, welk taatste woord nogal eens een min of meer ongunstigen klank krijgt; terecht is kam-Poeng veelal geen rechtsgemeenschap, maar hetzij een "T'jk van een dorp, hetzij de BB\\\\\\\W\M aanduiding van een kolonie onder het patronaat van een aanzienlijke. Waar geen dualistische maatschappelijke organisatie is opgetreden, zooals in het binnenland van Bomeo en in de eilanden van het Oostelijk gedeelte van den Indischen Archipel, is de oude stamorganisatie vrijwel intact gebleven. Ook op Celebes vindt men nog veelal trekken Dorp. Molenaarsgraaf. Dijkdorp. Met do, dos enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam IX. n Dorp. Loosdrecht. Veendorp. van stamsgewijze gegroeide organisatie, terwijl op Sumatra léden van één geslacht nog in wijken'bijeen plegen te wonen. In zulke streken is er plaats voor een dorpshuis, waar de dorpelingen samenkomen voor ceremonieele handelingen en voor beraadslagingen, en waar veelal tevens de jongelieden gemeenschappelijk ver- blijven, totdat zij geïnitieerd, d.i. ceremonieel als volwaardige mannen in den stam zijn opgenomen, en getrouwd zijn en daarmee het recht krijgen op een gezinswoning. In Atjèh is de meunasah dorpshuis en tevens centrum van het religieuze leven (volgens den Islam). Op Bali heeft elk dorp zijn dorpstempel, met eigen feesten en eigen offers; de daaraan verbonden werkzaamheden en kosten worden hoofdelijk omgeslagen. Op Java vooral, en in het algemeen in streken, waar de maatschappij dualistisch georganiseerd is (geweest), is de genetische samenhang der dorpsbevolking verbroken en is dus een gemengde bevolking ontstaan; deportaties, krijgsgevangenschap, militaire dienst en kolonisatie hebben daar eeuwenlang voortdurende verschuivingen in de samenstelling der bevolking veroorzaakt. De dorpen worden veelal vrij democratisch bestuurd: in verscheidene streken kent men een raad van ouderlingen en een delegatie daaruit voor het dagelijksch bestuur. Op Java bestaat er eveneens een dorpsbestuur, maar is het dorpshoofd (loerah, bekel, koewoe, petinggi) practisch een ambtenaar van de negari. De solidariteit in de dorpen is vrij groot; de adat verplicht de dorpelingen tot allerlei diensten bij bepaalde gelegenheden aan elkaar en aan de dorpsautoriteiten, terwijl zij veelal ook gezamenlijk aan hun verplichtingen voldoen tegenover hoogere autoriteiten. Over vrije dorpen, -> Perdikan. Het spreekt vanzelf, dat hier slechts op enkele zeer markante trekken gewezen is; er is in Indië een enorme verscheidenheid van détails op dit gebied te constateeren. Dorp, 1° Arend van, Ned. staatsman, heer van Teemsche, Maasdam, Middelhamis; * 1630, f 2 Aug. 1600 te Den Haag. Rentmeester van Max. van Bourgondië in Duiveland, later curator van diens bezittingen. Bevordert en neemt deel aan den eersten inval van Oranje in Brabant. Bevordert inneming van Mechelen (1572), hierbij eigen belangen dienend. Als gouverneur van Zierikzee in 1573 neemt hij de verdediging hiervan waar, doch moet in 1676 de stad aan Mondragon overgeven. Gedeputeerde bij de Pacificatie van Gent. Heeft steeds den prins van Oranje geholpen en bepaaldelijk de Fransch georiënteerde politiek gesteund. In 1594 verdacht onderhandelingen met den Spaanschen gouverneur Emest van Oostenrijk te voeren, wordt hij aangehouden en sterft tijdens het proces. Bekend als een behendig financier, opkooper van geestelijke goederen, zou hij zich ook in zijn bediening bij de legervoorziening hebben verrijkt. Zijn briefwisseling werd door J. N. de van der Schueren uitgegeven. V. Roosbroeck. 2° (Ook: Dorpius) Martinus van, Christelijk Humanist, * 1485 te Naaldwijk, f 1625 te Leuven; professor in de theologie aan de universiteit en kanunnik van de St. Pieter aldaar. Hij was een vriend en geestverwant van Erasmus, doch bestreed sommige van diens excessen; hij ijverde voor een betere studie der talen bij de verklaring der H. Schrift. L i t.: dr. J. Lindeboom, Het Bpelsch Humanisme in Nederland (1913, 226-237). J. de Jong. Dorpat, > Tartoe. Dorpelwachter, een kolossale figuur in den vorm van mensch, dier of fantastisch gedrocht, welke o.m. bij den ingang van oude Assyrische paleizen werd geplaatst. uv*i l‘ b b ' o i Dörpfcld, 1° Friedrich Wilhelm, Duitsch Christelijk paedagoog en didacticus uit de school van Herbart; * 1824 te Sellscheid bij Düsseldorf, f 1893 te Ronsdori. D. studeerde op de kweekschool te Mors; was eerst aanhanger van Beneke, later van Herbart; 30 jaar lang „Hauptlehrer” aan de Wupperfelder Kirchenschule te Bannen; stichter van bijbelsche en paedagogische conferenties; ijverig werker in Protestantsche onderwijzersbonden en voor wetenschappelijke opvoedkunde; sinds 1880 buiten dienst wegens ziekte. D. was tegenstander van de staatsschool der Aufklarung, voorbeeldig onderwijzer en vruchtbaar schrijver; bekend zijn zijn drie leertrappen: aanschouwen, denken en toepassen. Werken: Bvangelisohes Schulblatt (vanaf 1857 tot zijn dood); de hierin verschenen bijdragen en andere geschriften werden na zijn dood verzameld tot 12 banden, zie Herders Lex. der Padag. (I), waarin tevens literatuur. Romoouts. Dorp. Leefdael. Rivierdorp langs een Brabantsch dal De streepjes geven grasland aan; bouwland is wit gelaten. Met do, dos enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam Dorp. Limont. „Zwerm”-dorp op het Haspengouwsch lössgebied. De streepjes geven grasland aan, de cirkeltjes boomgaarden; bouwgrond is wit gelaten. 2° Wilhelm, Duitsch archaeoloog; * 6 Dec. 1853 te Bannen; 1877—’81 verbonden aan de opgravingen in Olympia, 1882—1911 in Athene, bekleedde sinds 1919 een eereprofessoraat te Jena. Leidde veel opgravingen of was de ziel ervan in Griekenland, de Eilanden, Klein-Azië, met name voor de Homerische cultuur. Werken 0.a.: Das grieoh. Theater (met Reisch, 1896); Troja und Ilion (1902) ; Die Hoimkehr des Odysseus (1924); Alt-Ithaka (1927). W. Vermeulen. Dorpius, > Dorp (Martinus van). Dorplein, -> Budel (N.Br.gem.). Dorpsgeestelijke noemt men in Ind i ë onder Europeanen wel, ofschoon ten onrechte, daar de Islam geen priesters en geen hiërarchie kent, den man, die op Java Modin (( Arab. moeadzdzin, ons in den vorm > muezzin bekend) of kaoem (> Kaoeman), in de Soenda-landen lebè of amil heet en in Atjèh wordt aangeduid als de teungkoe (mijnheer) van de meunasah (-> Dorp, sub: Dorp in den Indischen Archipel), en die in godsdienstige aangelegenheden der menschen bemiddeling en voorlichting verschaft. Hij int de > djakat, gaat in gebed voor op > slametan’s verricht ritueele slachtingen, geeft zeer elementair godsdienstonderwijs en doet alles wat er bij een sterfgeval te verrichten valt. Buiten Java zorgt hij ook voor het onderhoud van de moskee. Berg. Dorpskerk. Van oudsher werd deze in grootte, verhoudingen, vormen en kleur aan het beeld van de plaats aangepast. In de middeleeuwen werd de d. dikwerf ingericht voor de verdediging, met zwaren toren als uiterste toevluchtsoord. Daaromheen lag het kerkhof en onmiddellijk erbij de woning van den geestelijke. Bij den bouw van een d. moeten de grenzen in acht worden genomen in betrekking tot de economische verhoudingen; gerekend moet worden met de plaatselijke omstandigheden en handwerkers. Op het land zal de d. meestal vrij liggen; bij „weeropbouw” op de oude kerkplaats of op het kerkhof. Liefst moet de d. een verhoogde beheerschende ligging hebben. Merkwaardig is bij de Markische d. de dorpsweide en dorpsvijver. Een symmetrische opbouw is dikwerf én om practische redenen (om versplintering van de bouwplaats te voorkomen) én om aesthetische niet gewenscht. De muren zijn laag, de ramen niet te groot, in plaats van een toren is een dakruiter vaak beter. De overdekking met steenen gewelven is zeer goed, ook al om de beperkingen, waartoe deze den bouwer dwingen; een bouten overdekking kan ook een behaaglijk, warm interieur geven. Nederland kan wijzen op verschillende goede voorbeelden van moderne dorpskerken. L i t.: De Kath. kerken in Ned. (1906, groote uitg. 0.1. v. dr. P. J. H. Cuypers, tekst door Jan Kalt); O. Hossfeld, Stadt und Landkirchen (1915). Thunnissen. Dorpsnovelle ontleent haar stof aan het dorpsen boerenleven. -> Boerennovelle. Dorremaand heette oudtijds de maand Maart; wellicht een herinnering aan den Germaanschen god Thor, wien oorspronkelijk deze maand was toegewijd. Dorsaal is datgene wat aan de rugzijde is gelegen. Dorsehen, Dorschmachine. Geschiedenis. Het dorsehen, d.i. het scheiden van de korrels van het stroo, geschiedde in de oudste tijden door de halmen met de hand tegen een vasten wand te slaan. Later ging men omgekeerd te werk en sloeg men met stokken op de aren, waaruit zich het dorsehen met den vlegel ontwikkelde. Reeds vroegtijdig maakt men ook gebruik van dieren, die het graan uittrapten of, voor een dorschwagen, dorschwals of dorschslede gespannen, het graan uitreden. Machinaal dorschen zocht men oorspronkelijk in oen nabootsing van het dorschen met den vlegel. Vooruitgang kwam er pas na 1785, in welk jaar Andrew Meikle op het idee kwam om de halmen tusschen een wals en een vaststaande plaat te bewegen. Zie plaat. Bouw en werkwijze der dorschrnachine (afb. 1). Een stevig raamwerk van hout of staal vormt het geraamte der dorschrnachine, waarin de afzonderlijke deelen zijn bevestigd. Met de hand of machinaal (zelfvoeder) worden de losgesneden schoven naar de snel ronddraaiende dorschtrommel (d) gevoerd en door deze tegen den dorschmantel (a) geslagen, waarbij de korrels van het stroo loslaten. De dorschtrommel (afb. 2) bestaat uit een as, waarop vastgespied de trommel-schijven, welke de trommellijsten houden, die weer de geribde slaglijsten dragen. De beide laatste vormen soms één geheel. De hckeldorschmachine heeft in plaats van slaglijsten rechte of gekromde pennen: de hekelpennen. De dorschmantel of dorschk o r f (afb. 3) wordt gevormd door een zeef van gladde lijsten, opgesloten tusschen twee halfcirkelvormige eindstukken. De pennen der hekeldorschmachine strijken tusschen gelijksoortige pennen door, welke aan een deksel bevestigd zijn. De tusschenruimte tusschen dorschtrommel en dorschmantel kan al naar behoefte (afhankelijk van soort, vochtigheidstoestand enz. van het te dorschen product) verschillend wijd gesteld worden. Bij de s 1 a g 1 ij s t e n-d orschmachine of breeddorscher worden de schoven evenwijdig aan de as van de dorschtrommel ingelegd, ’t Stroo wordt daardoor minder gekneusd, blijft meer glad en is beter geschikt voor verdere technische verwerking. Bij de hekeldorschmachine, ook lang- of smaldorscher genaamd, wordt de schoof met de aren naar voren ingelegd, waardoor het stroo meer gekneusd wordt, en als voerstroo en strooisel aan waarde wint. Het uitgewreven stroo wordt door den strooschudder (afb. 1 c) buiten de machine of in den stroobinder of de stroopers gevoerd. De schudders, welke al naar hun bouw en wijze van beweging onderscheiden worden in: rolschudders, cylindervormige schudders, kasten-, gaffel- en werpsohudders, laten korrels, kaf en kortstroo door. Bij de oorspronkelijke d. en ook nu nog bij de kleinere moet de verdere scheiding in een aparten, los van de dorschmachine staanden wanmolen tot stand gebracht wórden. De meeste dorschmachines brengen korrel, kaf en kortstroo echter op de zich onder den schudder bevindende en eveneens in beweging zijnde schudkast of graanbord (afb. 1 b), welke alles naar de ruimte onder de trommel terugvoert en wel naardegrootehoutzeef of kortstrooze e f (R), waar het kortstroo wordt afgescheiden. Korrel en kaf geraken daarna via den terugvoerb a k (T) in de groote zeefkast der eerste reiniging. De sproeizeef (p) zorgt voor een goede breedtespreiding van het geheel, zoodat de wind uit den wanmolen (k) goed door korrel en kaf kan spelen en het kaf over het verstelbare keerbord (W), veelal via een ka f b laz er, op eenigen afstand buiten de machine kan brengen. De korrels komen eerst op een zeef (3), waarop de grovere bijmengingen blijven liggen, en daarna op een tweede zeef (4), waar zand en onkruidzaden doorheen vallen. Het graan is nu wel voldoende voorgereinigd Met do, dos enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam (enkelvoudige reiniging), maar nog niet geheel marktschoon. Om dit te bereiken (dubbele reiniging) worden de korrels door middel van een Jacobsladder, schroef of werp-elevator omhoog gebracht, om daarna zoo noodig de beukerinrichting (f) te passeeren. Deze bestaat uit een geribde plaat, waar de korrels tegenaan worden geworpen, of uit een aparte trommel (afb. 4) met geribden wand, waarin van slaglijsten voorziene schoepen snel ronddraaien. Kafjes, naalden, enz., welke nog aan de korrels zitten, worden door het beuken losgewreven om, zoodra het graan den beuker verlaat en op de bovenste zeef (1) der tweede zevenkast valt, door den wind uit een tweeden wanmolen (g) of via een koker, afgeleid van den eersten wanmolen, naar de groote houtzeef te worden geblazen (langs Q). Eventueele onkruidzaden en zand passeeren de tweede zeef (2), terwijl de korrels naar den sorteercylinder (i) of de sorteerzeven gaan. In den uit een verstelbare draadwindingbestaanden sorteercylinder(afb.s) worden de korrels naar grootte-klassen gesorteerd om daarna marktschoon in de zakken te vallen. De a a n d r ij v i n g der dorschmachine geschiedde bij de oudste (kleine) machines wel met de hand, doch meer met behulp van de door paarden in beweging gebrachte treebrug en rosmolen (Duitsch: Göpel; Fr.; manége). Voor de groote machines werd al spoedig van den locomobiel gebruik gemaakt, terwijl tegenwoordig vooral explosiemotoren en electromotoren voor aandrijving worden gebezigd. Een goede dorschmachine mag niet meer dan 1—2% korrel in het stroo en kaf achterlaten. De capaciteit, welke in hoofdzaak afhang! van den diameter der dorschtrommel, loopt uiteen var 600—6 000 kg per uur. Het streven is om dorschmachines te bouwen, waarin met het oog op slijtage het aantal assen, lagers en riemen tot een minimum is teruggebraoht, en deze tevens met diverse hulpwerktuigen (zelfvoeder, kaf- en kortstrooblazer, stofzuiger, zakheffer enz.) uit te rusten zoodat men bij het dorschen slechts weinig menschen noodig heeft. Lit.: Yormfelde, Landmaschinen (1930). Dewez. Dorset, een grafelijke, later hertogelijke titel van een Engelsche familie. De titel komt nu en dan voor sedert ongeveer 1400, maar werd eerst in 1604 erfelijk in de familie Sackville, die met gewezen kloostergoederen was verrijkt. De eerste graaf van Dorset was Thomas Sackville; do 7e graaf werd in 1720 tot eersten hertog verheven; bij den dood van den 6on hertog in 1843 is de titel uitgestorven. Thomas Sackville, de eerste graaf (* ca. 1630, f 1608), was lid van het parlement, toen hij in 1663 een merkwaardige poëtische bijdrage leverde tot het groote verzamelwerk A Myrroure for Magistrates. Omstreeks denzelfden tijd bewerkte hij met Thomas Norton de eerste Engelsche Klassieke tragedie Gorboduc of Ferrex and Porrex. Later was hij meermalen gezant van koningin Elizabeth bij de staten-generaal te Den Haag, en werd in 1699 minister. Koning Jaoob I verhief hem in 1604 tot graaf. De zesde graaf, Charles Sackville (* 1638, f 1706), was na de Restauratie in literaire kringen bekend als dichter van zangerige amoureuze liedekens. Hij was een gevierd hoveling van Karei II en later bij Willem ilj, en de trouwe Maecenas van > Dryden. Pompen. i – jjorsetshire, graafschap in Z. Engeland (60° Iq' N., 2° 40' W.), gelegen tusschen de Western Ppivtaen de kust. Opp. 2 620 km2, 760 000 inw. Langs de riviertjes vruchtbaar; overigens heide. Belangrijke schapenteelt. Steengroeven. Langs de kust badplaatsen: Weymouth, Lyme Regis en Swanage. O. de Vries. Dorsiventraal of bifaciaal is een deel van een plant, bijv. een blad, wanneer daaraan een boven- en onderkant te onderscheiden zijn, die van elkaar verschillen in bouw. Daartegenover staan deelen die isolateraal of aequifaciaal van bouw zijn. Dorsman (ook: Dorstman of Dortsman), Adriaen, Ned. architect; * ca. 1630, f 1682; was te Amsterdam werkzaam ca. 1667—1680. Hij dankt zijn naam als bouwmeester vooral aan de in 1667 door hem ontworpen Nieuwe of Ronde Luthersche koepelkerk aan het Singel. Voorts bouwde hij te Amsterdam nog het Walenweeshuis (1669—’71) en verschillende hoerenhuizen, waaronder een voor Jan Six en een voor zichzelf (Nieuwe Ileerengracht, gesloopt). In 1672 ontving hij 500 gld. in verband met den bouw der Oosterkerk te Amsterdam. Lit. : M. D. Ozinga, Prot. kerkbouw (1929); Voorloopige lijst Amsterdam (1928); F. Vermeulen, Handboek Gesch. Ned. bouwk. (III). F. Vermeulen. Dorst, > Oosterhout (N. Br. gem.) Dorstenia, een plantengeslacht van de familie der moerbeiachtigen (Moraceeën), komt met 50 soorten, die meestal kruidachtig zijn, in de bosschen van Z. Amerika en Afrika voor. In Indië vindt men één soort, D. indica. D. radiata in Arabië en enkele andere soorten zijn woestijnplanten met verdikte stengels en rudimentaire bladeren. De bloemen van deze plant zijn zeer merkwaardig gebouwd. De mannelijke en vrouwelijke bloempjes staan, dicht bij en door elkander, verzonken in een min of meer uitgeholde schijf; daarom worden verschillende soorten van dit geslacht gekweekt. De vergiftigde wortels worden als geneesmiddel gebruikt, o.a. van D. contrajerva, den bezoarwortel. Bonman. Dortcn, > Separatisme (Duitsch). Dorterbeek, zijrivier van de Schipbeek op de grens van Gelderland en Overijsel. Dortmund, stad in het Pruisische regeeringsdistrict Arnsberg, grootste stad van de provincie Westfalen aan de Ruhr, de boven-Emscher en het Dort- mund-Eemskanaal; 632 000 inw., waarvan4o% Kath., 63,6% Prot. De ovaalvormige binnenstad is doorbreede straten, de vroegere stadswallen, omgeven.De nieuwe stadsdeelen zijn modem aangelegd. De industrieterreinen liggen in het N. en W. Hier heeft men ook de groote havens van het Dortmund-Eemskanaal. Het totale cijfer van den goederenhandel bedraagt 3 711 690 ton (omstr. 1930). Dortmund. Westfalenhalle (1925), D. dankt zijn beteekenis aan de rijke steenkolenlagen, die Westfalen aan beide zijden van de Ruhr bezit. Als gevolg van den kolenrijkdom ontwikkelde zich een belangrijke ijzer- (bruggen, stoomketels) en machine-industrie. Verder cokesovens, bierbrouwerij MefaJio, dos enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam (na Berlijn en München de belangrijkste). De opening van het Dortmund-Eemskanaal heeft de ontwikkeling van de stad sterk bevorderd. Belangrijke gebouwen zijn de St. Reinold (13e eeuw, met Gotisch koor uit 16e eeuw), de Mariakerk (Romaansch, 12e eeuw), de Kath. proosdijkerk (Gotisch, 1331—’54), de St. Petrus (Gotisch, 14e eeuw) en het raadhuis uit de 13e eeuw. Uit den laatsten tijd de St. Nico laaskerk (betonbouw, 1930) en de geweldige, aan 12 000 personen plaats biedende Wostfalenhalle (voor sportdemonstraties, 1926). Lips. Dortmund-Eemskanaal, kanaal in Duitschland, van Dortmund naar Meppen, waar het zijn voortzetting vindt in de gekanaliseerde Eems, heeft een lengte van 280 km; werd gegraven in de jaren 1892—’99; bevaarbaar voor schepen van 600 t; wordt bevaarbaar gemaakt voor schepen van 1260—1500 ton. Belangrijke zijtakken: Rijn-Hemekanaal (naar Ruhrort) en het Mittellandkanaal (bij Bevergem). Het is „de Duitsche Rijnmonding”; belangrijk voor het Ruhrgebied. Het Dortmund-Eemskanaal heeft 20 sluizen. Ups. Dorus. Volgens de traditie stamden alle » Doriërs af van Dorus, zoon van Hellen. Doryeleidas, Grieksch beeldhouwer, midden 6e eeuw v. Chr., bewerkte uit hout gesneden beelden en beeldgroepen. O Jl Dorylaeum, stad ten N. van Phrygië op een heuvel bij het tegenw. Bsjki-sjehir, in de Oudheid belangrijk kruispunt van verkeerswegen en bekend om zijn warme baden. De Seldzjoeken werden er 1097 door Godfried van Bouillon verslagen. Doryphorus (Gr., = speerdrager). Beroemd is de d. van Polycleites, het canonieke voorbeeld van den zuiver geproportioneerden jongeman: staat op het rechterbeen en draagt in de linkerhand een speer, die tegen den linkerschouder rust. Copieën in haast alle groote kunstmusea. Lit.: Neugebauer, in Berliner Museen (48, 1927). W. Vermeulen. Lod. Dosfel. Dos, huwelijksgift, hetzij door den vader der bruid (d. profecticia), hetzij door een derde (d. adventicia), waarvan de strekking was een bijdrage te verschaffen in de bestrijding der kosten van het huishouden. De d. veronderstelt een rechtsgeldig huwelijk. Van de goederen en rechten, die de d. vormen, wordt de man (of hij, onder wiens vaderlijk gezagsrecht deze staat) eigenaar, resp. gerechtigde. De d. speelt voorts een belangrijke rol in het patronaatsrecht (> Collatierecht). De Code civil wijdt een hoofdstuk aan het dotale stelsel, waarin o.m. sprake is van het aanbrengen van dotale goederen (Romeinsch-rechtelijke dotis constitutio), van den teruggaveplicht der dos, en van de paraphemale goederen (» Bona paraphemalia); vgl. de art. 1640—1681. De Codex luris Canonioi bevat in can. 547 een bepaling, waarbij de mogelijkheid van een d. voorzien wordt bij de intrede in een vrouwelijke orde. Door overlijden der religieuze vervalt de d. onherroepelijk aan het klooster (can. 548). Hermesdorf. Dosfel, L o dewij k, Belg. jurist en redenaar, hoogstaand Katholiek denker, leider der Kath. Vlaamsche jongeren, begaafd letterkundige; * 15 Maart 1881 te Dendermonde, f 27 Dec. 1925 aldaar. Na schitterende Humaniora-studiën begon hij op 16-jarigen leeftijd te Leuven de rechtsstudiën, was er een der promotors der toenmalige letterkundige en wetenschappelijke Vlaamsche kringen, werd leider der Studentenbeweging in Oost-Vlaanderen, stichtte in Augustus 1898 het tijdschrift Jong Dietschland en nam er de opperste leiding van waar. Onder schuilnaam Godfried Hermans liet hij verschijnen in 1900 „Gedichten”, in 1907 „Verzamelde Opstellen en Gedichten”. Sedert hij zich in 1901 als advocaat gevestigd had te Dendermonde, gaf hij verscheidene rechtskundige werken in het Nederlandsch uit, o.a. Schets van het Belg. Burg. Wetboek. Spoedig had hij mede de leiding der Vlaamsche Beweging en oefendeeen groeten invloed uit op den verderen opgang dezer beweging; wat hij na langdurig overwegen besliste, dreef hij door. Ook in den oorlog stond hij midden in de branding met als eenig richtsnoer God en zijn geweten; hij aanvaardde in 1916 een leeraarsstoel aan de Rechtsgeleerde faculteit aan de vemederlandschte hoogeschool te Gent. Na den oorlog werd hij tot 10 jaar gevangenisstraf veroordeeld, maar in 1921 kwam hij vrij. Zijn gezondheid was geknakt en sedert leefde hij stil en afgezonderd te Dendermonde, studeerde en publiceerde tal van artikels in de voornaamste Yt tiiHsehrifteri Ui tg. van het Verzameld werk van L. Dosfel (6 dln. Tielt 1931—1933). —L i t.: L. Dosfel (Boekengids VI 1925 Antwerpen). Uytterhoeven. Dosiadas van Creta, Grieksch dichter der Alexandrijnsche periode, schreef o.m. een raadselgedicht in den vorm van een altaar (Boomos), is wel identiek met D., den schrijver der Geschiedenis van Creta (Krètika), Dosimetrie is een richting in de geneesk., volgens welke men geen samengestelde geneesmiddelen, maar alleen chemisch zuivere stoffen zou mogen toedienen en deze slechts in kleine hoeveelheden, maar herhaald, tot de gewenschte werking optreedt. Rillen. Dosis, maximale, noemt men in de geneesk. de hoeveelheid van geneesmiddelen, die op recepten niet overschreden mag worden, zonder dat de geneeskundige, door achter de voorgeschreven hoeveelheid een uitroepteeken te plaatsen, aangeeft, dat hij bewust meer dan de gebruikelijke hoeveelheid voorschrijft. Rillen. Dosithcus, Grieksch grammaticus, 4e eeuw na Chr., waarschijnlijk Christen, vertaalde een Latijnsche grammatica, vermoedelijk het werk van Cominianus, ten behoeve van zijn landslieden in het Grieksch. Davids. Dos Passos, John Roderigo, Amer. romanschrijver; * 1896 te Chicago; studeerde te Harvard, maakte 1917—’19 den oorlog mee in Italië en Frankrijk. Zijn oorlogsroman, Three Soldiers, lokte heftige discussies uit; later schrijft hij den zgn. montage-roman en tracht door het geven van veler lotgevallen het beeld eener verdorven samenleving op te roepen. Zijn werk is vaak eenzijdig en gevaarlijk; in de barheid ervan is te klaarblijkelijk. Met do, dos enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam Werken: o.m. Three Soldiere (1921); Manhattan Transfer (1925); The Forty-Second Parallel (1930). J. Panhuijsen. Dossi, D o s s o, Ital. schilder; f ca. 1542; hoofdmeester der school van Ferrara; werkte veel in opdracht van het hof. Zijn kunst wortelt in de Venetiaansche; hij had nauwe betrekkingen met Titiaan. Zijn werk is vol geest en kleurenweelde en zijn landschapsschildering behoort tot het beste van zijn tijd. Als portrettist neemt hij eveneens een belangrijke plaats in. Hij werkte veel samen met zijn broeder Battista (f 1648); hun beider werk is moeilijk te scheiden. L i t.: v. Marle, Hist. of Ital. paint.; H. Mendelsohn, Daa Werk der Dossi. Schretlen. Dostojcwskij , F e d o r M i c h a i 1 o w i t s j, Russisch romanschrijver met internationale beteekenis, schepper van een psychologischgefundeerden, toch fantastischvisionnairen roman, die, op Westersche invloeden (o.m. G. Sand) teruggaand, het naturalisme in Europa voorbereidt. * 30 Oct. 1821 te Moskou, f2B Jan. 1881 teSt. Petersburg. Als zoon van een dokter, na schitterende studies in de krijgstechnologie officier geworden, heeft D., beschuldigd van Saint-Simonisme, en hierom ter dood veroordeeld, na vier jaren verbanning in Siberië en degradatie tot gewoon soldaat in een Kaukasisch regiment (1849 1859), hoewel bij de troonsbestijging van Alexander II begenadigd, een zeer moeilijk leven gehad. De bitterheid hiervan, nog verergerd door epileptische toevallen, objectiveert hij in een zeer pessimistisch romangenre, dat niet slechts het ervaren onrecht aanklaagt, niet stil blijft bij een scherpe sociale critiek, maar streeft naar een zóó volledige veroordeeling van al het bestaande, dat slechts een volledige ommekeer van de heele menschheid deze zou kunnen voeren tot een geluk, waarvan D. beweert „sinds veertig jaren de formule in de hersenen te hebben gedragen, maar zonder de passende uitdrukking er voor te kunnen vinden”. Soms noemt hij ze toch: „de menschelijke gemeenschap in het lijden”; andere malen: „de overwinning van de zonde door innerlijke boete en broederlijkheid”. Dit intuïtieve, dit innerlijk zien van „onzichtbare, toekomstige dingen”, waarin de extatische, godsdienstige ziel van D. zich vermeit, schept in zijn werken een sfeer van geheimzinnigheid, die er de nersonnages zoo ongrijpbaar groot maakt. Onder den drang van steeds hernieuwden geldnood (hij had ook voor het gezin van zijn broeder Michel te zorgen) was D. verplicht jachtig te werken, zoodat niet al zijn romans even feilloos opgebouwd of zorgvuldig gestyleerd werden. De onsterfelijkheid van zijn werk ligt in de figuren, die hij schept, en in een meesterlijke evocatie van de Russische massa, het volk, „drager van God”. Uiterlijke teekening, atmosfeer- schepping is in D.’s roman vrijwel geheel afwezig: innerlijke drama’s spelen er zichaf. „De arme lieden” (brievenroman, 1845), nog sterk den invloed van Gogol verradend, schildert de ellende van den lageren beambten- en burgerstand in het nevelgrauwe kader van de hem zoo hatelijke hoofdstad. In dezelfde lijn lagen nog: „De dubbelganger”, „Prokharchine” en „De hospita”. Zijn onsterfelijke boeken komen echter na zijn gevangenschap te Omsk; „Misdaad en straf” (1866), de roman van de menschelijke gemeenschap in de schuld, met die geniale schepping van den zelfpijnigenden misdadiger „om bestwil” Raskolnikow; „De idioot” (1868), een zeer incoherent werk, maar met de machtige schildering van prins Mychkine, dit beeld eener „positief schoone ziel”, die in epileptischen waanzin ten onder gaat met als repoussoir het misdadigerstype Rogozjin; „De Broeders Karamazow (1879), voor de meesten zijn hoofdwerk, waarin al de karakters, in zijn vorige werken slechts uitgestippeld, thans ten voeten uit worden geteekend en de geheele levensproblematiek, waarmee D. had geworsteld, tot een harmonieuze, minder pessimistische oplossing gebracht. De thema’s, waarvan D.’s romans leven, nl. het pathologische, de waanzin, de misdaad vooral, duiken in den na-oorlogschen roman van de meeste Europeesche volkeren andermaal op, als een teeken van den diepen invloed, door D. op de moderne literaturen uitgeoefend. Overige werken; De kleine held; Oompje s droom; Het dorp Stopantsjikowo en zijn bewoners (1859); Vernederden en gekrenkten (1861); Mémoiren uit het Doode Huis (1862, autobiographisch!); Memoiren uit het Sousterrain (1864); De eeuwige echtgenoot (1870); Dagboek van een schrijver (1873—77). Uitg.: Verzamelde Werken (14 dln. S. Petersburg 1882 vlg.); in Duitsche vertaling door Moeller v. d. Bruck (22 dln. 1915 vlg.) en door Luther (18 dln. 1927 yjtr) —Lit.: D. Merejkowskij, Tolstoï en Dostoïewskij (Utrecht, z.d.); D. Coster, D. (1920); S. Perskij, D. (Parijs 1924); A. Dostoïewskij, Vie de D. par sa lille, met inl. d. A. Suarez (Parijs 1926); Sjestow, D. (1924); Berdjajew, D. (1925); Meier-Grkfe, D. (1926); A. Levinson, La vie pathétique de D. (Parijs 1931); Th. Kampmann, D. (1931); R. Guardini, D. (1932). Buut. Dotaal stelsel (Belgisch recht), een stelsel van huwelijksgoederenrecht, waarvan de eigenaardigheden zijn: scheiding van goederen; vervolgens, onder de goederen van de vrouw, naast paraphernale goederen, waarvan beheer en genot aan de vrouw blijven, doorgaans d o t a l e goederen (ook huwelijksgoederen genoemd), die m i principe onvervreemdbaar zijn en waar van beheer en ge• not aan den man toekomen. Er wordt een uitdrukkelijk i beding in het huwelijkscontract vereischt om het dotaal . stelsel te aanvaarden. Het komt in België zelden voor, ■ en dan nog bijna altijd onder een gemengden vorm, • nl. met de bevoegdheid van vervreemding, maar i met verplichting van wederbeleggingj en verbonden – aan een vennootschap van aanwinsten (artikel t 1681 B. W.). Het dotaal stelsel was zeer gebruikelijk r in de landen van geschreven recht (Zuid-Frankrijk), waar het uit het Romeinsoh Recht overgénomen was. 1 Dit verklaart, waarom de Code Civil (1804), in Belgie 1 steeds van toepassing, aan het dotaal stelsel onder fc een bijzonder hoofdstuk een reeks artikelen wijdt – (B. 111, titel B, hoofdstuk 3, art. 1640—1681 B. W.). v V. Goethem. Dotatie (België). De Staatsbegroting der dotaties is een begroeting van uitgaven; zij omvat de > civiele lijst, de rente toegestaan aan de konmgm- F. M. Dostojewskij Met do, dos enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam moeder, de uitgaven voor den Senaat, de Kamer der volksvertegenwoordigers en het Rekenhof. Dnthain, Bijbelsche plaats ten N. van Samaria aan den ouden karavaanweg van Galaad naar Egypte (vgl. Gen. 37. 25), waar Joseph door zijn broeders in den put werd geworpen (ibid. 24). Teil Dotan is de plaats, waar de eerst later in de H. Schrift vermelde (4 Reg. 6. 13), maar reeds ca. 1500 in een Egypt. inschrift genoemde stad Dothan lag. Simons. Dothan, > Dothain. Dotrcnge, Theo d o r, Belg. rechtsgeleerde, Voltairiaansch en Orangistisch publicist; * 1761 te Brussel, f 15 Juni 1836 aldaar. Als jong advocaat sloot hij zich aan bij de -> Vonckisten, hetgeen hij boette met verbanning. In 1799 werd hij door de Franschen benoemd tot griffier der Rechtbank van Koophandel te Brussel, wat hij bleef tot in 1828. Als lid van de nieuwe grondwetcommissie verdedigde bij in 1816 de grondwettelijke monarchie. Door Willem I benoemd tot lid der Tweede Kamer, steunde hij herhaaldelijk diens politiek, daar deze regeermg hem de eenige schutse scheen tegen den tenigkeer van het oud-regime en de overmacht der geestelijken. In 1828 liet hij zich tot minister van State benoemen; bekampte heftig de Nationale Unie, schreef enkele naamlooze pamfletten en werkte mede aan het Orangistisch blad „Le Lynx”; in 1831 maakte hij deel uit van een regeeringscomité ter voorbereiding van een mogelijke restauratie van Willem in België; in 1833 stond hij aan het hoofd van het Centraal Comité der Orangisten te Brussel. Uytterhoeven. t Dottenijs (Fr. Do 11 ign i e s), gem. in West-Vlaanderen aan de Spiere ten Z. van Kortrijk; 5 719 inw. (1934), opp. 1 414 ha. Kleistreek. Landbouw; wol- en katoennijverheid. Kerktoren uit de 12e eeuw. Oude hofsteden, o.a. het hof van Marckem. D. ligt op de taalgrens. Heeft geleden in den Wereldoorlog. Houbart. Dotterbloem, inheemscli plantengeslacht van de familie der boterbloemachtige n. Trouwens de plant doet sterk aan een reusaohtige boterbloem denken. D. bloeit vroeg en gedijt het best aan den waterkant. Wordt weinig aangeplant. Dottori, Carlo, graaf de’, Italiaansch schrijver uit den tijd van de Barok; * 1624 te Padua, f 1686 aldaar. Werken: Rune e canzoni (1643); Aristodemo (tragedie); L’asino (comisoh epos). —L i t.: N. Busetto, Carlo de’ Dottori, letterato padovano del secolo XVII (Cittè. di CasteÜo 1902). Dou, 1° Gerard, schilder te Leiden; * 1613, f 1675. Hij kwam op 15-jarigen leeftijd in de leer bij den slechts 7 jaren ouderen Rembrandt, alwaar hij 3 jaren bleef tot Rembrandt’s vertrek naar Amsterdam. Deze korte tijd heeft zijn stempel op Dou’s heele verdere schildersleven gedrukt. Diep beïnvloed door den jeugdstijl van den grooten meester heeft hij dezen zijn gansche leven in hoofdzaak behouden. Zijn kleuren waren oorspronkelijk warm, maar zij verloren steeds meer van den gloed van zijn leermeester en werden gestadig koeler en lichter, zijn werkwijze werd precieser en zijn penseelstreek gladder. Dou was begaafd en ijverig, maar geen groot kunstenaar; hij verstond vóór alles den burger lijken smaak van het gegoede publiek te voldoen en zijn genre- en portretstukken bleven ook lang na zijn dood zeer populair. Zijn repertoire was maar klein en hij viel gedurig in herhalingen van zichzelf. In de 2e helft der 19e eeuw behoorden zijn werken tot de gezochtste en duurst betaalde op de kunstmarkt. Hij had een reeks leerlingen en geldt als stichter der Leidsche School (de zgn. fijnschilders): Frans v. Mieris, v. Slingelandt, Brekelenkam, de Vooys enz. Voor onzen tijd heeft zijn al te accurate kunst iets dors en saais; niettemin moet men zijn techniek en groote kunde achten. Schretlen. L i t.: W. Martin, Leven en werken van G. Don (1901). 2° Jan Pietersz. , Nederlandsch landmeter en cartograaf. * 1572 (’73) te Leiden, f 8 Aug. 1636. D. gaf de oudste Nederlandsche vertaling van Euclides uit: De ses eerste boucken Euclidis (Leiden 1606; vele herdrukken), en schreef over landmeten, waterbouwkunde en metrologie. Dijksterhuis. Douai of D o w a a i, arr.-hoofdstad in het dept. Nord (Frankrijk; 50° 24' N., 3° 8' O.), 30 m boven zee, 41 600 inw. (1931). De stad ligt aan den voet van de krijtheuvels van Artois en is door vele kanalen verbonden met de Schelde en de groote naburige steden. De stad ligt in het groote Fransche industriedistrict, heeft vele kolenmijnen; ijzer-, machines-, suiker- en glasindustrie; weverijen, brouwerijen. Bekende vakscholen. De oud-Vlaamsche stad kwam in 1384 aan Bourgondië en in 1667 aan Frankrijk. Calonne en Madame Desbordes-Valmore werden er geboren. Heere. De S. Edmundsabdij der Benedictijnen werd in 1615 te Parijs gesticht ter vervanging van de in in 1539 door Hendrik VIII opgeheven abdij Bury St. Edmunds. Jacobus II werd in de abdijkerk begraven. Na de Fransche Revolutie werd zij in 1818 te Douai hersteld en in 1902 overgebracht naar Woolhampton bij Reading. Aan de abdij is een bloeiend college verbonden. Lindeman. Met d o enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam Dotterbloem (Caltha palustris L.). Links onder ; vruchten. Douairière, een vrouw, die een douaire (<( Lat. dotarium = weduwegift) geniet; vandaar gebruikt voor de weduwe van een edelman, ook voor die van een aanzienlijk man. Douane, > In- en uitvoerregeling. Douaneformaliteiten, ■> Invoer. Doublé, > Eskimo (textiel). Doublé eorcle, > Dubbelgreep. Doublé crochc, > Croche. Doubleeren, zitten blijven, het moeten over- 1 maken van een zelfde klasse op school, komt uiteraard nog al eens voor. De oorzaken zijn vele: ziekte, gebrek | aan ijver, aan aanleg, overplaatsing van de eene school naar de andere, onervarenheid van den betrokken onderwijzer. Vooral jonge onderwijskrachten hebben dikwijls een abnormaal aantal achterblijvers, daar zij niet geleerd hebben, vooral zwakkere leerlingen in het oog te houden. Vele ouders beschouwen zittenblijven van hun kinderen als een ramp. Nog al eens ten onrechte. Tal van kinderen toch zijn kleinmoedig, laten zich ten gevolge van ondervonden teleurstellingen gemakkelijk beheerschen door wat Alfr. Adler als minderwaardigheidsgevoel aanduidt. Zulke leerlingen komen er vaak weer bovenop, vinden moed en werklust terug als ze dezelfde klasse nog eens kunnen overmaken en daarbij dan de stimuleerende ervaring opdoen, dat ze nu tot de besten behooren; niet zelden kunnen zulke kinderen verder de heole school door tot de vlotte leerlingen gerekend worden. Doubleeren is te voorkomen door toepassing van het Mannheimer of Delftsche stelsel, door zwakzinnigen op scholen voor buitengewoon onderwijs te doen, door aan zwaknormalen extra aandacht te schenken, door toevallige tekorten hoofdelijk aan te vullen, enz. Rombouts. Doublet (the o 1.), > Dubbelberichten; (n atu u r k.) > Spectrum; (t aa 1 k.) > Tweelingwoorden. Doubs, 1° zijrivier van de Saöne (Oost-Frankrijk). De rivier is 430 km lang en ontspringt op ca. 1 000 m hoogte in het Jura-gebergte, loopt eerst door smalle steile lengtedalen naar het Noord-Oosten, breekt dan in cluses (dwarsdalen) door de bergketens, om weer in een lengtedal langs Besanqon naar de Saone te stroomen. De rivier is niet bevaarbaar en heeft vooral in den zomer weinig water. Misschien liep de D. in den Plioceentijd naar den Rijn. 2° Departement in Oost-Frankrijk; opp. 5 260 km2, 305 500 inw. (1931), 58 per km2; hoofdstad Besanijon. In het N.W. vooral plateau-Jura, in het Z.O. keten-Jura. Het zijn meerendeels dun-bevolkte kalkvlakten met weinig water. Er wordt vee gehouden (Gruyèrekaas); het vervaardigen van horloges en chronometers is een belangrijke tak van nijverheid. Heere. Doucclina, Heilige, * 1214 te Digne (Provence), f 1 Sept. 1274. Met medewerking van kaar broeder, den zaligen Hugo van Digne, stichtte zij te Hyères en Marseille kloosters voor begijnen, Dames de Roubaud genaamd. Zij spoorde Karei van Anjou aan om de kroon van Sicilië aan te nemen. Zij genoot een plaatsebjke vereering. J■ y- Rooij. I)ouche(massagc), > Hydrotherapie. Douem, naam voor eenige appelvariëteiten, welke dienen om er andere appels op te enten. Men onderscheidt verschillende d., welke tegenwoordig met nummers worden aangeduid. Douffet, Gerard, schilder te Luik; * 1594, f 1660. Vnl. hist. en religieuze werken, die meest den invloed verraden van Rubens, wiens leerling hij eenigen tijd was. L i t.: v. Wurzbaeh, Nied. Künstlerlex. Dougherty, Ra y mond Philip, Assyrioloog, verzorgde verschillende uitgaven van Babylonische teksten. * 5 Aug. 1877 in Lebanon (N. Amerika), f 13 Juli 1933 te New-Haven door zelfmoord. Werken: Goueher College Babylonian Collection (Baltimore 1918); Records from Ereeh. Time of Nabonides (New-Haven 1920). Douglity, Charles Montagu, Eng. dichter en "ontdekkingsreiziger; * 1843 in Suffolk, f 1926; studeerde in Cambridge, Oxford, Leiden en Leuven; reisde in Noorwegen, Frankrijk, Spanje, Griekenland, Algerië, Italië, Tunis, Palestina, Egypte en zwierf bijna twee jaar in de Arabische woestijn. Zijn reisbeschrijvingen Travels in Arabia Deserta, geschreven in een moeilijken oriëntaliseeronden stijl, zijn van een strenge verhevenheid evenals zijn gedichten. Werken; o.m. Travels in Arabia Deserta (1888, nieuwe uitg. 1921) en de gedichten : The Cliffs (1909) ; The Clouds (1912); The Titans (1916); Mansoul, or the Riddle of the World (1920). J. Panhuysen. Douqlas, 1° hoofdstad van het eiland Man in de lersche Zee (64° 9' N., 4° 30' W.); 21 000 inw. Zetel van den Anglikaanschen bisschop van Sodor en Man. In den zomer zeer vele toeristen. 2° Een mijnstadje bij de Treadwel-goudmijnen in Alaska (Ver. St.; 68° N., 136° W.); ca. 1 800 inw. Een school voor de kinderen van de Tlinkis-Indianen. Douglas, 1° lord Alfred Bruce, Engelsch letterkundige, Katholiek bekeerling; * 1872, van Schotschen adel. Studeerde te Oxford; redacteur van The Academy 1907—’10, Katholiek geworden in 1911. Dankt zijn faam in Engeland hoofdzakelijk aan de rol, die hij gespeeld heeft in het leven van Oscar Wilde. Werken: gedichten : The City of the Soul (1889); Sonnets (1909) ; Collected Poems (1919); In Excelsis (1924); Complete Poems (1928). Prozawerken: Oscar Wilde and Myself (1914) ; Autobiography (1929). Pompen. 2° Da v i d, Eng. tuinbouwkundige en plantenverzamelaar; * 1799, f 1838. Als jonge man aanbevolen bij Sabine, eere-secretaris der Engelsche koninklijke Tuinbouwmaatschappij, kon hij gevolg geven aan zijn grooten reislust, de flora van N.W. Amerika doorvorschen en vele planten aan de Europeesche culturen toevoeren. Moerlands. 3° Gavin, Schotsch dichter, van adellijke afkomst, bisschep van Dunkeld (in 1616); * ca. 1476, f 1622 te Londen. Schrijver van drie groote dichtwerken in het Schotsch, onder de literaire traditie van Chaucer, maar hetrekkelijk oorspronkelijk. The Palice of Honour is een uitvoerig allegorisch droomgedicht; King Hart, eveneens een allegorie, is strakker en zuiverder; zijn vertaling van de 12 boeken van de Aeneis toont een merkwaardige Humanistische belangstelling en een rijke kennis van het Schotsche taaleigen. L i t.; Tekstuitg. v. J. Small (1874); Cambr. Hist. of Engl. Lit. (II 1908). Pompen. 4° George Norman, Eng. reiziger en romanschrijver; * 1868 in Oostenrijk, van Schotsche afkomst; was een tijd lang in diplomatieken dienst. . 1 "1, • Qirnn T.nnd Voorn, werken: reisbeschrijvingen : Siren Land (1911); Old Calabria (1915). Romans: South Wind (1917 ; Alone (1921); In the Beginning (1928). .311/ , xxxuixv/ J o- O \ / Dounlas ïlaig, > Haig (Douglas). Douglasspar (Pseudotsuga Douglasii Carr.), Met d o enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam DOORNENKRONING Schilderij van Hiëronymus Bosch. National Gallery, Londen, DRIEËENHEID Miniatuur uit een Italiaansch Missale Romanum (ca. 1450). uit Noord-Amerika afkomstige naaldhoutsoort, aldaar een zeer voorname houtproducent; het hout wordt in Ned. ingevoerd onder den naam Oregon-pine. In den Ned. boschbouw is het een der belangrijkste exotische coniferen geworden. Er zijn twee variëteiten, de groene en de blauwe; de laatste blijkt de laatste jaren onderhevig aan een vernielende zwamziekte (Rhabdocline) en daardoor ongeschikt. Sprangers. Doumer, Paul, Fransch staatsman; * 1857 te Aurillac, f 7 Mei 1932 te Parijs. Als graveerderleerjongen naar Parijs gekomen, werkte hij zich op tot licentiaat in de wetenschappen en daarna in de rechten. Leeraar in de mathesis, vervolgens hoofdredacteur van Le Courrier de I’Aisne; tot lid van de kamer gekozen in 1888, werd hij minister van Financiën in 1896, en van 1897 tot 1902 gouvemeur-generaal van Indo-China. Opnieuw afgevaardigde van 1902 tot 1910, president van de Kamer, 1905—’06; candidaat voor het presidentschap der republiek in 1906, senator in 1912, min. van Financiën in 1921 en 1925, president van den Senaat van 1927 tot 1931. Tot president van de republiek gekozen in 1931, werd hij op 6 Mei 1932 door Gorgulow neergeschoten bij het bezoek aan een tentoonstelling en overleed den volgenden dag. Werken: LTndo-Chine franijaise (Parijs 1905); Le Livre de mes Pils (Parijs 1906). Cosemans. Doumergue, Gaston, Fransch staatsman (Prot.); * 1 Aug. 1863 te Aigues-Vives; vestigde zich eerst als rechter in Cochin-China, 1890—’92; tot radit caal kamerlid gekozen in 1893, werd hij vice-presidenvan de kamer, 1905—1906; van 1902 tot 1905 minister van Koloniën in het kabinet Combes, daarna min. van Handel en van Openb. Onderwijs; in 1910 ging hij over tot den Senaat. Kabinetchef in 1913 met de portefeuille van Buiten], Zaken, minister van Koloniën in de kabinettenViviani en Briand. Tijdens den Wereldoorlog ais gezant van Frankrijk op de intergeallieerde Conferentie naar Rusland gezonden. In 1923 werd hij president van den Senaat, president der republiek van 1924 tot 1931. Na den val van het kabinet Daladier ten gevolge van het Stavisky-schandaal en de onlusten te Parijs, werd hij andermaal kabinetchef op 9Febr. 1934. Einde 1934 echter weer afgetreden. Cosemans. Doumic, Bené, Fransch letterkundige en scherp criticus; * 7 Maart 1860 te Parijs; ontving zijn opleiding aan de Ecole Normale Supérieure. De meest typische vertegenwoordiger van de behoudsgezinde critiek. Medewerker aan Le Journal des Débats, la Revue bleue, le Correspondant en la Revue des Deux Mondes, waarvan hij sinds 1916 de bestuurder is. Lid van de Fransche Academie sinds 1909; bestendig secretaris ervan sinds 1923. Voorn, werken: Histoire de la littérature franpaise (281934); Portraits d’Ecrivains (1892); Notice sur les Eorivains maritimes et militaires (1892); De Scribe a Ibsen (1893); Eorivains d’aujourd ’hui (1894); La Vie et les Moeurs au jour le jour (1895); Etudes sur la litt. franpaise (1896—1898); Le Röle social de PEcrivain (1896); Essais sur le Thédtre contemporain (1897); Les Hommes et les Idéés du XlXe siècle (1903); Le Thédtre Nouveau (1908); Saint-Simon (1920). Wülemyns. Doupov, ■> Duppau. Dour, Belg. gem. in de proy. Henegouwen, ten Z.W. van Bergen; opp. 1187 ha, 12 000 inw.; maakt deel uit van het industriegewest van de > Borinage; steenkoolmijnen, steengroeven, metaalnijverheid; brouwerijen. D. staat reeds bekend in de 10e eeuw; kerk met toren uit de 18e eeuw; Protestantsche kerk. V. Asbroeck. Doura-Europos, Macedonische kolonie aan den Euphraat, later versterkte stad en centrum van den Parthischen handel. Ongeveer 250 n. Chr. verlaten. Sedert 1927 systematisch onderzocht door Yale University Expedities, die muurschilderingen en graffiti, tempels, een Christelijk kerkje en een synagoge van ongeveer 240 n. Chr. enz. ontdekten. F. de Waele. L i t.: P. Cumont, Fouilles de Doura-Europoa (1923); Amer. Journ. Arohaeol. (1933, 377 vlg.; 1934, 199). Dourbes, gem. in de prov. Namen, ten N.O. van Couvin, aan de Viroin; opp. 1168 ha; ruim 300 inw., grootendeels Kath.; landbouw, hardsteen. Merkwaardigheid; ruïnen van het kasteel van Hauteroche. Dourine is een besmettelijke infectieziekte bij paarden en ezels, welke bij de dekking wordt overgebracht. Het woord d. beteekent dan ook onreine dekking. Douris, Attisch vazenschilder uit het begin van de 5e eeuw v. Chr. Meer dan 100 kunstig bewerkte vazen zijn zeker van D. Bij voorkeur beschilderde hij platte drinkschalen, waarop vooral werden afgcbeeld mythologische scènes, strijd- en liefdescènes. Men onderscheidt gewoonlijk twee perioden in zijn kunst, waarbij de tweede gekenmerkt is door een grootere vrijheid en levendigheid dor figuren. Lit.; J. D. Beazley, Attische Vasenmaler des rotfiguren Stils (1925); B. Pfuhl, Mal. im Z. der Griechon (1923). , W. Vermeulen. Douris van Samos, oud-Grieksch historicus, leerling van Theophrastus, na 301 v. Chr. tyran van Samos, schreef buiten literair- en kunsthistorische verhandelingen een uitvoerige geschiedenis van Griekenland, gaande van 370 tot ca. 281 v. Chr., door Diodorus, Plutarchus en Athenaeos veelvuldig als bron gebruikt, alsook een geschiedenis van Samos en een biographie van Agathocles van Syracuse. Fragmenten zijn bewaard. V. Pottelbergh. Douro, 4- Duero. Do ut des (Lat., = Ik geef, opdat gij geeft), beginsel bij het contract van koop en verkoop. Doutreloux, Victor Jozef, b'isschop van Luik, stichter van de beroemde „School van Luik”; * 18 Mei 1837, f 1901; priester gewijd te Rome in 1861, president van het groot-seminarie te Luik in 1871, hulpbisschop van Luik met recht van opvolging in 1876. In 1879 stierf mgr. de Montpellier en mgr. Doutreloux werd zijn opvolger. Onmiddellijk onderscheidde deze zich door zijn prachtig stelling nemen tegen de anti-godsdienstige schoolwet van het ministerie Frère-Orban. Zijn naam wordt echter vooral genoemd in verband met de sociologische „School van Luik”. Zijn medevoelen met de verdrukte arbeidersklas en zijn grondige kennis van het sociaal vraagstuk maakten hem reeds vroeg de verdediger der kleinen en der zwakken. In 1886, 1887 en 1890 werden congressen te Luik gehouden voor Katholieke sociologen, economisten en moralisten. Hun standpunt was: geen oplossing zonder staatshulp. Tegenover deze opvatting stond de „School van Angers”, onder leiding van mgr. Freppel, die zeer veel verwachtte van de uitwerking van godsdienstige en zedelijke factoren. Ook de Luiksche School zag in het sociale vraagstuk een zedelijk vraagstuk, maar zij hield tevens staande, dat staatstusschenkomst onontbeerlijk was. De gebeurtenissen stelden mgr. Doutreloux in het gelijk. Trouwens, de encycliek Rerum Novarum van paus Leo XIII bevestigde de thesis van de School van Luik. Segers. Met d o enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam Doutrepont, Geor g e s, Fransch-Belgisch philoloog en literair-historicus, hoogleeraar te Leuven; * 1868 te Herve. Met zijn broeder Auguste (f 1930), hoogleeraar te Luik, vertaalde hij Meyer-Lübke’s Grammaire comparée des langues romanes (1890 vlg.) en hield zich met Waalsche dialectstudie bezig. Later maakte hij vooral studie van de Fransohe letterkunde in den Bourgondischen tijd en verrijkte de vergelijkende thematologie met een standaardwerk. D. is lid van de Académie royale en van de Académie de langue et de littérature Framjaise te Brussel. Werken: Étude linguistique sur Jacques de Hemrieourt et son époque (1891); Tableau et théorie de la conjugaison dans le walton liégeois (1892) ; L’inventaire de la librairie de Philippe le Bon en 1420 (1906); La littérature a la Cour des ducs de Bourgogne (1909); Les types populaires dans la littératurs frangaise (1926—’28); Les classiques jugés par lee Romantiques (1927). Baur. Douven, Jan Frans, Ned. schilder; * 1666 te Roermond, f 1727 te Dusseldorf. Heeft vele portretten van vorstelijke personen gemaakt; schilderde ook miniaturen. L i t.: y. Wurzbach, Nied. Künstlerlox. _ _ XX 1 M u T'» i4-n rt li r\AA m Douvermaim, Heinrich, Duitsch beeldhouwer; * te D inslaken, werkzaam tusschen 1510 en 1644. Zijn bekendste werken zijn het Maria-altaar in de kerk te Kleef, het hoofdaltaar met de Passie te Calcar en het Maria-altaar in den dom te Xanten. Voornaamste meester der zgn. School van -> Calcar. L i t.: Clemen, Kunstdenkmaler d. Rheinprov. (I); W. Bode, Gesch. d. deutsohen Plastik. Schretlen. Douwama, > Jancko Douwama. Douwes Dekker, Eduard, pseudoniem Multatuli, Ned. prozaschrijver. * 2 Maart 1820 te Amsterdam uit Doopsgezinde Friesche ouders, f 19 Febr. 1887 te Nieder-Ingelheim. In 1838 ging hij naar Indië, waarbij snel carrière maakte. Zijn gevoelige natuur dreef hem naar de Katholieke Kerk: 28 Aug. 1841 werd hij in de Moederkerk opgenomen, doch hij viel spoedig weer af en werd volslagen vrijdenker. Ontactisch optreden in moeilijke kwesties, waarin ook aan zijn kant veel gelijk was,verdreef hem in 1856 uit Indië. Terug in Holland trachtte hij van sohrijversarbeid te leven;zijn eerzucht engrootheidswaanechter bedierven de pogingen tot rehabilitatie ten volle. In 1859 schreef hij te Brussel zijn hoofdwerk; Max Havelaar of de Kofty-veilingen der Nederlandsche Handelmaatschappij, dat een felle, goeddeels gerechtvaardigde aanklacht was tegen de politiek der regeering ten opzichte van de Inlanders. Ook om den stijl sloeg het boek hevig in: een vlijmscherpe toon, groote spontaneïteit van zegging en scherpe geestigheid, die het boek kenmerkten, waren hier geheel nieuw. Hij schreef verder: Minnebrieven; Ideeën, waarin rake en ware naast dolzinnige, oppervlakkige en fel antigodsdienstige opmerkingen over politiek en godsdienst, onderwijs en kunst bijeenstaan; er tusschen door verspreid staat de geschiedenis van Woutertje Pieterse, de levensgang van een gevoelige kinderziel; verder Millioenen-studiën, Duizend-en-eenige specialiteiten. Na zijn dood werden zijn brieven uitgegeven (door zijn tweede vrouw, mevr. D. D. geb. Haminok Schepel). Aleid (een tooneelfragment). Zijn groote tooneelwerk Vorstenschool schreef hij in zijn Ideeën (4e bundel). Do beteekenis van Multatuli ligt juist daar, waar hij het niet gewenscht had, nl. in den vorm zijner geschriften; desondanks heeft hij met zijn oppervlakkige ideeën vele niet tot oordeelen bevoegde jonge menschen meegesleept door zijn enthousiast idealisme en heeft hij in Nederland de platte anti-godsdienstige mentaliteit gekweekt, waarom de vrijdenkers hem als hun leider beschouwen. Lit.: Een volledige bibliographie gaf Louis D. Petit in samenwerking met A, S. Kok, in Multatuliana (1903), later aangevuld door Engelberts, in De Ned. Spectator (1905, 1904); een lijst van wat over D. D. geschreven werd, in Ter gedachtenis aan Multatuli (uitg. De Dageraad 1892); een scherpe karakteristiek schreef J. B. Meerkerk, Multatuli (21912); van Katholieke zijde verscheen een uitstekende beoordeeling door H. Padberg, Multatuli (1920). Piet Visser. Dove, 1° Alfred Willem, Duitsch historicus. * 4 April 1844 te Berlijn, j-19 Jan. 1916 te Freiburg i. B. Studeerde eerst medicijnen en natuurwetenschappen. Werd professor te Breslau (1874), te Bonn (1884) en te Freiburg i. B. (1897). Werken: Deutsche Geschichte im Zeitalter Friedrichs des Grossen und Joseph II (1883). Samtliche Werke van Von Ranke (1890). Grossherzog Friedrich von Baden (1902). Wülaert. 2° Heinrich Wilhelm, Duitsch meteoroloog; * 6 Oct. 1803 te Liegnitz, f 4 April 1879 te Berlijn; studeerde wis- en natuurkunde in Breslau en Berlijn; professor te Koningsbergen en daarna te Berlijn; stichtte in laatstgenoemde stad het Meteorologisch Instituut. D. verrichtte baanbrekend werk op het gebied van de meteorologie. Bekende werken: Vcrbreitung der Warme auf der Oberflaohe der Erde (1852); Das Gesetz der Stiirme (1857). v. Vellhoven. 3° Ka r 1, Duitsch geograaf, kleinzoon van Heinrich Wilhelm Dove; *l2 Nov. 1863 te Tübingen, f 31 Juli 1922 te Jena. Bekend AMka-reiziger; van 1899 tot 1908 professor in de aardrijkskunde te Jena. Stichtte de serie: Angewandte Geographie (1902). Publiceerde vooral over Afrika. Werken: Das Klima d. aussertrop. Süd-Afrika (1888) ; Kulturzonen von Nord-Abessinien (1890); Deutsch S.W. Afrika (1896); Yom Kap zum NU (1899); Wirtschaftl. Landeskunde der deutscben Sobutzgebiete (1902); Deutsch S.W. Afrika (1903); Die angelsachs. Riesenreiohe (1906—1907); Die deutscben Koloniën (4 din. 1909—1913) ; Afrika s. der Sahara (in ; Andree’s Geographie des Welthandels. 1912); Afrik. Wirtschaftsstudien (1917); Wirtschaftsgeographie von Afrika (1917); Allgemeine Verkehrsgeographie (1920); Allgemeine politische Geographie (1920); Allgemeine Wirtschaftsgeographie (1921). v. Velthoven. Dover, 1° naam van vsch. plaatsen in de Vereenigde Staten; o.a. in de staten Delaware (hoofdstad), New York, Tennessee, Maine. 2° Engelsche oorlogshaven aan de Straat van Dover, tusschen Kanaal en Noordzee (51° 6 N., 1° 19' O.). Aanleghaven voor de mailbooten naar Oostende en Galais. Ca. 41 000 inw. Beroemd kasteel, Met d o enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam E. Douwes Dekker. waarin museum van oude wapens en inscripties van krijgsgevangenen. Dover is een van de Cinque Ports. De andere zijn Sandwich, Hythe, Romney en Hastings. Eduard I (1292—1307) verleende aan deze havens beperkte autonomie, in ruil waarvoor zij een aantal schepen voor de vloot moesten leveren. G. de Vries. Straat Dover, ook Nauw van Galais genaamd, is het smalste gedeelte van het Engelsche Kanaal, tusschen Galais en Gris Nez. De breedte bedraagt ca. 32 km, de diepte ca. 30 m. Aan beide kanten rijzen hooge krijtrotsen op, welke eerst na den Ijstijd van elkaar gescheiden zijn. In de Straat staan sterke getijstroomen (tot 5 zeemijl). Het verval bedraagt 5 tot 6 m. In het midden bevinden zich de banken „Vame” en „the Ridge” (le Colbert). Wissmann. Doveripoeder, mengsel van opium, ipecacuanhawortelbast en kaliumsulfaat; wordt in de geneesk. gebruikt bij hoest; valt onder de > opiumwet. Lit.: Ned. Pharm. Ed. V. Dover Riot, > Eduard de Belijder. D’Ovidio, > Ovidio. Dovizi, Bernardo, Italiaansch prelaat en dichter; * 4 Aug. 1470 te Bibbiena (daarom ook Bibb i e n a genoemd), f 9 Nov. 1520 te Rome. Schreef een comedie Calandria, in 1513 aan het hof van Urbino opgevoerd, zeer gewaagde transpositie van de Menaechmi van Plautus, zinspelend op menschen en toestanden uit het Cinquecento, maar uiterst geestig, levendig en zuiver van taal. Als kardinaal behoort hij tot de meest lichtzinnige en wereldsgezinde prelaten uit den vervaltijd onder de zgn. Renaissance-pausen. Uit g. : Jarro, Teatro ital. antico (I 1888); I. Sanesi, Commedie dell’ Cinqueoento (Bari 1912). Lit. : A. Graf, Studi drammatioi (Turijn 1878); A. Moretti, B. D. e la Calandria (Nuova Antologia 15 Juni 1882); R. Wendriner, Die Calandria (Halle 1895); Pastor, Gesch. der Papste (IV, 1). Ulrix. Dovrefjeld, breede rompvlakte van 1 000 a 1 200 m hoogte ten Z. van ïrondhjem in Noorwegen. Tectonisch omvat het verschillende elementen, maar door denudatie werden ze tot één vlak gebied omgevormd, waarbij de hardste deelen gespaard bleven. Het zijn in het N.W. de Snehatta (2 247 m), in het Z. de Skarstind (1 880 m) en in het O. de Rondane (2 176 m), die in den Ijstijd hun scherpe vormen kregen. De gesteenten, behalve de glimmerschiefer, zijn onvruchtbaar en buiten de dalen is het gebied dan ook zonder bosschen en onbewoond. Hierbij is ook van invloed, dat het D. een der regenarmste gebieden van Noorwegen is met minder dan 30 cm neerslag. Dit gebied heeft dan ook sterk scheidend gewerkt: ten N. ligt Nordenfjelske, ten Z. Söndenfjelske. De verbinding van beide ging over de fjeld, een betrekkelijk drukke verbinding voor pelgrims naar het graf van St. Olav in Trondhjem en als koningsweg. Tegenwoordig bereikt een spoorweg vanuit het Gudbrandsdal met een keertunnel het fjeld en gaat langs Hjerkin, het hoogste punt (1 025 m), naar Trondhjem. De lijn heeft beteekenis voor het toeristenverkeer naar het mooie Romsdal, voor de wintersport op het D. en voor het vervoer van visch. fr. Stanislaus. Dowaai, > Douai. Dowbrowa, Poolsche stad in de provincie Kielce; centrum van kolenbekken van dien naam; 46 000 inw. Dowden, E d w a r d, Protestantsch lersch letterkundig criticus en professor te Dublin; * 1843, f 1913. Van 1867 tot zijn dood prof. in de Engelsche letterkunde in het Trinity College te Dublin. Tegenstander van alle lersche nationale strevingen. Als criticus vooral psycholoog, zoekend naar moreele waarde meer dan naar schoonheid. Werken: Shakspere, His Mind and Art (1875); Life of Shelley (1886); en vele deelen Studies en Essays. Pompen. Dovvland, John, Eng. componist; * 1663 te Westminster (Londen), f 1626 te Londen. Van 1698 1606 werkzaam in Denemarken als kon. luitspeler. Daarna te Londen en in 1612 één der zes luitspelers van den koning. Hij is een der grootste musici van Eng.; zijn werken zijn welluidend en munten uit door bevallige schrijfwijze en fijne techniek. Werken: The first booke of Songes or Ayres (1613); Lachrymae (1605); A Pilgrims Solace (1612). Veel werken in luitverzamelingen der 17e eeuw. De 4-st. psalmen, door Thomas Este in 1592 gepubliceerd, zijn meerendoels door hem getoonzet. Lit.; 0. Decker, Die Eng. Madrigalisten William Bird, Thomas Morley und J. D. (1901); E. Zulauf, Beitr. zur Gesch. der Hofkapelle zu Kossel (1902); E. H. Fellowes, The Engl. Madrigal Composers (1921). Piscaer. Dowler-sehenkel, een schaatssoort, ingevoerd door kapt. Dowler; een zeer snelle kunstschaats; dateert uit 1879. Down, graafschap aan de Oostkust van Noordlerland (54° 20' N., 6° 0' W.); opp. 2 400 km2, 200 000 inw., waarvan 30% Kath. In het Z. bestaat het uit onvruchtbaar bergland (Moume Mountains), in het N. en O. uit vruchtbaar heuvelland. Hoofdstad is Downpatrick. Veeteelt, visscherij, bierbrouwerijen, linnenindustrie. G. de Vries. Downing, George, Eng. staatsman, verbleef drie keer als vertegenwoordiger van Engeland in de Republiek der Vereenigde Nederlanden, wier hevige tegenstander hij was; * 1623 (?), f 1684. Onder Cromwell kwam D. in het parlement en werd van Jan. 1668 tot aan de Restauratie der Stuarts (1660) resident in Den Haag. Kort te voren van partij veranderd, wist hij ook de gunst van Karei II te verwerven en was hij van Juni 1661 tot het einde van 1666 wederom vertegenwoordiger bij de Republiek. Geruchtmakend was in deze periode de door hem bewerkstelligde gevangenneming der drie koningsmoordenaars te Delft. Als buitengewoon gezant eischte D. in den aanvang van 1672 op hoogen toon genoegdoening voor de zgn. schending van het Dominium maris. ■> Downingstreet. Cornelissen. Downingstreet,bekende straat in de Londensche wijk Whitehall, genoemd naar sir George > Downing. Hier zijn verschillende regeeringsgebouwen gevestigd; daarom wordt de Engelsche regeering dikwijls met Downingstreet aangeduid. Downpatrick, 1° hoofdstad van het graafschap Down in Noord-lerland; 6 000 inwoners. 2° Een stadje van ruim 3 000 inwoners in het Ulster – gedeelte van lerland, vol historische herinneringen. Als Dunum vermeld door Ptolemaeus en een vóórhistorische residentie der koningen van Ulster. In de nabijheid, te Saul bij Strangford Lough, landde de H. Patricius in 432 en stierf er in 462, maar hij werd begraven in D., waar hij in 440 een bisschoppelijken zetel gesticht had. In hetzelfde graf moeten later (in de 12e eeuw) de lichamen van den H. Columba en de H. Brigida zijn begraven. De oude kathedraal werd verwoest door de Engelschen in 1638. Ben nieuwe Protestantsche kathedraal werd bij het graf gesticht Met d o enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam in 1790, ofschoon de inwoners bijna allen Katholiek zijn. In de omgeving zijn nog de ruïnes van het klooster van Saul (uit de 6e eeuw) en van Inch (uit de 12e eeuw). De heilige bronnen van Struell worden nog steeds door talrijke bedevaartgangers bezocht. Pompen. Downs, 1° twee krijtheuvelrijen in Z.O. Engeland (51° 16' N., 0° O.). De North-Downs strekken zich uit van Dover tot in de vlakte van Salisbury, de South Downs van Eastboume tot in Hampshire, zich als Isley Downs en Marlborough Downs naar het N.W. voortzettend. Op de Downs slechts weide-veeteelt; in de North Downs de militaire oefenterreinen van Aldershot. Tussohen de heuvelrijen boschrijke vlakte: de> Weald. Duins. Downside, naam van een een buitengoed te Stratton-on-the-Forse bij Bath (Engeland). De zalige John Roberts 0.5.8. verzamelde in 1608 te Douai een communiteit van Engelsche monniken, voor wie de abt van S. Yedastus (Atrecht) een priorij bouwde. Van hieruit trokken talrijke monniken naar de Engelsche zending, van welke er zes den marteldood stierven. Tijdens de Fransche Revolutie werd het college opgeheven en de monniken in de gevangenis geworpen, waaruit zij na twee jaar naar Engeland konden vertrekken, waar zij zich ten slotte te D. vestigden en een nog steeds druk bezocht college openden. Uit de communiteit kwamen 8 aartsbisschoppen en 6 bisschoppen voort; ook kardinaal Gasquet behoorde tot Downsj,je Lindeman. L i t.: H. N. Birt, Downside (Londen 1902). Dovvson, Erne s t, Engelsch dichter; * 1867, f 1900. Een der meest talentvolle en karakteristieke decadente dichters van het eind der 19e eeuw; theoretisch en practisch aanhanger van I’Art pour I’art naar Fransch model. Werd kort voor zijn vroegtijdigen dood Katholiek, en schreef zijn prachtig Extreme Unction. – . #. »» mi n‘ 1 ~ v 4-W a IVfl lAnTfl ui t g.; Verses (1896); The Pierrot of the Mmute (1897); Decorations (1899). Verzam. in Poems met ml. v. A. Symons en ill. v. A. Beardsley. M o n o gr. v. V. G. Plarr (1914). Pompen. Dowsongas, ook menggas of halfwatergas genoemd. De bereiding van -> watergas kost warmte, bij die van > generatorgas komt warmte vrij. Door deze processen te combineeren, dat is dus door over cokes lucbt en stoom tegelijkertijd te leiden, weegt men beide tegen elkaar af. Men werkt dan continu (voordeel boven watergas), stelt oven en rooster niet aan hooge temperaturen bloot en er gaat geen energie verloren (voordeel boven generatorgas). Boven beide heeft het voor, dat men niet alleen cokes, maar ook minderwaardige brandstof als turf, houtafval enz. kan vergassen. Wordt het proces speciaal zoo geleid om de stikstof van deze stoffen als ammoniak te winnen, dan spreekt men van Mondgas. D. bevat gemiddeld 27% kooloxyd, 13% waterstof, 6% koolzuur en 66% stikstof. De verbrandingswarmte bedraagt ongeveer 1 200 cal/1. Het wordt vooral gebruikt in gasmotoren. Zermke. Doxaal, > Doksaal. Doxapatres, -> Doxopatres. Doxographi. In de oud-Grieksche literatuur worden aldus genoemd de sinds Aristoteles voorkomende compilators van de stellingen (doxai) der oude wijsgeeren. Na werken als die van Theophrastus en Arius Didjunus, stelde Aëtius ca. 100 na Chr. een grootsch aangelegde verzameling samen, die grootendeels bewaard is. Uit g. der fragmenten : Diels, Doxographi Graeci (21929). V. Pottelhergh. Doxologie (Gr., = lofprijzing) noemt men in de liturgie de formule van lofprijzing van God, welke veelal als slot van psalmen, hymnen, enz. voorkomt. Voorts; G r o ot e d.; het > Gloria in Excelsis Deo der H. Mis; Kleine d.: het Gloria Patri (et Filio enz.). Doxopatres of Doxapatres, Joannes, bijgenaamd de S iciliër, Byzantijnsch rhetor, monnik, waarschijnlijk eerste helft der 11e eeuw; misschien is de theologische schrijver D. met hem identiek. Davids. Conan Doyle. Doyenné, Fransche naam, welke voor sommige peren' wordt gebruikt. Vermoedohjk bcteekent de naam aanvankelijk een zekere voortreffelijkheid, doch tegenwoordig zegt het woord zeer weinig meer. Doyle, 1“ C o n a n, Eng. schrijver van avonturenromans, soms historisch, soms spelend in het heden of de toekomst. *29 Mei 1859 te Edinburgh, f 1931; was tijdclijk prakt iseerend geneesheer, reisde veel, o.a. in de Poolgebieden en langs de Westkust van Afrika. In Sherlock Holmes schiep hij een voor alle dotective-romana voorbeeldige figuur. Op het laatst van zijn leven schreef hl] veel over spiritisme. . Voorn, werken: Study in Scarlet (1885); Adventures of Sherlock Holmes (1891) ; Rodney Stone (1896); The Hound of the Baskervilles (1902); The Return of Sherlock Holmes (1904); The Lost World (1912) ; The Edge of the Unknown (essay’s over Spiritisme, 1930). Veel van zijn werk is in het Ned. vertaald. J. Pannmjsen. 2° J. Fran c is, architect te Liverpool, f 1913- Hij bouwde o.a. de H. Bartholomeuskerk te Liverpool (1886), de Wesleyan Chapel te Crosby (1897), de H. Barnabaskerk te Mossley Hill (1912) en vele landhuizen. . F. Vermeulen. 3° Rich a r d, Katholiek Bngelsch humorist, caricatunst en schilder; * 1824, f 1883. Zoon van een lersch schilder; medewerker van Punch, waarvoor hij in 1845 den nu nog gebruikten omslag teekende. Wegens anti-Katholieke artikelen van Punch trok D. zich in 1860 van de redactie terug. Daarna teekende hij de illustraties voor verschillende werken, o.a. van Thackeray, Dickcns,Ruskin e.a., en schilderde inwater-1 verf landscharmen met fantastische figuren. Pompen. 4° W i 11i am, lersch Jezuïet, * 3 Maart 1873 te Dalkey (lerland), gesneuveld 16 Aug. 1917 in den slag bij leperen als legeraalmoezenier. Toonbeeld van zelfverloochening en heldhaftige naastenliefde. Lit.; y. d. Biesen, Een aalmoezenier in den grooten oorlog (1928). Met d o enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam Dozy, Re in hard P. A., Ned. oriëntalist; * 21 Febr. 1820 te Leiden, f 29 April 1883 aldaar. Sinds 1860 hoogleeraar te Leiden. Hij is bekend om zijn bestudeering van den Islam in Spanje. Draad is de nog veel gebruikte benaming voor een onbeschermde rubberaderleiding (genormaliseerde aanduiding: RA), bestaande uit een massieven metalen draad (of het samenstel van meerdere tezamen geslagen draden), omgeven door een rubber-isolatie. > Electrische leidingen. Schnabel. Draadbacteriën, > Draadschimmels. Draadcellcn (celdraden) zijn reeksen van cellen, die na deeling in het verlengde aan elkander gehecht blijven; soms zijn zij met een slijmscheede omgeven. > Draadschimmels; > Draadwieren; ■> Haar. Draadclouehe, > Ilydrotherapie. Draadfigurcn zijn door prof. E. Sieyers, een der promotors van de rompstandentheorie, ontworpen modelletjes van koperdraad, die zoo geconstrueerd werden, dat de beschouwer ervan door het verloop der lijnen onbewust een hem vreemden rompstand gaat aannemen. Zij werden o.m. beproefd bij het met orkest of koor instudeeren van muziekwerken. I. Meyer. Draadgentiaan (Cicendia filiformis) behoort tot de plantenfamilie der gentiaanachtige n, Gentianaceae, en is een tot 10 cm hoog kruidgewasje op vochtige zand- of veengronden. Dit éénjarige plantje heeft smalle blaadjes en gele bloempjes, is afkomstig uit West-Azië en Europa en wordt ook wel bij het geslacht Microcala ingedeeld. Bouman. Draadglas is een glassoort, waarin een netwerk van metaaldraad is aangebracht. Het wordt gewoonlijk in metalen patentroeden gelegd (0,60—1 m h.0.h.) voor afdekking van glasdaken. Draadgolven, > Golven (electrische). Draadkalibcr, ook draadmaat of draadklink geheeten: stalen plaatje met aan den omtrek een aantal sleuven, waarvan de min. openingen overeenkomen met de, gedeeltelijk genormaliseerde, dunne ijzerplaaten staaldraad dikten. Br zijn nog een aantal uiteenloopende maatstelsels in gebruik, waarvan de overeenkomstige nummers niet correspondeeren. Bijv. nr. 19 in stelsel: Deutsche Millimeter Drahtlehre . D.M.D. 1,00 mm Birmingliam Wire Gauge .... B.W.G. mm Imperial Standard WireGauge . . I.W.G. 1,02 mm United States Standard Gauge . . U.S.G. 0,98 mm Jauge de Paris Paris 3,90 mm Beijnes. JLJtIJ ILtü. Draadlooze omroep, > Radio-omroep. Draadlooze telegraphie, > Radiotelegraphie. Draadlooze telephouic, > Radiotelephonie. «viv|>uvuily) -7- -LtOiUlULlClCpi JUXiiU. Draadnagel, stukje hard, getrokken ijzer- of koperdraad, met gewoonlijk ronde doorsnede, met aan het eene eind een punt en aan het andere eind een kop. Men verwart dikwijls d. met spijker. Voor het inslaan van een spijker moet gewoonlijk een gat vóórgeboord worden; een d. wordt zonder meer ingeslagen. Toegepast voor houtbevestigingen; de bevestiging is minder solide dan met spijkers. Beijnes. Draad schimmels of draadbacteriën (Chlamydobacteriaceae) vormen draadcellen. Zij komen vooral in water voor en bedekken daar dikwijls dieren en planten met een viltige laag. Hiertoe belmoren o.a. de> ijzerbacterie en Crenothrixpolyspora; deze laatste kan waterleidingbuizen verstoppen. De draadvormige ■> zwavelbacteriën (Beggiatoaceae) komen in zwavelbronnen en verontreinigd water voor. Bonman. Draadwiercn [Ulotrichales (< Gr. thrix = haar)] zijn een reeks groenwieren, die 9 families omvat, die draadcellen vormen, soms echter ook vlakken van cellen. De meest bekende d., die in water of op vochtige onderlagen voorkomen, belmoren tot de families der Ulotrichaceeën, o.a. Ulothrix en Hormidium, Prasioiaceae, o.a. Schizogonium, Cylindrocapsaceae, Oedogoniaceae, o.a. Oedogonium, Oedocladium en Bulbochaete, Chaetophoraceae, Aphanochaetaceae en Coleochaetaceae. Bonman. Draadwormen, > Ritnaalden. 7 – Draagaltaar, ook draagbaar altaar of beweegbaar altaar genoemd (Lat. altare portatile, mobile, enz.) is 1° in strikten zin: een losse, platte, als altaartafel geconsacreerde steen, medevoerbaar op reis; zeker reeds ca. 500 in gebruik, oorspronkelijk ook van hout, gelijk heden nog in den Koptischen, en Oost- en West-Syrischen ritus; in den Gr. ritus dient als zoodanig het antiminsion. 2° In ruimeren zin is het een naar den vorm volledig altaar, dat, zelf ongeconsacreerd, in zijn mensa een geconsacreerden steen (= 1°) bevat en ook qu a s i-v a s t altaar wordt genoemd. Louwerse. Kunst. Van het Oud-Christ. en vroeg-middeleeuwsche d. is vrijwel niets bekend. Overvloedig materiaal uit later tijd, waarbij object der versiering was de houten omraming van den altaarsteen. Het rijkst was de versiering 11e tot 13e eeuw; daarna steeds eenvoudiger; tegenwoordig is van ornament geen sprake meer. Voor de kostbare portatilia uit Hom. en Got. tijd werden alle middeleeuwsche versieringstechnieken aangewend, zooals: bekleeding met metaal, ivoor, filigraan; niello, drijfwerk, beschildering, sculpturen; edelsteenen. Voorstellingen zijn symbolisch (kruis, lam, enz.); geven de groote prototypen van Christus uit het O.T. (als Melchisedech) of zijn van reëelen aard (Christus, de Apostelen). Talrijke inschriften. (Zie plaat dl. 11, t/o kol. 61). Lit.: J. Braun S.J., Der Christliche Altar (I München 1924, 419-513 e.a.). Draagbaar of brancard, een licht, draagbaar bed, dienende tot het vervoer van zieken of gewonden, in zijn eenvoudigsten vorm bestaande uit een langwerpig raam met een daarin uitgespannen doek. Voor het vervoer over grootere afstanden zijn vervoermiddelen samengesteld, waarin of waarop de d. kan worden bevestigd. In Nederland is in gebruik de d. zoowel als de raderbrancard de Mooij (zie fig. 1). Om het schuiven van den patiënt te voorkomen, bijv. bij het vervoer, langs trappen, construeerde de Mooij op het ziekenraam voet- en okselsteunsels, die, tezamen met Met d o enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam Draagbaar. Fig. 1. een zeil over den patiënt heen, dezen onbewegelijk op de d. binden. In het Ned. leger zijn voorts de d. Kromhout en de verdeelbare d. Scherer in gebruik. De laatste bestaat uit twee helften, die aaneen gevoegd moeten worden en die het voordeel hebben, dat iedere helft opgerold gemakkelijk kan worden meegevoerd. De eenvoudigste en tegenwoordig vrijwel algemeen in het leger in gebruik zijnde d. is de zgn. Eenheids-veldbrancard (zie fig. 2). Deze bestaat uit twee draagstokken, een ligdoek en twee staanders. Het ligdoek is aan de beide lange zijden voorzien van een schuif tot doorlating van de draagstokken en aan de korte zijden van nestelringen tot bevestiging van de staanders. Aan een der korte zijden is over de breedte een doek opgenaaid, waarvan door opvulling gemakkelijk een hoofdkussen gemaakt kan worden. Bij gebrek aan gereed materiaal, kan gebruik gemaakt worden van nood-draagbaren. Zoo kunnen bijv. een ladder, bedekt met stroo, twee dichtgeknoopte jassen, waarvan de mouwen binnenste buiten gekeerd worden, en waar doorheen geweren of stokken zijn gestoken, zeer goede nood-draagbaren vormen. , v. Leeuwen. Draagbaar tentmatcrieel (m i 1 i t.), tentendoeken en staanders, waarvan door aaneenknooping der doeken en ineenschuiving der staanders tenten gevormd kunnen worden, welke door de troepen te velde worden gebezigd ter beschutting bij ongunstige weersomstandigheden, voornamelijk tijdens het innemen van voorpostenopstellingen. > Tent. v. Leeuwen. Draajjlilad (plant k.), -> Bractee. Draaggolf, golf van constante amplitude en constante frequentie, welke door een radiotelefoniezender wordt uitgezonden tijdens het bedrijf. Op deze gort worden de telefonie-frequenties gesuperponeerd. Zij draagt dus a.h.w. de spraak enz. van den zender naar de ontvangers. . . A.Dubms. uv uuu»wl b ... / • 1 i -< o \ Draaghemel, oorspronkelijk (sinds de 12e eeuw) een losse doek, op vier stangen bevestigd en in processies gedragen boven het Allerheiligste, heiligenbeelden, relikwieën en ook personen (paus, bisschep). Later ook in vasten dakvorm. Voorgeschreven kleur: wit. -> Baldakijn; ■> Umbella. Draagbaar. Fig. 2. Draaakabel, > Bovenleiding. wraajj»«Mv»j ' o – Draagkracht (leer der belastingen), •> Draag – krachtbelasting. , , . Draagkrachtbelasting. van de drie ethische eischen, welke aan de belastingheffing worden gesteld, zijn: de belastingen moeten algemeen zijn en zij moeten bij ieder individu gelijkmatig drukken. Indien aan deze beide eischen wordt voldaan, zegt men, dat de belastingheffing naar draagkracht geschiedt. (Zie verder > Belastingen, I, A, sub Algemeens beginselen der belastingheffing). De draagkracht wordt bepaald door het inkomen, het vermogen en de vertering van het individu. Progressieve tarieven zijn noodzakelijk om het gelijkmatig drukken tot zijn recht te doen komen {■> Progressie). Ten gevolge van de hierna te noemen omstandigheden worden verschillende bel. niet of niet ten volle naar draagkracht geheven: a) fiscaal-technische mogelijkheden (een directe algemeene verteringsbel. is bijv. zeer moeilijk uitvoerbaar, vandaar dat tal van verteringen op indirecte wijze worden getroffen: accijnzen, omzetbel., enz.); b) de historische groei van dat belastingstelsel (dit geldt bijv. voor de grondbel., zegel- en registratierechten); c) financieele eischen (de perceptiekosten bijv. kunnen voor een ethisch te verdedigen bel. zoo hoog zijn, dat van haar invoering moet worden afgezien); d) de nood van de schatkist kan het noodzakelijk maken, dat een minder goede bel. wordt ingevoerd om een hooger belang (het evenwicht op de staatsbegrooting) te bereiken. Het is voldoende, dat het samenstel van bel. i n zijn geheel genomen (derhalve niet elke bel. afzonderlijk) aan bovenbedoelde eischen beantwoordt. Desniettemin noemt men bel., die ook o p zich zelf genomen aan die eischen voldoen, draagkrachtbelastingen; bijv. de belastingen naar inkomen en vermogen, de •> personeele bel. (voor zoover zij niet economisch indirect is) en tot op belangrijke hoogte ook de ■> vermakelijkheidsbelasting. L i t.: o.a. Aalberse, Liberalisme, socialisme en kath. staats- en maatschappijleer (1908); Bordewijk, De theorie der bel. en het Ned. belastingwezen (1931; deze schrijver acht het vermogen geen draagkrachtfactor); van Gijn en Polak, De algemeene beginselen voor de heffing van bel., praeadviezen voor de Vereen, voor Belastingwetenschap (met debat, 1929); H. Lechtape. Die Frage der Steuergereohtigkeit (1920). * M. Smeeis. Draagmureu worden aldus genoemd ter onderscheiding van scheids- of tusschenmuren en van gevelmuren, omdat zij dienen voor het dragen der balklagen en dakbinten. Naar den aard der bestemming van het gebouw (woonhuis, magazijn, pakhuis) en van de hoogte moeten de d., wat hun dikte betreft, voldoen aan bepalingen, die meestal in gemeentelijke bouwverordeningen zijn vastgelegd. ■> Muren. P. Bongaerts. uvuuigvu o , 1 Draagpalen zijn de palen, waarop een bouwwerk komt te rusten, indien de bodemgesteldheid (zooals in Ned. veelal het geval is) niet toelaat, dat het rechtsstreeks op den grond wordt opgetrokken. Lengte en dikte der d. zijn afhankelijk van de bodemgesteld- heid en de diepte, waarop een vaste laag (bijv. een zandlaag onder het veen) wordt aangetroffen. P. Bongaerts. Draagpot brengt het voertuiggewicht op de assen over. Om slijtage en warmloopen te voorkomen, ter Met d o enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam Draagpot. Glijlager, langsdoorsnede. A= potlichaam; B = deksel; C = gat voor draagveer; D = draagmetaal; E = stolling; F = ruimte voor smering; G = wiel; H draagtap; K= geleidingsvleugels; L=witmetalenvoermg. vermindering van de tapwrijving (loopweerstand), wordt de d. uitgevoerd met glijlager of met rol-, naaldof tonlager. In een glijlager draait de astap op een oliefilm over de witmetalen voering van het bronzen draagmetaal. Omdat de asdruk meestal constant eenzijdig is gericht, omvat het draagmetaal gewoonlijk slechts circa de helft van de astap. Beweegt de astap over het bronzen lagermetaal (bij uitgesleten of door warmloopen gesmolten, witmetalen voering), dan „schreeuwt” het lager. Bij rol- of tonlager omvat de houder, kooi, de geheele tap. Voordeel rol- of tonlager: minimum vrijwel constante wrijvingsweerstand bij alle snelheden dus in verhouding lage aanzetweerstand: rangeeren, stoptreinen, tram, zware goederenwagens. Onder in den d. bevindt zich het oliereservoir, bij glijlager met een veerend smeer – kussen en in het algemeen met een eenvoudige constructie voor continue olie circulatie bij asrotatie. De d. kan zich t.o.v. het voertuig in verticalen zin maximaal tot de vrije veerpijlhoogte bewegen in geleidingen, gevormd door de scheenen, die tevens de zijdelingsche verplaatsing van den d. (met de as) beperken t.o.v. het onderraam resp. van het draaistelraam; voor vaste assen V-/2 tot 2 mm. Beijnes. Draagsteen is de steen, welke onder een ijzeren balk of kapgebint wordt gelegd om den druk over een grooter oppervlak te verdeelen. Draagstoel wordt in de techniek gebruikt voor het ondersteunen van machines, ketels, toestellen, constructiewerk. Draagtijd, > Drachtigheid. Draagvermogen, l°inde bouwkunde, de belasting, welke een draagconstructie (balk, brug enz.) kan uithouden, terwijl veiligheidshalve nog op een meestal 3- a 5-, soms 10-voudige zekerheid wordt gerekend, d.w.z. dat het d. het derde, vijfde of tiende gedeelte bedraagt van de •> breukbelasting. P. Bongaerts. 2° Electriciteitsleer. Een magneet kan een bepaald gewicht aan ferromagnetisch materiaal dragen, dat toeneemt naarmate het oppervlak, waarmee het te dragen lichaam tegen de polen van den magneet aanligt, en de inductie daar ter plaatse grooter zijn. Het magnetisch d. bedraagt (B/5000)2 kg per cm2, waarin B de magnetische inductie is. Eleribaas. Draagpot. Glijlager, dwarsdoorsnede. A =potlichaam: D= draagmetaal; H = draagtap ; K = geleidingsvleugels. Draagvlak, 1° in de techniek het eene deel eener constructie, dat het andere ondersteunt. Bij machines, waar het d. dient tot ondersteuning van zich bewegende deelen, is een uiterst zorgvuldige afwerking, gepaard met een evenzoo voortreffelijke smering noodzakelijk, daar anders warmloopen optreedt, hetgeen meestal groote averij aan de machine ten gevolge heeft en in elk geval verlies aan kracht. Beukers. 2° Andere benaming voor vliegtuigvleugel. Draai, > Haagwinde. Draaias (geologie), as, waarom een > schol bij zijn beweging draait. Draaibank, machine, ingericht om een werkstuk in horizontale of verticale ronddraaiende beweging te brengen en het dan door een langs het werkstuk beweegbaar werktuig van hardere samenstelling (beitel) af te draaien. De d. is het meest onontbeerlijke werktuig in de machine-industrie, in gebruik bij instrumentmakers, door de hand bewogen, slechts weinige kilo’s wegend, maar evenzoo in gebruik, mechanisch bewogen, voor de vervaardiging van de grootste kanonnen, turbine-raderen, en dan honderdduizenden kilo’s zwaar. Naar den aard van de toepassing onderscheidt men horizontale en verticale d. en beide soorten worden o.a. onderscheiden in: revolverdraaibanken, waarbij beitels van verschillend profiel in een bewegelijk support zijn geplaatst, zoodat het werkstuk, zonder oponthoud, diverse bewerkingen kan ondergaan door het support te verstellen; automatische d., die een werkstuk geheel afwerken zonder dat de werkman, nadat hij de bank heeft ingesteld en het te bewerken materiaal heeft ingeklemd, zich verder met de bank behoeft te bemoeien; kopdraaibanken, die voornamelijk gebruikt worden voor werkstukken van grooten diameter maar korte lengte; carousseldraaibanken, waar het werkstuk op een horizontaal liggende, draaiende plaat is gemonteerd en de beitel(s) verticaal is (zijn) opgesteld. Bij deze categorie d. vindt men de grootste banken tot middellijnen van 15 meter en grooter. Beukers. Draaiboek, volledige samenstelling van gegevens, noodig voor de opnamen van een film. Het d. kan beschouwd worden als het zoo uitvoerig mogelijk uitgewerkte > scenario, behandelend scène voor scène, met vermelding van alle requisieten, de lengte der scènes, enz. Het d. dient als basis voor de werkzaamheden van regisseurs, spelers, cameraman enz. v. Domburg. Draaibrug heet een beweegbare brug, welke om een verticale as draait. •> Brug. Draai condensator, een in de radio- en hoog- Draagpot. Rollager. A = potlichaam; B = voordeksel; C = aohterdeksel; D = rollager; B = borgring; F = draagjuk; G =taats; H =viltafsluiting; K = wiel; L =draagtap. frequent-techniek veel toegepaste veranderlijke > condensator voor het afstemmen van trillingskringen, bestaande uit een vast stel evenwijdige metaalplaten, en hier tusschen door, draaibaar om een as, een los stel; verandering van het werkzame oppervlak tus- Met d o enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam schen beide stellen wijzigt de capaciteit. Al naar den vorm van de platen spreekt men van capaciteits-, golflengte-, frequentie-lineaire en logarithmisclie condensatoren, al naar het diëlectricum van lucht- en micacondensatoren. v. Gils. Draaidriehoek, > Tractie. Draaiend veld of draaiveld, een magnetisch veld met bepaalde ruimte-distributie.dat met een constante hoeksnelheid ronddraait. Dit verschijnsel grijpt hoofdzakelijk plaats, wanneer door drie wikkelingen, welke op elkander met 120 magnetische graden in de ruimte verschoven zijn, driephasenstroomen gestuurd worden, d.w.z. drie stroomen, welke op elkander 120 graden inden tij d verschoven zijn (ook wanneer door twee wikkelingen met 90° wederzijdsche ruimte-verschuiving tweephasenstroomen gestuurd worden, d.w.z. twee stroomen met 90° wederzijdsche tijd-verschuiving). De practische toepassingen van het draaiveld zijn talrijk en belangrijk: het wordt benut in de verschillende draaistroom-machines (vooral draaistroom-inductiemotoren), alsook in wisselstroom-meetinstrumenten. Gillon. Draaier, de tweede halswervel, waarom de eerste, „de atlas”, draait. > Atlas (dierkunde). Draaigewricht, > Gewrichten. Draaihals (J yn x torq u i 11 a), een vogel, behoorend tot de orde der klimvogels en de familie der spechten. Lengte 18 cm met een staart van 6 cm. Van boven is de d. bruingrijs met donkerder vlekjes en een zwartbruine streep over den rug; de bovenborst is geelachtig grijs, de buik eveneens, maar met donkere golvende dwarsstreepjes; de staart is grijs met vijf donkerbruine zigzagbanden. Zijn kleuren doen hem gemakkelijk schuil gaan tusschen de boomen. Evenals de specht heeft hij twee teenen naar voren en twee naar achteren staan. De naam is ontleend aan de eigenaardige draaiingen, die hij met kop en nek maken kan. Het voedsel bestaat uit insecten (vnl. mieren). De d. is een trekvogel en komt voor in Europa en Azië in bosohrijke streken, ook in Nederland, waar hij ontbreekt in de duinen. _ Bernink. Draaihartighcid bij koolplanten is het verschijnsel, dat ontstaat ten gevolge eener beschadiging van de jonge blaadjes in het hart van koolplanten door de witte larven (1—2 mm lang) der galmug: Contarinia torquens d. M. Het groeipuntkan afsterven of in rotting overgaan. _ Ook komen deze larven voor in de bladoksels; de basis van den bladsteel zwelt daardoor galvormig op en het blad groeit al draaiende krom. Vooral bloemkool en roode kool, die aan d. lijden, leveren geen of een minderwaardig product. Er zijn meerdere generaties van deze galmug per jaar, vandaar een periodiek optreden der d. In bepaalde jaren in het N. Hollandsch kooldistrict zeer schadelijk. J. Goossens. Draaiingsvcrmogen, het vermogen van sommige stoffen in oplossingen het polarisatievlak van het licht te draaien, bijv. suiker. •> Saccharimetrie. . Draaikcvers (G y r i n i d a e), een familie van de orde der schildvleugelige insecten of kevers. Het zijn zwarte of staalblauwe kevertjes ter lengte van ca. 5 mm mot een haarkam aan de 2 paar achterste pooten, waardoor ze vlug over het water kunnen schieten. De voorpooten dienen tot het vangen van prooi. De oogen zijn in tweeën gedeeld; met de onderste helft wordt door 'het water gekeken, met de bovenste helft over het water. De meest voorkomende van de familie der d. is het schrijv e r t j e (Gyrinus natator). Bernink. Draaikraan, werktuig om zware lasten te heffen en te verplaatsen. De d. wordt overwegend gebruikt in buitendienst en wel a's overslagkraan bij dokken, havens, goederenstations, industriewerken, scheepswerven en bouwwerken. Het type en hiermede de constructie-eigenaardigheden worden geheel bepaald door het soort van werk, dat ermede verricht moet worden. Er bestaan de volgende typen: Velocipedekranen loopen op één rail en hebben boven horizontale rollen, welke tusschen U-balken geleiding vinden; vragen zeer weinig plaatsruimte en zijn hierdoor zeer geschikt voor gieterijen en constructiewerkplaatsen. Wanneer de bovengeleiding langs den wand wordt aangebracht, zijn ze zwenk – baar tot 180°, bij plaatsing in het midden van een gebouw echter 360°. Aandrijving bij zeer kleine kranen met de hand, voor grootere meestal eleotrisch. Hijschvermogen 2,3, 6,7 l en 10 ton. Sprei 3 tot 7m. Rolkranen worden wegens hun groote bewegelijkheid zeer veel gebruikt in goederenloodsen bij industriewerken, kaden en stations. Zij verplaatsen zich door middel van stoom, electrische of dieselmotor. De kraanarm is vast of zwenkbaar op een vier- tot achtwielige wagen. Spoorbreedte overwegend normaal. Handdraaikranen meestal op normaalspoor; liijscbvermogen 8,5, 71 /2 en 10 ton; sprei 3 tot 6 m. Stoomdraaikranen op normaalspoor ; hijschvermogen 2—6 ton, sprei 4,75—9 m. Dieselmotordraarkranen op normaalspoor ; hijschvermogen 3 ton; sprei 7 10 m. Electrische draaikranen hebben een spoorwijdte P/s—4 m; hijschvermogen D/a, 21/a, 3,6, 71/2 en 10 ton; sprei 6—16 m. Ter meerdere actie worden zij voorzien van rupsbanden, waardoor hun arbeidsveld vrijwel onbeperkt is. ' ■ • / **ll \ J A . HAaI ll ' 1 Toren draaikranen (verrijdbaar) worden veel bij groote kunstwerken gebruikt. De arm is zwenkbaar op een toren gemonteerd. De hoogte van den toren wordt bepaald door het bouwwerk. Eveneens te gebruiken op scheepswerven. Onder torendraaikranen vallen ook de zoogenaamde > portaalkranen, te onderscheiden in vol- en halfportaalkranen. Bij volportaal is de draaikraan gemonteerd op een constructiewerk, dat den vorm heeft van een portaal en waarvan de doorvaart tusschen de pooten bepaald wordt door het aantal sporen; bij halfportaal rust het horizontale gedeelte aan één zijde door middel van loopwielen op een langs een gebouw of andere constructie aangebrachte rail. B. Bongaerts. L i t.: R. Hanohen, Winde und Krane. Draailier (muziek), > Veille. Draaiorgel, mechanisch muziekinstrument met pijp- en tongwerk (soms ook met allerhande slagwerk), in verschillende afmetingen en samenstellingen gebouwd. Door het omdraaien van een as worden niet enkel de windbalgen bewogen, maar wordt ook een cylinder m beweging gesteld, waarop pennetjes bevestigd zijn, die door het aanraken van de ventielen den wind in de pijpen toelaten. In plaats van dezen cylinder kreeg later meer toepassing de geperforeerde metalen Met d o enz. gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam Draaikevers. Schrijvertje (6 X w. gr.). PROVINCIE DRENTE PROVINCIE DRENTE schijf of kartonstrook, die volgens hetzelfde principe werken. Hot d. bestond reeds in de 16e eeuw. de Klerk. Draaiovens zijn ovens in den vorm van een hollen cylinder, welke om zijn as kan draaien. Zij liggen horizontaal of weinig hellend. Vervaardigd uit aaneengeklonken platen ijzer, van binnen met vuurvaste steen bekleed, dienen zij in de chemische industrie voor het uitvoeren van die reacties, waarbij de charge goed gemengd moet worden. Deze wordt aan de eene (hoogste) zijde ingébracht, terwijl zich aan de andere zijde de trekgaten voor de lucht bevinden; zoonoodig wordt deze lucht met brandstof gemengd ingeblazen. D. werden het eerst geconstrueerd voor het Le Blancsoda-proces. Tegenwoordig worden ze vooral gebruikt voor het branden van pyriet (■> Pyrietovens) en in de cementindustrie. In deze laatste bereiken zij een diameter van vier en een lengte van 100 m. Zernike. Draaiproel (bij labyrintonderzoek), > Labyrint. Draaistel. Links: zijaanzicht; rechts; langsdoorsnede. A= frame; B = wiegveer; C = wieghanger; D = draagveer-E – draagpot; F = wiel; G = remblok; H = draagjuk; K = wiegbaik; L = draaikom; M = remcyiinder; N =* remhefboom. Draaischakelaar schakelt electrischen stroom in of uit door middel van een mechanisme met draaibaren schakelknop. > Schakelaar. Draaischamel, onderdeel van een specialen goederenwagen: schamelwagen voor vervoer van lange goederen, als rails, brugconstructies, boomstammen. De lading rust op de twee draaischamels (vgl. schamel, schemel, d.i. bankje, stoeltje), d.i. twee om een verticale as draaibare dwarsbalken, aangebracht óf op eenzelfde platform, óf op twee gescheiden wagenstellen. Beijnes. Draai spoel-galvanometer (Despretz d’Arsonval-galvanometer) bestaat uit een draadspoel, die tusschen de polen van een sterke permanente of elektromagneet draaibaar is aangebracht. De uitwijking door den stroom wordt tegengewerkt door de torsie van den ophangdraad. De afwijkingshoek wordt hierdoor evenredig met den stroom. Meestal wordt deze door spiegelaflezing bepaald. De demping van de slingering van het systeem wordt meestal geregeld door evenwijdig aan de stroomspoel een weerstand te schakelen; doorgaans wordt ingesteld op de grens tusschen periodische en aperiodische slingering. Bekende uitvoeringen van gevoelige galvanometers zijn die van Moll en van Zernike. Bij de laatste hangt de spoel aan een kwartsdraad en geschiedt de stroomtoevoer door slappe bandjes. Voor deze instrumenten gelden de volgende gegevens (afgerond): periode sec, weerstand 10—-100 ohm, grootste stroomgevoeligheid een tienduizend-millioenste ampère, grootste spanningsgevoeligheid een tien-millioenste volt, beide bij 1 mm uitslag en 1 meter schaalafstand. Tot het draaistroomtype behooren verder vele technische meetinstrumenten. > Wijzerinstrumenten. W. de Groot. Draaistel of truck, bij locomotieven ook bogie gebeeten, is een soort van twee- of drie-, in speciale gevallen (trein-artillerie, boogovengietpannen) meer-assig wagentje onder het onderraam van ix. ia een voertuig. Bij locomotieven of één, gewoonlijk voorgaand dus leidend, of twee d., bijv. tender-locomotieven; bij tram-, motor- en gesleept materieel gewoonlijk twee d. per voertuig, waarin de afveering en het remwerk is ondergebracht. Dool: door het opnemen van den zijdelingschen raildruk geleiding van het voertuig in de bocht. In het algemeen zijn rijtuiglengte en vaste radstand door omgrenzingsprofiel en kromtestraal van te doorloopen bogen begrensd; door toepassing van d. wordt de toelaatbare rijtuiglengte, bij eenzelfden kromtestraal en profiel, belangrijk vergroot. Door groote geleide-lengte rustige gang bij groote snelheid. Door verhooging van het aantal assen mogelijkheid van gebruik van zware voertuigen op bovenbouw met geringen toelaatbaren asdruk. De bouwwijzen zijn zeer verschillend en afhankelijk van voertuigtype. Meestal binnenliggend, tegenwoordiggelascht, raam: stevige constructie met gemakkelijk toegankelijk remwerk. Radstand 2 200 (loc.) tot 3 600 (D-rijtuig). Wieldiamater normaal 840 1 200. Op wielomtrek geremde assen of remschijven op de assen (E.M. treinen N.S.). Beijnes. Draaistoel (medico-aviatiek), stoel, draaibaar om een verticale as, in gebruik voor het onderzoek naar de prikkelbaarheid van de semicirculaire kanalen van het vestibulair orgaan (postrotatoire nystagmus; valreactie; vingerwijsproel); gebezigd bij het geneeskundig onderzoek naar de geschiktheid voor vlieger. L i t.: P. M. van Wulflten Palthe, Zintuiglijke en psychische functies tijdens het vliegen; P. H. Quix, Het uitgangspunt der zeeziekte (Geneesk. hl., 16e reeks, nr. 11); J. E. Brouwer, Luohtziekte (Verslag Intern. Luchtv. congr. A’dam 1929); idem, Vliegphysiologische grenzen voor den jaohtvlieger (Verslag Int. Mil. Geneesk. Congr. Luik 1934). Kopvert. Draaistroom. Driephasenstroom wordt ook draaistroom genoemd om reden van zijn eigenschap om een -> draaiend veld voort te brengen, wanneer hij door een driephasige wikkeling vloeit. > Driephasenstroom. Draaistroommacliine, een > wisselstroommachine, waarin mechanische energie wordt omgezet in electrisch arbeidsvermogen onder levering van > draaistroom, draaistroomgenerator, Draaistel. Voor verklaring der letters zie afb. boven aan de pagina. of waarin de als draaistroom toegeyoerde electnsche energie in mechanisch arbeidsvermogen wordt veranderd, draaistroommotor. De draaist.rnmnwikkeling wordt meestal aangebracht in het stilstaande deel der machine, den stator, terwijl het draaiend deel rot o r genoemd wordt. De drie wikkelingen heeten phasen; zij worden met elkaar verbonden (phasekoppeling): 1° in serie tot een gesloten of driehoekschakeling met klemmen (en toe- of afvoerleidingen) in de hoekpunten; 2° tot een open of sterschakeling, waarbij de beginpunten der phasen in een punt vereenigd zijn, sterof nulpunt, met klemmen in de vrije uiteinden en soms een vierde klem in het sterpunt. A) De draaistroomgene – rator bestaat uit: 1" ae met gelijkstroom gevoede magneetwikkeling, die den induceerenden krachtstroom levert en zóó op de polen van een mechanisch rondgedraaid rad, het poolrad, is aangebracht, dat afwisselend Noord- en Zuidpolen ontstaan (zie fig. a). Zij is verbonden met twee sleepringen op de rotor-as, waaraan door borstels de gelijkstroom wordt toegevoerd, die geleverd wordt door een kleine dynamo, bekrachtigingsdynamo, welks anker dikwijls op de verlengde rotoras is gemonteerd (zie fig. b). 2° De anker- of statorwikkeling, waarin door de wenteling van het poolrad E.M.K. worden geïnduceerd en die in gleuven aan den binnenkant van een hollen cylinder, de gelamelleerde statorkem, wordt aangebraoht in drie doorloopende ketens, die ten opzichte van elkaar twee derde van een poolstreek (afstand hart op hart van twee opeenvolgende rotor- polen, gelijk aan 180 : p hoekgraden of 180 electrische of poolgraden) verschoven zijn. De statorkem wordt in een gegoten buitenromp, het ptatorhuis, aangebracht. De betrekking tus- schen de frequentie f (meestal 50 hertz), het aantal polenparen p en het aantal omwentelingen per seconden wordt gegeven door f = pn. B) Bij een draaistroom m o tor ontwikkelt de aan de statorwikkeling toegevoerde draaistroom een draaiend magnetisch veld (-> Draaiend veld), dat in wisselwerking met de stroomvoerende rotorwikkeling een koppel oplevert, hetgeen de omwenteling van den rotor ten gevolge heeft. De omkeering van beweging geschiedt door omwisseling van twee der drie toevoerleidingen van den draaistroom. Yerdeeling: 1° synchrone draaistroommotor. Aan de statorwikkeling wordt draaistroom en aan den rotor, een poolrad, gelijkstroom toegevoerd. Tusschen de frequentie, het aantal polenparen en het aantal toeren per seconde bestaat dezelfde betrekking als bij den draaistroomgenerator, zoodat bij het aanzetten van den motor aan het poolrad de hieruit volgende snelheid mechanisch moet worden medegedeeld, de synchrone snelheid, die gelijk is aan die van het draaiend veld: de motor loopt dus niet van zelf aan. Is aan (leze voorwaarde voldaan, dan blijft de snelheid constant bij elke belasting, tenzij de snelheid van den rotor wordt vertraagd (bijv. door te zware belasting) en de rotor tot stilstand komt, als het poolrad ongeveer een halve poolstreek achter blijft (verlies van synchronisme, uit den pas of uit de maat vallen). 2° Asynchrone draaistroommotor, waarin de snelheid van den rotor niet in onveranderlijk verband staat tot de frequentie van den toegevoerden draaistroom. De statorwikkeling ontvangt draaistroom, aan de rotorwikkeling wordt geen stroom van buiten af toegevoerd, maar daarin geïnduceerd (inductiemotor) als de snelheid van den rotor verschilt met die van het draaiveld [slip, als nt en n2 het aantal toeren van stator en rotor zijn, gelijk aan (n,-!!;): nj, zoodat de motor van zelf aanloopt. De rotor is een uit weekijzeren schijven opgebouwde cylinder met gleuven of gaten aan den buitenomtrek, waarin ongeïsoleerde koperen staven gelegd zijn, aan de uiteinden door koperen ringen verbonden tot een lantaamrad of eekhoomkooi, kortsluitingsrotor, kooirotor of kooianker. Of vel op den rotor wordt een driephasige wikkeling aangebracht, die zóó gekoppeld wordt, dat er in de kortgesloten wikkelingen stroomen tot stand kunnen komen, kortsluitingsrotor met phasenwi k k e 1 i n g. Bij groote motoren worden, ter verlaging van den aanloopstroom (stroomstooten in het net), de vrije uiteinden der in ster geschakelde rotorwikkeling met sleepringen verbonden, die met borstels aangesloten zijn op een in ster geschakeldenregelbarenaanloopweerstand, sleepringrotor of sleepringanker. Bij toenemende rotorsnelheid wordt de weerstand geleidelijk uitgeschakeld en de sleepringen kortgesloten. Ook kan men ten dien einde de statorspanning verlagen door met een sterdriehoekschakelaar de statorwikkeling bij het aankopen in ster en later in driehoek te schakelen. Door Heemaf worden op den rotor twee onafhankelijke kooien aangebracht, dubbele kooirotor: Draaistrooramaehme. Fig. a. Poolrad van een aehtpolige draaistroomgenerator met rotorwikkeling in drie doorloopende ketens I, 11, 111 (phasen), die ten opzichte van elkaar 2/3 van een poolstreek verschoven zijn. De onder opeenvolgende tegengestelde polen gelegen draden aan dezelfde phase (spoelanker) worden in serie boogvormig verbonden door zgn. spoelkoppen. waarvan alleen die aan den voorkant van den stator geteekend zijn. Fig. e. Schijf van een dubbele kooirotor van Heemaf. Fig. b. Draaistroomgenerator met riemschijf en bekrachtigingsdynamo. de eene bestaande uit veel dunne staven (groote weerstand en lage zelfinductie) aan den buitenomtrek van den rotor, kortgesloten door een ring van grooten weerstand, de tweede uit weinig dikke staven meer binnenwaarts gelegen (kleine weerstand en hooge zelf inductie), kortgesloten door een ring van kleinen weerstand (zie fig. c) en door kanalen met den buitenomtrek verbonden (vergrooting magn. weerstand tusschen de kooien). Bij het aanzetten (groote slip) ontstaan er hoofdzakelijk stroomen in den buitenrotor (matige aanloopstroom, betrekkelijk groot aanloopkoppel); wordt de slip kleiner, dan loopt de meeste stroom door den binnenrotor (kleine weerstand) en ontwikkelt de motor ook bij kleinen slip het gewenschte normale koppel (zie fig. d). Een asynchrone motor werkt als generator als de slip negatief is (tractie, bij afgaan van hellingen). 3° Draaistroomcommutatorraotor, draaistroomcollectormotor. Stator- en rotorwikkeling ontvangen, in serie of parallel, draaistroom uit dezelfde bron. De stator is gewikkeld als die van een asynchrone motor, de rotor is een gelijkstroomanker met collector en drie borstels (> Commutatormotor). L i t.: dr. ir. C. Feldmann, Eleotrotechnische constructies (11, IV); dr. ir. H. S. Hallo, Leerboek der electrische Tractie; 0. L. van der Bilt, Beknopt Handboek der Eleotrotechniek. v. d. Welt. Fig'. d. Motor met speciale kortsluitingsrotor van Heemaf. Stator met huis, dubbele kooirotor met ventilator; links en rechts: kussenblokschilden. Draaiveld, > Draaiend veld. Draaivonk, > Scheepszenders. Draaivrueht, > Vrucht. Draaivvorm (C oen u rus corebralis) noemt men de > blaasworm van Taenia coenurus, een in honden levende lintworm, die tot 40 cm lang wordt. De eieren ontwikkelen zich in hersenen en ruggemerg van schapen en runderen tot blaaswormen, die de grootte van een ei bereiken kunnen en talrijke koppen vormen. De besmette dieren lijden aan de zgn. draaiziekte en sterven spoedig. De d. wordt ingedeeld bij de klasse der Platyhelminthes of platwormen, orde der Cestodes. M. Bruna. Draaiziekte, > Draaiworm. Draak, monster uit de mythologie en sage der meeste volkeren. Wordt meestal genoemd als bewaker van een jonkvrouw, een bron of van een schat (Siegfriedsage), of als verwoester van een land (> Beowulf). De d. speelt een groote rol bij de Chineezen (symbool van onweder en aardbevingen). Bij hen zeer dikwijls afgebeeld (zie afb. 4 t/o kol. 416 in deel VII). In de kerke 1 ij k e symboliek verbeeldt de draak 1° de paradijsslang, 2° het heidendom als vijand van het Christendom, 3° den duivel en de booze geesten. Bij de Baby 1 o n ië r s werden onder draken verstaan de imaginaire monsters van fantastische vormen, personifieerend natuurkrachten, die den mensoh vijandig zijn (als zonnebrand, watervloed, ziekte, dood enz.), ideologisch samenhangend met het monster Tiamat uit het Babylonische scheppingsepos > Enoema elisj, dat door Mardoek werd overwonnen. Vandaar is de draak het heilige dier van Bel-Mardoek van Babylon (Dan. 14, 22) [oorspronkelijk van Enlil (Nippoer) en in Assoer van den god Assoer] en van andere góden, die als overwinnaars van den draak vereerd worden, als Ninib (Ninoerta, Nimrod), den bedwinger van den Tigris-draak (door indijking van de rivier). Afbeeldingen van draken stelde men als wachters bij de poorten van tempels en steden. De Isjtar-poort te Babylon telde 375 dergelijke afbeeldingen; het monster heeft den kop van een slang, de voorpooten van een leeuw, de achterpooten van een adelaar; het lichaam is bedekt met schubben en de staart eindigt in den angel van een schorpioen. Afbeeldingen van den strijd tusschen een god en den draak komen zeer veelvuldig voor op Babylonische zegelcylinders. Alfrink. De Bijb e 1 kent niet den phantastischen draak van de fabel. In de Vulgaat staat het woord als vertaling van Hebreeuwsche woorden, die alle werkelijk bestaande dieren aangeven. Het sterrenbeeld de Draak wordt vermeld in Job 26. 13. In de Apoc. 12; 13; 16. 13; 20. 2 is de Satan bedoeld. L i t.: Diot. de la Bible (IV, 1503). C. Smits. Draak (Lat. Draco), langgerekt sterrenbeeld aan den N. hemel, dat zich met vele bochten slingert tusschen den Kleinen en den Grooten Beer, en in Ned. altijd zichtbaar is. Het bestaat hoofdzakelijk uit zwakkere sterren. De waarnemingen van de helderste ster y (2e grootte-klasse), uitgevoerd te Kew nabij Londen, waren in 1726 aanleiding tot de ontdekking van de aberratie van het licht: deze ster gaat nl. bijna precies door het zenith van Kew, wat zeer nauwkeurige metingen mogelijk maakt (> Zenith-telescoop). De D. bevat de pool van de ecliptica en het straalpunt van den schitterenden regen van vallende sterren op 9 October 1933 (> Draconiden; Sterrenregens). G. Mulders. Draak, vliegende (Draco volans L.) is een tot de familie der Aga m e n (Agamidae) behoorende hagedis, waarbij 5 of 6 paren valsche ribben tot dragers van een halfcirkelvormig valscherm vervormd zijn, dat in rust samengevouwen en tegen het Sterrenbeeld Draak. lichaam aangelegd kan worden. Van het midden der keel hangt een tot de borst reikende keelzak. Het lichaam is met kleine fijne schubben bedekt. Hij bereikt een lengte van 21 cm, waarvan de staart 12,6 cm. De huid is versierd met een mengsel van kleuren, waarin bruin en groen de overhand hebben, met zwarte vlekken en dwarsbanden. Het is een dagdier, dat behalve de Soenda-eilanden ook de Zuidelijke helft van Malaka bewoont. Hun voedsel bestaat uit insecten. Keer. Draaksteken is een volksspel, dat o.a. te Beesel (aan de Maas in Ned. Limburg) om de zeven jaar nog plaats vindt. St. Joris wordt dan voorgesteld als redder eener jonkvrouw uit de macht van een draak, die de streek onveilig maakte; het monster wordt geboeid naar het marktplein gevoerd, aan den drakensteen gebonden en gedood. Vroeger trok St. Joris met den draak mee in de ommegangen en processies; soms was het monster vastgemaakt aan een rood lint. Te Bergen in België wordt met kermis een soortgelijk spel opgevoerd. Ook te Fürt in Beieren, In Engeland komt het als kinderspel voor. De Christelijke symboliek ziet erin de zege van het Christendom op het heidendom, zooals blijkt uit het oude drakenlied. Het spel van Beesel is door D. J. Van der Ven verfilmd en is uitvoerig beschreven in het verhaal „Melters van Dennenhof” (Knippenberg), waar ook het oude drakenlied in afgedrukt is. Knippenberg. Draba, > Hongerbloempje. Drabbelkock, Friesch gebak, bestaande uit in heet frituurvet gebakken deeg van tarwebloem, boekweitmeel, kaneel, ei, suiker, melk. De drabbelkoektrechter geeft aan de koek den eigenaardigen vorm. Dracacna, ■> Drakenbloedboom. Drachenlels, een van de trachietvulkaankegels van het Zevengebergte, rechts van den Rijn; 321 m hoog; met tandradspoor vanuit Königswinter te bereiken. Op den top de oude burcht Drach en – burg, uit de 12e eeuw, die in den 30-jarigen oorlog werd gesloopt en in de 19e eeuw door de Pruisische regeering werd aangekocht, om de ruïne, den middelsten wachttoren van den ouden burcht, voor verder verval te behoeden. Tegenwoordig voert den naam Drachenburg een Gotisch slot aan de N. helling. Volgens de sa*m de plaats, waar Siegfried den draak doodde (Drachenhöhle). Aan de Z.W. helling wijnbergen (Drachenblut). Li'ps. Drachman, Hol g e r Henr i k, Deensch dichter en romanschrijver, de grootste lyricus uit den onlyrischen tijd van Georg -> Brandes; * 9 Oct. 1846 te Kopenliagen, j 14 Jan. 1908 te Hombak. De poëzie van D. is uitgesproken romantisch, half de radicaal opstandige Romantiek van Byron, half de ironische van Heine en Musset; de toon is vrij loszinnig, zooals trouwens het leven van den dichter: wijn en vrouw zijn er hoofdmotief. Maar momenten van verdieping en zelfinkeer blijven niet uit: dan is de dichter het grootst. Ook zijn natuurlyriek (de zee!) is vaak meesterlijk. Zoo zuiver als zijn sprookjespoëzie is, zoo grof amoralistisch en erger vertoont hij zich in zijn impressionistische romans en in zijn erg melodramatisch tooneelwerk. Een bezoek aan Vlaanderen (1882) inspireerde D. een Deensch-nationale beweging, aan de Vlaamsche niet ongelijk; maar reeds in 1887 was het daarmee gedaan. Voorn, werken: Ungdom i Digt og Sang (1879); Eanker og Eoser (1879); Paa Sömands Tro og Love (1878); Lars Kruse (1879); Prinsessen og det halve Drachme uit Athene ten tijde der Perzische oorlogen. Kongerige (1878); Gamle Guder og nye (1881); Strandby Folk; Skyggebilder (1883); Fjeldsango og Aeventyr (1885); Med den brede Pensel (1887) ; Sangenes Bok 11889); Forskrevet (1890); Kitzwalde (1895); Den Veilige lid (1899). —U i t g.: Samlede poetiske Skrifter (12 dln. 1906 vlg.). Lit.: V. Vedel, H. D. (1909). Baur. Drachme (Gr.), 1° oud-Grieksche zilvermunt van verschillende waarde: op Aegina woog de d. 6 gram, in Athene ruim 4 g; 1 d. = 6 obolen; 100 d. = 1 mina; 6000 d. = 1 ■ Attisch talent. 2° Sinds 1833 munteenheid van het tegenwoordige Griekenland, bevat sinds 1867 4,176 g zilver; 1 d. = 100 lepta; naast gouden 20- en 10-drachme stukken bestaan er bronzen munten van 10,5,2 en 1 lepta, benevens nikkelen munten van 20,10 en 5 lepta; B-leptastuk = obolos, 10-lepta-stuk = diobolon. 26 April 1932 werd de gouden standaard verlaten en een moratorium voor handelsschuld afgekondigd. De d. noteert thans (Jan. 1936) fl. 1,36 a 1,40 de 100. W. Vermeulen. Drachten, dorp in de Friesche gemeente Smallingerland, aan de tramlijn Heerenveen-Drachten-Dokkum; bijna 8 000 inw. Het is een kruisvormige veenkolonie, ontstaan uit de samengroeiing van Hoorder en Zuider Drachten, middelpunt van veeteeltgebied; veel scheepvaart; eenige industrie; na eeuwen is er sedert kort weer een Kath. middelpunt: een nederzetting der paters Franciscanen. van der Meer. Drachtijjheid of draag t ij d, de tijd van de ontwikkeling van het jonge dier in het moederlichaam vanaf de bevruchting tot aan de geboorte. De draagtijd bij merries is 11 maanden (333—343 dagen; min. 310, max. 376), bij koeien 9 maanden en 9 dagen (281—290 dagen; min. 260; max. 311), bij varkens 116 dagen (3 maanden, 3 weken, 3 dagen), bij schapen 144—160 dagen (6 dagen minder dan 6 maanden). Kenteekenen der dracbtigheid zijn; uitblijven der bronst; de dieren zijn rustiger; toeneming van den buikomvang in de tweede helft; in dien tijd beweegt zich de vrucht, stijgt de lichaamstemperatuur met omstreeks 1° C; op het eind verdwijnen de banden, zwellen de schaamdeelen en de uier en daalt de lichaamstemperatuur plotseling op normale hoogte. Verhey. Drachtstercompagmc, > Smallingerland (Friesche gem.). Drachtstcr Compagnons vaart, kanaal van de Ee, ten O. van Grouw, Oostwaarts naar Bakkeveen, gegraven in de eerste helft der 17e eeuw, voornamelijk voor de afwatering en turfafvoer. Draco (sterrenbeeld), •> Draak. Draco, Atheensch aristocraat en wetgever uit de tweede helft der 7e eeuw v. Chr. Om een einde te stellen aan de onzekerheid en de verwildering van den rechtstoestand van personen en zaken, belastte hem de adel (ca. 621 v. Chr.) met de opteekening en ordening van het gangbare Attische recht. De persoonlijkheid en het werk van D. blijven duister. Met zekerheid weet men, dat D. de wraak over beganen manslag aan de betrokken families onttrok en aan den staat overdroeg en dat hij moord, met voorbedachten rade be- gaan, onderscheidde van onvoorbedachten moord. Om de strengheid, waarmede hij tegen de misdaad te keer ging, noemde men zijn wetten als met bloed geschreven (vandaar nog heden bijv.: draconische straf). De geest van zijn wetgeving was zeer conservatief, zoodat later D. als verpersoonlijking der. oligarchie gesteld werd tegenover Solon, den vader der democratie. Pottelbergh. Draco van Stratonicaea (Carië), Grieksch grammaticus, d.w.z. philoloog (uit de 2e eeuw v. Chr.?), bron van Apollonius Dyscolus. Het onder zijn naam bekende werk over de dichterlijke versmaten werd in de 16e eeuw geschreven. Dracocephalum, -> Drakenkop. Draconiden, 1° vallende sterren met radiant (= straalpunt) op de grens van de sterrenbeelden Draak en Boötes, en daarom ook Boötiden genoemd; ze treden jaarlijks op tusschen 1 en 4 Januari (zie fig. bij > Draak). 2° Naam voor den schitterenden regen van vallende sterren op 9 October 1933, waarvan het straalpunt eveneens in den Draak is gelegen (> Sterrenregens). Draconisch, uiterst streng, bijv. draconische maatregel (> Draco). Draconites, Joha n n, Prot. theoloog; * 1494, f 1666. Hij bekleedde als volgeling van Luther achtereenvolgens een professoraat te Erfurt, te Marburg en te Rostock. Gedurende zijn laatste levensjaren werkte hij te Wittenberg aan de uitgave van zijn Biblia pentapla (vijftalige bijbel), waarvan alleen de eerste deelen verschenen. Wachters. Draconitiscbe maand, > Eclipsmaand. Draconitisch jaar, > Éclipsjaar. Draeontium, een plantengeslacht van de familie der aronskelkachtige n, Araceae, is een tropisch Amerikaansch knolgewas met vuil roodbruine bloemscheede, die een kleine bloemkolf omsluit. De groote bladeren hebben soms stelen van 3 meter en de bloemstengels hebben een lengte van 1 meter. De 10 soorten komen Noordebjk van den evenaar voor. Deze planten worden wel tegen slangenbeten benut. Bonman. Dracoutius, Blossius Aemilius, Christelijk dichter van einde 6e eeuw. D. was advocaat in Carthago, werd door den Vandalenkoning Guntamund gevangen gezet, omdat hij den Byzantijnschen keizer had verheerlijkt. D. trachtte den koning te bevredigen door zijn „Satisfactie” in 168 disticha en door een driedeelig gedicht in hexameters: „de laudibus Dei”. Uit een later gedicht blijkt, dat hij is vrijgelaten. We bezitten van D. nog een aantal profane gedichten, „Romulea”, waartoe ook een anoniem epos behoort: „Orestis tragoedia”. De Christelijke dichtwerken, waarin hij o.a. ook het Arianisme bestrijdt, staan het hoogst. _ Uit g. : Monum. Germ. hist. Auct. antiquiss. (XIV, 1905). —L i t.; Bardenhewer, Gesch. d. altkirchl. Lit. (IV 1924, 658 vlg.); Schanz, Gesch. d. röm. Lit. (IV, 2, 1920, 68 vlg.). Franses. Draeorapidmcthode, ter vervaardiging van cliché’s op een metalen plaat wordt een harshuidje en daarop een lichtgevoelig huidje aangebracht. Hierop brengt men de foto aan, waarna men, bij deskundige behandeling, een cliché hiervan verkrijgt. Draco volans, > Draak (vliegende). Dradenkruis, systeem van fijne draden (meestal cocondraden van een spin), aangobracht in het beeldvlak van een kijker. Gewoonlijk zijn er twee draden, onderling loodrecht, die elkaar in de kijkeras snijden. Met behulp van zoo’n dradenkruis is a.h.w. een coördinatensysteem voor het gezichtsveld vastgelegd, hetgeen voor vele waarnemingen (bijv. meridiaanpassage van een ster) van belang is. Is één der draden met een micrometerschroef ten opzichte van de andere verschuifbaar in het beeldvlak, dan spreekt men van een dradenmicrometer, waarmee kleine hoekafstanden (bijv. afstand van dubbelsterren) gemeten kunnen worden. Rekveld. Draescke, Felix August Bernhard, Duitsch componist; * 7 Oct. 1835 te Koburg, f 26 Febr. 1913 te Dresden. Was aanvankelijk een geestdriftig aanhanger van de zgn. nieuw-Duitsche school (Liszt), waarvoor hij als publicist in de bres sprong. Als leeraar genoot hij een grooten roep; hij werd in 1892 tot prof. en in 1912 tot doctor h.c. van de Berlijnsche universiteit benoemd. In latere jaren vervreemdde hij geleidelijk van de toenmalige modernen, die hij ten slotte in zijn beroemd geworden opstel Die Konfusion in der Musik (1907) heftig aanviel, speciaal Richard Strauss. Als componist heeft Draeseke een romantisch-klassicistischen stijl nagestreefd. Zijn belangrijkste werken zijn zijn tragische symphonie in c-moll op. 40 en zijn mysterium Christus (op. 60), dat over 4 avonden verdeeld is. Werken: 4 symphonieën, 1 serenade voor orkest en eenige symphonisohe voorspelen, kamermuziek, koorwerken (ook kerkelijke) en opera’s. L i t.: O. zur Nedden, P. D. (Pforzheim 1925). Reeser. Dral, > Gangen (bij het paard). Draga, koningin van Servië; * 23 Sept. 1867 te Gomji Milanovats, f 11 Juni 1903 te Belgrado; dochter van een ambtenaar, hofdame bij de koninginmoeder Natalie, tegen den wil van zijn ouders sedert 1900 echtgonoote van Alexander I Obrenowitsj en samen met hem door officieren vermoord. Dragen drukt in de meetkunde uit: 1° de betrekking van „beboeren tot” in de uitdrukkingen: een punt draagt een lijn of vlak, een lijn draagt een vlak; 2° de betrekking van „bevatten” in de uitdrukkingen: een lijn of vlak draagt een punt, een vlak draagt een lijn. De axioma’s van dragen worden aan de axiomatische meetk. ten grondslag gelegd om punt, lijn en vlak en hun onderling verband zoodanig te bepalen, dat daarbij geen betrekking wordt ingevoerd, welke niet door deze axioma’s zelf verantwoord wordt. Drost. Dragen, In zee, een oud Zeeuwsch volksgebruik, waarschijnlijk een overblijfsel van een vruchtbaarheidsritus, evenals het Stra-rijden. Het bestond hierin, dat de jongemannen hun vrijsters in zee droegen. Bellamy vertelt ervan in zijn gedicht Roosje. Dragende waarden, ■> Avarij (grosse). Dragendorfl, Hans, Duitsch archaeoloog; * 15 Oct. 1870 te Dorpat; hoogleeraar te Freiburg, directeur der Rom.-Germ. Kommissiën der archaol. Institute (1902—’ll). Werken: Theraiscbe Graber; Westdeutschland zu Römerzeit (21919); Grabmal von Igel (1924). Bezorgde 1902—’1l de uitgave van Berichte der Röm. Germ. Kommission, 1911—’22 van Archaologische Blatter. Draghi, Antonio, Ital. opera-en oratoriumcomponist; * 1635 te Rimini, f 1700 te Weenen. Hij begon zijn loopbaan als bassist aan de opera te Venetië; in 1682 keizerlijk kapelmeester te Weenen. Werken: 172 opera’s, 43 oratoria, cantates, 2 missen, Stabat Mater, enz. Hij dichtte zelf ook eenige libretti. Lit.; Max Neuhaus, A. D., in Adlers: Studiën zur Musikwiss. (I). Draglines, > Graafkranen (met sleepemmer). Drago, Louis, Argentijnscnstaatsman;~iöou, + 1921; gaf in 1902 naar aanleiding van de maritieme interventie van Engeland, Duitschland en Frankrijk tegen Venezuela als zijn meening te kennen, dat terzake van de publieke schuld van een staat geen gewapende tusschenkomst geoorloofd is, en nog minder, dat de staat-schuldeischer dientengevolge tot feitelijke bezetting van een der Amerikaansche staten overgaat. Deze leer is de aanleiding geweest van het verdrag nopens de beperking van het gebruik van wapengeweld bij innen van schulden uit overeenkomst, van de tweede Haagsche Vredesconferentie, ingediend door den afgevaardigde der Vereenigde Staten van Amerika, Porter, waardoor aangenomen werd dat arbitrage vooraf diende te gaan. L. Janssens. Dragoman Arabisch, = tolk), officieele benaming der tolken bij de ambassades en gezantschappen in het Nabije Oosten. Dragomirow, Michael Iwanowitsj, Russisch generaal en militair-tactisch schrijver; * 1830, + 1906 te Konotop. Dragon, toegevouwen en massieve degen- of sabelkwast. De naam is van de dragonders afkomstig. Dragon (Artemisia dracunoulus), een wit bloeiende, kruidachtige plant, die tot de familie der samengesteldbloemigen, Compositae, behoort. Dit gewas is inheemsch in Siberië en Mongolië en wordt gekweekt voor het gebruik als specerij en voor azijnfabricage. Voor wilde dragon, Steenraket. Bonman. Dragonade, inkwartiering van dragonders, die Lodewijk XIV na de opheffing van het Edict van Nantes voorschreef om de Hugenoten in Frankrijk tot het Katholieke geloof te dwingen. Paus Innocentius XI keurde dezen maatregel af. Dragonders Fr. dragon = draak, welks afbeelding op de standaards voorkwam) zijn oorspronkelijk een soort ruiterij, die hoofdzakelijk te voet streed. Het paard diende hoofdzakelijk als vervoermiddel. In de nabijheid van den vijand werd afgestegen en werd deze met karabijn of geweer en bajonet te lijf gegaan. Tegenwoordig is dit de normale strijdwijze van de cavalerie, maar voorheen streed de ruiterij normaal te paard met het blanke wapen en hetpistool. Napoleon gebruikte zijn dragonders o.a. in 1805 tot afsluiting van de défilés van het Zwarte Woud. Thans wordt de naam nog slechts uit traditie-overwegingen behouden. Cavalerie. Drainage. Afb. 1. Droogleggen met takkenbossen. Dragonetti, D o m e n i c o, Italiaansch contrabassist; * 7 April 1763 te Venetië, f 16 April 1846 te Londen. D. bezat een ongekende virtuositeit op de contrabas, zoo, dat hij er zelfs de cellopartijen van strijkkwartetten op kon spelen. Hij werd in 1787 aan de San Marco te Venetië verbonden, sedert 1794 te Londen, van waaruit hij talrijke concertreizen op het continent (o.a. in Italië en te Weenen) maakte. Schreef talrijke origineele composities en bewerkingen voor contrabas. Lit.: Fr. Warnecke, Der Kontrabass (Hamburg 1911). Reeser. Dram is in de chirurgie een buisje, wisselend in lengte en doorsnee, van verschillend materiaal, meestal gummi, glas of metaal, gebruikt om afscheidingsproducten van organen of wonden buiten het lichaam te leiden. Tevens verstaat men in de chirurgie onder d. het naar buiten af leiden van (meestal abnormale) lichaamsproducten, zooals etter, soms ook van normale, zooals gal bij sommige ziekten der galwegen, urine bij ziekten der urinewegen. Drainage. Aib. 3. Buizenboor. Drainage, 1° in de landbouwk. het afvoeren van het overtollige water uit den grond naar de slooten door ondergrondsche leidingen. Geschiedenis. Drainage was reeds bij de Romeinen bekend in den vorm van ten deele met steenen, grint of takkenbossen en voor de rest met aarde gevulde greppels (afb. 1). Deze methode, waarbij als vulmateriaal voor de greppels ook wel turf en slootriet gebruikt worden, vindt nog wel toepassing bij het draineeren van boomgaarden en terreinen met slappen ondergrond. De eigenbjke drainage dateert echter pas van 1843 toen John Read de gebakken aarden draineerbuizen uitvond. In Nederland voor bet eerst in 1846 toegepast, heeft het draineeren een groote uitbreiding ondergaan. U itvoering. Bij grootere terreinen worden eerst de noodige gegevens omtrent de gesteldheid van den ondergrond, het natuurlijk verval enz. verzameld en aan de hand daarvan het plan van aanleg (drainplan) opgemaak. Een en ander wordt vastgelegd op een drainkaart. Op het terrein worden daarna de greppels uitgelijnd, waarin de drainbuizen moeten komen. Deze greppels worden zoo smal mogelijk gemaakt (afb. 2), voor welk werk men in Zeeland gebruik maakt van de zgn. boorsohop. Met behulp van rooilatten, zichtjes of vizierlatten geeft men den bodem van de greppel de noodige helling. Oneffenheden van den bodem worden weggenomen met de buizen- of pijpboor (afb. 3), bij do breedere greppels in Groningen met de brokschop, ballastschop of den luierman. Met de pijpboor wordt op den bodem van de greppel een gootje gemaakt, waarin de buizen met de hand of, bij smalle greppels, met den 1e g – haak worden neergelegd. De 30—32 cm lange, rolronde buizen, al of niet voorzien van een kraag (afb. 4), worden tot een drainreeks of drainstraal aaneengesloten. Het water komt via de stootvoegen in de zuigdrains en wordt dan door deze Drainage. Afb. 4. Links: buis zonder kraag; rechts: kraagbuis. Drainage. Afb. 2. Greppel van trapsgewijzen vorm. naar de sloot afgevoerd. Zijn slechts weinig slooten voorhanden, dan moet het door de zuigdrains opgenomen water eerst in de uit wijdere buizen bestaande verzamelreeksen komen, welke het dan verder afvoeren. Verbinding van zuigdrain en ver- zameldrain geschiedt als regel zooals in afb. 6 aangegeven. Gewoonlijk worden de zuigdrains in de richting van de natuurlijke helling van het terrein gelegd en wel zóó, dat zij schuin in de slooten of verzamelreeksen uitmonden (1 engted r a i n a g e); bij sterk hellende terreinen echter komen de verzamelreeksen wel in de richting der natuurlijke helling, terwijl de zuigdrains er diagonaal, d.i. onder een hoek van 46°, in uitmonden (diagonaaldrainage). In het vlakke polderland moet aan de drainreeksen kunstmatige helling in de richting der bestaande slooten worden gegeven. Deze bedraagt bij drainreeksen van 100—150 m lengte en een inwendigen buisdiameter van 4—6 cm meestal 0,3—0,4% (d.i. 30—40 cm per 100 m); bij korte drainreeksen is 0,1—0,15% verval voldoende. De diepte, waarop men kan draineeren, hangt vooral van het slootpeil af; zoo mogelijk wordt geen geringere diepte dan 90 cm van het hoogste punt der drainreeks genomen. De afstand der reeksen wordt bepaald door de hoogste punten, want ook hier moet het land nog goed ontwaterd kunnen worden. Op zware grondsoort wordt de afstand op 7 maal, op middelmatige zware grondsoorten op B—-10 maal en op lichte grondsoorten op 10—16 maal de diepte (van het hoogste punt) genomen. De eerste buis van een reeks wordt aan het vrije uiteinde met een steen of plankje afgesloten. Zoo spoedig mogelijk worden de buizen met aarde bedekt; is de grond te fijn, dan komt eerst wat turfstrooisel, slootriet, zoden of papier op de buizen. De uitmonding der reeksen in de slooten worden met houten, steenen of extra gebakken (om stukvriezen te voorkomen) buizen tot stand gebracht, welke langer zijn om verzakken te voorkomen (eindbuizen). Langzaam slibben de stootvoegen dicht en laten geen water meer door, de buizen zelf worden door afzetten van kleideeltjes langs den wand nauwer. Zoodra de drainage minder goed gaat functionneeren worden óf nieuwe reeksen tusschen de bestaande gelegd, óf worden de laatste opgegraven en schoongemaakt, om daarna weer opnieuw gelegd te worden. Machinaal schoon- maken zonder opgraven vindt eveneens toepassing. De laatste jaren zijn verschillende systemen van machinaal draineeren uitgedacht. Bij de moldrainage (afb. 6) worden met een daartoe speciaal geoonstrueerden ploeg (molploeg) op de gewenschte diepte kanaaltjes met vrij vaste wanden (mollegangen) door den grond getrokken, die de rol van drainreeksen moeten vervullen. Ook worden in deze gangen machinaal gewone drainbuizen, houten kokers of uit roestvrij staalband schroefvormig gewonden buizen (methode Sack) getrokken. ti i t.: J. Z. ten Rodengate Marissen, Grondverbetering (I 61931); Krüger, Kulturtechn. Wasserbau (1921). Dewez. Drainage. Afb. 5. 2° Een in de koloniale politiek ingeburgerde aanduiding van het verschijnsel, dat de vruchten van in koloniale gebieden geïnvesteerd kapitaal benevens de aldaar in beperkte hoeveelheid aanwezige bodemschatten aan het koloniale gebied onttrokken worden zonder dat zij den inheemschen bevolking ten bate komen. Dit wordt door velen, uiteraard in de eerste plaats door de leiders der nationalistische beweging, gezien als een belemmering van ontwikkelingsmogelijkheden en ten deele zelfs als een positieve verarming van het koloniale gebied, en daarom heftig in pers en in het gesproken woord bestreden. Berg. Drake, sir Fran c is, Engelsch zeevaarder en kaper; * 1645, f 1696. In 1672 deed hij een kapertocht naar W.lndië, plunderde verschillende plaatsen, o.a. Vera Cruz in de Golf van Mexico, en kwam in 1573 met grooten buit in de haven van Plymouth aan. In 1577 ondernam hij met een vloot van zes kleine schepen een tocht naar het Z. deel van den Atlantischen Oceaan, al kapende voer hij door de Straat Magellaan en langs de kust van Chili en Peru tot Californië, stak over den Grooten Oceaan naar de Molukken, keerde over Java en Kaap de Goede Hoop naar het vaderland terug en volbracht hiermee den tweeden tocht om de wereld (1577—1680). Ondanks de klachten van den Spaanschen gezant over D. werd hij door koningin Elisabeth in den adelstand verheven. In 1686 maakte hij weer een tocht naar W. Indië; op de thuisreis stak hij de Spaansche vloot in de haven van Cadiz in brand en in 1688 nam hij deel aan den strijd tegen de Armada. Zijn laatste kapertocht was in 1696 met zijn bloedverwant sir John Hawkins naar W. Indië, waar beiden in 1596 stierven voor Puerto Belo in Panama. Do bewering, dat Drake en Raleigh den aardappel het eerst in Europa hebben gebracht, is niet juist; wel hebben zij de verbreiding er van bevorderd. L i t.: Drake, Frans’ Leben und Seereisen, nebst seiner Entdeckung der Kartoffeln (1815); H. R. Wagner, sir F. Drake’s Voyage around the World (1926). de Visser. av v isser, Drakcnballon, > Luchtballon. l>rakcnblocd (resina Draconis), reeds in de Oudheid bekende hars uit de vruchten van sommige palmen, vooral de O. Indische Daemonorops Draco. D. is dieprood en ondoorzichtig; het wordt gebruikt in roode lakken, vernissen en beitsen. Vele op d. gelijkende harsen worden op dezelfde wijze benoemd. Tellegen. Drakenbloedboora (Dracaena), een plantengeslacht van de familie der lelieachtige n, Liliaceae, bewoont met 40 soorten Afrika en gedeeltelijk Zuid-Azië. Het zijn struiken of boomen met zwaardvormige of omgekeerd lancetvormige bladeren en witte bloemen. In de tropen worden de D. reflexa, met 6 m Drainage. Afb. 6. Wijze waarop de drainploog de molgang maakt, a = drainploeg; b draineermes met mol; c = sloot; d = molgang. hoogen stam, en D. umbraculifera, tot 2 m hoog, veel als tuinplant gekweekt. In onze streken dienen vele soorten als pot-sierplant, bijv. 1). marginata van Madagaskar met roodgerande bladeren en D. Goldieana uit West-Afrika. In Guinea is D. arborea een 12 m hooge boom, terwijl D. draco van de Canarische Eilanden meer dan 20 m hoog wordt. Alle soorten leveren het drakenbloed. Bouman. Drakenborch, Ar n o Id, Klassiek philoloog; * 1684 te Utrecht, f 1748 aldaar. Hij was een leerling van Pieter Burman en volgde hem in 1716 op als prof. in geschied, en welsprekendheid te Utrecht. Werken; De Praefectis Urbi (diss. 1707); een uitgave van SUius Italieus en Livius; Origines Traiectinae (onvoltooid). Lit.: Nieuw Ned. Biogr. Wbk. (VIII, 429). i nnr. Drakenkop (Dracocephalu m), een plantengeslacht van de familie der lipbloemigen, Labiatae; telt 40 soorten, die Zuid-Europa en midden-Azië bewonen en waaronder vele als tuinplanten dienen. De bloemen zijn veelal lila gekleurd. In de Duitsche wouden groeit nog D. Ruyschiana, een uit den Ijstijd afkomstige soort. In Ned. vindt men als tuinplant den Turkschen drakenkop, D. moldavica, den tijmbloem-drakenkop, D. thymiflorus, en plaatselijk verwilderd den kleinbloem-drakenkop, D. parviflorus. Bonman. Drakcnsbcrgen (Zoeloenaam: Kathlamba), bergketen in Z. Afr. (I 520 F/G 7). Westelijk daalt hij trapsgewijze [zie kaart Afrika (natuurkundig)] naar het hoogland met Oranje-Vrijstaat, Oostehjk zeer plotseling naar Natal met steile bergwanden van zelfs 7 000 voet. De hoogste vlakke top is de Mont aux Sources (12 000 voet), waar de oorsprong ligt van de Oranjerivier, de Caledon, Toegela en Wilgerivier. De Gi a n t’s Cas 11 e is 10 000, de Sentinei 9 600 voet hoog. De ongerepte natuur is een paradijs van schoonheid met woeste kloven en aan de steile 0. hellingen een weelderigen plantengroei. Besselaar. Drakenvliegcr, benaming voor vliegers in gebruik voor meteorologische waarnemingen en voor waamemingsdoeleinden (mil.). Naar vorm, samenstelling en hefvermogen onderscheidt men: den eigenlijken vlieger; den zgn. kastjes vlieger (figuur 1), met als bijzondere soort de „Schirmdrache” (fig. 2a en b); den rhombusvlieger; den draagvlieger; den zelfstandigen kabelvlieger (fig. 3); den opvouwbaren waarnemingsvlieger (fig. 4a en b); den glijvlieger (fig. 6); den valschermvlieger (fig. 6). Zie afb. inkol. 368 vlg. Drakenvlieger. Fig. 1. Drama (Gr., = handeling). A) In de Oudheid. 1° Bij de Grieken beteekent drama eigenlijk een gespeelde vertooning, waarin het thema wordt uitgebeeld door handelende personen, acteurs, in tegenstelling bijv. met een epische voordracht of een zuiver lyrische opvoering. D. is dus een generische term, die zoowel de tragedie als de comedie en het saterspel omvat. Het D. is een in de 6e eeuw v. Chr. op Griekschen bodem ontstaan literair genre. De oorsprong er van ligt in den eeredienst van Dionysus, waarmede elk dramatisch spel als een godsdienstige plechtigheid immer is verbonden gebleven. Naar de antieke traditie (cf. Aristoteles, Ars Poëtica IV) is de trag e d i e uit den ouden ■> dithyrambe, een soort van onstuimig bewogen koorzang ter eere van Dionysus, ontstaan. De voorzanger (coryphaeus) verhaalde tusschen de lyrische ontboezemingen van het koor in de droevige of vroolijke lotgevallen van den god: de eerste verbinding van voordracht met koorzang, van verhaal en beschrijving met lyriek. De zangers waren vermomd als saters (= Gr. tragoi, wat eigenlijk beteekent: bokken, vandaar tragedie = Gr. tragooidia, wat eigenlijk beteekent: bokkengezang). Als schepper nu van den kunstdithyrambus wordt Arion van Methymna vermeld, die hot oude geïmproviseerde en ongeregelde lied tot een kunstlied met vasten tekst verhief.— Uit den Peloponnesus naar Attica overgekomen, worden de saters-bokken omgevormd tot Silenen en wordt de lonische jambus met den Dorischen koorzang verbonden. Thespis treedt bij zijn koor op als spreker of, juister gezegd, als „antwoorder” (Gr. hupokritès) en behaalt in 534 v. Chr. den eersten prijs in de dramatische wedstrijden van Athene, als feestnummer opgenomen in de door Pisistratus gestichte groote > Dionysiën. Reeds toen kwamen andere góden en helden dan Dionysus aan de beurt. Ofschoon het spel van Thespis nog overwegend lyrisch moet zijn geweest, was niettemin door het toevoegen van een „antwoorder” de dramatische handeling geboren. Door de latere toevoeging van een tweeden, door Aeschylus ingevoerden, en vaneen derden, door Sophoclesinge- Drakenvlieger. Kg. 2a. Drakenbloedboom (Dracaena Draco L.). Drakenvlieger. Fig. 2b. voerden, maar ook nog door Aeschylus gebruikten speler is de actie geleidelijk sterker geworden en is het lyrisch element verzwakt. Dat het oorspronkelijk aantal der koorlieden (12)onderSophocles op 16 werd gebracht, beteekent niet een stijgen van het lyrisch element, maar wel een verfijning van de uitvoering der koren (> Choreutai). Van een literair standpunt uit beschouwd is de tragedie een mengeling van oudere poëtische genre’s, nl. van epiek en koorlyriek. En evenals de laatste epische dichters (bijv. Choerilus) hun stof ook zoeken in de geschiedenis, hebben de eerste dramatische dichters ook bij de sage wel meer dan eens geschiedkundige onderwerpen behandeld. Zoo is ons bekend, dat de Athener Phrynichus, die de vrouwenrollen (evenwel immer door mannen gespeeld) heeft ingevoerd, in zijn in 476 v. Chr. vertoonde „Phoenissae” den zeeslag van Salamis door Oostersche vrouwen liet beweenen. In 494 had hij ook de „Inname van Milete” (door de Perzen) opgevoerd. Ook Aeschylus zal de zege der Grieken te Salamis herdenken in de „Persae”. Maar ook Aeschylus geeft, na een periode van onvastheid inzake de stof, de sage als immer te behandelen stof aan de tragedie. Van zoodra de tragedie haar volle ontwikkeling had bereikt, was ze niet enkel meer het uiterlijk vertoon van een sage, doch de dichter, leermeester van zijn volk, interpreteert de sage zóó, dat ze een of ander der groote levensproblemen, inzonderheid dat van ’s menschen lot, schuld, straf, illustreert. Als voorloopers der klassieke tragedie mogen, buiten ThespisenPhrynichus, nog vermeld worden: Choerilus, wiens eerste zege valt tusschen 623 en 520, alsook Pratinas, de invoerder van het saterspel (zie verder), met wien Aeschylus en Choerilus wedijverden ca. 499. In de 4e eeuw v. Chr. liet de redenaar Lycurgus het standbeeld van Aeschylus, Sophocles en Euripides in den stadsschouwburg opstellen en een officieel exemplaar hunner werken vervaardigen. Daarmede golden zij voortaan als de drie groote Klassieke tragici. Doch een heele schaar anderen hebben met en na hen ook voor het tooneel geschreven, w.o. Euphorions, Philocles, lophon, Sophocles, de jongere, Aristarchus van Tegea, lon van Chius, Xenocles, Agathon. In de 4e eeuw v. Chr. vervalt de tragische genius. Toch zijn fragmenten bewaard van talrijke auteurs, w.o. Astydamas, Theodectes en Moschion vruchtbaar en gevierd waren. Met het verval van de Attische tragedie gaat in alle grootere en kleinere steden buiten Attica een groeiende belangstelling voor het tooneel gepaard. Intusschen neemt te Athene zelf de comedie en zelfs het saterspel de eerste plaats in. Bij het ernstige bleef op de Dionysiën ook een luimig element bewaard, nl. het saterspel, dat weliswaar uit dezelfde wortels als de tragedie is ontsproten, maar dichter bij zijn oorsprong is gebleven, al heeft het dan ook, in navolging der tragedie, zijn stof genomen uit het epos. Doch de toon was comisch en de traditioneele saters vormden hier immer het koor: het volk kon zijn dosis aardigheden en zijn saters niet heelemaal missen. Do opvoering van drie tragedies, soms naar de stof samenhangend (trilogieën), werd besloten met een saterspel, dat een gegeven uit de in de tragedies behandelde sage in boertigen toon verwerkte (waardoor de trilogie tot tetralogie werd). Met het saterspel is verbonden de naam van Pratinas van Phlius, die het ca. 600 v. Chr. van den Peloponnesus invoerde in Attica. Twee specimens zijn bewaard: de Cycloop van Euripides en (grootendeels) de Speurders van Sophocles. Over de comedie, zie > Comedie (bij de Grieken). 2° Tc Rome. Vóór den invloed van het Hellenisme kenden de Romeinen enkel de uit Etmrië ingevoerde „s a t u r a”, een comisch, gedialogeerd spel, alsook defabula Atellana, een grootendeels geïmproviseerd comediespol (van Oskischen oorsprong?), dat herinnert aan de Commedia dell’ Arte. In 240 v. Chr. voerde Livius Andronicus do eerste tragedie op naar Grieksch model (f abu 1 a pall i a t a). Naevius, zijn tijdgenoot, behandelde ook nationale onderwerpen (fabula praetexta). Ennius vertaalde menig stuk van Euripides. Beroemd waren ook als tragicus Pacuvius en Accius. Deze dichters, die zeer afhankelijk waren van de Grieksche tragedie, beoefenden ook de comedie en steunden hier ook op de Grieksche modellen der Middelbare en, meer nog, der Nieuwe Comedie. Daar de acteurs dan het Grieksche pallium droegen, heetten deze comedies fabu 1 a e palliatae, in tegenstelling met de fabulae t o g a t a e, die, pas ten tijde van Terentius ingevoerd, Drakenvlieger. Fig. 3. Drakenvlieger. Fig. 5. Drakenvlieger. Fig. 4a. .Drakenvlieger. Kg. 6. Drakenvlieger. Fig. 4b. Romeinen, dus met de Romeinsohe toga bekleed, ten tooneele voerden. De voornaamste dichters van fabulae palliatae waren Plautus, Caecilius Statius en Terentius, verder Trabea, Attilius en Turpilius. De fabula togata werd beoefend door Titinius, Quintius Atta en vooral L. Afranius, die evenwel ook bij Menander zijn modellen en zijn inspiratie zocht. Een verfijnde fabula togata was de fabula trabeata, ontstaan in den tijd van Augustus en benoemd naar den door de spelers gedragen witten mantel met purperen strepen en zoom (trabea). In de eerste eeuw v. Chr. verhieven L. Pomponius en Novius de oude fabula atellana tot een kunstgenre. Deze heropbloei van een oud nationaal spel was van korten duur. De volgende eeuwen brachten, buiten leesstukken, als bijv. do tragedies van Seneca, haast uitsluitend mimen voort, waarin Laberius en Publilius Syrus uitmuntten. Van den tijd van Augustus af werd het Romeinsche tooneel hoe langer hoe meer ingenomen door den pantomimus, waartegen de Kerkvaders krachtig hun stem verhieven. Voor nadere bijzonderheden, zie de art. over de genoemde dichters en theater. Bi b 1.; voor Aeschylus, Sophocles, Euripides, Aristophanes, Menander, Plautus en Terentius, of. de desbetreffende artikelen. De andere dichters zijn enkel fragmentarisch bewaard, zie: Tragicorura Graeoorum Fragmenta (uitg. Nauok, 31926); Tragicorura Graecorum Fragmenta Papyracea (uitg. Hunt 1912); Scaenicae Romanorum Poësis Fragmenta (uitg. Ribbeek, 2 dln. 31897—’98). Verder: Weloker, Die Grieohisohen Tragoedien (3 dln. 1839—'41; reconstructie der verloren stukken); Norwood, Greek Tragedy (1920); Von Wilamowitz, Einleitung in die griechische Tragödie (heruitg. 1921); Pickard-Cambridge, Dithyramb Tragedy and Comedy (1927); Pohlenz, Die Griechische Tragödie (1930); Sohmid-Stahlin, Geschichte der griech. Literatur (le deel 2e band, 1934, grootendeels gewijd aan de oudere Attische tragedie). Zie verder de bibl. bij de art. > Comedie (bij de Grieken) ; ■> Dorische Comedie. Ribbeek, Römische Tragödie im Zeitalter der Republik (1875); Sellar, Roman Poets of the Republio (41905); G. Miohaut, Histoire de la Oomédie romaine; Schanz-Hosius, Geschichte der römisohen Literatur (vooral I, die Zeit der Republik, 41927); Enk,_ Handboek der Latijnsche Letterkunde (I, Vóór den invloed van het Hellenisme, 1928). V. Pottelbergh. B) In dc Middeleeuwen. Het Middeleeuwsch drama is ontstaan uit de Katholieke liturgie; uit gedialogeerde tropen, waarbij mimische voorstelling kwam. Het oudst is misschien de gedeeltelijke ensceneering van Christus’ intocht in Jerusalem op Palmzondag en het zingen van de Passie enz. in de Goede Week. Met Paschen werd de samenspraak tusschen de engelen en de vrouwen bij een bezoek aan het graf dramatisch voorgesteld. In navolging daarvan werd op Kerstmis een gedialogeerd bezoek aan de kribbe gehouden. De ontwikkeling van het Paaschspel volgde spoedig, door uitbreiding van het gesprek, door toevoeging van een bezoek van Joannes en Petrus, van de verschijning aan Magdalena; van Pilatus met de wacht bij het graf; weldra ook van kwakzalvers, die reukwerk verkoopen; van verschijningen aan Thomas; van de nederdaling ter Helle, waarbij Lucifer en de duivelen hun rol krijgen. Het Lijdensverhaal zelf wordt eerst bescheiden, meer verhalend, dan meer dramatisch bewerkt; een klacht van Maria onder het Kruis, in den vorm van gesprek van Maria met Christus, met anderen nog, als met den H. Joannes, dramatisch, roerend, als een spelopzich zelf, kan met de andere deelen samengroeien tot een groot spel (bijv. Paaschspel van Muri). Omstreeks Kerstmis boden nog andere feesten gelegenheid tot dramatische voorstelling: op Driekoningen de komst der Wijzen, al spoedig verbonden met Herodes (bijv. spel van Munsterbilsen); de kindermoord, waarbij een eerst zelfstandige Rachelsklacht eveneens dramatisch kon ingeschakeld worden. Al die deelen werden verbonden tot een groot Kerstspel. Een pseudo-preek van den H. Augustinus, waarin de profeten om de beurt getuigenis voor Christus komen afleggen (bijv. profetenspel van Regensburg, van Riga) werd aanleiding om de vóór-Christelijke wereldgeschiedenis op te voeren, in afzonderlijke kleine spelen, als van Adam, van Isaac enz., of in haar geheel, als voorspel van Christus’ geboorte. Aanvankelijk in het Latijn door de geestelijken en de scholieren der dom- en kapittelscholen opgevoerd, nog niet geheel los van het officie, in de kerk of, naarmate het zich uitbreidde, vóór de kerk of in de kloosterpanden, nam het ook al spoedig de moedertaal op ter vertaling van het Latijn, om later het Latijn geheel te verdringen. In de latere middeleeuwer verbonden zich dan al die spelen tot uitvoerige mysteriespelen, die ófwel geheel de Verlossingsgeschiedenis voorstelden, vanaf den val der engelen tot de komst van den Antichrist, ófwel groote onderdeelen ervan (bijv. de bliscapen van Maria), die nu in openlucht werden opgevoerd en die soms drie of meer dagen duurden. Doel yan het middeleeuwsche drama was alleen stichting: de groote geloofswaarheden en gebeurtenissen op aangrijpende wijze uit te beelden. Van dit standpunt uit moeten zij beoordeeld worden. Het was volkskunst in de beste beteekenis van het woord. Ook heiligen kregen al vroeg dramatische behandeling, waaruit zich dan later de heiligenspelen hebben ontwikkeld, evenals de mirakelspelen. Parabelen werden dramatisch uitgewerkt, in het bijzonder die van de Maagden, als in het oude Sponsus, een zeer geliefkoosd thema van het middeleeuwsch tooneel. Naar analogie van, en in aansluiting bij het liturgisch drama werden nog andere legenden behandeld; en nog misschien uit de 12e eeuw dateert het nog zeer weinig kerkelijke, reeds ten volle in politieke strevingen opgaande Ludus de Antichristo. De vraag is dan ook of voor andere middeleeuwsohe spelen, voor het zgn. wereldlijk tooneel, voor de spelen bijv. van Jean Bodel (Jeu Adam, Jeu de S. Nicolas), van Adam de la Halle (Jeu de la Feuillée, Jeu de Robin et de Marion) en voor onze abele spelen niet een andere oorsprong moet aangenomen worden. De processies ter eere van het H. Sacrament waren oorzaak van een verschillenden typus van mirakelspelen, waarin de hoofdgebeurtenissen uit de Verlossingsgeschiedenis in verschillende groepen of beelden werden voorgesteld en uitgelegd, onderbroken door Nieuw-Testamentische tafereelen, waarvan de Oud-Testamentische voorspiegeling waren. In de latere middeleeuwen verliepen de kerkelijke spelen in spelen van sinnen of moraliteiten, waarbij een leering, sin, op dramatische wijze of in eene dramatische gebeurtenis, met allegorische personages, -werd uitgebeeld. Alg. ui t g.: R. Froning, Das Drama des M.A. (1891). Alg. 1 i t.: W. Creizenaoh, Geschiohte des neueren Dramas (I 21911). V. Mierlo. C) Het moderne drama. 1° In de wereldliteratuur. De ontwikkeling van het nationale drama uit het middeleeuwsche werd in de meeste landen tijdens de Renaissance onderbroken door de navolging van de Klassieken: Seneca vooral en de Grieksche tragici, volgens voorschriften, opgemaakt uit de theorie en practijk der Ouden: hoofdwet is die der drie eenheden van tijd, plaats en handeling. Dit neo-Klassieke drama werd vooral beoefend in Frankrijk (Racine, Comeille, Voltaire) en Holland (Vondel, die „torenhoog boven zijn tijdgenooten uitsteekt”) in de 17e en 18e eeuw. Intusschen bloeide het meer nationale romantisch drama in Engeland (Shakespeare) en Spanje (Lope de Vega, Calderon). In Engeland ook ontstond het > burgerlijk drama (reeds Shakespeare), dat in de 18e eeuw zich elders verbreidde en zijn voortzetting vond in het realistisch drama der 19e eeuw. De romantische richting van Sturm und Drang en Romantiek (Schiller, Kleist, Grillparzer, Victor Hugo, Vigny) wekte begin der 19e eeuw neo-Klassicistische reactie (Goethe, Schiller, Alfieri, Bilderdijk). Het realisme der 19e eeuw (Dumas fils, Hebbel, Ibsen, Bjömson) voerde tot het naturalisme (Tolstoj, Strindberg, Hauptmann). De laatste decenniën brachten experimenten in allerlei richtingen: expressionisme, symbolisme, mysticisme (Maeterlinck). 2° In de Nederlandsche letteren. De rederijkerskamers bleven lang voortleven, vooral in het Zuiden. Het Latijnsche en Ned. schooldrama was tot ver in de 17e eeuw van beteekenis. In de 17e eeuw was het romantisch drama niet onbelangrijk (Rodenburg, Jan Vos, Breeroo); het herdersspel werd beoefend door Hooft (Granida) en Vondel (Leeuwendalers). Het neo-Klassieke drama werd opgevoerd door Hooft, maar vooral door Vondel, en ontaardde in de 18e eeuw door slaafschheid jegens de „wetten” en Fransche voorbeelden (dichtgenootschap Nil volentibus arduum). Het blijspel vertoonde naast de ruwe en platte klucht, voortzetting der oudere, in het betere genre invloed der Klassieken: Hooft (Warenar) en Breeroo (Moortje, Spaansche Brabander); meer in de richting van het burgerlijk drama gaan de lateren: Langendijk, Asselijn, Bemagie. In de 19e eeuw (reeds Kinker en Bilderdijk) werd gestreefd naar wederopheffmg van het vervallen Ned. tooneel, zonder veel succes (Schimmel). In 1870 oprichting van Tooneelverbond, in 1882 van Tooneelschool, in 1876 van Het Ned. Tooneel, vereeniging van tooneelspelers. Na 1880 opbloei: Émants, van Eeden, Heyermans, mevr. Simons-Mees, H. Roland Holst, Bouber, enz. Bij de Katholieken drukke beoefening van het 4- bijbeldrama. Katholieke dramatici: Feber, Cyr. Verschaeve, Kees Meekel, enz. Nieuwe ideeën brachten in practijk de Vlamingen H. Teirlinck, A. van de Velde, Paul de Mont, Jozef Boon. 3° Hoogtepunten van het moderne drama. a) Wereld 1 i t. : Shakespeare: Hamlet (1602), Macbeth (1606), King Lear (1605), Julius Caesar (1603), Romeo and Juliet (1693), Merchant of Venice (1598). Marlowe: Faust (1689). Lope de Vega: De kastijding zonder wraak (1631). Calderon; Het leven een droom (1635), Het groote schouwtooneel der wereld (1675). Comeille: Cid (1636). Racine: Athalie (1691). Lessing: Nathan der Weise (1779). Goethe; Faust (1776, 1808, 1832), Iphigenie auf Tauris (1787). Schiller: Wallenstein (1796—’99), Wilhelm Teil (1804). Grillparzer: König Ottokars Glück und Ende (1825). Ibsen: Peer Gynt (1867), Nora (1879), Spoken (1883). Wilde: Salome (1893). Rostand: L’Aiglon (1900). d’Annunzio: Francesoa da Rimini (1902). Maeterlinck: Moima Vanna (1902). b) Ned. 1i t. : Hooft: Granida (1605), Geeraerd van Yelzen (1613). Vondel: Palamedes (1626), Gijsbreoht van Aemstel (1637), Jozef in Dothan (1640), Lucifer (1654), Jephta (1659), Adam in ballingschap (1664). Jan Vos; Aran en Titus (1641). Multatuli: Vorstenschool (1872). Heyermans: Op Hoop van zegen (1900). Cyr. Verschaeve: Judas (1917). L i t.: L. Simons, Het drama en het tooneel in hun ontwikkeling (5 dln. 1921—’32); B. Busse, Das Drama (3 dln. 1918—’19 en 1914); J. Worp, Gesoh. v. h. drama en v.h. tooneel in Ned. (2 dln. 1904—-’08); Chr. v. Sohoonueveldt, Over de navolging der klass.-Fransche tragedie in Ned. treurspelen der 18e eeuw (1906); B. Verhagen, De tragische maskers van Hellas (z.j. 1923, 315 vlg.); H. Stein, Boileau en Hollande (1929); G. Kalff ; Te Winkel; Holler ; enz. Zie verder 0.m.: > Comedie ; •> Tragedie ; ■> Baroklit.; Schooldrama; > Leesdrama; > Tooneelspeler; > Leekenspel. ii. d. Eerenbeemt. Drama, stad in Griekenland (111 672 F 4), aan de spoorlijn Saloniki—Stamboel; 32 186 inw. (1932); tapijtindustrie; zetel van een Orthodoxen bisschop. Het Bekken van D. is zeer vruchtbaar en levert uitmuntende tabak. Dramatische muziek. Hieronder kan verstaan worden alle muziek, die bij een literaire handeling geschreven is, en wel in den vorm van incidenteele tooneelmuziek, opera, muziekdrama, melodrama en ballet. In al die gevallen streeft de componist ernaar de situatie en karakters van de handeling zoo zuiver en suggestief mogelijk in muziek uit te drukken, waarbij zijn visie alle nuances van de objectiviteit van do Barokopera af tot het realisme van Richard Strauss toe kan doormaken. Als een schakel tusschen dramatische en absolute muziek kan de zgn. programmamuziek beschouwd worden. Reeser. Dramaturg (<( Gr. drama, ergein = maken), 1° dichter of schrijver van drama’s; 2° letterkundig adviseur van tooneelgezelschap, die de op te voeren stukken kiest en zoo noodig bewerkt. Dramaturgie, 1° oorspronkelijke beteekenis: het maken en het opvoeren van drama’s; 2° de theorie van het drama, uiteenzetting en verklaring der wetten, die de dramatiek beheerschen; hierover schreven in de Oudheid Aristoteles (Poëtica) enHoratius (Ars poëtica), in later tijden o.a. Vondel (Berecht voor Jephta), Lope de Vega (El arte nuevo de hacer comedias), Boileau (Art poétique), Lessing (Hamburgische Dramaturgie). L i t.: B. Verhagen, Dramaturgie (1927); P. Zeegers, Over dramatische actie (Studiën 84, 1915); Jos. Vandervelden, Grondslagen der dramatiek (z.j.); Adama van Scheltema, De grondslagen eener nieuwe poëzie (1908 ; van socialistisch standpunt); H. Ding-er, Dramaturgie als Wissenschaft (1904—’05); H. Ihering, AktueÜe D. (1924); Diebold, Anarchie im Drama (*1928). v. d. Eerenheemt. Dramelet (Fr.), tooneelspelletje. Dramma per muslca noemden de Florentijnsche uitvinders van den Stile rappresent a t i v o (ca. 1600) hun werken. Het bleef de Italiaansche term voor wat wij onder opera verstaan. Drammen, stad in Z. Noorwegen, hoofd- en havenstad van de prov. Buskemd. Ze heeft dus het Hallingdal en Valders tot achterland; ong. 26 000 inw. D. ontstond op eenige zandige eilanden, die later met het vasteland verbonden werden, in een diep dal tusschen hooge plateaustukken, die bijna onbewoond zijn. Na Oslo en Bergen is het de drukste stad van het land en de voorstad van een industrieel gebied, dat zich naar het Z. tot Kongsberg en naar het N. tot Tyrifjord uitstrekt. Het produceert en exporteert cellulose, papier en hout. De spoorwegen hebben echter veel van het verkeer naar Oslo geleid. De stad heeft een Kath. Kerk. fr. Stanislaus. Drane, Augusta (kloosternaam: Francisca Raphaela), Eng. bekeerlinge en Dominicanes; * 28 Dec. 1823 te Bromley bij Londen, f 29 April 1894 te Stone. Werken: o.a. Christian Schools and Scholars (Londen 1867); History of St. Catharine of Siena (Londen 1880); History of St. Dominic (Londen 1891); The Spirit of the Dominican order (Londen 1896; Ned. vert. door Zr. Joanna Baptista, 1916). —L i t.: B. Wilberforce, Conversion of Miss Drane (Londen 1900). Drang, begeerte, streven, verlangen, is iedere impuls tot handelen; kan bewust of onbewust, willekeurig (wilshandeling) of onwillekeurig (instinct- en gewoontehandeling) zijn. Het psychische wezen ervan bestaat in een druk, een spanning. De psychische drang hangt in veel gevallen nauw samen met den physiologischen, zooals blijkt in den sexueelen liefdesdrang, die zich eerst openbaart, wanneer de constitutie tot rijpheid is gekomen (puberteitsjaren). Strevingen zijn psychologisch niet te herleiden tot kennis, noch tot gevoelens, ofschoon ze met deze laatste ten sterkste verbonden zijn, zóó zelfs, dat de Scholastieken beide onder één grondfunctie, die der appetitieve processen, samenvatten. v. d. Veldt. Dranga Jökull, fimveld op het N.W. schiereiland van Ijsland; opp. 360 km2, 890 m hoog. Talrijke gletsjers gaan er van uit tot dicht bij zee. De grootste gletsjerrivieren, die er ontspringen, zijn Sela en Hvalsa. Drangiana (a nt. ge o g r.), satrapie in het Perzische rijk, door Alexander den Grooten veroverd; aan den benedenloop van den Etymander (Hilmend); met Arachosia besloeg D. het gebied van het tegenwoordig Afganistan. Davids. Drankbestrijding wordt genoemd de stelselmatig georganiseerde actie tegen het alcoholisme. Deze actie steunt op godsdienstige, moreele, ethische of algemeen humanitaire beginselen. Zij streeft ófwel naar algeheele afschaffing van alcoholische dranken (de neutrale en Christelijke d.) ófwel naar herstel der Christelijke matigheid in het gebruik (Kath. d.), óf richt zich alleen tegen het misbruik in zijn meest ergerlijken vorm (Volksbond). Sinds 1840 is in N e d e r-1a n d van georganiseerde d. sprake, toen de Nederlandsche Vereeniging tegen het Alcoholisme werd opgericht. In Ned. is de drankbestrijding in drie groepen verdeeld: „neutrale” Ned. Vereeniging tot Afschaffing van alcoholhoudende dranken e.a.; Enkrateia, de groepeering van Christelijke drankbestrijdersvereenigingen; en Sobriëtas, welke de Katholieke d. omvat. Oprichter en organisator was dr. Alph. Ariëns (1860—1928); promotor p. Ildephonsus O. Cap. (1875—1930). Als middel gebruikt de d. het persoonlijk voorbeeld van > geheelonthouding en afschaffing, propaganda in woord en geschrift, het bewerken van de volksopinie. Ook bevorderde de drankbestrijding een gezonde drankwetgeving. Voor de moreele zijde van dit vraagstuk, > Geheelonthouding. Voor de d. in België, ■> Anti-alcoholisme (in België). Terwisscha van Scheltinga. De drankbestrijding in Nederlandsch-I n d i ë. Sterke drank is in Indië zoolang bekend, als onze gegevens terugreiken. Hij werd door de inheemsche bevolking uit rijst en uit palmwijn bereid en zoowel particulier genoten als groepsgewijze; dit laatste komt voor bij bepaalde godsdienstige feesten van heidensche volleen, waarvan ritueele dronkenschap een vast bestanddeel vormt; op Java trof men het aan in bepaalde vormen van > Tantrisme en treft men het nog aan bij het zgn. najoeban, danspartijen, waarbij mannen dansen met openbare danseressen. Behoudens bij zulke gelegenheden is de inheemsche bevolking over het algemeen nogal matig. De groote drankbestrijder in den Archipel is de Islam, die alle gebruik van alcoholische dranken verbiedt. Bij de openlegging van enkele ongeciviliceerde gebieden in het Oostelijk gedeelte van den Archipel verbood ook de Indische regeering verkoop en verhandeling van sterken drank voor die gebieden; zoo in 1888 voor Nieuw-Guinee en in 1890 voor de eilanden ten Noorden en ten Westen van Celebes. Daarbij een opzettelijk daartoe ingesteld onderzoek van drankmisbruik in Indië geen sprake bleek te zijn (Koloniaal Verslag 1913), kon het gouvernement toezicht op een regeling van het drankgebruik overlaten aan de locale overheid. Berg. Drankwet is in de > drankbestrijding een onmisbaar hulpmiddel, doordat zij in wettelijke regeling vastlegt, wat door de drankbestrijding aan verbetering van de volkszeden en gebruiken is bereikt en doordat zij helpt voorkomen, dat door de werkzaamheden van aan de drankbestrijding tegenovergestelde krachten het bereikte weer geheel of gedeeltelijk zou verloren gaan. De drankwet beoogt vooral den prikkel tot gebruik, die van elke gelegenheid voor den verkoop van alcoholische dranken noodzakelijk uitgaat, binnen zoo nauw mogelijke kringen in te perken. -> Prohibitionisme. Nederland. De eerste Ned. drankwet, de wet-Modderman van het jaar 1881, bond het aantal vergunningen, d.w.z. het aantal gelegenheden voor den verkoop van sterken drank in het klein, aan een maximum, dat niet mag worden overschreden. In 1904 kwam de drankwet-Kuyper. Deze ging een stukje verder door niet alleen het maximum stelsel voor vergunningen te handhaven, maar ook eischen te stellen aan de inrichting (oppervlakte, ligging, licht enz.) der verkoopgelegenheden, alsmede aan den persoon, op wiens naam de vergunning kwam te staan. Deze wet bracht tot uitdrukking, dat de inrichting van een vergunning van grooten invloed is op het gebruik van meer of minder alcoholica. Voorts bracht deze wet de verplichte splitsing tusschen tap- en slijtvergunningen in gemeenten met meer dan 5 000 inw. Hierdoor w'erden de slijterijen als gelegenheden tot gebruik ter plaatse uitgeschakeld. De drankwet-Kuyper bond toen den verkoop van alcoholische, andere dan sterke dranken, bijv. bier en wijn, aan het verlof. Dit verlof kon door de gemeentebesturen worden gegeven, dewelke daardoor gelegenheid kregen voorwaarden te stellen omtrent de inrichting. De bierhuizen kwamen daardoor onder controle. Clandestiene verkoop van sterken drank kon daardoor beter worden tegen gegaan. Deze drankwet verbood toen den verkoop van sterken drank in de wachtkamers van stations, voor velen een gelegenheid, die zij moeten bezoeken. Sedert 1 Mei 1932 geldt in Nederland de derde drankwet van de ministers Slotemaker de Bruine en Ver- schuur. Deze d. bepaalt, dat sterke dranken zijn die, welke 16 of meer volumen-proeenten alcohol bevatten, met uitzondering van wijn. Alle andere dranken worden zwak-alcoholisch genoemd. Alle vergunningen, na 1904 verleend, kunnen op voorstel van den gemeenteraad door uitsterving komen te vervallen, terwijl het verleenen van iedere vergunning kan worden verboden. Omtrent het verpachten van vergunningen is bepaald, dat iedere aanvraag van een vergunning en ieder exploitant daarvan moet kunnen aantoonen, dat het bedrijf op zijn naam en voor zijn rekening wordt uitgeoefend. Het aantal verloven, dus voor zwakalcoholische dranken, is aan een maximum getal verbonden. Ook voor verloven is een verlofsrecht van 26 gld. per jaar verschuldigd. Verkoop van zwakalcoholische dranken voor gebruik elders dan ter plaatse, dus in gesloten flesschen, kannen of kruiken, is ook open in winkels zonder verlof; op dergelijke flesschen enz. moet het alcoholpercentage van den drank, dien zij bevatten, duidelijk zichtbaar zijn vermeld. Het verkoopen en verstrekken van alcoholische dranken aan personen beneden de 16 jaar is verboden en strafbaar gesteld. Termsscha van Scheltinga. In België werd de wet op de openbare dronkenschap van 16 Aug. 1887, die eerder repressief is, aangevuld door de meer preventieve wet van 29 Aug. 1919, welke den handel en den verkoop van alcohol regelt. In de lokalen, toegankelijk voor het publiek, is het verboden alcoholische dranken, bestemd om ter plaats genuttigd te worden, te verbruiken, te verkoopen of zelfs kosteloos aan te bieden. De houders van lokalen, waar dranken ter plaatse verbruikt worden, mogen geen alcoholhoudende dranken in huis hebben, zelfs niet in de plaatsen, waar het publiek geen toegang heeft. De verkoop van alcoholische dranken mag alleen geschieden in winkels, en, ten einde den verkoop in het klein te beperken, schrijft de wet voor dat de verkochte hoeveelheid niet geringer zijn mag dan twee liters in eens. Het verbruik van alcoholische dranken is minder dan voorheen. De wet van 1919 wordt nochtans ten zeerste bestreden o.m. door de belanghebbende herbergiers; men beweert dat ze de geheime slijterijen heeft in de hand gewerkt. V. Boon. Dranmor, pseudoniem van Ferdinand von Schmid, Zwitser-Duitsch dichter van donker gestemde, maar vormschoone lyriek; * 22 Juli 1823 te Muri, f 17 Maart 1888 te Bem. D. bracht het grootste deel van zijn leven in consulairen dienst door in Brazilië. Werken: Poëtische Fragmente (1860); Gesammelte Dichtungen (1873). Bloemlezing d. O. v. Greyerz (1924). —L i t.: F. Vetter, Ferdinand v. Sohmid, eine literarische Studie (1897). Baur. Dranouter, gem. in West-Vlaanderen, gelegen aan de Doeve ten Z. van leperen. Opp. 1118 ha, ca. 900 inw. Kleistreek. Landbouw. Heuvelland: Monteberg. Vele herinneringen aan den Wereldoorlog. Drapa is in de Oud-Noorsche literatuur het langere, met refrein (= stef) voorziene lofgedicht ter eere van den vorst (bijv. in de Egilssagal), in tegenstelling tot den kortoren, panegyrischen dichtvorm, den draoplingr of flokkr. Na de kerstening wordt het genre ook op Christus en de heiligen toegepast. De d. is een poëtische kunstvorm, door de skalden beoefend, geen volkspoëzie dus! Baur. Drapé, een wollen stof van goede kwaliteit, waar- van de ketting steeds uit kamgaren bestaat, dikwijls uit zeer fijn garen en dienovereenkomstig groote dichtheid der kettingdraden. De inslag is bij de fijnste kwaliteiten eveneens kamgaren, bij de overigen fijn strijkgaren. Het kenmerk van drapé is een min of meer duidelijk zichtbare ribsachtige lijn met slechts een zwakteen stijgingsgraad, ca. 27°. Het appretuurkarakter is lakenachtig: de stof is gevold, geruwd, het daarbij ontstane haardek in één richting gestreken en kort geschoren, zoodat de bovengenoemde binding meer (bij geheel kamgaren) of minder (bij stnjkgareninslag) te voorschijn komt. Het appretuurkarakter veroorzaakt een vrij hoogen glans der afgewerkte stof, die, meestal zwart geverfd, dient voor gekleede heerencostumes en vooral voor kleeding van geestelijken. Frohn. Drapcr, John William, Engelschnatuurkundige; * 5 Mei 1811 te St. Helens bij Liverpool, f 4 Jan. 1882 te Hastings bij New York. Hij emigreerde met een deel van zijn familie naar Amerika. In 1836 werd hij professor in de chemie te Virginia, in 1839 te New York. Hij construeerde zelf groote reflectoren voor zijn uitstekend ingerichte particuliere sterrenwacht. In 1842 maakte hij met E. Becquerel de eerste bruikbare photographie van het zonncspectrum. Hij was ook de eerste, die met behulp van Daguerrotypie een afbeelding van het menschelljk gelaat verkreeg. J. v. Santen. Wet van Draper. Volgens deze wet beginnen alle lichamen bij een temperatuur van 600° 0 zichtbare stralen uit te zenden. Zij zijn dan donkerroodgloeiend. Draper-catalogus, catalogus van de spectra van 10 360 sterren, in 1890 gepubliceerd door Miss Cannon en E. C. Pickering, zoo genoemd naar het fonds, waaruit het werk bekostigd werd, het Henry Draper Memorial. De spectra zijn opgenomen aan de Harvard-sterrenwaoht, met een objectiefprisma. De nieuwe D.-c. (1918—’24) bevat 225 000 sterren. Lit: A. J. Cannon en E. C. Pickering, The Henry Draper Catalogue (8 dln. 1918—’24). Reesinck. Draperie ( Dra va. Draulans, Ivo, > Simons (Jozef). Dra va, bevaarbare rivier aan de Hongaarsch—Z. Slavische grens. Hravik (Bromas), een 40 soorten tellend geslacht van de familie der grassen, Gramineae, dat de Noordelijke gematigde streken alsmede de minder warme gedeelten van Z. Amerika en tropische gebergten bewoont. Deze pluimgrassen hebben als weideplaat geen groote beteekenis. De gerstdravik, B. hordeaceus of mollis, en de trosdravik, B. racemosus, zijn vroege maaigrassen, vooral eerstgenoemde, doch niet zeer waardevol. In korenvelden komt de schadelijke dreps, B. secalinus, tot 1 m hoog, soms de rogge verdringen. Indien zeer veel dreps tusschen het graan is, moet dit gezuiverd worden, daar het meel zwart zou worden en bedwelmend gaan werken. De akkerdravik, B. arvensis, is minder lastig. In bossohen groeit de zodevormende ruwe dravik. B. ramosus of asper. Het paardengras, B. unioloïdes, dient in warmere streken tot voergras, en hier, evenals de Belgische d., B. arduennensis, de verwisselde d., B. coramutatus, en het trilgras, B. briziformis, voor droge bouquetten. Bonman. Dravska, banowina (= gouvernement) van Joegoslavië; opp. 16 936 km2,1 144 298 inw. (1931). Hoofdstad: Laibach (Ljubljana). Drawida’s, de donkergekleurde bevolking van het schiereiland Dekkan, Voor-Indië, oorspronkelijk bijna het geheele schiereiland bewonend, maar door de later binnengedrongen Ariërs teruggedrongen. Hun aantal bedraagt ca. 80 millioen, meestal tot de lagere kasten beboerend en in verschillende groepen uiteenvallend (Tamielen, Telinga’s, Kanareezen, Malayala’s, Taloe’s, Toda’s, Gonds). Zie verder Engelsch-Indië (Bevolking). O. de Vries. De Drawida-talen (Tamil, Kanareesch, Teloegoe en enkele andere) vormen een afzonderlijke groep, die tot nog toe met geen andere kan verbonden worden. In het Tamil bestaat een oude en rijke literatuur, welke invloed van de Sanskrit-literatuur vertoont. L i t.; Meiilet en Cohen, Les langues du monde (Parijs 1924, 345 vlg.). J. Mansion. 11rawing room is de Engelsche benaming van een ontvang- en zitkamer. Drayton, M i c h a e 1, een van de meest vruchtbare Engelsche dichters uit den tijd van Shakespeare; * 1663 in Warwickshire, evenals Shakespeare, f 1631 te Londen, begraven in Westminster. Weinig is van zijn leven bekend. Schreef herdersdichten, historische gedichten (vooral The Barrons War, 1696—1603), heidenbrieven (in navolging van Ovidius), tooneelstukken (alleen Sir John Oldcastle is bewaarden dit is nog slechts gedeeltelijk van D.), sonnetten (Idea, 1694), lyrische gedichten (waaronder de beroemde Ballad of Agincourt, 1606), een zeer uitvoerige geographische beschrijving van Engeland in alexandrijnen onder den titel Poly-Olbion in 30 zangen (1613—1622). Dit laatste is wel zijn meest karakteristieke, terwijl zijn feeën-phantasie in Nimphidia (1627) zijn geestigste werk is. Pompen. C. Drebbel. Drdla, Fran z, Duitsch componist, *2B Nov. 1868 te Saar; componeerde in hoofdzaak salonstukken voor viool, benevens een tweetal operettes. Dreadnought, Britsch pantserschip, in 1906 van stapel geloopen, 21 000 ton, 10 kanonnen van 30,6 cm en 24 van 7,6 cm. Het eerste slagschip met een zware batterij van één kaliber (30,6 cm) en daardoor naamgever aan vele soortgelijke schepen in de groote marines. De Lord Nelson, welke van ouderen begindatum is, doch later van stapel is geloopen, was bewapend met 4 kanonnen van 30,6 cm, 10 van 23,4 cm en 22 van 7,6 cm; hier dus nog twee zware batterijen (4 x 30,6 en 10 x 23,4 cm). Drebbel, Cornelis, Nederlandsch natuur-, schei- en werktuigkundige; * 1672 te Alkmaar, f 1633 te Londen. Volgens sommigen is hij een boerenzoon. Oorspronkelijk weinig ontwikkeld, kreeg hij later les van den alchimist Hendrick Goltzius, met wiens zuster hij huwde (1696). Hij vestigde zich toen als graveur te Alkmaar, doch maakte spoedig naam als uitvinder. Van 1606 tot 1610 was hij aan het Engelsche hof, waai zijn (oneigenlijk) perpetuum mobile de aandacht trok. Van 1610—1613 was hij in Bohemen aan het hof van Rudolf 11. Terug in Engeland construeerde hij een onderzeeboot. Uit het feit, dat hij ermee gevaren heeft, leidt men af, dat hij waarschijnlijk de zuurstof heeft gekend. Na vervolgens een tijd bij de marine te zijn geweest, vestigde hij zich ten slotte als brouwer en herbergier te Londen. D. construeerde o.a. nog zeer goede haarden, die met kwik automatisch werden geregeld, en automatische muziekinstrumenten. Verder verbeterde hij de lantema maeica en de camera obscura. De meeningen over D. zijn verdeeld. Sommigen schatten hem zeer hoog (H. A. Naber, De ster van 1572, 1907), anderen niet (F. M. Jaeger, Comelis Drehbel en zijn tijdgenooten,l922). Een tusschenstandpunt wordt ingenomen door G. Tierie in zijn proefschrift (1932). J. v. Santen. Drccht, vaart tussclien Leimuiden en Uithoorn, gedeeltelijk onderdeel van den belangrijken waterweg Amsterdam—Rotterdam via Aar en Gouwe. Drachterland, landstreek in het West-Friesche deel van Noord-Holland, ongeveer Oostelijk van de lijn Hoorn—Medemblik; tevens waterschap, dat verdeeld is in 4 koggen (of koogen = oorspronkelijk buitenpolders). De zeekleibodem wordt voomamebjk voor veeteelt gebruikt (ruim 60%; Edammer kaas), verder voor land- en tuinbouw (ruim 30%); tuinbouw vooral in de Streek. Spoor (vooral Enkhuizen—Hoorn —Zuidwaarts), schip (over IJselmeer) en vrachtauto brengen de producten naar de groote steden. Merkwaardig is de gewoonte van veel Katholieken hier om bij den deuringang IHS in fraaie letters te plaatsen. van der Meer. Dreg, haak met drie of vier punten, waaraan een touw bevestigd. Hiermede worden gezonken voorwerpen opgevischt; ook wordt zij aan drenkelingen ter redding toegeworpen. Ankers van dezen vorm noemt men eveneens dreggen of dregankers [> Anker cni- Drcjjanker, > Dreg. Drehance, gem. in de prov. Namen, ten Z.O. van Dinant, aan de Lesse; opp. 653 ha, ca. 400 inw., grootendeels Kath. Landbouw, kalksteen. Merkwaardigheid: kasteel van Walzin (13e eeuw). Ureher, Konrad, Duitsch tooneelschrijver, beoefenaar, in allerlei kluchten en dorpstooneelspelen, van den revue-humor te München; * 30 Oct. 1869. Drchmans, Josephus Hubertus, bisschop. * 16 April 1843 te Roermond, f aldaar 5 Aug. 1913. Achtereenvolgens kapelaan te Maaseyck en leeraar aan het bisschoppelijk college te Weert ’B7). In 1887 professor aan het groot-seminarie te Roermond. 1899 kanunnik en coadjutor van den bisschop. Van 1900 tot 1913 bisschop van Roermond. D. was een van de medewerkers aan de bijbelvertaling, ondernomen door professoren van verschillende seminariën. Als bisschop nam mgr. D. verschillende maatregelen in verband met de ontwikkeling van het mijngebied in Zuid-Limburg. de Haas. Drei-Ahren, O. L. Fr a u z u den, (vgl. in het Ned. namen als O. L. Vrouw ter Eik) een genadeoord, gelegen in den Elzas nabij Ammerschweier, ten Westen yan Colmar, waar Maria onder bovengenoemden titel vereerd wordt sedert 1491, toen zij aan den smid Dietrich Schöre verscheen met in de rechterhand één korenhalm met drie aren en in de linkerhand een ijzeren roede als zinnebeelden van loon en straf. L i t.: J. Levy, Die Wallfahrten der Mutter Gottes im Elsasz (Kolmar 21929, 94-120). J. v. Rooij. Dreieichen, genadeoord, gelegen in Neder-Oostenrijk nabij Hom, waarheen men sedert de 17e eeuw bedevaarten houdt ter eere van de Moeder van Smarten. De kerk in Barokstijl werd in de jaren 1744 ’5O door Leopold Wiszgrill gebouwd en in 1762 door P. Troger geschilderd. L i t.: F. Endl, Die Wallfahrtskirche D. bei Horn (1894); M. Riesenhuber, Die kirchl. Barockkunst in Osterreich (1924). Dreisehor, gem. in de prov. Zeeland op het eiland Schouwen, N.O. van Zierikzee aan de Grevelingen; opp. 1 270 ha, ca. 1 150 inw., bijna allen Ned. Hervorm. Landbouw. Bezienswaardigheden: raadhuis en kerk met praalgraf voor do staatslieden J. en C. Ockerse. Drciser, Theodore, Amer. schrijver van romans, tooneelspelen, essay’s; * 1871 te Terre Haute (Indiana); was een groot gedeelte van zijn leven als journalist werkzaam, bezocht in 1927 Rusland. Hij is van Duitsche afkomst, hetgeen duidelijk zijn kunst beïnvloedde. D. is een verlaat naturalist, zijn werk is te vergelijken met dat van Zola; zijn stijl is gebrekkig en prozaïsch, zijn levenshouding weifelend, vaak is hij sentimenteel, maar toch wist hij door zijn humanitair medegevoel en een elementaire scheppingskracht ?onvergetelijke figuren uit te beelden. Voorn, werken: romans : Sister Carrie(l9oo); Jennie Gerhardt (1911); The Financier'(l9l2,herz. uitg. 1927) ; An American Tragedy (1925). Short stories: Twelve Men . (1919); A Gallery of Women (1928). Essay’s: Hey, Rub-a-Dub-dub 1920). Autobiogr.: A Rook About Myself (1922); Dawn (1931). J. Panhuijsen. Drcissonia, -> Driehoeksmossel. Drempel. l°lnde techniek verstaat men onder d. van sluizen en overlaten de hardsteenen of stalen verhoogingen in den vloer, waartegen de beweegbare waterkeeringen (sluisdeuren, schuiven e.d.) in gesloten stand komen te rusten. > Sluizen. 2° Scheepvaartterm voor een plaatselijke verondieping van het vaarwater, min of meer dwars daarop gericht. In de oceanographie wordt er onder verstaan een rugvormige verhooging, soms op honderden meters diepte, tusschen twee inzinkingen van den zeebodem. Een d. in een rivier bestaat gewoonlijk uit grind, klei, zand of steen, ontstaat soms door aanslibbing als gevolg van een plaatselijke snelheidsvermindering van het water. Hij kan voor de scheepvaart in zulke mate hinderlijk zijn, dat het opruimen, door wegbaggeren en soms door het gebruik maken van ontplofbare stoffen, noodig is. 3° In de ex p grim. psychologie verstaat men onder ahsoluten drempel of prikkeldrempel den zwaksten prikkel, die nog tot een zintuiglijke gewaarwording aanleiding geeft. Voor differentieelen drempel, zie > Onderscheidingsdrempel; voor drempel van hoorbaarheid, > Hooren; > Alles of niets wet. Drempelwaarde, 1° (p hysio 1 o g i e). > Alles of niets wet. 2° In de schei k. verstaat men onder d. de concentratie van het coagulatiemiddel, waarbeneden geen uitvlokking van een sol plaats heeft. Drcmpt, > Hummelo en Keppel (Geld. gem.). Drenkeling. Hulp. Als de drenkeling uit het water gehaald is, maakt men eerst kleedingstukken, die hals of borst drukken, los. Men legt hem dan met den buik op de knie van den helper, zóó dat het hoofd het laagst is, drukt flink op den rug om het binnengedrongen water te verwijderen; past bij ademhalingsstilstand kunstmatige > ademhaling toe. Ademt de drenkeling, dan ontdoet men hem van zijn natte kleeren, droogt hem af en brengt hem zoo spoedig mogelijk in een warm bed. Krekel. Drente (zie kaart on pl.), provincie in het N.O. van Nederland; opp. 2 663 km,2 ruim 222 000 inw., waarvan ca. 141 000 Ned. Hervormd, 32 000 Geref. 13 500 Kath., 1 660 Isr. en 26 000 tot geen kerkelijke gezindte behoorend. De provincie grenst aan Groningen, Friesland, Overijsel en aan het Duitsche Rijk. Een tot de provincie behoorend afgescheiden district ligt in Overijsel en draagt den naam Dingstede. A) Opbouw. De „Rijksopsporing yan Delftstoffen” toonde te Zuid-Barge op een diepte van 422,5 m als oudste bekende grondsoort van Drente aan grijsachtig wit schrijfkrijt behoorende tot het Senoon, d.i. de bovenste afdeeling van de Krijtformatie. Te Koevorden werd op een diepte van 318 m de onderste afdeeling van het Senoon aangeboord, de zgn. Emscher. Te Zuid-Barge werd de boring gestaakt op 604 m. De kans in Drente steenkool op bereikbare diepte te vinden, is, gezien de ligging der hierboven genoemde lagen uiterst gering geworden. Na de afzetting der krijtlagen werden in de ondiepe, rustige zee, die daarna boven Drente gegolfd moet hebben, klei- en zandachtige lagen afgezet, die, naar men rekent, behooren tot biet Palaeoceen en Eoceen, de vroegste afdeelingen van het Tertiaire tijdvak der aardgeschiedenis. In de volgende, derde, periode van het Tertiair werden weer zandige en kleiachtige sedimenten gedeponeerd. In de vierde en vijfde periode (Mioceen en Plioceen) moet Drente land geweest zijn, J. H. Drehraans. zij het dan ook dat het een kustgebied was, waar door rijzen of dalen van den bodem dan eens rivier- dan weer zeesedimenten werden neergelegd. In het begin van den Diluvialen (= Pleistocenen) tijd trok de zee zich steeds meer naar het N.W. terug. De rivieren deponeerden, na fijne zand- en kleilagen, grovere zand- en grintafzettingen, die in den tegenwoordigen tijd de reservoirs vormen, waaruit het drinkwater wordt opeeoompt. Terwijl dit vroeg-Diluviale materiaal in hoofdzaak werd aangevoerd door de van het Zuiden komende rivieren, vindt men in den vorm van kleine keitjes, die duidelijk van Noordelijke afkomst zijn, al een spoor van het naderende landijs. De afgeronde en afgevlakte vorm dezer keitjes leert ons, dat ze door stroomend water, nl. het smeltwater van den naderenden gletsjer, moeten zijn aangevoerd. De jongste praeglaciale lagen (= voorafgaande aan de afzettingen van den gletsjer) zijn weer fijner. Dan volgen de keileem, het keizand en steenpakking, de laatste een restant van uitwaaiing en uitspoeling, waardoor de leemige en zandige bestanddeelen weggevoerd werden. De keileemlaag is zeer verschillend van dikte; bij Zuidlaren ca. 1 m, bij Koevorden 0,5 m. Op andere plaatsen ontbreekt keileem of ze duikt enkele tientallen meters weg. Ten O. van den Hondsrug is ze afwezig, waarschijnlijk weggenomen door een rivier, die er later weer afzettingen deponeerde. De geul, door erosie en misschien ook door verzakking ontstaan, werd opgevuld met zand, klei en veen. In het Noorden is tot aan de Drentsche grens in deze laagte zeeklei aanwezig, die behoort tot de zgn. Eemlagen. De werking van het ijs deed in Drente een grondmoreenenlandschap ontstaan, hier en daar met fluvioglaciale afzettingen, sandr geheeten, bedekt, vooral in midden-Drente, waar het „Drentsch Plateau” ontstond, waartoe het Ellertsveld behoort. De Hondsrug, al voor de komst van het ijs een rug, door den gletsjer opgestuwd, zooals plaatselijk blijkt, bevat een kern van Zuidelijke afzettingen, bedekt met een min of meer dikke laag van keileem, keizand en steenpakking. Postglaciale rivieren, die dit landschap versneden, gaven het, met de latere Alluviale afzettingen omgeven, het tegenwoordige karakter. Vooral de wind wijzigde, en wijzigt nog, het landschap. Zandverstuivingen, fossiel en recent, komen in Drente voor. Van de Alluviale vormingen zijn de belangrijkste de groote venen, die zich vormden in de dalen, ontstaan door het postglaciale smeltwater. In hoofdzaak hebben deze moeilijk over te trekken venen de grens van Drente bepaald. Langs de tegenwoordige riviertjes werd in de ondiepe, maar breede dalen een soort overgangsveen afgezet, dat meest in gebruik is voor veeteelt. Ook beekklei komt voor. B) Hoogte en afwatering. Het midden van Drente vormt een plateau (het Ellertsveld) met een hoogte van ca. 16 m boven N.A.P. De Oostrand van dit plateau wordt gevormd door den Hondsrug, een langgestrekten Z.Z.O. naar het N.N.W. verloopenden rug, die weinig helt naar het Westen, maar naar het O. een duidelijken rand vertoont. In het Z. deel is maar op enkele plaatsen, bijv. bij Emmen, een duidelijk heuvellandschap te constateeren. In het N. tusschen de dalen van Hunze en Drentsche Aa valt het heuvelachtige karakter meer op. Het hoogste punt ligt benoorden Emmen (32 m). Naar het N. toe neemt de Hondsrug in hoogte af. De stad Groningen ligt op de Noordpunt.^ Midden door de provincie en midden door het Ellerts- veld loopt de hoofdwaterscheiding in N.W. tot Z.O. richting. Noordwaarts vloeien de riviertjes Peizerdiep, Eelderdiep, Drentsche Aa, Hunze of Oostermoersche Vaart, Mussel Aa en Ruiten Aa, alle door sluizen afgescheiden van het buitenwater. Behalve door deze riviertjes vloeit water Noordwaarts af door het Noord-Willemskanaal. Peizer- en Eelderdiep vereenigen zich tot Koningsdiep en voeren langs het Aduarderdiep hun water naar het Reitdiep. De waterstaatkundige toestand is in de Eelder- on Peizermaden (made = weide) nog niet gunstig. In den winter staan groote stukken onder water. Met de regulatie is een aanvang gemaakt. De Drentsche Aa, evenals de vorige ontstaan uit verschillende bronriviertjes, is in den benedenloop gekanaliseerd en voerde vroeger water naar het Reitdiep, tegenwoordig door het Eemskanaal naar Delftzijl, evenals de Hunze, waarvan de Westelijke bronrivier een dal breekt door den Hondsrug. Op de grens van Groningen stroomt de Hunze door het Zuidlaardermeer. De benedenloop, het Schuitendiep, watert af door het Eemskanaal. Mussel- en Ruiten Aa snijden het Stadskanaal, dat ze van water voorzien. In Westerwolde vormen ze de Westerwoldsche Aa, die uitmondt door de Nieuwe Statenzijlen in de Dollart. Tot het afwateringsgebied dezer riviertjes behoort ook het Scholtenskanaal. Naar het Zuiden wordt het water afgevoerd naar de voormalige Zuiderzee, nu IJselmeer geheeten. In het Westen is het Meppelerdiep de voornaamste afvoergeul, in het O. is dat het Koevordensch kanaal. Het Meppelerdiep ontstaat uit de Heest, grensrivier met Overijsel, het Oude Diepje, deels gekanaliseerd tot Hoogeveensche Vaart, Wold Aa met Koekanger Aa en Beilerstroom. De waterstaatkundige toestand laat ook hier, ten gevolge van de gebrekkige afwatering op het Zwartewater, veel te wcnschen over. Bij Koevorden komen samen het nu sterk gereguleerde Schoonebeeker Diep, het Loo- en Drostendiep met als bijrivier den Sleenerstroom. Het Drostendiep staat een gedeelte van het water af aan het Oranjekanaal en de HoogeveenscheVaart, terwijl het Beneden-Loodiep de Hoogeveensche Vaart van het overtollige water ontlast. De Steenwijker Aa ontstaat uit de Wapserveensche Aa en het Vledderdiep en voert onder den naam van Steenwijkerdiep het overtollige water van het uiterste Westen van Drente naar het IJselmeer. In verschillende van deze rivierdalen wordt stuwbevloeiing toegepast, waardoor in het voorjaar de groengronden onder water worden gezet. Het nadeel is, dat vaak het water niet voldoende afgevoerd wordt, waardoor de grond verzuurt. Van de Drentsche kanalen werden de Hoogeveensche Vaart gegraven van 1623 tot 1631, de Smilder of Drentsche Hoofdvaart vóór 1780, de Witte Wijk ca. 1780, de Beilervaart in 1790, het Annerveensche Kanaal in 1770. Door de veenexploitatie werden na 1860 concessies verleend tot het graven van de Verlengde Hoogeveensche Vaart, het Oranjekanaal, Noord-Willemskanaal, Koevorden-Vechtkanaal, de Drentsche monden, het Stieltjeskanaal. Recent zijn het Soholtenskanaal en het Linthorst-Homankanaal. Alleen de Drentsche Hoofdvaart overschrijdt de waterscheiding. Het verdeelpunt ligt in het pand ten Z. van Assen. C) Economische toestand. In 1931 was van den Drentschen bodem in gebruik als bouwland 70 563 ha, blijvend grasland 78 442 ha, tuingrond 1 866 ha, bosoh 14 627 ha, terwijl 14 476 ha onvergraven hoogveen, 64 684 ha heide en zand en 1 684 ha zandstuivingen DRENTE Schaapskooi. Boerenhuisje te Gieten. Woeste en ontgonnen heide. Hunnebed te Havelte. Bovensmilde. Dorpsstraat te Rolde. Veenbrand. Interieur van een boerenhuisje te Peize. DRESDEN Gezicht over de Elbe op de oude stad, „Bröhlsche Terrasse”. Adolf Hitlerplein met „Hofkirche Zwingerpaviljoen. ~Zwingerhof". waren. De totale hoeveelheid woeste grond bedroeg 8 765 ha. Bouwland en tuingrond vermeerderden sedert 1833 met ca. 200%, grasland met bijna 50%, bosch met 260%, terwijl de woeste grond met ongeveer 60% afnam. De ontginning der zandgronden geschiedde vaak, onder toezicht van de Heidemaatschappij, door groote ondernemers, o.a. oud-minister J. T. Cremer, Linthorst Homan, ’s Jacob. Rendabel zijn deze ondernemingen niet altijd, waarom aanbevolen wordt het ontginnen meer aan kleinere boeren in eigen bedrijf over te laten. Lager gelegen gedeelten worden meest tot grasland, hooger gelegen tot bouwland ontgonnen, hoewel de ligging ten opzichte van de Groningsche industriestreek, die stroo en aardappels vraagt, ook van invloed is. De ontginning tot bosch geschiedt meest door de Ned. Heidemaatschappij en het Staatsboschbeheer, dat de houtvesterijen Emmen en Assen oprichtte. Na 1920 werd 6 500 ha naald- en loofhout aangeplant. Bosschen vindt men vooral in de gemeenten Assen, Gieten, Hoogeveen, Eelde, Norg, Roden en Emmen. 1° Landbouw werd al in vroegen tijd uitgeoefend op de esschen, meestal hooggelegen vruchtbare plekken met keileem, die door de oudste bewoners werden bezet in de buurt van een rivierdal, dat de weidegrond werd voor het vee. Rogge is hier vanouds het broodheren, al vermindert, relatief gesproken, de beteekenis tegenover aardappel en haver. Deze beide producten namen in beteekenis toe door de kunstmest. De zandboekweit met zijn wisselvallige opbrengst (nachtvorsten vernielden meermalen den oogst) nam sterk af. Als veevoeder worden op het zandgedeelte, dat gemengd bedrijf kent, verbouwd knollen, spurrie, serradella en lupine. De bittere lupinesoorten dienen als groenbemesting. De gemiddelde grootte der bedrijven is ongeveer 10 ha; 56% der boeren is eigenaar. In de veengemeenten vertoont de landbouw een eenigszins ander beeld. Onder invloed der aangrenzende Groninger veenkoloniën worden in de Oostelijke streken veel stroogewassen en aardappelen verbouwd, welk laatste product ook in de Drentsche gebieden tot aardappelmeel vermalen wordt. De aardappelopbrengst per ha gaat 400 hl te boven. Drente staat wat fabrieksaardappels betreft bovenaan. De stroogewassen zijn in hoofdzaak rogge, haver en zomergerst. Suikerbieten worden in de venen ook verbouwd, maar door de geringe veeteelt kan niet steeds het bietenloof productief gemaakt worden. Tuinbouw. Deze komt in Drente op. Boomen heesterteelt vindt men in Gieten, Assen, Sleen en Hoogeveen. De nabijheid der stad Groningen deed bij Eelde een tuinbouwgebied ontstaan. Het Rijk steunt door het oprichten van tuinbouwcursussen en het aanleggen van proefvelden. 2° Veeteelt. Doordat de nadruk thans ligt, wat het zandgedeelte der provincie betreft, op de veeteelt, werd sedert de tachtiger jaren de verhouding van bouwen weiland gewijzigd ten gunste van het laatste. Het Drentsch gemengde bedrijf ontvangt naast opbrengst van melkvee, varkens en kippen ook inkomsten uit den verkoop van consumptie-aardappels en de leverantie van stroo aan de Gronineer stroocartonfabrieken. De runderteelt was van ouds gebonden aan de stroompjes en neemt dus van het midden naar de randgebieden toe. De gemeenten Eelde, Peize, Roden, Dalen, IX. 13 Dwingeloo, De Wijk zijn echte veeteeltgebieden. De oprichting der zuivelfabrieken (in 1932 waren er 57 coöperatieve en 1 niet-coöperatieve) stuwde de productie in moderne richting. Kaas wordt, met uitzondering van enkele fabrieken (bijv. Borger en Roden), niet gefabriceerd. Devarkensteelt, die steunt op de runderteelt en de aardappelproductie in Drente, gaf aanleiding tot het ontstaan van belangrijke exportslagerijen te Assen, Gieten, Hoogeveen, Meppel, Koevorden; gedeeltelijk coöperatief. De paardenteelt is in Drente belangrijk. Oorspronkelijk werd hetFriesche ras geteeld. Het Oldenburger en in den laatsten tijd ook het Belgische ras vinden steeds meer ingang. Drukke jaarmarkten zijn Rolde en Zuidlaren,waar de kleistreken van Noord-Groningen zich voorzien van paarden. De schapenteelt is door de ontginning sterk afgenomen; van 1910 tot 1921 met 34%. Het heideschaap neemt af. Belangstelling bestaat voor het Friesche melkschaap of voor het Texelsche ras. De bijenteelt (markt te Beilen) neemt ondanks het verminderde heideoppervlak toe; hetzelfde is het geval met de pluimveeteelt. Een opgewekt vereenigingsleven valt te constateeren; men legt zich wat de veeteelt betreft toe op de bestudeering van de voedingsleer, melkcontróle, verhooging der productie; een bond van onderlinge veefondsen is opgericht. 3° Vervening. De hoogveencoraplexen, die Drente zoo goed als ontoegankelijk maakten, zijn nu grootendeels ontgonnen. Echt natuurlijk veen is in Drente niet meer aanwezig. Voordat men overging tot de moderne vervening werd vroeger toegepast de veenbrandcultuur, waarbij door het verbranden der bovenste veenlaag een eenigermate geschikte bodem verkregen werd voor boekweit. Deze veenbrandcultuur is thans verboden. De oudste veenontginning ging uit van de nabij-gelegen Diluviale dorpen. Toen het veen als brandstof handelswaarde kreeg en de ondergelegen bodem geschikt bleek voor landbouw werd de vervening systematischer beoefend, vooral toen kapitaalkrachtige personen voorgingen, als jhr. Roelof van Echten, die het veen bij Hoogeveen aansneed (ca. 1660). Smilde ontstond ca. 1600, terwijl het Z.O. van Drente en de Drentsche monden eerst na 1800 ontgonnen werden. De huidige stelselmatige vervening is gebonden aan voorschriften; het welslagen is afhankelijk van een weloverwogen plan. De Provinciale Staten houden toezicht op de vervening, wat betreft de verkaveling in perceelen, den aanleg van kanalen, bruggen en sluizen. Het provinciaal reglement bepaalt, dat minstens 1/2 m van de bovenste laag, het zgn. bonkveen, bewaard moet bhjven om daarmee den ondergrond geschikt te maken voor bouwgrond. Mest (vroeger compost- nu kunstmest) wordt in groote hoeveelheden toegevoegd. Zoo volgt dus de landbouwer den vervener op. Agrarische bedrijven vestigen zich, de kleinere van tot eenigen welstand gekomen veenarbeiders, de grootere van kapitaalkrachtiger vreemdelingen. Het centrum der veenafgraving ligt in de gemeente Emmen, waar groote eigenaren en maatschappijen in de tweede helft der 19e eeuw tot ontginning overgingen. De Groninger industrieel J. E. Scholten liet hier het naar hem genoemde kanaal graven, waaraan de veenkolonie Klazienaveen (genoemd naar zijn moeder Klaziena Sluis) ontstond. Behalve een turfstrooiselfabriek vindt men hier een noritfabriek. In de gemeente Emmen ontstonden ook de veenkoloniën Nieuw-Amsterdam, genoemd naar een aantal Amster- damsclie ontginners, Erica, genoemd naar de gelijknamige heidestruik, Emmer-Compascuum, Bmmer-Erfscheidenveen, Oranjedorp en Barger-Compascuum. In de oudere veenkoloniën, als Hoogeveen, Smilde, Nieuw-Buinen, is na de vervening en den landbouw het derde stadium ingetroden, nl. dat der industrie, die deels haar grondstoffen vindt in de veenkoloniën zelf, bijv. de turf en de aardappelen. Coöperatieve aardappelmeelfabrieken vindt men te Smilde, Nieuw-Amsterdam, N.V.’s te Gasselternijeveensche Mond en te Nieuw-Buinen. Deze laatste plaats heeft bovendien glasfabrieken. Door de aardappelmeelfabrieken is de helft der dalgronden, d.i. de bouwgrond, die na de veenontginning overblijft, in gebruik voor aardappels, de rest voor haver, rogge en zomergerst. Frederiksoord, gesticht door de Maatschappij van Weldadigheid, en Veenhuizen met zijn bedelaarsgestichten vertegenwoordigen een bijzonder type van veenkoloniën. De nood onder de veenarbeiders is gestegen door de huidige crisis, waarin de turf als brandstof zelfs in de venen niet meer met steenkool kan concurreeren. 4° Industrie. Behalve de in de veenkoloniën genoemde industrieën bezit Drente niet veel fabrieken. De ongunstige ligging, het gebrek aan hulpbronnen en kapitaal, misschien ook gebrek aan durf en ondernemingszin kunnen dit verklaren. Meppel bezit naast rijwielindustrie de Kon. Pharm. fabrieken van Brocades-Stheeman en Pharmacia, Eramen een cementwarenfabriek, Koevorden een aardappelmeel- en kartonfabriek, Hoogeveen een aluminium- en blikfabriek en een metaalwarenfabriek. 5° Handel. Deze beteekent in Drente niet zoo heel veel. Meppel is, behalve als plaatselijke markt voor vee en veeteeltproducten, de invoerplaats voor een deel van Drente voor koloniale producten, meest aangevoerd uit Amsterdam. Koevorden, Hoogeveen, Emmen en Assen hebben eveneens plaatselijke beteekenis voor den afzet van vee, evenals de jaarmarkten van Rolde, Norg, Zuidlaren (voor paarden vooral), maar de handelsplaats voor meer dan de helft van Drente is toch Groningen. D) Verkeer. De afgeslotenheid van het oude landschap, dat van het Zuiden af alleen toegankelijk was bij Koevorden en Steenwijk, een enkele maal bij Rouveen en in het Westen bij Bakkeveen, was oorzaak, dat als verkeerswegen alleen zandwegen in gebruik waren. Handelswegen liepen via Koevorden over den Hondsrug naar Groningen; van Zwolle liep in de 18e eeuw een handelsweg over Staphorst, De Wijk naar Beilen en Assen. De harde wegen dateeren uit de 19e eeuw. De eerste straatweg, langs de Drentsche Hoofdvaart, verbond Zwolle, Meppel, Assen, Groningen. De talrijke veenkoloniale kanalen vormen uitmuntende verbindingswegen voor massagoederen. De eerste spoorweg dagteekent van 1 Mei 1870. Meppel, Hoogeveen, Assen, Groningen werden toen bij het spoorwegnet aangesloten. De lijn Assen-Stadskanaal volgde in 1906, de lijn Stadskanaal-Koevorden in 1916. De lijnen der Dedemsvaartsche tramwegmaatschappij, van den Drentschen stoomtramweg, de tramlijn Groningen—Drachten, de tramlijn Meppel—Assen ontsloten groote stukken voor het verkeer. Het vliegveld te Eelde, aangelegd voor de stad Groningen in hoofdzaak, bebeteekent ook voor Drente ontwikkeling in modernen zin. E) Bevolking. Drente behoort stellig tot de oudst bewoonde gedeelten van Nederland. Sporen van een Mesolithische cultuur zijn aangetoond, terwijl op hooge en droge plekken de overblijfselen gevonden zijn van een Neolithische bevolking, die waarschijnlijk reeds deed aan veeteelt en akkerbouw. De Hunebedbouwers, die ca. 2 000 v. Chr. hier gewoond hebben, kwamen waarschijnlijk uit het Oosten (aantal hunebedden 54, de meeste op den Hondsrug met centrum de gemeente Borger). Na de Hunebedbouwers kwam waarschijnlijk een ander prae-historisch volk, dat de koepelgraven bouwde, waarin aardewerk gevonden wordt, dat getuigt van meer kunstvaardigheid. Misschien ook bleven de Hunebedbouwers, doch veranderde hun wijze van begraven. Later komen de Saksen, die waarschijnlijk bij Koevorden binnendrongen. Al vroeg moet de bodem verdeeld geweest zijn onder verschillende groepen der half nomadiseerende stammen. Deze familiegroepen, die pas langzamerhand tot landbouw overgingen, waren waarschijnlijk 6 in getal, wier gebied de •> dingspelen gevormd hebben. Later werden deze dingspelen in marken verdeeld. De rechtspraak werd echter niet aan deze onderdeelen toebedeeld, maar deze bleef bij het dingspelgerecht of goorspraak. Langzamerhand ontstond in de marken een economische eenheid met geringe maatschappelijke arbeidsdeeling. Het eerst werd waarschijnlijk het bouwland particulier bezit, daarna de groengrond. Maar het heeft tot aan het eind der 19e eeuw geduurd voor ten gevolge der markewet (1886) de heidevelden verdeeld werden. Het gebruik van kunstmest heeft die ontwikkeling bevorderd. Eeuwen lang zat de Drentsche bevolking zelfgenoegzaam opgesloten achter de veenmoerassen, totdat deze gingen wijken en veranderd werden in nieuw cultuurland, met een nieuwe bevolking, zelfbewust, energiek en ondernemend. De meesten zijn afkomstig uit Friesland, Groningen, Oost-Friesland, Hannover en Munsterland. Tegenover de Drenters ontstond de bevolking der Yeenkers, met een andere taal, andere gewoonten en ten deele een anderen godsdienst. De meeste Katholieken wonen in de venen. In de Hondsruggemeenten staat het zandgedeelte meest tegenover het veengedeelte. De huizenbouw is in het oude gedeelte het Saksische halletype, in den loop der tijden gewijzigd en gemoderniseerd. In het veenkoloniale gedeelte vindt men het Groninger type, dat zich meer leent voor een eenzijdig georiënteerd bedrijf en door het type de herkomst der eigenaars verraadt. De afgeslotenheid, het op elkaar aangewezen zijn, hebben op de dorpen sterke onderlinge banden doen ontstaan. Veel vrijwillige diensten zijn nauwkeurig geregeld door ongeschreven wetten, die niet ongestraft zullen worden ontdoken. Onderlinge hulp komt algemeen nog steeds voor bij sterfgevallen, verhuizingen, huizenbouw, in vroegeren tijd bij het spinnen. De moderne techniek heeft aan het laatste een eind gemaakt. F) Bestuur. In afwijking van de andere provincies bezit het college der Gedeputeerde Staten in Drente slechts 4 leden. Drente ressorteert onder het gerechtshof te Leeuwarden. Assen bezit een rechtbank. G) Onderwijs. Gymnasiaal onderwijs wordt alleen gegeven in Assen. Eeu H.B.S. met 5-jarigen cursus hebben Assen, Meppel, Hoogeveen en Koevorden. Tuinbouwonderwijs wordt o.a. gegeven aan de Gerard Adriaan van Swietenschool in de kolonie Frederiksoord, een stichting van de Maatschappij van Weldadigheid. H) Statistieken. 1° Grootte en aantal der land- en tuinbouwbedrijven in 1930 in de prov. Drente. 2° Indeeling in 1931 van de totale oppervlakte. Bouwland . . 26,6 % Bosch .. . 6,51% Grasland. . . 29,67% Woeste grond 33,01% Tuingrond. . . 0,70% 3° Bevolkingsaanwas van 1865 tot 1924 in de Drentsche gemeenten. a) Toename beneden 100%: Anlo 77,82% Peize 79,84% Grootte (in ha) Aantal Bedrijven in eigen exploitatie (in %) Opp. in eigen expl. (in %) 1—5 7.749 54,9 52,8 5—10 4.484 56,0 53,6 10—20 3.748 66,2 53,9 20—50 1.419 48,6 47,8 50-100 40 60,0 56,8 100 en meer 6 83,3 87,2 Totaal 17.446 54,8 52,5 Dalen .... 8,00% Rolde .... 72,98% Dieyer.... 70,26% Ruinen .. . 48,88% Dwingelo .. . 75,94% Ruinerwold. . 95,63% Gasselte .. . 83,62% Smilde .. . 23,01% Gieten . . . 71,15% Vledder. . . 12,93% Hayelte .. . 61,20% Wijk .... 60,73% Hoogeveen . . 35,48% Zuidwolde . . 78,13% Meppel .. . 72,30% Zweeloo . . 71,90% Nijeveen . . . 14,33% b) Toename van 100—200%: Beilen .... 112,54% Oosterhesse- len 143,81% Borger .... 130,95% Roden !! ! ! 127,33% O iVUUUU • • • • JU | jUi; /Q Eelde .... 107,20% Sleen .... 130.60% .... i.ui,£iu/0 oietju .... iou,ouy0 Fries . . . 127,45% Westerbork . 113.35% Alco ... •jw /q VvcaLcrUüriv . JLi.ö,öO /q Koevorden . . 175,49% Zuidlaren . . 144,83% . /0 ijuiuiuiun . . /q c) Toename boven 200%: Assen .... 226,64% Odoom .. . 380,51% .... vsuwxjx . . . UW,UJL M Emmen . . 1 067,97% Norg verminderde met 15,88% (door vermindering van de gestichtsbevolking te Veenhuizen). Gemiddelde aanwas in de provincie bedroes: 132,7%. **uo hl etc v muic ucuiucg xo£j, i yO. Lit. : R. Schuiling, Nederland (I 61934); Verslagen en mededeelingen v. d. directie v. d. landbouw (1932); J. Yisscher, Das Hochmoor von Süd-Ost Drente (1930); A. Hallema, De prov. Drente in cijfers (Tijdschr. Econ. Geogr., 1927); G. J. A. Mulder, Drente (gedenkb. Schuiling, 1924); J. F. Steenhuis, Bijdrage tot de kennis van den diluvialen ondergrond van Drente en Friesland (acad. diss. 1916). NHenhuift wioy. JSijennms. I) Geschiedkundig. 1° Profaan. Voor de alleroudste bewoning van D., zie onder B) in dit art. Omstreeks den tijd van Christus’ geboorte woonden hier Protosaksische stammen, van wie hoogstwaarschijnlijk ook de houten wegen (veenbruggen) zijn, die door het veen zijn aangelegd, en waarvan nu nog overblijfselen worden gevonden, o.a. bij Valthe. Op enkele plaatsen woonden ook Friezen, doch sinds de 5e eeuw bestaat het hoofddeel der bevolking uit Saksers (vgl. Holwerda, Nederland’s vroegste geschiedenis, 21925). Dit alles behoort tot de rvraehistnrie. j-nt »ue» uenuort rot ae praemstone. Pas in de 9e eeuw wordt in historische bronnen van D. gewag gemaakt. Het komt dan voor als graafschap van het Duitsche Rijk. Keizer Hendrik II beleende in 1024 Adelbold, den bisschep van Utrecht, met het grootste gedeelte hiervan. Het werd in naam van den bisschop bestuurd door een gemachtigde, die te Koevorden zetelde (kastelein of slotvoogd), maar zich dikwijls onafhankelijk gédroeg. Meer dan eens gaf dit aanleiding tot krijgstochten van den bisschop tegen de Drentenaren, die meestal hun slotvoogd steunden. D. deelde in de rampen van de onlusten der 15e eeuw, waarbij Utrecht en Gelre elkander het bezit van Drente en Groningen betwistten. In 1522 maakte Karei van Gelre zich van D. meester, doch toen in 1528 Sticht en Oversticht (tot welk laatste D. behoorde) aan Karei V werden afgestaan, erkenden in 1636 de Staten van Drente dezen als hun erfelijken heer. Daar Maurits het landschap in 1694 op de Spanjaarden had moeten veroveren, werd het niet als gelijkwaardig stemgerechtigde in de Unie opgenomen, ondanks de pogingen daartoe meermalen door de Drentsche Staten aangewend. Overigens voerden deze in zake politie, justitie (hoogste rechtsmacht de „Etstoel”) en financiën onafhankelijk het bewind en droegen bij in de gemeene lasten der Republiek der Zeven Provinciën (!%)• De Staten bestonden uit twee leden: de ridderschap met één, de eigenerfden met twee stemmen. D. bleef verdeeld in zes dingspelen of schoutambten. Als stadhouder koos het gewoonlijk den titularis, die ook in Groningen en Friesland die waardigheid bekleedde. In 1795 werd het een departement der Bataafsche Republiek, in 1798 vormde het met Overijsel en deelen van Friesland en Gelderland het departement van den Ouden IJsel, in 1806 werd het weder een afzonderlijk departement; tijdens de inlijving van Nederland bij Frankrijk vormde het met Groningen het departement van de Wester-Eems. Sedert het bestaan van het Koninkrijk der Nederlanden (1813) maakt D. een provincie hiervan uit. 2° Godsdienstig. Het Christendom werd in D. het eerst gepredikt in de 8e eeuw door Angelsaksische missionarissen, onmiddellijk aansluitend bij het werk van St. Willibrord, nl. de H.II. Lebuinus,Marcellinus, en Willihadus. Kerkelijk behoorde het in de middeleeuwen tot het bisdom Utrecht. De Benedictijnen hadden er twee dubbelkloosters, St. Marie (te Ruinen) en Maria Magdalena (bijjßuinerwold), de Cisterciënsers een klooster Maria’sj Kamp, Wapen yan Drente. waaruit Assen ontstaan is en waaraan waarschijnlijk de Maria-figuur in Drente’s wapen is ontleend. In 1660 kwam het onder het nieuw opgerichte bisdom Groningen. Na de verovering door Maurits werd hier, wel zeer tegen den zin der bevolking, het Calvinisme van bovenaf ingevoerd, hetwelk tenslotte het Katholicisme bijna geheel verdrong. Sinds de opkomst der veenkolonies neemt het aantal Katholieken gestadig toe en zijn er verschillende nieuwe parochies opgericht. Toch blijven de Katholieken in D. een kleine minderheid vormen. Vgl. onderstaand staatje. Lit. ; Arch. v. d. Gesch. v. h. Aartsbisd. Utrecht (LIX 1934, 1 vlg.). Gorns. J) Taal. In Drente worden drie dialecten gesproken, 1° het ■> Groningsch, in de streken, aan Groningen grenzende; 2° het > Stellingwerfsch, in het Westen; 3° het Drentsch in de rest, dus in het centrum en het Z.O. Het Drentsch heeft in het Oosten den Hondsrug tot grens, in het Zuiden de Dedemsvaart in Overijsel, Het zijn alle drie West-Nedersaksische dialecten. L i t.: A. Lesturgeon en R. Bennink Janssonius, J Proeve van een woordenboekjen van den drenthschen ( tongval. ..in Drenthsche Volks-Alm. (1844 ’49); i J Pan, Yerz. v. Dr. woorden en spreekwijzen, Dr. } Volks-Alm. (1845, blz. 78); idem, Dr. woorden en , spreekwijzen : A. de Jager, Arch. v. Ned. Taalk. (1); J. Bergsma, Woordenb. bevattende Dr. woorden en spreekwijzen (1906); J. v. Ginneken, Handb. der Ned. Taal (21928). Weijnen. Dreutsch Californië, naam, naar analogie van het goudland Californië gegeven aan den Z.O. hoek van Drente, omdat daar een zeer groote hoeveelheid veen in het midden der 19e eeuw nog ter afgraving aanwezig was. De benaming is afkomstig van den schoolopziener H. Boom, die herhaaldelijk deze streek bezocht. Nijenhms. Drentsche Aa, rivier in het N. van Drente, bezit twee bronrivieren, die van het Ellertsveld komen, nl. het Taarloosche en Gasterensche diep. Het Taarloosche diep ontstaat bij Zwiggelte (gem. Westerbork) ten N. van het Oranjekanaal op ong. 17 tot 19 m boven N.A.P. Achtereenvolgens heet het Amerdiep, Duurserdiep, Loonerdiep en Taarloosche diep. Het Gasterensche diep, dat stroomopwaarts Polderdiep en in het brongebied Andersche diep heet, vindt zijn oorsprong bij Grollo op ca. 18 m boven N.A.P. Jaartal Inwoners Kath. 1808 40.974 226 1866 84.652 3.421 1930 212.434 13.633 Na de vereeniging dezer beide riviertjes heet het water achtereenvolgens Oudenmolensche diep, Schipborgsche diep, Westerdiep, Punterdiep en Hoomsohe diep. De benedenloop is gekanaliseerd tot een deel van het 5e pand van het Noord-Willemskanaal. Al het water tusschen de Drentsche Hoofdvaart in het W. en de Hunze, wordt zoover het Noordwaarts vloeit door de Drentsche Aa opgenomen. Groningen ontvangt gedeeltelijk uit de Drentschen Aa het drinkwater. Bij de Punt is een prise d’eau. Het water van de Aa liep vroeger langs de Westzijde van de stad Groningen naar het Reitdiep. Tegenwoordig loost ze op het Eemskanaal. Nijenhms. Drentsche Diep, riviertje ten O. van den Hondsrug en meer bekend onder den naam van Hunze of Oostermoersche vaart. Meestal heet het deel tusschen Zuidlaardermeer en het Winschoterdiep Drentsche diep. Drentsche Hoofdvaart, bijna 44 km lang kanaal van de havenkom te Assen naar bet Meppelerdiep. Het kanaal is in den bodem 8 a 10 m, op den waterspiegel 17 k 18 m breed. De diepte bedraagt 2,60 m. Het kanaal heeft 6 schutsluizen. Het is in beheer van het Rijk. De D. H. staat in verbinding met het Noord-Willemskanaal, dat naar Groningen leidt; de Norgervaart of Veenhuizerkanaal, verderop Kolonievaart, die verbinding geeft met Friesland; de Wittewijk, verderop Compagnons vaart, die eveneens naar Friesland leidt; het Oranjekanaal, dat leidt naar de Verlengde Hoogeveensche vaart, en de Beilervaart, die door het Linthorst-Homankanaal leidt naar de Hoogeveensche vaart. Verder komen op de D. H. uit een groot aantal zijkanalen of wijken, waarvan de meeste in N.W. richting loopen en die tot 3,5 km lang ’ zijn. De Molenwijk en Veenstra’s wijk vormen over een lengte van resp. ongeveer 4,5 en 2,5 km parallelvaarten van de Drentsche Hoofdvaart. Egelie. ‘ i •• i .1 1 Ihn Drentsche monden zijn de veenkanalen, welke vanuit het aan de stad Groningen beboerende Stadskanaal gegraven zijn naar het ten W. ervan liggende Drentsche veengebied. De meeste monden zijn genoemd naar de i n de nabijheid gelegen Hondsrugdorpen. Ze heeten van Noord naar Zuid: Annerveensche mond, Gasselterboerveensche mond, Gasseltemijeveensche mond, Drouwenermond, Buinermond, le Exloërmond, 2e Exloërmond, Valtermond en Weerdingermond. De voornaamste plaats is er Nieuw-Buinen, met glasindustrie en een aardappelmeelfabriek. Aan den Gasseltcrnijeveenschen mond bevindt zich een dextrinefabriek. Nijenhuis. Drentsehe ploeg, oud model keerploeg, waarbij schaar en rister op primitieve wijze ten opzichte van den ploegboom naar rechts of links werkend kunnen gesteld worden. Drcntsehe thee, > Gagel. Drcpanèphoros (Gr., = sikkel-drager), strijdwagen, in de Oudheid door de Perzen en andere volken gebruikt; gekromde zwaarden, aan de wielen bevestigd, moesten onder den vijand verwoesting aanrichton. Drepanius, Latinius Pacatus, Gallisch redenaar uit de 4e eeuw, van wien wij een Latijnsche lofrede op keizer Theodosius over hebben. Davids. Drépanum, haven op de N.W. kust van Sicilië, dicht bij den Eryxberg, die in den eersten Punischen oorlog als steunpunt door de Carthagers bezet bleef, en waar 281 v. Chr. de Romeinen met Appius Claudius door de Carthaagsche vloot overwonnen werden. Teeenw. Trapani; 40 000 inwoners. _ E. DeWaele. b Drepsr(Bromus secalines), > Dravik. Drerup, Engelbert, Klassiek philoloog en literator; * 1871 te Borghorst (Westfalen). Van 1896—1902 maakte hij studiereizen in Italië, Griekenland en Klein-Azië. In 1906 werd hij prof. te München, in 1913 te Würzburg, in 1923 te Nijmegen in Gneksche letterkunde en oudheidkunde. Werken. Philologische: Homer (21915; Ital. vert. 1910); Aus einer alten Advokatenrepubhk, (1916); Homerische Poetik (I en 111 1921; 111 v. F. Stürmer); Demosthenes im Urteile des Altertums (1923); Die Schulaussprache des Griech. von der Renaiss. bis *ur Gegenwart (1930—’31); Das Generationsproblem in der griech. und griech.-röm. Kultur (1933); uitg. y. Studiën zur Gesch. u. Kult. des Altertums (met Grimme en Kirsch sinds 1907) en van Rhetorische Studiën (sinds 1913). Literaire; Welt und Leben ; Von der Lebensreise; Der Pröpstinghof. Zr. Agnes. Drcsch, Jose p h, Fransch Germanist, rector yan de Universiteit te Toulouse; * 1871. Hij heeft vooral studie gemaakt van den socialen roman. Werken: Gutzkow et la jeune Allemagne (1904); Le roman social en Allemagne (1913). Dreschcr, Karl, Duitsch Germanist, hoogleeraar te Breslau; * 9 Febr. 1864 te Frankfort, f 1928 te Breslau. D. specialiseerde zich in de studie der 16eeeuwsche literatuur (vooral H. Sachs) en bezorgde de groote Luther-uitgave. Dresden, hoofdstad van den vroegeren vrijstaat Saksen, beschut gelegen in een breed keteldal aan beide zijden van de Elbe; 663 500 inw., waarvan 86,4% Prot., 5,6% Kath. Zie plaat. De Elbe doorstroomt de stad met verschillende bochten en wordt door 6 bruggen overspannen. Aan den linkeroever de All sta d t, gesierd met heerlijke Barokgebouwen, met de aangrenzende wijken (tusschen Elbe en station) en Neustadt (aan gene zijde van de Elbe), het eigenlijke centrum. De woonwijken der aristocratie liggen in het Z. (Südvorstadt) en Z.O. (om het park Groszer Garten); verder worden ook de voorsteden Blasewitz, Loschwitz en het humoord Weiszer Kirsch in het N.O. steeds meer uitgebouwd. Industrieterreinen en arbeiderskwartieren in het W. en Z.W.; technische hoogeschool, hoogeschool voor muziek en theater. Luohthaven en belangrijke Elbehaven. Haar industrieele ontwikkeling dankt de stad voor een groot deel aan het voorkomen van kolenlagen in den „Plauensche Grund” en aan den gemakkelijken aanvoer over de Elbe van bruinkolen uit Bohemen. Veelzijdige industrie: o.m. machines, metaalwaren, photo- en filmtoestellen, electro-chemische apparaten, porcelein en aardewerk, sigaretten, chocolade, cacao. I uunviU) vUUwlaUüj tdtHu. Kunst. D. is rijk aan bouwwerken uit hoog-Barok en Rococo. De belangrijkste liggen betrekkelijk dicht bijeen in de Altstadt, 0.a.: de Lieve Vrouwekerk (arch. Georg Bahr 1726—’43) met 95 m hoogen koepel; de „Zwinger” (Pöppelmann 1711—’22; met de Residentie te Würzburg, van Neumann, de belangrijkste Duitsche Barokbouw); hier velerlei collecties, o.a. schilderijen-„Galerie” met de Sixtijnsche Madonna van Raffael; de Katholieke hofkerk (Chiaveri 1739—’64; Ital. Barok); het „Japansche paleis” (Pöppelmann 1716); verder het Brühlsche terras (1738), het oude Raadhuis (1731—’45) en verschillende kerken en paleizen. Behalve in den „Zwinger” belangrijke kunstverzamelingen o.a. in het Johaimeum (porcelein) en het Albertinum (beeldhouwwerk). Begaafde architecten ook in 19e en 20e eeuw, o.a. Kreis, die de nieuwe Augustusbrug bouwde (1906—’IO) en Wallot: Standehaus (1901—’07). hips. Conferentie te Drcsden (Duitsch: die Dresdner Konferenzen), gehouden van 23 Dec. 1860 tot 15 Mei 1851; bijeenkomsten van de afgevaardigden uit alle Duitsche staten, op initiatief van Pruisen en Oostenrijk, met het oog op een voorgenomen hervorming van den Duitschen Bond. Zij waren weinig meer dan een uiting van de toen zegevierende reactie op de omwentelingen van Maart 1848; ook bij deze onderhandelin- gen keerden de regeeringen ten slotte tot de „vormarzliche” toestanden terug en zij herstelden in zijn geheel de Bondsakte van 1816. L i t.: R. Holtzmann, Gebbardts Handbuch der deutsohen Geschiohte (II Stuttgart, Berlijn en Leipzig Lousse. Dresdcn, S e m, Nederlandsch componist; * 20 April 1881 te Amsterdam; leerling van Zweers en Hans Pfitzner te Berlijn, daarna muziekdirecteur te Tiel, hoofdleeraar aan het conservatorium te Amsterdam en ten slotte in 1924 directeur van deze instelling als opvolger van Julius Röntgen. In 1914 richtte hij de beroemd geworden Madrigaal-vereeniging op, een klein a cappella koor, dat ook in het buitenland zeer de aandacht trok; na eenige jaren is het echter opgeheven, doch na een tusschenpoos in den vorm van de Motet- en Madrigaal-vereeniging hernieuwd. De werken van D. zijn in een vooruitstrevenden, op den lateren Debussy geïnspireerden stijl geschreven. gvuw|/uuuiuuu OUIJI gvoviucvcu. Werken: kamermuziek, o.a. een sonate voor fluit en harp, 3 sextetten voor blazers en piano, blaas-trio, piano-sextet, enz.; liederen; koorwerken, o.a. Chorus tragicus voor gem. koor, slaginstr. en trompetten. D. publiceerde ook Het muziekleven in Nederland sinds 1880 (1923), werkte mede aan den 2en en 3en druk van den Ontwikkelingsgang der Muziek van S. van Milligen en den Hen druk van de Algemeene Muziekleer van J. Worp en S. van Milligen (1932). Reeser. Dressuur in den meest algemeenen zin bestaat in het africhten van dieren welke dan ook (insecten, weekdieren, visschen enz.) tot bepaalde handelingen door middel van het mechanisch-associatieve > geheugen. Dit gebeurt op deze wijze, dat men tusschen twee prikkels een associatie bewerkt, met het gevolg dat de reactie op den oorspronkelijken prikkel voortaan ook zonder dezen op den tweeden prikkel plaats heeft. Wil men bijv. een hond dresseeren om op het bevel „down” te gaan liggen, dan drukt men hem (oorspronkelijke prikkel) bij het uitspreken van dat woord (tweede prikkel) tot een liggende houding neer (reactie op den oorspronkelijken prikkel). Na een voldoende aantal keeren is er een associatie tot stand gekomen tusschen het neerdrukken van den hond en het woord „down”, zoodat voortaan het hooren van dat bevel voldoende is om den hond een liggende houding te doen aannemen. D. in engeren zin noemt men het africhten van huisdieren, voornamelijk honden en paarden, voor nuttige doeleinden (jachthonden, politiehonden, rijpaarden). De wetenschappelijke dierenpsychologie heeft door een juister inzicht in het totstandkomen van zulke associaties vele verkeerde en dikwijls wreede methodes opgeruimd. L i t.: K. Lutz, Beitrage zur Psychologie, Abrichtung und Verwendung des Diensthundes (1920); Watjes, Die Dressur des Reitpferdes (21929). Buffer. Dreszler, Gallus, Duitsch kerkelijk componist; * 1553 te Nebra, werkzaam te Maagdenburg en Zerbst. D. schreef talrijke composities: psalmen, magnificats en liederen, alsook verscheidene theoretische werken. Enkele motetten in modernen herdruk bij Bitner (Publik. alterer Musik, XXIV). Lenaerts. Dreumel, gemeente in de prov. Gelderland, in het Z. W. van het Land van Maas en Waal; opp. 1860 ha; ca. 2 500 inwoners, bijna allen Katholiek. Landen tuinbouw; veeteelt (tabak, ooft). Een Waalsteenfabriek en mandenfabriek. Geregelde verbinding met Nijmegen en Tiel (autobus). Herhaaldelijk werd Dreumel door watersnood geteisterd (Watersnoodgedenkteeken). Heijs. Dreumestaai, > Kindertaal. Drevel, ronde, tapsche stalen stift om draadnagelkoppen in het hout te drijven. Om uitglijden op den draadnagelkop bij inhameren te voorkomen, is het op den nagelkop te plaatsen eindvlak van een holte voorzien, waarin de kop past. Drcves, Guido, Duitsch Jezuïet, de voorn, specialist op het gebied van de middeleeuwsche hymnenliteratuur; * 27 Oct. 1864 te Hamburg, f 1 Juni 1909 te Mitwitz. Voorn, werken: Analecta hymnica medii aevi (55 dln.); Eiu Jahrtausend lateinischer Hymnendichtung (1909). Drevct, naam van familie van graveurs. Oudste en bekendste is Pierre, * 1663, f 1738 te Parijs, leerling van Eigaud; graveerde vele portetten. Zijn zoon Pierre Imbcrt, f 1739, en neef Claudc, f 1781, werkten in zijn trant. L i t.; A. Firmin Didot, Les Drevet (1876). Urews, 1° Arthur, Duitsch wijsgeer; * 1866; hoogleeraar te Karlsruhe, stichter en eerste voorzitter van den Monistenbund. D. is aanhanger van het idealisme van E. v. Hartmann. Op godsdienstig gebied staat hij een eigen Germaansche religie voor, het „concrete monisme”, dat de synthese moet vormen van het Arische en het Semiotische godsdienstbegrip. Hij verwerpt het historisch bestaan van Jesus. Voorn, werken: Die deutsche Spekulation seit Kant (1893); Das Ich als Grundproblem der Metaphysik (1897); Die Religion als Selbstbewusstsein Gottes (1906); Plotin (1907); Der Monismus (1908); Die Christusmythe (1910) ; Psychologie des Unbewussten (1924). F. Sassen. 2° Paul u s, Duitsch liturgist, Prot. hoogleeraar; * 1858, f 1912; vooral bekend is zijn Zur Erstehungsgeschichte des Kanons der röm. Messe. Drexel, 1° Fried r i c h, Duitsch archaeoloog; * 9 Aug. 1885 te Bodenbach, f 8 Febr. 1930. Werd 1924 directeur van de Röm.-Germ. Kommission d. archaol. Instit. des deutschen Reiches. 2° (Ook: Draxl of Drexelius) Jerem i as, Duitsch Jezuïet, een van de meest vruchtbare en vooraanstaande ascetische schrijvers uit het Duitschland van de 17e eeuw; * 15 Aug. 1681 te Augsburg, f 19 April 1638 te München. Hij was geboren uit Prot. ouders en deed in 1698 zijn intrede in de Jezuïetenorde. Van zijn hand verschenen een groot aantal werken, welke door Protestanten veel gelezen en druk vertaald werden. J- v- Rpoij. Drexler, Karl, protonotafius apostolicus, schrijver over religieuze kunst; * 27 Juni 1861 te Weenen. Drey, Johann Sebastian von, Kath. theoloog; * 1777, f 1853; prof. van apologetiek en dogmatiek aan Kath. theol. faculteit te Tübingen (1817—’46), tegenstander van het Traditionalisme; trachtte onder invloed van Romantiek en van Schelling nieuwe wegen voor de systematische theologie te vinden, vooral in apologetiek. L i t.’: Lex. für Theol. u. Kirche (111, 458).Pauwels. A. Dreyfus. Dreyer, 1° Car 1, Deensch filmer, werkend in Parijs, vervaardiger van de films „Jeanne d’Arc” en „Vampyr”, de eerste een der edelste stomme films, de laatste een der opmerkelijkste geluidsfilms uit de wereldproductie. D. behoort tot de weinigen, die zich buiten de industrie staande houden. v. Domburg. 2° Ma x, Duitsch tooneelschrijver van de naturalistische richting; * 25 Sept. 1862 te Rostock. Zijn tooneelarbeid begon onder invloed van Ibscn en Hauptmann, doch verschoof later naar het luchtiger comische. Schreef ook plat-Duitsche vertellingen en een schoolroman, die belang heeft voor de jeugdpsychologie. Voorn, werken: Drei (1892); Winterschlaf (1895); Der Probekandidat (1899); Ohm Peter (1908); Das Gymnasium von S. Jürgen (1925). Baur. Dreyius-zaak, de hevigste opflakkering van anti- Semietisme en nationalisme in Frankrijk in de 19e eeuw. Toen de Fr. tegenspionnage in 1894 ontdekte, dat documenten over militaire aangelegenheden aan den Duitschen leger – attaché te Parijs werden overgemaakt, beschuldigde het blad van Drumont, La Libre Parole, den Joodschen artilleriekapitein Alf r e d Dreyfus (* 1859 te Mülhouse), die daarom tot levenslange deportatie werd veroordeeld en naar Cayenne overgebracht. Het duurde niet lang of men bevond, dat de bewijsstukken, tegen D. aangehaald, vervalscht waren en dat hij onschuldig was (1897). De linksche partijen zetten daarop een krachtige actie in tot herziening van het Dreyfus-proces, waaraan o.m. Zola en Jaurès deelnamen, terwijl de rechtschen een even geweldige anti-Semietische en nationalistische campagne voerden. Ten slotte wonnen het de linkschen: in 1899 werd Dreyfus begenadigd, en in 1906 in eer hersteld en als majoor terug in het leger opgenomen. Kort daarna nam hij ontslag. L i t.: J. Reinach, Histoire de l’affaire D. (7 dln. 1901—>11) ; T. Reinach, Hist. sommaire de I’aff. D. (1924); Leblois, L’affaire D. L’iniquité. La réparation. Les principaux faits et les principaux documents (1929); Charpentier, Historique de l’affaire D. (1933); Herzeg, der Kampt einer Republik. Die Affare D. (1934). V. Houtte. Driburg, badplaats in Westfalen, Teutoburgerwoud; 220 m. Koude, alkalische ijzerbronnen, ook modderbaden. Dridoens, Jan (ook: Drie do en N e y s), kerkelijk schrijver en controversist; * te Turnhout, f 1535 te Leuven. D. studeerde te Corsendonk en later te Leuven en door bemiddeling van den lateren paus Adrianus VI werd hij tot praeeeptor van den lateren keizer Karei aangesteld. Hij promoveerde tot doctor in de godgeleerdheid (1612), werd kanunnik van St. Pieter te Turnhout (1610), pastoor van St. Jaak te Leuven (1612), voorzitter van het college van Houterlé (1612—1623), en kan. van St. Pieter te Leuven. Zijn werk is een verweerschrift tegen het opkomend Protestantisme. Het werd verzameld in Opera Omnia door R. Tapper uitgegeven; meermalen herdrukt. L i t.: Biogr. Nat. Beige. Erens. Drie behoort tot de heilige getallen. Het komt dan ook veelvuldig voor in mythologie, sprookjes en sagen. Ook bij de Joden vindt men het meermalen vermeld, evenals bij de Christenen. Het gold voor een volkomen getal wijl het ondeelbaar is. Ook in de latere rechtsbijeenkomsten had het een groote beteekenis. Bij bezweringen en in tooverformules vindt men het herhaaldelijk. Aan de maan komt het getal drie toe vanwege de maangestalten. In de Vrijmetselarij bezigt men het teeken . * , Knippenberg. Driebanclenspel, spel bij het biljart, waarbij een punt geteld wordt, indien met den spelbal tenminste drie banden zijn geraakt alvorens de carambole is voltooid. Driebcrgen-Rijsenburg, gemeente in de provincie Utrecht, aan de tramlijn Amersfoort-Zeist-Amhem, ca 2 km van Utrecht verwijderd. Opp. 2 634 ha; 8080 inw. (1 Jan. 1934), waarvan 3783 Ned. Herv., 1 350 Geref., 1 365 Kath. en 594 tot geen Kerkgem. behooren. De gemeente, ontstaan uit de voormalige gemeenten Driebergen, Rijsenburg en Sterkenburg, omvat de dorpen „Driebergen” en „Rijsenburg” en een landelijk gedeelte „de Wetering”. Rijsenburg lag eertijds door Driebergen omsloten. De gemeente bestaat in de Noordelijke helft uit zand en grind en is heuvelachtig; in het Zuiden bij de Gooier Wetering meest uit klei. Daar is veel weiland en wat bouwland en bloemkweekerijen, terwijl de Noordelijke helft uit bosch bestaat en voor een klein gedeelte woest is. In deze gemeente wonen veel gepensionneerden en komen veel toeristen; het heeft verschillende goede verbindingen met Utrecht. Bijzonderheden zijn: het groot-seminarie „Rijsenburg” [> Utrecht (aartsbisdom)] met het standbeeld van mgr. Schaepman er voor; een grafmonument in het portaal der Kath. Kerk ter ecre van de stichters dier kerk : Petrus Jodocus van Oosthuyse en Margaretha de Jongh, wier erfgenamen tot 1853 het patronaatsrecht hadden, het klooster der Eeuwigdurende Aanbidding „Arca Pacis” en het Instituut voor den autohandel. Lit.: L. Dankelmann Cssß., de Paters Redemptoristen te Rijsenburg, 1848—1850 (Arch. aartsb. Utr. 53, 1929, 269 301). Akveld, Drieblad, > Zevenblad. Driebladbladen, drietallige bladen van Menyanthes trifoliata, een kruid, dat over het geheele N. halfrond voorkomt en ook in Nederland in het wild verzameld wordt, vnl. bij Loosdrecht, Nieuwkoop en in Overijsel. D. worden in de geneesk. als bittermiddel gebruikt. Lit.: Ned. Pharm. Ed. V. Billen “ * 7 • v. amen. Driecyllndermaehme is een stoommachine met drie cylinders. Als de stoom achtereenvolgens de drie cylinders doorloopt, is de naam triplecompound. De toepassing geschiedt hoofdzakelijk bij schepen. Zij wordt nog slechts sporadisch toesrepast. wivvuuo iwcgcpdai, Driedaagsche koorts, 1° bij me n s c h en, ■> Malaria. 2° Bij runderen is de d.k. een ziekte, die tot nu toe alleen in Afrika is waargenomen. De ziekte wordt waarschijnlijk door bloedzuigende insecten overgebracht. Hebben de dieren eenmaal de ziekte doorstaan, dan zijn ze verder immuun. Alleen runderen lijden er aan. De dieren zijn pijnlijk, verlamd en stijf in de beenen. Drie daghe here, een der oudste sotternieën, uit het Hulthemsche handschrift. Jan probeert het eens door geschenken om thuis drie dagen baas te mogen zijn; zeer grappig is zijn driedagenheerschappij uitgebeeld; maar het zal niet lang duren. Het slot ontbreekt. v. Mierlo. Driedeelitje maat (temaire) staat in de muziek als een contrast tegenover de t w e e-d e e 1 i g e maat (binaire). Zij komt enkelvoudig voor als 3 /lt 3/2, 3U’ 3/s> 3/i6’ en ook samengesteld (door driedeelige onderverdeeling van de tel-eenheid), als »/. (3 x 3/.). Vs (3 X 3/8) of »/M (3 x »/le). T J /10 v . ' /18/ In de oude mensurale muziek heette de enkele d. m.: tempus perfectum, en werd aangeduid door het teeken O- Da samengestelde d.m. heette: tempus perfectum cum prolatione majori; zij had als maatteeken O- de Klerk. W Ut JXLtTK. Driedeeling (van een hoek), andere naam voor > Trisectie. Driedistel (C arli na) is een 20 soorten tel- Driedistel (Carlina vulgaris L.). lend plantengeslacht van de familie der samengesteldbloemigen, Compositae, met lancetvormige bladeren en stroogele bloomhoofdjes. Vrij algemeen treft men hier op droge groeiplaatsen aan de gewone d., 0. vulgaris. C. acaulis, de zilverdistel, heeft een zeer korten stengel en dient als sierplant. Deze is uit Zuid-Europa afkomstig. De bloemen en naar selderie smakende wortels zijn eetbaar. De gedroogde bloemen kunnen ook gebruikt worden als kussen-opvulsel. Bonman. Driedronk heet de driematige dronk, reeds bij de Grieken en Romeinen in gebruik, ook voorkomend later onder de Christenen waar men den Triniteitsbeker dronk ter eere van God, de H. Maria en de Engelen, ook wel ter eere van de Heilige Drievuldigheid. In de 17e eeuw heette hij in Holland het Klaverblad. Heinsius gewaagt hiervan in zijn Hymne aan Bacchus. De klaverblad-beker bestond uit drie kelkjes, door kruisjes met elkaar en met een hollen steel verbonden; de beker stond op een bol met een dobbelsteen erin, die na schudden aangaf, hoe vaak men den beker moest Lit. : P. W. Drijver, Mozaïek (1925, 230-231). Knipping. Drieëenheid, Heilige, of Drievuldig- | heid, voornaamste mysterie van het Christendom ’ t.w. van de eenheid van natuur en drievuldigheid ' van personen (Vader, Zoon, H. Geest) in God. De d. is i -> geloofsgeheim in strikten zin, d.i. het is alleen door ; openbaring gekend en kan niet door de natuurlijke i rede bewezen worden, noch wat de feitelijkheid, noch i wat de mogelijkheid betreft; ook niet na de openbaring van het geheim. Toch is de d. niet met de rede in strijd. Er wordt door de d. geen contradictie gesteld, want de d. houdt in, dat God niet onder hetzelfde opzicht drie en een is, maar dat er in God eenheid is van natuur en veelheid van personen. De moeilijkheden omtrent de d. vinden vooral oplossing in de leer der relaties in God. De openbaring der d. is niet duidelijk in het O. T., wel in het N. T., o.a. Mt. 3.13—17; 28.19; Mc. 1. 9—11; Lc. 3. 21; Joh. 1. 32. Ook in de trinitarische zegenformules, 2 Cor. 13. 13; 1 Petr. 1. 2. De openbaring van de d. is vooral gegeven in de menschwording van den Zoon en de > zending en werkzaamheid van deiï H. Geest. De apostelen doopten in naam van den drieëenen God. De kerkelijke geloofsbelijdenissen drukken het geloof in de d. uit, vooral het symbolum van Athanasius. Van het begin van het Christendom af blijkt het geloof in de d. in het godsdienstig leven: in den doopritus, het kruisteeken, de doxologieën, de kerkelijke gebeden. Het dogma der d. is door het kerkelijk leergezag meermalen uitgesproken; de dogmaverklaring is volledig met het Concilie van > Florence (1439). Veel pogingen zijn gedaan om den oorsprong van de Christelijke d. te vinden in oudere godsdiensten, maar de Christelijke d. blijkt iets heel eigens, met zoo weinig gelijkenis met de gezochte parallellen, dat allerlei verschillende hypothesen zijn gemaakt, die alle op verschillende wijzen aldus de Christelijke d. trachten te verklaren. Het heel eigene der Christelijke d. vindt gereede verklaring in de Christelijke openbaring daaromtrent. Nadere verklaring van het dogma. De openbaring leert, dat er in God een tweevoudige voortkomst (processio) bestaat, t.w. van den Zoon en van den H. Geest. Joh. 8. 42; 15. 26. Deze tweevoudige voortkomst is immanent, d.i. daardoor komt niet iets voort buiten God, maar binnen de goddelijke natuur. In God, den zuiveren geest, zijn alleen de geestelijke daden van geestelijk kennen en willen. Krachtens het goddelijke kennen komt de 2e persoon voort, krachtens het willen de 3e persoon. De Vader is alleen voortbrengend en niet van een ander voortkomend. Omdat de 2e persoon krachtens het kennen voortkomt, heet hij > Woord Gods; ook Zoon Gods. Er is overeenkomst tusschen voortbrengen door teling en door kennen, omdat gelijk door teling uiteraard een natuurgelijke wordt voortgebracht, zoo wordt ook het kennen gekarakteriseerd als het tot stand komen van een gelijkenis van het gekende in den kenner. Daarom is de 2e persoon geteeld als een Zoon. De 3e persoon, omdat hij door het Goddelijk willen wordt voortgebracht, is niet Zoon Gods, want willen wordt niet gekarakteriseerd door het ontstaan van een gelijkenis in den willer, maar door het neigen naar het gewilde. Hij is de H. Geest, de adem van Gods Liefde. De H. Schrift eigent daarom aan den H. Geest de werken der goddelijke liefde toe. Daar het willen het kennen veronderstelt, komt de H. Geest ook uit den Zoon voort. De drie goddelijke personen hebben één en dezelfde goddelijke natuur. Joh. 10. 30. Daarom is er slechts één God. De werkingen naar buiten, bijv. schepping, gebeuren door de 3 personen als door één principe van werking. Alleen door > appropriatie worden deze werken aan één persoon als eigen daden toegekend. Het onderscheid tusschen de 3 personen is er niet om verschil van natuur, van duur, van macht of van eenig ander absoluut attribuut. Zij zijn van elkaar onderscheiden alleen door de verhouding van voortgebrachte tot voortbrenger. Dwaling omtrent de d. is tweevoudig, ofwel de eenheid van natuur wordt geloochend, ofwel de drievuldigheid van personen. Het eerste gebeurt door de ketterij van het Tritheïsme, waartegen het kerkelijk leergezag de eenheid van natuur handhaaft, o.a. paus Damasus en 4e Conc. van Lateranen (1216). Het tweede door het Monarchianisme, Adoptianisme, Patripassianen, Sabellianisme, Priscillianisme, Arianisme. Hiertegen kerkelijke uitspraken, o.a. 2e Conc. van Constantinopel (553). Nadat in 553 het 2e Conc. van Constantinopel tegenover deze ketterijen de ware leer omtrent de D. had vastgesteld, vonden deze ook nog een klare en uitvoerige uiteenzetting in de le Synode van Toledo (675), die hoewel geen algemeen concilie, toch van groote beteekenis was. Tegen de schismatieke Grieken, die leeren, dat de H. Geest alleen van den Vader en niet van den Zoon voortkomt, werd het tegendeel vastgesteld op het Concilie van Lyon (1274) en van Florence (1439). ■> Filioque. In de Prot. theologie wordt door de Socinianen de drievuldigheid ontkend. Rationalistische theologen behouden wel de oude Christeliike terminologie, maar met andere beteekenis. Lit. : Al. Janssens, De H. Drievuldigheid (21926); Th. de Begnon, Etudes de théologie positive sur la Sainte Trinité (4 dln. 1892—’98); J. Lebreton, Histoire du dogme de la Trinité (2 dln. 1928—’29). Kreling. Voorstelling in de kunst. (Zie pl. t /o kol. 66 in dl. I, en pl. t/o kol 496 en 497 in dl. VII.) In den eersten Christentijd vindt men geen plastische vertolking der D., hetzij uit vrees voor een paganistische opvatting, hetzij uit onmacht een dergelijk gegeven plastisch te vertolken. Vanaf de 10e eeuw beeldt men de drie goddelijke personen in menschelijke gestalte naast elkaar zittend af. leder draagt dan een kenmerkend attribuut, nl. de Vader den bol, de Zoon het kruis en de H. Geest de duif of het wetboek. De Goddelijke Eenheid wordt soms gedemonstreerd door één mantel, die de drie personen omvat. In monumentale grootte vindt men dgl. Drieëenheidsbeelden bijv. in Tirol (parochiekerk van Merano, 16e eeuw). Thans is deze wijze van voorstelling door de Kerk niet meer toegelaten, althans niet in het Westen; in hot Oosten is zij nog steeds gebruikelijk. Naast deze opvatting treft men ook vanaf de 13e eeuw de voorstelling aan, waarbij de drie personen in één gestalte, maar met drie hoofden weergegeven worden. Vanuit Frankrijk ontstaan, verbreidde zich deze opvatting vooral in het Oosten, zooals in Slavische landen, ofschoon paus Urbanus VIII in 1628 dergelijke Drieëenheidsvoorstellingen verbood. Het derde type brengt God den Vader als grijsaard met scepter, God den zoon met het kruis, en daar tusschen zwevend in het duifsymbool de H. Geest, DRIEKLEURENAUTOTYPIEËN H. Apollonia. Miniatuur uit den Hortulus Animae, begin 16e eeuw een motief ontleend aan Christus’ doop in de Jordaan, welke episode soms ook als Drieëenheidsvoorstelling dienst doet. Als Drievuldigheidssymbool doet de gelijkzijdige driehoek dienst; ook vindt men in 16e en 16e eeuw drie ineengestrengelde ringen, drie visschen, adelaars, hazen e.d. gebruikt, welke diervormen in driehoekcomposities, vooral in de kleinplastiek, voorkomen. Aanverwant aan de Drieëenheidsvoorstellingen zijn sinds de 16e eeuw Ma r i a’s kroning, die door de Drie Personen geassisteerd wordt, en de G e n a d e nstoel vanaf de 12e eeuw. L i t.: K. Künstle, Iconographie der Christ. Kunst (I Freiburg i/B 1928); Ligtenberg, Over oorspr. en eerste beteekenis v. d. Genadestoel (Coll. Francisc. Neerl. 111, 1, 1932). Terlingen-Lücker. Driehoek. Fig. I—B. Drie-clcetrodenlamp, voornaam hulpmiddel in de moderne radiotechniek. Zij werd in 1907 uitgevonden door Lee de Forest in Amerika, die haar Audion noemde. Het apparaat bestaat meestal uit een zoo goed mogelijk luchtledig gemaakten bol, waarin zich bevinden een gloeilichaam, meestal een gloeidraad, waaraan het apparaat zijn oneigenlijke betiteling „lamp” ontleent, een metalen plaat of cylinder op eenigen afstand van den gloeidraad en hiertusschen een geperforeerd lichaam, een metaaldraad, spiraal of iets dergelijks. Deze drie onderdeelen dragen resp. de namen; kathode, anode en rooster. Indien de gloeidraad verhit wordt, bijv. door een electrisohen stroom, zendt hij electronen uit. Geeft men aan de anode t.o.v. den gloeidraad een positieve spanning, dan worden deze electronen door de anode aangetrokken, er ontstaat een electronenstroom, welke door het rooster passeert. Door aan het rooster een zekere spanning te geven, kan men den stroom der electronen belemmeren dan wel bevorderen. Bij een wisselende spanning op het rooster varieert men dus in hetzelfde rhythme den electronenstroom. De lamp is zoo geconstrueerd, dat kleine spanningsvariaties op het rooster belangrijk grootere variaties op de anode in het leven roepen. De lamp werkt dus als een relais, dat tevens versterkt. Al naargelang van de electrische schakeling, waarin zij wordt toegepast, kan ze werken als opwekker van electrische trillingen dan wel als versterker van op het rooster aankomende trillingen. In de techniek spreekt men tegenwoordig veelal van triode. L i t.: Barkhausen, Elektronen Röhren (Leipzig) ; Gutton, La lampe a trois électrodes (Presses Universitaires de France). A. Dulois. Driehoek, 1° in de m e e t k. de figuur, gevormd door drie niet op één rechte gelegen punten A, B en C (hoekpunten) en de lijnstukken BC = a, AC = b en AB = c (zijden), heet (vlakke) d. (fig. 1); teeken : /\. De uitspringende hoeken, ingesloten door de zijden, zijn de hoeken van den d.; hun som is 180°. De zijden en hoeken vormen de 6 elementen. Een nevenhoek van een hoek heet buitenhoek. Een d. heet scherp-, stomp-, of rechthoekig, als resp. alle hoeken scherp zijn (fig. 1), Driehoek Fig. 9. één hoek stomp (fig. 2) of één hoek recht is (fig. 3). In fig. 3 heet AB schuine zijde of hypotenusa, AC en BC rechthoekszijden of katheten. Een d. met 2 gelijke zijden (beenen) heet gelijkbeenig (fig. 4) en heeft gelijke hoeken aan de derde zijde (basis). Een d. met 3 gelijke zijden heet gelijkzijdig (fig. 6). Ook in ongelijkbeenige d. noemt men één der zijden, meestal horizontaal geteekend, basis. De afstand van den top (hoekpunt tegenover de basis ) tot de basis is de hoogte h. Het oppervlak van /\ ABC (figuur 1) = 1/2 a h = 1/ s (s—a)(s—b) (s—c), waarin s de halve omtrek is. Over merkwaardige lijnen in den d. het volgende. De hoogtelijnen (loodlijnen, uit de hoekpunten op de overstaande zijden neergelaten) snijden elkaar in het hoogtepunt of orthocentrum (fig. 6); de zwaartelijnen, die de hoekpunten met de middens der overstaande zijden verbinden, in het zwaartepunt (fig. 7); de middelloodhjnen in het middelpunt van den omgeschreven cirkel( fig. 8); debissectrices van de drie hoeken in het middelpunt van den ingeschreven cirkel en de bissectrices van hoek A en de buitenhoeken B en C in het middelpunt van den aan de zijde BC aangeschreven cirkel (fig. 9). > L i t.: > Planimetrie. v. Kol. 2° Getallenleer. Een primitieve d. is een d., waarvan de lengten der zijden door geheele, onderling ondeelbare getallen worden aangegeven. Een r a t i o n a 1 e d. (of d. van Hero) is een d., waarvan de lengten der zijden en de grootte van het oppervlak doorrationale getallen worden aangegéven. Bezijden van iederen rationalen rechthoekigen d. zijn te brengen in den vorm 2pqt, t(p2—q2) en t (p2 + q 2), waarbij p, q en t rationale getallen voorstellen en p grooter dan q is. Neemt men p en q geheel, onderling ondeelbaar en niet beide oneven, benevens t gelijk aan 1, dan vindt men alle primitieve rechthoekige d. en wel iedere d. slechts één keer (ook wel d. van Pythagoras genoemd). Li t. : L. E. Dickson, History of the theory of num* bers (II 1920, 5e hfst.); A. Martin, Proc. Fifth Intern. Congress Math. (2, 1912; tabel van d. van Pythagoras). v. d. Corput. Driehoek (Lat. Triangulum), sterrenbeeld nabij den Dierenriem, boven den Ram, in Ned. in zomer, herfst en winter zichtbaar. De helderste drie sterren staan in den vorm van een spitsen gelijkbeenigen driehoek. Zuidelijke driehoek (Lat. Triangulum Australe), sterrenbeeld nabij den Z. hemelpool, dus in Ned. onzichtbaar. Het is grooter en minder spits dan het gelijknamige sterren- beeld op het N. halfrond. De helderste ster a is van de 2e grootte-klasse. 6. Mulders. Driehoeken, ook driehoeksenten of trianguleeren genaamd, is een wijze van enten, waarbij het driekantig aangesneden ent-rijs past in de opengekerfde onderlaag. Vervangt het gemakkelijke, doch wel eens minder goede > spleet-enten. Driehoekig getal, > Veelhoekig. Driehoekschakeling, > Driephasenstroom. lïriehockscoördinatcn, > Coördinaten. Driehoekscnten, > Driehoeken. Driehoeksmeisjes, > Protestantsch Jeugdwerk op alg. Christ. grondslag. Driehoeksmeting. 1° In de mee t k. is de d. of trigonometrie (vlakke) de toepassing der > goniometrie op vlakke fig. Voor berekeningen in een rechthoekigen driehoek ABC (fig. 1) dienen formules, die onmiddellijk volgen uit de definities der goniometrische verhoudingen, zooals bijv. a = c sin A = c cos B. Voor berekeningen in een scheefhoekigen driehoek ABC (fig. 2) worden vooral de drie vlg. regels gebruikt; sinusregel: a/sinA = b / sin B = c / sin C; cosinusregel: a 2 = b2 + c 2 —2 bc cos A; tangensregel: (a-f b) : (a—b) =tg l/2 (A + B): te V. (A-B). . Voor spherische trigonometrie, zie > Boldriehoeksmeting. L i t. : P. Wijdenes, Leerboek der gon. en trig. (41932); D P. A. Verrijp, Leerb. der gon. en vlakke trig. (41929). v. Kol. 2° In de geodesie is de d. of triangulatie een methode om een gebied in kaart te brengen door het geheel met een net van driehoeken te overdekken. Men meet één basis (» Basismeting) en verder slechts hoeken. Ter controle wordt soms een tweede basis gemeten. Bij groote netten moet de kromming der aarde in rekening gebracht worden, anders berekent men het net met behulp der gewone trigonometrische formules. Aangezien de hoeken niet volkomen nauwkeurig zijn gemeten, moet vóór de berekening het net vereffend worden, d.w.z. de fouten op de waarschijnlijkste manier verdeeld. Men gebruikt hierbij de volgende eigenschappen: de som der hoeken in iederen driehoek moet 180° zijn, de som van alle hoeken om één punt moet 360° zijn en ten slotte moet, indien men, uitgaande van één zijde van het stel driehoeken om één punt, met de bekende hoeken alle overige zijden berekent, de berekende waarde voor de zijde waar men van uitgegaan is met de uitgangswaarde overeenkomen. Dit ligt besloten in den eisch, dat de som van de sinussen der rechterbasishoeken van alle driehoeken om één punt, gelijk moet zijn aan de som der linkerbasishoeken (resp. a en b in de teekening, bij P). Is een tweede basis gemeten, dan moet ook hiervoor de waarde, die uit de hoeken en de lengte van de eerste basis volgt, gelijk zijn aan de gemeten lengte. Eventueele afwijkingen worden volgens bepaalde regels verdeeld. De d. is de basis voor de karteering van een land; gewoonlijk legt men eerst een driehoeksnet met groote zijden (20—50 km, indien noodig, bijv. ter overbrugging van zeeëngten, grooter), het hoofddriehoek sn et. Dit wordt zeer nauwkeurig gemeten; de ligging der punten van dit net is bijv. in Nederland niet meer dan 2 tot 4 cm fout. Hierop aansluitende wordt een dichter net van kleinere driehoeken gelegd, het secundaire driehoeksnet, dat dan de aanknoopingspunten voor de detailraetingen biedt. Als hoekpunten van de netten kiest men hooggelegen punten, als torens, bergen, enz.; waar die ontbreken, worden kunstmatige bakens geplaatst. Men kiest zooveel mogelijk driehoeken, die vrijwel gelijkzijdig zijn; al te scherpe hoeken worden vermeden. De d. van Nederland is in 1928 voltooid, begonnen in 1886, ter vervanging van een d. van generaal Krayenhoff in het begin van de 19e eeuw. In België is men in 1922 eveneens aan een herziening begonnen. In Ned. Ind i ë is de d. van Java en Sumatra voltooid, Celebes is aan den gang. De organen voor de d. in deze landen zijn resp.: de Rijkscommissie voor graadmeting en waterpassing, het Comité national de géodésie et de géophysique en de Tonogranhische Dienst van Ned. Indië. De gegevens van de d. dienen behalve voor karteeringswerkzaamheden tevens als grondslag voor de > graadmeting, d.w.z. ter bepaling van den vorm der aarde (> Aarde). Hiertoe wordt van een aantal punten van het driehoeksnet tevens de astronomische plaatsbepaling uitgevoerd. Driehoeksmeting (in de meetk.). L i t.; Ch. Schels, Landmeten en waterpassen (®1919, 150-164 en 174-188). Jong. Driehoeks mossel (Dreissena of Dreissensia polymorpha), zoetwatermossel, die behoort tot de familie der Dreissensiidae, orde der Protoooncha. Zij wordt tot 4 cm lang. De schaal is aan den top toegespitst en daardoor eenigszins driehoekig; vaak vertoont zij een dwarse streping. De d. hecht zich vast met door den voet afgescheiden byssusdraden en vormt zoo trossen, evenals de zeemossel. Merkwaardig is de snelle verbreiding dezer dieren, die een eeuw geleden alleen in Zuid-Rusland voorkwamen en geleidelijk door de scheepvaart over geheel Europa werden verspreid, tot in Engeland toe. De d. is algemeen in rivieren, kanalen en plassen, en komt ook in brakwater voor, echter niet in zeewater. In het najaar worden de byssusdraden afgeworpen en zoekt het dier den bodem op om in het voorjaar weer op te stijgen en zich vast te hechten aan palen, scheepswanden e.d. M. Bruna. Driehoeksncttcn, > Driehoeksmeting (2°). Driehoeksprojeetie. Van de eigenschap, dat in een gelijkzijdigen driehoek de som van de afstanden Driehoeksmeting (in de geodesie). Schets van een driehoeksnet. AB, CD : bases. van een punt binnen den driehoek tot elk der drie zijden constant is, kan men gebruik maken om door middel van punten in een driehoek de verhouding van drie bestanddeelen van een mengsel, wier som constant is, weer te geven. D. werden het eerst aangewend bij de studie van temaire stelsels in de physische chemie (Bakhuis Roozeboom), later door Osann in de chemische petrographie (> Gesteenten). In zijn voetspoor volgden o.a. Johannsen en Niggli. Hoewel men in de gesteentekunde met meer dan drie bestanddeelen te maken heeft, kan men de d. toch aanwenden, door de bestanddeelen in drie groepen samen te vatten. Men kan ook nog een vierden component opnemen, en wel door bij ieder punt, dat door zijn ligging dus de verhouding van 3 componenten aangeeft, in cijfers de waarde van den 4en component te plaatsen en vervolgens de overeenkomstige waarden hiervan door lijnen te verbinden; men krijgt dan een zgn. nomogram. Men kan ook in de ruimte van de overeenkomstige eigenschap van een gelijkzijdig tetraëder gebruik maken, en sneden hierdoor in het platte vlak afbeelden (Esoher, Niggli). De d. kan in tal van andere gevallen aangewend worden: samenstelling van aardolie. Zij munt uit door duidelijkheid en overzichtelijkheid. Lit. : B. G. Esoher, De methoden der graphische voorstelling (21933). Jong. Driehoeksverhouding. Ibsen’s tooneelspel „Hedda Gabler” (1890) gebruikt dezen naam voor de ongelukkige verhouding in het huwelijk: man, vrouw en minnaar. Volgens den Noorschen dichter Lichtenberg heette dit in Italië „triangolo equilatero” en was het de benaming voor het huiselijke gelukssysteem (sic!). Brouwer. Driehuizen, > Velzen (N. Holl. gem.). Driekanten doek wordt in de verbandleer gebruikt voor de meest verschillende vormen van doekverband, vooral sinds van Esmarch den driekanten doek als het belangrijkste hulpmiddel in de oorlogsheelkunde prees en doeken vervaardigen liet, driehoekig van vorm, waarop in druk de manieren aangegeven werden, hoe ze te gebruiken. Krekel. Drlekanters (naar het Duitsch: Dreikanter; beter is echter drieribber) zijn steenen, die door > corrasie ontstaan zijn. Ze bezitten boven het grondvlak een driezijdige pyramide, echter dikwijls ook een twee-, vier- of meerzijdige. Driekapittelstrijd, de strijd, gevoerd in de 6e eeuw, om de veroordeeling van 1° den persoon en de geschriften van Theodorus van Mopsueste; 2° de geschriften van Theodoretus van Cyrus tegen Cyrillus van Alexandrië en het concilie van Ephese; 3° den brief van Ibas van Edessa aan Maris den Pers (de drie kapittels). Ingezet door Theodorus Askidas, bisschop van Caesarea in Cappadocië, een fel voorstander van Origenes en een geheim > Acephaal. Vertoornd over de veroordeeling van Origenes door Justinianus stelde hij den keizer-theoloog, om diens aandacht van Origenes af te leiden, voor, dat hij door een veroordeeling van de drie kapittels de unie tusschen Katholieken en Monophysieten zou beproeven. De drie kapittels waren bij de Monophysieten zeer gehaat en iedere afbreuk van het concilie van Chalcedon, waar Theodorus van Mopsueste niet veroordeeld was en Theodoretus en Ibas in eere hersteld waren, werd gaarne gezien. In 543 vaardigde Justinianus het veroordeelingsedict uit. Fragmenten van dit edict staan in het werk: Libri duodecim pro defensione trium capitulorum (Migne, P. L. LXVII, 627—852), geschreven door den bekwaamsten der verdedigers van de drie kapittels: Facundus van Hermiane [talrijker dan uit Hefele, Conciliën gesch. (11,811) blijkt: Gaspar, Geschichte des Papsttums (II 1933 243)]. Na langen tegenstand onderteekende paus > Vigilius (zie aldaar) 11 April 548 dit edict onder voorwaarde, dat het concilie van Chalcedon zou blijven gehandhaafd: Judicatum (Migne, P. L. LXIX, 111, fragmenten). Er ontstond groote oppositie van den kant van den Afrikaanschen en Italiaanschen clerus in de omgeving van den paus, vooral van den Romeinschen diaken Rusticus. De voornaamste reden was, dat men gevaar vreesde voor de integriteit van Chalcedon. Om een schisma te voorkomen nam Vigilius in 660 het Judicatum terug. Met den keizer sprak hij af, dat er een algemeen concilie zou worden gehouden. De voorbereidingen verliepen niet vlot en op aandringen wederom van Theodorus Askidas veroordeelde Justinianus in een nieuw edict van Juli 661 de drie kapittels (Migne, P. G. LXXXVI, I 993—1036). De paus, gesteund door Pelagius, wees dit edict af. 14 Mei 663 vaardigde Vigilius het Constitutum uit, waarin de veroordeeling van de drie kapittels werd verboden (Migne P. L. LXIX 67—114). Dit stuk is opgesteld door Pelagius, die zijn verdedigingsargumenten vooral ontleende aan genoemd werk van Facundus. De keizer weigerde het Constitutum te aanvaarden. 5 Mei 653 vaardigde hij de „Typus” uit (Migne P. G. LXXXVI, I 1035—1042) en opende het concilie. Vigilius werden zijn voornaamste raadgevers Pelagius en Sarpatus ontnomen. 8 December 663 herriep Vigilius in een schrijven aan den bisschop van Konstantinopel Eutychius (Migne P. L. LXIX, 121—128) privatim het Constitutum. 23 Februari 654 legde hij zich officieel bij de veroordeeling, die het concilie had uitgesproken, neer in het tweede Judicatum (Migne P. L. LXIX, 143—178). De echtheid van deze twee stukken is opnieuw bevestigd door het werk van Pelagius; In defensione trium Capitulorum. Pelagius, de opvolger van Vigilius, erkende de synode van Konstantinopel en trok zijn werk terug. Met veel moeite slaagden de pausen erin de Westersche bisschoppen met het concilie te verzoenen. Milaan en Aquilea bleven tot 607 in een schisma. Bronnen (behalve reeds geciteerde) : Akten van het 5e concilie v. Constantinopel (Mansi IX, 171-657); E. Schwartz, Conc. univ. Gonst. sub. Justiniano habitum (t. IV, vol. II 1933, 101-168); Liberatus, Breviarium causae Nestorianorum et Eutychianorum, Migne P.L. LXVIII, 969-1062); Fulg. Ferrandus, Ep. ad Pelagium et Anatolium (ibid. LXVII, 921-928); Ep. Clericorum Italiae (ibid. LXIX, 113-119); Vietor van Tunn., Chronicon (ibid. LXVIII, 956-962). Het werk van Pelagius is uitgegeven door É. Devreesse, in Studi e Testi (n 57, 1932). —• L i t.: F. Diekamp, Die Origenistischen Streitigkeiten enz. (1899); Duehesne, I’Eglise au Vle s. (1925); id., Vigile et Pélage, Rev. Questions histor. (1884); R. Devreesse, Le début de la querelle destrois chapitres; la lettre d’lbas et le tome de Proclus, Rev. des Sciences relig. (XI, 1931, 543-556). Shots. Driekeizersbond (1872—1886), diplomatiek verbond tusschen de drie keizerrijken Duitschland, Rusland en Oostenrijk. De D. werd door Bismarck tot stand gebracht om Weenen en Petersburg van een bondgenootschap met Frankrijk af te houden. Met dit doel sloot hij in 1871 een verbond met Oostenrijk, het jaar daarop met Rusland. De drie keizere kwamen overeen den bestaanden toestand in Europa te handhaven. Reeds op het Congres te Berlijn echter (1878) ontstond een belangenstrijd tusschen Oostenrijk en Rusland wegens den Balkan, waarin Duitschland aan den kant van Oostenrijk stond. De verhouding van Duitschland—Oostenrijk tot Rusland werd steeds onvriendelijker, tot in 1886 de D. opgezegd werd. Deze was de eerste vaste groepeering van mogendheden en luidde aldus het tijdvak van het Imperialisme in. L i t.: Langer, European allianees and alignments, 1871—1890 (1931); Sontag, European diplomatic history 1871—1932 (1933). V. Houtte. Drieklank is een uit grondnoot, terts en kwint bestaande samenklank of accoord; komt voor als groote, kleine, overmatige, verminderde, dubbelverminderde en hardverminderde drieklank. Over liggingen en omkeeringen van den d. raadplege men een harmonieleer. Schönberg (Harmonielehre) en Haba (Neue Harmonielehre) onderscheiden ook drieklanken, bestaande uit grondnoot, kwart en septime. de Klerk. Drickleurcn-autotypieën bestaan uit stellen van drie autotypieën, waarvan elk cliché voor een bepaalde kleur, hetzij rood, blauw of geel, bestemd is. Uitgaande van het principe, dat alle kleuren uit drie hoofdkleuren bestaan: rood, geel en blauw, wordt van een gekleurd origineel een negatief gemaakt van de roode, gele en blauwe kleur. Met behulp van deze negatieven, welke elk een ander raster bezitten, worden cliché’s gemaakt. Driekleur endr u k, het reproduceeren van een gekleurd origineel met behulp van drie kleuren: rood, geel en blauw. Driekleuren-heliog r a p h i e, driekleuren autotypie-diepdruk. D r i ekleuren-diepdruk: reeds in 1720 vervaardigde Le Blon met behulp van een roode, gele en blauwe plaat afbeeldingen naar gekleurde origineelen; tegenwoordig worden door middel van rasterdiepdruk driekleuren-diepdrukken verkregen. Driek 1 e u – ren-lichtdruk; door middel van kleurenfotografie worden drie kleumegatieven gemaakt, welke worden gecopieerd op lichtdrukplaten. Driekleuren-rotatiedruk wordt verkregen van rotatiepersen met drie drukcylinders en drie inktwerken. Driekleuren-steendruk wordt verkregen als men van drie steenen, rood, geel en blauw, afdrukken maakt, welke tezamen een gekleurd origineel zoo getrouw mogelijk weergeven. Ronner. Driekleuren-photographie, een procédé, dat evenals in de graphische vakken berust op het principe van het splitsen der secundaire kleuren in de drie hoofd- of primaire kleuren, geel, rood en blauw. Met behulp van drie verschillende kleurfilters worden op > panchromatische platen drie verschillende opnamen gemaakt. De daarna te vervaardigen afdrukken worden zóó geprepareerd, dat zij, gekleurd door één der drie primaire kleuren, deze kleur op de een of andere manier door overdracht weer los kunnen laten. De drie verschillende primaire kleuren der drie opnamen worden dan op elkaar overgebracht en geven een zuiver polychroom effect. In 1861 paste Maxwell dit procédé reedstoe. Later is getracht een eenvoudiger methode te vinden voor het polychroom maken der photographie. Hierin slaagden de Gebroeders Lumière (->■ Kleurenphotographie), echter alleen op glas. Hoewel men hoopte daarna ook spoedig een eenvoudige methode voor papier te vinden, is zulks tot nu toe nog niet gelukt. Ofschoon men wel reeds zeggen kan volmaakte kleur – photo’s volgens de driekleurenmethoden te kunnen vervaardigen, zijn toch de honderden varianten, die in dit procédé bestaan, nog steeds te gecompliceerd om van een algemeene toepassing te kunnen spreken. Ziegler. Drie Koningen. Volgens den evangelist Matthaeus kwamen wijzen uit het Oosten naar Bethlehem om den Messias te aanbidden. Deze gebeurtenis moet hebben plaats gehad na de opdracht in den tempel. Het Grieksche woord mag o i wordt gebruikt als naam van de priesters speciaal van den godsdienst der Perzen, van geleerden en raadgevers der koningen en van astronomen en astrologen. Zij kwamen van het Oosten. Vroeger werd het land geïdentificeerd met Perzië. Meer waarschijnlijk kwamen zij uit Arabië. Het getal der personen wordt niet aangegeven. De traditie heeft er drie van gemaakt om de geschenken: goud, wierook en myrrhe. De populaire opvatting van drie koningen is waarschijnlijk afgeleid van een verkeerde interpretatie van psalm 71 (72). Zij werden geleid door een ster. Sommigen verklaren dit teeken als een bijzondere conjunctie van Satumus en Jupiter, anderen als het verschijnen van een komeet. Een uitsluitend natuurlijke verklaring is niet voldoende. De verwachting van de geboorte van een grooten koning der Joden was algemeen verspreid, zeker in Arabië. > Driekoningenbrood; > Driekoningenfeest. C. Smits. De godsvrucht heeft aanleiding gegeven tot vele legenden. De meest bekende en is de Historia Trium Regum of van den Drien Coninghen, van Joes van Hildesheim. Keulen bewaart de relieken der Drie Koningen en is de voornaamste stad hunner vereering. Voor de voorstelling in de kunst, > Aanbidding der Koningen. Zie ook plaat t/o kolom 192 in dl. VI. Drie Koningen, naam, die men soms geeft aan de drie ongeveer even heldere, nagenoeg op een rechte lijn gelegen sterren der 2e grootte-klasse in den gordel van het sterrenbeeld Orion. Driekoningenbrood noemt men het brood of de koek, waar een erwt of boon mee ingebakken is, en die op Driekoningenfeest onder de aanzittenden verdeeld wordt. Degene, die in zijn stuk de ingebakken boon of erwt vindt, is verplicht de anderen te onthalen. Te Ginneken heeft het brood ongeveer den vorm van een spaarvarken, met in het midden een gleuf, waarin een stuk aarden pijpesteel ligt. Vroeger brachten de bakkers aan hun klanten Koningshoeken thuis. In Vlaanderen kregen dienstboden en knechts een groot brood, met een boon of pruimepit erin. Het deel voor den arme heette Godsdeel (Gaansdeel) of Onsheerendeel. In Engeland is de Twelithnightking een groote koek, met suikerwerk versierd. L i t.: J. H. Nannings, Brood- en Gebakvormen en hunne Beteekenis in de Folklore (blz. 79-81). Knippenberg. Driekoningenfeest, volksnaam voor het feest der „Verschijning des Heeren”, 6 Januari, waarvan in het Westen het hoofdonderwerp de aanbidding der drie Wijzen uit het Oosten is (Mt. 2). > Drie Koningen. Het Driekoningenfeest heette oudtijds, als einde van het heidensche Midwinterfeest, Dertiendag, Zwölften en Twelfthnight. Bij de Germanen gold de nacht van 6 Januari voor zeer gevaarlijk wegens het rondwaren der geesten. De smulpartijen vinden haar oorsprong in de heidensche offermalen. Het loepen met fakkels en lantarens door de jeugd, het slaan met zweepen zijn overblijfsels van heidensche middelen om de booze geesten te verdrijven en de vruchtbaarheid op te wekken. Het koninkjespelen bewaart iets van de heidensche Saturnalia, waarbij ook kan gedacht worden aan resten van een middeleeuwsch kapittelgebruik. De trekbrief met de kroon was te Amsterdam nog in de 19e eeuw bekend. Met kaarsje-springen vermaakt de jeugd zich nog altijd; het herinnert aan de Nieuw – jaarsvuren. Het zingen met de ster komt nog in het Zuiden van Ned. en in België voor; eertijds gingen zangers ook rond met een toestel met beweegbare beeldjes, dat onder de ster aan den stok bevestigd was. Sterrenliederen bestaan er vele. In Zuid-Duitschland en Oostenrijk, in Ned. in de kloosters van de Congregatie van het Goddelijk Woord worden op Driekoningen de letters C, M en B (Gaspar, Melchior, Balthasar) op de binnendeuren van kloosters geschreven. Dit stamt misschien uit den tijd, toen er geen kalenders bestonden en de paus aan alle bisschoppen den dag van het Paaschfeest bekend maakte, welke datum, waamaarzich de andere kerkelijke feesten regelden, aan het volk werd meegedeeld op het feest van de Verschijning des Hoeren. In Italië is Driekoningen de dag der geschenken (ons Sinterklaasfeest), „la Befana”. Lit.: H. H. Knippenberg, Het Driekoningenfeest in kunst en traditie, in : Eigen Volk (6e jg. 1934, 45-48, 74-81); idem, Januari-Folklore, in: Van Onzen Tijd (XVII 1916, 173-175, 192-195, 199-202). Knippenberg. Driekoning on verbond (Duitsch: Dreikönigsbündnis), verbond, 26 Mei 1849 gesloten tusschen de koningen van Pruisen, Saksen en Hannover. De bedoeling was, terwijl Oostenrijk nog de handen vol had met de onderdrukking van de volksopstanden in Hongarije en in Italië, een Klein-Duitschen bondsstaat onder leiding van Pruisen tot stand te brengen overeenkomstig de denkbeelden van den Pruisischen staatsman Radowitz. Doch toen Beieren, dat hiertoe door Saksen en Hannover verzocht werd, weigerde toe te treden en de Oostenrijksche regeering wederom bij machte was in Duitschland in te grijpen, viel het Driekoningenverbond uiteen. Lit.: R. Holtzmann, Gebhardts Handbueh der deutschen Geschiohte (II Stuttgart, Berlijn en Leipzig 7f931)- Lousse. Driekroon, > Tiara. Driel, 1° > Heteron. 2° Gemeente in de prov. Gelderland, in het O. van de Bommelerwaard aan den rechter Maasdijk; bestaat uit de dorpen Kerkdriel, Velddrielen Hoenzadriel; opp. 2 736 ha; ca. 3 900 inw., waarvan ruim 84% Kath. en 13% Ned. Hervormd. Bouw- en weiland (gemengd bedrijf); industrie, o.a.steenindustrie (250 arb.) en mandenindustrie (150 arb.). D. heeft een Vakschool voor hout- en rietvlechtwerk. De Ned. Herv. kerk uit de 15e eeuw heeft een baksteenen toren, die scheef gebouwd is (gebeeldhouwde kapiteelen, gewelfschilderingen, grafzerken). Een ruïne bij de Ncd. Herv. kerk te Kerkdriel herinnert aan de machtige graven van Teisterbant. Heijs. Drie leden van Vlaanderen zijn de drie districten onder de hoofdsteden Brugge, Gent en leperen, die sedert de dagen van Jacob van Artevelde zeggenschap hadden in het bestuur van het gewest. De oorsprong der drie leden uit het overwicht der drie steden op het platteland is ouder dan Artevelde. Haar zeggenschap berust op geen enkelen wettelijken titel, maar alleen op voor haar gunstige omstandigheden. W. Mulder S. J. Lit: Pirenne, Hist. de Belgique (11, 165 n.). Drie levenden en drie dood en, legende der, > Doodendans. Dric-lichamen-problecm (mechanica). Het d. bestaat hierin, dat gevraagd wordt de beweging van drie massapunten te vinden, die zich zonder wrijving in de ruimte bewegen en elkander twee aan twee wederkeerig aantrekken of afstooten met krachten, die langs de verbindingslijn werken en wederzijds gelijke grootte hebben, die slechts van den ouderlingen afstand afhangt. Men heeft integraalvergelijkingen kunnen opstellen voor de energie, de snelheid en het impulsmoment van dergelijke stelsels, die moeten gelden voor een onbeperkt aantal massapunten, maar het is tot nu toe niet gelukt deze vergelijkingen op te lossen en toe te passen op stelsels van meer dan twee punten. Het geval van drie massapunten blijft hiermede, in zijn algemeenheid, een onopgelost vraagstuk. Toch is dit vraagstuk van zooveel belang, vooral voor de sterrenkunde, dat men getracht heeft althans oen gedeeltelijke oplossing te vinden en hierin is men in den laatsten tijd geslaagd door verschillende beperkingen in te voeren, zooals bijv. dat de derde massa oneindig klein is t.o.v. de twee andere; dat ze zich alle drie in één vlak bewegen; dat de zgn. wederkeerige Kepler-bewegingen cirkelvormig zijn. De Deensche astronoomStrömgren heeft het resultaat zijner 25-jarige onderzoekingen samengevat in een kort artikel: Unsere Kenntnisse über die Bewegungsformen im Dreikörperproblem, in het Jaarboek Ergebnisse der exakten Naturwissenschaften (IV 1925), dat vergezeld gaat van een zeer nauwkeurige teekening in 4 kleuren. Intusschen is dat onderzoek, waaraan in den loop der jaren meer dan 50 rekenaars hebben deelgenomen, nog niet voltooid. . A. Mulder. Drielingen, 1° > Eeneiige tweeling. JJ 7 «fl VVIUIQI 2° Drielingen noemt men kleine aardappels in do sorteering 28—35 mm vierkantsmaat. Drieluik of tript y c h o n is, in schilder- en beeldhouwkunst, een driedeelig paneel, bestaande uit middenstuk on twee zijluiken, die, dichtgeslagen, het middenpaneel bedekken. De zijstukken dragen aan den buitenkant meestal grisailles, terwijl de voorstellingen op de binnenkanten zich aansluiten bij het middenluik. De Gotische schilder- en houtsnijkunst bracht vele drieluiken, die soms in fantastische afmetingen het altaar sierden. Dergelijke gecombineerde drieluiken vindt men bijv. in de St. Nicolaaskerk te Caloar, waar het hoofdaltaar een gebeeldhouwd drieluik draagt, waarvan de zijvleugels van buiten beschilderd werden door den Nederlander Jan Joost. Terlingen-Lücker. Driemanschap of Triumviraat komt tweemaal in de geschiedenis van Rome voor. Het eerste Driemanschap (60 v. Chr.) was een overeenkomst van Caesar, Pompeius en Crassus om elkanders plannen te steunen; het had geen officieel karakter. Het tweede D. kwam in 43 v. Chr. tot stand tusschen Antonius, Octavianus en Lepidus, die overeenkwamen den staat te besturen onder den officieelen titel: triumviri reipublicae constituendae (driemannen ojn den staat te regelen). Davids. Driemijlsgrens, de 3 maal 1852 m grens van de > territoriale wateren rond de meeste staten. Sommige staten hebben een grootere strook zee tot territoriaal gebied verklaard. Normaal is echter de driemijlsgrens. Tot deze grens oefent een oeverstaat zijn hoogheidsrechten uit. (1862 m = 1 zeemijl.) Dricnerfmuur of boschzandkruid (Moehringia trinerva), een kruidachtig gewas van de familie der muurachtige n, Caryophyllaceae, met eironde bladeren, kleine bloemen en doosvruchten, groeit op beschaduwde plaatsen in bosschen en langs beekjes en komt ook in Nederland algemeen voor. Bonman. Driepas, architectonische term voor een Gotische traceering, gevormd door halve cirkels, die een heelen cirkel inwendig raken. Driepliascnstroom. Men beschouwe drie wisselstroomgeneratoren, gls g 2, g 3 (fig. 1), waarvan de spanningen, e 3, e 2, e 3, gelijk zijn, maar 120° op elkander verschoven, en die bijvoorbeeld op drie gelijke weerstanden, rj, r2, r3, werken. Daar een generator niets anders doet dan een verschil van potentiaal tusschen zijn klemmen voortbrengen, mag men den potentiaal van één klem van iederen generator willekeurig kiezen, bijv. die klemmen samen verbinden, zooals aangeduid op fig. 2. Hetzelfde doet men met de weerstanden: dit geeft de zgn. ster s ohak e 1 ing. In de drie phasegeleiders vloeien dan drie stroomen, it, i 2, i 3, die ook gelijk zijn en 120° op elkander verschoven. Door den nulgeleider 00' vloeit de som van de drie stroomen, welke nul is, zoodat de nulgeleider mag afgeschaft worden (ster-schakeling zonder nulgeleider). In het geval van sterschakeling is de_spanning tusschen twee lijndraden Bl2=B1—E2 = I'' 3 Ej, dus 1,73 maal de spanning van een generator (zie vectordiagram, fig. 3), wijl de stroom in een lijndraad gelijk is aan den stroom in den overeenkomstigen generator. Een andere mogelijke schakeling der drie generatoren is die van fig. 4, driehoekschakeling genoemd. Wanneer de generator onbelast is (schakelaar S open), vloeit door de gesloten keten van de machine geen stroom, indien de drie spanningen werkelijk gelijk zijn en 120° op elkander verschoven: immers dan werkt op deze keten de totale spanning ex + e 2 + e 3, welke nul is. Sluit men nu den generator op de belasting, zoo verkrijgt men in iederen hjndraad een stroom, die het verschil is tusschen de stroomen, door de twee naburige generatoren geleverd. Men heeft dus, zooals door het vectordiagram (figuur 5) aangetoond: 112I12 =lj I 2 =l/ 3 Ij. De stroom door een lijndraad is dus 1,73 maal de stroom door een generator; in dit geval anderzijds is de spanning tussohen lijndraden gelijk aan deze van den overeenkomstigen generator. Driephasenstroom. In de practijk worden de drie generatoren, in één machine bevat, driephasen- of draaistroomgenerator genoemd. Werkt zulke machine op drie gelijke impedanties (gelijke weerstand en gelijke reaotantie), dan zijn de drie stroomen nog gelijk en hebben ze dezelfde verschuiving op hun respectieve spanning (fig. 6). Dit is het geval van gelijkmatige belasting der drie phasen (symmetrisch driephasenstelsel). Zijn de spanningen en (of) de impedanties niet gelijk, dan staat men voor het geval van ongelijkmatige belasting der drie phasen (onsymmetrisch driephasenstelsel): bij sterschakeling met nulgeleider zal in dit geval een nulstroom vloeien, bij sterschakeling zonder nulgeleider een verschuiving van den nulpunt-potentiaal plaats grijpen. > Draaistroommachine. Oillon. Driepantslandinjj noemt men de landing, waarbij een vliegtuig met de beide wielen van het landingsgestel en den staartsteun tegelijk het landingsterrein raakt. Zie afb. kol. 414. Driesch of (friesland, natuurlijk grasland (slechte grassen en onkruiden), ontstaan op afgebrande heide, waarop veelal één jaar rogge verbouwd werd en daarna spurrie. De heideplanten nemen weer spoedig de overhand, vooral omdat het d. in tegenstelling met braakland niet wordt bewerkt. Dewez. Drieslagstelsel, systeem van akkerbouw, reeds bekend ten tijde van Karei den Groeten, tot in de 19e eeuw in een groot deel van Europa in gebruik, waarbij het bouwland blijvend in drie velden (drie slagen) verdeeld was en om de drie jaar achtereenvolgens benut werd voor: 1° braak, 2° wintergraan, 3° zomergraan. Het braakland werd tijdelijk gemeenschappelijk beweid en daarna bewerkt om de natuur beter gelegenheid tot vruchtbaarmaking te geven. Het d. is in Nederland vooral op de zandgronden vrij algemeen in toepassing geweest; wel werd heel dikwijls in het braakjaar het den Driephasenstroom. Driephaeenstroom. bodem weinig uitputtende gewas boekweit geteeld. Na de invoering van de klaverteelt, de daarmede mogelijk geworden betere veevoeding en de dientengevolge grootere stalmestproductie, nam de braak steeds meer en meer af om plaats te maken voor groenvoedergewassen en later ook voor wortelgewassen, peulvruchten, vlas e.d. Het d. ontwikkelde zich tot een verbeterd drieslagstelsel, nl. tot een zes-, negenen meerslagstelsel. Naast conservatisme en vooroordeelen tegen het nieuwe waren het vooral de heerschende rechtstoestanden, die het d. zoo lang deden standhouden. ■> Landbouwstelsels. Dewez. Drieslinter, gem. in Belgisch Brabant, ten N.O. van Tienen; opp. 624 ha, ca. 1 400 inw., Kath.; landbouw. Driesprong noemt men het punt, waar drie wegen uit verschillende richtingen te zamen komen. Dricssehe, 1° Albert van, Vlaamsch schrijver; * 1885 te Grembergen, thans arts teSt. Niklaas. Schreef onder pseud. Berto van Kalderkerke over eerste ervaringen als geneesheenUit Donkere Dagen (1913). In 1920 Uit Vreedzame Dagen. ;Het Glorielooze Lot (1923) herinnert aan zijn verblijf als arts in een sanatorium voor zieke soldaten onder den oorlog. In 1933 Rietvelde, een sterke roman over de Scheldestreek. A. Boon. 2° Emmanuel Van, leeraar in het Ned. aan het Kon. Atheneum te Brussel, later inspecteur van den vrijzinnigen „Onderrichtsbond”, en politicus. * 1824 te Zele, f 1897 te Elsene. Hij stond vooraan in den strijd om het ontstaan en bestaan van het Vlaamsch tooneel te Brussel, alwaar hij, 3 Oct. 1875, beheerder werd van den eersten vasten schouwburg. V.D. leverde een groot aantal bekroonde maar bepaald minderwaardige drama’s en blijspelen. L i t.: voor bibliographie, zie J. Bernaerts, Ons Nederlandsch Tooneelrepertorium (Brussel 1924). Oodelaine. Dricssens, V ict o r, geniaal acteur en bezieler van het ontluikend tooneelleven in Vlaanderen rond 1840 vlg. * 6 Mei 1820 te Rijsel, f 4 April 1885 te Antwerpen. Y.D. leidde veel befaamde acteurs (actrices) op. Hij schitterde uit door zijn gunstig physiek, zijn sterk realisme en suggestief mimiekspel. Vlaanderen richtte hem in 1903 te Antwerpen een standbeeld op. L i t.: J. Persijn, Studiën en Lezingen (I en II Brussel); H. Coopman, Ontstaan en groei van een Nationaal Tooneel (Het Vlaamsch Tooneel 111 1927). Driesum, > Dantumadeel (Friesche gem.). Dricsyllabenwet is de regel volgens welken in het Grieksch het woordaccent steeds op een der laatste drie lettergrepen rust, terwijl de voorlaatste alleen dan betoond was als de laatste syllabe kort was. Driephasenstroom. Drietabbetje (tabbetje of tabiki = eiland in een rivier), nederzetting in Suriname, aan de Tapanahony, de tweede bronrivier van de Marowijne; verblijfplaats van den granman of opperhoofd der Djoeka’s. Drietabbetje-krcck, kreek in Suriname, die bij Drietabbetje in de Marowijne uitmondt (3° 40' N. 54° 19' W.). Driephasenstroom. Drietand, staf van Poseidon (Neptunus), den god van de zee, symbool van zijn heerschappij over de zee. Komt voor op de munten van enkele Grieksche steden. Werd ook als wapen gebruikt bij de Romeinsche gladiatorenspelen. Drieteenmeeuw (Rissa tridactyla), een meeuwsoort, waarbij de nagel van het bijna onvindbare achterteentje ontbreekt. Mantel- en vleugeldekveeren zijn blauwgrijs; kop, hals, onderzijde en staart zijn wit. De d. broedt in kolonies langs de Engelsche en Schotsche kust. Het winterhalfjaar zwerven ze vrij veel aan de Ned. kuststreken, komen echter ook wel in Overijsel. Bernink. Drietecnzandlooper (C r o c e t h i a a 1 ba), een tot de zandloopers behoorende vogel, waarvan de achterteen ontbreekt. Vleugellengte ca. 12 cm; kop, hals en bovenborst roodbruin met bruinzwarte schachtstrepen en grijze eindzoomen; rug en schouders zwart met breede zoomen van roodbruin en wit aan het einde. Onderkant wit. Groote bruinzwarte slagpennen. De d. is zeer algemeen in het winterhalfjaar langs de kust bij zeegaten; niet op klei, wel op het zand. Bernirik. Drieterm, > Veelterm. Drietrapscondensator, een condensator, welke bestaat uit drie mechanisch gekoppelde > draaicondensatoren, wordt in radio-ontvangers gebruikt om met één knop de verschillende trillingskringen af te kunnen stemmen (eenknopsafstemming). Drie-tredentheorie is in de volkenkundige beteekenis een karakteristiek onderdeel van het evolutionisme, dat vooral de tweede helft der 19e eeuw beheerschte. Deze theorie had de neiging om het Driephasenstroom. Driepuntslanding. cultuurhistorisch proces als een automatische en bij alle volken gelijksoortige ontwikkeling op te vatten. Onder den indruk van den bloei der natuurwetenschappen en van de afstammingsleer in de biologie greep ook in de volkenkunde de natuurwetenschappelijke methode om zich heen, welke zich tot taak stelde de ontwikkeling der menschheid in evolutionistische richting, van eenvoudige en ruwe naar samengestelde en verfijnde vormen, aan te toonen. Deze opvatting van de menschheid als een geheel, welke een eenheid vormt, met een gelijksoortige neiging tot ontwikkeling (vgl. Bastian’s > „Elementargedanke”) en die nog door de veelvuldige zgn. ethnographische parallellen scheen ondersteund te worden, leidde tot het opstellen van ontwikkelingsreeksen op al de gebieden der cultuur; en wel vooral met betrekking tot de geschiedenis van de economie, gezinsleven en godsdienst. Een voorbeeld hiervoor biedt de drie-tredentheorie in engeren zin, welke op Ariatarchus en Lucretius teruggaat, en volgens welke alle volken uit een oertoestand van jagers, eerst herders en vervolgens landbouwers worden. In de godsdiensthistorie is de dikwijls geconstateerde tegenzin om het geloof aan een God als Schepper voor oorspronkelijk te houden, gelijk dit vooral door W. Schmidt bewezen werd, te verklaren uit het overheerschen van evolutionistische meeningen (Spencer, Tylor). Tegen het einde van de 19e eeuw geraakten de evolutionistische constructies van natuurnoodzakelijke en gelijksoortige ontwikkelingsreeksen meer en meer in tegenspraak met het toenemende materiaal, door het onderzoek aan het licht gebracht. Maar ook principieel is sedert dien, niettegenstaande den gelijksoortigen aanleg der menschheid, op de mogelijkheid van een divergeerende ontwikkeling van de afzonderlijke volken sterker de nadruk gelegd. Vooral sedert Fr. Ratzel de „ethnologische parallellen” door middel van historische betrekkingen der volkeren verklaarde (> Cultuurhistorische trappen), ontstond een toenemende afkeer van de evolutionistischmechanische manier van denken. L i t.: F. Graebner, Die Methode der Bthnologie (Heidelberg 1911); H. Trimborn, Die Methode der Ethnologischen Rechtsforsohung, in Ztschr. f. vergl. Reehtswissenschaft (1928); W. Schmidt, Handbuch der vergleichenden Religionagesehiohte (Münster 1930). Trimborn. Drieu La Roebelle, P ierr e, Fransoh romanschrijver, dichter, essayist, bestrijder van „de Europeesche ontaarding”; * 3 Jan. 1893 in Normandië. Voelt zich Parijzenaar door opvoeding en lang verblijf. Begon in het •> dadaïsme, doch onderging vooral den invloed van Rimbaud en Claudel. Interrogation, zijn eerste verzenbundel, hield Barrès voor het sterkste boek door den oorlog geïnspireerd. Zijn latere werken, als Btat-Civil, Mesure de France, Fond de Cantine, Plainte contre inconnu...., in een hartstochtelijke en onstuimige taal geschreven, zijn misschien het moedigste getuigenis van het jonger geslacht over het naoorlogsche Frankrijk. Als romanschrijver vooral is hij slechts langzamerhand algemeen bekend geworden. In Blèche nochtans heeft hij een blijvend beeld van de moderne vrouw ontworpen, raadselachtig, cynisch en zinnelijk, in L’Homme couvert de femmes het type van den modernen Don Juan. Werken. Poëzie: Interrogation (Nouv. Bev. Fran?., 1917); Fond de oantine (N. R. F., 1920). Romans, novellen: Plainte contre inconnu (N. R. F., 1924); L’Homme couvert de femmes (N. R. F., 1926); Blèehe (N. R. F., 1929) ; Une femme è, sa lenêtre (N. R. F., 1930); Le feu follet (N. R. F., 1931). Studies: Etat-Civil (N. R. F., 1921); Le Jeune Buropéen (N. R. F.). Politieke essay’s: Mesure de France {Grasset 1923) ; Genève ou Moscou (N. R. F. 1929); L’Burope contra les Patries (N. R. F.). L i t.: Anthologie de le Nouvelle Poésie fran?aise (Parijs 1924); André Germain, De Proust è, Dada (Parijs 1924). Willemyns Drievlakshoek. Drie-urcnbloem (H i – biscus trionu m) behoort tot de m a 1v eachti g e n, Malvaceae. Deze plant opent de zacht gele bloemen slechts enkele uren per dag, vandaar de naam. Het eenjarig kruidgewas bereikt 60 cm hoogte en is afkomstig uit China, Australië en Afrika. Bonman. Drievlakshoek (meet k.) heet de fig., gevormd door drie halve rechten (ribben), die door één punt M (hoekpunt of top) gaan en niet in één plat vlak liggen, met de ingesloten uitspringende hoeken. Deze hoeken (a, b, c) zijn de z ij d en, en de standhoeken (a, /?, y) van de drie tweevlakshoeken, gevormd door de begrenzende vlakken, zijn de h o e k e n van den d. De d. staat in nauw verband met den > boldriehoek. L i t.: > Stereometrie. v, Kol. Drievoet, driebeenig onderstel, reeds in de verre Oudheid als keukengerief gebruikt. Later ook: onderstel met ketel als één geheel (zie afb.). Bekend in oud-Griekenland is de waarzeggersdrievoet, die in den tempel te > Delphi was opgesteld boven een spleet, waaruit dampen opstegen; op diend. ging de > Pythia zitten. Decoratieve drievoetten werden als belooning in de spelen en de dithyrambische koren geschon- Drievoudige Entente (1907), > Entente (drievoudige). Drievoudig Verbond, diplomatieke bond tusschen Duitsohland, Oostenrijk-Hongarije en Italië, samen met de > Entente de spil van de Europeesche internationale politiek vóór den Wereldoorlog. Nadat de houding van Duitschland en Oostenrijk op het Congres van Berlijn (1878) Rusland van den Driekeizersbond had afgewend, sloten beide staten in 1879, op initiatief van Bismarck, een defensief verbond Bronzen drievoet uit Olympia (7e eeuw v. Chr.). tegen het tsarenrijk, het zgn. Tweevoudig Verbond. In 1882 werd het door het opnemen van Italië, dat wegens de aanhechting van Tunis door Frankrijk ontstemd was, tot een Drievoudig Verbond uitgebreid. Ingeval Frankrijk aan Duitschland of Italië den oorlog verklaarde, zouden beide landen gezamenlijk den aanval afweren. Ontbrandde het conflict tusschen Rusland en Oostenrijk, dan zou Duitschland de dubbelmonarchie steunen en Italië neutraal blijven. Ten slotte, kwam de aanval tegelijk van Rusland en Frankrijk, dan zouden de drie bondgenooten naar de wapens grijpen. In 1883 zeide ook Roemenië in het geheim zijn steun toe aan het D. V. Toch was het ver van eendrachtig te zijn. Het Ital. Irredentisme maakte een oprechte toenadering tusschen Rome en Weenen tot een droombeeld. Niettegenstaande de bond herhaaldelijk vernieuwd werd, het laatst in 1912, rekenden de Centrale Mogendheden hoogstens op de Ital. neutraliteit bij het uitbreken van een oorlog. Zoo geschiedde het in 1914; zelfs liepen Italië en Roemenië in 1916—’16 tot de Entente over, terwijl Turkije in 1916 hun plaats innam. Met de nederlaag der Centrale Mogendheden in 1918 verdween het Drievoudig Verbond. L i t.: Praknoi, Kritische Studiën zur Geschichte ?^nDr,eibundes (1917); Granfelt> Das Dreibundsystem, T1916-‘ Elne historiseh-völkerrechtliche Studie (1925); Kjellén, Dreibund und Dreiverband (1921); Hoermgk, Italien zwischen Frankreich und dein Dreibund Drieëenheid. Drievuldigheidsbloempje, > Viooltje (driekleurig). Orieyuldigheidsmystiek is een bepaalde richting in het geestelijk leven, welke den nadruk legt op het mysterie der H. Drievuldigheid, de verhouding van de ziel tot de Goddelijke Personen en voornamelijk de verinnerlijking van het trinitarisoh leven in de ziel tot voorwerp van haar bespiegeling gemaakt. De leer van den uitgang uit de eenheid en den terugkeer in de eenheid, welke stamt uit de Plotinische philosophie. werd door den H. Augustinus en Pseudo-Dionysius verchnstelijkt en aangepast bij de geopenbaarde leer van de H. Drievuldigheid. De ziel draagt in zich het beeld van de H. Drieëenheid; eenheid van natuur en drie vermogens. Het geheugen is het beeld van den Vader, de rede van het Woord en de wil van de Liefde. Deze drie vinden hun uitgang en wortelen in de eenheid der natuur. Om tot de vereeniging met God te geraken moet de ziel zich terugtrekken uit de vermogens in de eenheid, waar God zijn eeuwig beeld heeft neergelegd en niemand anders kan binnendringen dan God alleen. Op aarde is deze terugkeer tot de eenheid m de mystieke vereeniging slechts voorbijgaand, hiernamaals blijvend. Deze theorie, welke een dankbaar onderwerp was voor de meest koene bespiegelingen m den loop der eeuwen, is een van de kernpunten van de Germaansche School, die in de geschiedenis van de Christelijke spiritualiteit vertegenwoordigd wordt door mystieken als Eckhart, Suso, Tauler, Ruusbroeck, e.a. J. v. Rooij. Driewegen, gem. in de prov. Zeeland op het eiland Z Beveland aan de Hont. Omvat dorp 1). en gehucht Coudorpe; opp. 667 ha, ca. 600 inw., waarvan ca. «0 Kath., overigen Protestant. Kleigrond. Landtumbouw; veeteelt. Dricwegkraan, kraan, die gelegenheid biedt om drie met de kraan verbonden leidingen op vier IX. 14 verschillende wijzen met elkaar in verbinding te brengen. Noemt men de drie richtingen a, b en c, dan kunnen de volgende verbindingen tot stand worden gebracht door het draaien van de plug: a tegelijk met b en c; a met b; a met c; b met c. Beukers. Drilt, > Geslachtsdrift; Gramschap; Hartstocht. Drift heet de weerstand in horizontale richting, dien een vliegtuig in de lucht ondervindt. De d. wordt overwonnen door de trekkracht van de dichtschroei; de grootte van de d. wordt beïnvloed door den vorm van het vliegtuig, voornamelijk van het draagvlak. Drifthoek. Wanneer de koers van een luchtvaartuig door de windrichting onder een zekeren hoek wordt gesneden, drijft het luchtvaartuig, zonder dat zijn lengte-as van de koers – richting afwijkt, ten opzichte van de aarde af. De hoek, waaronder dit afdrijven plaats heeft, heet drifthoek. De grootte van dezen hoek hangt af van windrichting en -sterkte. De d. kan worden gemeten met behulp van een instrument, drift(hoek)meter genaamd, waarna het af drijven kan worden gecompenseerd door zgn. opsturen, verstellen vanhetkielvlakofvan een zgn. trimvlak. Franquinet. Drifthoek. Drifthoekmetcr, > Drifthoek. Driftstroom, ook wel w i n d d r i f t genaamd, is een stroom, veroorzaakt door winden van groote bestendigheid, als passaten, moessons enz. » Zeestroomen. Drilttheorie, 1° de theorie van Charles Lyell, die meende dat de groote zwerfsteenen door dr ij – vende ijsbergen naar Midden-Europa zijn gebracht. Thans opgegeven voor de gedachte van het landijs (> Ijstijd). Echter schijnt plaatselijk, bijv. aan den mond van de Mackenzie, ijsbergtransport van meer belang te zijn geweest dan men aanvankelijk meende. —"Continentale drifttheorie, > Wegener (Theorie van); > Epirophorese. Jong. Dril, een weefsel, dat veel overeenkomst vertoont met -> pellen, doch van mindere kwaliteit is door gebruikmaking van werkgaren of dikkere katoenen garens. Binding meestal figuren, verkregen door afwisseling van ketting- en inslageffect in keper- of satijnbinding. Sehroeder. Dril, verkorting voor mandril. > Aap (sub: Smalneusapen), ■> Mandril. Drimmelen, > Made (N. Br. gem.). Drimys is een in Zuid-Amerika en Australië, Meuw-Gninee en Bomen voorkomend plantengeslacht van de familie der Magnoliaceae, dat uit houtgewassen bestaat. De Z. Amerikaansche D. Winteri verschaft uit de schors een geneesmiddel, dat vroeger als cortex Winteranus bekend was en nu in die streken nog veel in gebruik is. Van de Australische D. aromatica worden in Tasmanië de vruchten bij wijze van peper gebruikt. Bonman. Drin (Albaneesch: D r i n i), rivier in Albanië, ontstaat uit de Witte D., die ontspringt op de N. Albaneesche Alpen, en de Zwarte 11., die het water afvoert van het Ochrida-meer. De D. vormt in de vlakte een delta, de N. mond (Drinasa) vereenigt zich met de Bojana, de Z. tak (Drin) bereikt langs Lesh (Alessio) de Adriatische Zee. Hoek. Drina, rivier in Joego-Slavië (111 672 D 3), ca. 270 km lang, ontstaat in het 0. van Montenegro, stroomt langs de O. grens van Bosnië, neemt boven Visegrad de Lim op en mondt uit in de San. Het laatste gedeelte, in de vlakte Macva, is bevaarbaar. Dr. ing., > Dr. ir. Drinqcnde reden 9 Arbeidsovereenkomst (dl. 11, kol. 728, 729.) XX} nui. / Drinkam, gem. en kerspel in kanton Burburg (Frankrijk); 200 inw., Vlaamschsprekend. Landbouw. Patroon H. Wandrille. Drinkkuur, geneeskundige behandeling van verschillende ongesteldheden met het drinken van koolzuur-, minerale zouten- of radiumhoudend water. Drinkkuren geven het beste resultaat, indien zij onmiddellijk aan de desbetreffende bron geschieden, omdat het mineraalwater der bron door het bottelen, verzenden en den tijdsduur, die er verloopt tusschen het bottelen en het gebruik, veranderingen in samenstelling ondergaat. Li t • Schutz, Grundzüge der Heilquellenlehre, in Ztschr iür Physikalische und diatetische Therapie; Gaspare, Grondlagen der Hydro- und Thermotherapie (Graz 1920); Weber-Mayer, Klimatotherapie und Balneotherapie (Kargen, Berlijn). Mom. Drinkwater, natuurlijk water, dat gedronken kan worden zonder de gezondheid te schaden, bijv. regenwater (in gemetselde bakken of tonnen vergaard), welwater, putwater, leidingwater enz. Onder drinkwater wordt ook verstaan; water voor huishoudelijk gebruik, als het schoonmaken van groenten, bereiding van spijzen, reinigen van lichaam, lijfgoed en vaatwerk. Voor drinkwaterwinning en drinkwatervoorziening, Waterleiding. . . Waterleidingen waren reeds in de uuQn e i q bekend. Ninive kreeg onder Senacherib (704—861 v. Chr.) een waterleiding. Tyrus had reeds in 700 v. Chr een bronwaterleiding, evenals Jerusalem en Damascus. Bekend zijn ook de oude waterleidingen van Athene, Samos, Pergamum, van het oude Rome (Aqua Appia, 300 v. Chr.) en vele andere. Naar Rome werd het water door grootsche waterleidingen (Aqua Vergine, Aqua Felice, Aqua Paola) van de bergen aangevoerd. Het werd meer gebruikt voor afkoeling en verfraaiing der stad (fonteinen), voor luxueuze badinrichtingen, dan voor drinkwater. Ook buiten Italië hebben de Romeinen waterwerken aangelegd (Segovia, Nimes, Constantinopel, Jerusalem, Carthago, Keulen, Mainz, Metz en Trier). " Het verband tusschen een goede watervoorziening en betere volksgezondheid werd eerst veel later begrepen Pas de moderne hygiëne als wetenschap heeft een onderzoek naar dit verband ingesteld. Voordien is de invloed van d. op de gezondheid van mensch of dier onjuist beoordeeld. Verhalen over wel of niet opzettelijke bronbesmetting bij het uitbreken van besmettelijke ziekten deden vroeger dikwijls de ronde. Voor een goed inzicht pleit, dat men in de Oudheid d. verkoos, dat van hooger gelegen gebieden afkomstig was. Galenns (2e eeuw) waarschuwde reeds tegen d. dat door looden buizen gevoerd werd. Aan het eind van de 18e eeuw komt er eenig inzicht in het natuurlijke zuiveringsproces .van d. Nauwkeurig omschreven eischen aan d. zijn eerst later gesteld. _ Tegenwoordig is de drinkwatervoorziening een belangrijke taak der maatschappelijke gezondheidszorg. De verzorging door grootere of kleinere gemeenschappen beantwoordt niet altijd aan de eischen, die men in hygiënisch opzicht aan d. moet stellen. Regenwater, dat op de daken der huizen valt, wordt nog wel verzameld. Het voert allerlei stofdeeltjes mee uit de lucht en van de daken, die het water verontreinigen en in rotting kunnen doen overgaan. Voor lange tijden van droogte is vooral in warmere landen (Palestina) de verzorging onvoldoende. Grondwater en dieptewater, door pompen aangevoerd (Norton) of in gestapelde of gemetselde putten verzameld, kan door nabijgelegen beerputten verontreinigd worden. Oppervlaktewater uit beken, rivieren, meren, kanalen of plassen is zelden hygiënisch betrouwbaar. Door afvalstoffen van mensch en samenleving (fabrieken) wordt dit water aan de aardoppervlakte voor het gebruik ongeschikt gemaakt. Vroeger werden aan het d. geen andere eischen gesteld dan dat het reukloos, frisch en helder was. Deze eischen zijn onvoldoende. Diepgrondwater kan door humuszuren of ijzer bruin-geel gekleurd zijn; het kan zelfs een min of meer muffen reuk hebben en toch hygiënisch betrouwbaar zijn. Putwater kan helder zien en desondanks verontreinigd zijn. De moderne gezondheidsleer stelt andere eischen aan goed d. Men bepaalt de temperatuur, de kleur, den reuk, _ den smaak, de scheikundige samenstelling en het microbengehalte (vgl. Codex alimentarius, nr. 8, uitgegeven op initiatief van het Congres voor Openbare Gezondheidszorg, 1904; P. A. Meerburg en A. Massink, Methodiek voor chemisch en bacteriologisch drinkwateronderzoek). De smakelijkheid is mede afhankelijk van de temperatuur. Koel water is het aangenaamst; de meest verkieslijke temperatuur is 10° a 11° C. Het bevatten van eenig koolzuur en zuurstof geeft het water een frisscher smaak. IJzer- of mangaanhoudend water is allerminst lekker. Het heeft een inktsmaak. Leidingwater wordt altijd tevoren ontijzerd, om ook technische redenen. IJzer kan een aanslag aan de buizen geven en deze geheel doen verstoppen. D. mag niet te arm zijn aan opgeloste zouten; het onttrekt dan te veel van deze bestanddeelen aan het lichaam en kan darmbezwaren ten gevolge hebben (vgl. Gastein, Giftbrunnen). Een geringe hoeveelheid jodium mag zeker niet ontbreken. De opvatting, dat jodiumarm drinkwater kropziekte kan veroorzaken, is wel aannemelijk. Heidewater is arm aan jodium; waar dit m Nederland voor de watervoorziening gebezigd wordt, komt kropziekte veel voor. Een jodiumgehalte van 0,01—0,02 mg/1 is voldoende. Chloor is altijd m drinkwater aanwezig. Een te rijk chloorgehalte (meer dan 30 mg/I) kan op verontreiniging vanuit beerputten wijzen. Te Rotterdam wordt drinkwater kunstmatig gechloreerd, om het bacteriegehalte omlaag te brengen. Dit chloor schaadt den smaak niet. Zwavelzuur, salpeterzuur en salpeterigzuur kan wijzen op verontreiniging met fabrieksafvalstoffen. Ook kunnen organische, rottende bestanddeelen voor deze producten verantwoordelijk zijn. Dit kan ook gezegd worden van een sterk ammoniak- of zwavelwaterstofgehalte. Diepgrondwater bevat deze stoffen altijd. Een te rijk koolzuur- of humuszuurgehalte kan het water agressief maken. d.i. het tast de buizen aan. Onder meer wordt het lood van de pijpen in oplossing gebracht. Dit kan loodkoliek ten gevolge hebben. Een loodgehalte van 0,3 mg/I wordt schijnbaar verdragen; er treden dan nog geen vergiftigingsverschijnselen op. Het loodoplossend vermogen van d. is ook afhankelijk van de „hardheid” ervan. Het kalk- en magnesiumgehalte, in den vorm van sulfaat of carbonaat, maakt de hardheid van het water uit. Hoe sterker de carbonaat-hardheid, des te minder lood gaat er in oplossing. De genoemde stoffen zijn nadeelig, omdat ze aanleiding geven tot het zich afzetten van ketelsteen. ïe zacht water maakt daarentegen, dat de buizen en ketels gaan roesten. De hardheid van het water is vooral in technisch opzicht van gewicht. Magnesiumhardheid is ongunstiger dan kalkhardheid. Meer dan 200 mg van genoemde zouten per 1 maakt het water „hard”. Een gehalte, liggend tusschen 80 en 200 mg calciumoxyde per 1, maakt het water huishoudelijk (zeep) en ook technisch bruikbaar. Andere zware metalen zijn voor het d. van weinig belang. Koper, zink en tin schaden de gezondheid weinig of niets. Arsenicum komt alleen door technische verontreiniging inhetd.Het water van bepaalde arsenicumhoudende bronnen (Levico) wordt voor geneeskrachtige doeleinden cebruikt. ■ uucicmueu gtJuruiKt. Van meer belang is de biologische gesteldheid \an het d. Dierlijke en plantaardige organismen uit het water kunnen mensch of dier ziek maken. \an de eersten zijn voor den mensch gevaarlijk de eieren van Taenia solium en van Distomum haematobium Bilharz (Egypte); de larven van Filaria medinensis (Guinea) en van Anchylostomum duodenale (midden-Europa, Amerika) en de Amoeba dysenteriae. Voor het dier zijn gevaarlijk de eieren van Taenia solium en Taenia saginata, van Botriocephalus latus en van Distomum hepaticum. Van de plantaardige organismen zijn voor den mensch schadelijk Vibrio cholerae, Bacterium typhi, Bact. paxatyphi en Bact. dysenteriae, en de Spirochaeta icterogenis. Onder dieren worden door d. de volgende ziekten verspreid: Schweinrotlauf, kippencholera, varkenspest, hondenstuipen, mond- en klauwzeer en kwade droes. Bacteriën worden in het water door ultraviolet licht en protozoën vernietigd, ook sedimentatie kan het water van bacteriën zuiveren. Behalve Vibrio cholerae groeien de voor den mensch ziekteverwekkende bacteriën niet in het water. Onder natuurlijke omstandigheden blijven choleravibrionen hoogstens drie maanden, typhusbacteriën vier weken en dysenteriebactenën 6 è, 7 dagen in het d. levend. Alleen in het ijs leven ze langer. Paratyphusepidemieën, door d teweeggebracht, zijn zoo goed als niet bekend. Dit kan ook gezegd worden van de dysenterie. Alleen wanneer met deze bacteriën besmet d. gebruikt wordt voor het schoonmaken van vruchten en groenten, die rauw gegeten worden, kunnen genoemde ziekten uitbreken. Uok het spoelen van vaatwerk met dergelijk besmet d. is gevaarlijk. Typhus en cholera werden meermalen door d. verspreid. Door onvoldoende zuivering van d ( genomen uit de Elbe, brak in 1892 in Hamburg een , cholera-epidemie uit, die 18 000 slachtoffers eischte, : waarvan er 8 200 stierven. Het aangrenzende Altona i (Pruisen), waar het water goed gefiltreerd werd, bleef < voor de ziekte zoo goed als gevrijwaard. Ook enkele ( wijken en gestichten uit Hamburg, waar het besmette water met gedronken werd, bleven voor de ziekte bespaard. Genoemde epidemie heeft de tegenstrijdigheid in de toen geldende opvattingen over drinkwaterbesmetting tot klaarheid gebracht. De aanhangers der directe besmettingstheorie, o.a. Rob e r t Koe h werden in het gelijk gesteld; de verdedigers der indirecte besmettingstheorie (von Pettenhofer) verloren daarentegen terrein. £ Het in gebruik nemen van goede zuiveringsmethoden i voor het d. heeft ook bewezen, dat de sterfte aan – buiktyphus met drinkwaterbesmetting samenhing. r In Pittsburg (Pennsylvanië) daalde in 1907 de typhusi sterfte door het in gebruik nemen van goede‘filters J van 46,9 tot 13,4°/000. In andere steden daalde de sterfte met 80%. Typhusepidemieën zag men vroeger uitbreken na heete zomerdagen, wanneer er meer water verbruikt werd en de zuiveringsinstallaties sneller moesten werken. Daar ook melk- en vliegenbesmetting voorname factoren zijn voor de typhusverbreiding, heeft men de sterfte nooit tot nul zien dalen. De beteekenis van hygiënisch betrouwbaar d. wordt echter door genoemde cijfers voldoende in het licht gesteld Verbreiding van ziekten door d. is slechts op korten afstand mogelijk, omdat de levensduur der ziektekiemen practisch zoo beperkt is. In het algemeen kan men zeggen, dat water, dat niet met den mensch of zijn uitwerpselen in aanraking is geweest, voor den mensch betrouwbaar is. Alleen paratyphus wordt door dieren, via drinkwater, op den mensch overgebracht. Spontaan komen ziektekiemen in natuurlijk water nooit voor; ze moeten door den zieken mensch of door bacteriëndragers er in zijn gebracht. Van de wetenschap, dat uitscheidingsproducten van mensch of dier het d. besmetten, heeft men voor het bacteriologisch drinkwateronderzoek partij getrokken De ziektekiemen zelf in het d. aantoonen is praktisch onuitvoerbaar gebleken. Vandaar dat men indirecte methoden toepast. Met de ontlasting worden ook andere bacteriën, normale darmbewoners, in het d. gebracht. Op den duur verdwijnen ze alle. Dit verdwijnen geschiedt echter in een bepaalde volgorde m.n. ziekteverwekkers, normale streptococcen en daarna de normale colibacteriën. De laatste zijn bovendien zeer sterk aan verandering onderhevig. De normale colibacteriën, dat zijn zij, die bij 45° C nog druivensuiker vergisten, verdwijnen het eerstdan die, welke alleen nog bij 37° C vergisting teweeg kunnen brengen. Met deze kennis heeft de Ned" bacterioloog Eykman een methode voor het drinkwateronderzoek opgebouwd. Wanneer in d bij 45° C nog vergisting optreedt, is dit water hygiënisch onbetrouwbaar. Het vermoeden van recente verontreiniging met ontlasting van den mensch is dan gegrond. De methode is ook geschikt om te bepalen, hoeveel volwaardige colibacteriën in het d. te vinden zijn (bacteriedichtheid). De laatste bepalingen zijn nuttig, omdat de uitkomsten ervan kunnen aanwijzen, waar de drinkwaterbesmetting, bijv. door een lek in de waterleiding, plaats grijpt. In het stroomgebied boven de Lek vmdt men een Eykman-titer, die verschilt van het gebied in de waterleiding onder ..?n cok de hoeveelheid onvolwaardige colibacteriën bepalen. Een en ander geeft een inzicht, m de betrouwbaarheid van het d. Men heeft vastgesteld, dat de Eykman-vergistingsproef bij 45° C in 100 c 3 drinkwater negatief moet zijn; voor Indië is dit getal op 50 c 3 gesteld. Het Rijksbureau voor Drinkwatervoorziening, ingesteld bij K. B. van 17 Mei 1913 (Stbl. nr. 216), in samenwerking met de Centrale Commissie voor Drinkwatervoorziening, geeft advies in waterleidingaangelegenheden (Mauritskade 7, Den Haag). Botman. Drinkwater in Nedcrlandsch-Indië. Onbekendheid der inheemsche bevolking met de meest elementaire wetten der hygiëne en de gewoonte om stroomend water te verontreinigen door er in te baden en er zijn behoeften in te doen, maakten, dat naar onze begrippen drinkbaar water in het waterrijke Indië nauwelijks voorkwam en dat besmettelijke ziekten er geweldige verwoestingen konden aanrichten. Europeanen plachten hun water te filtreeren, te koken en vervolgens met ijs te frappeeren. In deze eeuw is de drinkwatervoorziening echter krachtig ter hand genomen. Dank zij de resultaten van het proefstation voor waterzuivering (sinds 1923; te Meester Cornelis) is het mogelijk zelfs rivierwater, dat voor bevloeiing van sawah’s gediend heeft, voor consumptie geschikt te maken; zoo wordt in Soerabaja sinds 1923 ook gezuiverd rivierwater gebruikt. Tot 1920 waren er 25 waterleidingen in Indië; van 1920 tot 1930 zijn er 66 aangelegd; op 1 Januari 1930 waren er bovendien nog 41 in aanleg. Drinkwaterwinning te velde. In waterrijke gebieden onttrekt men in oorlogstijd water aan rivieren, meren enz. Dit oppervlakte-water moet meestal eenigermate worden gezuiverd (langzame of snelle filtratie, behandeling met chloor, enz.) of, bij kleine hoeveelheden, worden gekookt. . Water uit ondiepe putten is soms, water uit diepe bronnen nagenoeg altijd kiemvrij door filtreerende werking van grondlagen, doch moet soms ontijzerd worden. Ondiepe bronnen maakt men door graven of door het slaan van zgn. Nortonpijpen, diepe bronnen door diepwel-boring of door pulsen. Het water wordt boven den grond gebracht met hand- of machinale pompen, door inspuiten van lucht (het water stijgt door vermindering van het soortelijk gewicht), enz., tenzij men artesisch water heeft. Helderheid en goede smaak geven geen zekerheid, dat het water onschadelijk is. Het water wordt chemisch en bacteriologisch onderzocht, tenzij men het zuivert. H. Lohmeijer. Zuivering van d. kan langs vier principieel verschillende wegen geschieden: 1° door koken, 2 door filtreeren, 3° door behandelen met bepaalde chemicaliën, 4° door bestralen met ultraviolet licht. _ ■ • i _n_ ,1 /1. ii otwo o I: Ad I°. Dit is de oudste methode. Om den smaak te verbeteren, voegt men plantendeelen toe (thee, koffie). Als eenvoudigste en zekerste werkwijze in het klein (kampeerders) heeft zij haar waarde behouden. Men heeft ook geprobeerd haar in het groot toe te passen, waarbij het warme water volgens het principe van den tegenstroom zijn warmte aan het koude afgaf- . , Ad 2°. Ook dit is zeer oud. Aanvankelijk filtreerde men uitsluitend door zand, doch toen de behoefte steeg, nam men door een eerste filtratie de grootste deeltjes weg; het zandfilter werkte dan veel vlugger (snelfiltratie). Voor de meeste gevallen is het water uit deze filters ook bacteriologisch zuiver, want het is voldoende, dat bacterieklompjes worden tegengehouden: een enkele pathogene bacil overleeft het maagzuur niet. Dit filtreeren is echter niet alleen een mechanisch tegenhouden van het vuil, er treden ook chemische reacties op tusscheu de zuurstof van de lucht en het water, vooral wanneer de bovenste laagjes zand met een huidje slib bedekt zijn. Een speciale vorm van filtreeren is het > klaren. Het tot dit doel toegevoegde aluminiumsulfaat reageert met het aanwezige calciumbicarbonaat onder vorming van een neerslag van aluminumhydroxyde. Zie verder > Ontij zeren van water. J Ad 3°. Dit, evenals 4°, heeft steeds plaats voor of na de filtratie, vult deze dus aan, maar vervangt haar niet. Van de hiertoe gebruikte stoffen worden hier slechts de twee belangrijkste behandeld: chloor en ozon. Zie ook > Oligodynamische werking. Chloor wordt als zoodanig toegevoegd m een hoeveelheid van 0,1—0,7 g/m3. Onder normale omstandigheden geeft 1 g/m3 reuk en smaak, maar bevat het water ook slechts sporen phenol (neergeslagen uit rook, of afkomstig van geteerde wegen), dan ontstaan er chloorphenolen, welke zelfs in een verdunning van 1 op milliard nog een onaangenamen smaak geven. Dit bezwaar kan onder meer overwonnen worden door eerst 0,1 g ammoniak per m 3 toe te voegen, te filtreeren en daarna het water met 0,26 g chloor per m 3 te bedeelen. Er ontstaat dan monochlooramine (NH2CI), hetwelk even sterk bactericide werking heeft als chloor, maar langer bestaan blijft en ook in tegenwoordigheid van phenol reuk noch smaak ontwikkelt. Deze omstandigheden en haar goedkoopte hebben deze methode de leiding verschaft op het gebied van drinkwaterzuivering. Zoo worden voor Londen per dag ruim een millioen m 3 behandeld, d.i. 13 m3_per seconde. Ozon, gebruikt in hoeveelheden van 0,5—2 g /ra*, werkt even zeker als chloor, geeft nooit eenigen reuk en heeft het (theoretische) voordeel, dat er „aan het water niets wordt toegevoegd wat er niet in hoort . De kosten zijn echter hooger dan voor chloorbehandeling. Installaties te Parijs (3 000 m 8 per uur), Leningrad (2 000 mB/uur) en Soerabaja. Üit het'hier behandelde'blijkt afdoende de onjuistheid van de tegen de „analyseerende wetenschap , gerichte opmerking: „de formule van water (112'-)) heeft nog nooit een dorstige verkwikt”. Dezelfde weteni schap, die water als H2O deed kennen, heeft reeds : vele millioenen gelaafd en doet dit nog dagelijks. Ad 4°. Dit heeft dezelfde voordeelen, die bi] ozon werden genoemd. De installatie is bovendien zeer – eenvoudig. Vroeger hingen de lampen dicht boven het r water, dat in een dunne film voortstroomde; tegen– woordig zijn zij in het water ondergedompeld. Hun duurte en breekbaarheid zullen echter nog zeer t moeten verminderen, voor deze methode op groote , schaal kan worden toegepast. Zernike. Drinkwater, John, Eng. dichter en tooneelschrijver; * 1882. Was twaalf jaar werkzaam ui het verzekeringsbedrijf, leider van de Birmingham Repertory Theatre Company. Zijn gedichten, die getuigen van een aandachtige natuurbeschouwing en van ernstige wijsgeerige bezinning, zijn zeer vaak in blanke verzen geschreven, evenals zijn historische treurspelen over Lincoln, Cromwell, Maria Stuart. Voorn, werken: gedichten: Collected Poems (1923); Persephone (1927). Spelen: Collected Plays (1925); Robert Burns (1926). J■ Panhmjsen. Drinska, banowina (= gouvernement) van Joego-Slavië; opp. 29 273 km2,1 534 739 inw. (1931). Hoofdstad Sarajevo. . . Dr. ir. of Dr. ing., afkorting van doctor ingenieur, titel van personen, die na het behalen van hun ingenieurs-diploma gepromoveerd zijn. Het verschil in de afkorting van het woord ingenieur (ir. of ing.) is ontstaan, doordat „ing.” dikwijls gebruikt wordt voor ingenieurs, die niet in Delft maar aan een buitenlandsche Hoogeschool gestudeerd hebben. __ _ Hoogeveen. Dntte im Runde (Duitsch) = De derde in den vriendschapsbond. Aldus ongeveer in Schiller’s „Der Bürgschaft” (Musenalm. f.d.J. 1799, blz. 176). Als klassieke driebond wordt al aangehaald: Dionysius de Jongere, na zijn verbanning leeraar in Corinthe, en de beide Pythagoraeërs Phintias en Damon (Aristoxenus. Leven van Pythagoras). Brouwer. Dritzehn, Andr e a s, een Straatsburger medewerker van Gutenberg, overleed in 1434. De nabestaanden van D. deden Gutenberg een proces aan. Uit deze processtukken meenen sommige historici te kunnen opmaken, dat Gutenberg in dat jaar te Straatsburg de boekdrukkunst moet hebben beoefend. Ronner. Driutius, Remigius (ook Druys, Dri e u x), bisschop, eerst van Leeuwarden, later van Brugge; * 1519 te Merckeghem in de kastelnij van Kassei, f 12 Mei 1694 te Brugge. Vroegtijdig reeds trad hij m den geestelijken stand en legde zich vooral toe op de studie van het recht. Zijn oom Michiel Driutius, als kanselier, riep hem als professor naar Leuven. In 1556 was hij deken van het kapittel van St. Jaak te Leuven; een weinig later werd hij lid van den Raad van Mechelen en proost der collegiaalkerk van O.L.V. te Brugge. Bij de inrichting van de nieuwe bisdommen werd hij benoemd tot eersten bisschop van Leeuwarden, maar hij kon zich wegens de uitgebroken beroerten in Friesland niet laten wijden, noch zijn zetel bezetten. Ka den dood van Petrus Curtius, bisschop van Brugge, in 1567, werd hij tot diens opvolger benoemd en 13 Nov. tot bisschop gewijd. De briefwisseling van Driutius met Granvelle,Morillon, den lateren bisschop van Doornik, bisschop Jansenius van Gent en andere vooraanstaanden uit de Nederlanden getuigen van zijn diepe kennis en machtigen invloed, alsook van zijn onbegrensde verkleefdheid aan zijn vorst. Deze aanhankelijkheid belette niet in de eerste periode der Nederlandsche Beroerten, toen het zoogenaamd nationaal belang den storm ontketende tegen Granvelle, en Phi- : lips in zijn onbeslistheid de Nederlanden zonder vaste leiding liet, dat Driutius als afgevaardigde van de < staten van Vlaanderen te Brussel deel nam aan de j staten Generaal, samen met de rebelsche prelaten, i Daar heeft hij zijn aandeel in den strijd tegen den lOen j en 20en penning, door Alva ingevoerd, en in de bespre- i kingen, welke leidden tot de Bevrediging van Gent ( en de Unie van Brussel. Ook was hij een der hoofdper- , sonen in de onderhandelingen met Don Juan. { Bij een vergadering van de Staten van Vlaanderen te Gent in 1577 werd hij op 28 October, samen met den hertog van Aarschot, gouverneur van Vlaanderen, en andere edellieden, gevangen genomen door Jan Hembyze en Frans de la Kethulle. Deze brutale staatsgreep zou voor Vlaanderen den tijd inluiden van een fanatiek en bloedig Calvinistisch bewind. Pas na 2 jaar gelukte het aan Driutius en zijn gezellen uit de gevangenis te vluchten. Naar Brugge, waar het Calvinistisch regime zegevierde, kon hij niet gaan. Achtereenvolgens verbleef hij te Doornik, Kortrijk en Oudenaarde, terwijl zijn kapittel te St. Omaars vertoefde. In 1584, na het zegevierend optreden van Alexander van Parma in de Zuidelijke Nederlanden, keerde “J naar waar hij geestdriftig werd onthaald door de bevolking. Zijn laatste levensjaren besteedde de bisschop aan de geestelijke verzorging van zijn ontredderd bisdom. Hij werd begraven in zijn kathedraalkerk, naast de graftombe van graaf Lodewijk van Ne vers. L 11.: Biogr. Nat. Beige ; N. Ned. Biogr. Wbk.; i Pirenne, Histoire de Belgique (111 en IV); A. C. De r Schrevel, Remi Drieux, évêque de Bruges et les troubles s Pays-Bas, in Revue d’Histoire Bcclésiastique (1901— , 19°3)-. Erens. Drive, een lange, niet hooge slag bij tennis op een opspringenden bal. -> Lawntennis. II r Imh, hoofdstad van de prov. Akershus in Noorwegen; ruim 2 000 inw. Badplaats aan den Oostoever der Oslofjord en biologisch zeestation. Droes is een infectieziekte van het paard, die zich voordoet als een neus- en keelcatarrh. De ziekte wordt door bacteriën veroorzaakt en wordt met serum behandeld. De goedaardige droes wordt veroorzaakt door streptococcen en is een besmettelijke infectieziekte. De paarden ondervinden er veel hinder van doordat de neusslijmvliezen een etterige zwelling vertoonen. Bij goede verzorging geneest dit wel. De kwade d. of malleus wordt veroorzaakt door de bacillen mallei en deze ziekte heeft meestal een doodelijk verloop, terwijl hier het gevaar voor besmetting zeer groot is. Symptomen zijn neusuitvloeiingen en op het neusslijmvlies, vooral op het neustusschenschot, kraterachtige zweren. Kwade d. komt in deze streken weinig of niet voor, alleen treft men het nogal eens aan bij uit Rusland geïmporteerde hitten. Droeshout, > Opwijk (gem. in Belg. Brab.). Droezen, volk van zeer krijgshaftige landbouwers (ca. 100 000 zielen) in Midden-Syrië, speciaal in den Zuidelijken Libanon en den Hauran („Djebel Druse”). Zij vormen een geheel geïsoleerde sekte van extreme Sjiieten, ontstaan door de propaganda vanuit Egypte onder den Fatimidischen kalief AI Hakim (996—1020). Hun populaire naam Droezen [zelf noemen zij zich nooit zoo, doch Moewahhidoen, d.i. belijders der eenheid (Gods)] is afgeleid van die van den eersten pro- Darazi, die echter verdrongen werd door Al Hakim’s vertrouweling, Hamza ibn Ali, van wien hun theologisch systeem afkomstig is. Al Hakim was daarin laatste incarnatie van de godheid, niet sterfelijk, doch slechts tijdelijk zich in zijn niet te kennen wezen terugtrekkend, om aan het einde der tijden weer te verschijnen. Hamza gaf zich uit als manifestatie van het Universeele Intellect. Na den dood van Al Hakim hield alle propaganda naar buiten op en tot nu toe weigeren ze zelfs elke toelating van proselieten. Tegenover buitenstaanders wordt hun leer ten strengste geheim gehouden; daartoe is onwaarheid spreken en zelfs zich voor het uiterlijk geheel bij den godsdienst der omgeving aanpassen geoorloofd. De voorschriften van den Islam worden allegorisch verklaard; een categorie van ingewijden treedt in bijzondere vereeniging met het Universeele Intellect. Moordpartijen op Christen-MaVonieten sedert 1840 onder Turkschen invloed deden de Franschen ingrijpen in 1860. De periode van Fransch mandaat (sedert 1919) werd eenige jaren door autonomie onderbroken (1922—1930). L i t.: Lammers, L’lslam (Beiroet 1926); Haefeli, ?yn?.n 11 sein Liba on (1926); N. Bouron, Les Druzes (Parijs 1930). Zoetmulder. Droezjinin, Alcxander Wasi 1 j ewit s j, Russisch romanschrijver en essayist van de zuiver aesthetische, niet politiek of sociaal gerichte school uit het midden der 19e eeuw; * 1813, f 1864. D. is de schrijver van een voortreffelijken, hoewel zedelijk niet aan te bevelen roman uit het vrouwenleven, Polinjka Saks (1849). Zijn vertalingen uit Shakespeare en zijn critieken o.m. over Balzac en Thackeray waren gewichtig voor de verdere ontwikkeling eener aesthetische literatuur in Rusland. Baur. Dregden, zeestraat tussohen Amager en Salthlmo in Denemarken, het drukste deel der Sont. Drogeham, > Achtkarspelen (Friesche gem.). Droge lucht, 1° (s ch e ik. en p h y s ic a) luchtmassa zonder waterdamp. Laboratoriumproduct. 2° (Meteorologie) Luchtmassa, waarvan de betrekkelijke vochtigheid minder dan 60% is. Er is altijd en overal waterdamp in de atmospheer. In droge lucht is waterverdamping actief. Drogen. Het onttrekken van vocht belemmert den | groei van bederfwekkende organismen en is zoodoende ; verduurzamend. Men past het toe op dierlijk en plant- , aardig voedsel, zooals visch, groente, fruit, doch ook ] voor veevoeder in den vorm van hooi, aardappelvlok- ] ken e.d., terwijl in het algemeen droge bewaring graag i wordt toegepast. Rietsema. Droge naald, technische term voor een niet gebeten, maar een met de naald in het koper gekraste ets. De lijn, die hierdoor ontstaat, zal bij de eerste drukken het krachtigst zijn en, doordat de braam nog meewerkt, ook een meer fluweelachtige kleur bezitten dan de latere drukken. Hier verhoogt dus het artistiek aspect in verband met de zeldzaamheid de waarde aanmerkelijk. Zoo werkte Rembrandt zijn etsen na den eersten proefdruk met de droge naald bij, waardoor deze drukken het waardevolst zijn. Ook Toorop werkte verscheiden etsen in dit procédé. Terlingen-Lücker. Drogcnbosch, gem. in Belg. Brabant, ten Z. van Brussel, aan de Zenne; opp. 248 ha, ca. 3 700 inw. Landbouw; kaasmakerijen (Brusselsche kaas). Fabrieken van papier en scheikundige producten. Drogerijen, gedroogde natuurlijke grondstoffen, die als zoodanig als geneesmiddel of voor de bereiding van geneesmiddelen dienen. Drogheda (lersch: Droichead Atha = doorwaadbrug), zeehaven en marktstad in het graafschap Louth, lersche vrijstaat, aan den mond van de rivier de Boyne (63° 42' N., 6° 22' W.); 13 000 inw.; zalmvisscherij, veelzijdige industrie. G. de Vries. Het eerst wordt D. vermeld als versterkte legerplaats van Turgesius, een aanvoerder van Noormannen, die er zich vestigde in 911. Later was D. het Noordelijkst gedeelte van de Pale (het Engelsche gebied) en vaak kwam daar het Engelsch-lersche parlement bijeen. In het Drogheda-parlement van 1494 werd de beruchte wet van Poynings aangenomen, waardoor de lersche regeering van alle onafhankelijkheid werd beroofd. In den opstand van 1641 werd de stad tevergeefs belegerd door Phelim O’Neill. In 1649 werd zij echter veroverd door Cromwell, die 2 000 manschappen, priesters en religieuzen liet dooden en vele anderen als slaaf verkocht. In 1689 was D. bezet door Jacob 11, maar moest zich daags na den slag bij de Boyne aan Willem 111 van Oranje overgeven . De stad is ook nu nog vol ruïnes en gedenkstukken uit den tijd van haar glorie. L i t.: Dalton, The History of D. with its Environs (1866). O Briain. Drogist, eigenlijk handelaar in drogerijen, tegenwoordig meer in chemicaliën, verf, al dan niet verpakte geneesmiddelen en verbandstoffen. Drogo of Druo, bisschop van Metz, natuurlijke zoon van Karei den Grooten; * 17 Juni 801, f 8 Dec. (Nov.?) 865 (866?). In 818 werd hij onder dwang van zijn stiefbroeder Lodewijk den Vromen opgenomen in den geestelijken stand, verzoende zich later met hem en werd in 823 priester en bissohop gewijd. Lotharius I zond hem naar Rome om de pauskeuze van Sergius II te onderzoeken, die hem benoemde tot vicarius apostolicus van Gallië en Germanië. Hij wijdde den H. Ansgarius tot bisschop. Zie verder ook > Drogo-sacramentarium. J• v- Rooij. Drogo van Apullë, een der twaalf zonen van graaf Tancred van Hauteville, die den Griekschen stadhouder in Zuid-Italië steunden tegen de Arabieren op Sicilië (ca. 1030). Toen zij na behaalde zege hun diensten niet beloond zagen, keerden zij hun wapens tegen dien stadhouder. De oudste, Willem met den Ijzeren Arm, veroverde Melfi en wierp zich op als graaf van Apulië. Bij zijn dood in 1046 volgde Drogo rem op. Tijdens diens bewind werd het graafschap door seizer Hendrik 111 in het rijksverband opgenomen (1047). D. stierf enkele jaren daarna, 1051. Slootmam. Drogo-sacramentarium, een rijk geïllustreerd handschrift uit de 9e eeuw, dat speciaal voor bisschep > Droge werd vervaardigd en de gebeden voor de voornaamste feestdagen bevat. (Parijs, Bibl. Nat., ms. lat. 9 428). Het typische van dit handschrift zijn de rijke motieven, waarmee de initialen versierd zijn. ledere beginletter nl. dient ter omlijsting van kleine voorstellingen, in omtrekteekening uitgevoerd. Drohobycz, Poolsche stad in de provincie Lwow (Lemberg); centrum van petroleumindustrie. Ca. 30000 inwoners. Droit coutumier, gewoonterecht (veelal nietgeschreven recht) in tegenstelling tot droit écrit, geschreven recht. Zoowel in de Nederlanden als elders (o.a. Frankrijk) berustte de kennis van dit d. c. onder de rechtsgenooten geheel op mondelinge overlevering. Op de gerechtsvergaderingen werd het d. c. telken jare weer afgekondigd (vaak in tegenwoordigheid van kinderen); coutumiere regels, die in vergetelheid dreigden te raken, werden opnieuw vastgolegd (gepreciseerd) na ondervraging van de vergaderde rechtsgenooten. Voorbeelden van dergelijke ondervraging treft men nog aan in de 17e eeuw en later. Later werd het d. c. opgcteekend door particulieren. Deze verzamelingen kregen door homologatie vanwege de overheid een officieel karakter (costuymboeken, > Costuymen). Voor Frankrijk had de splitsing in d. c. en droit écrit nog een bijzondere beteekenis. Sedert het begin der 13e eeuw (tot aan de Fr. Revolutie) duidde men het Zuidelijk gedeelte des lands aan als pa y s de droit écrit (taalgebied der langue d’oc): daar gold het Romeinsch recht als het gemeene recht, het d. c. had daar veel minder beteekenis. De Noordelijker gebieden vormden de pays de droit coutumier, de pays de coutume (taalgebied ' der langue d’oïl): daar bestond het gemeene recht i uit de tallooze coutumes, terwijl het Rom. recht er slechts op de tweede plaats kwam. Voor Frankrijk verdienen vermelding de Coutumes de la prévote et vicomté de Paris, wegens haar invloed op de ontwikke* ling van het latere Fransche recht. L i t.; Olivier Martin, La Coutume de Paris (1925), Jean de Laplancbe, La réserve coutumière dans Paneren droit francais (1925); A. Lebrun, La coutume, ses sources, etc. (1932); J. Trummer, Die Gewohnheit als ) kirchliche Rechtsquelle (1932); R. Wehrle, De la cou. tume dans le droit canonique (1928); C. W. Westrup, Sur la notion du droit et sur le mode primitil de formation, etc., in Tijdsohr. v. Eechtsgesch. (XI, 1-18). Hermesdorf. Droit de naissancc (Fransch) = Het recht van geboorte. Et par droit de conqueste et par droit de naissance. [Cassagne, Henry le grand roy (31662, blz. 20); Voltaire, La Henriade (le zang, 2e regel)]. Droit de suite, kenmerk van de zakelijke rechten, hierin bestaande, dat de zakelijk gerechtigde zijn aanspraken op de zaak, waarop zijn recht betrekking heeft, geldend kan maken, onverschillig in wiens handen zij zich bevindt. Men spreekt wel van „zaaksgevolg”. Hermesdorf. Droit ccrit, > Droit coutumier. Droitwitch, badplaats in Engeland (Worcestershire); sterk zouthoudend bronwater. Behandeling van rheuma en jicht. Droierics, ->- Grotesken. Dromacus, > Emeu; > Loopvogels. Drómc, dept. in do Fransche Alpen; opp. 6 561 km2, 267 080 inwoners (1931), 41 per km2; hoofdstad Valence. Het dept. bestaat uit deelen van Dauphiné en Provence; de Krijt- en Jura-hoogvlakte is onvruchtbaar en heeft veel schapenweiden. De rivieren hebben vele dalen uitgesneden, breed en vruchtbaar, zoodat moerbeien, olijven, amandelen en sinaasappelen voortgebracht worden. Het klimaat is er warm en zonnig, maar toch neemt de bevolking steeds af. Vele toeristen. Heere. Dromedaris, > Kameelen. Bromos, een loop-baan bij het Grieksche gymnasium. In plaats van dromos werd die baan ook wel stadion genoemd. Later werd deze oefenplaats, evenals bijv. het palaestra, ook voor andere oefeningen gebruikt. Zoo is het te begrijpen, dat het woord stadion zijn tegenwoordige beteekenis heeft gekregen. De samenstelling hippodromos, in de beteekenis van renbaan voor paarden, dateert uit dien tijd. J. H. Custers. Drongelen, > Eethen (N. Br. gem.). Drongen, gem. in do prov. Oost-Vlaanderen, in het laagland aan den linkeroever van de Leie, 4 km ten W. van Gent. Opp. 2 946 ha, 5 600 inw. Textielnijverheid, landbouw. Drongen (Truncinium) is een zeer oude woonplaats; meermalen heeft men er Romeinsche Oudheden opgedolven. Te D. bevindt zich een voormalige Norbertijner abdij; gesticht 1138; tijdens de Fransche Revolutie opgeheven; sinds 1837 noviciaatshuis van de Belgische provincie der Jezuïeten. Dronkenschap (Ned. Recht). Hij, die zich in kennelijken staat van d. op den openbaren weg bevindt, is strafbaar volgens art. 463 Ned. W. v. Str. Art. 426 bedreigt straf tegen verschillende handelingen, gepleegd door hem, die in staat van d. verkeert. -> Drankwet. Belg. Recht. Dronkenschap is strafbaar, wanneer zij wanorde of schandaal verwekt of een gevaar uitmaakt voor den dronkaard of voor anderen. De straf is strenger wanneer hij, die in dronken toestand verkeert, bezigheden verricht, welke bijzondere voorzichtigheid of voorzorgen vereischen (W. 16 Aue. 1887). collii Voor de moraal, > Alcoholisme, •> Onmatigheid. Geestelijke dronkenschap is een toestand, waarbij de ziel zich geheel en al verliest in de aanschouwing en het bezit van God, die haar in die mate overstelpt met Zijn licht en genade, dat de ziel de vrije beschikking verliest over de hoogere en lagere vermogens en zich zonder voorbehoud stort in de armen van den Hemelschen Bruidegom. In één woord, in dezen toestand is de ziel dronken van liefde. J. v. Romj. Dronkcrt, > Dollekervel. Dronrijp, zeer oud dorp in de Friesche gem. Dantumadeel; bijna 2 000 inw. D. ligt aan de tramlijn Leeuwarden—Franeker. De Kath. parochie telt ongeveer 600 zielen. Drontc, ->- Dodo. Drontheim, > Trondhjem. Droochsloot, Joost Cornelisz., schilder te Utrecht; * 1586, f 1666. Schilderde vnl. dorpsscènes en historiestukken met veel figuren, waarvan er nog talrijke bewaard zijn. Zijn kleuren zijn droog en hard. Lit.: v. Wurzbach, Nied. Künstlerlex. Droogbloeier (Colchicum byzantin u m) is een knolgewas van de familie der lelieacht i g e n (Liliaceae), waarvan de lilakleurige bloemen voor de bladeren verschijnen en welk gewas zonder water of aarde tot bloei kan worden gebracht, vandaar de naam droogbloeier. Ook Sauromatum venosum, gekweekt onder den naam S. guttatum, van de familie der aronskelkachtigen (Araceae), afkomstig uit Oost-Indië, is en heet een droogbloeier, doch verspreidt een zeer onaangenamen geur. Deze planten noemt men ook wel wonderknollen. De herfsttijloos wordt gewestelijk droogbloeier geheeten. Bonman. Droogbloem (Gnaphalium), ook roerkruid of zevenjaarsbloem genoemd, 120 soorten omvattend plantengeslacht van de familie der samengesteldbloemigen, Compositae. Het zijn viltige kruiden, waarvan in Ned. enkele soorten voorkomen in het wild, o.a. de bosch-droogbloem, G. silvaticum, op zand of heidegronden, de moeras-droogbloem, G. uliginosum, op vochtige groeiplaatsen, en de bleekgele droogbloem, G. luteo-album, op natte zandgronden. Bonman, Droog eompas, > Luchtvaartinstrumenten. Droogdal, > Karst. Droogdok, > Dok. Droog element, > Element (electrisch). Droogcnbroeck, 1° Edw a r d van, broer van Jan van D., priester; f 1891 als pastoor te Rotselaar; schreef stichtelijke volksverhalen. 2° Ja n van (pseud. Jan Ferguut), Vlaamsch dichter en prosodist, die vooral streefde naar vormverzorging. * 1835 te St. Amands, f 1902 te Schaarbeek; bestuurder aan het Ministerie van Onderwijs. Broer van Edward van D. In Makamen en Ghazelen (1866) en Spreuken en Sproken (1892) verricht hij wonderen met metrum en rijm. „Dit zijn Zonnestralen” (1873), een bundel liederen, „stukjes” en lesjes, zijn goed aangepast aan het begrip onzer kleuters en zijn nog populair. A. Boon. Droog klimaat of ari e d klimaat is het k., waarin de neerslag het noodige water aan de planten niet verschaft. Wordt bepaald door middel van de volgende formules van Koppen, waarin R = neerslaghoogte in cm, en t = gemidd. jaarlijksche temperatuur in centigraden: neerslag vooral in koud jaargetijde .R= t + 22, neerslag over het geheele jaar . . .R== t + 33, neerslag vooral in warm jaargetijde .R= t + 44. Een droog k. (= woestijnklimaat) heeft een jaarlijk- sche neerslaghoogte, die minder dan de helft van R is. Een half-droog k. (= steppenklimaat) heeft een jaarlijksche neerslaghoogte, die tusschen R en de helft van R is. Lit.: W. Koppen, Klimate der Erde (Berlijn en Leipzig 1923, 121). V. d. Broeck. Droofllandbewerking (dryfarming, droogboeren), een door Campbell geperfectioneerde wijze van grondbewerking, die ten doel heeft in streken met weinig neerslag of op gronden met een gering waterhoudend vermogen, het gevallen regenwater zoo goed mogelijk binnen het bereik der plantenwortels vast te houden. Daartoe wordt met een > vorenpakker de losgemaakte grond op bepaalde diepte tot een vaste laag, welke het wegzakken van het water moet beletten, ineengedrukt. De daarboven liggende grond wordt ter vermindering van de waterverdamping steeds los gehouden. Dewez. – Droogleggen, 1° het wegmalen of wegpompen van water, waardoor een waterplas (meer, ven) of drasland voor bebouwing of als weiland geschikt gemaakt wordt. Behalve voor de winning van bebouwbaar land is het d. ook van belang, omdat door stormen de om een waterplas gelegen landen geleidelijk een prooi van het water kunnen worden (zgn. afslag) en de drooglegging dus aan dit gevaar een einde maakt. Een dergelijke overweging heeft bij het d. van verschillende groote meren in Nederland (o.a. de Haarlemmermeer) bijgedragen om tot het uitvoeren van het kostbare werk der drooglegging te besluiten. Daarentegen kan het feit, dat door d. slechts schrale en voor de cultuur weinig geschikte en onvoordeelige gronden worden gewonnen, aanleiding geven om, indien geen groot gevaar voor afslag dreigt, de waterplassen te laten bestaan, zooals bijv. in de veenstreken (als zich onder het veen een onvruchtbare grondlaag bevindt) het geval is, dan wel ze door aanplempen met grond of afval te vullen. Het is meestal niet voldoende een stuk grond droog te leggen, doch er moet ook voor gezorgd worden, dat door geregelde bemaling het water aan den bodem onttrokken wordt. De Wieringermeerpolder is ontstaan door het d. van een gedeelte der voormalige Zuiderzee, thans IJselmeer. (Voor de drooglegging der Zuiderzee, zie > Zuiderzee.) P; Bongaerts. 2° > Drankbestrijding; > Prohibitionisme. Droogmakerij noemt men een polder, die ontstaan is door het droogleggen van een waterplas e.d.; zij onderscheidt zich van op andere wijze ontstane polders door haar diepere ligging ten opzichte van het grondpeil, zoodat binnen- en bnitenwaterstanden soms zeer aanzienlijk in hoogte verschillen en de bemaling bemoeilijkt wordt. Voor het maken van een d. wordt om het droog te leggen stuk grond een ringdijk gelegd en aan de buitenzijde van dezen een ringvaart gegraven, welke dient ter verbinding der waterkopen, die vroeger in het droog te leggen meer uitmondden en tevens later als boezem voor de d. moet dienst doen. Daarna wordt de plas leeggemalen door middel van bemalingswerktuigen en vervolgens wordt het drooggelegde stuk land verkaveld door het graven van tochten, slooten en greppels, er worden wegen aangelegd, enz. P. Bongaerts. Droogmalen is het verwijderen van water door middel van bemalingswerktuigen. Droogstoof, metalen, met een isoleerende stof bekleede kast, die tot bepaalde, constante tempera- turen verwarmd kan worden (> Thermoregulator) en dient om chemische of pharmaceutische praeparaten te drogen. Droogstoppel, bekend hoofdpersoon uit Multatuli’s Max Havelaar, wiens egoïsme zijn „braafheid en fatsoen” verre overtreft. Droogte, tijdperk met gebrek aan neerslag. Volstrekte d.: tenminste 1B opeenvolgende dagen, waarvan geen enkele met meer dan 0,1 mm neerslaghoogte. Gedeeltelijke d.: tenminste 26 opeenvolgende dagen, met een gemidd. dagelijksche neerslaghoogte van 0,1 mm en minder. Droogteperiode: ten minste 15 opeenvolgende dagen, waarvan geen enkele met meer dan 0,8 mm neerslaghoogte. Lit. : British Rainfall Londen (1887, 1919). V. d. Broeck. Droogtunnels, afgesloten ruimten van _ zeer uiteenloopende afmetingen, die met stoomleidingen of door ventilatie met voorgewarmde lucht op een bepaalde temperatuur en vochtigheidsgraad gehouden worden. Toepassing; in chemische bedrijven voor voorzichtig drogen van stoffen, die bij intensieve droging bij hooge temp. zouden ontleden; in de wagenmakerij voor drogen van nat gebogen of gelijmd hout. Beijnes. Droogijs is de benaming voor vast koolzuur; dit gaat, zonder eerst in den vloeibaren vorm over te gaan, onmiddellijk in gasvorm over. Bij dit sublimeeren verkrijgt het een temperatuur van —78,6 C; doordat het geheel in gasvorm overgaat en dus niets achterlaat, leent het zich speciaal voor het vervoeren van consumptie-ijs, bevroren visch, e.d. Bij gebruik voor koeling van ruimten op temperaturen boven 0° C zijn maatregelen noodig, om het sublimeeren te regelen. De sublimaatswarmte bedraagt per kg 137 Kcal. Kouwerihoven. Droom wordt wel bestempeld als het geestesleven in slapenden toestand. Menigmaal houdt de inhoud van den droom verband met belevingen van denzelfden of voorafgaanden dag. Nu eens houdt de inhoud op duidelijke wijze verband met het strevingsleven(wenschdroomen) of met vreezen (angst-droomen), dan weer is deze schijnbaar geheel neutraal of volkomen verward en onbegrijpelijk. Zie verder ook > Droomorakels en > Waarzeggerij. _ Carp. De droom is in de H. Schrift ofwel een product der phantasie en een beeld der vergankelijkheid van het geluk (Job 20. 8; Ps. 72. 20), er wordt gewaarschuwd om daarop te vertrouwen (Eccli. 34 1—7); ofwel zij is in Gods hand een middel om aan de menschen iets mede te deelen (Job 33.14—18). Het aantal door God overgezonden droomen is in den Bijbel niet talrijk. De voornaamste zijn; Gen. 37. 5; 40. 5; 3 Keg. 3 5; Dan. 2; 2 Mac. 15. 11—16; voor het N. 1.: Mt. 1. 20; 2. 21; 27. 19. C. Smits Droomers (Sr.), Jan, tooneelschnjver uit het Brugsche, stond naast M. de Swaen in hoog aanzien, was bekend om zijn spektakelstuk: Idonea . . . en Liederyk de Buk, gecreëerd te Brugge (1696) werd in schimpdicht gehekeld na de vertooning (loJo) van het kermisspel; De langh gewenschte Vemieuwynge der vredeyreught. _ L i t.: Te Winkel, De ontwikkelingsgang der Ned. Lett. {V 1924). _ _ ~< Droomjjcdifhtcn. Een in de middeleeuwen zeer geliefkoosde vorm voor zedenkundige, m het bijzonder allegorische gedichten, was die van een droom of van een visioen, te beginnen met het ver- Dood van Maria. Schilderij van Hugo van der Goes. Gemeentemuseum, Brugge. Pinacotheek, Munchen. De echtgenoote van den beeldhouwer Colyn de htole met haar kind. maardste van alle, den Rose-roman, waarvan het voorbeeld ongetwijfeld zeer veel tot de verspreiding dier voorstellingswijze heeft bijgedragen. V. Mierlo. Droomorakcls vindt men reeds bij Homerus; later bij de Stoïcijnen voorwerp van een soort wetenschap. Vooral de slaap in den tempel werd voor zeer bekngrijk gehouden. Asclepius bijv. genas de zieken, die in zijn tempel sliepen, door openbaring der juiste middelen. De Joden namen de heidensohe gewoonte over en vervolgens de Christenen. Hierover waren de Kerkvaders zeer ontstemd. Weijermans. Droomuitlegging. Voor moreele beoordeeling der d., > Waarzeggerij. Drop (Fr.: jus de réglisse) wordt vnl. in Italië, Klein-Azië, Rusland en Spanje bereid door versche •> zoethoutwortel met water uit te koken, het vocht uit te persen, te zuiveren, uit te dampen en de halfbekoelde massa tot brooden te persen of tot stangen te gieten, welke, met een fabrieksnaam gestempeld, glimmend gemaakt, soms verpakt in laurierbladen (laurierdrop) in den handel komen. Bestanddeelen; minstens 8% glycyrhizine, verder slijm- en eiwitstoffen, suiker en extractiefstoffen. Hillen. Droppelclysma, > Clysma. Drosera (ceeën), > Zonnedauw(achtigen). Drosomcter, > Dauwmeter. ürosophilu. Deze vlieg werd door den Amerikaanschen geneticus Morgan tot in de kleinste details op haar erfelijke eigenschappen bestudeerd. In een tijdruimte van 20 jaar onderwierp Morgan met zijn medewerkers meer dan 20 millioen vliegen aan een streng wetenschappelijk doorgevoerd stamboomonderzoek, leerde daarbij het erfelijk gedrag van meer dan 400 genen kennen en bediende zich van de aldus verkregen gegevens om zijn > chromosomentheorie op te bouwen. Dumon. Drosophilatype (e rfelijkh e i d s 1 e c rj. In de laatste jaren heeft het cytologisch onderzoek, gecombineerd met de genetische studie van bepaalde eigenschappen, duidelijk aangetoond, dat de geslachtsgebonden eigenschappen gedragen worden door chromosomen, die in vorm en grootte van de gewone chromosomen of autosomen afwijken. De chromosomen, die voor het geslacht en de geslachtsgebonden erfelijkheid aansprakelijk zijn, noemt men ge – slachtschromosomen, idiochromosomen of heterochromosomen. Bij mannelijke en vrouwe lijke organismen doen zij zich op verschillende wijze voor en kunnen in twee typen gerangschikt worden, al naargelang de asymmetrie der heterochromosomen bij het mannelijk ofwel bij het vrouwelijk individu tot uiting komt. 1° Bij de soorten, die tot het Drosophilatype belmoren, vormen de heterochromosomen bij het wijfje een normaal paar, terwijl het mannetje ofwel slechts één heterochromosoom ofwel twee heterochromosomen van ongelijken vorm bezit. Dit laatste is het geval bij de Drosophilavlieg en volgens Painter ook bij den mensch. Zoo bezit de vrouw 48 chromosomen, waarvan 46 autosomen en twee gelijke heterochromosomen, X X, terwijl de man ook 46 autosomen maar twee ongelijke heterochromosomen, X en Y, bezit. Dit > dimorphisme in het chromosoombezit geeft een afdoende verklaring van het tot stand komen van de verschillende geslachten en van de > geslachtsvererving (> Haemophylie). 2° De soorten, die tot het Abraxastype behooren, zijn hierdoor gekenmerkt, dat het mannetje twee gelijke idiochromosomen bezit, terwijl het wijfje draagster is van het eenige geslachtschromosoom X of van het ongelijke paar X Y. Dit is o.a. het geval bij sommige vlinders, bij het hoen en bij vele vogels. Dumon. Drosophyllum, een plantengeslacht met één soort, van de familie der zonnedauwachtig e n, Droseraceae; is een halfheester met grasachtige bladeren en y 2 m hoogen vertakten bloemstengel; komt voor in Marokko, Portugal en Zuid-Spanje. Drossaard, > Drost. Drost of drossaard, Mnl. drossate, D. Truchsess, beteekent; hij, die het gevolg (des konings) doet zitten. Oorspronkelijk benaming van den hofmeester, aan wien de zorg voor de maaltijden was opgedragen. Sinds de 13e eeuw: titel van een ambtenaar, die als vertegenwoordiger van den graaf, hertog of bisschop belast is met de rechtspraak en het bestuur in een bepaald district. De d. had het toezicht op alle regeeringsorganen in de steden en op het platteland. Als zoodanig werd hij ook baljuw, ruwaard, ambtman of maarschalk genoemd. Ten tijde der republiek oefende hij de rechtspraak uit op het platteland. Bekend is vooral de drost van Muiden, P. C. Hooft. Bekend is ook de strijd over de zgn. drostendiensten, d.i. zekere diensten, door boeren en ingezetenen ten behoeve der drosten te verrichten, in Overijsel. Joan Derk van der Capellen en de steden wilden deze diensten zien verdwijnen, de overige ridderschap der provincie verzette zich hiertegen. De strijd werd in 1785 gewonnen door de steden. Onder de Bataafsche Republiek en het Koninkrijk Holland had men landdrosten aan het hoofd der provinciën, en kwartierdrosten aan het hoofd van gemeenten. Thans behoort het instituut van den d. tot het verleden. v. d. Kamp. Drost, Aernout, Nederl. letterkundige; * 1810, j-1834; behoorde tot den vriendenkring van Potgieter, Bakhuizen van den Brink en J. P. Heye. Door het voorbeeld van Adriaan Doosjes gewekt, verdiepte hij zich in het vaderlandsche verleden en werd een voorlooper der historische romantiek van De Gids. Zijn 17e-eeuwsche schets, De Pestilentie te Katwijk, voltooid door Potgieter en Bakhuizen, kondigt reeds den bloei van de historische romantiek aan. Drost stierf te jong om dien bloei te mogen beleven; in zijn sterfjaar 1834 had hij het tijdschrift D e Muzen gesticht. Werken: Hermingard van de Eikenterpen (1833) ; Schetsen en Verhalen (1835); deze bundel bevat: Het Altaarstuk, De Augustusdagen (onvoltooid), Meerhuyzen, De kanninifaat, en De Pestilentie te Katwijk (welk laatstgenoemd werkje herdrukt werd in 1933, voorzien van een inleiding door prof. Albert Verwey). kit.: E. J. Potgieter, Leven van R. C. Bakhuizen van den Brink; J. M, de Waal, Aernout Drost (1918); idem, in Tijdschrift voor Ned. Taal (1918). Over de briefwisseling van Drost met Potgieter en Heye : J. Koopmans, Aernout Drost als criticus (De Beweging, III); Albert Verwey, Leven van B. J. Potgieter. Asseliergs. Droste, Coenraet, Ned. militair en publicist; * 1642, f 1734. Na zijn ontslag in 1676 uit den militairen dienst van de Rep. der Vereenigde Nederlanden hield D. zich onledig met intellectueele liefhebberijen o.a. het maken van verzen. In dezen vorm stelde hij ook zijn gedenkschriften op, welke in 1723 onder den titel „Verversing van Geheugchenis door den Heer Coenraet Droste” uitkwamen. Naar de veel vermeerderde kopij voor een derden druk, welke bij Droste’s dood gereed lag, bezorgde R. Fruin in 1879 een nieuwe uitgave onder den titel „Overblijfsels van Geheugchenis”. De aanteekeningen van Fruin maken haar van belang. Cornelissen. Droste-Hülsüoil, Annette Elisabeth vo n, wellicht degrootsteDuitsche dichteres van alle tijden; * 10 Jan. 1797 op het ouderlijke slot bij Münster in Westfalen, f 24 Mei 1848 te Meersburg. De lyriek van D. H. is, ondanks de bestendige ziekelijkheid der dichteres, veeleer mannelijk van toon, haar natuurvisie ' scherp en direct, haar dictie krachtig plastisch en van een groote oorspronkelijkheid; het geheel geeft een indruk van gezond-realistische echtheid en rechtstreeksche verbinding met de knoestige Westlaalsche natuur zelf, die haar meeste werken inspireert. De diep-religieuze ondertoon van haar Katholieke poëzie brengt de zachtere wijding en de warmer gevoeligheid, gedragen door een vcrsmelodie, dio de eigen dichterlijke stemming wekt. Een cyclus „Das geistliche Jahr” (1851) doet aan den lateren Gezelle denken; fraaie idyllen (Des alten Pfarrers Woche), spannende balladen en kernachtig-realistische dorpsnovellen (Die Judenbuche, 1842) betuigen de veelzijdigheid van haar talent. Ui tg.: door H. M. Elster (3 dln. 1923); cntisch door K. Schulte (4 dln. 1925 vlg.). Lit.: Levm Schüoking (haar gehelde!) (1862); W. Kreiten (■*1900); H. Huiler (31911): K. Busse (31923); Chasle (Parijs 1928); F. Gundolf, Romantiker (II 1931, 183 vlg.); B. Arens-K. Schulte, D.-Bibliographie (1932). Baur. Drostendiep snijdt het Oranjekanaal en geeft er een deel van zijn water aan af, gaat dan door een grondduiker onder de Verlengde Hoogeveensohe vaart door. Het mondt uit in het benedenpand van het Stieltjeskanaal. Droste zu Vischering, Klem e n s August, treiter r, moedig verdediger van de rechten der Kerk. * 1773 te Vorkelen (bij Munster), f 1846 te Münster. In 1836 werd hij aartsbisschop van Keulen, en trad weldra op tegen de Pruisische regeering, die in het Rijnland de gemengde huwelijken bevorderde (> Keulen, sub: Kölner Wirren). Hij werd hiervoor gevangen gezet in de vesting Minden van 1837 tot 1842, in welk jaar hij om vredeswille van zijn bisdom afstand deed. L i t.: Brück, Gesch. der Kath. Kirehe in Deutschland im 19. Jahrh. (I en II 21902); Goyau, L’Allemagne religieuse (1905). Gorns. A. E. von Droste-Hülshoff. Drouwen, > Borger (gem. in Drente). Drouwencrmond, > Drentsche monden. Drouyn de Lhuys, Edouard, Fransch staatsman; * 19 Nov. 1805 te Parijs, f 1 Maart 1881 aldaar. Diende eerst in de diplomatie (1830—’40), o.a. te Den Haag, waar hij zich verdienstelijk maakte bij de moeilijke onderhandelingen over de bevestiging van België’s onafhankelijkheid (1833—’36). Daarna in de politiek trad hij op als tegenstander van de politiek van Guizot, en tot 1848 behoorde hij steeds tot de oppositie. Na de Februari-revolutie werd hij lid van het Constitueerend en daarna van het Wetgevend Lichaam gekozen. Hij steunde Lodewijk Napoleon en werd door hem tot minister van Buitenlandsche Zaken benoemd (Dec. 1848). Onder de Tweede Republiek en het Tweede Keizerrijk nam hij vier maal deze hooge functie waar, nl. in Dec. 1848—Juni ’49, in Jan. 1861, in Juli 1852—Mei ’55 en Oct. 1862—Sept. ’66. In het vervullen van zijn ambt was hij zeer zelfstandig (het expeditiekorps van generaal Oudinot naar Rome om den paus te helpen, was zijn werk; den Krimoorlog had hij willen voorkomen). Toen zijn plan om een Fransch-Oostenrijksch bondgenootschap tot stand te brengen, schipbreuk leed (1855), trad hij met geheel het ministerie af. In 1864 bevorderde hij de totstandkoming van de Septemberconventie; na den slag bij Sadowa (1866) trachtte hij Napoleon 111 te bewegen om aan de zijde van Oostenrijk gewapenderhand tegen Pruisen op te treden en trad, toen hij hierin niet slaagde, af. Hij was senator van 1862 tot ’56 en nogmaals van 1866 tot ’7O. Sedert 1861 was hij een vrij lid (membre libre) van de Académie des Sciences morales et politiques. Na 1870 trok hij zich uit het openbaar leven terug. Werken: Histoire diplomatique de la crise oriëntale, etc. (Parijs 1858); Les neutres pendant la guerre d’Orient (Parijs 1868). Verder vsch. verhandelingen in de uitg. v. d. Acad. des Sciences morales et politiques. Lit • P. de La Gorce, Histoire du Second Empire (7 dln. Parijs 1894—1905); M. B. d'Harcourt, Les quatre ministères de M. I). (Parijs 1882). Lousse, Droysen, Johann Gustav, Duitsch historicus en politicus; * 1808, 1 1884. In 1840 werd hij prof. te Kiel, in 1851 te Jena, in 1869 te Berlijn. Hi] behandelde onderwerpen uit de oude en moderne geschied. en was een voorvechter van de hegemonie van Pruisen in Duitschland. Werken: Gesch. Alexanders des Groszen; Gesch. der Diadoohen (in een 2en druk samengevat als; Gesch. des Hellenismus); Freiheitskriege; Leben Yorks; Gesch. der preusz. Politik. —L i t.: Duncker, J. G. U. Bin Nachruf (1885). Zr. Agnes. Droz, Antoine Guatave, Fransch letterkundige; * 9 Juni 1832 te Parijs, f 22 Oct. 1896 aldaar. Zoon van den beeldhouwer Jules Antoine D. (* 1807, f 1872). Hij zelf beproefde het eerst in de schilderkunst en kwam eerst later tot de literatuur. Mon| sieur, Madame et Bébé (1866) kende een groot succes en verraadt sterke ontledingsgaven. Overige werken: Bntre-Nous (1867); Le Cahier bleu de Mlle Cibot (1868); Auteur d’une Source (1869); Babolain (1872); Les Etangs (1874) ; Une femme gênante (1875) : Tristesses et Sourires (1884); L’Enfant (1885) e a —L i t.: E. Zola, Romanciers naturalistes Parijs 1881). Willemyns. Drozjin, Spiridon Dmitriewitsj, Kussisch landelijk dichter uit de school van Soerikow; * 1848 te Nisowka (Twer), 11930 aldaar. De poëzie van D. is deze van een armen zwerver, die het eigen dorp, zijn lijden en zijn vreugden, niet vergeten kan, en toch meest den scherpen toon der sociale aanklacht vermijdt. Werken: Verzamelde gedichten (1866—1888); Gedichten van den boer (1898); Autobiographie (1923b Drucker, Hendrik Lodewijk, Ned. rechtsgeleerde en staatsman; * 1867 te Amsterdam, f 1917 te Den Haag. Studeerde te Leiden en te Leipzig. Hoogleeraar in het Romeinsphe recht te Groningen (1882—1889) en te Leiden (1889—1897). Lid van de Tweede Kamer (district Groningen) van 1894 tot 1913. Gekozen als voorstander van de door Tak van Poortvliet aanhangig gemaakte regeling van het kiesrecht. Tot 1901 bleef hij aangesloten bij de Liberale Unie en trad toen toe tot den in dat jaar gestichten Vrijzinnig-Democratischen Bond, wiens beginselen hij met overtuiging en talent verdedigde. Reeds in 1891 had minister Smidt (ministerie-Van Tienhoven, 1891—1894) hem opgedragen een wetsontwerp samen te stellen tot regeling der > arbeidsovereenkomst (arbeidscontract). Pas onder het ministerie-De Meester (1905—1908) werd dit voorontwerp, dat reeds eerder, met enkele wijzigingen, overgenomen was door minister Gort van der Linden (ministerie-Pierson, 1897—1907) en minister Loeff (ministerie-Kuyper, 1901—1906) door minister Van Raalte met de door Loeff aangebrachte wijzigingen overgenomen, ingediend en door de Kamers aangenomen. In 1913 kreeg mr. D. zitting in de Eerste Kamer voor Noord-Holland. Verlerne. Drude, 1° Oscar, Duitsch plantkundige; * 6 Juni 1852 te Brunswijk. In 1879 werd hij hoogleeraar in de plantkunde en directeur van den botanischen tuin te Dresden. Vanaf 1920 woont hij te Dresden-Bühlau. D. was systematicus en bewerkte als zoodanig de palmen voor de Flora Brasiliensis, maar is vooral bekend als plantengeograaf. Werken 0.a.: Die Florenreiche der Erde (1884); Atlas der Pflanzenverbreitung (1887, deel van Berghaus’ Physikal. Atlas); Deutschlands Pflanzengeographie (1895); Die Oecologie der Pflanzen (1913). Met Engler redigeerde hij vanaf 1896 een verzameling van monographieën op plantengeographisch gebied, waaraan hij zelf in 1902 Der herzynische Florenbezirk als bijdrage leverde. Melsen. 2° Paul Kar 1 Ludwig, Duitsch natuurkundige; * 12 Juli 1863 te Brunswijk, f 6 Juli 1906 te Berlijn. Hij was professor in de natuurkunde te Leipzig, Gieszen en Berlijn. Hij behandelde het gedrag van metalen vanuit het standpunt der electronentheorie en schreef een zeer goed leerboek der optica. Verder vond hij een afstandsmeter uit. J. v. Santen. Druïden (oud-lersch drui = toovenaar, wijze), naam van de Keltische priesters, in de 3e eeuw voor Chr. vanuit lerland naar Gallië overgeplant, waar zij een grooten invloed kregen en naast den adel een gesloten stand vormden. Zij leerden de onsterfelijkheid der ziel en een goddelijke voorzienigheid, maar brachten menschenoffers en werden daarom door keizer Claudius vervolgd. Lit.: Kendrick, The Druids (1927). Bellon. ' h a.llO muiUD JjtLLUU. Druïdensteencn, door het water uitgeholde steenen, waaraan men vroeger de beteekenis van Keltische offeraltaren hechtte. Het volksgeloof kent aan dergelijke steenen tafels en > dolmen nog onheilafwerende kracht toe. Druil, 1° klimmend houtgewas van de familie der wijnstokachtigen. Van de talrijke soorten d. levert alleen de wijndruif werkelijk goede vruchten. Stellig is de d. de voornaamste vruchtboomsoort en wel allereerst in verband met de tallooze wijngaarden in Europa en op kleiner schaal in de andere werelddeelen, meest in het warm-gematigde klimaat, doch ook wel elders (Belgische Kongo) en verder in verband met de teelt voor drogerij tot rozijnen en krenten (Griekenland, Turkije, CalÖomië) en voor gebruik als versch tafelfruit en het is deze laatste cultuur, die op Nederlandschen en Belgischen bodem een zeer groote vlucht heeft genomen. De verbouw van d. is reeds duizenden jaren oud en is waarschijnlijk door de Romeinen overgebracht naar het huidige Frankrijk en Duitschland. In de middeleeuwen werden ook in deze landen wijngaarden gevonden, o.m. tot in de 16e eeuw bij Bergen op Zoom en bij Leuven, doch die teelt is in Nederland en België geheel verdwenen. In het midden dor 17e eeuw voerde pastoor F. Verburch te Poeldijk in het Westland den verbouw van tafeldruiven in, die tegen muren werd gekweekt. In België dagteekent de teelt van 1868, toen de gebroeders Sohie te Hoeilaart druivenserres bouwden. De Nederlandsche telers volgden het Belgische voorbeeld na en bouwden, vooral na 1900, veel serres. Thans bedraagt de oogst in beide landen te zamen meer dan 20 millioen kilo. De bemoeilijkte uitvoer schaadt aanmerkelijk. Economisch is de cultuur vooral belangrijk, omdat zij velen arbeidsgelegenheid biedt en de oogsten zeer regelmatig zijn. Bekende variëteiten zijn; Royal Emile, Gros Colman, Alicantsche, Frankendaler en Muskaat van Alexandrië. Zij verschillen in kleur, seizoen, grootte, productiviteit, smaak, vastheid en duurzaamheid. Verschillende vijanden tasten het gewas aan (-> Druifluis; > Druivenparasieten). De teelt bestaat voor een gedeelte uit de bestrijding dezer vijanden, doch vraagt daarenboven een uitvoerigen snoei, dunnen der vruchten, binden, regeling der warmte, der luchtvochtigheid en behandeling van den grond. Zonder serre geldt de verbouw van tafeldruiven in ons klimaat niet als winstgevend en zelfs de bouw van de serre dient volgens vaste regels te geschieden. Er is overigens wel verschil tusschen de Belgische en Nederlandsche werkwijzen. De verwarming geschiedt in België met loopend vuur, in verband waarmee de serres er korter zijn dan in Nederland, waar men met warm water of stoom of zelfs enkel met zonnewarmte werkt. Ook de variëteitenkeuze is anders, de snoeiwijze en de beïnvloeding van den tijd van oogsten, welke laatste in België in den winter en de lente, in Nederland in den zomer en den herfst plaats heeft. De kosten der productie zijn in België door het vele stoken aanmerkelijk hooger. L i t.: P. Pacottet, Viticulture (1921); P. Pacottet et J. Dairat, Cultures de Serres (1910); R. Goethe, Handbuch Tafeltraubenkultur (1895). Rietsema. 2° Bolvormig uitsteeksel in het midden van den bodem van een voorlaadkanon. Hoewel meestal bolvormig, had het soms den vorm van een tros druiven, vandaar de naam. Diende tot het aanbrengen van handspaken of touwen bij het verplaatsen van het kanon. Druifhyacint (M usc a r i), een lelieachtig bolgewas met trossen van meestal blauwe en bolvormige bloemen en door gezondheid en groeikracht een zeer bruikbare tuinplant. Druifkruid (Chenopodium botrys) behoort tot de familie der ganzevoetachtigen en is een in het wild groeiend kruidgewas, sterk riekend en met trosvormige bloeiwijze. Vroeger gebruikte men deze plant tegen kramp. üruüluis (Phylloxera vastatrix Planch.). Deze meest gevreesde vijand van den Europ. wijnstok veroorzaakte in de jaren na 1875 zeer groote schade in de Fr. en D. wijnbouwcentra. De oorspronkelijk in O. Amerika levende d. doorloopt verschillende gedaanteverwisselingen; er is o.a. een vorm, die bladgallen, en een andere vorm, die wortelgallen veroor- zaakt. Haar ingewikkelde ontwikkelingsgang komt echter alleen volledig tot stand op bepaalde A m e r ikaansche druivensoorten, die zoowel voor de blad- alsook voor de wortelaantasting in geringe mate vatbaar zijn. Weinig schade. Op Europeesche druivensoorten, die niet vatbaar zijn voor de bladaantasting, maar zeer vatbaar voor de wortelaantasting, komen alleen wortelluizen tot ontwikkeling. Groote schade. In de laatste jaren treden hier en daar in Europa ook de bkdgalluizen op, met name op hybriden en op Amerik. soorten voor onderlagen bestemd. In België en Nederland komt de d. niet voor. Bestrijding: Europ. druiven enten op voor wortelgalluizen onvatbare Amerik. soorten. De internationale Bemer Druifluis Conventie van 1881 schrijft dwingende maatregelen voor bij vervoer van planten (Phylloxeraverklaring). L i t.; C. Bomer en F. A. Schilder, Das Verhalten der Blattreblaus zu den Reben des Nauraburger Sortiments. Mitteüungen a. d. Biol. Reichsanst. f. Land- u. Forstwirtschalt (nr. 49, Berlijn 1934; hierin vroegere lit.). J. Goossens. Druipende hartjes, > Gebroken hartjes. Druiper of gonórrhoe, een tot de groep der geslachtsziekten behoorende aandoening, welke reeds in de Oudheid bekend was. Tot in het begin der 19e eeuw werden de verschijnselen van syphilis en gonorrhoe niet goed uit elkaar gehouden en werd de d. als regel als een verschijnsel van syphilis beschouwd. Nu nog worden in den volksmond symptonen va.n d. en syphilis verward en meent men, dat de eene ziekte in de andere zou kunnen overgaan. Record was de eerste, die erop wees, dat men hier met geheel verschillende ziekten te doen had, en eerst nadatNeisser in 1879 den verwekker, den gonococcus, had ontdekt, kon het terrein van deze ziekte geheel en al worden afgebakend. Druifluis. Ontwikkelingsgang der druifluis. Op de wortels de wortelluizen, die telkens ontstaan uit onbevruchte eieren. Zij veroorzaken de wortelgallen (a). Boven den grond het gevleugelde wijfje (c), dat twee soorten eieren legt, waaruit ongevleugeld de mann. en vrouwel. luizen ontstaan. Uit het bevruchte ei ontwikkelt zich een bladgalluis, de stammoeder van de luizengeneraties, die de bladgallen (b) veroorzaken. Druiper bij den man. Ded. ontstaat als regel door geslachtsgemeenschap, doch hoewel zeldzaam voorkomend, kan ook contact met iets, dat door druiperetter verontreinigd is, de ziekte doen optreden. Twee tot vijf dagen na de besmetting treden de eerste verschijnselen van den d. voor den dag in den vorm van pijn en steken in de pisbuis, waarbij een slijmerig, weldra etterig wordend vocht voor den dag komt. De pijnlijkheid en de hoeveelheid afscheiding zijn zeer wisselend. De afgescheiden stoffen bevatten groote hoeveelheden gonococcen en leveren dus besmettingsgevaar op. Is de ontsteking in het begin slechts in het voorste gedeelte van de pisbuis gezeteld, niet zelden breidt ze zich ook naar achteren uit, waarbij het achterste gedeelte van de pisbuis en de Maasbals aangetast kunnen worden. Wordt de d. niet behandeld, dan gaan de verschijnselen wel terug, doch geneest de ziekte niet en blijft de patiënt een gevaar voor zijn omgeving opleveren. Als complicaties bij den man kunnen voornamelijk genoemd worden, een heftig pijnlijke, met hooge koorts gepaard gaande ontsteking van den bijbal of ook van de voorstanderklier. Druiper b ij de vrouw. Bij de vrouw tast de ziekte in eerste instantie de pisbuis of (en) den baarmoederhals aan. De verschijnselen zijn als regel minder duidelijk waarneembaar dan bij den man, zoodat het kan voorkomen, dat vrouwen besmet worden zonder dit te weten. Dringen de gonococcen door den baarmoederhals naar binnen, dan kan een ernstige ziekte ontstaan door het optreden eener ontsteking in de eileiders en de eierstokken. Niet zelden wordt operatief ingrijpen daardoor noodzakelijk. Bij man en vrouw kunnen verder optreden pees- en gewrichtsontstekingen ten gevolge van druiperbesmetting, terwijl ook een (gelukkig zeldzaarn voorkomende) ongunstig verloopende huidaandoening ten gevolge van d. bekend is. Komt het druipergif in het oog, hetgeen geschieden kan bij de geboorte van kinderen, wier moeder aan d. lijdt, of ook bijv. door gebruik van een besmetten handdoek of spons, dan treedt een allerheftigste oogontsteking op, waardoor niet zelden het oog verloren gaat. Men kent ook een bij kleine meisjes voorkomende druiperontsteking van de geslachtsorganen, welke de naam vulvovaginitis gonorrhoica draagt. Deze aandoening is slechts te genezen door geruimen tijd voortgezette, zeer regelmatige behandeling. De d. behoort tot de geslachtsziekten, ook wel genoemd geheime ziekten. De bestrijding van deze ziekte levert groote moeilijkheden op, omdat de patiënten er zich dikwijls voor schamen zich onder behandeling te stellen en daardoor ongenezen blijven rondkopen. Ook komt het voor, dat ze zich aan de behandeling onttrekken, voordat deze geheel en al beëindigd is. Jammer genoeg ook wenden zij zich herhaaldelijk tot kwakzalvers. Naast de behandeling van deze geslachtsziekte is sociale hulp noodzakelijk om de genezingskansen en vermindering der infectiekansen zoo groot mogelijk te maken. E. Hermans. Druiphorens. Wanneer de horens van een rund te veel naar beneden afhangen, spreekt men van druiphorens. Druipsteen ontstaat in grotten in kalkgebergten cn bestaat uit calciet (CaCo3). Men onderscheidt stalactieten en stalagmieten. De laatste ontstaan op den vloer der grot door het neerslaan van calciet, welke in neervallende druppels is opgelost, indien steeds druppels op dezelfde plek neervallen. Stalactieten hangen van de zoldering naar beneden. Raken een stalactiet en stalagmiet elkaar, dan heeft men een zuil. In België prachtige voorbeelden in de grotten van Han en Rochefort. v. Tuijn. Druipsteengrotten zijn holen en gangen, die door onderaardsche rivieren gevormd zijn en meestal daarna door de rivieren verlaten zijn, waardoor de omstandigheden voor vorming van druipsteen gunstig worden. De langste is de Mammoothcave in Kentucky, 48 km. De langste in Europa is de > Adelsbergergrot (Grotte di Postumia), 23 km. Die van Han-sur-Lesse in België meet 6 km. Die van Remouchamps is merkwaardig door haar twee etages, waarvan de onderste een beek, de Rubicon, bevat en de bovenste de druipsteenvormingen. v. Tuijn. Druivciiboom, > Wijnstok. bruivenkas(t), -> Druivenserre. Druivcnkruid, > Draifkruid. Druivenparasieten zijn o.a. 1° de meeldauwzwam (Uncinula necator = Oïdium Tuckeri), die den „echten meeldauw” (het zgn. „Wit”) veroorzaakt (de bladeren zien er wit bepoederd uit); 2° de wierzwam (Plasmopara viticola), die den „valschen meeldauw” veroorzaakt; 3° de mijt (Tetranychus altheae, het spint); 4° de wijnstokdopluis (Pulvinaria betulae). De zeer gevreesde > druifluis komt in Ned. en Belg. niet voor. J. Goossens. Druivenschaar, schaar, welke gebruikt wordt voor het uitdunnen van jonge druiven aan den tros (het zgn. krenten). > Druif. Druivenserre, broeikast, welke door vorm on inrichting geschikt is voor den verbouw van den druif. Druivensuiker is een andere naam voor ■> glucose; deze verbinding komt in groote hoeveelheid in druiven voor. Druivcmvijdincj, overblijfsel der oude wijdingen der eerstelingen van veldvruchten; in de 5e eeuw beperkt tot druiven en tarwe (Rome: boonen). Zij bad plaats tegen het einde der Mis, vóór het Per quem haec omnia . . in Rome en over het geheel ook in het verdere Westen, op 6 Augustus (S. Sixtus); in het Oosten op andere dagen. De d. raakte sinds de 16e eeuw in onbruik, doch bleef hier en daar voortbestaan. L i t.: Franz, Die kirchl. Benediktionen im Mittelalter (Freiburg). Louwerse. Druk, de kracht, werkende op een oppervlak, hetzij loodrecht daarop (normaal) of in de richting van het vlak (tangentiaal). l°lnde waterbouwkunde verstaat men onder d. de belasting van een materiaal of constructie door samendrukking; ook de kracht, uitgeoefend door een vloeistof of door den grond. Zie o.m. •> Beschoeiing; > Damwand. P. Bongaerts. 2° Voor druk van de atmospheer, > Luchtdruk. 3° Voor inwendigen druk (natuur k.), > Toestandsvergelijking. 4° Voor boekdruk etc., > Boek (en de samenstellingen daarmee) en > Pers. Drukaf steller, een mechanisme aan oen drukpers, waarbij de machine kan door loepen zonder te drukken, of waardoor de drukpers automatisch tot stilstand wordt gebracht. Drukautomaat, een drukpers, welke zelf het papier in- en uitlegt. Drukcylinder, een deel van een drukmachine, ■ waardoor de druk geschiedt. Zie afb. en werking op i plaat t/o kol. 472 in deel V. i i i Drukdcgel, een deel van een degelpers (> Drukpersmachine), waarmede het papier tegen den drukvorm wordt gedrukt. Zie afb. en werking op plaat t/o kol. 472 in deel V. Drukdoek, een doek, dat om den drukcylinder wordt gespannen teneinde een goeden aldruk te verkrijgen. Drukfimdament, een deel van een drukpers, dat den drukvorm draagt. Drukhooglc is het gewicht van een vloeistofkolom, welke denzelfden dmk uitoefent als tengevolge van een of andere oorzaak heerscht; meestal wordt de d. uitgedrukt in cm of m waterdruk, kwikdruk of atmospheren (kg/cm2). Drukken. 1° Typogra p h i s c h. Voor uitvinding en ontwikkeling der drukkunst, > Boek (sub II en III). Voor de huidige drukmethodes, ■> Drukmethodes, > Drakpersmachine. 2° Drukken van vezelstoffen is het plaatselijk verven van textielgoederen. Nadat men in China eerst weefsels beschilderde, leerde men in Indië reeds vroegtijdig het batikken. Waarschijnlijk brachten Hollanders deze techniek over naar Europa, waaruit zich betrekkelijk snel via den handdruk de tegenwoordige machinedruk ontwikkelde. In tegenstelling met het verven, bedrukt men slechts weinig garens, doch bijna uitsluitend weefsels. De meest toegepast methode is de rouleau-druk. Hierbij zijn meerdere (men gaat tot 16) gegraveerde koperen walsen om een grooten wals, presseur genaamd, opgesteld. In elk dezer walsen zijn die onderdeelen van het te drukken patroon gegraveerd, welke dezelfde kleur vertoonen. Alle walsen krijgen nu een anders gekleurde drukverf toegevoerd door een opbrengwals, en nadat de overmaat er door een mes, rakel geheeten, is afgestreken, staan ze die verf aan het te bedrukken weefsel af, dat hierna gedroogd wordt. Voor het ontwikkelen en fixeeren der kleuren is dan meestal nog een stoomen noodig, d.i. een passage door een luchtvrije, met stoom gevulde ruimte. Het graveeren der drukwalsen geschiedt soms met een molette, d.i. een stalen rolletje, waarop één of enkele rapports zijn aangebracht. Door dit met grooten druk tegen de roteerende koperwals te drukken, wordt de gravuur hierin geperst. Soms ook geschiedt het graveeren door etsen met zuur, nadat men de teekening met een pantograaf op de met zuurvaste was of lak bekleede koperwals heeft overgebracht. Naast den rouleau-druk kent men verder nog den reliëfdruk, waarbij de teekening niet in de wals gegraveerd is, doch er bovenop is aangebracht, en den perrotinedruk, een niet-continu werkende machine, die in staat stelt grootere vlakken te bedrukken dan met de 2 andere machines mogelijk is. Behalve dezen machinalen druk past men ook den handdruk toe, waarbij houten vormen, met verf bestreken, op de stof worden gedrukt; verder het spuiten door middel van luchtdruk en schablonen, terwijl de zgn. filmdruk, een nieuwe techniek, gebruik maakt van gelakt zijden of kopergaas, waarvan men volgens het patroon de lak verwijdert, en er daarna de verf doorstnjkt op het weefsel, dat op een langen tafel met elastischen ondergrond is gespannen. Evenals de machinale hulpmiddelen zijn uitgebreid, zoo ook de chemische. Drukte men aanvankelijk met olieverf, thans kan men vrijwel in elke gewenschte echtheid werken met vele kleurstoffen (4- Verven). Verder bestaan er nog enkele groepen kleurstoffen, zgn. rapid-echt en rapidogeenkleurstoffen, die vrijwel alleen voor de drukkerij van belang zijn. ’t Zijn in beginsel mengsels van naphtolen en basen; door kunstmiddelen verhindert men, dat ze reeds in de dmkverf samenkoppelen; dit doen zij eerst op het weefsel door een , nabehandeling met zuur. Om een uitvloeien der patronen te voorkomen kan men geen gebruik maken van oplossingen der verfstoffen in water alleen, doch dient men tevens verdikkingsmiddelen (stijfsels, arabische gom, tragant e.d.) aan de drukpap toe te voegen. Bovendien zijn voor een goede fixeering der kleuren nog velerlei chemicaliën noodig, zoodat een drukverf zeer samengesteld kan zijn. Men onderscheidt in hoofdzaak 3 methoden van drukken: a) directe druk. Hierbij drukt men de gewenschte kleuren op gebleekte of geverfde stof, zonder in het laatste geval de grondkleur te vernietigen. b) Etsdruk, waarbij men op voorgeverfd doek chemicaliën drukt, welke die verving vernietigen. Men kan aldus witte etsen verkrijgen, ofwel zgn. bontetsen, door aan de etspap kleurstoffen toe te voegen, c) Reservedruk, in welk geval men een pap opdrukt, die zoodanig is samengesteld, dat de stof daar ter plaatse bij het later uitverven geen kleurstof opneemt. Ook hier kan men, door aan de reservenap geschikte kleurstoffen toe te voegen, zgn. bontreserven verkrijgen. L i t.: G. Georgievics, R. Haller en L. Lichtenstem, Handbuch des Zeugdrucks (3 dln. Leipzig, Academische Verlagsgesellschaft m. b. H., 1930). Scheffers, Drukkend verband is een verband, waarbij door gelijkmatige inwikkeling van een beleedigd lichaamsdeel door middel van een elastieken zwachtel of een gewonen zwachtel over een onderlaag van watten een druk wordtuitgeoef end, die lichaamsvochten wegdrukt of vorming van nieuwe voorkomt; veel gebruikt bij bloeduitstorting of bij vochtuitstorting in gewrichten. Krekel. Drukkersmerken bestonden meestal uit het eigen wapen van den drukker, het stedelijk wapen, een willekeurig handelsmerk of een symbolische voorstelling, dikwijls met bijvoeging der beginletters en (vooral na 1500) van een zinspreuk. Tegenwoordig hebben ook vele drukkers een eigen drukkersmerk. > Incunabelen. Ronner. Drukkingspunt, het wiskundig zwaartepunt van den vorm van den scheepsromp, voor zoover deze zich onder water bevindt in beladen toestand. Drukknopschakelaar schakelt electrischen stroom in of uit door middel van een drukknopmechanisme. > Schakelaar. Het oudste drukkersmerk, in den Bijbel, door Fust en Schöffer in 1462 gedrukt. Drukletters, welke in de typographie worden gebruikt,zijn rechthoekige staafjes, vervaardigd uit een legeering van lood, tin en antimonium. Aan den bovenkant bevindt zich verheven de letter in spiegelbeeld. De afstand van den kop tot den voet wordt letterhoogte genoemd en de afstand van den voor- of den achterkant van het letterstaafje wordt corpus of corps geheeten. Ronner. Druklucht wordt bij de spoorwegen zeer veelvuldig toegepast, in combinatie met magneten, ter besturing van organen. Electropneumatische wissel- en seinbediening; besturing electr. motorrijtuigen (schakelweerstanden, compressor); hierbij wordt primair . een magneet bekrachtigd, welke, secundair, een ventiel bestuurt, waardoor samengeperste lucht de schakelorganen beweegt. Vormt de beweegkracht der luchtdrukremmen: Henry, Westinghouse, Knorr. > Eemsystemen. Beijnes. Drukluchtbad, > Gasbaden. Drukkersmerk der Elseviers te Leiden Drukmeter wordt in het algemeen, in tegenstelling met den manometer, gebruikt voor het meten van hetrekkelijk lage drukverschillen. De d. bestaat in zijn eenvoudigsten vorm uit een U-vormig gebogen glazen buis, gedeeltelijk gevuld met een vloeistof, aan de eene zijde verbonden met de ruimte, waarvan de druk moet bepaald worden, aan de andere zijde geheel open. Het verschil van den vloeistofstand geeft den gasdruk. Bij gebruik van kwikzilver geeft een verschil van 76 cm een overdruk in de ruimte aan van één atmosfeer. Beukers. Drukmethodes zijn in drie groepen te verdeelen, nl. hoogdruk (typographie), vlakdruk (steendruk en offsetdruk) en diepdruk (kopergravure, etsen, rasterdiepdrnk). Drukontvangst, een ontvangstmethode bij telegraphie, waarbij het telegram rechtstreeks op de papierstrook gedrukt wordt. Bij oudere toestellen gebeurde de ontvangst met Morse-teekens (punten en strepen), die dan door den bediende moesten afgelezen en in gewone letters overgeschreven of overgetypt worden. GMon- Drukpersdelict, ■> Drukperswetgeving. Drukpersmachine. Men onderscheidt de boekdrukpersen in vier hoofdgroepen; degelpersen, cylinderpersen (snelpersen), rotatiepersen, vlakdruk-rota- Een der drukkersmerken van Plantijn. tiepersen. Zie plaat; zie ook afb. t/o kol. 472 in deel V. 1° De degclperscn worden weer in twee groepen verdeeld: die met een horizontale vormplaat en die met een verticale vormplaat of drukfundament. Degelpersen met een horizontaal drukfundament werden reeds door de oude boekdrukkers gebruikt. Oorspronkelijk waren deze drukpersen van hout. Ten einde aan de sterke drukking weerstand te kunnen bieden, werden ze met stutten tegen de zoldering bevestigd. Willem Janszoon Blaeu verbeterde in het midden der 17e eeuw de houten handpers belangrijk, zoodat de stutten konden vervallen. In het begin der 19e eeuw vervaardigde lord Stanhope de handpers geheel van ijzer. Bij deze persen wordt de lettervorm op een horizontale ijzeren plaat, het drukfundament, gelegd. De inkt wordt op den vorm gebracht met een gelatine-rolletje. Is de vorm van inkt voorzien, dan legt men het papier op den vorm, het verschet wordt er over gedaan, en door middel van een hefboom wordt de drukdegel, een vlakke ijzeren plaat, krachtig tegen het papier gedrukt, waardoor de lettervorm op het papier wordt afgedrukt. De degelpers met staand drukfundament is een uitvinding uit het laatst der 19e eeuw. Ze wordt gebruikt voor het kleine handelsdrukwerk. Op het staande drukfundament wordt de drukvorm gebracht en automatisch van inkt voorzien. Het te bedrukken papier legt men op den drukdegel. Deze degel beweegt zich op het bepaalde moment naar den drukvorm en drukt het papier hier tegenaan. De degel herneemt daarna den vorigen stand en de drukker haalt het bedrukte vel van den degel en legt dit op een uitlegtafel. In de laatste twintig jaren zijn degelpers-drukautomaten op de markt gebracht. Hierbij wordt het papier automatisch in- en uitgelegd. o o 2 De snelpersen of cylinderpersen, een belangrijke uitvinding van Friedrich König in 1811, worden gegroepeerd in: a) stopcylinderpersen,d.w.z. persen, waarbij de cylinder tijdens den druk één omwenteling maakt, doch bij het voorwaarts gaan van den drukvorm stil staat; b) de tweetoerenpers, waarbij de cylinder voortdurend doordraait, dus die twee toeren maakt bij één druk; c) de illustratiepersen, die zwaar geconstrueerd en van een uitgebreid inktwerk zijn voorzien. De drukvorm wordt bij een cylinderpers geplaatst op een horizontaal drukfundament, dat op een soort kar is aangebracht. In het midden der pers bevindt zich de drukcylinder en voor den drukcylinder zijn inktrollen aangebracht. De pers is zoo geconstrueerd, dat de drukcylinder#geen drukking uitoefent, als de kar met drukfundament naar voren wordt bewogen. Bij heen- en teruggaan van den drukvorm wordt deze van inkt voorzien. Op den drukcylinder bevinden zich „aanleggen” en „nijpers”. Het vel papier wordt tegen de aanleggen op den cylinder gelegd, de nijpers worden automatisch gesloten, houden het vel papier vast en de cylinder maakt een wenteling, terwijl de drukvorm in zijn teruggang onder de drukking van den cylinder komt. Het bedrukte vel papier wordt zoolang door de nijpers vastgehouden als noodig is. Daarna wordt het door een mechanisme overgenomen en uit de pers geleid. Het inleggen der vellen geschiedt thans in vele gevallen niet meer met de hand, doch door middel van inlegapparaten. 3° Rotatiepersen worden gebruikt voor het drukken van couranten en goedkoope boekwerken. Het principe der rotatiepersen berust op het drukken op papier zonder einde. De eerste practische bruikbare rotatiepers was de Bullock-pers, die door Bullock te Philadelphia in 1860 werd uitgevonden. De rotatiepersen kunnen in twee groepen worden ingedeeld, nl. in constante, voor vaste formaten, en in variabele, voor veranderlijke formaten. Bij de constante rotatiepersen wordt de papierbaan nd het bedrukken doorgesneden en bij de variabele vóór het bedrukken. Op den vormcylinder zijn twee halfronde lettervormen aangebracht (> Stereotypie). De papierbaan loopt tusschen vorm- en drukcylinder door en bedrukt en doorgesneden komt het vel papier in de vouwmachine. De couranten verlaten gevouwen en afgeteld de pers. Rotatiepersen kunnen uit verschillende eenheden bestaan, waardoor het mogelijk is in eenige uren 300000 exemplaren van een krant te drukken. 4° Vlakdruk-rotaticpcrscn zijn bestemd voor couranten met een niet al te groote oplaag. Men heeft daarvan drie typen: de Heureka, de Duplex, de Roto. a)De Heureka drukt van vlakke vormen. De lettervorm, welke heen en weer gaat, wordt overgedrukt op een met gummi overtrokken cylinder en deze drukt het weer over op een tweeden met gummi bekleeden cylinder. Het papier wordt van een papierrol geleid tusschen dezen tweeden cylinder en een drukcylinder. b) De Duplex wijkt belangrijk van de Heureka af. De lettervormen liggen boven elkaar en bewegen niet. Cylinders rollen over de vormen en drukken het papier tegen de vormen, waardoor de druk ontstaat. Het papier wordt ook van een rol afgenomen. c) Ook de Roto drukt van rollen papier en vlakke lettervormen. De lettervormen staan vast en verticaal, de drukcylinder rolt over den drukvorm en voor eiken drukvorm is een inktwcrk en een drukcylinder. De twee laatstgenoemde typen hebben het voordeel van een directen druk en dat de drukvormen voor elk exemplaar van inkt worden voorzien. Bij de Heureka heeft men een indirecten druk en minder goede inktgeving. Ronner. Drukpersmlsdrijl, > Drukperswetgeving. Drukpcrsrcglemont in Ned.-Indië. In 1906 werd door opheffing der strenge (vnl. preventieve) maatregelen, voortvloeiende uit een K. B. van 1856, tot uitvoering van art. 111 R. R. een werkelijke vrijheid van drukpers verkregen, terwijl de strafrechtelijke aansprakelijkheid op gelijke wijze werd geregeld als in Ned. Daarnaast bestaan speciale bepalingen, de zgn. haatzaaiartikelen, en zijn strafbaar gesteld handelingen, waardoor wordt aangespoord tot verzet dan wel aantasting van het gezag (Gouv. Besl. 31 Jan. 1920 nr. 3x). Verder wordt de openbare orde door Stbl. 1931 nr. 394, gew. bij Stbl. 1932 nr. 44, beschermd tegen ongewenschte periodiek verschijnende drukwerk™- B. Damen. Drukpersvrijheid, voor N e d., > Drukperswetgeving, > Pers; voor België, > Censuur, ■> Drukperswetgeving; voor Ind i ë, > Drukpersreglement. Drukpersvvctgeviiicj. 1° Ned. Recht. Art. 7 van de Grondwet luidt: Niemand heeft voorafgaand verlof noodig om door de drukpers gedachten of gevoelens te openbaren, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet. Misdrijven, die bestaan in op zich zelf strafbare uiting van gedachten, door middel van de drukpers geschied en gericht tot het publiek (art. 418, 419 Ned. W. v. Str.) zijn drakpersmisdrijven (d.). De deelneming aan d. is geregeld in de art. 53 en 54 W. v. Str. Voor den uitgever (drukker) sluiten deze art. de vervolgbaarheid uit voor alle handelingen, welke zij als zoodanig verrichten, indien het gedrukte stuk resp. de naam en woonplaats van den uitgever (drukker) vermeldt en voor den uitgever (drukker) de dader (persoon, op wiens last het stuk gedrukt is) bekend is of op eerste aanmaning na rechtsingang door hem is bekend gemaakt. De deelneming aan d. is afzonderlijk geregeld, omdat bij toepassing van de gewone regels van deelneming de uitgever (drukker), om niet in conflict te komen met de strafwet, op eigen gelegenheid een censuur zou instellen alvorens tot uitgave (drukken) over te gaan en men hierdoor in strijd zou komen met art. 7 Grondwet, waaruit blijkt, dat preventieve censuur verboden is. Bosch v. Oud-Amelisweerd. 2° Bel g. Rec h t. De drukpers is een van de voornaamste vormen, waarin de moderne mensch zijn gedachten en gevoelens bekend maakt. Deze bekendmaking geschiedt meer bepaald door het verkoopen of verspreiden, in een aantal exemplaren, van het opgemaakte stuk. De manier, waarop de vermenigvuldiging geschiedt, kan verschillen: juridisch gesproken behooren autographie, kopergravure, houtsnede en steendruk tot de drukpers. Een geschrift is niet noodzakelijk: teekeningen en prenten kunnen de uitdrukking zijn van een gedachte, en de verspreiding ervan door de pers is alsdan aan de wetgeving op de drukpers onderworpen. Volgens art. 18 van de Belg. Grondwet is de pers vrij; de > censuur kan nooit ingesteld worden; geen borgstelling kan worden geëischt van de schrijvers, uitgevers of drukkers. Het recht van antwoord beschermt de burgers tegen de misbruiken van de vrijheid. Wie in een blad hetzij bij name hetzij onrechtstreeks wordt vernoemd, heeft het recht daarin een antwoord te doen inlasschen, dat 1 000 letters of het dubbele van het artikel, waarin hij vermeld werd, niet mag overtreffen en waarin hij moet vermijden derde personen te vermelden. Het antwoord moet ten laatste den tweeden dag na ontvangst ervan worden ingelascht in dezelfde letter en op dezelfde plaats als het gewraakte artikel (Decreet van 20 Juli 1831). Drukpersmisdrijven genieten een bijzondere behandeling. Niet de gewone rechters, doch de jury is bevoegd om uitspraak te doen (Grondwet art. 98). > Assisen. Wanneer de schrijver bekend is en zijn woonplaats in België heeft, kan de uitgever, de drukker of do verspreider niet worden vervolgd (Grondwet art. 18); bij afwijking van de gewone regelen omtrent > deelneming aan misdrijven, is dus de verantwoordelijkheid trapsgewijze geregeld. Voor de vervolging van > wanbedrijven (bijv. laster), die door middel van de drukpers worden gepleegd, geldt een korte verjaring; en tegen de daders van die feiten, wanneer ze in België hun woonplaats hebben, kan geen voorloopige hechtenis worden uitgesproken (Decreet van 20 Juli 1831, art. 9 en art. 12). Het uitgeven of verspreiden van geschriften zonder aanduiding van den naam en van de woonplaats van den schrijver of den drukker is strafbaar (S.W.B. art. 299—300). L i t.: P. Errera, Droit public ;G. Duplat, Le journal (21929). V. Dievoet. Zie ook > Dagbladpers; Drukperswetgeving; Pers; Persvrijheid. Voor Ned. Ind i ë, > Drukpersreglement. Drukrecjulaleur, toestel om toestroomende vloeistoffen of gassen op een tevoren te bepalen en in te stellen druk verder te laten stroomen. Berust op de toepassing van een reduceerklep. Wordt gebezigd in bedrijven, waar een vaste druk in een ruimte aangehouden moet worden; in chemische bedrijven, waar het proces afhankelijk is van een constanten druk, in stoombedrijven, waar afwisselend groote hoeveelheden stoom in kort tijdsbestek worden gebruikt. Verder in stoomverwarmingsinstallaties, bij gasverlichting enz. Beukers. Drukrollen, smalle wieltjes, die achter de vorentrekkers der zaaimachine loopeu om het zaad vast tegen den grond te drukken. Door de betere vochtvoorziening wordt een vlugger en meer regelmatige opkomst van het zaad verkregen. I >i'iiksp:umin<) is de kracht, welke door den druk op een lichaam of een deel eener constructie wordt uitgeoefend. In het algemeen heerschen in een constructie (bijv. een min of meer samengestelde ligger, enz.) zoowel d. als trekspanningen. Drukspiegel is het bedrukte gedeelte van een boekbladzijde. Drukspl ij tincj, > Breuk (1°). Drukstoot, 1° het verhoogen van den gasdmk in het distributienet. Deze dient om de gaslantarens der straatverlichting te ontsteken of te blusschen. Dank zij een speciale inrichting dor ventielen, die men door verhoogen van gasdruk kan openen of sluiten, is men dus in staat vanuit een centraal punt de straatverlichting te bedienen. de Wilde. 2° Een schermstoot, uitgevoerd met aangesloten wapen rechtuit in kwartvuisthouding, onder voortdurenden tegenstand van het wapen der tegenpartij, waarbij de kling van den tegenstander wordt omlaaggedrukt en gestooton in de daardoor ontstane ongedekte borstvlakte. Olsthoorn. Druks luk, technische term voor dat deel van een machine, dat den druk opvangt. Druktincturen zijn mengmiddelen om drukinkten gemakkelijker te doen verwerken of sneller te doen drogen. Drukvastheid is de belasting, waarbij een materiaal verbrijzeld wordt; zij wordt uitgedrukt in tonnen of kg/cm2. Drukvcrlies noemt men de afname in druk, welke in buisleidingen optreedt ten gevolge van de wrijving der vloeistof of van het gas tegen den wand der buizen; bij bochten ea plaatselijke vernauwingen (in afsluiters e.d.) is het d. aanzienlijk grooter dan in de rechte leidingen. Ook is het materiaal der buizen, de meerdere of mindere gladheid der wanden enz. op het d. van invloed. P■ Bongaerts. Drukvcrmecrdcrinrj, potentieel e, in een centrifugaalpomp is de toename van den vloeistofdruk als gevolg van de snelheid van het schoepenrad. Drukverschil is het onderscheid in druk in eenzelfde of twee door een wand gescheiden vloeistoffen, dampen, gassen of vaste stoffen en waarvan stroomingen, wind of grondverplaatsing het gevolg kunnen zijn. . , , , Drukvorm is het element, waarvan gedrukt moet worden, onverschillig of hij uit letters, cliché’s of teekeningen op steen bestaat of verdiept is aangebracht. Drukwond is een wond, die ontstaat op een plaats, ANTON VAN DYCK II Christus aan het kruis. St. Romboutskerk< Mechelen. GERARD DO'J . i iAxn\ Ermitage, Leningrad, Lezende oude vrouw (ca. 1660). waar een vreemd voorwerp op niet juiste wijze tegen het lichaam aandrukt. Bij paarden kan dit ontstaan door ondoelmatig of op onjuiste wijze aangelegd tuig. Bij koeien doordat touwen te strak om den hals of hoorns worden gebonden, zoodat bij eenig verzet van de dieren drukkingen ontstaan. Paarden die uitsluitend op de stang gereden worden, zijn daar dikwijls een typisch voorbeeld van, omdat de mondhoeken en de kaken (het lager) door het vele trekken aan de teugels wond worden. Drumann, Wilhelm Karl August, Duitsch historicus en philoloog; * 1786, f 1861; prof. te Koningsbergen. Hij was een geleerde van grootè eruditie, werkkracht en scherpzinnigheid, leefde stil en teruggetrokken. Werken: Gesch. Roms in seinem Uebergang1 von der Republik zur monarch. Verfasaung ; Ideen zur Gesch. des Verlalls der Griech. Staaten; Grundriss der gesch.; Bonifatius VIII (als uitvloeisel van zijn studiën over de verhouding van Kerk en Staat); die Arbeiter u. Kommunisten in Griechenland und Rnm Drumlins, heuvels met elliptischen grondvorm, die uit grondmoreene-materiaal bestaan en achter de eindmoreenen in grooten getale voorkomen. Hun lengteas ligt in de richting der vroegere gletsjerbeweging; zij worden veelal als glaciale erosievormen verklaard. jjni ™ /2 Ql' Drummond, 1° sir Eric, Eng. diplomaat; 17 Aug. 1876 te Yorkshire (Eng.); sedert 1900 beambte aan het ministerie van Buitenl. Zaken, daarna secretaris van Asquith, Grey en Balfour.’ Op voordracht van president Wilson, op de vredesconferentie van Versailles, werd hij tot eersten secretarisgeneraal van den Volkenbond aangesteld, April 1919; hij bleef aan tot klaart 1932, Gos&ïïidïis 2 William Ilenry, Canadeesch dialectdichter van Anglo-lersche afkomst; * 1864, als zoon van een Engelsch politiebeambte in lerland, f 1907 in Canada, waar hij medicus was geworden on fortuin had gemaakt. Schreef humoristisch-populaire monologen van het Canadeesche kolonistenleven in Engelsch-Fransch-Canadeesch dialect. Voorn, bundels: The Habitant (1897); Johnny Courteau (1901); The Voyageur (1905); The Great Fight (1908). Ull g.: Poetical Works (1912). Vele herdr^ken- . Pomven. jl umuan. Drummond of Havvthornden, William, Schotsch letterkundige, van adel; * 1585, f 1649.’ Was een ijverig beoefenaar van Engelsche, Fransche en Italiaansche letterkunde; verzamelde een groote bibliotheek. Schreef o.a. Poems (1616), Forth Feasting (1617) Flowers of Sion (1623), A History of Schotland (gedrukt 1665). Zijn beste gedichten zijn sonnetten. Onder zijn nagelaten hss. werden aanteekeningen gevonden over zijn gesprekken met Ben Jonson. Deze veel geciteerde Conversations with Jonson zijn uitgegeven in 1842, herdrukt in 1923 door R. F. Patterson. Pompen. Drumont, Edouard Adolphe, Fransch schrijver, politicus en publicist; * 3 Mei 1844 te Parijs, j 3 Febr. 1917 aldaar. Kath. bekeerling onder invloed van Hello en Henri Lasserre. Onverzoenlijk Jodenhater, leider van de anti-Semietische beweging in France juive, essai d’histoire contemporaine (1886). In 1892 stichtte hij La Libre Parole, dat het orgaan werd van de anti-Semietische opinie. Volks- ■ vertegenwoordiger voor Algiers in 1898. Schrijft een I kemachtig, gespierd en klassiek-geschoold joumalis- s tenproza. ( IX. 15 Verdere werken; Mon Vieux Paris (1879) – La France juive devant I'opinion (1886); La fin d’un monde (1888); Gambetta et sa Cour (1891); Le Testa™Bnt n’0Unn^anJisémT;t?. <1891): De I,or- de la Boue, du Sang (1896); Les. .Tiiiffl et, I'af.faire,llieyliia. (1899); Sur leChemin de la V.e (1914). Willemyns. Drumpt, > Wadenoijen. Dnmaeus 9 Gerard (ook Van Druilen en Ge r a r d i), Norbertijn van Tongerloo, beroemd mathematicus; f 24 Jan. 1602. Geprofest in de abdij van Tongerloo in 1659, was D. aldaar achtereenvolgens suppnor, bakmeester en prior, en werd 1573 pastoor te Retie. Hij schonk bij zijn dood zijn studiemateriaal en toestellen aan Emest van Beieren, aartsbisschop van Keulen en prins-bisschop van Luik. Zijn handschriften werden toevertrouwd aan Nic. Oudart, officiaal te Mechelen, die een uitgave zou bezorgen, waarvan niets kwam, en de hss. gingen verloren L 11.: Biogr. Nat. Beige ; Necrol. B. M. V. de Tongerloo; Georgius, Spiritus literarius Norbertinus; Erens ~ bentage seientifique de Drunaeus, Analecta Praemonstratensia (II 1926, 406-412). Erens Druilcn, gem. in de prov. N. Brabant ten Oosten van Waalwijk; opp. 2 852 ha, ong. 3 600 inw., waarvan 3 400 Kath. Land- en tuinbouw, drukke groente- en fruitveiling. Veel schoenindustrie met ca. 750 arbeiders en arbeidsters. Schoenmakersvakschool voor handwerk, waar aan leerlingen uit verschillende plaatsen van het land onderwijs in dit vak wordt gegeven. Het Zuidelijk deel van de gem. bestaat uit prachtige bosschen en zandverstuivingen, die steeds meer bezoekers trekken. In deze „Drunensche duinen” werden prae-historische pijlspitsen en messen gevonden. In D. is de Congregatie van de Broeders van de Onbevlekte Ontvangenis en den H. Franciscus. _ v. Velthoven. i Druppel. 1° Genees k. De grootte van drup? P®" 18 afhankelijk van den aard der vloeistof en van de i wijze van druppelen. Om van geneesmidde. len zooveel mogelijk gelijke druppels te verkrijgen, . druppelt men langs een glazen staafje of uit druppelfleschjes (tuit, T. K., viginti e.a.) of maakt gebruik • van den internationalen druppelteller: de . uitvloeiopening dezer druppelbuis met een middellijn van 0,6 mm is gelegen in het midden eener cirkelvormige afdruppelvlakte, waarvan de middellijn 3 mm bedraagt: 20 druppels water, hiermee gedruppeld wegen, bij 15° C, 1 gram. > Druppelfleschjes. Rillen. 2 Meteorologie. Waterdruppels in den dampkring zijn afzonderlijke, bolvormige, massieve deeltjes van water in vloeibaren toestand.’ Een samengehoopte massa van d., welke zwevend in den dampkring wordt gezien, vormt een wolk of een mist. D., die uit den dampkring op de aardoppervlakte vallen, vormen den regen. D. van niet-regenende wolken en van mist hebben een gemidd. middellijn van 0,01 mm en vallen met een maximale snelheid van 0,0032 m per sec in een zich niet-opwaarts bewegende lucht van normale dichtheid. Regendruppels hebben eene gemidd. middellijn van 0,1 mm (max. valsnelheid 0,32 m per sec) m motregen, van 0,5 mm (max. valsnelh. 3,5 m per sec) in aanhoudenden regen en van 1 mm (max. valsnelheid 4,4 m per sec) in neerslagsvlagen. Vallende d., die grooter zijn dan 5,5 mm, worden gesplitst. De d. van een bepaalde grootte zweven in den dampkring bij stijgende luchtstroomen, waarvan de stijgingssnelheid gelijk is aan de aangeduide maximale valsnelheden. De kleine wolkendruppels en de mistdruppels worden gevormd door waterdamp-condensatie om vaste deeltjes (> Condensatiekemen), bij luchtafkoeling tot beneden het dauwpunt. De groote wolkendruppels en de regendruppels ontstaan door samenvloeiing van kleine wolkendruppels. De d. gaan meestal in ijsdeeltjes over bij afkoeling beneden het vriespunt. Nochtans bestaan vaak in den dampkring vloeibare d. bij vriestemperatuur, soms bij —2B°. De d. verdampen in onverzadigde lucht. 1 m 8 wolkenlucht van cumulus bevat ong._s g druppels. Lit.: P. Lenardi Über Regen, in Meteorol. Zeitschrilt (1904, 249); C. Braak, in Verhandelingen van het Kon. Magnet. en Meteorol. Observat. te Batavia (X 1922); H. Köhler, Über die Elemente des Nebels und der Wolken (Stockholm 1925). V. d. Broeck. Druppelelectrode is een electrode, waarvan men aanneemt, dat het potentiaalverschil tusschen electrode en vloeistof gelijk nul is. Zij wordt gevormd door een straal kwik in een oplossing van een kwikzout te laten vloeien op zoodanige wijze, dat de straal zich even onder het oppervlak der vloeistof in druppels verdeelt. A. Claassen. Druppelen (plant k.), -> Worteldrukking. Druppelllcschjes, bestemd om vloeistoffen druppelsgewijs af te leveren, moeten aan de eischen voldoen, dat ze gemakkelijk zijn te hanteeren, en dat de vloeistof niet kan opdrogen (ook niet de rest van den druppel, welke aan de punt blijft hangen). Model 1 voldoet hieraan (men neemt de stop met het bolbuisje af en drijft den druppel door de warmte van de hand uit), al is 2 vlugger in gebruik. Model 3 vereenigt in zich alle nadeelen en niet een voordeel; toch treft men het het meeste aan! Zernike. Druppelreactics vinden toepassing in de chemische analyse, waarbij men een druppel van de te onderzoeken stof met een weinig van het reagens samenbrengt, hetzij op een stukje filtreerpapier, hetzij in een kleine holte op een porseleinen plaat (druppelplaat). Tot voor korten tijd werden d. uitsluitend gebruikt om het eindpunt van een titratie vast te stellen; het reagens werd dan wel uitwendige indicator genoemd en de bewerking zelf betten (tüpfeln). Thans hebben druppelreacties ook ingang gevonden in de qualitatieve analyse, en in het tweede ondergenoemde boek wordt met hun hulp een geheel analytisch systeem opgebouwd. Zij hebben het voordeel zeer weinig materiaal en slechts enkele instrumcnteele hulpmiddelen te vragen. Door dit laatste en door het feit, dat hun techniek gemakkelijker is aan te leeren, onderscheiden zij zich gunstig van de micro-chemische methoden. Zernike. L i t.: F. Feigl, Qualitative Analyse mit Hille von Tüpfelreaktionen (Leipzig 1931); v. Nieuwenburg en Dulfer, A short manual ol systematical qualitative analysis by means of modern drop reactions (1933). Druppeltcller of stalagmometer, 1° (s c h e i k.) apparaat ter bepaling van de relatieve oppervlaktespanning van een vloeistof. Druppelfleschje, model 3. 2° Genees k. > Druppel (1°) ; Druppelfleschjes. Druppeltjesbesmetting. Flügge, een Duitsch arts, vond, dat er in de fijne druppeltjes, die een tuberculose-lijder bij hoesten in de lucht slingert, zich tuberkelbacillen bevinden. Deze druppeltjes kunnen een tijd lang blijven zweven en door andere personen ingeademd worden. Wynands. Druppeïtrechter is een > schei-trechter, welke onder de kraan een bolletje met ingesmolten buisje draagt (zie fig.). Ook wanneer het ondereind van den steel in de vloeistof uitmondt, of niet zichtbaar is, kan men zoodoende toch de snelheid van de uitstroomende vloeistof nagaan. Zernike. Drury Lane is de naam van een straat m .Lonaen, en van een schouwburg in die straat. Deze werd gebouwd door Thomas Killigrew in 1663, herbouwd door Chr. Wren in 1674. De laatste der groote Engelsche tooneelschrijvers, Sheridan, was er directeur van 1776 tot 1816. De schouwburg werd vergroot in 1791, brandde af in 1809 en werd opnieuw opgebouwd als de grootste van alle Londensche schouwburgen in 1812. De proloog bij de opening werd geschreven door lord Byron. Tegenwoordig heeft D. L. veel van zijn ouden roem moeten af staan aan het West-End, maar in den Kersttijd gaat heel Londen er nog van de Pantomime genieten. Pompen. Drusilla. 1° dochter van Agrippa I en zuster van Agrippa II (Act. 24. 24). * 38 n. Chr. Zij verliet haar man, den honing van Emesa, en leefde met den landvoogd Felix. Druppelfleschje, model 1. 2° Livia D., derde gemalin van Augustus; lul i a D., naam van de zuster en van de dochter van keizer Caligula. Drusius, 1° Johan, abt(l6o1— 1634) der Norbertijner abdij van ’t Park (bij Leuven); bevorderde kunsten en wetenschappen; werd met gewichtige opdrachten belast, als de visitatie der universiteiten van Leuven en Douai, van het Sint Pieters kapittel te Leuven en het klooster der Celestijnen van Heverlé; had een belangrijk aandeel in het tot stand komen der Ordestatuten van 1630. Th. Heijman. 2° Jo hannes (ook: Vanden Driesch), Druppeltrechter. Druppelüesohje, model 2. Calvinistisch leeraar; * 1650 te Oudenaarde, f 12 Febr. 1616 te Franeker; met zijn vader, die moest vluchten, ging hij mee naar Londen, waar hij voorlezingen volgde over de Oostersche talen. In Franeker studeerde hij vooral Grieksch en de geschriften der rabbijnen. Op 22-jarigen leeftijd was hij leeraar te Oxford (1672 1576) en ging naar Leuven voor de studie van de rechten, maar moest uit het land wijken, tot de Pacificatie van Gent. In 1577 werd hij door de Staten van Holland tot hoogleeraar aangesteld te Leiden, maar om reden van te kleine wedde ging hij over naar Franeker. Hij gaf veel materiaal uit voor de studie der Oostersche talen ten gebruike van het onderwijs en kwam in aanmerking voor de opdracht der bijbelvertaling van de Staten-Generaal. Zijn gezamenlijke werken werden uitgegeven te Arnhem en Amsterdam (10 dln. 1622—1636). Li*.: N. Ned. Biogr. Wbk.; Diot. De Seyn; Biogr. Wbk. der Pret. Godgel. in Ned. 'Erena. Drusus, 1° zoon van Germanicus (zie onder 5° in dit art.) en Agrippina, f 33 n. Chr., quaestor, augur en praefect van Rome; daar hij de volksgunst trachtte te verwerven, werd hij door keizer Tiberius voor den senaat aangeklaagd, die hem ter dood veroordeelde. Hij stierf den hongerdood in het keizerlijk paleis. 'ae s a r D., zoon van Tiberius en Vipsania; 10 v- lr-> t23 n. Chr., volbracht krijgstochten in Pannonië, Illyrië en Germanië, wreed van aard, vergiftigd door zijn vrouw Livia, dochter van Germanicus. ° 3 ; uuvuiw van vjreimamcus. o Ma reus Livius D., Romeinsch volkstribuun in 122 v. Chr. met Caius Gracchus, consul in , 112, gouverneur van Macedonië en triumphator over de Scordisken. 4° M a r c u s Livius D., zoon van den vorige, volkstribuun in 91 v. Chr., mislukte in zijn pogingen om de politieke partijen te verzoenen, beloofde aan de Latijnen het burgerrecht, bracht verandering in het muntwezen, werd ten slotte door zijn tegenstanders vermoord. Zijn zoon M. L. Drusus Claudanus was de vader van de latere keizerin Livia vciuui van ue latere Keizerin Lnvia. 5° Nero Claudius D., bijgenaamd Germanicus, broer van Tiberius en zoon van Livia; * 23 v. Chr., f 7 n. Chr.; streed tegen de Rhetiërs, voorkwam een opstand van de Galliërs, streed in Germanië, waar nij langs de Rijnlinie de bekende Drususforten aanlegde, terwijl hij ook de > Drususgracht liet graven. W. Vermeulen. Drususgraeht, het door Nero Claudius Drusus gegraven kanaal; volgens Acker Strating en Ramaer: de IJsel van Westervoort tot Doesburg; volgens Westendorp, Holwerda en Norlind; de Utrechtsche Vecht, volgens Hettema: de Linge. /viiifió:iS^ttema’ De D‘’in Vad- Gesch- Oudhk. (v ii öy-iuij. Druten, gemeente in de prov. Gelderland, aan den Imker Waaloever op 20 km afstand ten W. van Nijmegen. Er behooren ook toe de dorpen Afferden Deest en Puiflijk; opp. 2 843 ha, ca. 6 000 inw., bijna allen Katholiek. Landbouw en veeteelt; daarnaast industrie, o.a. steenfabrieken (400 arb.), pannenfabneken (180 arb.), scheepswerven (100 arb.), leerlooierij en tabaksstripperij. In Afferden en Puiflijk nog twee torens uit de 15e eeuw. De fraaie Kath. kerk < te D. werd in 1874 door dr. P. Cuypers gebouwd. Het * Kath. zwakzinnigengesticht voor vrouwen te D. ' wordt bestuurd door Zusters van de Congregatie Filles 1 delaSagesse. Heijs j Dmten behoort tot 1801 tot het bisdom Roermond’ . tot 1824 staat het onder den bisschop van het opge, heven diocees; 1824—’40 wordt het gerekend tot het 3 apost. vicariaat van Grave, sinds 1840 tot het bisdom ] Den Bosch. Druthmar, > Christianus (van Stablo). Druzbickl, Gaspar, Poolsch Jezuïet en asce-1 tisch schrijver; * 6 Jan. 1590 te Sieradz, f 2 Juni 1660 te Posen m geur van heiligheid. Naar het voorbeeld van Suso was hij een leerling der Eeuwige Wijsheid. Zijn talrijke ascetische geschiften tintelen van een wannen gloed en hebben een hooge paedagogische waarde, omdat de inhoud gebaseerd is op een rijk innerlijk leven J. Rooh Dryaden (Gr. my t h.), nimfen, die leefden m de wouden en wier leven min of meer nauw verbonden was aan dat van een boom. De eigenlijke D. verschilden van de Hamadryaden voor zoover ze niet voor altijd gevangen zaten binnen in de boomen, die haar waren toevertrouwd. Zij konden vrij ronddwalen, dansen rond de eiken en zelfs huwen met stervelingen.' Eurydice, de vrouw van Orpheus, was een dryade. Men stelde de d. voor in de gestalte van een flinke wouw, wier lichaam eindigde in een soort arabesque. Het geloof in de d. en haar vereering schijnt vooral in Arcadiö (Z. Griekenland) ontwikkeld te zijn geweest. .. . Weijermans. Uryas, een plantengeslacht met twee soorten dwer»-- struiken,behoort tot de familie der roosachtigen, Rosaceae. D. octopetala uit de Alpen is een mooie plant met donkergroene, onder witviltige bladeren en groote witte bloemen, die zich goed leent voor rotspartijen. D. Drummondii, afkomstig uit Oost-Azië en Amerika, heeft gele bloemen. Bonman. Dryden, John, de voornaamste Engelsche dichter, prozaen tooneelschrijver van het tijdperk der Restauratie, Katholiek bekeerling; * 1631,f1700. Zijn vader behoorde tot den kleinen Puriteinschen landadel in het Zuiden van Engeland. Studeerde te Cambridge en vestigde zich te Londen als letterkundige in 1667; gaf zijn eerste groote gedicht uit in 1659, een jeugdig huldevers voor Cromwell (Heroic otanzas), en begroette het volgend jaar het herstel van het koningschap in Astraea Redux. Zocht den kost te verdienen met blijspelen en treurspelen; de beste hiervan zijn The Indian Emperor (1666), Tyrannic Love (1668), The Conquest of Granada (1670) en vooral All for Love (1678). Hiermee won hij het ambt van Poet Laureate in 1670. Na 1681 komt de tijd van zijn groote satiren, waarin hij zich toont in de volle kracht van zijn kunst: Absalom and Achitophel (1681) en The Medal (1682), gericht tegen de politiek en het karakter van Shaftesbury en diens partijgenooten; Mac-Flecknoe (1682), tegen den dichter Th. Shadwell; alsmede een voortreffelijk leerdicht ter verdediging J. Dryden. van het Anglicanisme: Religie Laici (1682). In 1686 werd hij Katholiek. Hij schreef de grootste van al zijn satiren, The Hind and the Panther, ter verdediging van het Katholicisme, dat hij mede verheerlijkt in een zorgvuldig bewerkt Life of St. Francis Xavier. Hij heeft zijn oprechtheid bewezen door heel zijn volgend leven. Toen Willem 111 van Oranje kwam in 1688, verloor D. zijn ambt, zijn bezittingen, zijn vooruitzichten en zijn vrienden. Zijn grootste vijand Th. Shadwell werd aangesteld tot Poet Laureate. De 60-jarige heeft den rampspoed moedig verdragen. Zijn eenig middel van bestaan was zijn pen, en de laatste 12 jaren van zijn leven heeft hij o.a. den heelen Virgilius vertaald en belangrijke gedeelten van Ovidius, Juvenalis, Persius en Homerus, en toonde nog zijn meesterschap over de taal in zijn laatste levensjaar met de moderaiseering en bewerking van Chaucer en Boccaccio (Fables, 1699). Zijn proza is grootendeels geschreven ter inleiding of naar aanleiding van zijn tooneelarbeid. Het meest bekend is zijn Essay on Dramatic Poesy (1666); maar de Opdracht en de Voorrede van zijn laatste Fables doen in critisch inzicht, in natuurlijkheid en zuiverheid van uitdrukking niets onder voor zijn meesterwerk. D. is de vader van den Engelschen prozastijl, van het moderne, losse, natuurlijke proza. Hij is ook de meester van het volmaakte, afgewerkte Engelsche vers. Hij is geen dichterlijk genie; hij is ook geen specialist, zooals zijn leerling Pope, maar hij is de onovertroffen vakman in veelzijdig dichterlijk uitdrukkingsvermogen. Ui t g.: volledige uitg. W. Scott {lB dln. 1808—*21); G. Saintsbury (18 dln. 1882—’'93); W. D. Christie, Poetical Works (1870); J. Sargeaunt (1910); G. Saintsbury, Best Plays (2 dln.); W. P. Ker, Essays (2 dln. 1900); C. D. Yonge; J. Churtin Collins, Satires; prof. W. H. Williams, The Hind and the Panther; M. Summers, Dramatic Works (6 dln. 1931). —L i t.: Monogr. v. G. Saintsbury (1881); M. van Doren, The Poetry ol J. D. (1920 en ’31); Allardyee Niooll, D. and bis Poetry (1923); Bernard Holland, in Dublin Review (1924); B. J. Wild, D. und die römisebe Kircbe (1928); A. Jordan, The Conversion of J. D., in The Month (1931). Pompen. Drijfas is de as, die de opgewekte kracht overbrengt naar de werktuigmachines, die in beweging moeten worden gesteld. Drijfdeur of wachtdeur, deur in een uitwateringssluis, welke door den stroom van het water automatisch wordt geopend of gesloten. De d. kan toepassing vinden in een uitwateringssluis, waardoor water wordt geloosd op zee of benedenrivier, dus in het gebied van eb en vloed. Egelie. Drijfhaard (s ch e i k.) is de ondiepe komvormige bak, waarop het > afdrijven van zilver plaats heeft. Drijfriem. Twee voorbeelden van het lassohen van drijfriemen. Drijfhout. Bij het naderen der mondingen van groote rivieren, vooral in de tropen, ontmoet men dikwijls groote hoeveelheden hout (takken en boomen). Dit d. wordt door de groote zeestroomen over enorme afstanden medegevoerd en geeft belangrijke aanwijzinten omtrent deze strooraen. Drijipalinjj is de paling, die op den trek zeewaarts in de groote rivieren aangetroffen wordt, nadat hij in het zoete water een begin van geslachtsrijpheid bereikt heeft, en, door het voortplanringsinstinct gedreven, de zee opzoekt. > Aal. Drijfrad is het rad of de schijf, gemonteerd op de drijfas, dienende om de opgewekte kracht over te brengen. Drijfriem. Twee voorbeelden var hec lasschen van drijfriemen. Drijfriem wordt gebruikt voor overbrenging van arbeid tusschen draaiende assen. Ze bestaan meestal uit ossenleer, de enkele stukken worden aan elkaar gelijmd of genaaid. Enkele leeren riemen kunnen tot ca. 800 mm breedte worden vervaardigd, kernlederen (uit de huid bij de wervelkolom) tot ca. 200 mm breedte. Is een enkele riem niet voldoende, dan worden riemen uit twee lagen gemaakt, dubbele riemen, welke stugger zijn. Gelijmde riemen loopen het rustigst, kunnen echter niet in vochtige ruimten worden toegepast. De lasch mag niet zwakker zijn dan de riem en niet veel dikker. De figuren geven eenige wijzen aan, waarop riemlasschen worden gemaakt. Behalve lederen riemen gebruikt men ook riemen van: balata, rubber met linnen, katoen of kameelhaar. De zgn. schakelriemen worden vervaardigd van afvalstukjes van het beste leer. Een nieuwe constructie is de Wemax-riem, waarbij op een katoenen riem blokjes leer zijn geklonken. v. Stekeleriburg. Drijfstang, yerbindingsstang tusschen de zuigerstang en de kruk van een krachtwerktuig om de heen- en weergaande beweging over te brengen in een draaiende. De d. is met de zuigerstang verbonden door het zgn. kruishoofd, om wellrs pen de kleine kop van de d.scharnierend is bevestigd. I De d. is met de kruk verbonden door middel van den | grooten kop, waarin de kruk draait. Beukers. Drijlstangkop, > Drijfstang. Drijfstangvork is het vorkachtige uiteinde van de drijfstang, waarmede deze verbonden is met de kruk op de zuigerstang. Drijfstecn is een soort zeer lichte metselbaksteen, welke gebruikt wordt voor binnenmuren en als vulling in vakwerkmuren. Haar drukvastheid is ongeveer 30 kg/cm2, haar gewicht 650 kg/m3. Men heeft per m 3 metselwerk 0,10 hl mortel van 1 deel P. C. op 6 è, 8 deelen zand noodig. P. Bongaerts. Drijf til, stukken laagveen, die, rustend op water, losgeraakt zijn. Drijfton noemt men een ankerboei ter aanwijzing van het vaarwater in rivier of kanaal. Drijivak, vak van een rivier, waarin de afvoer door middel van drijvers wordt gemeten. Men kiest voor d. een zoo regelmatig mogelijk vak van de rivier. Het d. wordt begrensd door begin- en eindraai, aangeduid door jalons op de beide oevers. De lengte van het d. kiest men gewoonlijk 60 a 100 m, afhankelijk van de stroomsnelheid. De drijvers worden te water Drijfriem. Vier voorbeelden van het lassohen van drijfriemen. gelaten in de uitwerpraai op een afstand van 10 a 20 m stroomopwaarts van de beginraai. Men neemt de tijdstippen waar, waarop de drijver achtereenvolgens door de begin- en de eindraai gaat. Uit den tijd, dien de drijver noodig heeft gehad om het d. te passeeren, kan men dan afleiden de gemiddelde snelheid van het water in het verticale vlak, waarin de drijver heeft gedreven. Men verdeelt het dwarsprofiel in een aantal vakken en bepaalt op de aangegeven wijze de stroomsnelheid in elk vak. Hieruit en uit de door peilingen bekende grootte van het vak kan men den afvoer door het vak berekenen. De som van de afvoeren van alle vakken geeft den afvoer van de rivier aan. Zie verder .-> Drijver (1°). Egelie. Drijfwerk, > Edelsmeedkunst. Drijf wiel 9 Vliegwiel. Zie ook Drijfrad. Drijfijs wordt gevormd door de van de Poolstreken afkomstige, door de zeestroomen medegevoerde ijsschotsen. Het komt in alle mogelijke afmetingen voor, van kleine stukken tot uitgebreide velden. Ook de > ijsbergen behooren er toe. De grens tot waar het d. komt is afhankelijk van allerlei omstandigheden, ook van het seizoen, en niet elk jaar hetzelfde. Bij Newïoundland komt het tot ong. 40° N., Oostelijker komt het slechts tot de Zuidkust van Ijsland en blijft benoorden Scandinavië. Op Zuiderbreedte bereikt het slechts hier en daar 40° Z. Wissmann. Drijfijs noemt men ook het in rivieren gevormde ijs (-> IJsgang). 5 J Drijfzak, waterdichte linnen zak, welke, gevnld met hooi, stroo, riet, biezen of twijgen enz., als drijflichaam nuttig aangewend kan worden voor het overtrekken van wateren. Uitgevonden door den ritmeester J. Habertvan het Fransche leger (radeau-sac Habert).De linnen zak weegt ca. 6 kg. Voor het vullen zijn fnoodig ca. 9 bossen stroo (40 kg). Het vullen moet zoodanig geschieden, dat de zijkanten strak en stijf zijn opgezet. Ringen aan de zijkanten dienen tot het bevestigen van reddingslijnen en voor het aan elkaar koppelen van zakken. Het draagvermogen van een enkelvoud igen zak is 500 kg. De eerste overtocht geschiedt pagaaiende; verdere overtochten hebben langs een inmiddels overgebrachte lijn plaats. „ A. Lohmevjer. Drijfzand treft men aan in terreinen, welke opgebouwd zijn uit een afwisseling van losse zandlagen niet klei of leemlagen. Het grondwater concentreert zich dan in deze zandlagen, welke ermee verzadigd zijn. Worden deze lagen nu bij het graven van kanalen, putten, mijnschachten enz. aangesneden, dan neemt het uitstroomende water de zandkorrels mee en heeft men loopzand. Door bevriezing of inbrengen van cement moet men dan deze zones consolideeren. v. Tuijn. Drygalskl, Eri c h vo n, Duitsch geograaf en poolonderzoeker; * 9 Febr. 1865 te Koningsbergen. Als leider van de in opdracht van het Berlijnsch Aardrijkskundig Genootschap uitgevoerde expeditie naar Gioenland (1892—1893) deed hij daar onderzoekingen naar het landijs en de dierenwereld. Van 1901 tot 1903 leidde hij de Duitsche Zuidpool-expeditie op de Gauss. Ontdekt werd het Keizer Wilhelm II Land en de Ganss berg, vanwaaruit met een kabelballon de omgeving werd verkend. Sedert 1906 is D. professor te München. Werk e n : Die Grönland Expedition der Gegellschaft für Erdkunde (2 dln. 1897); Zum Kontinent des eisigen Südens (1904); Die deutsehe Südpolarexpedition 1901—'03 (18 dln., 3 atlassen, 1905—1926); een opsommin? van D.’s geschriften vindt men in ; Freie Wege vergleicbender Erdkunde (feestuitg. bij zijn 60en geboortedag, 1925). de Visggj-' Dryobalanops, een plantengeslacht, dat met vier soorten voorkomt op Sumatra en Bomeo; behoort tot de familie der Dipterocarpaceae. D. aromatica is één der hoogste boomen dezer eilanden met een stam, die eerst op een hoogte van 40 meter vertakt. Het hout is zeer geschikt voor scheepsbouw, doch belangnjker is de boom, omdat hij kamfer oplevert, die door de Chineezen en Maleiers veel beter geacht wordt dan de gewone kamfer. Zij is ook veel duurder en dient hoofdzakelijk voor de geneeskunde, ritueele doeleinden en het balsemen van lijken. Honderd boomen leveren ongeveer 10 kg kamfer. De uitvoer is per jaar slechts öOO—loo° kg. Bonman. Dryopes (Gr. Oudheid), naam van een ouden Pelasgischen stam, die de streek bewoonde, eelegen aan den voet van het Oeta-gebergte (Z. van Thessalië). De d. werden verdreven door de Doriërs, die aan het land den naam Doris gaven. Dryophanta, > Eikengalwesp. Dryops (Gr. my t h.), zoon van den riviergod Spercheios en de Danaïde Polydora, vader van Dryope, Eponymus der Dryopes. Ook wel zoon van Lycaon uit Arcadië en Dia of zoon van Apollo en Dia. Drijven, 1° een veel gebruikte term bij verschillende spelen, o.a. bij hockey en voetbal. De bedoeling hierbij is den bal voort te bewegen, bij hockey met stick, bij voetbal met de voeten, en wel zoodanig, dat de speler den bal in zijn macht houdt om op een juist moment den bal te kunnen plaatsen of schieten op doel. j' jj Custers. 2° > Edelsmeedkunst. Drijvende bruggen of vlotbruggen zijn militaire bruggen, waarbij de dekconstructie om de 2—6 m wordt ondersteimd door drijf lichamen; bij lichte d. b. bestaan deze uit hout, kurk, met luchtcellen of met kapok gevulde drijfzakken, tonnen, met waterdicht doek omwikkelde kratten, bootjes, e.d., bij zwaardere d. b. uit willekeurige schepen of voor mil. gebruik vervaardigde pontons. Zeer lichte d. b. worden ook gemaakt als een drijvend loopvlak van planken, rondhout, of, in de tropen, van bamboe (o.a. geïmproviseerde gevechtsvonders). D. b. slaat men zeer snel, maar zij kunnen worden lekgeschoten (behalve drijflichamen van hout, kurk of kapok). Met het oog op vernielingspogingen met behulp van vliegtuigen of artillerie maakt men schip- en pontonbruggen wel zóó, dat zij in enkele minuten kunnen worden opgelost in een groot aantal vlotten, waarmee men in breed front troepen over het water kan brengen. H. Lohmeijer. Drijfzak. Drijvende graafmachines. Hieronder worden verstaan > baggermolens, > lepelbaggers en > baggergrijpers. Drijvende zuig- en perswerktuigen. Hieronder worden verstaan de vaartuigen, welke door middel van pompen de gebaggerde specie, hetzij van den bodem of uit bakken of uit eigen laadruim, opzuigen om die vervolgens over een bepaalden afstand weg te persen. Hiertoe behooren: > bakkenzuigers, > cutterzuigers, > hopperzuigers, profielzuigors, •> slibzuigers. E. Bongaerts. Drijver, 1° een instrument voor het meten van de snelheid van het water in een rivier of anderen waterloop, nl. door den tijd te bepalen, welke de drijver noodig heeft om een tevoren uitgezet drijfvak te passeeren. Om de gemiddelde stroomsnelheid over de geheele diepte te leeren kennen, gebruikt men stokdnjvers, d.i. ronde houten stokken, van onder zoodanig bezwaard, dat ze verticaal drijven met het ondereind op korten afstand van den bodem. Het boveneind mag slechts weinig boven water uitsteken, opdat de snelheid niet door wind wordt beïnvloed. Om den d. goed te kunnen waarnemen, wordt de kop in een opvallende kleur geschilderd. Voor het meten van de stroomsnelheid aan de oppervlakte maakt men gebruik van oppervlaktedrijvers, bijv. flesschen of holle metalen bollen. Om deze te kunnen waarnemen worden ze voorzien van een vlaggetje (fig. 1). Wil men de snelheid op een bepaalde diepte h leeren kennen, dan kan men twee bollen gebruiken, waarvan de eene aan de oppervlakte drijft en de andere op de diepte h hangt (fig. 2). Dit samenstel drijft dan met een snelheid, die gelijk is aan het gemiddelde van de oppervlaktesnelheid en de snelheid op de diepte h. Egelie. 2° Bootvormig lichaam, het voornaamste onderdeel van het onderstel van een watervliegtuig. Meestal zijn twee gelijke drijvers aanwezig, door stijlen of spandraden onderling en aan het vliegtuig verbonden. De drijvers moeten uiteraard waterdicht zijn en zijn ter meerdere veiligheid in 4—5 waterdichte compartimenten verdeeld door dwarsschotten. Meestal is midscheeps een step aanwezig, hetgeen het zich uit het water heffen van de drijvers bespoedigt. Naar achteren loopt de drijver spits toe. De totale waterverplaatsing bij één ondergedompelden drijver beantwoordt aan het totaal gewicht van het vliegtuig. Het totaal gewicht van beide drijvers bedraagt B—lo% van het totaal vliegtuiggewicht. Als bouwmateriaal wordt gebruikt alclad, een aluminiumlegeering, of stainless steel, een roestvrije staalsoort. Dit laatste materiaal is bijv. gebruikt door de Armstrong-Whitworth en Short Co. Houten constructies vallen weinig lichter uit en worden steeds minder toegepast. Metalen drijvers worden geklonken, hetgeen moeilijkheden oplevert bij het aanbrengen van de laatste plaat. Men probeert thans drijvers van roestvrij staal electrisch te Inssr.hftTl- L i t.: Murno, Marine Aircralt Design (Londen, Pitman, 1933). v. Lammeren. Dr ijvervliegtuig, > Vliegtuigtypen. D. Sc., Engclsche en Amerikaansche afkorting voor doctor of Science, een graad, ongeveer overeenkomende met doctor in de wis- en natuurkunde. Drijver. Dsjoemna, -> Dzjamoena. D-trcin, in Nederland en België trein voor internationaal verkeer, gewoonlijk samengesteld uit gewone doorgaande rijtuigen met vouwbalgen. Soms zgn. luxe-rijtuigen: P D, d.i. Pullman-D-trein. Heeft steeds een vaste en bepaalde samenstelling; minimum oponthoud bij uitrangeeren aan tusschenstations, öf loopt in zijn geheel tusschen twee stations: bloktreinen. Moeten voldoen aan de transitovoorschriften; een speciaal merkteeken geeft aan, voor welke landen het rijtuig aan de plaatselijke voorschriften voldoet: spoorwijdte, profiel, asdruk, remsysteem, koppeling, enz. In het buitenland verstaat men onder D-t. ook binnenlandsche sneltreinen, vgl. in Duitschland: S, FF, FD (Fernschnellzüge) enz. Voor gebruik van dergelijke treinen is gewoonlijk een toeslag verschuldigd. Beijnes. Du ( ( oud-Germ. thu), persoonlijk voornaamwoord, 2e pers., heeft in alle Ned. gewesten bestaan, doch vanaf de 13e eeuw wordt het in Fransch-, West- en Oost-Vlaanderen nog enkel in geijkte formules (gebeden en opschriften) aangetroffen. In Brabant was het in de 15e eeuw aan het verdwijnen; in de Nned. streken, waar du in de volkstaal tot de 16e eeuw bestond, geraakte het van dan af stilaan in onbruik. Heden komt du nog alleen voor in het Noorden (Groningen) en het Oosten (Oostelijk Drente, Twente);in Noord-Brabant van do mich-lijn af, en in Oostelijk Belgisch Limburg). L i t.; G. 6. Kloeke, De nieuwe Taalgids (1926, 2, 3 ; Tijdschrift 29, 255 ; 52, 6); Teuthonista (2, 85); Jacobs, Het Westvlaamsoh (286). Jacobs. Dualis {( Lat. duo = twee) noemt men in de grammatica den woordvorm, die aanwijst, dat van twee personen of zaken gesproken wordt. Het is een soort concrete pluralisvorm. In de meeste talen is de d. dan ook bij de verdere ontwikkeling door den pluralisvorm vervangen. Dualisme (< dualis = twee), iedere leer, die op gelijk welk gebied en tot oplossing van gelijk welk vraagstuk twee onherleidbare beginselen aanneemt. Deze naam werd het eerst gebruikt met betrekking tot het Parsisme, dat twee onherleidbare beginselen aanneemt, het beginsel van het goed en het licht, Ahoera Mazda, en het beginsel van het kwaad en de duisternis. Ahriman. De wereld, zooals zij nu is, ontstond uit den strijd tusschen Ahoera Mazda en zijn goede helpers eenerzijds en Ahriman met zijn trawanten anderzijds. Het Manicheïsme verscherpte deze tegenstelling, die in het Parsisme nog eindigde met de overwinning van het goede beginsel op het kwade, tot een tegenstelling van twee gelijkwaardige en gelijkeeuwige beginselen van licht en duisternis. De tegenstelling tusschen een goede en booze godheid vinden we ook bij verschillende natuurvolken, zoo bij verschillende Indianenstammen en bij den Afrikaanschen stam der Masaï. De booze tegenstanders van het Hoogste Wezen ontstonden hier uit een poging om het vraagstuk van het kwaad in de wereld op te lossen. Een anthropologisch dualisme huldigden de Grieksche Orphici; de menschen ontstonden uit de asch der Titanen, de booze geweldenaars, die den jongen god Dionysus Zagreus verslonden; aldus was er in den mensch een Titanisch aardsch en Dionusisch hemelsch element aanwezig; het eerste werd later met het lichaam, het tweede met de ziel geïdentificeerd, zoodat we de tegenstelling krijgen: stofgeest. In het Christendom werden deze tegenstellingen overwonnen op het gebied der cosmogonie door de scheppingsgedachte; God heeft de wereld goed gescha- Met d u samengestelde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam Drijver. pen (Genesis I) en op dat der anthropologie door de bevestiging van de eenheid van den mensch, die wel uit ziel en lichaam bestaat, maar ééne zelfstandigheid is. Het geloof in de verrijzenis der lichamen is het duidelijkste bewijs, dat het Christendom het anthropologisch dualisme in zijn scherpen vorm verwerpt. Op het gebied der wijsbegeerte onderscheidt het dualisme zich van het monisme door zijn erkenning van het wezenlijk onderscheid tusschen God en het schepsel, geest en stof, goed en kwaad. In zoover dit onderscheid niet tot een onoverwinnelijke tegenstelling gemaakt wordt, moet het aanvaard worden. God en wereld zijn wezenlijk van elkaar onderscheiden, maar dit onderscheid beteekent geen onoverbrugbare kloof, zooals het Joodsche en Arabische deïsme beweerde. De schepping beteekent immers niet alleen, dat God de wereld in het bestaan riep, maar ook dat Hij het zijn der wereld voortdurend draagt en bewaart. Geest en stof verschillen wezenlijk van elkaar, maar geest en stof, in den mensoh lichaam en ziel, kunnen als materie en vorm tot één zelfstandigheid vereenigd worden, aldus Aristoteles en St. Thomas tegen Plato, Descartes, Occasionalisten, Leibniz enz. Goed on kwaad zijn ook aan elkaar tegengestelde ethische waarden. Het kwaad is evenwel geen zijn, maar de afwezigheid van een goed in een ding, waarbij het behoort te zijn. Alle zijn is goed in de mate, waarin het is (ens et bonum convertuntur). Öp het gebied der theologie handhaaft het gematigd dualisme het onderscheid tusschen wetenschap en geloof, tusschen natuur en bovennatuur, tusschen vleesch en geest, maar het verwerpt de leer der dubbele waarheid van sommige middeleeuwsohe theologen en de tegenstelling tusschen wetenschappelijke zijnsoordeelen en godsdienstige waardeoordeelen van sommige moderne Protestanten, de leer van de grondige verdorvenheid der menschelijke natuur en van de onoverbrugbare tegenstelling tusschen vleesch en geest. De genade vernietigt de natuur niet, maar heft ze op tot een hoogere orde, het vleesch is niet slecht in zich zelf noch geheel bedorven door de erfzonde, maar tot een zelfstandige eenheid met de ziel vereenigd en door Gods genade voorbestemd tot een glorierijke verrijzenis. Ten slotte is er ook geen tegenstelling tusschen den Oud-Testamentischen Schepper en den Nieuw-Testamentischen Verlosser, zooals Marcion leerde, en evenmin tusschen het Joodsohe Oude Testament en het Christelijke Nieuwe Testament, zooals sommige hedendaagsche anti-Semieten beweren. Christus zelf leerde, dat Hij niet kwam om te ontbinden maar om te vervullen, wat de besten van Zijn volk. Moses en de profeten, onder Gods ingeving hadden geleerd en in de boeken van het Oude Testament hadden geschreven. Li t.: Vocabulaire de philosophie (s.v.); Lex. f. Theol. u. Kirche {III, kol. 472—473, s.v. Dualismus); Bncyclopaedie of Beligioa and Bthics (V, kol. 100—114; s.v. Dualisml. Bellon. Dualisme wordt in de sociologie wel als term gebruikt om een maatschappij te karakteriseeren, die uit twee lagen bestaat, elk met eigen organisatievormen en eigen geestelijk en economisch leven. Zulk een dualisme treft men vooral aan in koloniale gebieden, waar de bevolking niet ontwikkeld genoeg is om aan het moderne wereldverkeer deel te nemen. Terwijl zijzelf in haar eigen milieu blijft of daaruit geleidelijk geëmancipeerd wordt, schept de koloniseerende mogendheid een eigen, op moderne leest geschoeide organisatie der maatschappij, die slechts steunt op immigranten en aan hen geassocieerden. Tweeërlei rechtsbedoeling gaat met een dualistisch stelsel veelal samen. Op Java bestond reeds lang voor de komst der Europeanen een dualistische maatschappij, aangezien de gehindoeïseerde adel in vele opzichten derolspeelde, die later door de Europeanen vervuld zou worden. De term dualisme is daarom voor den opbouw der maatschappij op Java nog veel te simplistisch. Berg. Harmonisch dualisme, richting in de harmonieleer, uitgaande van de beginselen, die de theoreticus Zarlino in 1658 vaststelde. Het systeem steunt zoowel op ondertonen als op boventonen. Geven de boventonen een grooten drieklank, de ondertonen daarentegen doen een kleinen drieklank ontstaan. Aldus verschijnen majeur en mineur als eikaars spiegelbeeld. Verschillende theoretici, o.a. Tartini, Rameau, Hauptmann, von Oettingen, hebben zich met dit vraagstuk beziggehouden, tot dr. Hugo Riemann het h. d. als bestanddeel van zijn harmonieleer aanwendde. L i t.: H. Riemann, Das Problem des H. D. (Leipzig 1905); Handboek der Harmonieleer van Dr. H. Riemann (vertaald en uitvoerig gecommentarieerd door Emile Ergo, 1894). de Klerk. Dualistische theorie der electriciteit. In de oudere theorieën over de electriciteitsleer stonden twee opvattingen tegenover elkaar: de dualistische theorie, die veronderstelde, dat er twee (gewichtlooze) electrische vloeistoffen (fluida) zouden bestaan: een positieve en een negatieve, en de u n i t a i r e theorie, die slechts één soort electrische vloeistof aannam en een teveel hiervan „positieve”, een tekort „negatieve” electriciteit noemde. De dualistische theorie is afkomstig van Syramer (1759), terwijl de unitaire theorie, die veel meer bijval vond, afkomstig is van Franklin (1747) en vooral door Maxwell (1873) is uitgewerkt. Voor de nieuwere theorieën, zie > Electronentheorie. Florin. Dualiteit. Deze eigenschap der projectieve meetkunde houdt in, dat men tegenover elke stelling een andere kan plaatsen door verwisseling der termen punt en rechte (in het platte vlak) of punt en vlak (in de ruimte). L i t.: > Projectieve meetkunde. Dualiteitslecr bij tuberculose is de leer over de wijze, waarop de besmetting tot stand komt. De eene wijze is de > druppeltjesbesmetting van Flügge en de andere wijze is die van Cornet, die zegt, dat het sputum, dat door den lijder uitgehoest wordt, in de natuur indroogt en met het stof omhoog dwarrelt en zoo door andere personen ingeademd kan worden. Wynands. Duarest, F., Fransch tuberculose-arts, directeur van het sanatorium Mangini te Hauteville. Voorstander van de goudtherapie en schrijver van uitstekende boeken over > pneumothorax en > phrenicoexairesis. Dubail, Auguste Yvon Edmond, Fransch generaal; * 1861. Vooral bekend als commandant van het le leger in Lotharingen in 1914; gouverneur van Parijs van Maart 1916 tot Juni 1918. Du Bartas, Guillaume de Salluste, Fransch Renaissancedichter van de Calvinistische richting; *1544 te Montfort.f 1690 te Parijs. Zijn hoofdwerk, La Sepmaine ou création du monde (1578), droog en pc-dant-geleerd als het is, werd in de Germaansche letterkunden door vele hoofddichters nagevolgd(Heyns, Vondel, Hübner, Stiemhjelm, H. Spegel e.a.). Met d u samengestelde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam Ui t g.: Oeuvres Complètes (2 dln. Parijs 1611). L i t.: G. Pellissier, La vie et les oeuvres de D. (Parijs 1882); H. Guy, La Science et la raorale de D. (Toulouse 1902) ; A. Hendriks, Vondel en du B. (Leiden 1892) ; A. Beekman, Inüuence de d. B. sur la littérature Néerlandaise (Poitiers 1912). Baur. Dubbel, 1° liturgische term. > Duplex. 2° Dubbel wordt gezegd van bloemen, welke in plaats van een enkelen krans een heele menigte van kleurige kroonbladeren vertoonen. Soms gaat dubbelbloemigheid gepaard met onvruchtbaarheid (violier), dan weer geeft de plant volop zaad (muurbloem). Dubbelbeelden ontstaan hoofdzakelijk bij verlamming van de uitwendige oogspieren. Bij de beweging blijft dan een oog in een of andere richting achter, de oogen worden niet op hetzelfde punt gericht en van eenzelfde voorwerp wordt het beeld op twee verschillende plaatsen waargenomen. Men onderscheidt gelijknamige d., wanneer het rechter beeld tot het rechter oog en het linker beeld tot het linker oog behoort; en gekruiste d. in het omgekeerde geval. D., afkomstig van één oog, zijn uiterst zeldzaam. Rubhrecht. Dubbelbcrichten in den Bijbel zijn dezelfde feiten in eenzelfde boek op eenigszins andere wijze verhaald, ofwel spreuken van Christus, door denzelfden evangelist in ander verband en in min of meer afwijkenden vorm weergegeven. De moderne critiek zoekt deze dubbelberichten vooral in den Pentateuch en in de Evangeliën en bepaalt daardoor ook de gebruikte bronnen. Elk geval moet afzonderlijk beoordeeld worden. Het aantal is door de critici sterk overdreven. Bij de Evangeliën blijft de mogelijkheid bestaan, dat Christus meerdere malen in dezelfde bewoordingen onder andere omstandigheden eenzelfde gedachte heeft uitgesproken of eenzelfde daad gesteld. Voor voorbeelden vergelijke men de commentaren. L i t.: A. Schulz, Doppelberichte im Pentateuch (Freiburg 1908); Th. Soiron 0.F.M., Die Logia Jesu. Eine literarkritischc und literargeschichtliche Untersuchung zum synoptischen Problem {Münster 1916). C. Smits. Dubbelbloemig, > Dubbel (2°). Dubbclbodem, tweede bodem, in den romp van schepen aangebracht en met den eigenlijken bodem een waterdichte ruimte vormende, meestal gebruikt voor waterballast of tot berging van stookolie. Dubbel boekhouden, > Boekhoudmethoden. Dubbclehroomzuur is het in vrijen toestand niet bekende zuur (112Cr207), hetwelk met bases de bichromaten (> Kaliumbichromaat ; > Natriumbichromaat) vormt. Dubbele adelaar met borstschild, aureolen en kroon. Dubbel contrapunt, > Contrapunt. Dubbeldam, gemeente in Z. Holl. op het Eil. van Dordrecht, waarbij Wieldrecht en Willemsdorp, met ca. 4 700 inw., meest Prot., bestaande van landbouw, tuinbouw en veeteelt. Bij Willemsdorp ligt de Moerdijk-brug en een veerverbinding (weg naar Antwerpen). Dubbelden, Henricus den, apost. vicaris van Den Bosch; * 14 Dec. 1769 te Asten, f 13 Oct. 1851 te St. Michielsgestel. Na zijn priesterwijding te Brussel (1794) was D. achtereenvolgens kapelaan te Den Bosch (1796), pastoor te Gemert (1800), tevens deken van Helmond (1810), administrator apostolicus van Den Bosch (1831). Sinds 1842 apost. vicaris, is mgr. den D. de eerste vicaris van Den Bosch in de 19e eeuw, die tevens de bisschoppelijke waardigheid verkrijgt. Vanaf 1834 woonde hij op De Ruwenberg te St. Michielsgestel. L i t.: L. Schutjes, Gesch. v. h. Bisdom ’s Hertogenbosoh (II 1872); J. Witlox, De Kath. Staatspartij (II 1927). de Haas. Dubbele adelaar, wapenfiguur (> Heraldiek). De d. a. heeft twee halzen en twee koppen, de eene kop naar rechts gekeerd, de andere omgewend. Sedert de tweede helft der 14e eeuw komt deze tweekoppige adelaar (als wapenfiguur al vroeger bekend) meer en meer voor als zinnebeeld van het voormalige Duitsche Rijk; de Rijks-adelaar is zwart met rooden bek, tong en pooten, in een gouden veld, met een keizerlijke kroon overtopt (soms is iedere kop gekroond) en iedere kop omgeven door een aureool. De Rijksadelaar droeg doorgaans het geslachtswapen van den regeerenden keizer in een schildje voor de borst. E. van Nissen tot Sevenaer. Dubbele belasting doet zich voor, indien twee of meer zelfstandige belastingheffers denzelfden belastingplichtige wegens hetzelfde voorwerp gelijktijdig in een gelijksoortige belasting betrekken. De Financieele Commissie van den Volkenbond benoemde een commissie, die in Maart 1923 een rapport uitbracht over het vraagstuk der dubbele belasting. De Internationale Economische Conferentie van 1922 te Genua sprak den wensch uit, dat de Volkenbond zich zoowel met het vraagstuk der belastingontwijking als met dat der dubbele belasting zou bezig houden. De Financieele Commissie noodigde in 1922 verschillende Staten van Europa uit een deskimdige aan te wijzen, ten einde aan haar rapport uit te brengen. Deze commissie van Regeeringsdeskundigen heeft vier ontwerpovereenkomsten opgesteld betreffende 1° voorkoming van dubbele belasting; 2° voorkoming van dubbele belasting op het gebied van de successierechten; 3° administratieven bijstand inzake belastingen; 4° gerechtelijke hulp inzake de inning van belastingen. De Commissie heeft het stelsel gevolgd van bilaterale overeenkomsten in plaats van collectieve overeenkomsten. Op 22 Oct. 1928 heeft een bijeenkomst van Regeeringsdeskundigen van alle uitgenoodigde Staten plaats gehad, waarbij de ontwerp-bilaterale contracten in groote lijnen werden aanvaard. Nederland heeft een op 20 Febr. 1933 te Genève onderteekend verdrag met België ter voorkoming van dubbele belasting en tot regeling van eenige andere belastingaangelegenheden. Dit verdrag is den Nederlandschen wetgever ter goedkeuring voorgelegd. Het Nederlandsche belastingrecht kent voorts tal van bepalingen ter voorkoming van dubbele belasting. A) Wetsbepalingen: art. 26 en 99 Wet op de Inkomstenbelasting 1914; Wet van 14 Juni 1930, Stbl. 244; art. 3, 9 bis, 27, 28, 29 Wet op de Dividenden Tantièmebelasting 1917. B) Ministerieeleregelen: beschikking van 17 April 1928, nr. 31, Ned. Staatscourant 1928, nr. 76, inzake inkomsten- en vermogensbelasting. C) T r a c t a t e n. 1° Oude tractaten met medewerking der Staten-Generaal tot stand gebracht: a) art. 24 van het tractaat van 31 Dec. 1861, Stbl. 104; Met d u samengestelde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam b) het tractaat van 11 Dec. 1871, Stbl. 1874, nr. 71 j° overeenkomst van 23 Febr. 1898, K. B. 20 Maart 1899, Stbl. 81; c) tractaat van 23 Mei 1923, goedgekeurd bij de wet van 22 Febr. 1924, Stbl. 74. 2° Tractaten, afgesloten ingevolge de vervallen wet van 26 Juni 1926, Stbl. 209, en van de nog van kracht zijnde wet van 14 Juni 1930, Stbl. 244. In werking zijn de navolgende tractaten van deze groep: met Engeland, K. B. 26 Juni 1926, Stbl. 214 c; Vereenigde Staten van Amerika, K. B. 1 Oct. 1926; Stbl. 347; Noorwegen, K. B. 20 Febr. 1929; Stbl. 52; Canada, K. B. 19 Nov. 1929, Stbl. 496; Frankrijk, K. B. 22 April 1930, Stbl. 142; Denemarken, K. B. 2 Dec. 1930, Stbl. 463, Griekenland, 13 April 1931, Stbl. 149; Japan, K. B. 21 April 1933, Stbl. 219. Russel. België heeft, behalve het verdrag met Nederland, op de grondslagen van de voorontwerpen van den Volkenbond, tot heden drie bilaterale verdragen onderteekend, nl. een met het groothertogdom Luxemburg (9 Maart 1931), een met de Fransche Republiek (16 Mei 1931), een met het Italiaansch Koninkrijk (11 Juli 1931). Deze verdragen werden gepubliceerd in het Staatsblad van 12 Jan. 1932. Rondou. Dubbele breking. Tengevolge van de > aniso- tropie wordt een lichtstraal, vallende op een niet regulair kristal, gesplitst in twee stralen, die zich optisch zeer verschillend gedragen. De gewone stra a 1, lineair gepolariseerd, gedraagt zich als in een isotroop medium. Voor den buiten ge wonen straal, die lineair is gepolariseerd, loodrecht op den gewonen, is de brekingsindex afhankelijk van de richting, waarin de straal het kristal doorloopt. Voor de optische as zijn de beide brekingsindices gelijk. Bij loodrechten inval volgens de richting der optische as gaan zoowel de gewone als de buitengewone straal ongebroken door. Dekkers. Dubbele bijl is een voorwerp, dat vooral in de Minoïsche nederzettingen van Creta herhaaldelijk gevonden wmrdt, hetzij zelfstandig, op een steel geplant, of in de hand van goddelijke personen, hetzij als element in muurschildering, schrift of aardowerkdecoratie. De d. b. is minder een wapen dan een cultussymbool, hoewel haar beteekenis als zoodanig duister is. Ook in het praehistorische Egypte komt de d. b. voor, zeer zelden in Mesopotamië, meer in den Hettietischen cultuurkring (-> Doliche; > Tesjoeb). Daar de Grieksche naam der d. b. „labrys” is (een woord van vreemden doch onbekenden oorsprong), wordt het labyrint dor Grieksche mythologie niet zelden verklaard als het „huis der dubbele bijl” d.i. het paleis van Cnossus, waarin dit symbool vaak voorkomt. > Labyrint. Simons. Dubbele kroon noemt men het hoofddeksel, ■waarmee de Egypt. pharao’s niet zelden worden afgebeeld, een combinatie van de hooge, witte kroon van boven-Egypte en van de lage kap met hoog-opstaanden achterrand van beneden-Egypte. Zij is het symbool van de souvereiniteit over de beide Egypten. Simons. Cretensisch zegel met dubbele bijlen. Dubbele moraal, het aanleggen van een verschillenden maatstaf ter beoordeeling van het zedelijk gedrag van verschillende personen of van denzelfden persoon in verschillende levensomstandigheden. Zoo vindt men bij Nietzsche een dubbele waardeering in de zedelijke orde, wanneer hij spreekt van een „Herrenmoral” voor de heerschende en een „Sklavenmoral” voor de beheerschte klasse, hoewel strikt genomen alleen de eerste een echte moraal kan worden genoemd. Soms wordt in het bijzonder in de sexueele moraal voor man en vrouw een verschillende maatstaf aangelegd, waarbij dan in den regel aan den man minder strenge eischen worden gesteld. De Katholieke moraal verwerpt al deze opvattingen, omdat wegens de soortelijke eenheid der menschehjke natuur en de essentieel gelijke verhoudingen, waarin zich de verschillende individuen ten opzichte van God en de hen omringende ■wereld bevinden, ook de algeraeene zedelijke beginselen dezelfde moeten zijn, daar deze uit de natuurlijke verhoudingen worden afgelezen. Een dubbele moraal meent men ook te vinden bij een en denzelfden persoon, die in zijn economische of politieke daden practisch gedwongen zou worden te handelen in strijd met de beginselen der erkende moraal. Een botsing tusschen het gebied der economie of politiek en dat van de Christelijke moraal zou hier onvermijdelijk zijn. Men vergeet daarbij, dat het beperkte doel, dat economie en politiek aan het menschelijk leven stellen, het bereiken nl. van een zoo groot mogelijke stoffelijke welvaart, resp. de behartiging van het algemeen belang, steeds aan het hoogere bovennatuurbjke doel van den mensch ondergeschikt moet blijven, zoodat ook hier van een dubbele moraal geen sprake kan zijn.P. de Jong. Dubbelejwjl op steel. Offerscène op een sarcophaag uit Hagia Triada (Creta). Dubbelc-sohoolstelsel, ■> Gary-school. Dubbele sluis, twee schutsluizen naast elkander. Dit systeem wordt toegepast, wanneer het scheepvaartverkeer zoo groot is, dat één sluis het niet kan verwerken. Ook kan het doel zijn beperking vanhetwaterverlies bij het schutten. Bij schutkolken van gelijke afmetingen kan.de het water uit de eene Egyptische pharao met dubbele kroon. Met d u samengestelde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam kolk gebruikt worden om de andere kolk voor de helit te vullen. Een bijkomend voordeel van de d. s. is, dat bij een defect aan een der sluizen de scheepvaart door de andere in stand kan worden gehouden. Egelie. Dubbele Standaard, > Bimetallisrae. Dubbele Waalklinker, een soort van straatklinker. Vroeger duur en eenigszins bros en dientengevolge minder geschikt voor bestratingsdoele inden, tegenwoordig in verschillende goede kwaliteiten vervaardigd. •> Baksteen; > Klinker. Dubbele waarheid. Onder theorie van de d. w. verstaat men de leer, dat eenzelfde stelling voor het geloof waar en voor de rede valsch kan zijn (of omgekeerd), en dat dan toch beide gelijk hebben. De leer van de d. w. is toegeschreven aan > Siger van Brabant, doch komt bij hom niet voor; wel wordt zij gehuldigd door de Averroïsten van de 14e en 15e eeuw. L i t.: F. Sassen, Siger de Brabant et la doctrine de Ia doublé vérité, in: Rev. Néo-Scol. (XXXIII 1931, 170-179); M. M. Gorce, art. Averroisme, in: Dict. bist. géogr. eccl. (V, 1032-1092). F. Sassen. Dubbelfluit, ■> Orgel. Uubbelfuga, ■> Fuga. Dubbclgreep heet het gelijktijdig voortbrengen van meer dan één toon (meerstemmigheid) op een snaarinstrument. Dubbel huwelijk is volgens het Kerkel ij k Re ch t de zondige poging om een tweede huwelijk te sluiten, terwijl de band van een vorig geldig huwelijk nog voortbestaat en dus een ander huwelijk onmogelijk maakt, onverschillig of deze poging geschiedt voor de Kerk of alleen voor de Burgerlijke Wet. Daar de burgerlijke echtscheiding den huwelijksband zelf niet verbreekt, zijn volgens het Kerkelijk Recht ook zij aan bigamie schuldig, die na verkregen burgerlijke echtscheiding een tweede burgerlijk huwelijk sluiten. Zie voor Strafrecht; Ned. W. v. Str., art. 237; Belg. W. v. Str. art. 391. Eender. Dubbelkelk (Helminthia echioides of Picris echioides), een geel bloeiend, tot 60 cm hoog plantje, groeit langs wegen en behoort tot de familie der samengesteldbloemigen (Compositae). Dubbelkerk of dubbel k a p e 1 zijn twee op hetzelfde grondplan boven elkaar gebouwde kerken, die door een opening in den bodem van het bovenste gebouw in verbinding met elkaar staan. Meestal doet de onderste kerk dienst als grafkapel. Dergelijke gebouwen vindt men in Romaanschen bouwstijl als kapellen in de burchten van Neurenberg en Goslar, als kerk te Schwarzrheindorf bij Bonn. Soms is de benedenkerk echter een gewone kerk, bijv. Corpus Doraini der Carmelieten te Milaan. II Sacro Convento te Assisi heeft aldus drie kerken boven elkaar. Een gedeeltelijke dubbelkerk bezitten sommige kerken van nonnenkloosters. Door het streven de vrouwelijke kloosterlingen een afgescheiden plaats in de kerk te verzekeren ontstond in het W. deel der kerk boven een lage driebeukige overwelving een nonnengalerij, bijv. kerk van het klooster Mariënburg te Nijmegen (16e eeuw). Ook de kapellen der Carmelitessen te Boksmeer en Zenderen zijn aldus gebouwd (17e en 19e eeuw). Dubbelkerk noemt men soms ook de o.a. bij de Dominicanen in zwang gekomen tweebeukige kerken, waarin niet boven, doch naast de eigenl. kerk een tweede kerk werd gebouwd voor biecht, broederschap of koor. Terlingen-Lücker. Dubbelklooster, klooster, waarin zoowel monniken als nonnen wonen en wel zoo, dat hoewel er scheiding is, er toch plaatselijk en juridisch slechts één geheel bestaat. Dubbelkloosters komen vanaf het begin van het kloosterwezen voor. Het motief voor deze wijze van samenleving was de geestelijke of lichamelijke verzorging. Om de mistoestanden werden er herhaaldelijk maatregelen getroffen: zoo supprimeerde Justinianus I in 529 de dubbelkloosters. Zijn edict had buiten Constantinopel weinig succes. Het 7e algemeen concilie van Nicea (787) verbood in can. 20 de dubbelkloosters voor de toekomst en herinnerde de bestaande aan de voorzichtigheidsmaatregelen, door den H. Basilius aangegeven (Mansi, Conc. ampl. Coll., XIII438; Hefele-Leolercq, Hist. d. Conc., 111, 2, 790). In 810 hief de patriarch Nicephorus de dubbelkloosters op; het gelukte door de medewerking van de bisschoppen. Ook in het Westen waren dubbelkloosters. Hier berustte de leiding meestal bij de abdis. Ben zeer sterk voorbeeld is de stichting van de H. Birgitta van lerland te Kildare, waar de abdis zeer uitgebreide macht bezat. In de 9e eeuw verdwijnt het instituut. In de 11e en 12e eeuw had er een opleving plaats in anderen vorm: vrouwen gaan als kluizenaressen wonen bij Benedictijnen, Augustijnen enz. Sommige orden, als bijv. die van Fontevrault, erkenden de dubbelkloosters principieel. De Kerk nam altijd een gereserveerde houding aan. Een strikt verbod is in het Westen nooit gegeven. L i t.: S. Hüpisoh, Die Doppelklöster, BntsteUung und Organisation {Munster 1928]; Diet. d’archéol. ehrét. et de Ut. (XI, kol. 2182-2187). Bloots. Dubbelkoolzure soda, > Natriumbicarbonaat. Dubbelkoor. 1° In de bouwkunst. In Romaansche groote kloosterkerken treft men soms aan de Westzijde een tweede koorabsis aan. Dergelijke dubbeltoren, uit liturgische en practische beweegredenen ontstaan om een grooter aantal monniken plaats te bieden, waren o.a. aanwezig in kloosterkerken van St. Gallen, Centula (Normandië) en Fulda, en in Ned. in de Servaaskerk te Maastricht. Terlingen-Lücker. 2° In de muziek een in twee helften verdeeld koor; in den regel zijn deze helften 4-stemmig, een d. 8-stemmig. Werken voor d. geschreven moeten niet noodzakelijk 8-stemmig zijn, daar beide koren vaak afwisselen, of elk 2- of 3-stemmig zijn. De dubbelkorige schrijfwijze (cori spezzati) is een der karakteristieke eigenschappen der Venetiaansche school, einde 16e eeuw. In de San Marco nl. waren twee gaanderijen tegenover elkaar met op elk een orgel. Dit is ook in de koorkapel van de St. Pieter het geval. Deze architectuur heeft Willaert ertoe geïnspireerd, dit principe over te brengen op de vocale muziek. Later werd dit ook toegepast op de instrumentale composities. Het aantal stemmen is in d. soms grooter dan 8 en bereikt soms het aantal 48 (Romeinsche school, Benevoli). Piscaer. Dubbclkruis (Fr.: doublé dièse; Ital.; doppio diesis; Eng.; doublé sharp; Duitsch: Doppelkreuz), teeken in het muziekschrift (x of jfr fy, dat de noot dubbel (2 halve tonen) verhoogt. Komt meestal voor om een noot die reeds een enkelvoudige verhooging heeft (jf), nog eens een halven toon te verhoogen; het d. ontstond waarschijnlijk in de eerste helft van de 18e eeuw. * Klerk. Mpt d u samengestelde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam Dubbellaag, electrische, de denkbeeldige electrische mantelomhulling, welke is ontstaan doordat de colloïdale deeltjes door ionen zijn opgeladen en deze lading een gelijk aantal ladingen rondom het deeltje in de vloeistof tegenover staan. E. Noyons. Dubbcllool (Blechnum spicant), een varen van de familie der Polypodiacoae, ontleent zijn naam aan het feit, dat de plant twee soorten van bladeren heeft, nl. onvruchtbare, die op het blad van de eikvaren gelijken en in een rozet tegen den grond aanliggen, en vruchtbare, die rechtop staan, 3—6 dm lang worden en waarvan de smalle bladslippen aan de achterzijde door twee langsrijen van sporendoosjes bedekt zijn. Het d. komt voor in N. en W. Europa en aan de kusten van het N. gedeelte van den Stillen Oceaan. Bonman. Dubbelmant of dimeter is een versregel, bestaande uit twee dubbelvoeten. In een vers nl. van vier voeten (jamben, trochaeën, anapaesten) zijn de vier heffingen gewoonlijk onderling niet even sterk; twee hebben er zwaar, twee zwakker accent; in iedere helft een zwaar en een licht. Daarom wordt zulk een vers niet naar enkele, maar naar dubbelvoeten (•> Dipodieën) verdeeld; vgl. in de muziek f of f maat. De bouw van het echte Ned. vers, vanaf de middeleeuwen tot heden, berust op de dubbelmaat. Bijv. Móeder, zéit hij, waarom schréit gij? (Vondel). L i t. : R. Volkmann en H. Gleditsch, Rhetorik und Metrik der Griochen und Romer (1901, Metrik § 55); G. S. Overdiep, Beknopte Ned. Versleer (1928, § 3-6). v. d. Eerenïeemt. Dubbclmonstra ontstaan, wanneer het ontwikkelingsproces van een dierlijke of plantaardige vrucht door thans nog onbekende oorzaken zoodanig gestoord wordt, dat twee aan elkaar vergroeide embryo’s te voorschijn treden. Proefondervindelijk kon bij dieren aangetoond worden, dat een vroegtijdige splitsing van een ontwikkelend embryo in den loop van de ontogenese geheel of gedeeltelijk gehandhaafd blijft. In het eerste geval bekomt men een eeneiige of identieke tweeling, in het tweede een dubbelmonster. De zeldzame zgn. Siameesche tweelingen, die bij den mensch geboren worden, zijn niet door vergroeiing ontstaan, doch danken hun oorsprong aan een vroegtijdige, doch niet volledig tot stand gekomen deeling van het embryo. Slechts weinig dubbelmonsters komen tot volledige ontwikkeling. Siameesche tweelingen, evenals identieke tweelingen, hebben hetzelfde geslacht en zijn genetisch gelijk aangelegd. Dumon. Dubbelperiodieke functie, andere naam voor > Elliptische functie. Dubbelpost, twee schildwachten, geplaatst op denzelfden post; wordt toegepast in tijd van vrede en in tijd van oorlog. In vredestijd is een dubbelpost een wijze van eerbetoon. In oorlogstijd wordt voor den vijand bijna uitsluitend van dubbelposten gebruik gemaakt. Door twee man op post te plaatsen heeft men het voordeel, dat de schildwachten steun aan elkaar hebben, waardoor een grootere veiligheid wordt verkregen. Behalve de physieke factoren, spelen hierbij vooral de psychische een groote rol. A. Lohmeijer. Dubbelpunt, 1° in de m e e t k. 1° Bij een vlakke kromme kan een d. optreden als knoop (> Cartesisch blad, als keerpunt (> Astroïde; met 4 keerpunten) en als geïsoleerd punt [bijvoorbeeld bij de kromme y 2 = x 2 (x—1) in het punt (0,0)]. 2° Ook bij ruimtekrommen en oppervlakken kunnen d. optreden. Vgl. lit. 3° > Involutie. L i t.: > Analytische meetkunde. v. Kol. Dubbelloof. a ■= onvruchtbare bladeren; b =■ vruchtbaar blad; cen d = onderkant van een vruchtbare bladslip. 2° Een d. inde muziek verlengt de noot met de helft en haar vierde (de tweede punt is de helft van de eerste). De d. ontstond pas in de 18e eeuw; men gebruikte voorheen ook de enkele punt in den zin van de dubbele. Dubbelquintpommer, > Fagot. Dubbelrijm, rijmsoort, waarbij de twee laatste betoonde lettergrepen van de versregels op elkaar rijmen. Bijv.: De sterren bloeiden in den zomernacht; De zuidewind suisde in de boomen zacht (uit: Zomernacht, van Hélène Swarth). Deze rijmsoort wordt in het Ned. Klassieke blijspel vaak met veel geluk gebruikt. Dubbels, Hendrik Jacobs z., schilder te Amsterdam; * 1620, f 1676. Men kent alleen marines en winterlandschappen van hem, die zeer verdienstelijk zijn en verwantschap met Sim. de Vlieger, zelfs met J. v. d. Cappelle vertoonen. Hij was de leermeester van Lud. Backhuysen. Lit.: v. Wurzbach, Nied. Künstlerlex. Dubbelschroel-schip, naam voor schepen, gedreven door twee schroeven, één aan elke zijde van den achtersteven. Dubbelslag (Ital.; gruppetto; Eng.: turn; Duitsch: Doppelschlag) is een vaak voorkomende versiering van 4 noten, in oudere muziek aangeduid door het teeken VS, AJ, of aft , dat blijkbaar afkomstig is uit het neumenschrift. De d. kan zijn: a) aanslaande (wanneer het teeken boven de Met d u samengestelde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam noot staat) ofb) naslaande (wanneer het teeken na de noot komt), bijv.: Algemeen wordt het teeken CIO gebruikt voor den d., van onder uit beginnende, bijv.; Chromatische wijzigingen worden boven en onder het duhbelslag-teeken aangegeven. Men raadplege verder speciale werken over muziekleer, de Klerk. Dubbelslang, > Ringhagedissen. Dubbclspaat is een ietwat ouderwetscho benaming voor heldere kristallen van -> calciet. uit roering. uit roering. Dubbclslam (boschbouw k.), boom, waarvan de stam zich kort boven den grond reeds in tweeën splitst; deze vormen worden bij de dunning verwijderd. uitvoering. uitvoering. Dubbel stelsel, > Viessies. Dubbelsterren. 1° Visucele dubbelsterren. Het viel het eerst W. Herschell (1780) op, dat dikwijls twee sterren zeer dicht bij elkaar aan den hemel staan. Om het groote aantal leek het hem waarschijnlijk, dat de meeste van die sterrenparen niet maar toevallig in dezelfde richting staan en op verschillende afstanden (zgn. optische dubbelsterren), maar dat ze werkelijk bij elkaar hooren, physische dubbelsterren zijn. Nu zijn er al meer dan 20 000 van die visueele paren bekend. De componenten van deze physische paren moeten, volgens Newton’s wet van de aantrekking, ellipsen beschrijven om het gemeenschappelijke zwaartepunt van het systeem. Men kan dan ook bij vele van die dubbelsterren een haanbeweging constateeren. Meestal bepaalt men slechts den schijnbaren afstand van de twee sterren in boogseconden en de richting van de verbindingslijn, den zgn. positiehoek. Afstand en positiehoek veranderen in den loop van den tijd en zoo bepaalt men de relatieve baan van het systeem. Met den interferometer kan men nog afstanden meten van 1 /100 boogseconde; dus van sterrenparen, die voor het bloote oog niet gescheiden zijn. Deze relatieve baan, altijd voorgesteld als de baan van de zwakste om de helderste ster, is eveneens een ellips, met de heldere ster in het brandpunt. Men onthoude echter, dat deze relatieve baanellips in werkelijkheid samengesteld is uit de twee baanellipsen van de twee componenten om het gemeenschappelijke zwaartepunt. . . 111 ... Ja n^Alwlnn De baanvlakken hebben zeer verschillende standen in de ruimte, zoodat men in den regel slechts een projectie van de baanellips op den „hemelbol” ziet. Twee wetten stellen ons in staat uit deze geprojecteerde baan de werkelijke baan te berekenen: 1° de mathematische wet, dat de projectie van een ellips steeds een ellips is. Alleen is de projectie van het brandpunt niet gelijk aan het brandpunt van de projectie. 2° Een physische wet, de zgn. perkenwet van Kepler,'dat de verbindingslijn van het lichaam met het brandpunt van de baanellips in gelijke tijden gelijke oppervlakken (perken) beschrijft. Deze wet geldt ook in de projectie voor de verbindingslijn der twee sterren. Als het dubbelsterpaar een belangrijk deel van zijn baan heeft afgelegd, kan men den omloopstijd, vorm, ligging in de ruimte, enz. van de baan berekenen. Alleen de absolute afmetingen van de baan zijn onbekend, tenzij men den afstand kent. Kent men dezen en dus ook de afmetingen van de baan, dan kan men de gezamenlijke massa van het systeem uit de le wet van Kepler berekenen. Omgekeerd geeft deze wet ook het middel om de afmetingen van de baan (en daarmee den afstand) te berekenen, als men een schatting van de massa kan maken. Die schatting kan men vrij goed doen met de zgn. massalichtkrachtwet. Van visueele dubbelsterren met gemeten relatieve baan kent men zoo den afstand of de » par a 11 ax, die een maat is voor den afstand, de zgn. dynamische parallax. 2° Spectroscopische dubbelsterren zijn dubbelsterren, die men in de grootste kijkers niet scheiden kan. Van een ster, die ons nadert, zijn alle lijnen in het spectrum naar den violetten kant verschoven, van een ster, die van ons af beweegt, naar het rood (het zgn. Doppler-effect). Bij een dubbelster, waarvan men de baan min of meer op den kant ziet, zal elke ster beurtelings naar ons toe en van ons af bewegen en de spectraallijnen zullen zich dus heen en weer bewegen. Uit de verplaatsing van de spectraallijnen kent men dus op ieder oogenblik de snelheid naar ons toe of van ons af, de radio.e le snelheid. Hieruit kan men de werkelijke baan om het zwaartepunt van het systeem, nu in absolute afmetingen, berekenen. Dikwijls is maar één spectrum helder genoeg om te worden uitgemeten; dan kent men dus maar de baan van één der componenten. Verder kan men afleiden de zgn. massafunctie m sin3 i; m = de massa van den waargenomen component, ide helling van de baan, d.i. de hoek, die het baanvlak met het hemelgewelf maakt. Kent men de helling, bijv. doordat de componenten elkaar periodiek verduisteren (i = 90°), dan kent men ook de massa’s. Omdat de massa’s van de sterren tamelijk weinig uiteenloopen, zullen wijde dubbelsterren volgens de le wet van Kepler meest lange omlooptijden hebben, nauwe en vooral spectroscopische dubbelsterren daarentegen korte omlooptijden. Visueele dubbelsterren hebben omlooptijden van soms meerdere honderden jaren, spectroscopische meestal van eenige dagen, vele ook van minder dan een dag. Een merkwaardig onderscheid tusschen visueele en spectroscopische dubbelsterren is nog, dat de eerste wat spectrum, massa, helderheid enz. betreft, gemiddeld niet verschillen van de „eenzame” sterren, terwijl de spectroscopische sterren alle wit en zeer helder zijn. Voor een derde klasse van dubbelsterren, zie > Eclipssterren. P- Bruna. Dubbelton;/, ■> Orgel. Dubbcltoon-inkt, een soort boekdrukinkt, welke de eigenschap bezit eenigszins met een lichtere tint uit te vloeien, zoodat een autotypie, hiermede gedrukt, eenigszins gelijkt op diepdruk. Dubbel triller, > Triller. Dubbelverhoudirij/ of anharmonische verhouding (meetk.). De d. (ABCD) van 4 punten A, B, C en D op een rechte is het getal AC/BC;AD/BD. Men spreekt van harmonische d. als (ABCD) = 1. Vier punten Met d u samengestelde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam op een rechte hebben 24 d., die in het algemeen 6 verschillende waarden hebben; slechts 2 verschillende bij de aequianharmonische d., nl. (1 -)- i 1/ 3) /2. Voor d. in stralen- en vlakkenwaaier, vgl. de lit. onder > Projectieve meetkunde. v. Kol Dubbelvormen, -> Tweelingwoorden. Dubbelwcelsel is uit twee stel kettingdraden gemaakt, die elk een eigen inslag hebben. Vele stoffen voor mantels en jassen zijn op deze wijze vervaardigd, zgn. „doublé face”. Ook zijn op soortgelijke wijze verschillende katoenen stoffen (tafelkleedjes, tetrastof) geweven, waarbij afwisselend het bovenweefsel onder en het onderweefsel boven wordt gebracht. J. Rutten. Dubbelzinnig heet, in de logica, een term, die als benaming voor twee of meer geheel verschillende dingen kan dienen; bijv. : het woord ezel kan aanduiden: oen viervoetig dier en een schildersinstrument. Vgl. ook > Analogie. F, Sussen, Dubbeizout is de benaming voor een verbinding van twee zouten in vasten toestand, welke bij oplossen uiteenvalt. Een d. geeft daarbij dus geen complexe ionen. Uit de definitie volgt, dat er een geleidelijke overgang bestaat tusschen dubbel- en complexzouten; immers de verbinding kan een bepaald ion min of meer complex gebonden in oplossing sturen. Zoo bevat opgelost nikkelaramoniumsulfaat het nikkel voor een klein deel als complex ion; opgelost pinkzout het tin voor een groot deel als zoodanig. Bij onoplosbare d. is dit dikwijls moeilijk uit te maken. Van dolomiet heeft men nu gevonden, dat het zich met diphenylcarbazide niet violet kleurt, hetgeen magnesiumcarbonaat (ook gemengd met groote overmaat calciumcarbonaat) wel doet. Hieruit leidt men af, dat magnesium in dolomiet complex gebonden is. Dubbelzouten zijn o.a. : aluin, bleek- of chloorkalk, chroomaluin, dolomiet, kainiet, Mohr’s zout, nikkelammoniumsulfaat, pinkzout, phosphorzout, Schweinfürtergroen, Seignette-zout, iizeraluin. iïp.rnile.p.. Dubeeh, Lucien, Fransch dichter en vooraanstaand tooneelcriticus; * 1882 te Romorantin, medewerker aan Candide en aan La Revue Universelle. Als bevoegd kenner van de Fransche Klassieken, vooral op dramatisch gebied, velt hij over het modern tooneel een ontmoedigend pessimistisch oordeel. Voorn, werken. Gedichten : Poèmes pour Aricie (1920); Poèmes pour les Ombres (1922). Critieken ; Les Chefs de file de la jeune génération (1923); Le Thédtre (1925); La Crise du Théütre (1928) ; Jean Racine politique (1923). Roman ; Grève des forgerons (1926). Essay’s: La Douceur de Vivre (1925); Quand j’étais général (1926). Gesch.: Ilistoire de Paris (samen met Pierre d’Espezel, 1926). Willemyns. Du Bcllay, > Bellay (Du). Dubitatie (Lat., = weifeling), een stijlfiguur, = > Aporia. Dubitafiel, > Wijs (Gramm.). Dublin. Stad met naaste omgeving. Dubla, tegenwoordig De Duffel, een gouw tusschen Kleef en Nijmegen, ten W. van den Rijn enten Z. van de Waal. Dublin, 1° graafschap in de provincie Leinster, lersche Vrijstaat (53° 20' N., 6° 15' W.); opp. 890 km*, 606 000 inw., voor het overgroote deel Katholiek. In het N. en midden vlak weideland, in het Z. bergachtig, doorsneden door Grand Canal en RoyalCanal. 2° (lersch: Baile Atha Cliath) Hoofdstad van het graafschap Dublin en den lerschen Vrijstaat; ca. 420 000 meest Kath. inw. (met de voorsteden). Havenstad aan de Liffey; voorhaven is Kingstown of Dun Loaghaire. Uitvoer van veeteeltproducten en whiskey; invoer van graan, steenkool en industrieartikelen. Zetel van een Kath. en een Anglic. aartsbisschop. Behalve de oude, bekende Prot. universiteit: Trinity College, een Engelsche stichting, is er een nationale univ. onder Kath. bestuur. 6. de Vries. 3° lersch bisdom, gesticht in de 7e eeuw; 1162 verheven tot aartsbisdom met den primaatstitel van lerland; het heeft thans drie suffraganen onder zich. Dübner, Johann Friedrich, Duitsch philoloog, werkzaam in Parijs als medewerker van de uitgeversfirma Didot. * 1802, f 1867. Hij bezorgde veel uitgaven van Klassieke auteurs en goede schooluitgaven. Cobet roemt hem als corrector en handschriftkenner. In 1845 werd hij Katholiek. Zr. Agnes. Met d u samengestelde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam Dublin. Christ Churoh. Dubno, Poolsche stad inWolhynië; ca.lo 000 inw.; tabaksindustrie; seminarie van den Oosterschen ritus. Dubois, 1° Ambro i s e, schilder te Parijs; i * 1643 te Antwerpen, f 1614 te Fontainebleau. Hof- , schilder van Maria de Medicis, voerde groote werken ’ uit in het kasteel van Fontainebleau. i , L i t.: L. Dimier, French painting in the 16th cent. («25L „ 2°Engelbertus, 7e bisschep van Namen; gewijd 31 Oct. 1629, f 15 Juli 1651. 3° Euge e n, > Herman (pater). 4° Franqois Clément Théodore, Fransch componist; * 24 Aug. 1837 te Rosnay (Mame), f 11 Juni 1924 te Parijs. Was behalve als componist ook als organist (o.a. aan de Madeleine te Parijs) en als leeraar in de compositie aan het conservatorium werkzaam. Zijn muziek is stilistisch verwant aan die van Thomas en Massenet; hij schreef in hoofdzaak oratoria, opera’s en orkestwerken, verder ook missen, motetten, liederen en kamermuziek. Werken; o.a. oratorium Le paradis perdu flB7B, bekroond); opera’s Aben Hamet (1884), Frithjof (1892) en Xavière (1895); symphonisch gedicht Notre Dame de la Mer (1897); ode Le baptème de Clovis (1899, op tekst van Paus Leo XIII) voor solo, koor en orkest. 5° Gui 11 ia m (Willem), schilder te Haarlem; * ca. 1610, f 1680. Schilderde uitsluitend landschappen, die eenigszins romantisch, echter om hun fijnen toon en poëtische sfeer een geheel eigen karakter hebben. Hij was een voorlooper van Jac. v. Ruisdael, die zijn invloed schijnt ondergaan te hebben. L i t.; Hofst. d. Groot, in Oud-Holl. (1904); v. Wurzbach, Nied. Künstlerlex. 6° Guillaume, Fransch staatsman, bisschop en kardinaal, gewoonlijk bekend als a b b é Dubois; * 1656, f 1723. Jong naar Parijs gekomen, huisonderwijzer bij verschillende families, werd hem ten slotte de opvoeding van den hertog van Chartres, den lateren Philips van Orléans, regent van Frankrijk, toevertrouwd. Bij het begin van het regentschap (1716) werd hij tot staatsraad benoemd en kreeg grooten invloed op den gang der regeeringszaken. Hij is de bewerker van de Triple-Alliance (Frankrijk, Holland en Engeland) tegen Spanje (1717) en verijdelde zoowel de samenzwering van -> Cellamare, als de wijdstrekkende politieke plannen van Spanje’s eersten minister, kardinaal > Alberoni. Reeds in het bezit eener abdij werd hij door den regent in 1720 tot bisschop van Kamerijk benoemd, waarop hij zich (hij was sinds lang getonsureerd) priester en bisschop liet wijden; in 1721 verhief Innocentius XIII hem onder sterken drang van het Fr. hof tot kardinaal (1721) en tot zijn dood was hij feitelijk of officieel Frankrijk’s eerste minister. Zeker was hij niet diep godsdienstig van aard en toonde hij zich meer eerzuchtig staatsman en man van de wereld dan geestelijk herder, maar Saint-Simon heeft in zijn bekende Mémoires veel meer kwaad van hem verteld dan met de waarheid overeenkomt. Lit. : P. Bliard, Dubois Cardinal et premier ministro (2 dln. Parijs 1902). Oorns. 7° Marie Eugène Franijois Thomas Ned. bioloog, geoloog en palaeontoloog; * 28 Jan. 1858 te Eysden; studeerde te Amsterdam medicijnen, was daarna prosector en lector in de menschelijke anatomie. In 1887 vertrok bij als militair-arts naar Oost-Indië. Spoedig vestigde hij de aandacht op de wenschelijkheid van een onderzoek naar de Pleistocene faima van Indië. De regeering stelde hom in staat grotten te onderzoeken in de Padangsche Bovenlanden en daarna opgravingen te verrichten op Java. Groot opzien baarde het vinden van den > Pithecantropus erectus bij Trinil in 1891, welke als de „missing link” tussohen mensch en aap geïnterpreteerd werd. In 1898 werd hij benoemd tot professor in de geologie te Amsterdam. Hij schreef over duinvorming, venen, vennen en fossielen van Tegelen. De fauna, welke mede bij Trinil opgegraven werd, bleef 40 jaar onbewerkt onder zijn berusting. Eerst na zijn aftreden als professor in 1928 kon pater Bemsen O.F.M. met de studie dezer fossielen beginnen, waarbij spoedig nog 3 dijbeenderen van Pithccantropus gevonden werden. De begeleidende fauna heeft bewezen, dat de afzettingen belangrijk jonger zijn dan door Dubois aangenomen werd. v. Tuijn. 8° Paul, Fr. beeldhouwer en portretschilder; * 1829 te Nogent s. Seine, f 1906 te Parijs. Belangrijke werken 0.a.: graftombe van gen. de la Moricière (kathedr. Nantes); ruiterstandbeeld Jeanne d’Arc (Roims 1889). Du Bois, 1° Léon, Belgisch componist; * 9 Jan. 1869 te Brussel; Prix de Rome in 1886; bestuurder van de muziekschool te Leuven, later van het Brusselsch conservatorium (1912—1926). Hij behoort tot de allerbeste Belgische componisten, door de waarde en de volmaakte techniek van zijn werken. Voorn, werken: Le mort (mimodrama); Edénie (lyrisch drama); L’Aveugle-né (oratorium). V. d. Bonen. 2° William Edward Burg hardt, professor in de economie aan de Neger-universiteit van Atlanta in Amerika; * 1868 in Massachusetts uit een familie met negerbloed; studeerde te Harvard en Berlijn. Was gewoon hoogleeraar in Atlanta, 1896 tot 1910, bleef daarna redacteur van de Atlanta University Publications en van het tijdschrift Crisis. Stichtte de Pan-Afrikaansche Congressen in Amerika. Schreef enkele romans. Werken: o.a. The Souls of Black Folk (1903); John Brown (1909); The Quest of the Silver Fleece (1911) • The Negro (1916); Darkwater, Voioes frora within 'the veil (1920); The Gift of Black Folk (1924); Dark Princess (1928). Du Dois-Dcyinond, Emi 1, > Bois-Reymond. Dubost, Anton i n, Fransch staatsman; * 6 April 1842, f 16 April 1921 te Parijs. Berst ambtenaar, prefect en lid van den Raad van State; daarna werd hij tot gematigd kamerlid gekozen in 1880; trad als minister van Justitie in het kabinet Casimir-Périer, 1893—’94; senator sedert 1897, president van den Senaat van 1906 tot 1920. Werken: Les Suspects de 1858 (Parijs 1869); Des oonditions du Gouvernement en France (Parijs 1875). Cosemans. Dubouehé, Theodolinde (kloosternaam: Maria Theresia van het H. Hart), Eerbiedwaardige; * 2 Mei 1809 te Montauban, f 30 Aug. 1863 te Parijs. Reeds als meisje oefende zij door haar rein en heilig leven thuis zoowel als op haar omgeving een merkbaren invloed uit. Haar loven stelde zij geheel en al in dienst van de verheerlijking der Eucharistie. ler bereiking van dit doel richtte zij een meisjesvereeniging op, waaruit zich in 1848 te Parijs de Congregatie van de Zusters der eerherstellende Aanbidding ontwikkelde. Het proces harer zaligverklaring werd te Rome 18 Maart 1913 aanhangig gemaakt. J■ v. Rooij. Dubravvka, de Boheemsohe gemalin vanMiesko I Met d u samengestelde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam van Polen (962-—992). Door haar toedoen werd Miesko voor het Christendom gewonnen. Dubrovnik (Kroatisch; Ital. Kagusa), stad in Joego-Slavië (111 672 BC 3), gelegen op een in zee vooruitspringende rots; 18 766 inw. (1931). R. Kath. bisschop. Veel vreemdelingenverkeer door schoone omgeving en machtige middeleeuwsche vestingwerken. Gruz is de tegenwoordige zeehaven van D. (2 km ten N.W.); spoorlijn naar Bosnië. > Dalmatië (kunst). Geschiedenis. D. werd gesticht in de 7e eeuw na Chr.; Byzantijnscho heerschappij, maar groote zelfstandigheid; kwam in 1204 als autonome vrijstaat onder Venetiaansche, 1368 tot 1526 (bloeitijd) onder Hongaarsche, daarna onder Turksche souvereiniteit. De achteruitgang begon in de 17e eeuw; in 1806 werd D. met Dalmatië vereenigd. Hoek. Dubuat, Formule van, formule voor het berekenen van den waterafvoer over een volkomen overlaat, d.i. een overlaat, waarbij de benedenwaterspiegel lager ligt dan de kram van den overlaat. De formule luidt Q = 2/3 fi b h g h, waarin Q = afvoer, n contractiecoëfficiënt, waarvan de waarde afhankelijk is van den vorm van den overlaat (0,6 a 0,8), b = lengte van den o verlaat, en h = hoogte van den bovenwaterspiegel boven de kruin van den overlaat. Egelie. Du Buisson, Jean, Belgisch priester; * ca. 1525, f 1695 te Douai. Doceerde philosophie ent heologie te Douai en publiceerde Aristotelis Organen Universum (1664) en Historia ac Hannonia Evangelica (1595). L i t.; De Seyn, Dict. des Ecriv. Beiges. " * **• • A/ivU« UuD ijvllv* JJvIgCD» Dubuque, oudste stad van lowa (Ver. St. van Amer., 42° 32' N„ 90° 4' W.), 42 000 inw. Verkeersknooppunt. Eertijds centrum van de lood- en zinkmijnen van lowa. Handel in hout, graan en meel. Veelzijdige industrie. Kath. aartsbisschop. Gesticht in 1788. p. Cyrillus. Du Dus, fort, in 1828 gebouwd aan de Triton-baai (ca. 4° Z., 134° 0.) in W. Nieuw-Guinee. Bedoeld als vaste Ned. nederzetting en daadwerkelijke inbezitname van Nieuw-Guinee, werd het fort wegens onoverkomelijke moeilijkheden in 1836 wederom gesloopt. Gappers. Due, verkorting van Duc van Toll, zooals een bepaalde tulpenvariëteit wordt genoemd. De Ductulp bloeit vroeg. Ducamp, Maxime, veelzijdig Fransch schrijver; * 8 Febr. 1822 te Parijs, f 8 Febr. 1894 te Baden-Baden; jeugdvriend van Flaubert, met wien hij brak bij het versclüjnen van diens roman Madame Bovary. D. had een onrustige natuur, die in verre reizen door Europa en het Oosten bevrediging zocht voor zijn onstandvastigen geest. Knap dagbladschrijver, stichter van la Revue de Paris (1861). Zijn Chants Modemes (1855) richten zich tegen de „kunst om de kunst”, verheerlijken de nieuwste uitvindingen, en belijden verder zijn geloof in „I’imprescriptible progrès”. Werken: Souvenirs et Paysages d’Orient (1848); Egypte, Nubie, Palestine et Syrië (1852); Le Livre Posthume : mémoires d’un suicide (1853); Le NU (1854); Paris; ses organes, seg fonctions et sa vie (1869—1875); Les Convulsions de Paris (1878—1879); Souvenirs littéraires (1882—’83; belangwekkend); Paris bienfaisant (1888). Lit.: Sainte-Beuve, Causeries du Lundi (XII Parijs 1857—’62); E. Schérer, Etudes critiques de la litt. contemporaine (VII Paris 1882); P. Bonnefon, M. D. et les Saints-Simoniens, in Rev. d’hist. litt. (1910); A. Luzzatto, Gli „Chants modernes” di M. D., in La Cultura (1922—’23). Wülemyns. Ducdalf. Afb. 1. Du Cange, Charles Dufresne sleur, Fransch magistraat, geschiedkundige en philoloog; grondlegger der Byzantijnsche geschiedvorsching; * 1610, f 1688. Het bekendst is hij om zijn beide glossariums: Gl. ad scriptores mediae et infimae latinitatis, en Gl. ad script, med. et inf. araecitatis. Ducas, Byzantijnsch geschiedschrijver, 16e eeuw, schreef een geschiedenis voornamelijk van Byzantium over den tijd van 1341—1462; zijn taal sluit zich aan bij de Grieksche volkstaal van zijn dagen. Ducasse, > Roger Ducasse. Duccio di Buoninsegna, schilder te Siena; * ca. 1255, f 1319. Tijdgenoot van Cimabuo en Giotto (te Florence), hoofdmeester en min of meer stichter der Siëneesche school, die hij uit den ban der Byzantijnsche traditie tot nieuw leven en bezieling voerde. Zijn kunst is lyrisch en zeer harmonisch, teeder en sierlijk; zijn voorname en tegelijk liefelijke Madonna’s zijn vol innerlijk leven en belmoren tot de schoonste scheppingen der vroege Ital. kunst (Mad. Ruccellai, Maësta e.a.). Zijn stijl heeft gedurende meer dan een eeuw het karakter der Siëneesche school bepaald. L i t.: v. Marle, Hist. of Ital. Paint. Schreden. Ducdalven, ook rem- of meerstoelen genaamd, constructies in havens, bij bruggen en sluizen, dienende tot geleiding of vastleggen van schepen. D. worden veelal samengesteld uit een aantal ingeheide houten palen (afb. 1). Tegenwoordig wordt ook vaak beton of staal toegepast. De d. bestaan dan uit een cylinder van beton of een kuip van ingeheide stalen damplaten, gevuld met grond of beton en afgedekt met een betonkop, welke voorzien kan zijn van een meerpaal of eenhaalkom.Het ijzer en het beton worden van de noodige bescherming van hout voorzien. Afb. 2 toont een d. van gewapend beton bij een dersluizen van het Julianakanaal EqbVlc üuccnto (Ital., = tweehonderd) beteekent in kunstgeschiedenis het tijdperk der 13e eeuw in Ital. kunst naar analogie van Trecento (14e eeuw) en Quattrocento (15e eeuw). Dueerccau (ook; Du Cerceau), 1° Baptiste Andronet, Fransch bouwmeester, oudste der vier zonen van Jacques I Androuet; * tusschen 1644 Met d u samengestelde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hootdnaam Ducdalf. Afb, 2. en ’47, 11690. Hij leidde den bouw van de kasteelen Charleval (ontworpen door zijn vader) en Ollainville; wellicht opvolger van Pierro Lescot bij den bouw van het Louvre, maar wel niet vóór 1582; in ditzelfde jaar kreeg hij ook de leiding bij de hervatting der werkzaamheden aan het mausoleum der Valois in St. Denis. Sinds 1578 belast met den bouw van de Pont-Neuf. In 1568 wordt hij vermeld als „noblo homme, conseiller du rov, son arohitecte ordinaire et commis par Sa Majesté pour ordonner de tous les ouvrages des batimonts et édifices de Sa Majesté et dépense que y convient faire”, en was werkzaam aan het slot Fontainebleau. Gehuwd met Marguérite de Ruquidort, had hij drie zonen, waarvan de onder te noemen Jean eveneens architect was. 2° Jacques I Androuet (bijgenaamd Dn Cerceau), stamvader der bekende architeotenfamilie * tusschen 1610 en 1512 te Parijs, f na 1684. Een van de baanbrekers der Renaissance in Frankrijk. Waarschijnlijk ontwierp hij de thans verdwenen kasteelen van Verneuil en Charleval. Hij maakte een, misschien twee reizen naar Italië, woonde te Orléans en te Montargis (Loiret), in welke laatste stad hij het koor der Magdalenakerk bouwde. Meer echter dan als practisch architect, kreeg hij naam en beteekenis als theoreticus en als teekenaar en graveur van architectonische ontwerpen. Van zijn talrijke teekeningen bevinden er zich in musea te Parijs, Londen en Miinchen. Van zijn prentwerken is het belangrijkste de op drie deelen berekende verzameling der „Plus excellents bastiments de France”, waarvan het le deel in 1676 verscheen en het 2e deel in 1679 (latere drukken; 1607 en 1648); het 3e deel zou de Parijsche gebouwen bevatten, maar hiervan werden slechts 6 bladen voltooid. Dit werk, waarin talrijke bouwwerken uit den tijd van 1530—1680 zijn afgebeeld, die later verloren gingen, is een der hoofdbronnen voor onze kennis van de Fransche Renaissance. Van zijn verdere prentwerken worden hier als voornaamste genoemd: Arcs .... 26 exempla arcuum (Orléans, 1649); Grotesques (Petites grotesques) (Orléans 1660, Parijs 21562); Les vues d’optique (Orléans 1551); Livre d’architecture . . . . nontenant les plans et dessaings de cinquante bastiments etc. (Parijs 1659); Second livre d’architecture «tc. (Parijs 1561); Livre d’architecture . . . . auquel sont contenues diverses ordonnances de plans ■et élévations de bastiments pour seigneurs (Parijs 1572); Les petites vues (navolging van de „Variae architecturae formae” van Hans Vredeman de Vries); Grands -cartouches de Fontainebleau. Hij had vier zonen, waarvan drie naam verwierven als architect, nl.; de bovenvermelde Baptist e, verder Jacque s II Doetsjitsj. Ducis, Jean Franpois, Franschtreurspeldichter; * 1733 te Versailles, f 1816 aldaar. Lid van de Académie framjaise. Bewerker veeleer dan vertaler van Shakespeare. Zelf geen Engelsch kennende, behielp hij zich met het Théatre anglais van La Place, later met de Fransche vertaling van Letoumeur. Shakespeare wordt bij D. niet veel minder dan een „verlicht” raisonneur: toch bracht zijn vertaling Shakespeare tot het Fransche publiek. D. was ook de verdienstelijke schrijver van meer oorspronkelijke tragedies: Oedipe chez Admète (1778) en Abufar (1795). Willemyns. Duck, Jac o b, schilder en etser te Utrecht en Den Haag; * 1600, f na 1660. Vnl. genrestukken, die op Haarlemschen invloed (Palamedes, P. Codde e.a.) wijzen. L i t.: v. Wurzbaoh, Nied. Künstlerlex. Duckett, naam van eenige zaligen, martelaren: 1° James, Eng. uitgever; *te Gilfortings (Westmoreland), bekeerde zich door het lezen van Katholieke boeken ca. 1586, voor welker verspreiding hij vanaf dien tijd ijverde. Voor dit feit werd hij gevangen genomen, 9 jaren in een kerker opgesloten en ten slotte 19 April 1602 te Tybum opgehangen. 2° John, Eng. priester; * 1613 te Underwinder (Yorkshire), eveneens een bekeerling. Hij was sedert 1643 in het bisdom Durham werkzaam en werd bij het toedienen van het H. Doopsel gevangen genomen en 7 Sept. 1644 te Tybum opgehangen en gevierendeeld, te zamen met den Jezuïet Ralph Corby. Deze drie behooren tot de 136 martelaren, die 15 Dec. 1929 zaligverklaard werden (> Engelsche martelaren). J. v. Rooii. Duclos, 1° Adolf, kanunnik, geschied- en oudheidkundige; * 81 Aug. 1841 te Brugge, f 6 Maart 1925 aldaar. Hoofdopsteller van Rond den H eer d na Gezelle, was hij destijds een der meest vooraanstaande baanbrekers voor het Vlaamsch rechtsherstel en voorman in den zgn. taalparticularistenstrijd. Hij schreef tal van gewaardeerde bijdragen over Vlaanderen’s en vooral Brugge’s oudheid en geschiedenis. Ook in de neo-Gotische kunstbeweging was hij met Gezelle een der vurigste aanhangers der nieuwere richting. L i t.: P. AUossery, Kan. Adolf Duclos met een kijk op den zoogenaamden taalparticularistenstrijd (Brugge AUossery. 2° Hen r i, hedendaagsch Fransch novellen- en romanschrijver, die naam heeft gemaakt met de volgende werken: Tenu par Espejo; le Prieur de Prouille; I’Abbesse (1928). Dueo-schildering vervangt in den laatsten tijd, vooral in de automobielnijverheid, de ouderwetsche schildering met olieverf. De naam is afkomstig van het product Duco, een der eerste cellulose-verven, die niet meer met den kwast worden uitgestreken, maar met de verfspuit worden opgespoten. Het groote voordeel van deze nieuwe werkwijze ligt in de zeer snelle droging van elke opgelegde laag, zoodat de vroeger gebruikte droogkamers konden vervallen en alzoo een groote tijdwinst kon worden geboekt. Guljé. Ducos de Harron maakte zich in 1868 verdienstelijk op het gebied van driekleurendruk. Ducpétiaux, Antoine Edouard, sociaal denker en organisator; * 29 JunilBo4 te Brussel, f 21 Juli 1868 aldaar. Na zijn studiën in de rechten werkte hij als aanhanger van de „nieuwe denkbeelden” mede aan het oppositieblad „Le Courrier des Pays-Bas”; een drukpersproces bracht hem in 1828 voor een jaar in de gevangenis. Hij nam deel aan de Belg. Omwenteling, leidde te Brussel de beweging en verving o.m. de Fr. vlag door de oude Brabantsche driekleur. Op 29 Nov. 1830 werd hij benoemd tot inspecteur-generaal der gevangenissen en der weldadigheidsinstellingen. Als dusdanig stond hij het-> Cellulair stelsel voor en bewerkte hij de hervorming van het gevangeniswezen en van de openbare liefdadigheid. Als inrichter der internationale congressen voor strafrecht, als promotor en organisator van de eerste Kath. Congressen te Mechelen in 1863, ’64 en ’67, als lid der Académie royale de Belgique, in de door hem gestichte Revue Générale en in zijn talrijke geschriften ijverde hij voor de verwezenlijking der Kath. sociale gedachten, die nu opgang maken, en hekelde hij scherp het liberale doctrinarisme. L i t.: Edmond Rubbens, Edouard Ducpétiaux (2 dln. Brussel 1922—1934). Uytterhoeven, Ducrey, bacil van, een langgerekt staafvormig organisme, waarin talrijke exemplaren aan ketens aaneengerijd in de weefselspleten binnendringen en oorzaak zijn van het ontstaan van de zachte schanker (ulcus molle). Ducunt voléntem fata, noléntem traliunt (Lat.) = Het lot leidt den gewillige, den onwillige sleept het mee [Seneca Jun. (Bp. 107.11) naar Cleanthes (4e eeuw v. Chr.) aangehaald door Epictetus (Encheir. 62)]. Du Defland, •> Sand (Georges). Dudeliugen (Fr. Dudelange), gem. in het Z. van het groothertogdom Luxemburg, aan de Fransche grens; opp. 2 138 ha, ruim 14 000 inw. Industriecentrum, met belangrijke hoogovens en staalfabrieken, waar veel vreemdelingen werkzaam zijn; ijzerertsmijnen. Mooi panorama vanaf den St. Johannesberg (421 m). D. heeft modem ingerichte hospitalen en scholen. y. Asbroeck. Dudley, Owen Francis, Engelsch bekeerling en apologeet; * 1882; studeerde te Durham, werd Anglicaansch geestelijke in 1911, Katholiek in 1915, priester gewijd in 1917, lid van de Catholic Missionary Society sedert 1919. Dudo van S. Quentin, eerste geschiedschrijver der Noormannen; * vóór 970, monnik in S. Quentin en na 1015 deken. D. schreef tusschen 1000 en 1017 drie boeken: de moribus et actis primorum Normanniae ducum. Elk boek wordt ingeleid door een aantal gedichten in verschillende versmaat. Het werk is veel gebruikt, maar weinig betrouwbaar. Met d u samengestelde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam IX. 16 Ui t g.: Migne, Patrol. Lat. (CXLI, 609-758). L i t.: Manitius, Gesch. d. lat. Liter. d. Mittelalters (II 1923, 257-265). Frames. Dudok, Willem Marinus, Ned. architect; * 1884 te Amsterdam; K. M. A. Breda; 1906-1913 officier bij de genie; 1913—1915 ingenieur gem. wer- ken Leiden; 1915—1927 directeur van Publieke Werken Hilversum; daarna gemeente- en particulier architect aldaar, adviseur van stadsuitbreiding Den Haag. Zakelijke arch. met een romantischen inslag; uitgebreide praktijk, o.m. in Hilversum geheele straten-complexen met scholen, raadhuis, enz. (zie afbeeldingen), in Rotterdam de Bijenkorf, plannen voor raadhuizen te Den Haag, Leiden enz. ; in 1936 ontving hij de gouden medaille van het „Royal Institute of British architects”. Thunnissen. Dudzele, gem. in West-Vlaanderen, ten N. van Brugge. Opp. 2 021 ha, 2 068 inw. (1934). D. ligt aan het zeekanaal van Brugge naar Zeebrugge, het kanaal van Lissewege, het Leopold-kanaal en aan de vaart van Schipdonk. Vruchtbare poldergrond. Landbouw. Kasteel en oude hoeven, o.a. de Goudbloem. Ruïne van de oude Romaansche kerk (12e eeuw). Houbart. Due (ItaL), muziekterm, die aanduidt, dat twee instrumenten, op één notenbalk genoteerd, hetzelfde moeten spelen. In due, aanwijzing om de maat in tweeën te nemen. Duel, > Tweegevecht. ■ 9 -r- * , Duenas, Francisco, staatsman m de rep. Salvador; f 1876. President van de republiek in 1861; vice-president in 1866; nogmaals president van 1863 tot 1871. Vooral in deze laatste acht jaren maakte hij zich zeer verdienstelijk. In een opstandige beweging, aangevoerd door generaal Santiago Gonzales, werd hij afgezet en gevangen genomen. Na zijn invrijheidstelling verliet hij het vaderland. Lousse. Duerinck, Jan Baptist, Jezuïet, missionaris; * 8 Mei 1809 te S. Gillis bij Dendermonde, f 9 Dec. 1857 op den Missouri (Ver. Staten). Vertrokken naar Noord-Amerika in 1833, werd hij in 1849 de groote apostel der Pottowatomies-Indianen. Op weg voor het afleggen zijner groote geloften verdronk hij in den Missouristroom. Raadhuis te Hilversum. Architect W. M. Dudok. L i t.: Précis historique (1858). Allossery. Duero (Spaansch) of D ou r o (Portugal) is een van de groote rivieren van het Noordelijk gedeelte van het Pyreneesch of Iberisch schiereiland. Zij stroomt tusschen 41°—42° N. en 3°—9° W. De oorsprong ligt in het Iberisch randgebergte (Pico de Urhion, 2 260 m) en de stroomrichting is van Oost naar West over de Spaansche Meseta naar den Atlantischen Oceaan. De lengte van de rivier is totaal 938 km; in Portugal 200 km; als grensrivier 200 km. Het stroomgebied heeft een oppervlakte van 94 500 km2, waarvan in Portugal 18 600 km2. Het omvat het bekkenlandschap van de Spaansche prov. Leon en Oud-Castilië en de Portugeesche prov. Trazos Montes, Minho en Beira. Tot het stroomstelsel behooren o.a. de rechterzijrivieren de Pesuerga en de Esla, die van het Cantabrisch gebergte komen; tot de linkerzijrivieren, die veelal op het Castiliaansch Scheidingsgebergte ontspringen, behooren o.a. de Aduja en de Tormes. De Port. zijrivieren zijn de Sabor, Dua en de Tamega. De rivier heeft zijn dal ingesneden in de hoogvlakte (de Meseta), naar het Westen steeds dieper en steiler, en behoudt dezen dalvorm, een canon, tot aan de monding. De waterstand is in den zomer minimaal, in den winter het maximum. Door het regenrijke Atlantische klimaat zijn de verschillen in den benedenloop beduidend minder. Door deze waterstanden en de stroomversnellingen, vnl. in het grensgedeelte, is de rivier slecht bevaarbaar. Voor kleinere schepen vanaf Barca d’Alva ca. 200 km. Verbeteringen worden geremd door het beheer van twee staten. In de breedere rivierdalen van de hoogvlakte liggen de steden en dorpen. Middelen van bestaan zijn wijn- en koronbouw. Aan den mond ligt de haven Oporto of Porto. Lit. :&o.a. dr. H. Lautensach (Portugal 1932, Petermanns Mitteilungen Erganzungsheft nr. 213). Erkelens. Duet, ook duo of duetto (ItaL) genaamd, vocale of instrumentale compositie voor twee solostemmen met of zonder begeleiding. Komt vocaal veel- Met (1 u samengestelde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam vuldig voor als onderdeel van opera’s en oratoria. Duettino is een kleine tweestemmige compositie. Duiay, 1° Charles Franijois de Ciste rna y, Fransch physicus; * 14 Sept. 1698 te Parijs, f 16 Juli 1739 aldaar. Kapitein in het Fransche leger, lid van de academie (1723), intendant van den botanischen tuin (1732). Hij construeerde een lichtenden barometer, een brandpomp, een klok voor het heele jaar. Hij verrichtte ook onderzoekingen over het oplossen van glassoorten, eigenschappen van magneten en over elektriciteit. J. v. Santen. 2° Guillaume, Zned. componist; * ca. 1400 in Henegouwen, f 27 Nov. 1474 te Kamerijk. D. was pauselijk kapelzanger (1428—1437) en later kanunnik te Kamerijk. Behalve een aantal wereldlijke liederen schreef hij vooral kerkelijke muziek (missen, motetten, magnificats), die hem tot een der grootste meesters uit het midden der 16e eeuw maakt. Zonder baanbreker te zijn heeft D. de bestaande stijlmiddelen met groot meesterschap aangewend. L i t.: Ch. Van den Borren, G. D. Son importance dans I’évolution de la musique au XVe s. (1926). Moderne herdrukken in Denkm. der Tonk. in Oesterreich (jg. VII e.a.). Lenaerts. Duffel, een lakenachtige stof van vrij zware kwaliteit, meer dan 600 g per m bij een breedte van ca. 140 cm. De linker- en de rechterkant toonen hetzelfde karakter: kort, in één richting liggend haardek, dat zoo dicht is, dat de draden niet meer zichtbaar zijn. De glans is minder hoog dan bij gewone lakens, doordat de stapel losser ligt. Meestal donkerblauw geverfd, voor overjassen en jekkers. Zeeduffel is indigoblauwe, zwaardere en meer langharige kwaliteit duffel. Zie in dit verband ook > Eskimo. Frohn. Duffel, gem. in de prov. Antwerpen; 91 /2 km ten N. van Mechelen; opp. 2 273 ha, ruim 10 000 inw. D. ligt aan de Nete, en aan de spoorlijn Antwerpen—Brussel. Zand- en leemgrond. Turf. Landbouw. Papier-, wol- en azijnfabrieken. Steenbakkerijen. D. telt twee parochies en een kapel van O.L.V. van Goeden Wil (1640). Het St. Norbertushuis (Moederhuis), bediend door Zz. Norbertinen. Er is een gesticht voor zwakzinnige vrouwen en een meisjeskostschool. D. was eertijds een baronie, toebehoorende aan de familie Berthout, heeren van Grimbergen. Ging achter- eenvolgens over aan de huizen van de Home, van Bourgondië, de Home en van de Merode. Verbrand in 1612, geplunderd door Van Kossem in 1642, meermalen geteisterd door de godsdienstoorlogen (1676, 1684 en 1606). De wevers en vollers waren er vroeger zeer talrijk; vervaardigen van wollen en sergestoffen (de „duffels”); begin 17e eeuw komt het verval. D. is de geboorteplaats van Kiliaen, Vlaamsch taalkundige (standbeeld). Kasteel ter Eist (ruïne). Het „land van Duffel” hoorde destijds aan Mechelen toe en bevatte de Vrijheid van Waelhem, het dorp Ste. Katelijne-Waver en een deel van het dorp Duffel. Striels. Dully, sir Charles Cavan, lersch journalist; * 1816 in Ulster van Katholieke ouders, f 1903. Journalist sedert 1836. Stichtte in 1842 met J. B. Dillon en T. Davis The Nation, het nationalistische weekblad der Young Irelanders. In 1848 en 1849 meermalen door de Engelsche regeering gearresteerd. Was daarna zeer actief lid van The Irish Tenant League om vrij grondbezit voor de leren te verwerven. Werkte daarvoor als parlementslid (1852—’5ö), totdat hij den moed verloor en in 1885 naar Australië vertrok. Hier werd hij meermalen minister, in 1873 geridderd door de Engelsche regeering. Verliet Australië in 1880, woonde in Zuid-Franknjk, stierf te Nice en werd begraven te Dublin. Voorn, werken: Young Ireland (2 dln. 1880— ’B3, 21896); The Life of T. Davis (1890); My Life in Two Hemispheres (1898). Pompen. Dufourcq, Albe r t, Fransch historicus en professor; * 1872 te Parijs. Als professor aan de Universiteit van Bordeaux oefent hij sedert lange jaren een diepgaanden invloed op zijn studenten; zijn geschiedkundige werken zijn gekenschetst én door zorgvuldige analytische voorbereiding én door synthetische kracht. Werken: Le régime jacobin en Italië (1900); Etude sur les Gesta martyrum romains (1900). Zijn groot werk: L’avenir du Christianisme, la vie et la pensée chrétienne dans le passé (1903) heeft hij uitgebreid en voortgezet (8 dln.). Willaert. Dugdale, sir Wi 11 ia m, de grootste oudheidkundige van de 17e eeuw in Engeland, schrijver van het Monasticon Anglicanum; * 1606, f 1686. Een energiek, maar ongestoord geleerdenleven in den felstbewogen tijd van de Engelsche geschiedenis. Werkte aanvankelijk samen met Roger Dodsworth (f 1654), werd geridderd in 1677. De drie groote folianten van zijn hoofdwerk verschenen in 1665,1661 en 1673. In de nieuwe uitgave van 1817—’30 (6 dln.) is het de meest volledige bronnenverzameling voor de geschiedenis der middeleeuwsche kloosters in Engeland. D. heeft nog vele andere belangrijke werken geschreven, o.a. Antiquities of Warwickshire (1656), The History of St. Paul’s Cathedral (1668), Origines Judiciales (1666), The Baronage of England (3 dln. in fol. 1675), enz. In 1920 werd een oudheidkundige vereeniging in Engeland opgericht onder den naam van Dugdale Society. Tot 1930 had deze 9 dln. onderzoekingen en verzamelingen uitgegeven. Lit.: F. Espinasse, in Diet. Nat. Biogr. (1888)- Pompen. Dugga of Thug g a, Antieke stad in Tunis, grootste bloei als Romeinsche kolonie onder Alexander Severus (222—235 n. Chr.) en diens opvolger. Ruïnen van een Punisch – Lybisch grafmonument, van een forum, theater, tempels uit Romeinschen tijd. Om zijn aanleg karakteristiek is de tempel van Satumus: 3 cellae liggen op het einde van een reusachtig grooten voorhof, met zuilengangen omgeven en waar- Met d u samengestelde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam School aan de Fabritiuslaan te Hilversum. Architect W. M. Dudok. toe een typisch propylon-gebouw toegang geeft. L i t.: L. Poinssot, Les fouilles de Dougga en 1919 et Ie quartier du Forum (in: Nouv. arch. des miss. scientif. et littér., 1919). W. Vermeulen. Dughct, Gaap a r d, > Poussin. Duglioli, H e 1e n e, Zalige; * 1472, f 23 Sept. 1620 te Bologna. Als meisje, echtgenoote en weduwe was zij een voorbeeld van trouwe plichtsbetrachting en vrome deugd. Haar vereering werd in 1828 door Leo XII goedgekeurd. Feestdag 23 Sept. L i t.; Acta S.S. (VI 1757, 655-659). Dugonics, Andras, Hongaarsch schrijver, vooral bekend om zijn vaderlandslievende romans; * 1740 te Szeged, f 1818 aldaar. Duguesclin (ook: Du Guesclin), de rtr a n d, Fransch veldheer in den 100-jarigen oorlog; * ca. 1320 in Bretagne, f 1380. Gesproten uit een oud, maar arm geslacht, zocht hij een plaats in het leger. Hij stond in den oorlog met Bretagne aan de zijde van Karei van Blois. In dienst van Karei V behaalde hij in 1364 een groote overwinning op Navarre bij Cocherel, werd bij den slag van Auray gevangen genomen, doch weer vrijgekocht. Hij ontving nu de opdracht Frankrijk te zuiveren van de zgn. grandes compagnies; dit waren afgedankte huurtroepen, die na den vrede van Brétogny (1360) het land afstroopten. D. wist hen grootendeels onder zijn gezag te brengen en trok ermee naar Spanje, waar hij voor Hendrik van Trastemare den troon van Castilië veroverde. Karei V benoemde hem in 1370 tot connétable van Frankrijk. Bijna 10 jaar nog streed hij tegen de Engelschen en overmeesterde bijna al het Engelsche bezit in Frankrijk. Hij stierf bij het beleg van Chateauneuf- Randon. Lit.: S. Luoe, Histoire de B. du Guesclin (Parijs 31896 i. Wachters. Duguit, Léon, Fransch rechtsgeleerde; * 1869 te Liboume, f 1928 te Bordeaux. Prof. in de rechten te Caen 1883—’86, sindsdien te Bordeaux. Zijn voornaamste beteekenis ligt op het gebied van het staatsrecht. Sterker in de critiek der stelsels van anderen dan in den opbouw van zijn eigen theorie, welke hij onder afwijzing van alle metaphysiek (dientengevolge ontkenning van het bestaan van subjectief recht) uitsluitend op experimenteelen grondslag opstelt, t.w. op het overal vast te stellen feit der solidariteit of onderlinge afhankelijkheid der menschen. Blijvende verdienste vooral: bestrijding van het absolutisme in lederen vorm, op staatsrechtelijk gebied (staatsalmacht) zoowel als op privaatrechtelijk gebied (bijv. onbeperkt recht van den eigenaar). Voorn, werken: Des fonctions de I’Etat moderne (1894); Traité de droit oonstitutionnel (5 dln. 1921—1926. Nieuwe uitg. 1927...); Les Transiormatxons générales du droit privé (21920); Les Transformations du droit public (1913); Souveraineté et liberté (1922). Schweigman. Duhamel, G e o r g e s, vooraanstaand Fransch dichter en romanschrijver, enoyclopaedisch gevormd; * 30 Juni 1884 te Parijs. Medestichter van I’Abbaye de Créteil O Abbaye). In het teeken van die literaire dichterschool verschenen achtereenvolgens: Des Légendes, des Batailles (1907), I’Homme en Tête (1909), Selon ma Loi (1910), Compagnons (1912), waarbij mogen gevoegd de met critischen zin geschreven Notes sur la teohnique poétique (met Vildrac, 1910), evenals zijn na-oorlogsche Elégies (1920). Vrijwillig geneesheer in den Wereldoorlog. Deze inspireerde hem misschien wel de gaafste oorlogsverhalen, zeker de meest algemeen humane, die we bezitten: Vie de Martyrs (1917) en Civilisation (Prix Goncourt, 1918); Entretiens dans le Tumulte (1919) en Les sept demières Plaies (1928). D. is de schepper van een nieuw litterair type: S a 1 av in, d.i. Duhamel zelf of althans de moderne mensch, met welken hij zich nauw verwant voelt, do verpersoonlijking van al het onevenwichtige in de huidige beschaving. 6. Duhamel. Werken: Vie et aventures de Salavin (een cyclus) : Confession de Minuit (1920); Deux Hommes (1924), . Journal de Salavin (1927). De gestalte van Salavm komt slechts duidelijk te voorschijn na: Le Club des Lyonnais (1929). Reisindrukken tot bezonken levenswijsheid verwerkt: Le Prince Jaffar (1923); le Voyage de Moscou (1927); Scènes de la Vie Future (1928). Essays en gedenkschriften: Ha Possession du Monde (1919); Pages de mon Carnet enz. Tooneel: La Lumière (Odéon, 1911); Dans I’Ombre des Statues (Odéon, 1912); Combat (Thédtre Antoine, 1912). Critieken: Propos oritiques (1912). Romans: Les Hommes abandonnes (1923); La Pierre d'Horeb (1926); Tel qu’en lui-même (1934); Le Notaire du Havre (1933); Le Jardin des Bêtes sauvages (1934). —U i t g.: Oeuvres en Prose illustrées de G. Duhamel (18 dln. N.R.F.). L 11.. Anthologie de la Nouv. Prose Framjaise (Kra 1926); Anthol. de la Nouv. Poésie Fran?. (Kra 1928); H. Massis, Jugements (2e serie); Pierre Humbourg, G. D. (1930). Wülemyns. Duhamel du Monceau, Henri Louis, Fransch marine-inspecteur en publicist. Was o.m. uitgever van vermoedelijk door zijn broer geschreven tuinbouwkundige werken; * 1700 te Parijs, f 1781 aldaar. , . _ . Duhcm, 1° Henri, Fr. schilder; * 7 April 1860 te Douai ; vooral landschappen en genre-stukken. . T . 2° Pier r e, Fransch natuurkundige. * 10 Juni 1861 te Parijs, f 14 Sept. 1916 te Cabrespine. Vanaf 1895 hoogleeraar in theoretische physica te Bordeaux. Zijn belangrijkste werk ligt op het gebied van de geschiedenis der physica, waarin hij geheele nieuwe inzichten heeft gegeven, grootendeels berustend op studie van onuitgegeven manuscripten. Werken. Van“zijn historische werken worden hier genoemd: Les Origines de la Statique (2 dln. Parijs 1905— >06); Etudes sur Léonard de Vinei (3 dln. Parijs 1906— ’l2) ;Le système du Monde (7 dln. Parijs 1913 >l9). Een volledige bio- en hibliographie geeft P. Humbert, P. D. (serie: Les maltres d’une génération, Parijs z j Dijksierhuis. Duim, Friedrich toe, Duitsch archaeoloog, * 17 April 1851 te Lubeok, f 6 Febr. 1930 te Hexdelberg. Doceerde te Bonn en te Heidelberg en schreef verscheidene werken over philologie, archaeologie, geschiedenis en numismatiek^ D w erken: o.m. Antike Bildwerke Rome (1882, met Matz); Pompei (1906); Italische Graberkunde (1924). Met d u samengestelde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men hijgden hoofdnaam Duhr, Bern a r d, Duitsch Jezuïet, geschiedschrijver yan zijn orde in Duitschland ; * 2 Aug. 1862 te Keulen, f 21 Sept. 1930 te München. Werken: Jesuiten-Fabeln (1891—’92); Geschichte der Jesuiten in den Landern deutscher Zunve (4 dln. 1907 vlg.). Duif.Ded. (Lat. Columbidae of Gyrantes) behooren tot lucht- en landvogels; bezitten een kleinen kop, korten rechten snavel, die slechts aan het eind uit hoorn bestaat, bij het begin van den kop zachter en wasachtig is; de neusgaten zijn vaak overdekt met snavelwratten; de hals is kort; de pooten hebben vier teenen; het lichaam is krachtig, maar niet plomp van bouw; de bevedering is glad; de halsveeren zijn bij de in Ned. inheemsche soorten meestal metaalglanzend; de overige bevedering is blauwgrijs. De meeste duiven hooren thuis in de tropen; in Europa vindt men slechts enkele soorten, die bijna alle trekvogels zijn; de ring-, bosch-, hout-, woud- of koolduif (Palumbus torquatus); de kleine boschduif (Columba oenas); de tortelduif (Turtur auritus); de rotsduif (Columba livia). Deze laatste wordt als de voorvader van alle tamme duiven beschouwd. Zij voeden zich hoofdzakelijk met zaden en vruchten, nestelen in holen en holle boomen of bouwen een slordig nest op een boomtak; leven gezellig, maar zijn monogaam; leggen eenige keeren per jaar telkens 2 witte eieren, door beide ouders afwisselend bebroed (14 tot 20 dagen); de jongen zijn 8 dagen blind, blijven, totdat zij kunnen vliegen, in het nest en worden de eerste dagen gevoed met zgn. -> duivenmelk, later met opgezwollen zaden uit den krop. Zij drinken zuigend in lange teugen, door den snavel geheel in het water te steken, waarbij de neusgaten door de dekhuid worden afgesloten. Zeer kenmerkend is hun geluid (koeren, kirren, lachen). Door de eeuwenlange teelt zijn een ontzaglijk groot aantal rassen en onderrassen gevormd, welke gewoonlijk worden gerangschikt in de volgende groepen: 1° de gewone tamme > huisduiven (veldduiven of > kleurduiven); 2° tuimelaars of hoogvliegers; 3° trommelduiven; 4° reuzenduiven; 6° structuurduiyen; 6° wratduiven; 7° meeuwduiven; 8° kroppers; 9° niet te classificeeren soorten. Op de Samoa-eilanden komt de getande duif voor; in Amerika de schadelijke trekduif; in de tropen o.a. in Nieuw-Guinee vindt men prachtig bevederde soorten, o.a. de vruchtenduif en de waaierduif. (Zie ook: > Huisduiven; > Postduiven.) Verheij. Iconographie. De duif werd in de Oudheid gebruikt als symbool der vruchtbaarheid en was aan Aphrodite (Venus) gewijd. Vanaf Christus’ doop in de Jordaan is de d. zinnebeeld van den H. Geest, en in wijdere beteekenis, als zijnde vervuld van den H. Geest, voor heiligen en geloovige zielen. Zoo komt de duif in de catacomben voor, al of niet met een olijftakje, als symbool der eeuwige rust en vrede. De middeleeuwen brachten de duif als zinnebeeld der deugden; zoo wordt de duif attribuut der onschuld, deemoed, zachtmoedigheid, wijsheid en liefde. Terlingen-Lücker. Eucharistische duif, een ciborium in den vorm van een duif, welke (omgeven met een sluier) boven het altaar hangt en met kettinkjes (op- en neerlaatbaar) bevestigd is aan het dak der altaaroverhuiving of aan een standaard achter het altaar staand. Het gebruik dagteekent van ca. het jaar 1000 en is in de M.E. allengs verdwenen; het komt heden nog slechts hier en daar voor. Louwerse. Duifhuis, Huibe r t ', een tot het Protestantisme overgegaan priester; * 1531 te Rotterdam, f 1581 te Utrecht; pastoor der S. Laurenskerk te Rotterdam, 3 later der St. Jacobskerk te Utrecht. Hij trad in het ■ huwelijk en bestreed de Katholieke Kerk, doch was een tegenstander van de streng Calvinistische praedes-1 tinatieleer en consistoriale kerkordening; daarom i gold hij bij de Calvinisten als een „libertijn”. L i t.; J. Wiarda, Huibert Duifhuis, de prediker van St. Jacob (1858). J. de Jong. Duiïjes zijn bij het kegelspel de vier kegels, die het dichtst bij den koning staan. Duilkruid (Scabiosa columbaria) behoort tot de plantenfamilie der kaardeachtigen, Dipsaceae, en is een kruidgewas, met roodachtig lila, zelden witte bloemen, dat droge, zonnige grasgronden tot groeiplaatsen kiest. Duighout, voor vatduigen, wordt uit zeer gaaf hout uitgespleten, waarbij de draad onbeschadigd moet blijven. Meestal wordt hiervoor eikenhout gebruikt, hoofdzakelijk van den rooden eik of van den steeneik, welke veel in Amerika voorkomt. Ook Z. Europa levert veel eiken-duighout. Beukenhout laat vocht door en is daarom geen geschikt d. voor vloeistof vaten, wel voor botervaten, meelvaten enz. lepenof djati-duighout wordt veel gebruikt voor tobben en kuipen. Oeverkans. Dulk-alfuit, affuit gebruikt voor lange, zware kanonnen der kustartillerie in open opstellingen. De vuunnond staat vóór het schot gedekt achter de borstwering; tot het afgeven van het schot wordt de vuurmond boven de borstwering opgeheven en bij het afgaan van het schot duikt hij automatisch weder achter de borstwering. Het idee is afkomstig van den Engelschen kapitein Moncrieff (1868); bij deAmerikaansche en Engelsche kustartillerie treft men o.a. deze affuiten nog aan. Nijhoff. Duikboot, > Onderzeeboot. Duikboot-oorlog, oorlogvoering met onderzeebooten tegen de vijandelijke handelsschepen, zooals deze door Duitschland in den Wereldoorlog is toegepast. Volgens geldend volkenrecht moet een vijandeüjk of neutraal koopvaardijschip alvorens in beslag te worden genomen worden aangehouden en doorzocht, ofwel moeten de scheepspapieren worden onderzocht. Gebruik van geweld is verboden, behalve in geval van verzet, enz. Een in beslag genomen schip moet worden opgebracht naar een haven van de in beslag nemende partij. Tot vorenstaande handelingen is de onderzeeboot slecht in staat. Haar optreden is verrassend en bestaat uit het in den grond boren van het handelsschip, soms zelfs zonder dit eerst te hebben gewaarschuwd; ook voor het in veiligheid brengen der opvarenden kan zij (door haar geringe afmetingen) niet zorgen. Deze vorm van oorlogvoeren werd steeds scherper tengevolge van tegenmaatregelen van de Entente; ten laatste werd de scheepvaart in groote gebieden verboden verklaard, met als sanctie: torpedeering van elk in dat gebied aangetroffen schip zonder voorafgaande waarschuwing. Als motiveering is aangegeven, dat de onderzeeboot geen aanhouding kan doen, wegens het daaraan verbonden gevaar van overvaring, beschieting, enz. door het handelsschip. De voornaamste tegenmaatregel was het in > convooi varen der handelsschepen. Groote vaart, voortdurend van koers veranderen(zigzaggen) en camouflage behoorden mede tot de af weer – maatregelen. Om den duikbootoorlog objectief te beoordeelen, moet men in acht nemen, dat Duitschland Met du samengestelde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam ter zee geheel geblokkeerd was en niet in staat was met oppervlakteschepen tegen Engeland en Frankrijk op te treden. Om deze landen economisch en daardoor militair te treffen is het den duikbootoorlog begonnen. Door den onbeperkten duikbootoorlog werden de V.S. van Amerika in den oorlog betrokken, hetgeen een beslissende wending aan de krijgskans gaf. Zoo veroordeelde in den Wereldoorlog de wreede en moreel nauwelijks te rechtvaardigen duikbootoorlog zichzelf ook op politieke gronden. Duikeenden of duikers, een volksnaam voor verschillende soorten van eenden. Bijv. de witoogeend noemt men bruine duikereend; de kuifeend heet wel kamduiker; een toppereend wordt veldduikor genoemd; een brilduiker heet ook wel belduiker. Duiker. Doorsnede in de lengte van voor de Geul onder het Julianakanaal. Duikelaar, 1° (p 1a n t k.) > Lischdodde. 2° (Ook: duikerwants, Corisa geoffroyi) Een waterinsect. Op de rugzijde donkergroen tot zwartbruin, sterk glimmend, van onderen bruingeel. Lengte 13 mm. In Ned. behoort de duikelaar met ruggezwemmer en waterschorpioen tot de gewone bevolking der slooten. Het lichaam is van boven en onderen zwak gewelfd, waardoor do bootvorm ontstaat. Bernink. & Duikelen. Dit duidt aan een gymnastische oefening, waarbij het lichaam draait om zijn breedteas en wel zoo, dat het zwaartepunt van het lichaam, dat min of meer opgerold is, daalt, bijv. streksteun in de ringen, voorwaarts of achterwaarts duikelen tot een bepaalden hang. J• H. Custers. Duiken, benaming bij het zwemmen. Het duiken in het water geschiedt niet vanaf een springplank, doch in het water zelf. Men zwemt dus eerst eenige meters en duikt dan onder water. Duiker, 1° (p 1a n t k.) > Egelskop. 2° (T cc h n.) Duiker of grondduiker, ook syphon genaamd. Wanneer een kanaal een beek, riviertje of anderen waterloop snijdt, kan het voorkomen, dat het water daaruit niet in het kanaal kan worden geleid, hetzij doordat de waterspiegel in het kanaal te hoog ligt, hetzij doordat de waterloop niet onderbroken mag worden, hetzij om andere reden. In dat geval maakt men een d. om den waterloop onder het kanaal door te voeren. Een d. bestaat dus uit een of meer kokers dwars onder het kanaal door. De bovenkant van de kokers moet ten minste 0,50 m onder den bodem van het kanaal blijven, ten einde de kans op beschadiging te ontgaan. Tegenwoordig worden d. in den regel van gewapend beton gemaakt. Vroeger werd veelal metselwerk toegepast; ook ijzer en hout hebben toepassing gevonden. Egehe. Duikerbuizen zijn buizen, welke dienen om het water onder een dijk, weg of waterleiding door te voeren; zij worden van beton, gres, ijzer enz. vervaardigd. Dulkersluis, > uitwateringssluis, welke door een dijk loopt en derhalve den vorm heeft van een van boven gesloten koker. Duikersteenen worden door de Mohammedaansche duikers gebruikt en zijn voorzien van een vrome spreuk, die hen beveiligen moet tegen ongelukken. Duikervooels (C olymbif o r m e s) (zie ook -> Duikeenden) vormen een orde der vogels. Zij bezitten een zijdelings samengedrukten, meestal spitsen en harden snavel. Hun vleugels zijn kort, maar van slagpennen voorzien en in den regel tot vliegen geschikt. De haast tot het hielgewricht in de huid ingesloten pooten staan ver naar achteren, waardoor de houding rechtop is. Er behooren 2 families toe. De familie der futen (Podicipae) hebben een opvallend breed en platgedrukt lichaam; de hals is lang en vrij dun, de kop klein, gerekt en laag. De teenen zijn van breede, niet uitgesneden zwemlobben voorzien, waarop de breede, platte nagels liggen. De staart ontbreekt. Oude vogels dragen in het bruiloftskleed een prachtigen tooi in den vorm van een breeden wang- of keelkraag of van een tweedeeligen vederbos, die zich in den regel door meer levendige kleuring onderscheidt. Zij komen over de geheele wereld voor in stilstaande of langzaam stroomende waters, die aan den rand met biezen en riet omgeven zijn, en laten zich bij uitzondering in zee zien. Zij hebben een drijvend nest, dat van nat materiaal gebouwd wordt, en de eieren worden bij het verlaten van het nest met halfvergane waterplanten bedekt. In Nederland broeden de fuut (Podiceps cristatus L.), deroodhalsfu u t (P. griseigena Bodd.), de geoorde fuut (P. nigricollis Brehm) en de dodaars of hagelzakje (P. ruficollis Pall.), terwijl do k u i f d u iker (P. auritus L.) alleen op den trek Nederland bezoekt. De familie der zeeduikers (Colymbidae) leeft in zee. Hiertoe behooren slechts vier soorten van het geslacht der duikers (Colymbus L.). Zij onderscheiden zich van de futen door hun aanzienlijke grootte, den korteren hals, grooteren kop en sterkeren snavel, de met volkomen zwemvliezen voorziene voeten, door den met de andere teenen op één hoogte ingeplanten binnenteen, den uit 18-20 stijve veeren samengestelden staart en de buitengewoon dichte en eng aansluitende bevedering, die, wat kleur betreft, naar ouderdom en jaargetijde verandert. Zij bewonen als broedvogels het hoogere Noorden van de Oude en Nieuwe Wereld tot Nova-Zembla, Ijsland en Groenland toe. Aan de Ned. kusten komen op den trek voor: de ij sdui k e r (0. glacialis L.), de parelduiker (C. arcticus L.) en de roodkeelduike r (0. septentrionalis L.). Keer. Duikvlucht, > Kunstvliegen. Duilhé de Saint-Projet, Frans, prof. aan de Kath. universiteit van Toulouse en predikant; nam met mgr. d’Hulst initiatief tot Internationale Congressen van Kath. geleerden. * 1822 te Toulouse, t 1897. . . , , . Voorn, werk: Apologie scientilique de Ia foi chrétienne (4 dln. Toulouse 1885, gebaseerd op natuurwetenschappen ; in 8 talen vertaald). Duilius, Marcus, Roraeinsch consul, versloeg bij Mylae de Carthaagsche vloot (260 _v. Chr.)> waarbij bij gebruik maakte van cor v i (enterbruggen). Davids. Met d u samengestelde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam Duim, de eerste der vijf vingers. Bij den mensch kan de d. tegenover de overige vingers gesteld worden (opponeerbare duim); ook bij enkele zoogdieren is dit het geval. De duim bezit slechts twee leden, terwijl de overige vingers drie leden bevatten. Duimpjesuitgave, in 1897 in België door \. Delille gesticht, was een goedkoope uitgave van allerhande letterkundige werken voor het volk. Voor den oorlog verschenen 107 nummers. Enkele nummers verschenen nog van 1922 af. Duimstekken, uitdrukking voor het kort bij den grond afsnijden van jonge boompjes, die daardoor een krachtig en recht schot gaan maken. Duiubcbossching, -> Boschaanleg. Dulnbes, > Wegedoom. Duindoorn (H ippo p h a e), een plantengeslacht van de familie der o lijfw i 1 g a ch t i – ge n, dat in de duinen veelvuldig voorkomt. De oranjeroode vrucht contrasteert met het blauwgrijze blad. In den tuin geplant, vormt d. worteluitloopers tot op verscheiden meters afstand. Duinen vormen in den regel lange, evenwijdige, meestal uit los zand bestaande heuvelruggen, welke meestal loodrecht op de richting van den sterksten wind verloopen. De hoogte varieert van enkele m tot meer dan 200 m in den Lopnor (O. Toerkestan). Duinen kunnen slechts daar gevormd worden, waar een voldoende hoeveelheid los materiaal is, en waar krachtige winden waaien. Men vindt zandduinen dus in de groote woestijngebieden (Sahara, Gobi) als landduinen en in zandige kuststreken (Noordzee-kust) als kustduinen. Een derde categorie, de rivierduinen, vindt men langs de zandige oevers van rivieren. In Ned. bijv. langs den IJsel tusschen Zwolle en Kampen, langs de Maas tusschen Venlo en Mook en langs de Waal bij Rossum. Het materiaal, waaruit duinen zijn opgebouwd, bestaat meestal grootendeols uit kwartskorrels. Volgens Retgers is de gemiddelde samenstelling van het Nederlandsche duinzand: 90—95% kwarts, ± 6% ijzerhoudende mineralen en ± 2,5% granaat en andere silicaten. Musoeketow beschrijft uit Toerkestan evenwel duinen van kalkzand; Nansen, uit de poolstreken, duinvorming in sneeuw, terwijl uit Nieuw-Mexico gipsduinen bekend zijn. Duinen ontstaan door afzetting van zand, of ander materiaal, dat door den wind wordt aangevoerd. Het zand der Ned. zeeduinen is afkomstig van de groote zandvlakten, die bij eb droogvallen. De wind blaast hier het zand weg, dat landwaarts wordt afgezet. Daar dit zand veel zout bevat, zal op deze duinen een zeer speciale flora ontstaan. Indien gedurende langen tijd dezelfde wind waait, kunnen duinen met het karakteristieke lengteprofiel ontstaan (zie fig.). De helling aan de loef-(wind-)zijde bedraagt van s—l2°, terwijl de hj-zijde een helling vertoont van 30—33°. Deze hoek is de gemiddelde hellingshoek van het talud van los opgehoopt droog zand. Dit ideaal profiel is bij de Ned. duinen bijna nooit waar te nemen, daar de wind hiertoe niet constant genoeg is. Bij grooten toevoer van los materiaal, dus bij sterken wind, zal een gedeelte op den rug aan de loefzijde afgezet worden, terwijl een gedeelte langs de lijzijde naar beneden glijdt. Daar bij een bepaalde windsterkte slechts deeltjes tot een bepaalde korrelgrootte vervoerd worden (volgens Sokolow bij een windsnelheid van 4,5—6,7 m per sec zandkorrels tot en met 0,25 mm doorsnede, bij 6,7—8,4 m per sec tot en met 0,5 mm doorsnede, en bij 11,4—13 m per sec korrels van 1,5 mm doorsnede), zullen in het algemeen zandlagen van verschillende korrelgrootte afgezet worden, die aan de loefzijde naar den wind toe, aan de lijzijde van den wind af hellen. Indien bij sterken wind en grooten zandtoevoer het duin zich verplaatst (> Trekduinen), dan kan de lijzijde van het oude duin de loefzijde van het nieuwe duin worden. Er ontstaat dan kriskras gelaagdheid. Als grondvorm der duinen wordt o.a. door Walther en Sokolov het sikkelduin of barkhaan beschouwd. Zij worden vaak aan de randen van woestijnen (ook wel aan het strand) waargenomen en ontstaan uit een onregelmatigen zandhoop. Treft de wind een dergelijken zandhoop, dan zal hij aan beide zijden er langs strijken en daar zand wegblazen. Dit zet zich af in den vorm van armen, breed aanzettend vanuit den hoop en in de richting van den wind af spits toeloopend. Vormen zich meerdere barkhanen naast elkaar, dan kunnen duinreeksen ontstaan. Walther beschouwt deze duinen als grondtypen, waaruit hij alle andere afleidt. Wat is nu de primaire oorzaak tot duinvorming? Volgens velen (Arrhenius, Neumayr e.a.) is het elke hindernis, als planten, steenen, enz., in welker luwte het losse materiaal zich kan neerzetten. Langzamerhand verdwijnt dan het obstakel onder het aangevoerde materiaal, m.a.w. er vormt zich een duin. Volgens Basjin is het ook mogelijk, dat, indien de wind over een met los zand bedekte vlakte strijkt, zich duinen vormen naar het principe van Helmholtz (het scheidingsvlak tusschen twee beweeglijke media, c.q. zand en lucht, is een golfvormig vlak, als zijnde het vlak der geringste wrijving). Basjin vergelijkt dus de duinen met de zeegolven, door den wind ontstaan. Het fundamenteele verschil tusschen de duinen en de zeegolven bestaat dan hierin, dat bij de laatste de waterdeeltjes elkaar slechts de beweging overgegeven en zich niet verplaatsen, terwijl bij de duinen de zanddeeltjes zich wel verplaatsen. L i t.: N. A. Sokolow, Die Dünen (Berlin 1894); J. Walther, Das Gesetz der Wüstenbildung (Leipzig 1924). Over de Ned. duinen zijn talrijke artikelen gepubliceerd in het „Tijdschrift van het Kon. Aardrijks kundig Genootschap”, zie de „Duinstudies” van dr. P. Tesch. Hofsteenge. Duinen, Ter. Op het grondgebied der gemeente Koksijde (prov. West-Vlaanderen, arr. Veume) werd in 1107 een Benedictijner abdij gesticht, Ter D., die sterk opbloeide. In 1138 ging ze over tot de Gisterciënser orde; haar abt volgde St. Bemardus op te Clairvaux; haar derde abt was de gelukzalige Idesbald van der Gracht. Wegens de verwoestingen, aangericht door de zee, werd de abdij in 1237 dieper in de duinen her-opgericht. In de 17e eeuw werd de abdij wegens de oorlogsgevaren overgebracht naar het refugehuis Ter D o e s t binnen Brugge. De abdij was in de middeleeuwen van groote beteekenis door haar polderwerken en haar dijken. Alleen van de hoeve Ten Boogaarde, waar de abdij was ondergebracht in 1610—1627, zijn sporen overgebleven. Prims. Duinvorming. Met d u samengestelde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam Duingrond is de grond, welke met duinen bedekt is; hij is vooral uit een oogpunt van hydrographie van groot belang, aangezien hij het regenwater snel opneemt, dat in den bodem wegzakt tot op de zich onder het zand bevindende kleilaag. Hiervan maakt men op vele plaatsen gebruik voor de drinkwatervoorziening der steden (Amsterdam, Haarlem, Den Haag enz.). P. Bongaerts. ( Duinkant, de helling van het duin; deze is aan de van den wind afgekeerde zijdesteiler dan aan den windkant. > Duinen. Duinkerken (dept. du Nord, Frankrijk; Fr.: Dunkerque), hoofdstad van het gelijknamige arr., zelf verdeeld in 2 arr.: Oost- en West-Duinkerken; 39 000 inw., meerderheid Fransch-sprekend. Het heeft samen met de afzonderlijke voorsteden Koudekerke-Vork Malo, Rosendaal en St. Pol aan zee 80 000 inw. en is centrum van nijverheid, o.a. voor staal, jute, katoen, olie, vlas, suiker, zout. zwavel: verder touwslagerijen, zagerijen, raffinaderijen en scheepswerven. Derde havenstad van Frankrijk, door spoor- en waterwegen verbonden met het achterland. Drie kerspelen: H. Eligius, H. Johannes de D., H. Martinus. Tot midden der 19e eeuw een volkomen Vlaamsche stad, die in 1648 door Condé op de i Spanjaarden veroverd werd, met behulp van Tromp. In 1663 teruggegeven, werd zij in 1658 voor de Engelschen door Turenne op Condé veroverd, maar door Karei II in 1662 aan Bodewijk XIV verkocht. Het verdrag van overgave bevatte o.m. bepalingen over het behoud van rechtspraak „en langue thioise ou flamande”, wat evenals de vrijheid voor de Protestanten bij edict van 1664 werd herroepen. Nog in 1793 werd Duinkerken door den hertog van York belegerd, doch ontzet na den slag van Hondschoote. Versterkt door Vauban, werd het een geduchte haperstad (o.a. Jan Baert en Jacobsen). Hier leefde en werkte ook Mich. de Swaen, de prins der Fransch-Vlaamscho dichters, de schilders Jan de Reyn (f 1676), P. Angélis (f 1734) en J. B. Descamps (f 1791). Bezienswaardigheden: De H. Eligiuskerk, met 5 beuken, en „De Torre”, haar ouden toren, 68 m hoog, met beroemd carillon; „De leughenaer”, een seintoren aan de haven bij „De Mink”, de vischmijn, waar men nog Vlaamsch hoort; het stadhuis, ontwerp van L. Cordonnier, die ook het „Vredespaleis” in Den Haag ontwierp in denzelfden Renaissance-stijl. Verder verschillende musea. Een beroemde bedevaartplaats is de zgn. „Kleine Kapel”, gesticht na de vondst op het strand in 1403 van een beeld van O.L. Vrouw der Duinen, patrones van de stad en van Zee-Vlaandcren (bedevaarten in Maart en Sept.). Kloosters; Augustinessen (Zwarte zusters van Gent); Carmelitessen; Dochters van het Kruis; Dochters van het Kindeke Jesus; Dochters der Barmhartigheid (H. Vinc. a Paulo); Franciscanessen v. St. Sorlier; Kleine zusters van Maria Hemelvaart. Kath. lagere scholen: 3 voor jongens (een met hooger handels- en beroepsonderwijs), 5 voor meisjes. Kath. athaeneum: Gesticht O.L.V. der Duinen. Kath. kostscholen voor meisjes : Pensionat Fénélon, St. Marie; Ecole Technique pour jeunes filles. Protestantsche gemeenten: een Anglicaansch en het Ned. Evangeliehuis, gesticht door de Waalscho Gem. van Amsterdam, v. Es. Duinkerken, Anton van, pseud. van W. Asselbergs, Ned. schrijver, een der voormannen van de zgn. „Katholieke jongeren”; * 2 Jan. 1903 te Bergen op Zoom. Hij studeerde een tijd lang aan de beide seminaria van het bisdom Breda. Schreef talrijke essays en beoordeelingen, over Nederlandsche literatuur- en cultuurverschijnselen, die hij consequent vanuit den Katholieken gezichtshoek beziet. Mederedacteur van De Gemeenschap, De Tijd en De Gids. In 1933 werd hij benoemd tot secretaris van de commissie voor schoone letteren van de Mij. der Ned. Letterkunde. Voorn, werken: 3gedichtenbundels: Onder Gods oogen (1927); Lyrisch Labyrinth (1930); Het wereldorgel (1931). Proza : Hedendaagsche ketterijen (1929); Katholiek verzet (1931); Welaan dan, beminde geloovigen (1933); Dichters der Contrareformatie (1932); Dichters der middeleeuwen (tezamen met dr. H. Beu kers; 1935). Lit.: G. Knuvelder, Vanuit Wingewesten ; id., Bouwers aan eigen cultuur; Dirck Coster, in De Stem (1934). Piet Visser. Met d u samengestelde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam. Duinkerken. „De Torre”. Duinkerken. Eligiuskerk. Duinkcver of Julikever (Polyphylla fullo L.), een vrij zeldzame kever ter grootte van 28—35 mm. Bruin tot bijna zwart van kleur, op de bovenzijde door witte schubben als gemarmerd; onderzijde wit behaard. Sprieten met bladachtige aanhangsels. De larve (een engerling) voedt zich met wortels van bepaalde grassoorten (duinhelm ?). De kever eet de bladeren van looien naaldhout. In Ned. treft men ze wel aan in de duinen. Bernink. Duinpieper (Anthus campestris), een tot de piepers behoorende vogel. Lengte 17 cm; de bovenzijde is geelgrijs met donkere vlekken; de onderzijde is geelachtig met op de borst kleine vlekjes. Het is een zeldzame zomervogel. Broedt op zandige vlakten, vooral op heidevelden. Voedt zich met insecten. Bernink. Duinreep, Zegge. Duinrict, > Struisriet. Duinrups of z e b r a-r u p s, een zwarte rups, oranjegeel gebandeerd, die leeft op Jacobskruiskruid. De traagvliegende vlinder (Euchelia Jacobaeae) is zwart met bloedroode langslijn onder den voorrand en met twee dorgelijke vlekken aan den achterrand. De achtervleugels zijn bloedrood. Totale breedte van den vlinder is 32—44 mm. Bernink. Duins, Ned. naam voor ■> Downs. A. v. Duinkerken. De slag bij Duins, geleverd 21 Oct. 1639, is een der vele roemrijke wapenfeiten uit de Ned. zeegeschiedenis. Maarten Harpertsz. Tromp vernietigde hier de tweede Spaansche „Armada”, door Philips IV uitgezonden om troepen naar de Zuidelijke Nederlanden over te brengen. Toen de Spaansche vloot, welke uit 67 groote schepen, 1 700 kanonnen en 24 000 manschappen bestond, in Sept. 1639 in het Kanaal verscheen, werd zij door Tromp met 29 schepen gedwongen naar de reede van Duins te wijken onder de bescherming der Engelschen. In Holland werd koortsachtig gewerkt om de blokkeerende vloot te vergrooten, zoodat Tromp vier weken later met 96 oorlogsschepen en 11 branders den vijand ter plaatse kon aanvallen. Deze had den strijd willen vermijden, gebrek aan scheepsmateriaal voorwendende, ofschoon Tromp hem van masten en stengen voorzag. Slechts 18 Spaansche schepen ontkwamen. L i t.: S. P. L’Honoré Naber, Het Journaal van den Luitenant-admiraal Maarten Harpertszoon Tromp, gehouden aan boord van ’s lands schip Amelia in den Jare 1639, in Bijdr. Meded. Hist. Gen. (Lil 1931). Cornelissen. Duinvoet, do plaats waar een duin of duinenrij overgaat in het omliggende terrein, bij zeeduinen dus aan de zeezijde in het strand. Duinvorming, •> Duinen. Duinzand, > Zand. Duisburg, gem. in Belg. Brabant, ten Z.W. van Leuven; opp. 692 ha, ca. 1 500 inw., Kath.; landbouw. Merkwaardigheid: Gotisch kerkkoor (13e eeuw). Duisburg-Hamborn, stad in het Pruisisch regeeringsdistrict Düsseldorf, prov. Rijnland; 441 000 inw., waarvan 63% Kath., 42% Prot.; ligt aan den rechter Rijnoever, aan de monding van Ruhr, Emscher en Rijn-Hemekanaal, in een breede vlakte tusschen den Rijn in het W. en de uitloopers van het Rijnleisteengebergte in het O. en aan den W. rand van het groote industriegebied van de Ruhr, welks kolen in de haven van D. worden verscheept. D. is een conglomeraat van steden, waarvan de oude grenzen veelal nog zijn aan te wijzen. De stad D. zelf ligt ten Z. van de Ruhrmonding, door een ijzeren brug met don linker Rijnoever verbonden; aan den rechter Ruhroever: de in 1905 geannexeerde stadsdeelen Ruhrort, Laar, Meiderich; meer Noordelijk rechts van de Emscher: Stockum en Beeck. Van Ruhrort voert een brug naar de stad Homberg aan den linkeroever. N. van de beneden-Emscher, die tot 1929 de N.-grens van D. vormde; de vroegere stad Hambom. Tusschen D. eenerzijds en Ruhrort-Meiderich anderzijds ligt een breede strook, die behalve de nederzettingen Neuenkamp en Kaszlerfeld onbebouwd is en voor havenaanleg gereserveerd blijft. Dit gebied wordt door geweldige havenwerken omgeven (totale opp.: 1024,5 ha), die van D. de verkeerrijkste binnenhaven der aarde maken, die niet alleen de Rijn-Westfaalsche kolen over den Rijn uitvoert, maar ook erts, hout, graan uit Nederland, België en de Baltische zeehavens betrekt. De kolenuitvoer bedraagt 1U van het cijfer v. d. jaarlijkschen goederenhandel. Het totale handelscijfer bedroeg in 1931 15 millioen ton; meer dan dat van Hamburg. De groei van D. als haven is nog sterk bevorderd door het in 1907—’14 aangelegde Rijn-Hemekanaal, dat in D. in de Ruhr mondt. De kolenrijkdom van het Ruhrgebied is ook de basis van de geweldige staal- en machine-industrie, waarvan D. een middelpunt is. Hoogovens, ijzerconstructie, stoomketels, scheepsbouw, kabelfabricaties. Chemische industrie, verwerking van hout, tabak, bierbrouwerij. Onder de bezienswaardige gebouwen van D. moeten gerekend worden de mooie Gotische Salvatorkerk (1415—1623), en de in 1896 vernieuwde Lieve-Vrouwekerk, waarin de oude Franciscanerkerk (ca. 1300) als zijbeuk is ingebouwd. In Hambom de in 1137 gebouwde abdij met Romaanschen kruisgang. Lips. Duist, -> Vossenstaart. Duisternis. 1° Goddelijke Duisternis. Wordt God dikwijls het Licht, het Eeuwige Licht genoemd, omdat Hij de bron is van alle waarheid en kennis, van den anderen kant wordt Hij ook genoemd de ondoordringbare Duisternis, omdat zijn Wezen al onze kennis te boven gaat. Er is dan ook naast de positieve theologie reden voor een negatieve theologie, die er den nadruk op legt, dat alwat wij ons van God voorstellen zoo ver afbüjft van de waarheid, dat het in vergelijking daarmede niets genoemd moet worden en wij derhalve meer in overeenstemming zijn met de waarheid, wanneer wij Gods Wezen zoekende ons verliezen in de Goddelijke Duisternis. Deze beschouwing is vooral bevorderd door de werken van Pseudo-Dionysius den Areopagiet over Gods benamingen, uit het Grieksch vertaald door abt Hilduinus en Joannes Scotus Eriugena en sinds de 9e eeuw zeer sterk in West-Europa verspreid. Vooral in de mystiek onder Met d u samengestelde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hooldnaam neo-Platoonschen invloed vond deze negatieve Godsvoorstelling ingang. Brandsma. 2° Mystieke duisternis heeft een tweevoudige beteekenis. Op de eerste plaats wordt hier bedoeld een vrijmaking van den geest van alle beelden, zoodat de ziel als oen zuivere geest God in het ongeheelde ziet. Do ingang tot deze duisternis heeft verschillende graden, naarmate de ziel zich eerst losmaakt van alle zintuigelijke beelden en ten slotte ook van alle verstandelijke. Die ingang kan voor een deel door den mensch zelf worden nagestreefd, maar wordt eerst in den vollen zin bereikt, als God zichzelf in een visioen des verstands verheven boven alle bepaling of gelijk Ruusbroec zegt „in unwisen”, d.i. niet op eenigerlei wijze bepaald, doet kennen. Die actieve en passieve onthechting en vrijmaking van alle beelden wordt ook wel „de donkere nacht” genoemd, waardoor de ziel moet gaan om tot het Eeuwige Licht te geraken. Vooral de H. Joannes van het kruis heeft deze mystieke duisternis meesterlijk omschreven in zijn „Opgang tot den Berg Camel” en in zijn „Donkere Nacht der Ziel”. Op de tweede plaats spreekt men van mystieke duisternis, in zooverre door de schrijvers van het geestelijk leven wordt aangeraden, zich in het duister terug te trekken om door geen beelden te worden verstrooid en gemakkelijker met God te verkeeren. Voor velen heeft reeds de donkerte van vele Romaansche maar ook van sommige Gotische kerken, waarin door gebrandschilderde ramen het licht in zeer sterke mate getemperd is, iets van die mystieke duisternis, welke gemakkelijker met God doet verkeeren. Brandsma. Duit, naam van een oude Nederlandsche munt (koper). Waarde 1/a stuiver. In 1816 vervangen door de cent en de halve cent. Behalve in enkele zegswijzen is de naam blijven voortbestaan in vierduitstu k, in de volkstaal gebruikelijke benaming voor het 21/2-centstuk. Duitblud, ook kikkerbeet of kikkerkruid genoemd (Hydrocharis morsus ranae), behoort tot de plantenfamilie der waterkaarden, Hydrocharitaceae, en is een in Europa en Azië veel voorkomende waterplant, met witte bloemen, lang-gesteelde ronde, hartvormig ingesneden bladeren met twee groote doorschijnende steunbladeren. De 1 cm dikke, geheel ronde vruchten bevatten talrijke zaden, terwijl deze plant zich bovendien door uitloopers vermeerdert. De tweede soort, Hydrocharis asiatica, bewoont Oostelijk Azië tot Java. Bonman. Uuitsch, 1° •> Dietsch. 2° West-Germaansche taal, gesproken in Duitschland, Oostenrijk en de Germaansch sprekende deelen van de deze omringende Slavische landen, Hongarije, N. Italië, Roemenië, Frankrijk, Zwitserland en België. In ruimer zin verstaat men er onder continentaal West-Germaansch en rekent er dan ook het Ned. bij. Het D. valt uiteen in Nederduitsch en Hoogduitsch, dat zich kenmerkt door een tweede of Hoogduitsche klankverschuiving en waaruit, vooral sterk beïnvloed door Luther, de Duitsche officieele taal gegroeid is; Het Hoogduitsch valt uiteen in Opperduitsch en Middelduitsch. Sinds de M. B. heeft het D. zich op Slavisch en Baltisch terrein sterk uitgebreid, maar in de 19e eeuw verloor het D. tegen de Slavische, Hongaarsche en Roemeensche talen. Alleen in Afrika vonden de Duitsche kolonisten nog geen gevestigde cultuurtaal. Het Duitsch gelijkt sterk op het Nederlandsch en is voor eiken technicus en elk wetenschappelijk mensch onmisbaar. L i t.: O. Behaghel, Die deutsche Sprache (51911); id., Gesch. der d. Spr. (41916); W. Wilmanns, D. Grammatik (I 31911, II 21899, 111 1906—1909); H. Paul, Deutsche Grammatik (I-V 1916—1920); J. en W. Grimm, D. Wörterbuch (Leipzig 1854—.. .); P. Kluge, Btym. Wörterbuch d.d. Sprache (91921); A. Meillet, Les langues dans I’Europe nouvelle (1918). Weijnen. Duitsch-Amerikaaiisehc letterkunde is de letterkunde, die onder Duitsche kolonisten sedert de 18e eeuw in Noord-Amerika ontstond, eerst als orgaan van religieuze stichting en propaganda, later, door toevoer van vele politieke bannelingen, in meer liberalen zin. Tot deze laatste richting is o.m. te rekenen het werk van F. Lieber (politieke lyriek!), K. Schurz en Th. Kirchhoff (balladen). De nieuwe emigrantenkringen van na 1870 brengen de Duitsch-Amer. poëzie op hooger peil, door haar zuiverder aesthetische bedoeling; U. Brachvogel is er de sterkste lyricus en romanschrijver van. L i t.: Faust, The german element in the U.S. (21927); Betz, die D. A. patriotische Lyrik (Philadelphia 1916); Jockers, D. A. Musenalmanaoh (New York 1925). Baur. Duitsche Bond (D.: Deutscher Bund; Fr.; Confédération germanique), naam van den Duitschen statenbond, die in 1816 tot stand kwam en in 1866 werd opgeheven. Toen de diplomaten op het Weener congres het Heilig Roomsch keizerrijk van de Duitsche natie, dat onder de Napoleontische oorlogen feitelijk had opgehouden te bestaan, niet wilden herstellen, riepen zij daarvoor in de plaats een statenbond in het leven met het doel om de binnen- en buitenlandsche veiligheid van de Duitsche landen te handhaven, met instandhouding der afzonderlijke staten. De Bondsakte, d.w.z. de grondwet van den Duitschen Bond, werd 8 Juni 1816 gesloten, en voor meerdere zekerheid werden de eerste elf artikelen ervan in de slotakte van het Weener congres opgenomen en aldus onder de garantie der mogendheden geplaatst, zonder wier goedvinden zij niet konden worden gewijzigd. i mi -i n i • • J J A IJ – J Aanvankelijk werden 34 vrije staten en 4 vrije steden als leden in den Bond opgenomen; in 1866 bleven er slechts 28 souvereine staten en 4 vrije steden over. Het gebied omvatte het grootste gedeelte van het tegenwoordige Duitschland, Oostenrijk en Tsjecho-Slowakije. De niet-Duitsche bezittingen van de Habsburgers en van de Hohenzollerns waren uitgesloten. Toch werd maar weinig acht op de Duitsche belangen geslagen, daar bijv. het niet-Duitsche Triest tot den Bond behoorde, terwijl het Duitsche Oost-Pruisen was uitgesloten; daarenboven behoorden ook vreemde koningen tot den Bond, nl. die van Engeland voor Hannover, die van de Nederlanden voor Luxemburg, en die van Denemarken voor Holstein. In principe bezaten alle leden van den Bond gelijke rechten. De Bondszaken werden besproken in den Bondsdag (Bundestag), bestaande uit gevolmachtigde gezanten der aangesloten staten, gepresideerd door Oostenrijk en gevestigd te Frankfort a. M. De Bondsdag bestond onder tweevoudigen vorm: als algemeene vergadering (Plenum) en als bondsbestuur (Engerer Rat, Bundesregierung). In het Plenum (58 leden) bezat elke staat één of meer stemmen; men vergaderde, wanneer bondswetten of de organische bondsinrichting verandering eischten, wanneer gemeenschappelijke belangen en maatregelen, vooral omtrent oorlog en vrede, moesten besproken worden, of wanneer een nieuw lid in den Bond wenschte opgenomen te worden. Men beraadslaagde niet en een wettig besluit werd Met d u samengestelde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam genomen met een meerderheid van 2/3 der stemmen. Bij het Bondsbestuur, waar de loopende zaken behandeld werden, waren de leden van den Bond in 17 kringen gegroepeerd, waarvan elk één stem uitbracht; hierbij gold volstrekte meerderheid. In géén geval mocht de Bondsdag als een souverein parlement handelen, doch slechts als een diplomatenconferentie: de afgevaardigden stemden volgens den last van de vorsten; als een potentaatje met zijn antwoord aarzelde, moesten de gewichtigste aangelegenheden worden uitgesteld. Het verband onder de leden was dus betrekkelijk los. In geval van oorlog, aan den Bond verklaard (de Bond bezat een eigen leger van tien korpsen en eigen vestingen, o.a. Luxemburg), mochten de leden niet met den vijand in onderhandelingen treden. Ook mochten zij geen verbintenissen aangaan, tegen de veiligheid van den Bond gericht, maar verder waren zij in het sluiten van verbonden volkomen vrij. In geval van onderlingen twist moesten de leden zich aan de bemiddeling van den Bondsdag onderwerpen; slaagde deze bemiddeling niet, dan werd toevlucht genomen tot arbitrage, waarvan geen hooger beroep mogelijk was; vanaf 1834 bezat de Bond een Bondsscheidsgerecht. De Bondsakte werd herhaaldelijk aangevuld, o.a. door de Karlsbader besluiten (1819), de Weener slotakte (1820) en de artikelen van 28 Juni 1832, welke echter 2 April 1848 werden opgeheven. 12 Juli 1848 moest de Bondsdag plaats maken voor een voorloopig Centraal Bestuur, doch hij werd in 1850 hersteld (> Dresden, sub Conferentie te Dresden). Ten gevolge van den Pruisisch-Oostenrijkschen oorlog van 18G6 verlegde de Bond zijn vergadering naar Augsburg en hield er 24 Augustus 1866 zijn laatste zitting. L it. : Protokolie der Buudesversammiung (19 dln. en reg. 1817—’28); Klüber, Öflentliches Recht des D. B. und der Bundesstaaten (41840); Ilse, Geschichte der deutschen Bundesversammlung (3 dln. 1860—’62); K. Fischer, Die Natiën und der Bundeatag (1880); Hartung, Deutsche Vorfasaungsgeschichte (II Leipzig -1922). Lousse. Duitsche brem (Genista germanica), -> Heidebrem. Duitschekijkeropstclling, > Kijker. J v j , z' •**-‘J“*'*« Duitsch clement onder de Eath. van Ned., > Nederland. Duitsche oorlog (1866), > Duitschland, > Oostenrijk (sub: Geschiedenis). Duitsche Orde. Gedurende den derden kruistocht openden eenige burgers van Lübeck en Bremen een hospitaal bij Acron (1189), dat later naar Jerusalem werd overgebracht. De Broeders werden in 1198 omgevormd tot een -> Ridderorde onder een regel, nauw aan dien der Tempelieren verwant. Het Duitsche element bleef overwegend en onder den grootmeester Herman van Salza werd de hoofdzetel naar het Duitsche Rijk verplaatst, waar de ridders Pruisen op de heidensche inwoners veroverden (1230—1286). Hun eerste goederen in de Ned. ontvingen zij van een Groningsch edelman, Zweder van Dingede, bij een schenking onder de mmenvan Damiate gedaan (1218). In 1231 woonden zij bij Utrecht, beschermd door bisschop Willebrand, die als kanunnik van Hildesheim met van Salza in aanraking was gekomen. De eerste landscommandeur te Utrecht was Antonie van Ledersake (f 1286); onder zijn bestuur verwierf de orde wijd verspreide goederen. Bij sommige commanderijen sloten zich ook vrouwenconventen aan; in andere huizen vond men priesters, broeders of zusters, maar geen ridders. De Ned. stonden onder den Duitschmeester en waren verdeeld in de balijen van Biesen, Westfalen en Utrecht. L i t.: Heimbucher, Die Orden und Congreg. der Kath. Kirche (31932, 617 vlg.); Hennes, Codex diplom. Ord. S. Mariae Teutonioorum (2 dln. Mainz 1845—1861); d’Ablaing van Giessenburg, De Duitsche Orde (1357). Lindeman. Duitsche pijp, ■> Moffenpijp. üuitsche taalatlas. In 1876 stuurde G. Wenker 40 zinnetjes ter vertaling rond vnl. aan onderwijzers. Deze zinnetjes waren alleen op klank- en vormproblemen, niet op syntactische en lexicologische vraagstukken berekend. Reeds in 1888 had hij 46 011 antwoorden. Deze gegevens uit meer dan 40 000 plaatsen worden in Marburg verwerkt en op kaarten gebracht, waarvan er reeds honderden in manuscript gereed liggen. De publicatie geschiedt uiterst traag. In 1926 verscheen de eerste aflevering van den D. t. Tot 1932 verschenen 6 afleveringen, samen 38 kaarten. De eerste vier afleveringen beperkten zich tot het gebied binnen de rijksgrenzen vóór 1918, afl. 6 en 6 omvatten reeds Bohemen en Oostenrijk en thans verzamelt men ook in Ned., België on Zwitserland materiaal om de kaarten over het heele Duitsche taalgebied uit te breiden. Mede op grond van dit materiaal verschijnt ook een serie dialectmonographieën: Deutsche Dialektgeographie. Lit.: F. Wrede, Deutscher Spraohatlas auf Grund des von Georg Wenker begriindeten Sprachatlas des deutschen Reichs; J. Schrijnen, Essai de bibliographie de géographie linguistique générale (1933); A. Bach, Deutsche Mundartforschung (1934). Weijnen. Duitsche Tol-Unle, -> Duitsch Tolverbond. Dultschland, of: Het Duitsche Rijk, een van de belangrijkste staten van Europa, in het midden van dit werelddeel gelegen, met een opp. van ong. maal Ned. en met ong. 65 millioen bewoners. 1. Aardrijkskunde. Zie platen en kaarten. A) Ligging. Duitschland is in het kader van Europa werkelijk een middenrijk; aan allezijdendoor machtige staten omgeven, zelfs in het N., waar de smalle Oostzee zijn scheidende werking nauwelijks doet gelden. Het is naar zijn natuur en geschiedenis een doorgangsland, hot land van overgangen, dat naar alle zijden betrekkingen moet onderhouden en de wisselwerking hiervan onderging. Na den Wereldoorlog heeft D. bij het verdrag van Versailles een gebied van 40 579,5 km2 moeten afstaan. Door de afscheiding van O. Pruisen door den Poolschen corridor werd D. weer een exclavenstaat als vóór 1866. Als een wig dringt op twee plaatsen Slavisch woongebied tot diep in den Duitschen Staat. Bij Bimbaum en Bentschen is de Poolsche grens nog slechts ca. 160 km van Berlijn verwijderd, en ca. 180 km het Noordelijkste punt van Tsjecho-Slowakije, bij Schluckenau. In de Boven- Wapen van Duitschland. rijnsche Laagvlakte werd de eenheid eveneens verbroken. Ook in economisch opzicht heeft D. de gevolgen van zijn gebiedsafstand moeten dragen. Waren Noord-Sleeswijk, Posen en W. Pruisen gebieden met een belangrijk overschot aan landbouwproducten, in Elzas-Lotharingen, in Opper-Silezië en tot 1936 toe in het Saargebied verloor D. gebieden met een grooten rijkdom aan delfstoffen en daardoor van overwegend industrieele beteekenis. Met den afstand van den Elzas ging ook de monopoliepositie van D. voor kalizouten verloren. B) Geologie. Ook wat den inwendigen bouw betreft, neemt D. een middenpositie in. De Alpenketens, inzoover aan D. hoorend, bestaan uit gesteenten van het alpiene Trias en Tertiair. In het Zuid- en Midden-Duitsche schollenland komen lagen uit alle geologische formaties van Cambrium tot Krijt aan de oppervlakte als gevolg van sterke opheffing in dit gebied. In dezen ingewikkelden bouw wordt orde gebracht, doordat breukstelsels, gebergten en rivierdalen twee richtingen volgen, die veelal loodrecht op elkaar staan, nl. de Variskische richting N.O.— Z.W. en de Hercynische of Sudetische, Z.O.—N.W. Daarbij komt nog de Bovenrijnsche, ongeveer van Z. naar N. verloopend. In het Permo-Carboon verhief zich op de plaats van de tegenwoordige middelgebergten een gebergte met alpiene structuur» isseling, misschien ook met alpiene vormen, nl. het Variskisch gebergte, dat van Zuid-Frankrijk tot Silezië reikte. In breede bekkens als in het Saarbekken en dat van Zwickau en Waldenburg in Silezië en ook aan den N. voet van deze oer-Alpen (bekkens van Aken, Ruhr, Osnabrück, Opper-Silezië) ontwikkelde zich een tropische moerasflora, waaruit de latere steenkolenlagen ontstonden. Nog in het wordingsproces viel dit bouwwerk ten prooi aan de verweering: de hoogten werden gedenudeerd, de bekkens mot rivierafzettingen opgevuld. In dezen tijd trad ook werkend vulkanisme op, dat in de granieten, porfieren en melafieren de basis schiep voor nieuwe vormentypen. Op dezen gebergtebouw volgden in veelvuldige afwisseling land- en zeeafzettingen tot in het Tertiair. Slechts locaal treden in het Mezozoïcum plooiingen op; meestal liggen de lagen horizontaal. In het Tertiair krijgen dan de middelgebergten hun eigenlijken vorm. Terwijl de Alpen worden opgeplooid, breekt de middelgebergteschol in talrijke grootere en kleinere schollen en tafels. Naast grootere schollen als in het Rijnleisteengebergte liggen er zeer kleine als in het Hessische en Wezerbergland. In de Bovenrijnsche Laagvlakte, in het bekken van Mainz, hebben door voortdurend dalen de afzettingen geweldige laagcomplexen gevormd. Ook in dezen tijd van onrust deed bet vulkanisme zich gelden en werden bazaltgesteente, phonoliet en trachiet aan de oppervlakte gebracht. In het W. deel van de Noord-Duitsche Laagvlakte is de Middelgebergteschol gezonken (omhoog geheven deelen vormen Helgoland en Rügen) en overdekt met Tertiaire, maar voornamelijk Diluviale lagen, die ten O. van den Weichsel over de ongestoorde lagen van het Russische tafelland liggen. De Diluviale periode is gekenmerkt door de ijstijden. Uit de afzettingen heeft men kunnen vaststellen, dat Noord-Duitschland 3, het Alpenvoorland 4 ijstijden heeft doorgemaakt. T» _ 1 T— U 7»i/Inn V>nof+ MAPI C) Bodcmvornicn. In het Zuiden heeft U. deel aan het ketengebergte van de Oost-Alpen. Aan den voet van dit hooggebergte ligt de naar den Donau afhellende Zwabisch-Beiersche hoogvlakte, ca. 500 m boven zeeniveau, een Diluviaal moreenenlandschap met meren en moerassen. Het Zuid-Duitsche bekkenlandschap is de Oostelijke vleugel van het symmetrisch landschap aan beide zijden van de Bovenrijnvlakte. In het midden de Rijnslenk, daarnaast de opgeheven randschollen, sterker geheven in het Z., omdat hier het oud kristallijne gesteente nog aan den dag treedt (hoogten tot 1 200 m). Meer Noordelijk werden de jongere lagen Bontzandsteen en Schelpzandkalk nog door de verweering gespaard. Aan het Bovenrijnsysteem sluiten weinig gestoorde, zacht afdalende schollen aan, zoodat men met toenemende verwijdering van den Rijn over altijd jongere lagen komt: na Bontzandsteen, Schelpkalk, Keuper, Lias, bruine on witte Jura, Krijt, Tertiair. Als gevolg van de verschillende hardheid van het gesteente zijn de schollen in een trappenlandschap omgevormd; in het W. het Lotharingache, in het O. het Zwabisch-Frankische. Beide zijn eikaars spiegelbeeld. Het Zwabisch-Frankische trappenland is door Mam en Neckar diep ingesneden en in bekkenvormige landschappen verdeeld. De grootste hoogten worden bereikt in de witte Jura, omdat de Jurakalk aan de verweering sterken weerstand bood. Deze trap lijkt in het landschap een zelfstandig gebergte, de Zwabische Alb en de Frankische Alb. In het Z.O. daalt het Juragesteente in Alpiene richting onder de jonge afzettingen van het Alpenvoorland. In het O. sluit zich het in Z.O.—N.W. richting verloopend Boheemsche massief aan, opgebouwd uit kristallijne gesteenten, gneis en graniet. Door dit massief, te zamen met het Ertsgebergte, dat in Variskische richting verloopt en de Sudeten, waarin de Hercynische richting terugkeert, wordt hier Bohemen ommuurd. In den N.W. hoekpeiler, het Fichtelgebergte, kruisen beide systemen elkaar. In W. Midden-Duitsohland vindt men weer een hooggeheven school van eenvormigen bouw, het Rijnleisteenplateau, een hoogvlakte, in hoofdzaak opgebouwd uit Devoonsche leigesteenten, ten N. van het Nahe-Maindal. Door de insnijding van den Rijn en zijn zijrivieren, die gelijken tred hield met de opheffing, werd het land in afzonderlijke gebergten verdeeld. Aan beide zijden van den Rijn, in den Eifel en het Zevengebergte, heeft het jong vulkanisme van het Tertiair zijn sporen nagelaten. Het centrale deel van D. is verbrokkeld in tal van kleine schollen, welker breukranden elkaar in de meest verschillende richtingen kruisen. De onmiddellijke voortzetting van den Boven-Rijn vormt de Hessische slenk. Ook hier heeft het vulkanisme zijn sporen nagelaten, getuige de vulkanische Vogelsberg en de halfvulkanische Rhön. in het Hessische Bergland, waar de opheffing minder sterk was dan in het Rijnleisteenplateau bleven jongere lagen, overwegend Bontzandsteen, bewaard. Noordelijk van het Hessische Bergland ligt het in dezelfde richting verloopend zwakgeplooide Wezerbergland, waar Krijt en Trias de plaats van het Bontzandsteen hebben ingenomen. Tenslotte Thüringen met de in N.W.—Z.O. richting verloopende randgebergten Frankenwoud, Thüringer Woud en Harz. Deze randgebergten zijn hooggeheven horsten uit palaeozoïsche leien en oudkristallijne gesteenten. In het Thüringer hekken kleinere schollen voornamelijk uit Trias-gesteente, Bontzandsteen, Schelpkalk en Keuper. Het gebied ten N. van den gebergtedrempel wordt ingenomen door do Noord-Duitsche Laagvlakte. Hier is het land bedekt met puinafzettingen van het Skandinavische landijs, die overeenkomstig de bodemafhelling in N.W. richting in het O. minder dik zijn. Evenwijdig aan de Oostzee loopt de merenrijke Baltische Landrug. Zuidelijk ligt een grondrnoreenengordel, door oerstroomdalen doorsneden, in het Z. begrensd door een tweeden eindmoreenenrug (Lüneburger-Heide, Flaming). Het W. van de laagvlakte is vlak en moerassig. Het overgangsgebied naar de middelgebergten toe is met löss bedekt. Aan de Noordzee strekt zich een polderlandschap uit; de riviermondingen zijn hier trechtervormig. De Oostzeekust is door tochten en haffen geleed. ,D) Wateren. Behalve de Donau volgen de hoofd rivieren de helling van den bodem en stroomen naar Noord- en Oostzee. Alleen het uiterste Zuiden watert door den Donau af op de Zwarte Zee. De middelgebergterivieren hebben hun hoogwaterstand in het begin van de lente, in den tijd van de sneeuwsmelting, en lijden in den zomer aan watergebrek. De Rijn en in mindere mate ook de Donau hebben door het smeltwater van de gletsjers ook in den zomer voldoende water. De groote merengebieden zijn de Noord-Duitsche Laagvlakte en de Alpen met hun voorland. Zij hangen, wat hun ontstaan betreft, samen met de Diluviale ijsbedekking. E) Klimaat. Het klimaat van D. vormt een overgang van het gematigde W. Europa naar het continentale Oosten. In de temperatuurverdeeling wordt het verschil in breedtegraden tusschen N. en Z. Duitschland genivelleerd door de groote hoogte boven zeeniveau van Zuid D. Een uitzondering vormen de beschutte bekkens van Boven-Rijn, van Beneden-Main en Neckar (gemiddelde jaartemp. 11° C, gemiddelde Juli-temp. 21° 0). Naar binnen toe worden de zomers warmer, de winters kouder (de Januari-isotherm van +2° C loopt bij Aken, die van —2° in Opper-Silezië). De grootste temperatuursverschillen heeft men op de Beiersche Hoogvlakte en in O. Duitschland; de bergtoppen hebben een milder klimaat. De neerslag neemt in het algemeen af met toenemende verwijdering van den Oceaan. Scherper treden evenwel de verschillen naar voren, bepaald door hoogte boven zeeniveau en door ligging t.o.v. de heersohende windrichting. Zoo is de loefzijde regenrijker dan de leizijde. Een neerslag tot 2 000 mm hebben de Alpen, tot 1 000 mm : wordt ook in de middelgebergten geregistreerd, bijv. 1 in Zwarte Woud en Bohemer Woud. Regenarm zijn ; afgesloten bekkens als de Bovenrijnsche Laagvlakte ! (beneden 600 mm) en de gebieden, die in de regen- j schaduw van gebergten liggen, als bijv. het gebied aan ] de Saale-monding. F) Planten- en dierenwereld. Door den overgang van natuur- in cultuurlandschap heeft het plantenkleed ingrijpende wijzigingen ondergaan. Zonder tusschenkomst van den mensch zou de Duitsche bodem bedekt zijn met een samenhangend oerwoud, waartusschen open gebieden. De meest verspreide vorm was oorspronkelijk het loofwoud, met overheerschend beuken; de Oostgrens loopt van het Frische Haf tot aan de Donaumonding; in enkele gebieden van Z.W. Duitschland komt ook de edelkastanje voor. Op het oogenblik wordt nog Vs deel van de boschoppervlakte ingenomen door loofwouden (vooral in het W., Z.W. en in Sleeswijk-Holstein); de rest is naaldwoud, dat zich beter leent voor een geregelde exploitatie en ook van een grooter economisch nut is. Op droge zandgronden groeit de den. Heide plaatselijk. Ook een moerasflora draagt het N.W. laagland. De spar komt voor van 300 tot 1 000 m; de beuk reikt in het gebergte tot hoogten van 900 m; de naaldwoudgrens ligt bij 2 000 m, daarboven kromhout. Tot het Duitsohe woudgebied hoort een eigen vogelwereld: koekoek, specht, houtduif, uil en andere roofvogels. Van het wild zijn enkele soorten als beer en lynx geheel uitgestorven. Reeën komen meer voor dan herten, ook wolven worden steeds zeldzamer. In de bosschen komen nog plaatselijk wilde zwijnen en katten voor. Edelmarter en bever tracht men voor uitsterven te behoeden. G) Bevolking. 1° Samenstelling. Van ethnographisch standpunt vormen de Duitschers een mengvolk van Germanen, Kelten en Slaven met overwegend Keltische bestanddeelen in het W., Slavische in het O. Het gebied der Germanen ligt tusschen den Romeinschen grensmuur Limes en ongeveer de Elbe. Het land Oostelijk van Elbe en Saaie werd tijdens de volksverhuizing door de opdringende Slaven bezet. De Wenden in de Lausitz hebben zich als rest van deze invasie binnen het Duitsche taalgebied tot op heden gehandhaafd. De Tsjechen, die als een wig in het Duitsche taalgebied dringen, kunnen buiten beschouwing blijven, omdat hun woongebied buiten de grenzen valt. In het O. is een scherpe grens niet aan te geven, omdat hier op een breede strook de Poolsche en Duitsche taal naast elkaar voorkomen. In het W. is door de nieuwe grensregeling ook Duitsch taalgebied geannexeerd. 2° Godsdiensten. In de verbreiding der Katholieken en Protestanten weerspiegelt zich nog de politieke versplintering der vorige eeuwen. In hoofdzaak wordt deze verbreiding bepaald door de besluiten van de Augsburgsche Confessie, waarbij de rijksvorsten vrijheid van godsdienst verkregen en het recht hun godsdienst binnen hun gebied in te voeren. Overwegend Protestant in het N. en 0., overwegend Katholiek het Z. en W. (Zie ook onder: Statistisch overzicht). 3° Bevolkingsdichtheid. De sleutel voor de verdeeling der bevolking is gemakkelijk te vinden. Beslissend is de industrieele ontwikkeling. Zoo hebben een zeer dichte bevolking (ca. 200 per km2) het Rijnsch-Westfaalsche industriegebied, het Saargebied, het gebied van Main en Neckar, het grootste deel van Saksen, het Waldenburger en Opper-Silezische industriegebied. In de uitsluitend agrarische gebieden daalt het dichtsheidscijfer beneden 50 per km2. Van het woudlooze gebied uit werd vooral in de 8e eeuw het rooien van de bosschen voortgezet. Aan het eind van de 14e eeuw was in groote trekken het tegenwoordig cultuurlandschap voorhanden. Pas in den nieuweren tijd werd dit nog door ontginningen uitgebreid. Ook de verbreiding der nederzettingsvormen is historisch bepaald. In het oude open cultuurland ten W. van de grenslijn Kiel, Maagdenburg, Bamberg, Bohemer Woud, treft men het oude Germaansche „Haufendorf”, groote gesloten dorpen met onregelmatig stratenplan. In het gebied, waar het bosch was omgekapt, ontstonden alleenstaande hoeven of kleine gehuchten (Weiler). In de 12e eeuw ontstaan de koloniale nederzettingen in het oude Slavische woongebied in den vorm van het „Straszendorf” of de „Rundling”, waarschijnlijk een oude verdedigingsvorm, vandaar in een breede grenszone. ■> Dorp. II) Middelen van bestaan. 1° Landbouw. Yan het bouwland beslaan de graan- en peulvruchten de grootste oppervlakte. Het meest wordt rogge verbouwd, daarnaast haver. De tarwebouw blijft beperkt tot de betere gronden en reikt niet hooger dan 800 m. Zeer belangrijk als volksvoedsel is de aardappel; vooral de zandbodem van de Noord-Duitsche Laagvlakte is voor deze cultuur geschikt. Van groote beteekenis zijn ook de suikerbieten (op den lössbodem van het midden Elbe-en Saalegebied in de kom van Breslau). De wijnstok bedekt de zonnige hellingen van Middenen Boven-Rijn en de zijdalen van Moezel, Nahe, Saar, Ruwer, Main en Neckar; overigens treedt de druivencultuur slechts plaatselijk op aan de midden-Elbe en Saaie en aan de Oder bij Grüneberg. Het wijnbouwgebied valt samen met het gebied van het fijnere fruit (perzik, abrikoos, aan den Rijn ook amandelen en edelkastanje). Hop kan nog in Noordelijker gebieden groeien dan de wijnstok; toch wordt die het meest verbouwd in Z. Duitschland. De tabakscultuur heeft haar gebied aanmerkelijk uitgebreid en komt vooral voor in Baden, maar ook in Middel-Franken, aan den Beneden-Rijn, in Brandenburg en in Pommeren. 2° V eet e e 11. De veeteelt speelt een steeds belangrijkcr rol, vooral waar ook hier omzetting van bouwland in weiland voordeelig was. Van steeds toenemend belang wordt ook de varkensteelt. De schapenteelt ging met de intensiveering van den landbouw sterk terug. Geheel verschillend is de grootte der landbouwbedrijven. N. Duitschland, vooral ten O. van de Elbe, is het land van het grootgrondbezit, als rest van de vroegere kolonisatie. Kleinbedrijf overheerscht in het Z.W. Het boschwezen staat in D. op merkwaardig hoogen trap. In plaats van den beuk beslaan den en spar steeds grooter oppervlakten. Dit hout leent zich uitstekend voor bouwdoeleinden en wordt ook gebruikt voor de papier- en kunstzijde-industrie. Ook de visscherij verdient vermelding. Devisschersvloot vaart in hoofdzaak uit naar de Noordzee, naar Ijsland en de Marokkaansche kust. 3° Industrie en mijnbouw. Voor den Wereldoorlog was de machtspositie van het Duitsche rijk grootendeels gebaseerd op het voorkomen van rijke delfstofvoorraden. Voor de winning van kalizouten kwam D. op de eerste plaats, terwijl het voor ijzer, steenkool, zink onmiddellijk volgde op de Ver. Staten. Hoofdmijnbouwgebied is nog steeds het Ruhrgebied met 3/4 der totale productie (overige kolengebieden: Saar, Opper-Silezië, Waldenburg, Zwickau, Aken). Voor de verloren kolengebieden heeft D. een surrogaat in rijke bruinkolenvoorraden (78% van de wereldproductie), vooral in Midden-Duitschland (Saksen, Thüringen, Anhalt). Groote chemische industrieën werden door dit voorkomen van bruinkool in het leven geroepen (Leunawerk bij Merseburg). Met Lotharingen is het belangrijkste ertsgebied voor D. verloren gegaan (76% van de totale productie van voor den Wereldoorlog). Steenzout wordt vooral gevonden in het Zechstein van de Noord-Duitsche Laagvlakte (Staszfurt, Merseburg, Kalle). Nog belangrijker zijn de kalizouten, vooral bij Staszfurt gewonnen. De zware industrieën zijn ook hier gebonden aan de kolengebieden. De centra voor verdere verwerking zijn over het geheele land verspreid. Verschillende factoren kunnen voor het ontstaan van een bepaalde industrie beslissend zijn, als het voorkomen van grondstoffen in de omgeving, bijv. de suikerindustrie in Midden-Duitschland, bierbrouwerijen in Beieren, spiritusbranderijen in de aardappelcentra ten O. van de Elbe, ceramiek in Opper-Paltz, de gunstige ligging t.o.v. het verkeer (Hannover, Augsburg, Keulen, Mannheim, Stuttgart). Uit huisnijverheid ontwikkelde zich de belangrijke textielindustrie in het Wupperdal en in Silezië, in Saksen en in Thüringen. De machinenijverheid in Rijnland, Westfalen en Silezië vindt een afzetgebied in de onmiddellijke omgeving; zoo kon zich eveneens een belangrijke scheepsbouw in de kuststeden ontwikkelen (Hamburg, Kiel, Bremerhaven, enz.). 4° Han d e 1 en verkeer, zie de onderstaande statistiek. I) Regecring. De grondwet dagteekent van 31 Juli 1919 (Constitutie van Weimar). Het Duitsche Rijk is sinds 1934 een eenheidsstaat (wet van 30 Jan. 1934). De regeeringen der verschillende landen zijn opgelost, de wetgeving berust uitsluitend bij het Ri]k. Rijksorganen zijn: de rijkspresident (na den dood van von Hindenburg, 2 Augustus 1934, voor dien eenen keer door volks-referendum van 19 Aug. 1934 met het ambt van rijkskanselier vereenigd; overigens blijft de Constitutie van Weimar van kracht), de rijksdag, de rijksregeering. De rijkspresident wordt door alle stemgerechtigden onmiddellijk voor 7 jaar gekozen, kan ook herkozen worden. Hij is strafrechtelijk verantwoordelijk,hij vertegenwoordigt het Rijk naar buiten, sluit verdragen in naam van het Rijk, benoemt en ontslaat rijksambtenaren en officieren, heeft het bevel over de weermacht en heeft het recht van gratie, dat in 1933 aan de rijksstadhouders, voor Pruisen aan den rijkskanselier werd overgedragen. De rijksdag bestaat uit afgevaardigden van het Duitsche volk, tenminste 25 jaar oud, volgens algemeen, geheim, direct kiesrecht gekozen door alle mannen en vrouwen boven 20 jaar voor den tijd van 4 jaar (1 afgevaardigde op 60 000 stemmen). De rijksdag kan wetten aannemen, als de meerderheid der afgevaardigden aanwezig is; om in de grondwet veranderingen aan te brengen moet s/3 aanwezig zijn. Dit lichaam oefent de opperste regeeringsmacht en rijkswetgeving uit (tot 1937 beperkt door de volmachtwet van 1933). De rijksregeering bestaat uit rijkskanselier en rijksministers; over benoeming en ontslag beslist de rijkspresident. De rijkskanselier geeft de richting in de politiek aan en heeft het voorzitterschap in de rijksregeering. De rijksministers zijn verantwoordelijk. Onder den rijksminister van Binnenlandsche Zaken staan de als lasthebbers van de rijksregeering op voorstel van den rijkskanselier door den rijkspresident benoemde rijksstadhouders in de landen. Het Rijk bezit het uitsluitend bestuur, al kunnen de organen der landen met de uitoefening belast worden. Lips. J) Vlag. In 1919 werd de keizerlijke zwart-witroode vlag vervangen door de horizontale zwartrood-gele republikeinsche van 1848, niettegenstaande de oppositie van communisten en nationalisten. Doch door de nationaal-socialisten werd in 1933 de zwart-wit-roode vlag in eere hersteld, te zamen met de hakenkruisvlag, strijdvlag der partij: beide werden officieel. Cosemans. K) Tijd : Midden-Europeesche tijd. L) Statistisch overzicht. Opp.: 470 665,3 km2, Saargebied 1 912,1 km2. Bevolking 1930 (met Saargebied): ruim 65 millioen. Bevolkingsdichtheid 138 per km2. Van de totale bevolking was in 1925 51,3% in verschillende beroepen werkzaam. Hiervan in landbouw, tuinbouw en visscherij 30,5%, in mijnbouw en industrie 41,4%, in handel en verkeer 16,6%, in staatsdienst en vrije beroepen 6,5%. Van de bosschen wordt 28,8% ingenomen door loofwouden, 71,2% door naaldwouden. Landbouw. Opbrengst (in 1000 t, 1930): rogge 7 679, haver 5 656, tarwe 3 789, gerst 2 860, aardappelen 47 099, suikerbieten 14 919, hop 11, tabak 23,1; wijn 28 millioen hl. Na den Wereldoorlog afgestaan gebied Oppervlakte Inw. 1910 1 Duitschers Elzas Lotharingen aan Frankrijk . Eupen Malmedv 14.522 km2 1.874.014 87% aan België . . 1.036 60.003 83% Posen aan Polen Pommerellen aan 26.042 ï» 1.946.461 35% Polen 0. Oppersilezië 15.865 -- 964.928 44% aan Polen . . . Kr. Namslan (Sil.) 3.213 892.547 34% aan Polen . . . Kr. Soldau (O.Pr.) 512 »» 26.248 46% aan Polen . . . N. Sleeswijk (Denera.) aan 501 ï» 24.787 41% Polen Hnltschiner Landchen a. Tsjecho-3.993 166.348 26% Slowakije . . . 316 48.446 16% Danzig 1.914 330.630 96% Memelgebied . . 2.657 70.671 ” 141.238 6.476.650 52% 55% Saargebied .... 1.912 651.984 Koloniën .... 2947.870 12.293.000 — Veestapel (in 1 000 stuks, 1930): paarden 3 621, runderen 18 470, varkens 23 442, schapen 3 504, geiten 2 580. Vissc h e r ij (1930): Noordzeegebied 281 770 t ter waarde van 65,5 millioen r. m.; Oostzeegebied 32 007 t ter waarde van 11,9 millioen r. m.; binnenvisscherij 120 000 t, ter waarde van 150 millioen r. m. Invoerartikelen: grondstoffen voor de textielindustrie, broodkoren, ertsen, zuivel, koloniale waren. Uitvoerartikelen: ijzerwaren, textiel, kolen, machines, chemische en pharmaceutische artikelen, electrotechnische apparaten. Mijnbouw (1929) Aantal werkzame personen Productie in 1000 t In mill. r.m. Totale mijnbouw . Steenkool .... 707.594 517.401 163.440 2.480,6 Bruinkool .... 73.962 174.456 496,9 Ijzererts .... 16.235 6.374 62 Lood, zink, zilver . 9.281 1.873 35,9 Kali j 25.174 13.328 142,3 Steenzout j 2.541 21 Industrie (1929) Vergelijkende staat der bevolkingstoename in het Duitsche Rijk en Frankrijk In millioen r. m. Ijzer en metaal. . , . 362.776 Machinebouw 1.056.731 Textielindustrie 1.068.521 Jaar Duitsche Rijk Frankrijk 1830 35,4 millioen 35 millioen 1871 41 36,2 1900 56 38,9 1914 67,8 41,7 1920 61,8 39,2 1930 65 41,6 In – en uitvoer in millioen registerton Jaar Invoer Uitvoer 1913 10.770 10.097 1930 10.343 12.035 Geboorte-overschot p. 1000 inw. 1910 1920 1925 1930 Duitsche Rijk . . . 13.6 10.8 8.8 6.6 Frankrijk 1.8 2.6 1.5 2.4 Nederland komt, wat den invoer in D. betreft, op dese plaats met 6,1% van den totalen invoer; wat den uitvoer betreft op de 2e plaats met 10,1% van den totalen export. Gebruik van den bodem (1930) Verkeer (1929) 1 000 ha % v.d. totale opp. Bouwland 20.635 43,8 Grasland 8.133 17,3 Wijn, boomgaarden . 711 1,6 Boschgrond 12.769 27,2 Woeste grond . . . 1.872 4 Nederzettingen . . . 2.847 6.1 Lengte in km Reichsbahn 52.665 Particuliere lijnen 3.761 Smalspoor 1.757 Saargebied 407 Samen 68.690 Waterwegen 12.233 km2. Goederenvervoer over zee (1930): invoer: 29millioenton, uitvoer 17,4millioen t. Munteenheid: rijksmark. Maten en gewichten: metriek stelsel. Schoolwezen: 25 universiteiten, 10 technische hoogescholen, 12 phil.-theol. hoogescholen, 2veeartsenijkundige hoogescholen, 4 landbouwhoogescholen. Godsdiensten: Prot. 40.015.000 (64,12%), Kath.; 20.193.000 (32,36%), Joden 664.000 (0,90%) zonder godsdienst 1 140 000 (1.83%). L i t.: Ratzel, Deutschland (51921); Krebs, Landeskunde von Deutschland (I Süd-Deutschland, 1923); Scheu, Deutschlands wirtschaftsgeogr. Harmonie (1924); Ule, Das Deutsche Beich (21925); Von Seydlitz, Deutschland (Handbuch der Geographie I 1925); Machatschek, Landerkunde von Mittel-Europa (Kendes Enzyklopadie der Erdkunde, 1925); Riehl, Land und Leute (121925) ; Blink, Duitsohland in zijn opkomst en beteekenis als econ. geogr. gebied (1927); Günther, Rassenkunde des deutschen Volkes (131928); O. Maull, Deutschland (Sievers’ Landerkunde 1933). Kaarten: Karten des Reichsamts für Landesaufnahme 1 :25 000 en 1 ; 100 000; Topogr. Uebersichtskarte des D. R. 1 : 200 000. Lips. 11. Weermacht. De organisatie en sterkte van de weermacht zijn vastgesteld in het verdrag van Versailles (28 Juli 1919). Daarin is, kort samengevat, het navolgende bepaald: Algemeen. Algemeene dienstplicht afgeschaft en vervangen door vrijwilligersstelsel. Diensttijd officieren minstens 25 jaar, onderofficieren en manschappen 12 jaar. Jaarlijks hoogstens 5% te ontslaan. Burger-opleidingsinrichtingen en vereenigingen van allerlei aard mogen zich niet met militaire aangelegenheden inlaten of gelegenheid bieden tot oefeningen in het gebruik der wapenen. Verboden zijn: generale staf en soortgelijke dienstvakken, militaire luchtmacht in vollen omvang, giftgassen, het treffen van mobilisatievoorbereidingen, het aanleggen van versterkingen in het gebied ten W. van de lijn op 60 km Oostwaarts van den Rijn of op minder dan 50 km van de kust; de aanwezige versterkingen moeten worden gesloopt behalve enkele kustversterkingen. Leger. Dit mag slechts worden gebruikt voor handhaving inwendige orde en grensbewaking. Maximum sterkte 100 000 man (officieren en depots inbegrepen), te verdeelen over 7 infanterie- en 3 cavaleriedivisiën onder 2 generaal-commando’s. T o eges t aan m a t e r i a a 1 me t munitie: geweren 84.000 karabijnen 18.000 \ 400 patronen p. eenheid zware mitrailleurs . . . 792 / lichte mitrailleurs .... 1.134 8.000 idem middelbare mijnwerpers . 63 400 schoten p. eenheid lichte mijnwerpers. .. . 189 800 idem veldgeschut 204 1.000 idem houwitsers 84 800 idem Verboden zijn: pantserwagens, vechtwagens, zwaar geschut boven 10,5 cm. Overeenkomstig deze bepalingen bestaat het D. leger thans uit: 21 regimenten infanterie, 18 reg. cavalerie, 7 reg. artillerie en 3 afd. rijdende artillerie benevens 7 bataljons genie, noodig om de bovenvermelde hoogere eenheden te vormen. Totale sterkte: 102 218 (hieronder 4 300 officieren). Het wordt betwijfeld of dit alles is, waarover D. in geval van oorlog zou kunnen beschikken. Gewezen wordt op het groot aantal burgeryliegtuigen, die, zooals bekend, in korten tijd voor mil. doeleinden geschikt zijn te maken; op de ondergrondsche vliegvelden; op de schupo (de militair-georganiseerde, bewapende en gekazerneerde Schutzpolizei tot een max. toegestane sterkte van 150 000 man); op de S.A. (Sturmabteilung) en de S.S. (Schutzstaffel), waarin ook de vereenigingen van oudstrijders zijn opgenomen, enz. Hoe het zij, de toekomst zal leeren of het tegenwoordige D. leger nog lang zal bestaan. Het is geen geheim, dat de rijksweer zal worden gereorganiseerd (300 000 man met diensttijd van 1 jaar), evenals de S.S. en de S.A. Vloot. Toegestane max. sterkte volgens Verdrag van Versailles; 6 slagschepen (max. 10 000 t), 6 kleine kruisers (max. 6 000 t), 12 torpedobootjagers (max. 800 t), 12 torpedobooten (max. 200 t). Onderzeebooten verboden. Max. sterkte personeel 15 000 (off. inbegrepen). Aanwezig zijn: 5 slagschepen (+ 2 in reserve), 6 kruisers (+ 2 in reserve), 26 jagers en torpedobooten (+ 7 in reserve). De bemanning bedraagt de toegestane max. sterkte van 16 000. L i t.: Der Friedensvertrag von Versailles ; Annuaire militaire (1934). v. Munnekrede. 111. A) Profane geschiedenis. Met Lodewijk den Duitscher (843—’76), wien door het verdrag van Verdun (843) Duitschland was toegewezen, begint de eigenlijke geschiedenis van Duitschland. Evenals zijn opvolgers, Karei de Dikke (876—’87), Amulf van Carinthië (887—’99), had hij te strijden tegen de Noormannen en tegen de Slavische volken. Met Lodewijk het Kind (899—911) stierf in D. het geslacht der Karolingers uit. Er waren vijf stamhertogdommen ontstaan: Franken, Saksen, Beieren, Zwaben en Lotharingen, die zich onder Koenraad I van Franken (911—’18) als onafhankelijk beschouwden en waarvan Lotharingen zich in 912 bij Frankrijk voegde. Maar Hendrik I van Saksen (919—’36) wist het koninklijk oppergezag te herstellen. In 923 herwon hij Lotharinren, zoodat sindsdien de grens tusschen Frankrijk en Duitschland door de Schelde werd gevormd, en versloeg in 933 bij Merseburg de Hongaren. Zijn zoon Otto I de Groote (936—’73) werd in 962 te Rome keizer gekroond en vestigde aldus het Heilige Roomsche Rijk der Duitsche natie, onder het Saksische keizerhuis. Hij bracht de hertogdommen aan zijn naaste bloedverwanten, veroverde het gebied tusschen Elbe en Oder, stichtte o.a. het bisdom Maagdenburg, won het koninkrijk Italië en versloeg definitief de Hongaren op het Lechveld (955). Meermalen greep hij ten voordeele van den paus in bij de woelingen te Rome. Zijn zoon Otto II (973—’83) en zijn kleinzoon Otto 111 (983—1002), „het Wereldwonder”, verwaarloosden de belangen van D. door hun aandacht te veel op Italië te richten. Hendrik II (1002—’24) voerde een meer nationale politiek. Hij steunde op de bisschoppen tegenover de wereldlijke vorsten en dwong Boleslaus, hertog van Polen, het oppergezag van den keizer te erkennen (1013). Met Koenraad II (1024—’39) kwam het Salisch-Frankische huis aan de regeering. In 1032 verkreeg hij het koninkrijk Bourgondië. 1n1037 vaardigde hij de„ConstitutiodeFeudis” uit, waarbij de kleine leenmannen alleen door een vonnis van huns gelijken hun leenen konden verliezen en deze tevens erfelijk werden gemaakt. Deze maatregel was bedoeld als een verzwakking der machtige rijksgrooten. Onder Hendrik 111 (1039—’66) steeg de DUITSCHLAND NATUURKUNDIG DUITSCHLAND DUITSCH-LAND rl GT I -tn / ff \/ keizerlijke macht. Polen, Bohemen en Hongarije moesten zijn oppergezag erkennen. In D. bevorderde hij de hervormingsbeweging van Cluny, in Rome stelde hij meermalen goede pausen aan, Duitschers, verkreeg er don titel van patriciër en de bepaling, dat niemand zonder zijn goedkeuring tot paus mocht verkozen worden. De jonge Hendrik IV (1056—1106) stond eerst onder voogdij van zijn moeder Agnes, van Anno, aartsbisschop van Keulen, en van Adelbort, aartsbisschop van Breinen. Deze hitste hem op tot haat tegen de Saksers, wier opstand hij in 1075 versloeg bij de Unstrutt. Do > Investituurstrijd werd aanleiding tot het aanstellen van tegenkoningen: eerst van Rudolf van Zwaben (f 1080), daarna van Herman van Salm (1088). Achtereenvolgens stonden tegen Hendrik IV op: zijn oudste zoon Koenraad (f 1101) en Hendrik, die zijn vader gevangen nam. Maar deze vluchtte en stierf te Luik. Hendrik V (1106—’25) sloot het Concordaat van > Worms en stierf kinderloos. Zijn opvolger Lotharius van Saksen (1125—’37) streefde naar eendracht tusschen Kerk en Staat en bevorderde de bekeering der Wenden. Na hem kwam het huis der Hohenstaufcn aan de regeering. Tegen den eersten, Koenraad 111 (1138—’52), verzette zich de Welf, Hendrik de Trotscho, maar deze werd in 1140 bij Weinsberg bedwongen, terwijl de Noordmark, een onderdeel van Saksen, geschonken werd aan Albrecht den Beer, den Ascaniër, als onafhankelijk markgraafschap Brandenburg. Over Koenraads kruistocht, zie > Kruistochten. Zijn neef Frederik Barbarossa (1152—’90) trachtte het keizerlijk gezag in Italië te herstellen. In 1162 verwoestte hij Milaan, maar de „Lombardische Bond” verbond zich met paus Alexander 111, tegen wien de keizer een tegenpaus, Viotor IV, begunstigde en in 1176 werd Frederik bij Legnano verpletterend verslagen. Hij zag nu zijn ongelijk in. Hij verzoende zich met den paus te Venetië (1177) en vaardigde in 1183 het Edict van Konstanz uit, waarbij de Italiaansche steden in hun zelfbestuur erkend werden. Hendrik de Leeuw, zoon van Hendrik den Trotschen, die geweigerd had den keizer te steunen en intusschen in Noord-Duitschland zijn macht had uitgebreid, werd in 1181 van Saksen en Beieren beroofd en mocht alleen zijn allodiaalgoederen, Bronswijk en Luneburg, behouden. Hendrik VI (1190—’97) bezat, door zijn huwelijk met Constantia, Sicilië. In D. trachtte hij het keizerschap erfelijk te maken. Hij streefde naar de wereldheerschappij en wilde een tocht naar het Oosten maken, toen hij op 32-jarigen leeftijd stierf . Onder hem bereikte het Duitsche Rijk zijn grootste uitgestrektheid. Een gedeelte der D. vorsten koos, om de Hohenstaufensche macht tegen te gaan, den Welf Otto IV (1198—1215), een ander deel den broer van Hendrik VI: Philips van Zwaben (1198—1208). Toen deze om particuliere redenen door Otto van Wittelsbach vermoord werd, vond Otto IV onverdeelde erkenning, totdat hij, in strijd geraakt met paus Innooentius 111, door dezen afgezet werd en vervangen werd door den Hohenstauf Frederik 11, die door den slag van Bouvines (1214) algemeen erkend werd (1215—1260). Hij zocht het zwaartepunt van zijn macht in Italië, met het gevolg, dat hij in botsing kwam met de Italiaansche steden en met de pausen. Hij stierf verzoend met de Kerk. Zijn zoon Koenraad IV (1250—’64) werd bestreden door Willem II van Holland; hij stierf in 1256. Dan begint het Interregnum 1256-’73, waarin twee IX. 17 buitenlandsche Alphonsus van Castilië en Riohard van Cornwallis, zich als keizer wilden doen gelden. Dit tijdperk van verval en ontbinding wordt beëindigd door de keuze van R u d o 1 f va n° Habsburg (1273—’91). Hij zocht zijn kracht in de vermeerdering van familiegoed en had het geluk den opstandigen Ottokar van Bohemen in 1278 op het Marchfeld te verslaan, waardoor hij in het bezit kwam van de hertogdommen Oostenrijk, Stiermarken en Krain. In het binnenland herstelde hij de orde, kondigde een algemeenen landvrede af, bestrafte de roofridders on liet hun kasteelen slechten. Als opvolger werd niet zijn zoon Albrecht, maar Adolf van Nassau (1292—’98) gekozen. Toen ook deze naar eigen macht begon te streven, versloegen hem de keurvorsten bij Göllheim (1298) en verkozen Albrecht tot keizer. In 1308 werd hij door zijn neef Joannes vermoord. Opnieuw werd een vorst met geringe huismacht gekozen: HendrikVll van Luxemburg (1308—’ 13). Hij beging do fout zich naar Italië to laten lokken, waar hij een plotselingen dood stierf. Lodewijk van Beieren (1314—’47) versloeg zijn tegenoandidaat, Frederik van Habsburg, bij Mühldorf (1322), maar raakte in twist met den paus, omdat hij aanspraak maakte op het bestuur van Noord-Italië, omdat hij kettersche monniken ondersteunde en uit keizerlijke macht een huwelijk ontbond. Zijn opvolger Karei IV van Luxemburg (1347—’78) bemoeide zich weinig met het Duitsche Rijk. Van belang is de uitvaardiging van de > Gouden Bul in 1356, waardoor hij 7 keurvorsten erkende, die in eigen gebied bijna volkomen zelfstandig zijn. Hiermee werd de verbrokkeling van D. officieel ingeluid. Zijn zoon Wenzel (1378—1400) werd te Rense Grafsteen van Rudolf van Habsburg, in den dom te Spiers. vervallen verklaard van zijn keizerschap en door Ruprecht van den Paltz (1400—’IO) opgevolgd. Onder Sigismond (1410—’37) werd op het Concilie van Konstanz de eenheid in de Kerk hersteld, maar had het Rijk veel te lijden van deHussieten-oorloge n. Hij schonk Brandenburg aan Frederik van Hohenzollem in 1415. De krachtige Albrecht II van Oostenrijk (1438—’39), met wien de Habsburgers weder het keizerschap verkregen, regeerde te kort om iets tot stand te kunnen brengen, terwijl zijn krachtelooze zoon Frederik 111 (1440—’93) in het Duitsche Rijk bijna niets te zeggen had. Onder hem maakten de Zwitsers zich practisch onafhankelijk, Italië en Bourgondië keken niet naar hem om, Sleeswijk-Holstein voegde zich in 1460 bij Denemarken, West-Pruisen werd een Poolsche provincie en Oost-Pruisen een Poolsch leen. Maximiliaan I (1493—1619) toonde meer belangstelling voor het Duitsche Rijk. In 1495 schreef hij den Eeuwigen Landvrede uit. In 1496 richtte hij het rijkskamergerecht op. In 1612 verdeelde hij het Rijk in 10 kreitsen. Ook richtte hij de D. rijkspost op en het instituut der Landsknechten, Duitsche huurtroepen. Zijn oorlogen tegen de Zwitsers, tegen Venetië en tegen Frankrijk brachten hem weinig voordeel. Onder Karei V (1619—’66) ontstond de -> Hervorming. Ofschoon door oorlogen met Frankrijk, met Turkije, met Tunis en Algiers verhinderd al zijn krachten aan de bestrijding er van te geven, deed Karei wat hij kon. Op den Rijksdag van Worms in 1521 deed hij Luther in den rijksban. Hij onderdrukte den opstand van Frans van Sickingen en Ulrich van Hutten in 1523. De Boerenopstand met zijn 12 artikelen, steunend op het „Woord Gods”, werd in 1526 bij Frankenhausen bedwongen. Op den Rijksdag te Spiers verbood Karei verdere uitbreiding der Reformatie, waartegen de Lutherschen protesteerden. Een poging door de Augsburgsche Confessie (1530) den godsdienstvrede te herstellen mislukte. In 1531 sloten de Luthersche vorsten en steden den Schmalkaldischen Bond, waardoor Karei gedwongen werd den godsdienstvrede van Neurenberg in te voeren: status quo tot het bijeen te roepen Concilie. Toen de Protestanten weigerden deel te nemen aan het Concilie van Trente en den afgevallen bisschop van Keulen, Herman von Wied, ondersteunden, besloot Karei, die in 1644 vrede met Frankrijk gesloten had, geweld te gebruiken. Bij Mühlberg versloeg hij in 1647 den Schmalkaldischen Bond, waarna hij op een Rijksdag te Augsburg bet Interim afkondigde. Maar hiertegen ontstond algemeen verzet, ook bij de Katholieken. Zijn vriend, Maurits van Saksen, sloot zich bij de tegenpartij aan en Karei was genoodzaakt hot verdrag van Passau te doen sluiten, dat met den godsdienstvrede van Augsburg in 1565 werd besloten; De Rijksvorsten en vrije Rijkssteden der Augsburgsche Confessie verkregen vrijheid van godsdienst en het recht om hun godsdienst in hun gebied in te voeren: „Cujus regio, illius et religio”. Door het „Geestelijk voorbehoud” bepaalde de keizer, dat geestelijke Rijksvorsten, die hun geloof verlieten, de kerkelijke goederen zouden moeten afstaan. (-> Augsburg, sub Godsdienstvrede en Interim.) Met Frankrijk geraakte Karei in oorlog om het bezit van het hertogdom Bourgondië, Milaan, Napels en Artois. In den eersten oorlog (1521—’26) werd Frans I in den slag van Pavia (1526) gevangen genomen en gedwongen tot den vrede van Madrid (1526), waarbij hij van alle aanspraken op bovengenoemde gebieden afstand deed. Maar Frans, gesteund door paus Clemens VII, die bevreesd was voor de groote macht van Karei in Italië, Hendrik VIII van Engeland en Venetië (Liga van Cognac, 1526) hernieuwde den oorlog. De troepen van Karei, onder Karei van Bourbon, veroverden en plunderden Rome, waarop Karei, ofschoon overwinnaar, den Damesvrede (1529) sloot: in hoofdzaak een bevestiging van den vrede van Madrid. Verzoend met den paus, werd Karei V in 1530 te Bologna als keizer gekroond. In 1636 ondernam Karei een zegevierenden tocht naar Tunis. Daarna brak de derde oorlog met Frans I uit, die, door bemiddeling van Paulus 111, met een wapenstilstand te Nizza werd besloten (1637). Een tocht, tegen Algiers in 1541 ondernomen, mislukte. De vierde oorlog tegen krans I eindigde met den vrede van Crépy (1544), waarbij Karei van het hertogdom Bourgondië afzag, Milaan behield met de andere omstreden gewesten. De ondervonden tegenslagen, met name het verlies der bisdommen Metz, Toul en Verdun aan Frankrijk, en de lichaamskwalen, waaronder hij leed, deden Karei besluiten de regeering neer te leggen. In D. volgde hem op zijn broer Ferdinand I (1566—’64), onder wien het Protestantisme snelle vorderingen maakte, evenals onder zijn Protestantschgezinden zoon Maximiliaan II (1564r’76). Maar de •> Contra-Reformatie trad krachtig op. De afgevallen aartsbisschop van Keulen, Gebhard van Truchsess, werd uit zijn bisdom verdreven; Aken en Straatsburg wisten zich als Katholieke steden tegen de Protestanten te handhaven; in Donauwörth werd het Katholicisme hersteld (1607). De Protestantsche vorsten sloten in 1608, onder Frederik IV van den Paltz, de Unie, waartegen de Katholieken in 1609, onder den hertog van Beieren de Liga oprichten. In 1609 vaardigde Rudolf voor Bohemen den „Majesteitsbrief” uit, waarvan de Protestanten misbruik maakten. Hun bestraffing leidde tot een opstand, waaruit is voortgekomen de > Dertig-jarige Oorlog. Intusschen was Rudolf opgevolgd door zijn broer Mathias (1612—’19) en deze door zijn neef Ferdinand II (1619—’37). Onder zijn opvolger Ferdinand 111 (1637 ’67) kwam de vrede van Munster (-> Westfaalsche vrede) tot stand, waarbij D. veel land verloor en m het binnenland drie godsdiensten erkend werden, terwijl door de souvereiniteit der Duitsohe vorsten het land verbrokkeld werd en het keizerschap zijn beteekenis verloor. Ook economisch was D. achteruit gegaan. Voorloopig heeft het Duitsche Rijk geen andere geschiedenis meer dan die der afzonderlijke staten, waarvan de twee voornaamste in conflict geraakten om de oppermacht: Oostenrijk en Pruisen. Daarbij komt de inmenging van Frankrijk in Duitsche zaken, zoodat de vorsten aan den Rijn, onder leid mg van Mazarin, den Rijnbond stichtten (1668), die het keizerlijk gezag moest verzwakken. De strijd tusschen Pruisen en Oostenrijk speelt zich af in de 18e eeuw in drie Silezische oorlogen (> Silezische Oorlogen). Van het Duitsche Rijk ging aan Frankrijk verloren: in 1681 Straatsburg en Franche-Comté, het hertogdom Lotharingen (1738). In 1742 werd door de keuze van den Wittelsbacher Karei VII de opvolging der Habsburgers Leopold I (1658—1706), Jozef I (1705—’ll) en Karei VI (1711— ’4O) onderbroken. Na den dood van Karei VII (1745) werd Frans Leopold van Lotharingen-Toscane (1746 ’65), gehuwd met Maria Teresia, tot keizer gekozen en in zijn zoon Josef II (1766—’90) werd de Habs- burgsche linie voortgezet. Toen deze pogingen aanwendde om in het bezit van Beieren te geraken, stichtte Frederik II van Pruisen om de Rijksgrondwet te handhaven in 1785 den Duitschen Yorstenbond. Onder Leopold II (1790—’92) en Frans II (1792 1806) was D. het slachtoffer der Fransche Revolutie en van Napoleon’s veroveringsoorlogen. De Reichsdeputations-hauptschluss in 1803 was practisch de eerste stoot tot het herstel der eenheid van D. Want verschillende kleine Duitsche staten werden bij grootere ingelijfd, terwijl tevens een einde werd gemaakt aan het wereldlijk bezit der geestelijke vorsten. De oprichting van den Rijnbond in 1806 beteekende het einde van het Duitsche Rijk en Frans II legde in hetzelfde jaar zijn Duitschen keizerstitel neer. De Fransche invloed bracht in D. de Fransche wetgeving met afschaffing van verouderde instellingen. Na den val van Napoleon werd het Duitsche keizerschap niet hersteld, maar de > Duitsche Bond opgericht, bestaande uit 39 Duitsche staten, onder voorzitterschap van Oostenrijk. Deze instelling bevredigde niet de verwachting, die de Duitschers in den vrijheidsoorlog tegen Frankrijk gesteld hadden, zoodat in de volgende jaren meermalen kleinere opstanden uitbraken. Onder den invloed der Februari-revolutie (1848) besloot een vergadering van Duitsche liberalen te Heidelberg een voor-parlement bijeen te roepen, dat de verkiezingen voor het Duitsche parlement volgens algemeen stemrecht uitschreef. Het Duitsche parlement zou de eenheid van D. tot stand moeten brengen. Het kwam te Frankfort (18 Mei) in de St. Pauluskerk bijeen. Het droeg het algemeen bestuur over aan den populairen aartshertog, Jan van Oostenrijk, terwijl president van het parlement werd Heinrich von Gagern. Maar de macht van het parlement was bij gebrek aan geld en aan een leger gering. Na langdurige beraadslagingen overwon van de verschillende partijen de Klein-Duitsche partij, die doordreef, dat D. een constitutioneel keizerrijk zou worden met koning Frederik Willem van Pruisen als keizer. Hierop riep Oostenrijk de Oostenrijksche leden terug. Frederik Willem weigerde echter de kroon, „opgeraapt uit de modder der revolutie” zonder instemming der regeerende vorsten te aanvaarden. Hiermee was het parlement mislukt. De meeste leden keerden huiswaarts en de overblijvenden, meest republikeinen, vestigden zich als „rompparlement” te Stuttgart, waar zij in 1849 werden uiteengejaagd. Nu nam Pruisen zelf de zaak der eenheid ter hand. Met Saksen en Hannover werd de ■> Driekoningenbond gevormd, waarbij zich vele kleinere staten aansloten. Het Unieparlement te Brfurt keurde de rijksconstitutie, door Pruisen opgesteld, goed. Maar Oostenrijk heropende den Bondsdag te Frankfort en dwong, door tusschenkomst van tsaar Nicolaas te O 1 m ü t z, Pruisen tot toegevon (1852). In 1863 trachtte Oostenrijk zijn positie in den Bond te versterken door de bijeenroeping van een Vorstendag te Frankfort. Maar Bismarck, toenmaals minister-president van Pruisen, weerhield zijn koning Wilhelm I, die in 1858 zijn broer Frederik Willem was opgevolgd, van deelname, zoodat deze bijeenkomst mislukte. Bismarck had begrepen, dat niet de liberale theorieën, maar „bloed en ijzer” de eenheid van D. tot stand kon brengen. Hij maakte gebruik van de Sleeswijk-Holsteinsche kwestie, waarin Pruisen en Oostenrijk hadden ingegrepen, om tot een gewapend conflict met Oostenrijk te komen. Tevens had hij zich verzekerd van de neutraliteit der groote mogendheden en van de medewerking van Italië. Om het Duitsche volk op zijn hand te krijgen diende hij een democratische hervorming van den Bond in: een vertegenwoordiging, bij algemeen stemrecht gekozen. Zooals te verwachten was, werd dit voorstel door den Bondsdag verworpen. Naar aanleiding van het geschil over Sleeswijk-Holstein stelde Oostenrijk voor het Bondsleger tegen Pruisen te mobiliseeren, waarop Pruisen den Bond voor ontbonden verklaarde. Zoo brak de Duitsch-Oostenrijksche oorlog in 1866 uit. Tegen de leiding van Moltke en de geoefendheid van het Pruisische leger was Oostenrijk met zijn vele Duitsche bondgenooten niet opgewassen. Het Pruisisch leger veroverde binnen veertien dagen Hannover, Saksen, Hessen en Beieren. De hoofdslag werd geleverd bij Sadowa-Königgratz en Oostenrijk werd gedwongen tot den vrede van Praag, waarbij het de ontbinding van den Duitschcn Bond erkende en al de veranderingen, die Pruisen in Duitschland zou aanbrengen. Na inlijving van Sleeswijk-Holstein, Hannover, Hessen-Kassel, Nassau en de vrije stad Frankfort, richtte Pruisen den Noor d-D uitsc hen Bond op, waartoe de overige staten, behalve de Zuid-Duitsche en Oostenrijk, behoorden, onder voorzitterschap van Wilhelm I. De Bondsraad vertegenwoordigt de regeering en de Rijksdag, die bij algemeen, geheim, enkelvoudig en direct kiesrecht wordt gekozen, de bevolking. Met de Zuid-Duitsche staten, Baden, Wurttemberg en Beieren, bestond een geheim verdrag, dat zij in geval van oorlog hun troepen onder opperbevelhebberschap van Pruisen zouden plaatsen. De > Fransch-Duitsche oorlog bracht de mogelijkheid der aansluiting der Z. Duitsche staten. Er werden met hen afzonderlijke overeenkomsten gesloten, met Beieren kostte dit eenige moeite, en 18 Jan. 1871 werd koning Wilhelm, op voorstel van den koning van Beieren, Bodewijk 11, in de Spiegelzaal te V e r s a i 1- 1e s tot Duitsch keizer uitgeroepen. De buitenlandsche politiek van den rijkskanselier von Bismarck had tot doel den vrede te bewaren door Frankrijk geïsoleerd te houden. De zgn. Driekeizersbond (1872) moest daartoe dienen, maar toen Rusland, ontevreden over het verloop van het Berlijnsch Congres (1878 ; zie daarover nader onder > Oostersche kwestie), zich terugtrok, sloot Bismarck met Oostenrijk in 1879 een defensief verbond, waartoe Italië in 1883 toetrad. Dit > Drievoudig Verbond is op gezette tijden hernieuwd, het laatst in 1912. Intusschen had Bismarck met Rusland weer betrekkingen aangeknoopt door het zgn. Rückversicherungsvertrag van 1884, dat om de drie jaar moest hernieuwd worden. In het binnenland trachtte Bismarck de Kerk aan den staat te onderwerpen. Gesteund door de liberalen poogde hij het pas opgeriohte ■> Centrum te vernietigen. De > Ku 11 urk a m p f brak uit, waarbij vooreerst de Jezuïeten en de hun „verwante congregaties” werden ontbonden. Daarna verschenen de Mei- of Falckwetten (1873—’75), waarvan de hoofdstrekking was de opleiding en de benoeming der geestelijken aan de goedkeuring van den staat te onderwerpen. Maar de geestelijken, onder leiding der bisschoppen Ledochowski, Melohers en Brinkmann, verzetten zich met kracht tegen deze aanslagen, zoodat Bismarck, het onvruchtbare van dezen strijd inziende en den steun van het Centrum noodig hebbende, naar een accoord streefde, dat hem door den nieuwen paus Leo XIII vergemakkelijkt werd. Het duurde tot 1887 alvorens een bevredigende Modus vivendi tot stand kwam: vele vervolgings- wetten bleven bestaan, maar zouden niet toegepast worden, het Pruisisch gezantschap te Rome werd weder bezet. In 1878 kwam de socialistenwet tot stand, waarbij alle socialistische organisatie werd verboden. Zij bleef in werking tot 1890. In 1888 stierf Wilhelm I. Na een regeering van honderd dagen volgde hem zijn zoon Friedrich I in het graf, die door Wilhelm II (1888—1918) werd opgevolgd. Deze wilde zijn eigen meester zijn en naar aanleiding van verschil van in- zicht omtrent het Russisch verbond en omtrent de houding tegenover de socialisten ontsloeg de keizer zijn kanselier. Hij stelde als opvolger generaal Caprivi aan (1890—’94). Deze werd vervangen door Hohenlohe (1894—1900) en deze op zijn beurt door Von Bülow (1900—1908). De „Nieuwe koers”, sinds 1890 ingeslagen, verbrak het verbond met Rusland, dat zich nu bij Frankrijk aansloot. De particuliere koloniën; Togoland, Kameroen, Z.W. en Z.O. Afrika, alle in 1884 ’B5 verworven, kwamen onder bescherming van den staat. Na in 1890 Helgoland, tegen afstand van Zanzibar en Oeganda, van Engeland verkregen te hebben, verklaarde de keizer, dat de toekomst van het Rijk „op het water” lag. In 1896 kwam het Wilhelmkanaal tot stand en nu werd, met behulp van Von firpitz, de grondslag gelegd voor de Duitsche vloot. In 1897 verkreeg D. van China in erfpacht Kiau-tsjou, tevens schonk de sultan van Turkije groote concessies voor den aanleg van de Bagdadhjn. In 1899 kocht D. van Spanje de Carolinen, waarop het reeds in 1886 aanspraak had gemaakt. De verhouding tot Engeland werd door de scherpe Duitsche concurrentie en door den snellen Duitschen vlootaanbouw steeds slechter, vooral toen in 1902 een Engelsche poging tot toenadering mislukte. Latere pogingen, o.a. de laatste in 1912, toen een bespreking werd gehouden tusschen den Engelschen minister Haldane en den Duitschen rijkskanselier Bethman-Hollwcg, mislukten, omdat Engeland weigerde zijn onzijdigheid vast te leggen bij een mogelijken oorlog. Met Rusland trachtte de keizer door persoonlijken invloed op den tsaar op goeden voet te blijven (de Willy-Nicky-brieven), zelfs trachtte hij bij een ontmoeting aan de kust van Björkö in Juli 1905 Nicolaas tot een verbond tegen Engeland te brengen, waaraan zelfs Frankrijk zou moeten deelnemen, maar de verantwoordelijke ministers van beide landen vernietigden deze persoonlijke afspraak. De verhouding tot Frankrijk bleef wantrouwend. Daarom de herhaalde uitbreiding van het leger en meermalen oorlogsbedreiging; zoo de „alerte” van 1876, het grensgeval-Schnaebele en vooral de •> Marokko-kwestie. _ _ Onder von Bülow werd de birmenlandsohe politiek gekenmerkt door een voortdurende toename van het socialisme en de machtspositie van het Centrum, dat sinds 1894 een steun was voor de regeering. Toen dit in 1907, naar aanleiding der wreedheden in de koloniën gepleegd, bij monde van Brzberger meer mvloed voor den Rijksdag op het koloniale bestuur voorstond, ontbond von Bülow, wien het Centrum tegenstond, door de Sylvester-boodschap van 31 Dec. 1907 den Rijksdag. De uitslag was een overwinning voor liberalen en conservatieven en een nederlaag voor Centrum en socialisten, zoodat nu von Bülow het Centrum uitschakelde. Maar zijn positie ten opzichte van den keizer werd onhoudbaar, omdat hij diens interview, gepubliceerd in de Daily Telegraph, had laten passeeren en in den Rijksdag de uitlatingen van den keizer niet gedekt had. Onder zijn opvolger Bethmann-Hollweg (1908—’17) kwam het Marokko-verdrag tot stand, waarbij een ruil van koloniën (een gedeelte van de Fr. Kongo tegen een stuk van Kameroen) plaats vond, die geen der partijen bevredigde (1912). Met het oog op den kritieken Europeeschen toestand werd in 1913 het Duitsche leger op 661 000 man gebracht. De > Wereldoorlog bracht in D. voorloopig het samengaan van alle partijen, maar spoedig kwam er tegenstelling tusschen de militaire en al-Duitsche strevingen met die der socialisten en der meer gematigden. De onbeperkte > duikboot-oorlog, 1917 afgekondigd, leidde tot de hongerblokkade en deze tot zoo groote ontevredenheid, dat keizer Wilhelm in zijn Paaschboodschap van 7 April 1917 de afschaffing van het drieklassen-stelsel in Pruisen beloofde en, om het Centrum te winnen, de Jezuïetenwet volledig ophief. Bethmann-Hollweg moest voor de militaire strooming, die hem te weinig doortastend vond, het veld ruimen, maar de Rijksdag nam de door Erzberger ontworpen vredesresolutie aan, waarbij van alle annexaties algezien werd (19 Juli). Hiertegen stichtten Kapp en von Tirpitz de Vaterlandspartei. Michaelis, als nieuwe rijkskanselier door den keizer aangewezen, kon zich slechts 100 dagen handhaven en werd vervangen door von Hertling, die te bejaard was om nog krachtig te kunnen optreden. De nederlagen van 1918 dwongen Spotprent op Bismarck’s ontslag : ~De loods verlaat het (Punch 1890). de regeering tot nieuwe concessies; Max von Baden vormde een parlementaire regeering, waarin voor het eerst een socialist, Bauer, voor het ministerie van Arbeid, zitting had (3 Oct. 1918). Maar zij was van korten duur: 4 Nov. begint de muiterij op de vloot, 6 Nov. worden Arsols gevormd, 8 Nov. wordt in Beieren onder Kurt Eisner de republiek uitgeroepen, 9 Nov. verklaart de kanselier, dat de keizer afstand gedaan heeft en op denzelfden dag roept Scheidemann de Duitsche Republiek uit, 11 Nov. vlucht Wilhelm naar Nederland. Op denzelfden dag werd de wapenstilstand aanvaard. De taak der nieuwe regeering was het bolsjewistisch gevaar, dat zich uitte in den Spartacusbond, te voorkomen. Dit werd in Jan. 1919 bedwongen en hun leiders, Karl Liebknecht en Rosa Luxemburg, werden vermoord. Op 6 Febr. kwam te Weimar de Nationale Vergadering bijeen, die den socialist Friedrich Ebert tot rijkspresident uitriep. De conceptconstitutie van Preuss werd 11 Aug. 1919 door den president onderteekend (zie kol. 508). De nieuwe staatsvorm stond op zwakke beenen. De ministeries (het eerste was dat van Scheidemann) konden zich telkens maar kort handhaven. Oorzaken daarvan waren: de binnenlandsche ontevredenheid, die zich o.a. uitte in de Kapp-Putsch (13 Maart 1920), over den noodtoestand en over de inflatie-politiek. Ook de houding van het buitenland, met name van Frankrijk, maakte het haar niet makkelijk. Over de herstelbetalingen kon men het, ondanks verschillende conferenties, niet eens worden. Toen D. in de levering zijner producten achter bleef, bezette Frankrijk in 1923 het Roergebied, waartegen kanselier Cuno het passieve verzet stelde, welke politiek echter geen oplossing bracht. In 1924 bracht het > Dawes-plan een kleine verlichting, dat in 1929 door het > Young-plan vervangen werd. Stresemann, van de partij der Duitschnationalen, trachtte almaar door inschikkelijkheid de buitenlandsche mogendheden tevreden te stellen. Dit had niet aller instemming. Had zich reeds eerder de » Stahlhelm gevormd, in 1925 na zijn ontslag uit de gevangenis richtte Hitler opnieuw de N.S.D.A.P. op, die spoedig veel aanhangers won. In 1930 telde de Rijksdag 107 nat. soo. afgevaardigden. Bij de presidentskeuze van 1932 (Hindenburg was in 1925 Ebert opgevolgd) won Hindenburg het met een meerderheid van 6 millioen boven Hitler, die toch nog ruim 13 millioen stemmen behaalde. In hetzelfde jaar verkregen de nat. soc. 230 zetels in den Rijksdag. Rijkskanselier Brüning had met krachtige hand den parlementairen staatsvorm gehandhaafd, maar werd door Hindenburg, wegens zijn onteigeningspolitiek in Oost-Pruisen, plotseling ontslagen en voor korten tijd opgevolgd door generaal von Schleicher. Toen deze om zijn program te verwezenlijken den Rijksdag wilde ontbinden, weigerde Hindenburg zijn toestemming en belastte von Papen met onderhandelingen met Hitler. Als gevolg daarvan benoemde de president (30 Jan. 1933) Hitler tot rijkskanselier en deze liet, met veranderd kiesrecht, een nieuwen Rijksdag kiezen (5 Maart), die een overweldigende meerderheid aan de nat.-soc. schonk (> Derde Rijk). Wegens den brand van het Rijksdaggebouw kwam de nieuwe Rijksdag in de garnizoenskerk te Potsdam bijeen, waar Hitler machtiging verkreeg om practisch de grondwet buiten werking te stellen en met Notverordnungen te regeeren tot 1 April 1937. Hij begon toen met de „gelijkschakeling”. Alle partijen werden ontbonden en hun leiders meestal in concentratiekampen ondergebracht. In de meeste landen worden de vertegenwoordigingen buiten werking gesteld (in 1933 opgeheven) en het bestuur waargenomen door een regeeringscommissaris of stadhouder. De beteekenis van den Rijksdag zelf is tot niets gedaald. Alle bonden worden onder regeeringstoezicht gesteld en door haar geleid. De dagbladen staan onder regeeringstoezicht en missen de vrijheid van het woord. Precies een jaar, nadat Hitler de regeering in handen had genomen, werden (30 Jan. 1934) de onderlinge grenzen vervallen verklaard en de absolute landseenheid geproclameerd. Na den dood van Hindenburg maakte zich Hitler ook meester van het rijkspresidentschap en liet deze vereeniging met het kanselierschap dooreen plebisciet goedkeuren. Het vertrouwen in deze regeering is echter sterk verminderd door de anti-Katholieke tendenzen, die haar leiders, als Göring, Gnebbels, Rosenberg, aan den dag leggen, door het weinige succes van hun reddingsmaatregelen op financieel en economisch gebied. De moord, Juni 1934 gepleegd op schuldige samenzweerders, als Rohm met zijn S.A.-aanhang, en op onschuldigen, waaronder vele Katholieke leiders, heeft de positie der Hitlerregeering eer verzwakt dan versterkt. 13 Jan. 1935 had volgens de bepaling van den vrede van Versailles een volksstemming plaats in het Saargebied. Meer dan 90% der kiezers verklaarden zich voor terugkeer tot het D. Rijk, die 1 Maart d.o.v. plaats greep. Derks. IJ) Kcrkclijke geschiedenis. De lersche en Frankische geloofsverkondigers Columbanus, Gallus en Fridolin waren de voorgangers van den H. Bonifatius, den eigenlijken apostel van Duitschland. Hij organiseerde de hiërarchie in Beieren, werd in 745 aartsbisschop van Mainz en hield in 747 een algemeene Duitsche Synode. Onder Karei den Grooten werden de Saksers gekerstend en verschillende bisdommen, Osnabrück, Bremen, Verden e.a., opgericht. Onder de volgende keizers werden eveneens verschillende bisdommen opgericht, ook in de naburige landen, als Polen en Pruisen. Daarnaast ontstonden vele kloosters als Reichenau. De strijd tusschen paus en keizer in den loop der eeuwen had vervreemding van Rome gebracht, terwijl zoowel bij do reguliere als saeculiere geestelijkheid verval was ingetreden. De roep naar hervorming van mannen als Koenraad van Gelnhausen, Geiler von Kaysersberg, Nicolaus van Cusa drong niet door, zoodat Luther den akker gereed vond tot opstand. > Hervorming; > Contra-Reformatie. Bij den vrede van Munster had de Kerk 23 bisdommen verloren. Tegen het > Corpus Evangelicorum vereenigden de Kath. standen zich in het Corpus Catholicorum, maar er ging weinig kracht van uit. In de 18e eeuw was het do Aufklarung, die do geesten besmette, en stelden de Duitsche bisschoppen onder leiding van Nio. Hontheim de Emser Punctaties op, waarbij zij het oppergezag van Rome verwierpen (1786). De Fransche Revolutie beroofde in D. de Kerk van al haar geestelijke goederen. Na den val van Napoleon werden met de afzonderlijke Duitsche staten concordaten gesloten: in 1817 met Beieren, in 1821 met Pruisen, Wurttemberg, Baden, in 1824 met Hannover. In 1837 ontstond met Pruisen de strijd over de gemengde huwelijken [> Keulen (sub: Kölner Wirren], waarbij de aartsbisschop van Keulen, mgr. von Droste zu Vischering, gevangen werd gezet. In de Kerk zelf kwam een opleving door de werkzaamheid van Sailer, Görres, en de oprichting van Kath. tijdschriften, als de Hist. pol. Blatter. In 1848 werd de eerste Katholiekendag gehouden, Kolping richtte de Gezellenvereeniging op, mgr. Ketteler verdedigde de Kath. belangen en was de eerste, die op de sociale rechtvaardigheid wees. Na den Kulturkampf bloeide het Kath. leven weelderig op. Vele organisaties wijdden zich aan de uitbreiding van het geloof in binnen- en buitenland. De Constitutie van Weimar schonk over heel het rijk godsdienstvrijheid, waardoor de religieuze Orden zich overal konden vestigen. In 1921 werd te Berlijn de nuntiatuur opgericht, met Beieren werd in 1924 een nieuw concordaat gesloten, met Pruisen in 1929 en met het Duitsche Eijk in 1933, waarin de rechten van de Kerk op zelfbestuur en op de opvoeding van de jeugd in Kath. zin gewaarborgd worden. Alleen de toepassing laat veel te wensclien over, terwijl ondcrhandclingen, zoowel te Rome als te Berlijn gevoerd, met gering succes schijnen bekroond te worden. Derks. IV. Duitsche letterkunde. A) Oud- en Middelhoogduitsche periode. Oud- Germaansch. De Germanen hadden een dichtvorm, het stafrijm, motieven van vertelsels en sprookjes, en eenige dichtsoorten: ritueele poëzie van offer, gebed, strijd; orakel; wensch- en bezweringslied; tooverlied en tooverspreuk; spreuk- en leergedicht; bruiloftslied en doodenklacht; kleinere arbeids- en gezelschapslyriek; misschien liefdeslyriek. Tot hoogen bloei ontwikkelden zij sedert de eeuwen der volksverhuizingen het kunstvolle loflied, ter eere van een groote, en het heldenlied: in dramatisch bewogen balladenstijl, rondom oude helden uit eigen of vreemden stam, in heldhaftige daden of tragische zielsconflicten ter handhaving der eer, in wraak om trouw aan heirman en bloed, meest tragisch van toon: werk van den kunstenaar, dikwijls krijger-dichter, den s c o p. Omtrent 80 zijn bekend uit kronieken, uit de Edda’s, uit latere epische gedichten, waarin zij hun neerslag kregen: in de Nibelungen, de Hugdietrich- en WoUdietrichsagen, de Vikinger-sagen der Gudrun; terwijl ook liederen uit de Gotische heldensagen verspreid en bewerkt werden (om Ermanarik, al of nog niet verward met Odoaker, Theodorik of Dietrich van Bern, Attila als Etzel, en zijn zonen, enz.). Verchristelijking. Karei de Groote trachtte het nationale met Christendom en Klassieke Oudheid te versmelten. Veel deed hij ter opbeuring van de taal en van de volkspoëzie; zoo liet hij o.a. een verzameling van oude heldenliederen aanleggen. Hij bevorderde een practisch beloerend stichtelijk proza; glossaria, doop- en hiechtformules, catechetische en homiletische schriften, interlineaire vertalingen van gebeden, psalmen, canones, kloosterregels, van werken van den H. Isidorus, van de Lex Salica enz., meestal van Lotharingisch-Frankischen oorsprong, overgaand naar Fulda (waar Hildebrandslied opgeteekend), naar Beieren. In den tijd der Karolingers wordt de heidensche poëzie verchristelijkt (Wessobruner Gebet; Muspilli); komt de bijbelepiek op (Heliand, ca. 830, echter Saksisch, met de wereld van het heldenlied in het evangelie). Weldra moet ook het stafrijm wijken voor het uit de kerkelijke hymnen overgenomen eindrijm (in Otfried van Weissenburg’s Christ, ca. 870). Het heldenlied, zonder zich als in Engeland tot epos (Beowulf) op te bouwen, wordt eveneens verchristelijkt en klinkt nog door in dichterlijk opgevatte gebeurtenisliederen (Ludwigslied, 881, ■OÉf» en andere, waaronder nu ook Latijnsche) en in heiligenliederen (Christus en de Samaritaansche; Georgslied). De scop daalt in aanzien, doch mag nog niet verward worden met het varende diet (volk) der goochelaars en speellieden: de oudst bekende scop, de Fries Bernlef (8e eeuw), geen krijger meer, werd nog hoog vereerd door zijn volk. Hij blijft de drager van oude en nieuwe liederen, van lof en spot, van leugen en grap, van Oostersche of internationale stof, van liefdesgroeten enz., nog dikwijls uit het Latijn bekend. Want zijn poëzie, vóór ze opgeteekend wordt, zal wijding en waarde moeten ontvangen van het Latijn: dat veel volksgoed bewaard heeft. In de 10e eeuw, bij de invallen der Hongaren, wordt het cultuurleven meer naar het Westen gedreven: naar St. Gallen, naar Lotharingen en de Rijnlanden. In enger aanraking met de Romeinsche wereld wordt de cultuurtaal steeds meer Latijn, dat echter nu ook stoffen uit de volkspoëzie gaat behandelen (Waltharius, in St. Gallen; Ecbasis Captivi, het oudste dierenepos, in Lotharingen; waarnaast de Latijnsche spelen en gedichten van de kloosterzuster Hrotsvitha van Gandersheim). Nog in de 11e eeuw (wel vóór het midden?) dichtte een monnik van Tegernsee in Latijnsche hexameters den oudsten roman Ruodlieb. Het wetenschappelijk proza wordt geschapen te St. Gallen, door Notker Labio (begin der 11e eeuw), doch voorloopig nog weinig beoefend, na Willeram’s paraphrase van het Hooglied. Gistingsperiode. Intusschen had van Lotharingen en Frankrijk uit het godsdienstig leven zich verdiept. De Christenheid ging steeds meer Christus ’ Menschheid bewust worden, hetgeen een nieuwe gevoels- en gedachtenwereld meebracht, den Germaanschen krijger tot ridder vormde, de kruisvaartstemming opwekte, den Investituurstrijd ontketende en Maria als Moeder ook der menschen meer bekend maakte. Dit opgewekte godsd. leven, dat de menigte aangreep, deed nu ook de volkstaal zich uiten in een rijke geestelijke lit. (11e en 12e eeuw); op dogmatisch gebied, als Ezzo’s zang, Anegenge, Bartin ann’s Rede vom Glauben, Arnold’s Siebenzahl; op bijbelsch gebied: Babylonische Gefangenschaft, Judith, Lamprecht’s Tobias, Christi Geburt, Frau Ava’s nieuw-testamentisohe gedichten; verder legenden; ook gebeden, zondenklachten, boete en zedenpreeken, als Memento Mori, de Hochzeit; de felle satiren van Hendrik van Melk (ca. 1260); met liederen op Maria, als die van priester Wemher (ca. 1172). In Merigarto en in Physiologus dringt ook de wereldlijke wetenschap door. Daarnaast staan do eeuwigheidsvisioenen: visio Pauli, Patricius, Tundalus en S. Brandan. Doch dit opgewekte godsdienstig leven kwam ook de beschaving ten goede. Aan de talrijk opbloeiende dom- en kapittelscholen leeft de geest der Klassieke Oudheid op; de kruistochten brengen de volkeren met elkander in aanraking en voeren het Westen de wonderbaarlijke wereld van het Oosten binnen. Via de Fransche kunst komt nu ook de Duitsche in aanraking met die nieuwe wereld (Alexanderlied, van Lamprecht); de geschiedenis wordt een wereldbeeld (Annolied, Kaiserchronik); het volksepos (chanson de geste) wekt op tot navolging en epische behandeling van oude stoffen der volkspoëzie, nu dikwijls verplaatst in de wereld der kruistochten en steeds meer door den opkomenden riddergeest beïnvloed, als in wat gewoonlijk verkeerdelijk heet Spielmansepik of Vorhöfisches Epos (Rother, Herzog Ernst, Graf Rudolf, en de legendarische stoffen van Oswald, Orendel, Salmon en Morolf) met, oorspronkelijk Nederfrankisch, een eerste behandeling van den Oosterschen roman van Floris en Blanceflor: meest alles Lotharingsch-Frankisch; evenals de oudste bewerking van Frausche Renart-branches door Heinrich (waarschijnlijk een geestelijke), als Reinhart der Glichesaere of Isengrims Not. Bloei, 1180—1250. Sedert de tweede helft van de 12e eeuw wordt de gevoels- en gedachtenwereld overheerscht door den ridderlijken geest, met diens verfijnde, hoofsche levensvormen, met de beoefening der Minne, die geen hartstocht is, maar een dienen van een vrij gekozen, waardig voorwerp, de Liefde, de Schoonheid, in allerlei bonte avonturen van hooge symboliek, wat goed en den waren ridder maakt. Daarmee komen verfijning van taal en regelmatige versbouw; daarmee psychologische verdieping en sterker persoonlijkheid. De Limburger Hendrik van Veldeke geeft het voorbeeld, zoowel in de epiek (Eneit) als in de lyriek. Nog onbeholpen volgen Eilhart von Oberg (Tristrant), Herbort von Fritzlar (Lied van Troje), Albrecht von Halberstadt (Ovidius’ Metamorphosen) en anderen met Oostersche stoffen. Dan komen de grooten: Hartmann von Aue, die Chrestien de Troyes tot model neemt, Wolfram von Eschenbach, die Parzival psychologisch verdiept, en Gottfrid von Straatsburg, die in zijn Tristan de tragiek van den alle goddelijke en menschelijke wetten trotseerenden hartstocht uitbeeldt. Tegen het midden der eeuw volgen nog Rudolf von Ems (Barlaam und Josaphat) en Konrad von Wurzburg (Engelhart und Engeltrut). Wemher’s Meier Helmbrecht brengt de parodie. In het begin der 13e eeuw rijpt ook onder invloed der Fransche epiek het heldenepos tot vollen bloei, Nibelungen, Gudrun, met tal van andere, Ortnit, Wolfdietrich, Dietrichsagen, dikwijls om hun fantastische strekking minderwaardig. Tegelijkertijd bloeide, naast de realistische, levenslustig Latijnsche lyriek der zoogenaamde vagantes (lusoria, potatoria, amatoria), de hoofsche lyriek van ridders en adellijken in de volkstaal. In Oostenrijk moge een eerste midden hebben gelegen met den Kürenberger, met Dietmar von Aist enz., meer in volkstoon nog; Hendrik van Veldeke in de Rijnlanden heeft voor de meesten den weg gewezen: Friedrich von Hausen, Reinmar von Hagenau, Heinrich von Morungen, die het Tagelied schept, de groote epische dichters; en zoo vele anderen, uit verzamelhandschriften, bijv. het Manessische, bekend. De grootste en alzijdigste is Walther von der Vogelweide (ca. 1195 1230), die in hoofsche vormen het gebied der lyriek aanzienlijk uitbreidt en de taal van de werkelijkheid mede laat spreken. Verval, 1250—1350. Tegen het midden der 13e eeuw dringt met het verval der ridderschap en de ontwikkeling van de steden de burgerlijke nuttigheidsgeest door. Naast nog eenige voortreffelijke beoefenaars der hoofsche lyriek laat Neidhart von Reuental met zijn volgelingen, waaronder de lichtzinnige Tannhuser, de edele poëzie in dorperlijke middens afdalen. De spreuk, die in kemachtigen vorm een treffende gedachte wil uitdrukken, door den Ouderen Spervogel, Herger, ingevoerd, door Walther von der Vogelweide politiek en zedekundig meesterlijk ontwikkeld, vond steeds meer bijval (der Mamer, ca. 1270), totdat ze ook met Heinrich von Meissen, genaamd Frauenlob (f 1318), in het Meistergesang overgaat. De didactische poëzie (Thomasin von Zirclaria’s Welsche Gest, Winderbach’s Winsbeke, vooral Vridanc’s Bescheidenheit, Hugo von Trimberg’s Renner) staat in eere. De Oostenrijksche Stricker voert het B i s p e 1 in. Later zal de Bemsche Dominicaan Ulrich Boner 99 fabelen als Der Edelstein uitgeven (1340). Het proza gaat meer beteekenis krijgen: in het recht (eerst in Sachsenspiegel van Eike von Repgow, gevolgd door Schwabenspiegel); in de kronieken; in de bijbelvertalingen; bijzonder in de mystiek: Mechtild von Magdeburg (ca. 1280) is de eerste groote mystieke schrijfster in de volkstaal (Fliessendes Licht der Gottheit); doch met de volkspredikanten (Berchtold von Regensburg), vooral met de groote mystieke leeraars Eckehart (1327), Tauler (1361) en Seuse (1366) wordt het Duitsche proza drager van de hoogste bespiegeling. Meistersinger, 1350—1600. De burgers in de steden gaan zich tot Meistersingerschulen naar aard der gilden organiseeren; men wordt dichter zooals men ambachtsman wordt: men moet de Tabulaturen kennen. De epische poëzie, reeds ontaard in voortzettingen van oudere gedichten, omwerkingen, eindelooze aanvullingen, vermenging van alle soorten phantasterijen, geschreven in een steeds losser, slordiger stijl, totdat ze uiteenvalt in sproken en boerden, leeft tegen het einde der 15e eeuw nog even op in Ulrich von Fuetrer’s bewerkingen van Artusromans en, wat later, in keizer Maximiliaan’s langdradig allegorisch Feuerdank. De didactische richting, gaarne allegorisch, vond bijval (schaak- en jachtgedichten, Sebastian Brant’s Narrenschiff, 1494). Een naklank van het heldenepos hoort men in het Lied vom Hömen Seyfrid, terwijl Kaspar von der Loen (einde der 16e eeuw) vele dier oude heldenepen verzamelde in het later genoemde Heldenbuch. In het Nederduitsch, naar Nederlandsch voorbeeld, krijgt Reinke de Vos nieuwe populariteit (Lubeck 1498). Vooral wordt gezocht naar grove scherts, naar dikwijls plomp phantastische bewerkingen van oudere epische gedichten, van ridder- of volkspoëzie, van inheemsche of vreemde stoffen, in volksboeken (Till Eulenspiegel, De Schoone Melusine, enz.). In dezen tijd is de poëzie schuil gegaan in het volkslied: naast het politiek geschiedkundige, het episch-lyrische (romances, balladen, liederen met verbalenden inslag) vindt men het zuiver-lyrische; naast het wereldlijke dikwijls als tegenhanger het geestelijke. Ook het toon e e 1 komt nu tot vollen bloei in toch weinig hoogstaande gemeenschapskunst: in mysterie-, mirakel- en heiligenspelen; met dikwijls daarna de sotternie en het burleske Fastnachtspiel, dat bijzonder te Neurenberg, de hoofdstad van den Meistersang, door Hans Rosenblut, voorlooper van Hans Sachs, en Hans Folz beoefend werd. Wegbereiders tot het Humanisme zijn de aan het Rottenburgsche hof der gravin Mechtild van Wurttemberg arbeidende vertalers: Heinrich Steinhöwel, Niklas von Wyle en Albrecht von Eyb. L i t.: Unwerth-Siebs, Die Deutsche Literatur bis zur Mitte des 11. Jhts. (1920); A. Heusler, Altgermanische Dichtung (1929) ; H. Sohneider, Heldendichtung, Geistliohendichtung, Ritterdichtung (1925). Verder: Reallexikon d. D. Literaturgesohichte van Merker-Stammler (1925—’31); Verfasserlexikon van Stammler (sedert 1931); 6. Ehrismann, Gesoh. der dtschen Lit. bis zum Ausgang des Mittelalters (sedert 1918) en do algemeene geschiedenissen der D. literatuur. F. Mierlo. B) Renaissance, Humanisme en Hervorming (1600—1624). Heeft de Renaissance, als aesthetische beweging, de Duitsche schilderkunst en graphische kunsten tot een ongemeenen bloei gebracht, de letterkunde in de volkstaal werd er slechts in geringe mate door beïnvloed. De nieuwe levensbeschouwing bleef nog beperkt tot de hoogere kringen. De Hervorming werd het middelpunt der belangstelling voor de letterkundigen der 16e eeuw. Het moraliseerende leerdicht en de satire treden daardoor op het voorplan. Lyrische poëzie. De Rederijkerspoëzie (Meistergesang) blijft aan starre conventies gebonden. De beste onder de Rederijkers, Hans Sachs, vermag niet deze te verbreken. Het volkslied geniet een nog stijgende populariteit. Daarnaast bloeit het Protestantsche kerkelijk lied op (Luther, 1624), weldra gevolgd door het Katholieke (o.a. M. Vehe, Gesangbüchlein, 1537). Beide vinden talrijke beoefenaars in de 16e eeuw. Leer – en hekeldichten. Zij schilderen met onverbloemd realisme de „Zotheid” van de 16eeeuwsche samenleving, geeselen de goddeloosheid evenzeer als de gebreken en ondeugden van alle standen. Zij sparen de kloosterlingen evenmin als de geestelijken. De Franciscaner monnik Thomas Mumer streeft zijn model, Das Narrenschiff (1494) van Sebastian Brant, ver voorbij in zijn Karrenbeschwörung (1612). Ulrich von Hutten schrijft vooral Latijn. Het kleine aantal oorspronkelijk Duitsche gedichten verraadt echter een stilistisch meesterschap. Johann Fischart bezingt vrijheid en vaderlandsliefde in zijn eenig zelfstandig werk: Das Glückhafft Schiff von Zürich (1676). De satiren voor of tegen de Hervorming van voomoemde schrijvers staan op lager peil. Drama. Het mysteriespel wijkt voor het Protestantisme. Het Fastnachtspiel wordt door Hans Sachs (1494—1676) hooger gebracht. De groote bedrijvigheid van dezen dichter op het gebied der Fastnachtspiele, comediën en tragediën beteekent een wezenlijken vooruitgang, alhoewel de essentieele wetten van het drama nog niet worden in acht genomen. De proef om het Latijnsch drama te doen herleven mislukt. Tegen hot einde der eeuw treden Engelsohe tooneelgroepen op en geven tijdelijk een nieuwe richting. Proza. Door de bijbelvertaling van Luther werd de taal ongemeen rijker on leniger gemaakt. De volksboeken zorgen nog steeds voor ontspanningslectuur. De stof wordt degelijker: Faust (1687), Lalanbuch (1697), Der Ewige Jude (1602). Het ontwakend nationalisme geeft aanleiding tot vele kronieken in proza: o.m. de Bayersche Chronik (1566) van Thurmair (Aventinus) en de Helvetische Chronik van Tschudi (f 1672). Li t. : G. Müller, Deutsche Dichtung von der Renaissance bis zum Ausgang des Barock (Handbuch der Litcraturwissenschaft 1927—’29); Wölfllin, Renaissance u. Barock (4192 G); R. Burdach, Relormation, Renaissance und Humanisraus (21926). C) Navolging van buitcnlandschc letlcrknnde (1624—1748). Barokstijl en geleerdenpoëzie. De godsdienstige verdeeldheid leidde tot den Dertigjarigen Oorlog, die den ondergang der burgerij en een algemeen zedenverval teweegbracht. De letterkunde was diep gezonken en berustte in handen van geleerden, prachtlievende vorsten en kloosters. De Barokstijl, do laatste opflakkering van de middeleeuwsche gemeenschapskunst, die de verzuchting naar de eeuwigheid en het genot van het aardsche bestaan in één feestroes wilde versmelten (Katholieke restauratie) beheerschte dit tijdvak. Slechts geringen neerslag van die kunst vond men in de letterkunde: in het Latijnsche Barokdrama (Jezuïetendrama); in de bombastische treur- en blijspelen met kunst- en vliegwerk van A. Gryphius, die zijn Hollandsche modellen trachtte te overtroeven; in de diklijvige avonturen- en heidenromans en de galante herderromans; anderzijds ook in de godsdienstige lyrische poëzie, die met het kerkelijk lied van den Protestant Paul Gerhardt en den Jezuïet Fr. von Spee overhelde naar het mysticisme en met het werk van den bekeerling Joh. Scheffler (Angelus Silesius) in het voetspoor kwam van de Barokke mystiek van Jacob Böhme. Als scheppend kunstenaar overschaduwde Grimmelshausen met zijn als avontuurroman bewerkten Simplizissimus dit gansche tijdvak. Het is de eerste moderne confessie-roman, die tegelijk spiegelbeeld is van den nood en van de verzuchtingen van den minderen man in den Dertigjarigen Oorlog. Tegen vreemden invloed en taalverbastering reageerden de zgn. Sprachgesellschaften (de eerste werd gesticht in 1617). Het Buch von der teutschen Poeterey (1624) van Opitz legde het nieuwe principe der alterneerende verskunst vast. Deze bleef met den door Opitz ingevoerden alexandrijn een eeuw lang in voege. Dichters sloten zich in groepen aaneen: de eerste Silezische school met Opitz en den epigrammendichter Fr. von Logau; de tweede Silezische school met Gryphius en den nog meer breedsprakigen D. C. von Lohenstein. Verlichting en Piëtisme. De cultuurbeweging der > Aufklarung, in het vorig tijdperk tot geleerde kringen beperkt, breidde zich in de 18e eeuw snel uit tot de burgerklasse, dank zij vooral de veelvuldige Moralische Wochenschriften, navolgingen van Addison’s Spectator. Het rationalisme dezer beweging legde het gevoel en de phantasie aan banden en ontwikkelde een verstandspoëzie, die ontaardde in holle rhetoriek (drama) of in speelsche vormkunst (Anacreontiek). Onder invloed van het Fransch Klassicisme stelde Gottsched het nieuwe wetboek op voor de rationalistische dichtkunst (Critische Dichtkunst, 1730). Het Duitsche drama werd door hem op Franschklassieke leest geschoeid. Tegen Gottsched en zijn Leipziger school traden de hoofden van de Zwitsersche school op: J. > Bodmer en J. -> Breitinger. Zij stonden onder Engelschen invloed en beschouwden de dichtkunst als een product van gevoel en scheppende phantasie. Het vijfvoetig jambisch vers vervangt den alexandrijn. Het Katholieke en het Barokke mysticisme hadden een uitloopor in het Piëtisme, dat in hoogere en geleerde kringen snelle uitbreiding nam. Tegenover middelmatige rationalistische dichters als Haller en Kleist, en de Anacreontici: Hagedorn en Gleim, staan de echte gevoelsdichter J. C. Günther en de fabeldichter Gellert. Lit. : E. Ermatinger, Barock und Rokoko in der deutschen Dichtung (21928); id., Die deutsche Kultur im Zeitalter der Aufklarung (1932); A. Eloesser, Vom Barock bis zu Goethes Tod (1930). D) Tweede bloeitijdperk (1748—1832). De tweede helft der 18e eeuw was een tijdperk van algemeenen opbloei van kunst en wetenschappen. In de literatuur beslechtte het verschijnen van Klopstock’s Messias (eerste drie zangen 1748) het pleit DUITSCHLAND II De Saaie met Rudelsburg en Saaleck. De Rijn bij Caub met Pfalz en standbeeld van Blücher. De Titisee in het Zwarte Woud, Karwendelgebergte van het Wettersteingebergte gezien. DUITSCHLAND (KUNST) 111 Raadhuis te Paderborn. Ca. 1575 (Renaissance). St. Aposteln te Keulen. 1036 (Romaansch). Frauenkirche te Neurenberg. 1355 (Gotisch). Raadhuis te Münster. 1335 (Gotisch). ten voordeele van de Zwitsersche school. Onder invloed van de Engelsche literatuur (sentimenteele romans; Ossian) en van het Piëtisme, heerschte aanvankelijk een sterke strooming van sentimentaliteit. De jonge Wieland en de jonge Goethe werden er door beïnvloed. In Klopstock en zijn volgelingen (Göttinger Hainbund) beleefde zij haar hoogtepunt. Belangstelling voor de natuur en opkomend nationalisme gingen er mee gepaard. Klopstock ’s werk (Messias, Oden) en zijn invloed op geestdriftige jongeren waren van groot belang voor den heropbloei van de letterkunde. Naar Engelsch voorbeeld schiep Burger de dramatische ballade (Lenore), die in Goethe haar hoogtepunt zou bereiken. Van dwepend piëtist werd Wieland tot een mondain sensualist, die de Rococolevensboschouwing van aristocratische en adellijke kringen vertolkte in zijn romans. Berlijn, hoofdstad van de nieuwe grootmacht Pruisen en residentie van den verlichten vorst Frederik den Groeten, werd het centrum der Aufklarung. Het humaniteitsideaal der Verlichting werd nog versterkt door de studie van de Klassieke Oudheid (Winckelmann, Lessing). De verlichte verstandsmensch Lessing belichaamde dit ideaal van „reine Menschlichkeit” in zijn tendenzstuk: Natban der Weise. Op grond van de leer van Aristoteles veroordeelde hij het Fransche Klassieke treurspel en beval Shakespeare aan ter navolging (Hamburgische Dramaturgie). Goethe en Schiller volgden dien raad in hun jeugddrama’s. Humanitaire geest en nationale stof worden door Lessing verwerkt tot een nationaal toonecl in het blijspel: Minna von Bamhelm, en het treurspel: Emilia Galotti. Sturm und Drang (1775—1786). Tegen de eenzijdige vcrstandscultuur der Aufklarung kwam een literaire bent in opstand. Onder Rousseau’s machtspreuk „terug tot de natuur” trokken deze sentimenteele dwepers te velde tegen alle vermeende tirannen: godsdienst, staat, zedewetten, ook literaire wetgeving. Zij hielden hun demagogisch pathos en hun gevoelsuitspattingen voor oorspronkelijkheid en waanden zich genieën. Enkel de jonge Goethe (Götz von Berlichingen, Werther) en de jonge Schiller (Die Rauber) vermochten de vrijheidsidee en de dwepende sentimentaliteit van dat tijdperk tot een letterkundig beeld om te scheppen. De veelzijdige Herder was de ware leider, die, uitgaande van de Sturm und Drangbeweging, de promotor werd van nieuwe kunst- en levensbeschouwingen, in de richting van het Romantisme. Hij temperde het expressionistisch stijlmiddel, legde nadruk op het subjectieve element in de dichtkunst, op nationale eigenwaarde, op het evolutieprincipe van geschiedenis en poëzie, op de hooge kunstwaarde van het volkslied. Goethe’s romantische periode, Schiller’s aesthetische geschriften, Schlegel’s theorie van het Romantisme heeft hij beïnvloed. Hij was een meesterlijk aanvoeler en vertolker van vreemde volksliederen. Goethe’s Sturm und Drang (tot 1786). Alle stroomingen van het toenmalige cultuurleven vloeiden samen in het ontvankelijk gemoed van den jongen Goethe. Als impulsief gevoelsmensch dweepte hij een tijdlang met elke strooming, onderdrukte ze dan op de hem eigen wijze: hij objectiveerde ze in letterkundige werken, die voor hem hoogtepunt en tegelijk heksluiter van elke beweging zijn. Zoo werd zijn scheppend werk het cultuurbeeld van zijn tijd. Door zijn moeder en Suzanne von Klettenberg leerde hij het Piëtisme kennen (Wilhelm Meister, Bekennt- nisse einer schonen Seele). Van zijn „verlichten” vader erfde hij de sterke neiging tot de wetenschappen. Te Leipzig ging hij op in de galante Rocococultuur (herdersspelen), maar verwaarloosde ook de studie der Oudheid niet (Oeser). Te Straatsburg, onder Herder’s invloed, dweepte hij met het nationaal verleden (Gotiek), het volkslied en de vrijheidsidee (Götz von Berlichingen, Prometheus). De levensblijheid van den Renaissance-mensch, die zich enkel bekommert om het aardsche bestaan, ging gepaard met innig natuurgevoel (Friederike Brion, Lily Schönemann) of overdreven sentimentaliteit (Ch. Buff, Werther). De eerste tien jaren van het verblijf aan het hof te Weimar waren een strenge leerschool om het impulsieve gevoel door de rede te bedwingen (Frau von Stein), om zich op te werken tot een persoonlijkheid (W. Meister), om het humaniteitsideaal van een wereldburger in zich te verwezenlijken (staatsbeleid; wetenschappen- en kunstminnende hofkring). Schiller’s Sturm und Drang (tot 1787). De dwang van een despotischen hertog, het heerschend Sturm und Drang en Rousseau’s werken maakten uit den vromen jongen Schiller een revolutionnair. Die gezindheid ontlaadde zich in goed-gebouwde en effectvolle drama’s met aanvankelijk opgeschroefden stijl (Die Rauber, Kabale und Liebe). Het streven van den jongen idealist was gericht op het verwezenlijken van het humaniteitsideaal in de menschheid door middel van de kunst (Don Karlos, Aesthetische Schriften). Kiassicisrac (1786—1832). Tegen de gewilde regelloosheid en de willekeurige gevoelsuitbarstingen van Sturm und Drang kwam weldra verzet. Men verlangde orde en regelmaat, die enkel door een harmonische onderschikking van het gevoel aan de rede zou bereikt worden. Wat de Humanisten sinds lang aangepreekt en in hun Latijnsche verzen verwezenlijkt hadden, wat onlangs Lessing en Winckelmann aanprezen, nl. het streven naar vormschoonheid naar het voorbeeld van de Klassieke Oudheid, werd de heerschende richting. Dit Klassicisme kreeg zijn beslag door Goethe’s reis naar Italië. De wereldbeschouwing van het Klassicisme was een versmelting van het humaniteitsideaal der Aufklarung en van do critisohe wijsbegeerte van Kant met het nationaal streven van Sturm und Drang en met het heidendom van de Oudheid. De mensch staat in het middelpunt. Naar de opleiding tot de hoogste menschelijkheid richt zich het streven. In de Klassieke literatuur trad dan ook de typisch-menschelijke eigenschap op den voorgrond in plaats van het concreet-individueele detail. In de wereldorde van het Klassicisme werd het bovennatuurlijke (waarvan Kant de kennis aan den mensch ontzegde, met het gevolg, dat hij zijn zedenwet op practische grondslagen opbouwen moest) uitgeschakeld, en alle uitingen van het gevoel en van latente krachten van het onderbewustzijn, waarover de rede geen controle houdt, zorgvuldig geweerd. Hierop zou het Romantisme weldra reagecren. Indien, ondanks die eenzijdigheid, het Klassicisme liet hoogtepunt is der Duitscho literatuur, dan is dit vooral te danken aan de twee geniale schrijvers Goethe en Schiller, die zich bij die beweging aansloten. Het tijdperk van hun samenwerking is er het glanspunt van. Het leven en werk van Goethe getuigen van den harden strijd tusschen moeilijk te bedwingen zinnelijke impulsiviteit en de passie van den verlichten geest voor alomvattende kennis. De opleiding van zijn persoon tot het type van de meest veelzijdige, harmonische menschelijkheid was zijn levensdoel. Wilhelm Meister (Lehrjahre, Wanderjahre) toetste die ideale vorming aan de heerschende letterkundige, maatschappelijke, politieke, godsdienstige en wetenschappelijke stroomingen van den tijd. Iphigenie werd de zuiverste uitdrukking van reine menschelijkheid in Renaissance-kader, Torquato Tasso het onevenwichtig strevend genie in een milieu van Renaissance-menschen, Hermann und Dorothea het spiegelbeeld van den typisch Duitschen burger, die op den drempel staat tusschen overlevering en nieuwen tijd. Het meesterwerk Faust is een beeld van Goethe’s strijd en streven en tegelijk een synthese van Germaansche en Grieksche levensbeschouwing. Tegenover en naast den realist Goethe stond de idealist Schiller. Kant’s philosophio en vooral diens practische zedenleer beheerschten zijn streven. Herhaaldelijk spreekt hij de meening uit, dat niet de redeneering, maar de kunst alleen in staat is om het mensohdom te veredelen, zedelijk beter te maken, cultureel te verheffen (Aesthetische Erziehung). Dichter en kunstideaal vormen dan ook het middelpunt van Schiller’s vroege verstandslyriek. De dichter, die eclectisch zijn stof koos uit gebeurtenissen uit zijn omgeving (Das Lied von der Glocke), uit de cultuurontwikkeling van het menschdom (Der Spaziergang), uit kronieken en sagen (Braut von Messina, balladen), uit de politieke geschiedenis (Don Carlos, Wallonstein, Jungfrau von Orleans, Maria Stuart, Wilhelm Teil), stelde de helden en gebeurtenissen in het daglicht van een hoogere zedelijkheid. Door ze in te kleeden in een kunstigen vorm, wat bij Schiller hoofdzaak is, zouden ze veredelend werken op het menschdom. Schiller’s temperament neigde tot het drama. Zich spiegelend aan Shakespeare en aan de Grieksche treurspeldichters schiep hij den klassieken vorm van het groot historisch drama. L i t.: A. Koster, Die deutsohe Lit. der Aulklarungszeit (1925); H. Korfl, Die Diehtung von Sturm und Drang (1928); id., Geist der Goethezeit (1 1923, II 1930); O. Walzel, Deutsche Dichtung von Gottsched bis zur Gegenwart (I 1927). Romantisme (1800—1830). Sturm und Drang en godsdienstige gevoelsdweperij werden doorbet Klassicisme een tijdlang onderdrukt. Op het einde der 18e eeuw herleefden ze in het Romantisme. Deze beweging, die het gevoel en de phantasie in hun rechten herstelde tegenover de nuchtere rede, liep in den beginne evenwijdig met hot Klassicisme. Na den theorotischen uitbouw in Schlogel’s > Athenaeura, groeide ze tot een machtige en veelzijdige strooming, die weldra het letterkundig leven beheerschto en het Klassicisme en de Aufklarung vinnig bekampte. Aan de Klassieken verweten ze het leven eenzijdig voor te stellen. Buiten den klaren bewustzijnsinhoud, die onder toezicht der rede staat, is er het onbewuste, het geheimzinnige in mensch en natuur; buiten het tijdelijke, het eeuwige; buiten de moderne levensbeschouwing, de wereldbeschouwing van de middeleeuwen. De Romantische dichter wil niet alleen alle letterkundige genres, maar ook alle richtingen van het leven en het leven zelf tot een synthese van poëzie versmelten. Tegen de Aufklarung voerden ze aan, dat godsdienst geen kwestie van beredeneering, maar van gevoel is (Schleiermacher). Fichte’s en Schelling’s leer van het „Ik” verleidde de Romantische dichters tot de meest subjectieve en phantastische scheppingen. Het gouden tijdperk, de „Blaue Blume” van oneindige schoonheid (Novalis, Heinrich von Ofterdingen) vervulde hen met smachtend verlangen. Die „Sehnsucht” bezielde alle Romantische dichters. Zij lokte hun helden naar de verten, naar het schoone Italië, naar de schoone natuur op den buiten en ontwikkelde het „Wandern”. Het Romantisme sloeg de brug over de Renaissance en de Aufklarung naar de Katholieke middeleeuwen. Hierdoor werd de Katholizeeronde mystiek van Novalis geïnspireerd; sage, sprookje en volkslied tot nieuw leven gewekt; heldenfiguren opgeroepen, die de vaderlandsliefde weer aankweekten. Aan het Romantisme komt ook de eer toe door de studie van de middeleeuwsche teksten (Lachmann, Uhland) en de vertalingen uit vreemde literaturen (A. Schlegel en Tieck) de vergelijkende letterkunde te hebben voorbereid en door de taalstudie (A. Schlegel, Bopp, Grimm) de vergelijkende en historische taalwetenschap te hebben gevestigd. Op de cultuurgeschiedenis van de 19e eeuw oefende het Romantisme een overwegenden invloed uit. Het scheppend dichterlijk -werk is echter beneden den grootschen opzet gebleven. Onder invloed van Herder en Arnim-Brcntano (Des Knaben Wunderhom) klinken middeleeuwscho volksmelodieën weer op. De stemmingspoëzie weerspiegelt doorgaans een weemoedig, onbevredigend verlangen, en streeft naar muzikale verklanking, in de innige mystiek van Novalis, in de natuur- en liefdespoëzie van Brentano, Eichendorf, Möricke en Heine, tot in de Wanderlieder van Müller. Alleen uit de patriottische poëzie (Amdt, Körnor) klinkt een mannelijk accent. Uhland’s heldenballaden sluiten zich hier bij aan. Het verhalend proza wordt overwoekerd door lyrisme. Enkel de sprookjes van Grimm en Hauff, de phantastische verhalen van A. Hoffraann, de dramatische novellen van Kleist, de fragmentarische roman van Novalis en Hölderlin’s klassieke roman vol romantische Sehnsucht; Hyperion, staan boven het gewone peil. Van de dramatische schrijvers boeit Grillparzer meer door stemmingsmotieven dan door dramatisch effect. Kleist, hoewel onevenwichtig, vertoont grooten aanleg voor het tooneel. Lit.: R. Haym, Romantische Sehule (O. Walzel, 51928); R. Huch, Blütezeit und Verfall der Romantik (151931) ; F. Gundolf, Romantiker 1930 (Neue Folge, 1931); J. Petersen, Wesensbestimmung der deutsohen Romantik (1926). E) Realisme (18B0—1885). Als meesterlijke uiting van een algemeen gangbare levensbeschouwing kregen het Duitsch Klassicisme en vooral het Romantisme een Europeesche beteekenis. Met het opkomend Realisme werd de literatuur weer een binnenlandscho aangelegenheid. JungcsDcutschland (1830—1860). Toen, rond 1830, in vele landen van Europa reeds voor politieke vrijheid gestreden werd, vertoonde Duitschland nog het beeld van autocratische vorsten, die door censuur en politie alle verzet onderdrukten; van een zelfvoldane burgerij, die huiselijk geluk zocht in stemmige interieurs, met als tegenhanger een opkomend liberalisme, dat niet alleen politieke vrijheden, maar ook algemeene emancipatie van het individu nastreefde, door het verwerpen van alle gezag, van den godsdienst en de zedenleer. De jeugdbeweging, die in 1834 door Wienbarg met den naam Junges Deutschland bestempeld werd, en die volgens de leer van dezen voorvechter „het leven van het volk tot grondslag van de nieuwe letterkunde” zou nemen (Aesthetische Feldzüge, 1834), heeft een tendentieus beeld gegeven van de verzuchtingen van het liberalisme. Het hopelooze uitzicht van den strijd wekte pessimisme (Weltschmerz). De lyrische poëzie, metsociaal-politieken inslag, is middelmatig (Herwegh, Hoffmann von Fallersleben, Freiligrath). Het proza, vooral het polemisch proza, is schitterend van speelsche geestigheid of bijtende satire (> Feuilletonisme) (Gutzkow, Heine, Böme). De roman ontwikkelt zich op een nieuw plan: van ontwikkelingsroman wordt hij beschrijvende tijdspiegel (Gutzkow, Laube). Groote dramatische begaafdheid (Grabbe, Büchner, Laube, Gutzkow) levert echter nog geen bezonken kunst. Idealisecrend realisme. Een gezonder realisme openbaarde zich in de ca. 1840 opkomende dorpsnovelle, waarvan J. Gotthelf de beste, > Auerbach de meest bekende vertegenwoordiger is. Omstreeks het midden der 19e eeuw kwam er een grondige wijziging in de levensbeschouwing en in de economische verhoudingen. De snelle uitbreiding van de natuurwetenschappen en de teclmiek, het philosophisch materialisme, de welstand als gevolg van de industrialisatie rukten de burgers uit hun zelfgenoegzaamheid en vestigden hun blikken vooral op het verwerven van stoffelijke goederen. Overdreven burgertrots was er het gevolg van. Het bewustzijn van de machtspositie van Duitschland ontwikkelde ook den nationalen trots. De schrijvers, die er naar streefden een objectief, realistisch beeld van dien tijd weer te geven, voelden zich nochtans uit schoonheidsbehoefte gedwongen de alledaagsohe toestanden een mantel van idealisme om te hangen en de zwakheden en verkeerdheden van hun helden met zachten humor te verbloemen. Tot een scherpe hekeling kwam het slechts zelden. In de lyrische poëzie, die buiten die beweging staat, gaat het romantisch stemmingsbeeld gepaard met realistische natuurvisie, zacht en innig bij Th. Storm en KL Groth, machtig en mannelijk bij A. v. Droste-Hülshoff, somber impressionistisch bij N. Lenau, diepgevoeld bij Möricke, zangerige vormkunst bij Geibel en diens Münchener Dichterschule. In den roman en de novelle, die hoofdzaak zijn in dit tijdperk, verhaalt do schrijver niet meer zelf; hij ontwerpt een objectief, bewogen beeld van don tijd. De ontwikkelingsroman heeft nog uitloopers (Keiler). De tijdroman bereikt zijn hoogtepunt (Spielhagen, Raabe, Freytag). De dorpsnovelle ontwikkelt zich tot heimatkunst (Reuter, Roscgger). De novelle wordt aan strenger wetten gebonden en beleeft in haar kunstigen vorm een bloeitijdperk, als psychologische novelle (Ludwig, Storm, Keiler), als historische novelle (Meyer, Raabe, Heyse), als stemmingsnovelle (Storm, Stifter). De vorm van „Rahmenerzahlung” wordt dikwijls behouden (Storm, Meyer, Keiler). Veelal wordt de analytische techniek toegepast, die geleidelijk onthult wat in algemeene, vage aanwijzing vooropgesteld werd en tot een boeiende pointe leidt (Heyse, Stifter). Daarnevens treedt de cultuurhistorische roman op (Schoffel), die den historischen roman van het Romantisme (Hauff, Alexis) verdringt en op zijn beurt door den geleerd-archeolog i s c h e n roman (Daim, Ebers) verdrongen wordt. Alhoewel het drama minder in de gunst van het publiek stond, toch heeft het in R. Wagner, die het muziek-drama schiep, in O. Ludwig, die het burgerlijk familieconflict psychologisch uitdiepte, en vooral in Hebbel hoogstaande vertegenwoordigers. Bij Hebbel ligt het tragische niet meer in de persoonlijke schuld, maar in den strijd van den held tegen de heerschende levensopvatting. L i t.: H. Houben, Jungdeutscher Sturm und Drang (1911); H. Pongs, Grondlage der Deutsohen Novelle des 19. Jhs. (1930); H. Bracher, Rahmenerzahlung bei G. Keiler, C. F. Meyer und Storm(21924) ; R. F. Arnold, Das deutsche Drama (Münohen 1925). F) Moderne letterkunde (1884 tot heden). De jaren 1870—1880 waren een tijdperk van ongehoorde geldspeculatie en industrieel kapitalisme, van snelle uitbreiding van de grootstad en van het verarmde proletariaat. Oppervlakkige ontspanningslectuur voor genotzuchtige burgers maakte vooral opgang (Lindau, Marlitt, J. Wolff). Ernstiger kunst leverden Fontane, Ebner-Eschenbach en Rosegger, die den schakel vormen tusschen Realisme en Naturalisme. Naturalisme, Impressionisme en Symbolisme. Als letterkundige revolutie met den strijdtoeet: waarheid, trad het Naturalisme in Duitschland op (Gebr. Hart, A. Holz, J. Schlaf). Op grond van hun materialistisch-monistische levensbeschouwing hielden de Naturalisten den mensch voor een natuurobject, door mechanische wetten beheerscht, dus niet vrij, en als sociaal wezen afhankelijk van milieu en erfelijkheid. Het geestelijk leven herleidt zich tot een spel van elementaire instincten, waarbij honger en geslachtsdrift richtinggevend z.jn. De Naturalistische stijl wilde de zoo geziene werkelijkheid trek voor trek nateokenen, er van maken „een photographische opname van de werkelijkheid”. Buitenlandsche invloeden (Zola, Ibsen, DostojewsMj, Tolstoj) waren langen tijd toonaangevend voor het Duitsche Naturalisme. Onder dien invloed en onder druk van het socialisme richtte de stofkeuze zich bijna uitsluitend tot het proletariaat en het decadente gezelschapsleven. Het Impressionisme, dat in wezen niet verschilt van het Naturalisme, beschouwde den in druk van het oogenhlik, zinsindruk en gevoelsstemming. als de eenige werkelijkheid (Relativisme van Mach). Met scherpe waarneming en intens gevoel wilden de Impressionisten die oogenbliksstemming vastleggen: een reeks van zinsindrukken vloeien samen in één stemming of los van elkaar staande indrukken worden door één stemming geschraagd. Wanneer die indrukken als symbolen aangevoeld werden van de gemoedsstemming, kwam men tot het Symbolisme. Waar het Impressionisme meer streefde naar het schilderachtige (kleuraffocten) en het bewegingstempo (immanent rhythme), trachtte het Symbolisme de stemming te verklanken (rijm, klankexpressie). Dichters als Fontane en Schönaich-Carolath waren reeds voorboden van de moderne lyrische po ë z i e. Het Naturalisme was uiteraard niet lyrisch gestemd (C. Henckel, Dehmel). De meeste jongeren wendden zich spoedig tot het Impressionisme (A. Holz, J. Schlaf, Flaischlen, v. Liliencron, Peter Hille) of tot het Symbolisme (Nietzsche, Bierbaum, Dehmel, Hugo von Hoffmansthal). Uit het Symbolisme ontwikkelde zich bij St. George een hoogere kunst- en levensopvatting, die het hedendaagsche geslacht sterk heeft beïnvloed. De roman van het Naturalisme maakte zich moeilijk los van buitenlandschen invloed. Van socialen roman (M. Kretzer, C. Viebig) en emancipatieroman (H. Böhlau, G. Reuter) werd hij ontwikkelingsroman van decadente aristocratie (von Ompteda) of van vervallen burgerij (Th. Mann). Het psychologisch Impressionisme vierde hoogtij in de romans van A. Schnitzler en in novellen, essays en schetsen (G. Hauptmann, H. Mann, H. Bahr, H. Stehr, Max Halbe). Het sociale drama van het Naturalisme, waarin milieu en erfelijkheid het noodlot vervangen en de massa tot held wordt, beleefde zijn hoogtepunt met G. Hauptmann. Sudermann’s tooneelwerk was meer op effect berekend. Sohnitzler met zijn psyohologisch-impressionistische tooneelstnkken en K. Schönherr met zijn landelijk-historische drama’s vormden den overgang naar het neo-Romantisme. Nco-Romantisme cn Heimalkunst, Nicuw-Klassicisme. Omstreeks 1900 bevrijdde de literatuur zich uit de materialistische levensbeschouwing van het Naturalisme. De ziel met haar neiging tot methaphysische, mystieke en godsdienstige bespiegelingen kreeg weer de bovenhand. Onder Nietzsche’s invloed zocht men nieuwe cultuurwaarden. Door Ricarda Huoh werd het oude Romantisme tot nieuw leven gewekt. Het streven naareenvoomamen levensvorm en naarschoone vormkunst werd algemeen. Onder invloed van de rassentheorieën van Gobineau en De Lagarde zette de Heimatkunstbeweging in als reactie tegen den grootestadsroman van het proletariaat en van de decadentie. In de lyrische en epische poëzie kwamen oude dichtvormen weer in eere; het epos (Spitteler), de ballade (Börries von Münchhausen, Agnes Miegel, Lulu von Strausz und Tomey), de hymne (St. George). St. George schiep niet alleen aesthetische vormkunst, maar predikte tegelijk heroïsche levensleiding. Neo-Romantisme (G. Falke, C. Busse) ging gepaard met Symbolisme (Hugo von Hoffmannsthal), terwijl R. M. Rilke en Th. Daubler reeds overhellen naar het Expressionisme. De roman der Heimatkunst vermeide zich aanvankelijk in eng-geestig particularisme (G. Frenssen, P. Rosegger, H. Federer). Later kreeg hij nationale, algemeen-menschelijke beteekenis (H. Stehr, W. Schater). Daarnevens bloeide de historische cultuurroman (R. Finch, E. von Handel-Mazetti, Kolbenheyer). De neo-Romantische sociale roman is deels hekeling van burgerlijke philisterij, deels verheerlijking van de aethetischo levenswijze (J. Wassermann, O. Stoeszl, St. Zwcig, R. Kuch). Het neo-Romantisch drama hekelde in scherpen vorm burgerlijke bekrompenheid (Wedekind) of behandelde in lyrischen sprookjesvorm ernstige levensvragen (G. Hauptmann, Hugo von Hoffmannstahl). Klassieke treurspelen en middeleeuwsohe mysteriespelen werden in neo-Romantischen geest omgeschapen (K. Yollmöler, H. Eulenberg). Het nieuw-Klassicisme (P. Ernst, S. Lublinski, W. von Scholz) trachtte de verloopen vormen van de letterkundige genres, evenals den levensvorm,tot streng Klassieke regels te herstellen. Enkel op het gebied van het Klassieke tooneel en de novelle konden deze schrijvers eenigen bijval boeken. Expressionisme. Tegen de oppervlakkige, materialistische levensbeschouwing van het Naturalisme, tegen het aesthetisoh levensdoel van het neo-Romantisme en het nihilisme van Nietzsche, die zoowel het familieleven als de samenleving ondermijnd hadden, nam de jonge Sturm und Drang van het Expressionisme den strijd op. De aanhangers beoogden een grondige vernieuwing van het individu, van de samenleving, van het menschdom. Het doel van hun kunst was meer van politieken dan van aesthetischen aard. Zij verwierpen de kunst der indrukken en de psychologische analyse, zij „schouwden” droomen en visioenen met hun scheppende verbeelding. De gloed van het gevoel beheerschte echter het uitbeeldingsvermogen niet: extatische hymne, bewegingsrhythme in plaats van logisch verband, meer hersenkunst en gemaniëreerdheid dan bezonken kunst. De satire van de Dadabeweging gaf het Expressionisme den doodsteek. Strindberg, de politieke satire (H. Mann, Döblin), de jeugdbeweging, het nieuw-Klassicisme waren wegbereiders tot het Expressionisme, dat in den oorlog tot doorbraak kwam. In de lyrische poëzie spreekt de „Sehnsucht” naar een nieuwe wereldbeschouwing zich het sterkst uit bij Mombert, Morgenstern, Daubler, en de Charondichters: Otto zur Linde, K. Röttger, Pannwitz. De revolutionnairen en oorlogsdichters, die streven naar internationale volksgemeenschap en pacifisme scharen zich rond het tijdschrift: Die Aktion (Aktivismus). Bezonken kunst leverden de meer afzijdig staanden: Trakl, Stadler, Heym, Else Lasker-Schüler, Werfel, Stramm, en de arbeiders-dichters; Bröger en Lersch. Het Expressionistische drama wil geen spiegelbeeld van de werkelijkheid zijn maar de werkelijkheid zelf, in zoover daarmee bedoeld wordt: de werkelijke visie in den schrijver van het wezen zelf der dingen (Wesensschau!). Alle bedrieglijke illusie moet verdwijnen. De helden worden abstracte typen (de vader, de zoon) of marionetten, die op de hun eigen wijze plechtstatig, geestig of satirisch discussieeren over moderne levensproblemen, waarbij de verhouding tusschen vader en zoon een hoofdrol speelt (W. Hasenclever, J. von der Goltz, Hanns Johst enz.). De tegenstelling moderne beschaving en nieuwe menschelijkheid behandelen G. Kaiser niet nuchtere dialectiek (Gas), C. Stemheim met burleske satire (Burger Schippel), E. Toller (Hinkemann) met meewarig, socialistisch meevoelen. Fr. von Unruh, R. Goering en Hanns Johst kleeden hun visioenen van de wording eener nieuwe menschheid in extatisch pathos. De Christelijke drama’s van R. J. Sorge werden aanleiding tot oen nieuwen opbloei van passie- en mysteriespelen (Leo Weismantel, Ilse von Staoh, F. Herwig, Max Mell). Voor het verhalend proza was het Expressionisme te lyrisch gestemd. Het beste werd geleverd in novellen (R. Schickele, K. Rottger, L. Frank). Met H. Mann (der Untertan; der Kopf) en Döblin (Berlin Alexanderplatz) bereikte de Expressionistische roman zijn hoogtepunt. Daarnevens verdienen F. Werfel, W. von Molo, A. Ulitz, F. Herwig, A. von Hatzfeld, H. Kesser, O.Wirtz, René Schickele, R. Musil en K. Edschmied genoemd te worden. Cll J.V. JJJUÖViIIXIICiVi jjWIUVIUU .. w^x^v/x*. Nieuwe Zakelijkheid. Tegenover de Expressionistische en Romantische gevoelskunst stelt de Nieuwe Zakelijkheid de kunst van het zakelijk bericht, de reportage (E. B. Kirsch). Maar met den indruk vat de kunstenaar de kem van het wezen: het is een bezielde werkelijkheid, die hij weergeeft. Er heerscht bij hem zin voor regelmaat en orde in den bouw van het werk (G. Fink, J. Roth). De Nieuwe Zakelijkheid valt samen met het heropleven van het nationaal volksbewustzijn. Pacifisme (Remarque, Glaeser) wordt lafheid. De na-Expressionistische oorlogsromans staan in het teeken van zelfloutering en van gebondenheid aan de nationale volksgemeenschap (H. Carossa, W. Beumelburg, J. Magnus Wehner, E. Koppen, L. Renn, P. Alverdes). De meesten dezer schrijvers behandelen ook de aanpassing van den teruggekeerden soldaat aan het dagelijksch leven of de opleiding van het jonge geslacht tot heroïsche menschen in den dienst van de gemeenschap (E. von Salomon, H. Sochaczewer). De sociale nood weerspiegelt zich in sociale- en beroepsromans (H. Fallada, B. Nelissen Haken). Het innige verbonden-zijn van den Duitsohen mensch met natuur, ras, heidenschen of Christelijken godsdienst, tot de hoogste idealiteit opgevoerd, bezielt de besten onder de hedendaagsche schrijvers (H. Grimm, E. G. Kolbenheyer, Ina Siedel, H. F. Blunck, F. Griese, O. Gmelin, E. Wiechert, en onder de jongsten: K. H. Waggerl, B. von Mechow, Margarete Schiestl-Bentlage en Paula Grogger). Het drama maakt zich moeilijk uit het Expressionisme los. Het blijft cynische voorstelling en aanklacht (Bert Brecht, F. Bruckner). Moderne hulpmiddelen der regie; dans, film, muziek, scenische opbouw, worden integreerend bestanddeel (Max Reinhardt). In de laatste jaren is de overgang naar voorstellingen van een strijdend heroïsch geslacht algemeen (K. Zuokmayer, R. Billinger, Fr. Giese, Hanns Johst). De lyrische poëzie loopt nog een tijd lang in het spoor van de zakelijke oorlogsgedichten (11. Lersch enz.). Algemeen menschelijke motieven, godsdienst en natuurgevoel komen dan weer tot uiting, o.a. bij R. G. Binding, Ruth Schaumann, R. Billinger, O. Heuschele, St. George en Ernst Bertram vertolken den heroïschen levensstrijd van den hedendaagschen Duitschen mensch. Nieuwe Katholieke letterkunde. Met het neo-Romantisme begint de opbloei. Het Expressionisme en de Nieuwe Zakelijkheid tellen schitterende talenten onder de Katholieken. Hier volgt een opsomming van de meest toonaangevende. In de lyrische poëzie; Gertrud von Le Fort, Ruth Schaumann, G. Hasenkamp, J. Kneip, R. Billinger, H. Burte,F. Schnack. In het drama: Ilse von Stach, F. J. Weinrich, Max Mell, L. Weismantel, en F. Herwig. In den roman en de novelle: P. Dörfler, H. Federer, J. Muron, K. B. Heimich, H. Luhmann, J. F. Perkoning, W. Matthicssen, Paula Grogger, J. Wenter. L i t.: A. Soergel, Dichter und Dichtung der Zeit (I, Naturalismus, Impressionismus und die Romantiker, *°1928; 11, lm Banne des Expressionismus, 61925 ; 111, Dichter aus deutschem Volkstuin, 1933) ; W. Mahrholz en M. Wieser, Deutsche Literatur der Gegenwart (1931); H. Naumann, Die deutsche Dichtung der Gegenwart (61933); A. Bloesser, Die dt. Literatur vomßarock bis zur Gegenwart (II Berlijn 1931); O. Walzel, Deutsche Dichtung von Gottsched bis zur Gegenwart (II Potsdam 1933); J. Mumbauer en O. Miller, Deutsche Dichtung der neuesten Zeit (1931—1933) ; O. Forst-Battaglia, Deutsche Prosa seit dem Woltkriege (1933). (Beide laatste Katholiek.) Verder nog: van Dam, Gesoh. der deutschen Lit. (2 dln. Gron. 1934 vlg.; voortreffelijk). V. Gom. V . irOTJ). V. Duitsche schilderkunst. De voor-Karolingische periode bracht weinig belangrijks. Aan den eenen kant waren de Germanen nog niet in staat hun rijke fantasie vorm en inhoud te geven, aan den anderen kant bleken de Romeinen even onmachtig om hun antieken vormen- schat nieuw leven in te storten. Eerst Karei de Groote bracht beide volken over dit doode punt heen en zoo verhief zich de kunst in de Karolingische Renaissance van het omamenteele naar het monumentale. Wat de Karolingsche muurschilderingen betreft, kan men den aard en omvang alleen uit litteraire bronnen afleiden, zooals de beschildering der wanden van den dom en keizerpalts te Aken en Ingelheim, waarvan de typologische serievoorstellingen, nl. voorafbeelding en voorafgebeeld object, zoowel historisch als symbolisch ingesteld waren. In de Karolingische miniatuurkunst sluit de hofkunst zich het meest bij den antieken vormenschat aan en ondergaat voornamelijk Byzantijnschen invloed. Uit deze Schola palatina stamt o.a. het Ada-handschrift te Trier (begin 9e eeuw). Daarnaast liep een richting, die, uitgaande van het Keltisch ornament, zich aansloot bij de aanverwante volkskunst en vanuit St. Gallen de handschriften verbreidde, die de initialen van den tekst met dieromament versierde. In de Romaanschc periode (900—-1250) neemt de wandschildering, waarvoor de bouwkunst do groote muur- en gewelfvlakken verschafte, een geweldige vlucht, welke men uit resten slechts fragmentarisch volgen kan. De Romaansche schilderkunst wil illustratief en decoratief zijn; zoo vertoonen zich dan in vlakken stijl de figuren tegen een effen of veelkleurig gestreepten achtergrond. De oudst bewaarde cycli, Christus’ wonderen voorstellend, vindt men op het eiland Reichcnau in de St. Joriskerk van Oberzell (11e eeuw). Een meer nationaal karakter krijgt deze monumentale muurschildering eerst tegen de 12e eeuw, bijv. in de wand- en plafondschilderingen van de dubbelkapel van Schwarzrheindorf (visioenen van Ezechiël) en in de plafondschilderingen van de St. Michaël-kerk te Hildesheim (boom van Jesse). De miniatuurkunst volgde de traditie der Karolingische handschriften, maar uit een zelfstandiger verwerking van klassieke elementen ontstond een meer eigen vorrnenspraak, die zich uitte in de illustratieve werken der Reichenauer monniken (Egbert-codex te Trier, 10e eeuw). De typeering volgt van verre Byzantijnsche voorbeelden, de iconographische inhoud wordt verrijkt met verschillende scenes uit het Nieuwe Testament. Ook heiligenlevens vinden bij de opkomende heiligenvereering hun illustraties. In de laat-Romaansohe handschriften ziet men een verarming en verstarring door het gedachteloos copieeren dor antieke voorbeelden intreden. De miniatuurkunst had nieuwe bevruchting noodig, die eerst met de Gotiek inzette. n 0, – Naarmate de opkomende Gotische architectuur haar muurvlakken meer doorbrak en oploste, nam de glasschilderkunst de taak der Romaansche muurschildering over. Onder de oudste figurale ramen rekent men de Oud-Testamentische voorstellingen in den dom te Augsburg, die nauw verwant zijn aan de gelijktijdige Romaansche muurschilderingen. Deels componeert men monumentaal opgevatte voorstellingen, zooals de ramen van St. Kunibert te Keulen (vóór 1247), of men geeft de scenes in kleine composities weer, die ieder gevat worden in cirkels of vierpassen (W. koor te Naumburg). In de Gotische periode (1250—1500) der schilderkunst treedt de wandbeschildering volkomen terug, daar de Gotiek haar steeds minder ruimte beschikbaar stelde. Daarentegen bloeide de glasschilderkunst, vooral in de ramen der domkerken van Keulen, Straatsburg en Freiburg. Ook de kloosterkerk in Königsfelden bezit een keur van Gotische koorramen. De miniaturen ontwikkelen zich naar een meer schilderlijke opvatting en bewogen zich van het algemeene en typische naar het individueele en karakteristieke. Naast de religieuze handschriften, verrijkt met armenbijbels, legenden- en getijdenboeken, treedt ook de profane boekschilderkunst naar voren in de illustratieve verluchting van dichtbundels, kronieken, spiegels en liedboeken (Praagsche miniatuurschool). Na de miniatuur geeft de paneelschilderkunst, die in gewestelijke schilderscholen beoefend werd, het zuiverst het Gotische ideaal wTeer. Slanke, jeugdige gestalten teekenen zich tegen een gouden achtergrond af. De gelaatsuitdrukking is lieflijk, de vingers spits en sierlijk. Beïnvloed door de 14e-eeuwsche mystiek treffen deze vroeg-Gotische paneeltjes door hun innigheid. Vanuit haar bakermat Praag, dat Italiaansche en Fransche elementen in zijn kunst opnam, verbreidde zich de paneelschilderkunst naar de Scholen van Keulen en Neurenberg. Voornamelijk ontstaan altaarpaneelen, die de bekroning vinden in Stephan Lochner’s paneel in den Keulschen dom : De aanbidding der Driekoningen (15e eeuw). De verdere ontwikkeling der Keulsche School wordt beïnvloed door het realisme der 16eeeuwsche Nederlandsche meesters, vooral door Rogier van der Weyden. Eveneens sterk onder invloed der Ned. School werkten de Neurenberger schilders, die in hun neiging naar een primitief realisme de innigheid der Keulsche School missen. De Westfaalsche School met Konrad von Soest legde den nadruk op het landschap en het architectonische. Beïnvloed door Bourgondische hofkunst werkte de Boven-Rijnsche School, waarvan Konrad Witz de vooruitstrevende leider was, die zich met succes op de ruimte weergave toelegde. Ook Martin Schongauer, de voorlooper van Dürer, deed hier invloed gelden en bracht, na het Nederlandsch realisme, een eigen voornaam schoonheidsideaal, zooals men het duidelijkst uit zijn graphisch werk kan constateeren. Op het eind der 14e eeuw wordt het gebied der kunst verrijkt met houtsnee en kopergravure, die weldra de miniatuur geheel overvleugelden. Bleef aanvankelijk de techniek primitief en de beoefening een handwerk, de 15e eeuw bracht reeds eenige persoonlijkheden, zooals de alleen onder zijn initialen bekende Meester E. S., die al het schilderlijke in dit procédé zocht. In zijn richting werkte Schongauer verder, die de gravure zoowel technisch als wat voorstelling betreft tot hooge kunst wist op te voeren. En ten slotte werd deze ontwikkeling in de 16e eeuw bekroond door Dürer, wiens gravuren- en houtsnedencycli tot het hoogste behooren wat op dit gebied gepresteerd is. ■ r o o i. De Duitsche Renaissance heeft niet zoo n eclatant verloop gekend als de Italiaansche. Verschillende voorwaarden, die in Italië den ongekenden bloei begunstigden, ontbraken aan de Duitsche kunst. Hier kon men niet steunen op een Klassieke traditie, groote kunstbeschermers ontbraken en ten slotte maakten de godsdiensttwisten aan de ontwikkeling een abrupt einde. De schilderkunst en de graphiek, die haar stof hoofdzakelijk bij religieuze onderwerpen zochten, namen de leiding. Bleef het Duitsche cinquecento dus naar inhoud ver van de Antieken, naar den vorm zocht het aansluiting bij de Italiaansche aesthetiek. Zoo ontstond belangstelling in de netstudie, zooals o.a. studies van Dürer aantoonen. Zoo legde men nadruk op een evenwichtige compositie, op harmonie in beweging en kleur. De perspectief- en proportieleer werden theoretisch beoefend en practisch toegepast in de tastbare ruimtewerkingen, die Konrad Witz en Michael Pacher in hun schilderingen bereikten. En evenmin behoefden een Altdorfer en Grünewald in hun schildertechniek onder te doen voor het Venetiaansche glanzende koloriet. Daarnaast bleef de eigen erfenis: fantasie en diepte van het gemoed, waardoor de 16e eeuw toch typisch Duitsch bleef. Zoo verbond de School van Zwaben, met Holbein den Ouden en Burkmair, de Italiaansche vormenschoonheid met het Noordelijk kleurgevoel. En zoo wist de Saksische School, met haar voornaamste schilders Cranach en Altdorfer, do mystiek van hot romantische, Duitsche landschap weer te geven. De twee voornaamste schilders dezer periode, Dürer en Holbein de Jonge, vertoonen ieder een aspect van de Duitsche Renaissance. Is het bij Dürer tot het eind toe een worstelen om de Italiaansche vormenharmonie te versmelten met Noordelijk temperament, Holbein is de ras-Renaissancekunstenaar, die zich vrij en onbevangen in den koelen beheerschten cinquecentostijl uiten kan. Zijn composities zijn los en klaar, maar missen den diepen overtuigenden ernst, dien Dürer in zijn werken wist te leggen. Voerden deze twee persoonlijkheden het Italiaansche Renaissanco-ideaal als levenselement in hun kunst door, zoo bleven de andere schilders bij het vormelijke steken, en hun later werk kreeg ofwel het laat-Gotische stempel, zooals bij Cranach en Altdorfer, of zij werden, zooals Grünewald in zijn Isenheimer altaar, voorloopers der Barok. Na de Reformatie, die den bloei der Renaissance afbrak, bracht de Contra-Reformatie, uit het Zuiden opkomend, een hernieuwden bloei van de laat-Gotiek mee, die, met Renaissance-elementen vermengd, een onstuimigen opgang in de Barok kreeg wat betreft de architectuur; de schilderkunst presteerde, ondanks veel meesters, weinig belangrijks, daar zij zich aansloot bij buitenlandsche stroomingen, die in maniërisme of virtuositeit ontaardden. Eerst omstreeks de 18e eeuw zag men weer een monumentale schilderkunst ontstaan. Ruime Barokkerken leenden zich uitstekend voor gewelf- en muurschilderingen, die in den trant der Italiaansche illusie-schilderkunst de constructie der gewelven miskenden en ze als het ware openbraken met hun schilderingen van hemelvisioenen. In kleurige fresco-techniek werden kerken en paleizen met een decoratieve virtuositeit beschilderd. Zoo decoreerde Rottmayer de paleizen Schöubrunn en Liechtenstein en voltooiden de Asams en Zieks in stuc- en schilderwerk de Barokke binnenarchitectuur. In do grapbiek treft men, na den hoogen artistieken bloei onder Dürer on zijn navolgers, bij voorkeur het didactische element aan. De schilders bedienden zich tot het bekendmaken van hun composities van de gravure. Evenzoo werden historische en geographische onderwerpen, zooals stadsgezichten (Merian), of het steken van portretten als boekillustraties, naar schilderingen van meesters, aan de gravure toegewezen. Op het eind der 18e eeuw probeert Chodowiecki boven deze copieerkunst uit te komen en geeft in tallooze kleine gravures aansluiting met een realistische dagelijksche omgeving. De 19e eeuw, tijd van individualistische kunst, ziet meerdere stremmingen gelijktijdig en afwisselend optreden: Klassicisme, Romantiek en Naturalisme zijn ten slotte weer terug te brengen tot dezelfde psychische verschijnselen, die in de 16e eeuw de anti- these Renaissance en Barok te voorschijn brachten. Een ca. 1770 uit de literatuur opgekomen belangstelling voor de Klassieke cultuur (Winokelmann) bracht de schilderkunst tot een levenloos Klassicisme, welke periode ongeveer in 1816 afsluit. De Klassieke allure van dezen tijd berustte voornamelijk op uiterlijkheden: het Antiek decor en omgeving; met den bloei der Grieksche kunst had ze weinig gemeen, temeer waar haar idealen zich op den nabloei der Klassieke kunst richtten (Laocoon, le eeuw v. Chr.). Gewichtiger is dan ook de hernieuwing der schilderkunst in de periode der Romantiek (ca. 1815—1870). Deze kunstrichting ging uit van Overbeck en zijn vrienden,die, als de zgn.Nazareners te Rome gevestigd, zich begeesterden voor een Christelijk godsdienstigromantisoh ideaal. Tot onderwerp kozen zij de religieuze en profane geschiedenis en daarnaast het romantische genre, zooals het sprookje en de novelle en ten slotte het landschap. München, het tweede centrum, ging onder Petrus van Comelius in deze richting verder, waar hij in zijn bleeke glyptotheekcycli in fresco algemeene ideeën en zedekundige onderwerpen in krachtige compositie behandelde. De School van Dusseldorf, met Wilhelm Schadow, keert wreer terug naar de olieverfschildering en behandelt idyllische onderwerpen in een gevoelige romantische sfeer. Met Moritz von Sohwind is men midden in de Romantiek: poëtische onderwerpen, verwant met Eichendorf’s liederen, en sprookjesseries zijn de stof van zijn schuringen. Alleen een Alfred Rethel wist dergelijk romantische gegevens een dramatische kracht bij te zetten, zooals in zijn Doodendans vol grimmigen humor. Als reactie tegen de kleurlooze idealiseerende Dusseldorfer en Münchener School richtte Menzei in de tweede helft der 19e eeuw zich weer naar de realiteit, bracht Makart weer de kleur en schilderde Piloty kleurige historiestukken. De anecdote en de satire inspireerden Kaulbach. Een stap terug ging Feuerbach, die evenals de latere von Marées en Böcklin zijn romantische opvatting beheerschen liet door den antieken vormenschat. Het eind der 19e eeuw verlangde een religieuze volkskunst, die door verre volgelingen der Nazareners in eenvoudigen en realistischen vorm beoefend werd (Maurice Denis). Daarnaast vermocht een Beuroner kunstrichting, evenmin als een retrospectieve stijl als die der zgn. Primitieven en Oud-Duitschen, die aansluiting zochten bij 15e en 16e eeuw, tot volkskunst te geraken. In afwisseling met Klassicisme en Romantiek komt het Naturalisme voor, dat ofwel steunt op de 17eeeuwsche Hollandsche meesters ofwel zich baanbreekt in het Fransch-beïnvloede Plein-airisme of ten slotte steunt op een individualistische waarneming: het Impressionisme. Wilhelm Leibl, in koloriet steunend op den 17e-eeuwschen Hollandschen „toon”, gaf het reëele Beiersche volksleven weer; Max Liebermann werd de voorman van het Duitsche Impressionisme, waarbij onderwerp bijzaak en de behandeling hoofdzaak wordt, en Fritz von Uhde poogt het Plein-airisme en Impressionisme te verbinden met religieuze onderwerpen. In de graphiek doorliep Max Klinger alle stijlvormen van zijn tijd en etste Kathe Kollwitz haar realistische tendentieuze teekeningen. De 20e eeuw kreeg als erfenis het Realisme mee, dat zich uitsprak in de twee stroomingen: Pleinairisme en Impressionisme. Het na-Impressionisme van deze eeuw, ging naar Duitschland gedurende enkele jaren in Symbolisme over, zooals werk van Munch en Hodler, maar spoedig keerde men zich geheel van de natuur af en sloeg het Impressionisme in het Expressionisme over, een kunstrichting, die alleen het innerlijke wil uitspreken en daartoe natuurvormen gebruikt, die van do reëele of stylistische vormenspraak afwijken. Was het Impressionisme objectief op het uiterlijke gericht, het Expressionisme wendt zich subjectief naar het innerlijke, zooals Rijnlandsche expressionisten, gegroepeerd rond hun tijdschrift Der blaue Reiter, in schrift, schildering en plastiek bewezen. De doorvoering van dit principe leidde tot een ontkenning van iederen natuurvorm en manifesteerde zich in de „absolute” schilderkunst, die o.a. de Rus Archipenko en Chagall beoefenen. Het anarchisme op dit gebied kreeg zijn hoogtepunt in het zgn. Dadaïsme, dat, genoemd naar het stamelen van een kind, zijn program duidelijk openlegt. De richtingen der moderne kunst zijn van korten levensduur. Hoewel er nog altijd impressionisten en expressionisten werken, is de periode als zoodanig reeds overwonnen. Den laatsten tijd heeft zich weer een nieuwe uiting gevormd, die nieuw-Klassiek en nieuw-Realistisch wil zijn en onder den naam van „nieuwe zakelijkheid” een protest tegen Expressionisme is. Terugkeer naar schoonheid en de natuur, rust, eenvoud en technische verantwoording zijn haar slagwoorden, waarmee zij haar volgelingen weer aan het beginpunt van het Naturalisme zet, met dit onderscheid, dat het burgerlijk naturalisme der 19e eeuw vervangen werd door een cynisch proletarisch naturalisme. Consequente doorvoering bracht hier het sur-Realisme, dat in zijn overspannen en angstwekkende sfeer, weinig ontwikkelingsmogelijkheden heeft (Max Ernst). L i t.: G. Dehio, Geschichte der deutscheu Kunst (3 dln. tekst, 3 dln. alb., Berlijn-Leipzig 1923—1931); Haudbueh der Kunstwissenschalt (door Fritz Burger, München, gesticht) : I. Die Malerei und Plastik des Mittelalters, 11. Die Deutsche Malerei der Renaissance, 111. Barockskulptur (und Malerei des 17. Jahrhunderts), Die Kunst des 19. und 20. Jahrh. (1931); K. Glaser, Zwei Jahrhunderte deutscher Malerei (München 1916; omvat Praagsche School Holbein); E. Bock, Die deutsche Graphik (München 1922); G. HeinersdorH, Die Glasmalerei (Berlijn 1914). Moderne kunst: W. Weisbach, Impressionismus (2 dln. Berlijn 1910); H. F. Landsberger, Impressionismus und Expressionismus (Leipzig 41920); M. Deri, Die neue Malerei (Leipzig 1921) ; W. Hausenstein, Die bildende Kunst der Gegenwart (Stuttgart-Berlijn 21920) ; Junge Kunst (verzameling monographieën over moderne kunstenaars; uitg.: G. Biermann); C. Binstein, Die Kunst des 20. Jahrh. (1928). Terlingen-Lücker. VI. Duitsche bouwkunst. De geschiedenis der Duitsche bouwkunst omvat de volgende hoofdperioden : A) Germaansch-Bomeinschc tijdvak. Hoewel dit meer in het bijzonder tot het gebied der archaeologie behoort, dient het hier besproken in zooverre het begin en diepste grondslagen der Duitsche bouwkunst doet kennen. Is van de Germaansche bouwkunst, als uitsluitenden houtbouw, weinig bekend wegens de vergankelijkheid van het materiaal, door literarische overlevering en ontgravingen kent men het bestaan van de Germaansche koningshallen, burchten en boerderijen. Weliswaar blijft de reconstructie van den Germ. tempel, zooals men deze inden jongsten tijd heeft willen geven, nog hypothetisch. maar zeker is thans wel, dat voor dezen, evenals voor het Germaansche woonhuis, de ongedeelde eenheidsruimte karakteristiek was en van hieruit is overgegaan zoowel in de vroeg-Romaansche kerkelijke, als in de wereldlijke bouwkunst. Hiernaast brachten de Romeinen de kennismaking met den steenbouw en met de baksteentechniek. Uit deze vermenging van Germaanschen houtbouw en Antieke architectuur ontwikkelde zich onder de regeering van Karei den Groeten, voornamelijk in het gebied tusschen Moezel, Maas en Rijn, met als centrum de keizerlijke residentie Aken, de Karolingische bouwkunst. B) De Karolingische bouwkunst (ca. 800—900). Men onderscheidt hierin 2 richtingen; een officieels academische, van de steeds zoo nauw mogelijk bij de gelijktijdige Rom.-Byzantijnsohe, meer nog dan bij de eigenl. Antieken aansluitende hofkunst; en een primitiever, maar tevens levenskrachtiger volkskunst, die, uitgaande van eigen Germ. tradities, de Latijnsche vormen verwerkt tot een bouwkunst, die men hierna als de specifiek Romaansche zal leeren kennen. Terwijl Karel’s hof bouwmeesters het Romeinsch-Byzantijnsch motief van den regelmatig-veelhoekigen centraalbouw met steenen overwelving en koepel aanvatten (paleiskapel te Aken, door Odo van Metz, en in Nederland de kapel op het Valkhof te Nijmegen), ging de tweede richting uit van de vroeg-Christelijke basilica, welker onlichamelijke, a.h.w. metaphysische ruimte zij echter omschiep tot vast en plastisch omsloten, klaar gelede ruimtevormen, met als grondtype de driebeukige kruisbasiliek, gecomponeerd naar den modulus van het kwadraat der kruising van dwarspand en middenbeuk, waarbij tusschen absis en transept een vierkant koor wordt ingeschoven, geflankeerd door absidiolen (voormalige abdijkerk te Comelimünster, 817; Eindhardsbasiliek te Michelstadt, 821). Als geheel eigen Karolingisch type verschijnt hiernaast de dubbelkruisvormige basiliek met Oost- en West-transept en Oost- en West-koor, in sterk plastische, rond twee middelpunten groepeerende architectuur (kloosterkerk Fulda, 819; voorin, abdijkerk te Corvey, 822; oudste dom te Keulen). Het bekende plan van St. Gallen (Zwitserland, ca. 820) geeft een voorbeeld van grooten Karolingischen kloosteraanleg, waarvan het systeem ook gevolgd bleek bij de voormalige keizerpaleizen (paltsen) te Aken en Ingelheim. C) De Romaansche bouwkunst (ca. 900—1250). Na de ontbinding van het Karolingische rijk komt in 936 de eerste Duitsche keizer op den troon met Otto I, ordenend en beheerschend, hersteller der pauselijke waardigheid, schepper van het Heilige Roomsche Rijk. Hiernaast doet zich de invloed van Cluny (sinds 916) gelden, onder bescherming van de Ottonen en hun opvolgers, een invloed, die zich in Duitschland architectonisch belichaamt in de zgn. School van Hirsau. De architectuur van het Ottoonsche of vroeg-Romaansche tijdvak is een rechtstreeksche ontwikkeling van de Karolingische, met dien verstande, dat de centraalbouw op den achtergrond raakt, terwijl de kruisbasiliek tot hoofdmotief wordt. Hoofdmomenten in deze ontwikkeling, die zich voornamelijk voltrekt in het Rijngebied, Saksen, Thüringen en Westfalen, zijn 1° de doorvoering, in grondplan en opstand, van het kwadraatsysteem in verbinding met het (Byzantijnsche) stelsel der alterneerende dragers („Stützenwechsel”, ronde zuil en vierkante pijler afwisselend), als zgn. gebonden stelsel, waardoor de inwendige ruimte krachtig wordt gerhythmeerd (kloosterkerk Gemrode, na 961; dom te Spiers, ca. 1030); 2° de verbreiding van het dubbel-kruisvormig plan met 2 koren (St. Michielskerk te Hildesheim, ca. 1000; kloosterkerk Gandorsheira, ca. 1000; domkerken te Mainz, Worms en Bamberg). In het Keulsche gebied komt dit plan met 2 koorpartijen tot eigenaardige ontwikkeling, doordat Oostelijk koor en dwarspand (waarschijnlijk naar Byzantijnsch-Lombardisch voorbeeld) in klaverbladvorm worden opgetrokken (St. Maria in het Kapitool, 1066; Groote St. Martinuskerk en H.H. Apostelenkerk te Keulen), met als doel: gewelfbouw op groote schaal. In 1080 volgde de overkluizing van den dom te Spiers met riblooze kruisgewelven, de eerste groote gewelfbouw in Duitschland. Waren tot dusver de kerkgebouwen in het algemeen vlak met houten zolderingen gedekt, thans rijpt de Duitsche Romaansche stijl in de volkomen eenheid van muren enoverwelving. De techniek van dezen gewelfbouw was overigens reeds ontwikkeld in den bouw der in Duitschland sinds vroeg-Romaanschen tijd algemeen gebruikelijke crypten onder het koor (Wiperty-crypta te Quedlinburg, 9e eeuw). De gewelfbouw voert tot steeds nadrukkelijker verticale geleding van het muurwerk, vooral sinds ongeveer het midden der 12e eeuw, waarschijnlijk uit Lombardije, de gewelfribben in gebruik komen (kloosterkerk Murbaoh, ca. 1150; Oostelijk deel van den dom te Worms, ca. 1180, enz.). Een belangrijk aandeel in de doorvoering van den gewelfbouw heeft het overigens conservatieve en boersch-zwaar bouwende Westfalen, waar tevens het eerst de zgn. hallenkerk van twee, drie of meer ongeveer even hooge en even breede beuken, met koepelachtige ribgewelven naar Zuid-West-Fransohen trant verschijnt. De hallenkerk met hare eenheidsruimte vindt in Duitschland een groote verbreiding. De consequenties van het kruisribgewelf, welks op enkele punten der opgaande muren geconcentreerde druk een groote vermindering der muurmassa toelaat, worden het volledigst getrokken sinds ca. 1170, in de Keulsche School, die met siemissen, groote vensters, venster- en dwerggalerijen het muurwerk doorbreekt en ontbindt (kerk te Andemach, ca. 1220; St. Joriskerk te Limburg a. d. Lahn, Mariakerk te Gelnhausen, ca. 1230—’40). Deze laatste phase der Romaanscho bouwkunst in D. (1170—1250), die men ook om het optreden van Gotische elementen (als het ribgewelf) „overgangsstijl” heeft genoemd, behoudt alle karakteristieke elementen der Duitsch-Romaansohe architectuur: den gebonden kubischen ruimtevorm, teerlingkapiteelen, rondboogfriezen tusschen lisenen (oudste voorbeeld kloosterkerk te Limburg, 1025), waarbij dan typisch late motieven komen, als schalken (of muurzuilen) met schachtringen, bladknopkapiteelen, klaverbladbogen en -vensters, e.d. D) Het Gotische tijdvak (ca. 1250—1600). Berst tegen 1240 doet de N.-Fr. Gotiek haar intrede door den bouw o.a. van de merkwaardige centraliseerend aangelegde O. L. Vrouwekerk te Trier, van de Blisabethskerk te Marburg (1236, onder invloed van Soissons). Vooral beslissend wordt de bouw van den nieuwen dom te Keulen (begonnen 1248, in navolging van Amiens), tegelijk ongeveer met het schip der kathedraal van Straatsburg (voltooid 1276). De Gotische deelen van Bamberg, Worms, de kathedraal te Halberstadt, vertoonen de inwerking van Reims en van Laon. Van groote beteekenis was in deze periode ook de DUITSCHLAND (KUNST) IV Neumünster te Würzburg, gebouwd door J. Greising, 1719 (Barok). Raadhuis te Frankfort a/d Oder,le helft 15e eeuw (Noord Duitsche basteen-Gotiek). Petri-Nikolaikirche te Dortmund, gebouwd door Pinno en Grund, 1930. Bedevaartskerk Vierzehnheiligen, gebouwd door J. B. Neumann, 1771 (Barok). DUITSCHLAND (KUNST) V E.Scharff, H. WölfFlin (1919). N.Staatsgalerie, München. Uta (13e eeuw). Dom, Naumburg. Riemenschneider, Rudolf von Scherenberg (1496). Dom, Würzburg. S. Lochner, Aanbidding der Koningen (begin 15e eeuw), Dom, Keulen. M. v. Schwind, Kluizenaar, paarden drenkend (ca. 1860). Schackgalerle, München. L. Feininger, Zeilschepen op de Oostzee (1925). Berlijn. A. Böcklin, De H. Antonius, predikend voor de visschen <1892). Zürich. werkzaamheid der Cisterciënsen, die de Bourgondische Gotiek invoerden door hun groote abdijgebouwen te Maulbronn, Eberbach en Ebrach. Intusschen vormt zich ook een specifiek Duitsche uiting allereerst in de baksteen-Gotiek van de mark Brandenburg, waar de baksteenbouw reeds in Romaanschen tijd een groote vlucht nam (Cisterciënserskerk te Chorin, 1273; kerken te Prenzlau, Neubrandenburg enz.), en in die van de Oostzeekust van Lübeck tot Danzig en Riga. Vervolgens zet in de 14e eeuw een zeer eigen ontwikkeling in van de hallenkerk, vooral onder invloed van Bohemen en Oostenrijk, door bemiddeling van de bouwmeestersfamilie der Parler (H. Kruiskerk te Gmünd, ca. 1333; O. L. V.-kerk te Neurenberg, 1355). Sinds ca. 1400 rijpt deze architectuur met name in Zuid- en Midden-Duitschland (Saksen!) tot wat men terecht Duitsche „Sondergotik” heeft genoemd: de hallenkerk, gedekt door rijke neten stergewelven, gedragen door hooge, slanke zuilen (Munsterkerk te Ülm, 1377; Landshut, door Hans Stettheimer; O. L. V.-kerk te Müncben, door Ganghofer; St. Joriskerk te Dinkelsbühl; Amberg, Leipzig, Halle, e.a.). De burgerlijke en militaire bouwkunst der middeleeuwen, hoewel geheel ondergeschikt aan de kerkelijke, komt tot buitengemeen monumentale uitingen in de vorstelijke kasteelen (paltsen te Goslar en Gelnhausen) en burchten (Wartburg, Dankwarderode) en vooral in de machtige baksteenburchten der Duitsche Orde (Marienburgl). Karakteristiek zijn ook de raadhuizen, aanvankelijk meest bestaand uit 2 verdiepingen, waarvan de bovenste raadzaal, de onderste koophal is (oudste voorbeeld: Gelnhausen; verder: Münster, Keulen, Neurenberg e.a.). E) De Renaissance (ca. 1500—1580) beteekent in deD. bouwkunst geen breuk met de M. E., maar veeleer een voortzetting en omwerking van laat-Gotische ruimtegedachten (hallenkerk), die alleen onder inwerking van ornamentprenten een nieuw decoratief kleed krijgen, aanvankelijk onder Lombardischen invloed, met name van de Certosa van Pavia (slot te Dresden, slot Hartenfels bij Torgau). Merkwaardigerwijs krijgt de Renaissance het eerst vasten voet in Saksen, het land der hallenkerk, zooals dan ook de bouwmeester van het karakteristieke raadhuis te Schweinfurt (1570), Nickel Hofmann, een Sakser is. Door toedoen van de uit Lombardije afkomstige broeders Parr dringt deze invloed ook in Noord-Duitschland door (Fürstenhof te Wismar, met terracotta-versieringen van Statius van Düren). Is aldus deze Duitsche Renaissance-architectuur van een overheerschend schilderachtig, laat-Gotisch-Barok karakter, in de tweede helft der 16e eeuw wint een strengere Klassieke richting invloed, het eerst vooral in Zuid-Duitschland (paleis te Landshut, 1536), maar door Italiaansche kunstenaars als Pasqualini (die tevoren reeds in Nederland werkte) ook verder Noordwaarts verbreid (slot te Gulik, 1647). Hiernaast doet zich sedert ca. 1550 een in kracht toenemende strooming uit de Nederlanden gelden, voornamelijk uitgaande van het atelier van Comelis Floris de Vriend te Antwerpen en door toedoen van Nederlandsche meesters, als de Steenwinckels, Obbergen, Hans Vredeman de Vries, over geheel Duitsohland verbreid. Vooral in Noord-Duitschland langs de Wezer en de kust van Emden en Bremen tot Danzig komt deze Nederlandsch-Duitsche Renaissance tot rijken bloei en werkt van hier uit weer terug op de Noord-Neder- IX. 18 landsche bouwkunst (raadhuis Bmden, 1574; raadhuis Bremen, 1608; Friedrichstadt a. d. Eider). Een eigenaardige vermenging van Nederlandsche en Ital. elementen vertoont de in 1556 vlg. opgetrokken Ott-Heinrichsvleugel van het slot te Heidelberg. F) Barok en Klassicisme (ca. 1580—1800). Ca. 1680 treedt, mede door de Contra-Reformatie, onder rechtstreeksche invloeden uit Italië, een verandering op; de immanente tegenstellingen der D. stijlbeweging nemen vaster vormen aan. Aan de eene zijde, opkomend uit het nationale instinct voor den getourmenteerden vorm, ontstaat de architectuur der Barok; aan den anderen kant een Klassicistische tegenbeweging. Het gemeenschappelijke in beide richtingen is de neiging tot pathetischen ernst en verheven monumentaliteit, tot strikt architectonische ruimtekunst. Vooral de kerkelijke bouwkunst, die in het tijdvak der Reformatie geheel op den achtergrond was geraakt, komt tot nieuwen, steeds rijkeren bloei, vooral ook door toedoen der Jezuïeten, die echter aanvankelijk meest in een soort neo-Gotischen stijl bouwden (kerk te Molsheim, 1617; kerk te Keulen, 1619). In het Katholieke Beieren echter, waar aan het hof een sterk Italisme heerschte, bouwden zij onmiddellijk in Italiaanschen trant (St. Michaelskerk te München, 1583, naar het voorbeeld der Gesü te Rome ontworpen). Het zijn eenbeukige kerken met zijkapellen, of hallenkerken, waarbij de spitsbogen hebben plaats gemaakt voor rondbogen (Tuntenhausen, 1628). De weinige Protestantsche kerken dezer periode zijn eveneens in een Gotiseerend Barokken trant gebouwd (Freudenstadt, 1601; Wolfenbüttel, 1608; Bückeburg, 1615). In meer Klassicistischen stijl ontwierp Elias Holl, stadsbouwmeester van Augsburg, zijn raadhuis dezer stad (1616). Na den vrede van Münster wordt de Duitsche bouwkunst voorloopig beheerscht door Italiaansche invloeden, vooral in Zuid-Duitschland, door Noord-Nederlandsche in Noord-Duitschland, waarbij nog Fransche invloeden komen in de Rijnstreek. Zoo worden o.a. te München de Theatijnenkerkgebouwddoorßarelli(l663), de Drievuldigheidskerk door Viscardi. In het Protestantsche Noorden doet zich vooral de invloed gelden van het Hollandsche Klassicisme uit de School van Jacob van Campen en Pieter Post, met name door de werkzaamheid van Pieter Post en zijn zoon Maurits (te Siegen), Hendrik Ruse, Comelis Ryckwaert (slot Oranienbaum bij Dessau, slot Sonnenburg e.a.). In het bijzonder kwam aldus de Protestantsche kerkenbouw tot eigen scheppingen, waarbij de centraalbouw de overhand kreeg (Kissenbrück, 1662; Fransche kerk te Kassei door Du Ry, 1698; Drievuldigheidskerk te Zerbst door Gom. Ryckwaert, 1683, enz.). In het laatste kwart der 17e eeuw echter staat een aantal geniale Duitsche bouwmeesters op, die de vreemde invloeden weten te verwerken tot een nieuwen, geheel eigen bouwstijl der Duitsche Barok. Voor het eerst sinds de middeleeuwen ontstaat weer een groote, monumentale ruimtekunst, waarvan het wezen is: de dooreenvlechting en samensmelting der ruimtedeelen tot één organisch geheel van luisterrijke bewogenheid; hoofdkenmerk is een verheven pathos. Aldus worden de langgerichte en de centraliseerende bouwwijzen dooreengewerkt tot een nieuwe eenheid, waardoor bouwwerken op ovale en gecompliceerde, uit gebogen lijnen samengestelde plattegronden ontstaan. Vooral de Katholieke kerkelijke bouwkunst kwam in Zuid-Duitschland en Oostenrijk tot machtige scheppingen, in de werken van de gebroeders Asam (kloosterkerken te Eohr, 1718, en Weltenburg, 1717; kerkje van St. Johannes Nepomucenus te Münchon, 1733), Johan Michaol Fischor (St. Annakerk München, 1727; Benedictijner kerk Ottobeuren, 1744), Dominicus Zimmermann (Bedevaartskerk te Stoinhausen, 1727, „Kirche auf der Wies” van het klooster Steingaden, 1747), Johan Fischer von Erlach (kerken te Salzburg, Carolus Borromaeuskerk te Weenen, 1715), de Dientzenhofers (kloosterkerk Banz, 1710), en vooral van Johan Balthasar Neumann, die meer dan 70 kerken bouwde (o.w. Vierzehnheiligen, 1743, en Neresheim, 1745), den Bach dor bouwkunst. Ook de Protestantsche kerkenbouw komt in dezen tijd tot belangrijke, zij het eenvoudiger uitingen, waarbij de centraaibouw met galerijen overheerscht (Vrouwenkerk te Dresden, Michaeliskerk te Hamburg, Niet minder dan in de kerkelijke bouwkunst deed de Duitsche Barok ook in de profane architectuur grootsche scheppingen ontstaan, voornamelijk paleizen en buitenverblijven, waarbij ook de tuinarchitectuur, in nauw verband met de bouwwerken, een hooge ontwikkeling bereikte. Het waren dezelfde meesters als die op bet gebied der kerkelijke bouwkunst, welke hier de leiding hadden. Het belangrijkste is in deze categorie de vervanging van het gesloten rechthoekige complex met binnenplaatsen, door een breed zich openenden vleugelbouw (Würzburg, Dresden). In Noord-Duitschland nam de Barok, mede onder Hollandschen invloed, reeds vroegtijdig strengere vormen aan, met name onder den bouwmeester Andreas Schlüter (Tuighuis, 1696, en koninklijk slot, 1696, te Berlijn). Onder zijn leerling Eosander komt een besliste wending in Klassicistische richting (vergrooting van het slot Charlottenburg). Sterker nog doet zich een in Bngelschen geest op Palladio geïnspireerd Klassicisme gelden in het werk van Knobelsdorff (Opera te Berlijn, 1741; slot Sanssouci te Potsdam, 1745, naar schetsen van Frederik den Grooten). Met Karl von Gontard, een architect van Fransche afkomst, begint de periode der Duitsche bouwkunst, die men wel „Zopfstil” heeft genoemd („Communs” en kolonnaden te Berlijn, 1776—’80, Duitsche en Fransche dom te Berlijn, 1780—’86). In het werk van zijn opvolger Langhans (Brandenburger poort te Berlijn, 1788) breekt dit Klassicisme volledig door. G) De Nieuwere tijd. Het is in dit tijdvak (omstreeks 1800), dat do Duitsche bouwlnmst geheel onder literarischen invloed kwam, als altijd een teeken van verval der scheppende kracht. Het zijn de kunsttheoretische geschriften van leeken als Winckelmann, Kant, Lessing, Goethe, „Denkern, die zur Kunst fast kein anschauliches Verhaltnis hatten” (Dehio), welke den architecten willen zeggen, hoe zij moeten bouwen, nl, in den geest van wat zij toen de Grieksche kunst achtten. Vooral na de Fransche Revolutie zegeviert dit theoretische Hellenisme. De leiding in de bouwbeweging gaat tegelijk over op N.O. Duitschland, dat de bakermat was van Klassicistische bouwmeesters als Langhans, Friedrich Gilly, Erdmannsdorff (slot Wörlitz), en Schinkel, de eigenlijke voltooier en grootmeester van dit Duitsche Klassicisme (Hoofdwacht, Theater, Oud-museum, Bauakademie te Berlijn, Nikolaikerk te Potsdam). Een Rijnlander was Leo von Klenze, die vooral in Beieren bouwde (Glyptotheek en Propylaeën te München). Tegen het midden der 19e eeuw, doet zich in D., als elders in Europa, de Romantiek gelden (reeds in het werk van Schinkel), die ook hier, en vooral in de kerkelijke bouwkunst, voerde tot neo-Gotiek (voltooiing van den dom te Keulen sinds 1828—1880, raadhuis te Münohon door G. Hauberrisser). Deze hervatting van oude stijlvormen leidt ton slotte ook hier sinds ca. 1860 tot een „eclectisme”, dat zich van alle historische stijlen bedient: Carl Schafer bouwt de Universiteit te Marburg in Gotischen stijl; Gottfried Semper tracht in zijn bouwwerken te Dresden de Italiaansche Renaissance te hervatten; de Duitsche Renaissance herleefde o.a. te München in het paleis van graaf Schack (1872) door L. Gedon, te Leipzig in het raadhuis (1899) door H. Licht. Op het eind der 19e eeuw ziet men ten slotte ook het streven naar bevrijding van de historische stijlnavolgingen, om weer te geraken tot een eigen levende bouwkunst. Baanbrekers waren bouwmeesters als Messel (warenhuis Wertheim, Berlijn 1896), J. M. Olbrich, Peter Behrens (tentoonstelling Darmstadt 1901), de Vlaming Henri van de Velde; terwijl anderen, als Bruno Paul en Paul Mebes, in woord en daad meer eclectisch, teruggrepen op den tijd ca. 1800. Tegelijk streefden Herman Muthesius en Fredorik Ostendorf (laatstgenoemde ook verdienstelijk kunsthistoricus) naar verbreiding van zuiverder begrip en inzicht omtrent wezen en grondslagen der bouwkunst. Blijft het tot 1913 een chaotische warreling van stroomingen en individueele richtingen, na den Wereldoorlog trokken deze samen in twee groote groepen: een, die bij alle rationalisme en architecturale zuiverheid streeft naar het behoud van zekere historische waarden; en een, die tracht tot geheel nieuwe, eigen vormen te geraken, als uitdrukking van een nieuw levensgevoel, een moderne wereldbeschouwing, en die het lichaam van het bouwwerk wil doen ontstaan uit de meest onmiddellijke en eenvoudigste omhulling van den ruimtevorm, een streven, dat in zijn consequentie voert tot wat men de „nieuwe zakelijkheid” heeft genoemd. Als voormannen dezer beweging, wier voornaamste gebied de woningbouw is, worden hier genoemd Walter Gropius (Bauhaus te Dessau), Bruno Taut, Hans Poelzig (Festspielhaus te Salzburg), en vooral Ernst May (woonhuizen te Frankfort a. M.), de architecten der bekende „Weissenhof-Siedlung” te Stuttgart (Mies von der Rohe, Hilberseimer, de Franschman Le Corbusier), e.a. Intusschen kwam dit streven naar zuiverder ruimtekunst ook tot uiting in de Katholieke kerkelijke bouwkunst, o.a. in de werken van H. Herkommer (Frauenfriedenskirche te Frankfort a. M.; H. Annakerk te St. Wendel); Dominions Böhm (Christus-Koningkerk te Küppersteg); Mich. Kurz (St. Antoniuskerk te Augsburg), M. Weber (St. Bonifatiuskerk te Frankfort a. M.); F. Fuchsenberger (St. Bonifatiuskerk te Erlangen), als in den Protestantschen kerkenbouw met de werken van Bartning (Opstandingskerk te Essen, de zgn. „staalkerk”; Evangelische Ronde kerk te Essen-Altstadt), Pinno en Grand (Petri-Nikolai-kerk te Dortmund), e.a. Het gemeenschappelijke in deze werken is het streven naar de eenheidsruimte, bij do Katholieken doorgaans meer op grond van het basilicale beginsel of van de hallenidee, bij de Hervormden volgens de , centraliseerende gedachte. Lit : G. Dehio, Handbuch der deutsehen Kunstdenkmaler (Berlijn 1922 vlg.); id., Geschichte der deutsehen Kunst (4 dln., waarvan dl. 4 door Gustav Pauü, Berlijn-Leipzig 1934); R. Dohme, Geschichte der deutschen Baukunst (Berlijn 1887); A. Matthaei, Deutsche Baukunst im Mittelalter; id., Deutsche Baukunst in der Renaissance u. Barockzeit (Leipzig-Berlijn 1918); P. Frankl, Die frühmittelalterliche und romanische Baukunst (Handbuch der Kunstwissensch., Berlijn 1926); K. H. Clasen, Die gotische Baukunst (Handb. der Kunstwissensch., Wildpark-Potsdam 1930); K. Gerstenberg, Deutsche Sondergotik (München 1913); O. Stiehl, Backsteinbauten in Norddeutschland und Dknemark (Stuttgart 1923); W. Burmester, Norddeutsche Backsteindome (Berlijn 1930); G. von Bezold, Die Baukunst der Renaissance in Deutschland, Holland, Belgien u. Danemark (Handbuch der Architektur, Leipzig 1908) ; W. Lübke, Geschichte der Renaissance in Deutschland (Esslingen 31914); C. Horst, Die Architektur der deutschen Renaissance (Berlijn 1928); C. Gurlitt, Geschichte des Barockstils und des Rokoko in Deutschland (Stuttgart 1889); M. Wackernagel, Die Baukunst des 17. und 18. Jahrh. in den Germanischen Landern (Handbuch der Kunstwissensch., Berlijn 1915); M. Hauttmann, Geschichte der kirchlichen Baukunst in Bayern, Schwaben u. Franken 1550—1780 (München 1923); G. Pauli, Die Kunst des Klassizismus und der Romantik (Berlijn 1925); P. Klopfer, Von Palladio bis Schinkel (Esslingen 1911); Fritsch, Der Kirohenbau des Protestantismus von der Reformation bis zur Gegenwart (Berlijn 1893); Bartning, Vom neuen Kirchenbau (Berlijn 1919) ; Aug. Grisebach, Die Baukunst im 19. u. 20. Jahrh. (Berlijn 1916); H. Hildebrandt, Die Kunst des 19. u. 20. Jahrh. (Wildpark-Potsdam 1924); Horn, Bartning en Elsasser, Kultus und Kunst (Berlijn 1925); Platz, Die Baukunst der neuesten Zeit (Berlijn 21930). F. Vermeulen. VII. Duitsche film. Deze ontstond vermoedelijk omstreeks 1895, als bewuste uiting echter pas omstreeks 1910, toen Paul Wegener „De student van Praag” maakte. De dwaalweg, waarop de film zich destijds in geheel de wereld bewoog, belette de Duitschers niet hardnekkig te blijven experimenteeren met camera en celluloid. Achtereenvolgens waren het Ernst Lubitsch, voornamelijk met historische films, Robert Wiene (Het Kabinet van Dr. Caligari), Joe May, dr. F. W. Murnau, Lupu Piek, Paul Leni, Fritz Lang (De Nibelungen), E. A. Dupont (Variété), Pil Jutzi, G. W. Pabst (Freudlose Gasse) e.a., die ernstig zochten naar de bruikbaarheid van de film als uitingsmiddel. Vrijwel al deze mannen waren verbonden aan de Ufa, het filmbolwerk van Europa. Aanvankelijk zocht men het filmprobleem op te lossen langs den weg van de compositie van het beeldvlak, de romantiek van het onderwerp, het expressionisme in het décor, enz. Pas later zouden Walter Ruttmann, Hans Richter, m.a.w. de Duitsche avant-garde, het eigen wezen van de filmkunst ontdekken. Inmiddels valt de bloeiperiode van de Duitsche film in den tijd, die aan de geluidsfilm vooraf gaat, juist vóór het oogenblik, dat men de wetten der filmaesthetica ontdekte, een ontdekking, waaraan de zeer verdienstelijke Duitsche werkers veel hebben bijgedragen. Bij de opkomst van de Amerikaansohe filmindustrie (niet te verwarren met de filmkunst) geraakte de Duitsche film in verval, waarvan commercieele manipulaties en de techniek der Amerikanen de voornaamste oorzaken waren. Nadien, sinds 1922 ongeveer, heeft de Duitsche film nog meer dan eens baanbrekend werk verricht, o.a. in de films van Ruttmann, Richter, Oskar Fischinger, pioniers der absolute films, Fritz Lang, Robert Siodmak, Joseph von Stemberg e.a., nadat Viking Eggeling hun practisch en theoretisch was voorgegaan. Sinds de komst van de geluidsfilm, die gepaard gaat met een verhoogde activiteit der Amerikanen en hun deelname in de Duitsche industrie, zakt het peil van de Duitsche film snel naar het niveau der operettefilms, die de filmkunst volkomen verloochenen. De „saneering”, die de regeering van het Derde Rijk op de film heeft toegepast, heeft tot dusver geen merkbare verandering ten goede gebracht. De opmerkelijke films werden steeds zeldzamer. De jongste prestaties, die aandacht verdienen, zijn de film ~Morgen beginnt das Leben” van Werner Hochbaum en de kleine gekleurde abstracte geluidsfilm „Kreise” van Fischinger. v. Domburg. VIII. Duitschc volksdansen. Deze worden nog in vele landstreken gedanst en zijn meerendeels opgeteekend, vooral door jeugdbeweging. > Volksdansen. In veel dansen herkent men de klassieke paren; den voordans, een rustig schrijdenden dans; en den nadans, een springdans in 3/4 maat. Verder komt veel de Hopser voor, een springdans in 2/4 maat. Naar de stof vindt men: a) nabootsingsdansen, als Schuster-, Weber-, Müllertanze, o.w. ook dierdansen: Tauben- en Auerhahntanze. b) De zgn. Werbetanze, die het liefdespel weergeven 0.w.; Schuhplattier, vele polka’s, c) Gildedansen. d) Folkloristische dansen in iedere landstreek, dorp en gehucht. L i t.: F. M. Böhme, Geschichte des Tanzes in Deutschland (Leipzig 1886). Terlingen-Lücker. IX. Duitsche mystiek. Bij het eigen karakter, de eigen psyche van het Duitsche volk en de eigen stroomingen in zijn geestelijk en cultureel leven sluit aan een eigen wijze in den opgang tot God en een eigen voorstelling van het verkeer met Hem. Over het algemeen kan men zeggen, dat de Duitsche mystiek een sterk speculatief intellectualistisch karakter draagt. Zeker ontbreken er noch in den vroegsten noch in den lateren tijd de zangers en zangeressen van de Minnemystiek, het is voldoende te herinneren aan een Hildegard van Bingen, Mechtild van Maagdenburg, Elisabeth van Schöngau, maar toch het karakteristieke van de Duitsche mystiek ligt in het speculatieve en intellectualistische en de grootmeester van de Duitsche mystiek is Eckehart, in later eeuwen onvergelijkelijk nagevolgd door Angelus Silesius. Het valt niet te ontkennen, dat zij in deze richting zeer ver gingen en vooral de terminologie van Eckehart tot scherpe tegenstelling leidde, zoo zelfs, dat hij werd veroordeeld, maar het mag worden aangenomen, dat die veroordeeling meer sloeg op de dubbelzinnigheid zijner terminologie, welke leidde tot misverstand, dan op de leer, welke hij vertegenwoordigde. Provinciaal der Duitsche Dominicanen, gevormd in de school van den H. Albertus den Grooten en den 11. Thomas van Aquino, ging hij uit van den Aristotelischen grondslag der zintuigelijke kennis, doch om daarop voortbouwend des te vrijer uiting te geven aan de zuiver verstandelijke contemplatie in navolging van de school van Plato en Plotinus. Hier is een onmiskenbare invloed van de neo-Platoonsche richting, in Europa ingevoerd vooral door Joannes Scotus Eriugena, die de werken van den Pseudo-Dionysius den Areopagiet uit het Grieksch vertaalde en met vertalingen door anderen, als abt Hilduinus, zeer veel bijdroeg om de neo-Platoonsche negatieve en zuiver intellectualistische Godsvoorstelling ingang te doen vinden en te verspreiden. Onze Godskennis is te onvolmaakter, naarmate wij meer vasthouden aan de zintuigelijke beelden en bereikt haar hoogste hoogte, als wij er toe kunnen geraken, ten deele door eigen abstractie, meer echter door goddelijke begenadi- ging, God in het ongeheelde te zien. Hoewel de liefde 1 en haar uiting niet wordt uitgeschakeld, is toch de 1 schouwing des verstands het eerste én het hoogste; ’ de werking van den wil, de uiting van de liefde is er een noodzakelijk gevolg van, meer van bijkomstigen 1 dan van wezenlijken aard. Deze beschouwing had ook ( in Nederland grooten invloed en Ruusbroec is in i vele opzichten van deze opvatting der mystiek afhan- i kelijk. Hij wist haar echter te matigen en tot een meer • harmonieuze opvatting, waarin verstand en wil samen- < gaan, te herleiden, terwijl hij eveneens de heerlijkheid der verstandelijke schouwing wist te vereenigen met een sterke verheerlijking van de practische beoefening van velerlei deugden en echte werkheiligheid. Reeds de eigen leerlingen van Eckehart, de Dominicanen Tauler en Seuse, temperden zijn hoog verheven en daardoor eenigszins gevaarlijke bespiegelingen en deden naast de schouwing van het verstand aandacht schenken aan de uiting van den wil, de ontboezeming der liefde en de beoefening der deugd in het dagelijksche practische leven vooral in navolging van den menschgeworden God, Die voor ons is mensch geworden, leed en stierf, ons ten voorbeeld. Ook de Gottesfreunde uit het Rijnland en de daaraan grenzende deelen van het Duitsche Rijk, volgden een meer gematigde richting en vormden aldus een ovcrgang tot de meer practisch georiënteerde Nederlandsche mystiek van Ruusbroec en zijn school, maar toch bleef ook daar het speculatieve intellectualistische karakter overheerschend. Tegenover de te ver doorgevoerde verheffing van de werkheiligheid stelden later Luther en de Hervorming weder in de zgn, Duitsche Theologie, door Luther de samenvatting van Tauler’s leer genoemd,de aanbidding in geest onwaarheid, het geloof in Gods aanwezigheid en begenadiging, de verstandelijke vereeniging met God. In de mystiek der Duitsche Protestanten, in velerlei opzicht oprechte Godzoekers, zijn vooral Jacob Böhme en later Franz Baader de meest op den voorgrond tredende vertegenwoordigers. De bekeerling Angelus Silesius ging geheel terug tot de bespiegeling van Eckehart en had ook in niet-Katholieke kringen grooten invloed. Het is zeer opmerkelijk, dat in de 19e en 20e eeuw visionnaires als Anna Katharina Emmerich en Teresia Neumann zulk een groote belangstelling in Duitschland vonden en wellicht als een reactie op het al te ver doorgevoerde intellectualisme in de stelsels van Kant en Hegel zijn te beschouwen. Toch valt er ook in dezen tijd in Duitschland in de geschriften van mystieken aard een sterke tendenz tot het speculatieve vast te stellen. In het bijzonder zij hier gewezen op de werken over de geschiedenis der mystiek van Preger en Görres, waarin de voorliefde tot het mystieke in de Duitsche mystiek zeer sterk tot uiting komt, en in den laatsten tijd van pater Przywara S.J., Zahn e.a. Een goede leiding in de geschiedenis zoowel als in de beoefening der mystiek in Duitschland is in den allerlaatsten tijd het door de Duitsche en Oostenrijksche paters Jezuïeten uitgegeven Zeitschrift für Aszese und Mystik. Brandsma. X. Duitsche pers. Sinds in Januari 1933 Duitschland onder dictatoriaal bewind kwam te staan, is er van een onafhankelijke pers in dat land geen sprake meer. De dag- en weekbladen zijn nog slechts organen van het heerschende regime, en diegenen, die met de redactioneele samenstelling belast zijn, moeten veeleer beschouwd-worden als ambtenaren dan'als joumalis- ten. In verband hiermede hebben ook de „machtsverhoudingen” in de Duitsche pers een algeheels verandering ondergaan. Een klein partijblad, de Völkische Beobachter, het orgaan van Hitler, is in weinige maanden tijds het meest verspreide Duitsche dagblad geworden; een ander blad van zeer nieuwen datum, de Angriff, het orgaan van dr. Goebbels, den minister voor propaganda, heeft eveneens grooten invloed verworven. Daarentegen hebben de meeste bladen, die vóór 1933 toonaangevend waren, zeer veel terrein verloren. Een gevolg van deze gewijzigde verhoudingen in de Duitsche pers is dat deze den aanzienlijken invloed welken zij in het buitenland had, geheel ingeboet heeft. Duitsche „persstemmen” worden nog maar zelden afgedrukt in de Engelsche en Fransche bladen, daar zij geen van de regeering onafhankelijke meeningen weergeven. De pers in Duitschland was vóór 1933 meer gedecentraliseerd dan die in bijna alle andere landen. De Berlijnsche bladen speelden in Duitschland een veel minder overheerschende rol dan de Londensohe in Engeland, de Parijsche in Frankrijk, de Madrileensche in Spanje. De toonaangevende organen van München, Hamburg, Breslau, en vooral die van Frankfort en Keulen stonden, wat politieken invloed betreft, met die der hoofdstad op één lijn. De Frankfurter Zeitung gold als toonaangevend op financieel gebied. De Kölnisohe Zeitung is herhaaldelijk officieus geweest. De Neueste Münchener Nachrichten oefende nationalen invloed uit. De socialistische Leipziger Volkszeitung werd, in zuiver journalistieken zin, vaak als een belangrijker blad beschouwd dan de te Berlijn verschijnende Vorwarts. Zoo was ook de Berlijnsche Germania, het orgaan van de bijna uitsluitend Katholieke Centrumspartij, een blad van veel geringer beteekenis en verspreiding dan de Katholieke Kölnische Volkszeitung en de Schlesische Yolkszeitung (Breslau). v Vele van de vóór 1933 te Berlijn verschijnende kranten waren zuivere partijbladen. De groote, algetneene dagbladen, nl. het Berliner Tageblatt, de Vossiscbe Zeitung en de Lokal Anzeiger, vertegenwoordigden wel een politieke richting, doch waren van de officieele partijen onafhankelijk. Zij behoorden toe aan groote uitgeversmaatschappijen (Mosse, Ulstein, Scherl), welker wijdvertakte belangen zich ver buiten de sfeer van het dagblad uitstrekten. De Duitsche dagbladpers onderscheidde zich, in de jaren van haar vrijheid, meer door degelijkheid dan door vernuft, en meer door uitvoerigheid dan door veelzijdigheid. Moderne journalistieke methodes in den Amerikaanschen en Engelschen zin van het woord hebben in Duitschland weinig ingang gevonden. Vooral de volksbladen hebben nooit gestreefd naar de uiterlijke aantrekkelijkheid, waardoor de Fransche en vooral de Engelsche bladen lezers pogen te trekken. Boas. Duitsch-Nationale Volkspartij, ontstaan in Dec. 1918 uit de vroegere nationaal-liberale partij, waarvan ze de rechtsche politiek voortzette onder leiding van G. Stresemann. Aanvankelijk gekant tegen den republikeinschon staatsvorm en de Grondwet van Weimar, sloeg ze beslist, na het mislukken van de Roerpolitiek van kanselier Cuno, den weg in van heropbouw van de Duitsche macht door uitvoering van het verdrag van Versailles, verstandhouding met het buitenland (Locarno-pact) en medewerken in den schoot van den Volkenbond. Haar belang voor de Duitsche na-oorlogsche buitenlandsche politiek is heel groot. Op het gebied van de binnenlandsche politiek streefde de D.V. naar een coalitie van de burgerlijke partijen, meestal zonder gevolg; een coalitie met de sociaal-democratische partij werd trouwens niet van de hand gewezen. Haar voornaamste steun vond ze bij de groot-industrieelen. Ontbonden in het voorjaar van 1933 door rijkskanselier Hitler. L i t.: Deutscher Aufbau, nationalliberale Arbeit der D. V. (uitg. d. von Kempkes, 1928). Cosemans. Duitsch-Nieuw-Guinee, > Kaiser Wilhelmsland. Duitsch-Oost-Alrlka, > ïangajika-territoir. Duitsch-Oostcnrijksohe Oorlog (1866), > Duitschland (sub 111. A); > Oostenrijk (sub: Geschiedenis). Duitsch schrift, in tegenstelling met het > Latijnsche schrift, dat in West-Europa en elders gebruikt wordt, is het schrift, dat zich uit de Gotische minuskel en het Gotische cursiefschrift ontwikkelde en vnl. in Duitsche landen in zwang bleef, resp. als boekletter en schrijfletter. Dit laat-Gotische schrift is in zekeren zin nu een nationaal schrift geworden. Ofschoon ook in Duitschland meermalen bestreden, wint het tegenwoordig weer meer aanhangers. L i t. ; K. Brandi, UnsereSchrift(l9ll); M. Tangl, Deutsche Schrift, in Hoops Realenzyklopadie der germ. Altertumskunde (1 1912, 395 vlg.) ; K. Löfller, Zur Naturgeschichte unserer Buchstaben, in Zeitschrift für Büoherkunde (II 1925, 3). Lamvp.n. Duitsch-Szatmar, > oatu Mare. Duitsch Tolverbond (D.: Zollverein), tolverbond der Duitsche staten, op initiatief van Pruisen opgericht. De omstandigheid, dat al de leden van den > Duitschen Bond inkomende rechten hieven volgens verschillende tarieven, werkte Duitschland’s economische ontwikkeling zeer tegen. Vooral Pruisen, dat een zeer lange grenslijn had en aan vele andere staten grensde, ondervond er de nadeelen van. Toen in 1817 na een mislukten oogst een verhooging van de prijzen der levensmiddelen ontstond, groeide deze door de tollen tusschen de staten tot een vreeselijken hongersnood aan. Het volgend jaar schafte Pruisen de rivier- en binnentollen af; tevens verklaarde het zich voor vrijheid van handel en opende met de conventie over het opheffen van de tollen op de Elbe de rij van verdragen, welke ten slotte het tot stand komen be- werkte van het Duitsch Tolverbond. Den len Jan. 1834 werden de grensrechten onder de meeste Duitsche staten opgehoven; Baden, Nassau en Frankfort traden in 1836, Brunswijk, Lippe en het groothertogdom Luxemburg in 1842, Hannover en Oldenburg in 1851 toe. Andere staten worden nog later lid van hetD. T.; alleen Oostenrijk bleef uitgesloten. De goede resultaten van dit verbond lieten zich niet lang wachten; politiek bereidde het in niet geringe mate de eenmaking van Duitschland voor. Bismarck, die dit klaar inzag, riep in 1889 een Duitsch Tolparlement, waar afgevaardigden van de Noord- en Zuid-Duitsche staten zitting in hadden, onder zijn voorzitterschap in het leven. Ook na de stichting van het Duitsch keizerrijk (1871) bleef het D. T. bestaan; onmiddellijk voor den Wereldoorlog kwam het gebied van het D. T., behalve enkele vrije havens en eenige eilanden, met het njks- gebied overeen en daarbij behoorde nog het groothertogdom Luxemburg. Na den Wereldoorlog heeft dit land zich echter van het D. T. afgescheiden en het is thans in een tolunie met België vereenigd. Overeenkomstig artikel 82 van de Duitsche grondwet van 1919 vormt geheel Duitschland slechts één douanegebied; overeenkomstig artikel 83 van dezelfde oorkonde ligt het beheer der douanen in de bevoegdheid van het rijksbestuur. Midde'eeuwsche voorstelling van den duivel, gedwongen zijn hulde brengend aan God Houtsnede uit Der Sonderen Troest. Haarlem 1484. L i t.: W. Sombart, Die deutsche Volkawirtschaft im XIX. Jahrhundert (Berlijn 1908); R, Braun, Die Manner des Zollvereins (Berlijn 1881); H. Richelot, L’union douanière allemande on le Zollverein (Parijs 21859). Lousse. Duitseli-Zuid-West-Afrika, > Zuid-West-Afrika. Duivekater, ook deuve – of duvekater genoemd, behoort tot de zgn. katergebakken, restanten van oude dieroffers, die nog bij de Germanen tot beenderoffers en later tot broodvormen zijn geworden. Met d u samengestelde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam De duivekater is in Zweden een speciaal Luciabrood, waarschijnlijk in de 17e eeuw door Nederlanders in Holstein ingevoerd en zoo in Zweden bekend geworden. In Ned. is het een langwerpig, gezoet Kerst- en Nieuwjaarsgebak, afgerond aan de einden en naar het midden breed toeloopend; de glimmende bovenkorst vertoont een aantal inkervingen; Nieuwendam (bij Amsterdam) is er bekend om. L i t.: J. H. Nannings, Brood- en Gebakyormen en hunne Beteekenisin de Folklore (54 vlg.). Knippenberg. Duivel (satan, demon, gevallen engel, booze geest). Vele door God geschapen geesten zondigden, waarvoor zij met de straf der hel boeten. Zij verloren hun bovennatuurlijke gaven en zijn verhard in het kwaad. De duivel is een geschapen geest, niet een kwade macht onafhankelijk naast God. De rede kan het bestaan v. den d. niet doorslaand bewijzen. Het is Kath. geloofsleer (Mt. 8. 38; Joh. 8. 44; 2 Petr. 2. 4). In de Kath. traditie wordt de val der engelen toegesohreven aan zonde van hoogmoed; volgens een Joodsche overlevering en eenige Vaders: aan zonde des vleesches. Dit is door de onstoffelijke natuur der engelen uitgesloten (Bccli. 10. 15; 1 Tim. 3. 6). De d. heeft om de zonde van Adam macht over den mensch (geloofsleer). Deze macht is door Christus gebroken. Toch bestaat nog, met toelating van God, invloed van den d. door bekoring tot zonde en door lichamelijk letsel (> Bezetenheid). De mensch is door de hulp van den d. in staat tot bovenmenschelijke werking (•> Tooverij, > Waarzeggerij). Namen van den d. in de H. Schrift zijn: Satan (Job 1. 6), de groote draak, do oude slang (Apoc. 12. 9), de vorst der wereld (Joh. 12. 31), de god dezer eeuw (2 Cor. 4.4). Een dubbele dwaling is te vermijden: 1° het bijgeloof, dat te veel aan den d. toeschrijft (> Heksenjacht); 2° het ongeloof, dat in goede en kwade geesten slechts zinnebeelden ziet van goed en kwaad. Zie afb. in kol. 554. Kreling. L i t.: Bartmanu, Lehrbuch der Dogmatik (I 1928); Potters, Verklaring van den katechismus (I 1928) ; L. Bremond, Le diable. Existe-t-il? Que fait-il? (1924). Voor de voorstelling in de kunst, zie Demon. Do duivel op het tooncel. In de middeleeuwen was de d. een zeer geliefde tooneelfiguur, die zelfs in scènes, waar hij volmaakt overbodig was, werd ingelascht. Betrekkelijk goedmoedig van karakter, werd hij dan al spoedig de comische figuur. Ook meerdere duivels kwamen voor, soms gesproten uit de legenden van het gewest. Hun optreden kon soms het karakter van doodendansen benaderen. Ook in de latere moraliteiten bleef de d. een belangrijke figuur, evenals bij carnavalspelen. Het Jezuïetentheater gebruikte den d. in zijn afschrikwekkendste gedaante. Als comische figuur bleef de d. nog in de poppenkast bestaan, terwijl hij als Mephistopheles in Goethe s Faust de verschillende humoristische en satanische eigenschappen vereenigde. v- Thienen. Duivcland, Oostelijk deel van het eiland Schouwen-Duiveland. Hier versloeg in 1304 Gwij van Namen Willem 111 van Henegouwen, Holland en Zeeland. _ Duivcland, Hendrik van, Ked. Kartuizer; geb. in Zeeland, f 20 Jan. 1497 te Antwerpen. Hij stichtte het Kartuizerklooster te Leuven on was visitator van de Ned. kloosters der Orde. L i t.: N. Ned. Biogr. Wbk. Duivelbezwering of duiveluitdrijving, > Exorcisme. Duivclsbeet, > Blauwe knoop. Duivelsdrek, > Asant. Duivelsei, > Stinkzwam. Duivelseiland (Fr.: He du Diable), één der drie eilanden du Salut, gelegen voor de kust van Cayenno (Fr. Guyana); een Fransche strafkolonie en wegens het ongezonde klimaat door de bannelingen zoo genoemd; o.a. Dreyfus heeft er gevangen gezeten. Duivelskruid (Tubera Aconiti) zijn gedroogde deelen van Aconitum Napellus, monnikskap, alsmede van A. paniculatum en A. Stoerkianum, die vroeger in de apotheek werden gebruikt en zeer giitig zijn. Diiivelsmells (Euphorbia palustris), een kruidgewas van meer dan 1 m hoog, behoort tot de familie der wolfsmelkachtig en, Buphorbiaceae. Deze plant, die op vochtige groeiplaatsen het best gedijt, gelijkt, vooral na den bloei, zeer veel op een kleinen wilg. _ Bonman. Duivelsnaaigaren, > Ringelwikke; > Warkruid. Duivelsvierkant, ook diabolisch vierkant genaamd, > Toovervierkant. Duivelverschijning. Deze heeft een dubbelen vorm. Niet zelden verschijnt de geest der duisternis als een engel des lichts en menig onbeproefde en in de school van het geestelijke ongeschoolde werd het slachtoffer van een echt gewenschte maar inderdaad bedriegelijke verschijning van een engel des lichts. Toch zij men ook hier op zijn hoede en begrijpe, dat hier meer spel der verbeelding en inbeelding in het spel is dan werkelijke verschijning van den duivel. Van den anderen kant staat het vast, dat de duivel ook in zijn eigen gedaante, formeel dus als de geest der duisternis verschijnt en zijn invloed doet gevoelen. Deze verschijningen of werkingen hebben weder een dubbelen zin. Vooreerst treden zij op als aanvallen op heilige Godzoekende zielen, door die aanvallen gehinderd en beproefd. Een merkwaardig voorbeeld hiervan levert het leven van den H. Joannes \ianney, pastoor van Ars, die zeer veel van den duivel te lijden had. Ook in de missiën doen zich merkwaardige gevallen van duivelschen invloed en hindering voor, waarvan de echtheid moeilijk kan worden ontkend, al moet men ook hier voorzichtig zijn. Er is voor den missionaris in landen, waar zooveel aan den invloed der kwade geesten wordt toegeschroven, een zeker gevaar, opmerkelijke en zichtbare hindering in zijn missiewerk aan den duivel toe te schrijven, maar ook al erkent men dit gevaar, dan valt er toch niet aan te twijfelen, of in verschillende gevallen is een direct optreden van den duivel ter hindering van den missie-arbeid onmiskenbaar en alleszins geloofwaardig. Op de tweede plaats treedt de duivel in zijn eigen gedaante op voor personen, die zich aan zijn dienst overgeven en hem formeel als don boozen geest aanroepen en om hulp vragen. Al moeten wij vele vormen van Satansdicnst, waarbij de duivel zou optreden, niet als werkelijke verschijningen van den duivel beschouwen, toch staat het wel vast, dat in sommige dier bijeenkomsten van een werkelijk diabolisch karakter de duivel waarlijk is verschenen en zijn aanwezigheid heeft doen erkennen. Uit de middeleeuwen zijn ons verschillende legenden daaromtrent bewaard, waaraan wij niet meer dan legendarische waarde moeten toekennen, maar zoowel uit vroegeren als uit den laatsten tijd zijn gevallen opgeteekend, waarin personen, die zoover van allen godsdienst zijn afgedwraald, dat zij zich positief en formeel aan den Satan wijdden, diens verschijning en Met d u samengestelde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam aanwezigheid hebben ervaren tot bevestiging en waarmerking hunner toewijding. Toch zij men uiterst voorzichtig in het aanvaarden dezer verschijningen on nog veel meer, waar het geldt de vormen, waaronder deze verschijningen plaats hebben. Al moge er een kem van waarheid zijn en sprake wezen van werkelijk verschijnen en optreden van den duivel, dan kan toch met betrekking tot den vorm der verschijning de verbeelding een zeer groote rol spelen. Zoo kan zeer zeker de duivel verschijnen onder menschelijke gedaante en is bij zulke zintuigelijk waarneembare verschijningen zelfs een geslachtelijk verkeer niet uitgesloten (incubatio of subcubatio); toch is vooral onder dit opzicht het grootste voorbehoud te betrachten en aan gevallen van dezen aard nooit meer waarde dan van een verschijning toe te schrijven. Uitvoerig over deze vormen van diiivelverschijningen schrijft o.a. Oörres in zijn Geschichte der Mystik. Brandsma. Duiven, gemeente in de prov. Gelderland, in het W. van de Lijmers aan de spoorlijn Arnhem—Zovenaar; opp. 3 473 ha; omvat de dorpen D., Groessen en Loo. Bijna 3 900 inw., bijna allen Katholiek. Landen tuinbouw; veeteelt; steen- en pannenindustrie. In D. is gevestigd het Kath. internaat voor jongens: „Instituut Geubbels”. De Kath. kerk is uit de 15e eeuw, het Huis Loowaard en het Huis Magerhorst uit de 16e eeuw. Heijs. Duivenboon, > Veldboon. Duivcndrecht, -> Ouder-Amstol. Duivendijkc, gem. in de prov. Zeeland op het eiland Schouwen, ten W. van Brouwershaven. De gem. bestaat uit de buurtschappen Brijdorpe, Schouendijke en Looperskapelle, welke de voornaamste is; daar is het gemeentehuis gevestigd. De gem. bezit geen kerk. Opp. 1 648 ha, ca. 650 inw., bijna allen Protestant en behoorcnd tot naburige kerkgemeenten. Kleigrond. Landbouw. Brijdorpe is een halte van de tramlijn Brouwershaven-Burg. v. d. Broek. Duivenkervcl (Fumaria), een planten geslacht van de familie der duivenkerv e 1 a c h t i – gen, Fumariaceae, doch wordt tegenwoordig veel gerangschikt onder de Papaveraceae. De 40 kruidachtige, meest eenjarige soorten hooren grootendeels thuis in de Middellandsche-Zeegebieden, en enkele in midden-Europa en Zuid-Afrika. Deze planten bereiken een hoogte van 30 cm en hebben witte tot purperkleurige bloemen. Op bouwlanden komt hier veel voor de gewone d., Furaaria officinalis, met purperkleurige bloemen, die ook zeer bekend is in Azië on Amerika. F. spicata, met roodgetinte bloemen, wordt ook wel als afzonderlijk geslacht Platycapnos beschouwd. F. capreolata, rankende d., heeft een 1 m langen stengel. Bonman. Duivenkervelaehtijjen (Fumariaceae), een plantenfamilie, die tegenwoordig tot een onderfamilie van de papaverachtigen, Papaveraceae, wordt gerekend. Duivenmclk is een vetachtige stof, die bij duiven in don krop afgescheiden. Tegen den broedtijd worden de wanden van den krop regelmatig, sterk verdikt. De epitheelcellen ondergaan een vettige degeneratie en leveren een witte, melkachtige stof, waarmede de jongen in de eerste dagen uitsluitend worden gevoed; daarna wordt met deze stof het eveneens in den krop geweekte zaad gemengd. Willems. Duivensz (Duvius), Ja n, Ned. geneesheer; * 1543 te Amsterdam, f 17 Oct. 1618 te Haarlem; studeerde te Padua, praktiseerde te Amsterdam, was herhaaldelijk raad en schepen, werd 1578 bij de alteratie uitgewezen, vestigde zich te Haarlem, waar hij als medicus groot aanzien verwierf. Hij was een oom van Alb. Eggius en diens financieele en moreele steun. D. stond in briefwisseling met Sasbout Vosmeer en andere leidende priesters,die soms bijhem logeerden; het Haarlemsche kapittel vergaderde vaak in zijn huis. L i t.: Hensen, in N. Ned. Biogr. Wbk. (IV, 539). Rogier. Uuiventil is een houten kooi voor duiven. Deze staat soms vrij op een paal of is boven het dak bevestigd en voorzien van beweegbare kleppen om de toegangen af te sluiten. Duivenvoorde, > Duvenvoorde. Duizel, Eersel (N. Br. gem.). Duizeligheid, Duizeling. Ónder duizeligheid verstaat men een toestand, die gekenmerkt wordt, doordat het evenwicht gestoord is, en waarbij do patiënt de omgeving in een bepaalde richting ziet ronddraaien of het gevoel heeft van draaien van zijn eigen lichaam. Heel vaak valt hij hierbij op den grond, zonder echter daarbij het bewustzijn te verliezen, De oogen vertoonen een heen en weer gaande beweging in het horizontale of verticale vlak, soms gepaard met een geringe ronddraaiende beweging (horizontale, verticale, rotatoire nystagmus). Heel vaak gaat de aandoening gepaard met misselijkheid of braken. Quix definieert de duizeligheid „als een gevoel, dat het gevolg is van onderling tegenstrijdige inlichtingen omtrent ons evenwicht, verkregen door de verschillende zintuigen, welke aan deze functie deelnemen.” Duizeligheid kan worden veroorzaakt door ziekten van het oog, van het vestibulairorgaan, van den huidspier-gewrichtszin en door aandoening van de hersenen; volgens sommigen ook door aandoeningen van de maag. Men onderscheidt kortdurende aanvallen van enkele seconden, of aanvallen, die langer, soms uren of dagen, duren. Duizeligheid door het oog kan bijv. worden opgewekt door een prismatisch glas voor één der oogen te plaatsen. Duizeligheid door het vestibulairorgaan kan kunstmatig worden opgewekt door inspuiten van koud of warm water in het oor, door versnelde of vertraagde ronddraaiende bewegingen, door toepassen van een electrischen stroom. Duizeligheid door de Met d u samengestelde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hooldnaam Gewone duiyenkervel. a = vrucht; b = doorsnede van de bloem. hersenen kan ontstaan bij ontstekingen, gezwellen, bloedingen enz. Verder ontstaat duizeligheid als begeleidend verschijnsel van verschillende ziekelijke toestanden, bijv. bloeding ol ontsteking in het labyrinth, bij den zoogenaamde Menière’sche ziekten en soms bij de zeeziekte. Het opsporen van de oorzaken der labyrinthduizeligheid vereischt een zeer samengesteld en nauwkeurig onderzoek; vooral de zgn. vingerwijsproeven volgens Quix zijn hierbij van veel belang. Duizeligheid moet niet worden verwisseld met flauwvallen, epileptische aanvallen, bewustzijntroebeling, angst enz. Nelissen. Duizendblad (A c h i 11 e a), een plantengeslacht van de familie der samengesteldbloemigen, Compositae, 100 kruidachtige soorten omvattend, die wit tot geel bloeiend zijn. Het gewone d., ook duizendtak, hazengerwe, hazengras, hazenkervel of hondeklaar genoemd, A. millefolium, heeft een wortelstok met uitloopers, en bladeren, die vroeger dienden voor geneeskrachtige thee, onder den naam Herba millefolii. Ook A. nobilis, edel d., heeft beteekenis als medicijnplant. De wilde bertram, A. ptarmica, verkiest vochtige groeiplaatsen en wordt als sierplant met geelwitte gevulde bloemen aangeplant. Bonman. Duizend en één nacht (Aiab.; alf laila wa laila), beroemde Arab. sprookjesverzameling, die zijn laatste redactie in Egypte (Kaïro) ontving, doch waarvan de kern gevormd wordt door Indische sprookjes, die in een Perzisch sprookjesboek Hezar Efsaneh waren opgenomen. Ook de vorm, waarin ze bijeengebracht zijn, het raamverhaal, is specifiek Indisch. Een koning, die iederen dag een nieuwe vrouw kiest en daags daarna laat ombrengen, wordt door de vertellingen van een viziersdochter Sjahrazad (Sheherazade) zóó geboeid, dat hij telkens haar den volgenden nacht verder wil hooren. Dit duurt 1001 nachten, tot hij haar voorgoed als echtgenoote aanneemt. >'■'s( Ver t.: een Holl. bewerking van de Fr. vertaling van A. Galland (Amsterdam ca. 1770); Eng. vert. van E. Lane (Londen 1859; gecastigeerd); van R. Burton (1885—1888 ; volledig). Zoetmulder. Duizcndgraan, > Dwergvlas. Duizendguldenkruid, ook centauris genoemd (Erythraea), is een plantengeslacht, beboerende tot de familie der gentiaanachtige n, Gentianaceae, en bewoont met een 30-tal tweejarige bittere kruiden de Noordelijk gematigde streken, alsmede het Andesgebergte en tooit zich met rosé tot roode bloemen. Alleen E. maritima, een kastplant heeft gele bloemen. Het eigenlijke d., E. centaurium, heeft als woonplaats een groot gebied, nl. van Perzië en Noord-Afrika over Europa tot Noord-Amerika. In de duinen vindt men E. littoralis of linariifolia, strand-duizendguldenkruid, een rosé bloeiend, 20 cm hoog gewasje. Duizendblad (Achillea miliefolium), a *=* bovenaanzicht: b zijaanzicht van een bloemhoofdje. De bittere bestanddeelen van alle soorten dienen als maagmedicijn. Het vee zal echter deze planten nimmer eten. In tuinen wordt wel aangeplant de Califomische E. venusta met roodgele bloemen. Bonman. Met du samengestelde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam Duizendguldenkruid (Brythraea centaurium). a meeldraad; b bloem. Duizendjarig Rijk. In de eerste eeuwen geloofden velen in het D. R. Men was overtuigd, dat de komst van den Antichrist en het einde der wereld nabij was. Daarna zou Christus komen en gedurende 1 000 jaar met de uitverkorenen, die dan verrijzen zouden, op aarde verblijven. Sommigen zagen daarin een periode van zuiver-geestelijke, andere van zinnelijke genietingen. De leer van het D. R. wordt Chiliasme (< Gr. chilioi = 1 000) of Millenarisme genoemd. Ze houdt verband met de Messiasverwachting der Joden en ontstond in Joodsch-Christehjke sekten. Ze werd overgenomen door de Montanisten, maar ook door Katholieke leeraren aanvaard, als Papias, Justinus, Irenaeus, Hippolytus. Men beriep zich op de Openbaring van Joannes (20 en 21). Door andere, latere Kerkvaders werd zij verworpen, speciaal door Augustinus. Ook de Scholastieken wilden er niet van weten, maar toch werd die leer in de middeleeuwen opnieuw verbreid door Joachim van Fiore e.a. De eerste Hervormers verwierpen haar weer, maar zij werd gretig aanvaard door kleinere Protestantsche sekten, door Mormonen, Heiligen van de laatste dagen, enz. De Katholieke theologen verwerpen, op enkele uitzonderingen na, de leer van het D. R. omdat ze niet deugdelijk uit de Upenbaring te bewijzen is, omdat wij slechts één verrijzenis des vleesches kennen, nl. bij het Laatste Oordeel, omdat het verblijf op aarde, hoe gelukkig dan ook, toch een opschorting zou beteekenen van de hemelsche gelukzaligheid, een tijdelijke berooving van de zaligmakende aanschouwing. L i t.: Gfrey, Le millénarisrae dans ses origines et son développeraent (1904). Voor den lateren tijd: Algermissen, Konfessionskunde (1930); id., in Lex. f. Theol. u, Kirche (II 1931, 864-867). Franses, Duizendknoop (P o 1 y g o n u m), een geslacht van kruidachtige planten; behoort tot de familie der veelknoopigen, Polygonaceae, en omvat 50 soorten. Een veel voorkomend onkruid op bouwlanden is het varkensgras, ook bargegras, mottegras, weggras of kreupelgras genoemd, P. aviculare, dat de bloemen in de bladoksels heeft. Wanneer het vee deze plant eet, krijgt de melk een blauwe tint. Bekende akkeronkruiden zijn ook het perzikkruid (wilde wilg, Jezusgras, platzaad, krodde of Roodbeen), P. persicaria, en de viltige D. (Jezusgras of reek), P. tomentosum, lapathifolium of pallidum. Meer vochtige groeiplaatsen verkiezen de waterpeper (bitterplant), P. hydropiper, de zachte D., P. mite of laxiflorum, de kleine D., P. minus, en de knoopige D. (Jezusgras of krodde), P. nodosum. In slooten kan men vaak de veenwortel (fonteinkruid, roowilg of wilde wilg), P. amphibium, aantreffen. De adderwortel, P. bistorta, is met de roodgetinte bloemaren een sieraad voor het weiland en heeft waarde als veevoeder en honigbloem. Vroeger gebruikte men den wortelstok algemeen in de geneeskunde, thans alleen nog voor dieren en speciaal bij paarden. Hartvormige bladeren hebben de windende soorten zwaluwtong (windom of wilde boekweit), P. convolvulus en de hegge-duizendknoop, P. dumetorum, die in kreupelhout en heggen groeien. Als sierplanten komen in aanmerking de Oostersche d., P. oriëntale, een tot 3 meter hooge plant met purperroode bloemen, P. alpinum, een tot l 1 m hoog gewas met helgroene bladeren en heerlijk riekende witte bloemen. Voor bekleeding leent zich de tot 4 m hoog klimmende witbloemige P. clinoide, terwijl de grootbladige en witbloeiende P. cuspidatum, uit Japan, en P. sachalinense, die 2—3 m worden, als dekplanten goede diensten bewijzen. In Oost-Azië wordt nog steeds P. tinctorium verbouwd, een verfplant, die de Chineesche indigo levert. Duizendknoop is ook een gewestelijke naam voor > Lidsteng. Bonman. Diiizondkorrelgevvicht. Het op 1 000 korrels omgerekende absolute gewicht van een bepaalde hoeveelheid (minstens 2 000 korrels) luchtdroog zaad van een gemiddeld monster geeft een zekeren waarborg voor de kwaliteit van het zaaizaad. Een hoog d. wijst op veel reservevoedsel in den korrel, vooral als daarbij ook het hl gewicht hoog is. Men kan het d. laten bepalen aan het Rijkslandbouwproefstation voor zaadcontróle te Wageningen. Dewez. Duizcndpooton (M y r ia p o da), klasse van geleedpootige dieren. Het zijn doorgaans kleine, lichtschuwe dieren, die op donkere, vochtige plaatsen leven onder mos, steenen e.d. Romp en pooten zijn omgeven door een chitinepantser, dat bestaat uit verschillende geledingen, die door buigzame gewrichten zijn verbonden. De kop draagt één paar antennen of voelsprieten en een aantal enkelvoudige oogen; slechts bij Scutigera vindt men een soort facetoogen. Op den kop volgt een groot aantal gelijkvormige segmenten; een borststuk, zooals bij de insecten, ontbreekt. Het zenuwstelsel ligt aan de buikzijde en is touwladdervormig; het kloppende rugvat heeft zijdelingsche openingen, waardoor het bloed uit de lichaamsholte wordt opgezogen. Ademhaling door tracheeën. De d. worden verdeeld in twee groote groepen: Chi 1 o – p o d a of d. in strikteren zin en Diplopoda of millioenpooten. Bij de Chilopoda draagt elk segment een paar pooten; zij leven van dierlijk voedsel. Bij de Diplopoda draagt elk segment twee paar pooten, Met d u samengestelde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam Duizendknoop ‘ (Polygonum lapathifolium). Duizendpoot (Polidesmus complanatris). Ca. i x w. gr. twee paar ganglia, twee paar tracheeënbundels en twee paar openingen in het rugvat, zoodat men kan spreken van dubbelsegmenten; het voedsel dezer groep is plantaardig. Ook de kleine groepen der Symphyla en der Pauropoda worden bij de d. ingedeeld. M. Bruna. Duizendschoon (Dianthus barbatus) behoort tot de plantenfamilie der muurach t i g e n, Caryophyllaceae, en is een sierplant, afkomstig uit midden-Europa, hoewel ze ook veel verwilderd voorkomt. De bloemen zijn veelal purper of rood getint. Ze is ook bekend als boerenpronker. Bonman. Duizendste, een bij de artillerie gebruikelijke eenheid van verdeeling tot het meten van hoeken. Men onderscheidt tangensduizendsten on boogduizendsten. Bij de richt- en waamemingsinstrumenten der artillerie is de omtrek verdeeld in 6 400 doelen, welke eveneens duizendsten worden genoemd. Nijhoff. Duizencltak, > Duizendblad. Dujardin, Car e 1, Ned. schilder en etser; * 1622 te Amsterdam, f 1678 te Venetië. Leerling van Nic. Berchem, was lang in Italië, meestentijds werkzaam te Amsterdam. Hij schilderde bij voorkeur Ital. landschappen met ruïnes of riviergezichten, rijk gestoffeerd met figuren. Zijn toon is fijn, vaak goudachtig, zijn penseelvoering glad, de teekening is doorwerkt en zuiver. Ook goede portretten. L i t.: v. Wurzbach, Nied. Künstlerlex. Schretlen. Du jong, > Zeekoeien. Dukaat is een gouden, oorspronkelijk hertogelijke munt (ducatus = hertogdom), die voor het eerst in de 13e eeuw in Venetië geslagen werd. Ook thans nog zijn dukaten in omloop en wol in verschillende soorten. De Rijksmunt te Utrecht is verplicht op aanvrage, bij inlevering van minstens 100 kg goud, dukaten te slaan met een wettehjk gehalte van 0,983 fijn met l°/00 ruimte en een wettelijk gewicht van 3,494 gram met 2°/00 ruimte, terwijl de middellijn 21 millimeters bedraagt. Deze dukaten zijn in omloop in den Levant en de Ned. Overzeesche gewesten. Hun waarde is ca. 5,70 gld. Vorstman. Ihl kas, Paul, Fransch componist; * 1 Oct. 1865 te Parijs; een der belangrijkste vertegenwoordigers van het muzikaal impressionisme (Debussy), vooral op harmonisch en coloristisch gebied; zijn melodische schrijfwijze is robuster en minder persoonlijk dan die van Debussy. Hij schreef voornamelijk orkestwerken, o.a. het vermaarde symphonisch gedicht L’apprenti sorcier (1897), dat over de geheele wereld een repertoirestuk is geworden, pianomuziek (o.a. sonate in es-moll, Rameau-variaties), de opera Ariane et Barbo bleue (1907, op tekst van Maeterlinck), een voortzetting van de in Debussy’s Pelléas et Melisande toegepaste stijlprincipes, het ballet La Péri (1911). Dukas heeft verder verschillende balletopera’s van Rameau voor de volledige uitgave van Rameau’s werken uitgegeven. * • . /n n !ii. r» T"v Ia r\A D«/.n/u< Lit.: G. Samazeuilh, P. D. (1913). Reeser. Dukdalf, > Ducdalven. Dukla, Poolsche stad in de Karaten; ca. 4 000 inw., vnl. Joden; petroleum-industrie. De Dukla-pas schept hier verbinding tusschen Polen en Tsjecho-Slowakije. Dulaurier, Edouard, veelzijdig begaafd Fransch Oriëntalist; * 1807 te Toulouse, f 1881 te Menden. Oorspronkelijk Egyptoloog, hij ruim twintig jaren Indonesische talen aan do Ecole des langues orientales vivantes te Parijs, om ten slotte over te gaan tot het Armenisch. Hij publiceerde belangrijke bijdragen op het gebied der Maleische geschiedschrijving. Berg. Dülberg, Fran z, Duitsch tooneelachrijver van het vooroorlogsch geslacht; * 2 Mei 1873 te Berlijn. Hoofdwerken: König Schrei (1905) ; das Korallenkettlein (1906); Gardenia (1909); Karinta von Orrelanden (1915); Schellenkönig Kaspar (1919). Dulce ct decorum est pro patria mori (Lat.) = Zoet en eervol is het voor het vaderland te sterven (Horatius, od. 3.2.13). Dulciet, Du 1 c ito 1, een zeswaardig alcohol, C 6H1406, voorkomende in verschillende melampyrumsoorten en andere planten. Men kan het langs lomstmatigen weg verkrijgen door reductie van galactose. Zoetsmakende, kristallijne verbinding, optisch inactief, smeltpunt 188° C. Hoogeveen. Dulcigno, stad in Joego-Slavië (111 672 C 4), ondiepe haven, rijke vegetatie; 3 000 inw., Albaneezen, Turken en Montenegrijnen; veel Mohammedanen. Dulcine of suc r o 1 is een kunstmatig verzoetingsmiddel. Het is het paraphenetolcarbamide; formule: C 2H6.0.CeH4.NH.CO.NH2; smeltpunt 173° C. D. is een wit kristallijn poeder, dat moeilijk in koud water oplost. Het wordt bereid door verhitting van ureum met HCI-paraphenetidine. D. is minder zoet dan saccharine maar ongeveer 200 maal zoeter dan suiker. In tegenstelling daarmede hoeft het geen voedingswaarde. In de kleine hoeveelheden, waarin het wordt genuttigd, is d. onschadelijk; bij gebruik van grootere hoeveelheden kan het schadelijk worden, daar door het organisme oen bloedgif, het paraamidophenol, kan worden afgescheiden. D. wordt minder gebruikt dan saccharine. Bosch. Dulcinea, vrouwe lijk personnage uit Cervantes’ Don Quijote; zij is de verbeeldingsgeliefde van den held. Haar naam is spreekwoordelijk geworden voor elke geliefde en wordt meestal met ironischen bijsmaak gebruikt. Dulcinia is een der handelsnamen voor de knollen van Cyperus esculentus. Deze zoete knollen zijn zeer rijk aan olie en om den amandelsmaak vooral in Afrika zeer gezocht. Dutia (Gr. douleia = onderdanigheid), theologische naam voor de vereering, welke aan engelen en heiligen (tevens aan hun afbeeldingen en overblijfselen) toekomt, als deelende, door Gods genade, in Diens heerschappij. Zij sluit aanbidding uit, als aan God alleen toekomend. > Heiligen vereering; Hyperdulia; > Latria; > Liturgie (I). Louwerse. Dulichius (Deulich), F i 1 i p s, Duitsch componist; * 1562 te Chemnitz, f 1631 te Stettin, waar hij sedert 1587 cantor aan het Paedagogium was. Alleen vocale werken zijn van D. bewaard: Novum opus musicum (2-st.); Centuriae (7- en 8-st.) en vele andere. Dullaert, 1° Heiman, Nederlandsch letterkundige, dichter van stichtelijke verzen. * 6 Febr. 1606 te Rotterdam, f 6 Mei 1684 aldaar. D. was als schilder leerling van Rembrandt; van zijn schilderwerk is nagenoeg niets over. Zijn weinig omvangrijk dichtwerk is hier en daar fel anti-Roomsch, zijn psalmberijming is in vloeiende verzen geschreven, vrij van de gezwollenheid, die den stijl van velen zijner tijdgenooten kenmerkt. Uit g. van zijn gedichten, voorzien van een levensbeschrijving, door D. v. Hoogstraten (1719). L i t-: A Verwey, in: Twee-maand. Tijdschr. (1898); J. A. Ruys, H. D., in Oud-Holland (1913). Do beste biogr. over H. D. is die van den Prot. hoogleeraar dr. J. Wille, Met du samengestelde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam die tevens een uitgebreide bloemlezing bevat (1926). 2° Joh a n, Ned. letterkundige, navolger van Hooft en Vondel. Hij schreef: Karei Stuart of Rampzalige majesteit (1652) en een aantal vertalingen. Piet Visser. Dulle Griete, een beroemd kanon te Gent van ca. 1380, ruim 5 m lang en van 0,64 m kaliber. I lullen, > Lischdodde. Dulong, Pier re Louis, Fransch natuurkundige; * 12 Febr. 1785 te Rouen, f 19 Juli 1838 te Parijs. Hij was eerst arts en besteedde zijn vermogen aan onbemiddelde patiënten. Hij wijdde zich daarna aan de natuurkunde en werd hierin professor aan de polytechnische school te Parijs (1820). Met Petit publiceerde hij in 1819 de naar hem genoemde wet (zie onder). Zij vonden ook een methode om op directe wijze den uitzettingscoëfficiënt van vloeistoffen te meten. J. v. Santen. Dc Wet van Dulong en Petit luidt aldus: de atoomwarmte (cp) van een vaste stof onder normalen druk heeft een onveranderlijke waarde, in eerste benadering gelijk aan 6 calorieën (3 R = 5,96). Voor de metalen is deze wet vrij juist, doch voor de niet-metalen, zooals boor, jodium, graphiet, zwavel, silicium enz. treden vrij groote afwijkingen op. Ook de allotrope stoffen wijken sterk van dezen regel af. De wet van Dulong en Petit werd eerst empirisch gevonden, doch zij kan ook theoretisch worden afgeleid op grond der kinetische gastheorie. Bij hooge en lage temperaturen treden er voor elke stof nog afwijkingen op (hooge temperaturen cp 3R; lage temperaturen cp <( 3R), die door quanten-invloed verklaard worden. Een algemeene theorie van deze verschijnselen werd gegeven door D e b y e (->• Soortelijke warmte). In deze theorie treedt de wet van Dulong en Petit als grenswet op. L i t.; Handbuch der experimental Physik (VIII 1929, 193); H. Bloch, La théorie cinétique des gaz. V. Itterbeelc. Oulutli, havenstad in Minnesota (Ver. Staten; 46° 47 N., 92° 10' W.) aan don uitersten Westrand van het Bovenmeer; 101 463 inw. (1930). Tegenover D. ligt de tweelinghaven Superior in Wisconsin. Enorme verschepingen van ertsen (ijzer, koper) van de Mesabi Range, Vermillion Range e.a. naar de industriesteden en gebieden rond het Eriemeer. Tonnage veelal hooger dan New York. Ook transport van graan, hout en steenkool. Erkelens. üumas, 1° Alexandre (père),Fransch schrijver van bij – valsrijke, historische romanfeuilletons en drakerige drama’s, van oppervlakkig liberale strekking; * 24 Juni 1803 te Villers-Cotterets, f 6 Dec. 1870 te Puy (Dieppe). De ongewone bijval, vooral van zijn geschiedkundige romans, ook thans nog, o.m. bij het film-publiek, ligt aan hun episodenrijke, spannende en toch nooit slepende handeling, hoewel ze elke hoogero kunstwaarde ontberen en ook ethisch niet onbedenkelijk zijn. Scenische begaafdheid is hem niet te ontzeggen, maar de door hem gebruikte tooneelmiddelen vielen te grof uit. Voorn, werken: Henri 111 et sa cour (drama, 1829); Antony (1831) ; La Tour de Neslo (1832); Trois Mousquetaircs (1844) ; Le comte de Monto-Christo (1845); Le collier do la reine (1849). L i t. : Fitzgerald, Life and adventures ol A. D. (Londen 1873); J. Lucas-Dubreton, A. D. (Parijs 1928). 2° Alexa n d r e (f i 1 s), zoon van den voorgaande, Fransch tooneelschrijver van moderne zedenspelen volgens do realistische formule; tijd genoot en concurrent van E. Augier. * 28 Juli 1824 te Parijs, f 27 Nov. 1895 te Marly. In 1874 lid van de Académie Framjaise. Het tooneelwerk van D. fils munt uit door scherpe kracht van waarneming on brandende ironie. In elk van zijn stukken is een der personages (le raisonneur) de gaarne paradoxaal doende spreekbuis van den schrijver, die, veelal op strak-dogmatischen toon, zij n thesis verkondigt en toelicht: want het is volgens hem de taak van den modernen tooneelschrijver de voor de maatschappij dringendste waagstukken ter studie te leggen. De stukken huldigen meestal een radicale moraal: de demi-mondaine en het gevallen meisje worden gerehabiliteerd, de reddelooze weerzinwekkendheid van alle liefde bevestigd, het natuurlijke kind verheerlijkt. De vaak predikende, godzalige toon kan de scabreuze toestanden en gewaagde theorieën bijna nooit goedmaken. Ondanks liooge scenische gaven is D.’s werk vlug verouderd, met de tijdsproblematiek, die er in uitgedrukt wordt. A. Dumas fils. Voorn, werken: La dame aux camélias (1852); Le demi-monde (1855); La question d’argent (1857); Le fils naturel (1858); Un père prodigue (1859); I’Etrangère (1876) ; Denise (1885); Francillon (1887). —U i t g.: Théatre complet (8 dln. Parijs 1868—’98). L i t.: J. Claretie, A. D. fils (1883); C. M. Noël, Les idéés sociales d’A. D. fils (1912); E. Seillère, La morale de Dumas fils (1921); M. Th. Bonney, A. D. fils (1921); L. Allard, La comédie de moeurs en France (11923). Baur. 3° Georges, Fransch psycholoog; * 6 Maart 1866 te Ledignan. Sinds 1902 prof. in de experimenteele psychologie aan de universiteit te Parijs, sinds 1920 prof. in de pathologische psychologie aan het Institut de psychologie. Werken: La tristesse et la joie (1900); Psychologie de deux messies positivistes; Saint-Simon et Auguste Comte (1905); Le sourire et I’expression des émotions (1906) ; Traité de psychologie (met 24 medewerkers, 2 dln. 1923—1924); Nouveau traité de psychologie (met 51 medewerkers, I-111 1930—’33; verdere deelen komen nog). v. Duel. Met d u samengestelde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam A. Dumas père. 4° Je a n Bapt i s t e André, een der invloedrijkste scheikundigen uit het midden der vorige eeuw. * 16 Juli 1800 te Alais, f 11 April 1884 te Cannes Na zijn opleiding als apotheker te Genève ging hij in 1822 naar Parijs, waar hij zijn verder leven werkzaam bleef. Werd achtereenvolgens repetitor aan de Ecole Polytechnique, hoogleeraar aan het Athenaeum en aan de Sorbonne. Bekleedde ook vele openbare ambten, zooals; lid van den Raad van Openbaar Onderwijs, senator, minister van Handel en Landbouw, lid van de Commission consultative, enz. Behalve de ontelbare reeks van onderzoekingen op alle gebieden der chemie, publiceerde hij een hoofdwerk van 8 dln.: Traité de chimie appliquée aux arts (1828-|-1848), en met Boussingault: Essai sur la statique chimique des êtres organisés (1844). Zijn sur la philosophie chimique werden in 1837 door Bineau uitgegeven. Op theoretisch organisch chemisch gebied heeft hij vooral door zijn substitutietheorie grooten invloed uitgeoefend. L i t.: Bugge, Das Buch der Grossen Chemiker (II). Hoogeveen. Dumbar, Gert ar cl, Ned. geschiedkundige; * 1680 te Deventer, f 1744. Van 1709 tot zijn dood secretaris der stad. De twee deelen van zijn werk „Het Kerkelijk en Wereldlijk Deventer” behelzen vele thans verloren archiefstukken en tal van bijzonderheden over Deventer’s oude toestanden en instellingen. Cornelissen. Dumbarton, 1° graafschap in West-Schotland tusschen de Firth of Clyde en het meer Lomond. Opp. 637 km2, 160 000 inw. Ruw bergland in het N., vlakker aan de Clyde. Schapenteelt. Textielindustrie, scheepsbouw, steenkolenmijnen. 2° Hoofdstad, tevens havenstad van het eeliiknamige graafschap aan de uitmonding van de Leven in de Clyde (65° 67' N., 4“ 36' W.): 22 000 inw. Scheepsbouw. G- de Vries. Dumdum, geweerkogel, die zeer gevaarlijke wonden veroorzaakt en daarom op de eerste Vredesconferentie in 1899 te Den Haag als verboden projectiel is aangemerkt. De dum-dum kan verkregen worden door den stalen mantel van den gewonen geweerkogel af te slijpen of den geweerkogel in de huls om te draaien. De dum-dum-kogels werden het eerst vervaardigd in de munitiefabriek te Dumdum in Bengalen (Engelsch-Indië). Nijhoff. Duméril, André Marie Constant, Fransch zoöloog; * 1 Jan. 1774 te Amiens, f 1860 te Parijs. Studeerde medicijnen te Parijs; werd in 1794 prosector aan de uniyersiteit te Rouen, in 1800 professor der anatomie en physiologie en later in 1818 der pathologie te Parijs. . , Werken: Zoologie analytique (Parijs,lBo6); Traite élémentaire d'histoire naturelle (41830); Erpétologie générale (met Bibron, 9 dln. 1835—’50); Entomologie analytique (2 dln. 1860). Willems. Dumesnil, Bené, Fransch romanschrijver, literair historicus en muziekcriticus. Onder zijn romans worden hier genoemd: I’Absence; Quatre Histoires couleur des saisons (1924). Zijn Publication de Madame Bovary (1928) is het werk van een nauwgezet Flaubertist. Ook over Guy de Maupassant schreef hij in La Publication des Soirées de Médan (1934). Verdere wer ken: le Rythme musical; Richard Wagner (1933); lè Monde des Musioiens (1928). W 'iWcvïiyyis. Dumfries, 1° graafschap in Z. Schotland, opp. 2 660 km2, 81 000 inw. D. is bergachtig en grootendeels met armelijke heide begroeid; er is ook eenige mijnbouw: steenkolen, lood en koper. 2° Hoofdstad van het gelijknamige graafschap, schitterend gelegen aan de rivier de Nith, ten W. van de Solway-haai (66° 4' N., 3° 36' W.); 23 000 inw. Textiel-, metaal- en leerindustrie. Zetel van een Kath. bisschep. G. de Vries. Dummermuth, Antonius, Belg. Dominicaan, theoloog; * 12 Mei 1841 te Leuven, f 17 Febr. 1918 aldaar. Zijn werken waren van beteekenis voor de opleving van den Thomistisch-Molinistischen genadestrijd. Werken: S. Thomas et doctrina praemotioniu physicae seu Responsie ad R. P. Sehneemann S.J. (Parijs 1886); Defensie doctrinae S. Thomae de praemotione physica seu Responsie ad R. P. Frins S.J. (Parijs 1895). Dummy, monster van boeken, tijdschriften, brochures, om een beeld te geven van opmaak, uiterlijk, formaat, indeeling, druktechniek, e.d. Duninacus (R om. Oudheid), Galliër, aanvoerder der Andecaven ol Anden, in het midden van de laatste eeuw v. Chr. Na de nederlaag van Vercingetorix door Caesar (51 voor Chr.) verzette hij zich nog en belegerde hl] Lemonum (Poitiers), maar hij moest het beleg opbreken. Weijermans. Dümnorix (Eom. Oudheid), opperhoofd der Aeduërs (in het tegenw. Frankrijk) en hoofd der nationale partij hij hen. Hij was de schoonzoon van Ortetorix, stond in 68 v. Chr. aan de zijde der Helvetiërs en werd op voorspraak van zijn broeder Divitiacus door Caesar gespaard. In 54 werd hij gedood. Weijermans. Dumocus, Jan, > Haghen (Jan van der). Dumon, Amaat Gustaaf, Belg.geneticus; * 29 April 1895 te Oedelem. D. werd ingenieur en was assistent aan het Zoötechnisch instituut te Leuven (1922—’24); specialiseerde zich in de erfelijkheidsleer, onder leiding van prof. J. L. Frateur, en studeerde in 1926 en ’26 aan de landbouwhoogescholen Halle a. S. en Berlijn-Dalhem. D. heeft vooral studie gemaakt van het inteeltvraagstuk bij hoenders en bij vreemdbestuivende planten, en de ontleding van het erfelijk patrimonium van de rogge. Sinds 1929 docent in de erfelijkheids- en veredelingsleer der cultuurgewassen aan de Leuvensche universiteit; sinds 1932 bestuurder van het Laboratorium voor Toegepaste Genetica aan dezelfde universiteit. D. is stichter (1926) en voorzitter van het Congres voor Land- en Tuinbouwkunde. D. speelde ook een vooraanstaande rol in de Vlaamsche studentenbeweging. Hij was eenigen tijd hoofdredacteur van het Leuvensch studentenblad „Ons Leven”. In 1934 benoemd tot alg. voorzitter der Vlaamsche wetenschappelijke congressen te Leuven. Werken: een 30-tal vulgarisatie-art. over erfelijkheid en selectievraagstukken. Wetenschapp. public, 0.m.: Latente factoren bij konijnen; The effects of inbreeding on hatchabilityf; Speltoïden en compactoïden bij rassen van Triticum vulgare ; La propagation des maladies de dégénérescence en Belgiquej Genetisch onderzoek bij rogge (Secale cereale). t _ _ _ r> , Dumonceau, Jean Baptist e, graaf van Bergendal, maarschalk: van Holland; * 7 Nov. 17G0 te Brussel, f 29 Dec. 1821 aldaar. Hij nam een werkzaam aandeel aan den Belgischen opstand van 1781, waarna hij in Franschen dienst overging en onder Pichegru in 1796 Holland binnenrukte. Hij ging in Bataafschen dienst over, nam als luitenant-generaal Met (1 u samengestelde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam een werkzaam aandeel in de slagen van Bergen en Castricum tegen de Engelschen en de Russen (1799) en werd in 1803 commandant van het Bataafsche leger. Onder koning Bodewijk Napoleon werd hij gezant te Parijs en maarschalk van Holland. Hij nam o.a. deel aan den oorlog tegen Pruisen (1806—1807) en verdedigde Walcheren in 1809 tegen de Engelschen. In 1813 werd hij bij Dresden gevangen genomen. In 1816 in Nederland teruggekeerd, nam hij voor de Zuidelijke provinciën zitting in de Tweede Kamer. Lit.: v. Sijpesteijn, Het Leven en Karakter van J. B. Du Monceau. v. Voorst tot Voorst. Dumonstier, naam van schildersfamilie in Franklijk, die in de 16e en begin der 17e eeuw verschillende voortreffelijke portrettisten voortbracht (vooral Daniël, Etienne en Pierre). Men kent vnl. teekeningen van hen (in houtskool met pastel opgewerkt), die meest vorstelijke personen of hovelingen voorstellen. Lit.: Moreau-Nelaton, les Frères Dumonstier (1908). Schreden. Dumont, 1° André, Belg. geoloog; * 1809 te Luik, f 1867 aldaar. Van 1835 tot aan zijn dood hoogleeraar in mineralogie en geologie te Luik. Belangrijke bijdragen tot de kennis der geologie van België, waaronder vooral: Carte géologique de la Belgique (1863; schaal 1: 160.000, in 9 bladen). 2° André, Belgisch geoloog, ontdekker van het kolenbekken in Belg.-Limburg, zoon van 1°; * 1847 te Luik, 1 1920 te Leuven. Ingenieur, professor in mijnbouw en industrieele natuurkunde aan de universiteit te Leuven. Werkte de theorie uit van zijn meester prof. Lambert over het bestaan van kolenlagen in de Belg. Kempen; kon na veel tegenstand en moeilijkheid overgaan tot een eerste boring te Asch, waar in 1901 op 531 m diepte een eerste kolenlaag gevonden werd. Standbeeld te Leuven. Lit: Aunuaire Univ. (Leuven 1920—’26). 3° Augustin Alexandre, Fransch beeldhouwer; * 1801 te Parijs, f 1884 aldaar. Navolger van David d’Angers. i/uiy iu migcio. Duitsch landbouwtechnicus; * 1819, f 1912; schepper 4° Charles A 1 b. A. E., Fransch archaeoloog; * 1841, 1882 te Parijs. Directeur (1876) van de Bcole fr. d’Athènes; directeur van het hooger onderwijs (1878), tot welks hervorming hij veel bijdroeg. Hij schreef over Grieksche oudheidkunde, en stichtte „Bulletin de corresp. hellén.” en „Biblioth. des écoles fr. d’Athènes et de Rome.” E. De Waele. Lit.: Lavisse, Notice sur A. Dumont (1885). 5° Paul, Belg. kerkelijk schrijver; * 1532 te Douai, 29 Oct. 1602 aldaar. Hij studeerde te Leuven en te Parijs en werd secretaris van zijn geboortestad. Hij schreef trwee ascetische werken (Commentaires sur I’oraison dominicale tirées de divers auteurs, en; La guerre chrestienne) en vertaalde in het Fransch verscheidene geestelijke werken uit het Latijn en het Italiaansch. Lit.: Biogr. Nat. Beige. Erens. Dumont d’Urville, Jules Sébastien C é s a r, Fransch admiraal en ontdekkingsreiziger; * 23 Mei 1790 te Condé-sur-Noireau (dept. Calvados), t 8 Mei 1842 ten gevolge van een spoorwegongeluk nabij Parijs. Werd marine-officier; leidde van 1825 1829 en van 1837—1840 expedities in den Grooten Oceaan en de Zuidelijke zeeën; ontdekte er veel eilandengroepen en nam reeds bekende kusten en straten nauwkeurig op, o.a. de Torres-straat en de Cook-straat; ook antarctische landen werden verkend, o.a. Louis Philippeland, Joinville-eiland, Adélieland en Clarieland. Werken: Voyage de la oorvette I’Astrolabe (12 dln. 1830—1839); Voyage au póle sud et dans I’Ooéanie (23 dln. 1841—1854). Lit.: Soudry du Kerven, Dumont d’Urville (1893). v. Velthoven. Dumont-Wilden, Louis, Fransch-Belgisch letterkundige, hoofdzakelijk essayist, kunstcriticus en dagbladschrijver van liberale richting; * 1876 te Gent; verblijft sedert lang in Frankrijk. Zijn veelzijdig, maar toch verzorgd journalistiek werk verschijnt in: Indépendance Beige, Pourquoi Pas?, La Nation Beige, Le Journal, I’Echo de Paris, le Journal des Débats, la Rev. des deux Mondes enz. In 1914 behaalde hij den Prix Lasserre met L’Esprit Européen. Sinds 1925 lid van de Académie de langue et de litt. franc, de Bel- Werken: Visages de déoadence (1901) ; Coins de Bruxelles (1905); Les Soucis des derniers Soirs (1906); Fernaud Khnopff (1907); Le Portrait en France au XVIIIe siècle (1908) ; La Belgique illustrée (1910); Le Coffre aux Souvenirs (1912); Profils historiques: Amsterdam et Haarlem (1913, Coll. Les Villes d’Art); L’Esprit européen (1914); Les Jours inquiets (1918); Anthologie des Ecrivains beiges, poètes et prosateurs (2 dln. Parijs 1918); La Vie de Charles-Joseph de Ligne, prince de I’Europe Irangaise (1927); La vie de Benjamin Constant (Coll. Vie des Hommes illustres, 1931); Le Prince Errant (1934); Albert I, roi des Beiges (1934). —L i t.: M. Gauchez, Le Livre des Masques beiges (Ie Serie, 3e druk, blz. 29-38). Willemms Dumoulin, Charles, Franschrechtsgeleerde; * 1500, f 1666. D. was een der vooraanstaande van de Fransche legisten. Bestreed ten voordeele van het koninklijk gezag de feodaliteit en don invloed van het Kerkelijk Recht. Was ook een der eersten om de unificatie van het Fransche recht na te streven. Lit.: Olivier Martin, Histoire de la Coutume de Paris (1922). Orhan. Dumouriez, Charles Frangois, Fr. militair en politiek avonturier; * 1739 te Kamerijk, t 1823 bij Londen. D. neemt deel aan den Zevenjarigen oorlog; agent van de Fr. geheime diplomatie in Spanje, Polen en Zweden. D. was een eerzuchtig, onbezonnen intrigant, vóór alles bedacht op carrière en sloot zich daarom bij de Revolutie aan. Als min. van Buitenl. Zaken (sinds Maart 1792) bewerkt hij de oorlogsverklaring aan Oostenrijk, ofschoon hij geen Girondijn was. Danton bezorgde hem na de vlucht van Lafayette het commando over het Moezelleger. D. overwint dan de Pruisen bij Valmy, maar zijn zelfzuchtig plan om na België ook Ned. te veroveren, mislukt door zijn nederlaag bij Neerwinden (Maart 1793). Daarna wil hij de Jacobijnenregeering vervangen door de monarchie, met hemzelf als leidend minister; maar dit „verraad van D.” mislukte, omdat zijn leger hem niet wilde volgen. D. werd vogelvrij verklaard, vluchtte naar het Oostenrijksche kamp te Ath en leidde tot zijn dood een zwervend leven. Lit.: Chuquet (Parijs 1914). V. Claassen. Dumpalm, •> Doempalm. Dumping. Hieronder wordt niet altijd hetzelfde verstaan. Soms wordt dumping genoemd het exporteeren naar het buitenland tegen belangrijk lagere prijzen dan die in eigen land gelden. Zoo leverde Duitschland lange jaren aan Nederland scheepsstaal tegen veel lagere prijzen dan waarvoor de Duitsche werven het konden koopen. Deze dumping was voor Nederland voordeelig, daar het zelf geen scheepsstaal produceert. Dumping wordt echter ook genoemd het ‘ Met du gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam importeeren door het buitenland van goederen, die in het ontvangende land zelf ook vervaardigd worden, en zulks tegen prijzen, welke voor laatstgenoemd land geen winst laten of zelfs verlies oploveren. Zoo dumpt bijv. Japan met tal van artikelen in Europa en Amerika. De mogelijkheid van dumping kan gelegen zijn in een laag loonpeil (sociale dumping) of in een gedeprecieerde munt (v a 1 u t a-dumping) in het exporteerende land. Vorstman. Dumur, Louis, Franschtalig Zwitsersch auteur; * 1868 te Genève; mede-stichter van den Mercure de France. Vooral bekend als romanschrijver. Zijn zin voor de philosophische satire komt tot uiting in; Les trois demoiselles du père Maire (1909), Le Centenaire de Jean-Jacques Rousseau (1910) en I’Ecole du dirnanche (1911), geestige schilderingen (cf. ook: Un coco de génie, 1901) van het Geneefsch Calvinisme. Zijn na-oorlogsch succes heeft hij vooral te danken aan zijn verwoed anti-Germaansohen, Francophielen roman ; Nach Paris (1920), Le Boucher de Verdun (1921). Verdere werken: Petits aphorismes (1892); La Motte de Terre (tooneel; 1893); la Nébuleuse (id.; 1894); Rembrand! (id. ; 1896); Pauline ou la Liberté de PAmour (roman; 1896) ; Les délaitistes (1923); Dien protégé le Tsar (1928) e.a. Willemyns. Duna (Dangava), hoofdrivier van Letland, 970 km lang. Ze ontspringt op de Waldaï (Rusl.) op 228 m hoogte, is bij Witebsk al 100 m breed en vormt verder een deel van de Russisch-Poolsche grens. In den benedenloop heeft ze een dal uitgeschuurd in het zandsteonplateau van Lijfland; het verval is er onregelmatig en tussohen Jakobspils en Koknese komen nog stroomversnellingen voor, van beteekenis voor het opwekken van energie. De rivier is door een middelmatig kanaal verbonden met het systeem van den Dnjepi' ƒr. Stanislaus, Dunaburg, > Dwinsk. Dunamimde (Lettisch: Daugavgiiva), vesting aan den mond van de Duna. D. is de eigenlijke haven van Riga. Hier lag vroeger een Cisterciënser abdij, omstreeks 1200 gesticht door bisschop Albert van Riga met het oog op missioneering van Lijfland; ging 1305 over aan de Duitsche Ridders. Dunant, Henri, Zwitsersch philantroop; * 1828 te Genève, f 1910 te Heiden. D. heeft zijn leven lang gestreden ten bate van de door den oorlog verwonden en verminkten. Hij leerde de verschrikkingen van den oorlog kennen in den slag bij Solferino (1869) en schreef in 1862: Un souvenir de Solférino. Hij wenschte oprichting van vereenigingen van verpleegsters en ziekendragers, die gedurende den oorlog neutraal zouden zijn. Onder zijn invloed kwam op 22 Aug. 1864 de Conventie van > Genève tot stand en werd besloten tot oprichting van het Roodc Kruis, welks geestelijke vader hij wordt genoemd. v. Son. Dunawska, banowina (= gouvernement) van Joego – Slavië; opp. 27 782 km2, 2 387 296 inw. (1931). Hoofdstad; Novi Sad. Isadora Dunoan. Dunbar, 1 Paul Laure n ce, Amerikaansch Negerdichter; * 1872, f 1906. Zoon van Negerslaven in Ohio, liftjongen, journalist, bibliotheekbeambte te Washington, en ten slotte, na 1898, uitsluitend romanschrijver en dichter. Verschillende zijner gedichten, vooral die in een Neger-Engelsch dialect, zijn zeer populair en werden rityr veel e*ezon!?en in Amerika. Voorn, bundels: Lyrics of Lowly Life (1896); Lyrics of the Hearthside (1899); Lyrics of Love and Laughter (1903); Lyrics of Sunshine and Shadow (1905). Li t. : L. K. Wiggins, Life and Works of P. L. D. (1907). 2° Wi 11 ia m, Schotsch dichter; * ca. 1460, f vóór 1630. Was eenigen tijd Minderbroeder-Conventueel, later diplomaat en hoveling van koning Jacob IV; maar er is zeer weinig van zijn leven bekend. Beroemd om zijn gedichten; hij is de beste Schotsche dichter vóór Burns, en de veelzijdigste; kan hoofsch schrijven en populair, geestig en geestelijk, satirisch en vroom; en weet altijd den juisten toon en het juiste woord te treffen. Het meest beroemd zijn: The Thrissill and the Rois (op het huwelijk van Jacob IV in 1503), The Dance of the Seven Deadly Sins, The Lament for the Makaris. Ui t g.: D. Laing (1834); J. Small (1884—’92); J. Schipper (1894). Pompen. Duncsm, koning van Schotland, die door zijn neef Macbeth, bekend vanwege het aldus getitelde tooneelstuk van Shakespeare, in 1040 vermoord werd. Duncan, 1° Elisa b e t h, danseres, zuster van Isadora D.; * 1874. Zij wijdde zich uitsluitend aan danspaedagogie, eerst te S. Francisco en New York, van 1904—1914 in Duitschland, waar ze in Berlijn-Grünewald en 1911 te Darmstadt haar school stichtte (> Dansscholen). Van 1914—1920 werkte zij met haar leerlingen in Amerika en keerde toen weer naar Duitschland terug. In Weenen, Parijs en New York bevinden zich nevenscholen. L i t.: Die Elisabeth Duncan Schule (1912). 2° Isadora, Amer. danseres, zuster van Elisabeth D.; * 1880 te S. Francisco, f 1927 te Nizza. Zij is de grondlegster der moderne danskunst, maakte zich los van de stereotype balletbewegingen, Weeding en muziek en brengt de soloplastiek buiten het ballet op het tooneel. Als eerste danste zij blootsvoets, in los Grieksch gewaad, op niet voor dans geschreven muziek (Beethoven, Chopin, Gluck). Zij opent de rij van solodansers en -danseressen, beïnvloedt het Djaghilew- Met d u gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam H. Dunant. ballet en is de baanbreekster der lichaamscultuur. In 1902 naar Europa, danst ze in 1905 en 1920 in Nederland. D. schreef zelf; Der Tanz der Zukunft (21929); Mein Leben (1928). Terlingen-Lücker. Duncansby Head, meest N.O. punt van Schotland (68° 39' N., 3° 1' W.). Dnncanus, > Donck. Dnndalk (lersch: Dun Dealgan), hoofdstad van het lersche graafschap Louth, provincie Leinster, lersche Vrijstaat (64° O' N., 6° 26' W.); 12 000 inw. Werkplaatsen voor locomotieven. Dundcc, hoofdstad van het graafschap Forfar, Schotland (56° 28' N., 2° 68' W.), gelegen aan den Noordoever van de Firth of Tay; door de ruim 6 km lange Taybridge met den Zuidoever verbonden. Ong. 176 000 inw. Haven-, visschers- en industriestad. Fabrieken van jute, linnen, marmelade, linoleum, machines. Zetel van een Kath. en een Anglic. bisschep. Universiteitsstad. O. de Vries. Dunderlandsdal, rivierdal aan de W.-kust van Noorwegen op de breedte van den poolcirkel. De rivier mondt bij Mo in de Ranenfjord. Van de havenwerken bij Gullsmedviken ten N. van Mo gaat een 24 km lange spoorlijn tot Storforsheien in het ertsgebiod. De ijzerertsen, ten deele pyriet, ten deele magnetiet, zijn gebonden aan sterk geplooide kalklagen, die in de glimmerlei van het gebied voorkomen. De ertsvoorraad wordt geschat op 500 000 m 3 met een gehalte van 33 a 35%. De Dunderland Iron Ore Co heeft hier geëxploiteerd van 1902—’08, maar daarna het bedrijf gestaakt, vooral omdat de separatie-methode niet in orde was. /r. Stanislaus. Dundrukpapicr, een dunne papiersoort, welke niet doorschijnend mag zijn en die gebezigd wordt voor woordenboeken en voorts voor boekwerken van belangrijken omvang, die niet te dik mogen worden. Dunedin, stad aan de Z.O. kust van het Zuideiland van Nieuw-Zeeland; met voorsteden 85 000 inw. Gesticht door Schotten (die nog het grootste deel der bevolking vormen) naar voorbeeld van Edinburgh. Heeft nog oud-Engelsch karakter bewaard. Opgekomen door nabijheid der Otago-goud- en steenkoolvelden en hierdoor handels- en industriestad geworden (machinefabr.; fabr. van wolverwerking). Snelle groei der city heeft tekort aan landbouwterrein doen ontstaan; door inpoldering van de ondiepe zeebocht, waaraan het ligt, breidt men nu het areaal uit. Spoorlijn naar haven van D.: Port-Chalmers, on naar Invercargill en Christchurch. Zetel der Universiteit van Nieuw-Zeeland; Ned. consulaat. Zwagemakers. Dunfcrinline, oude stad in het graafschap Fife, Schotland (56° 4' N., 7° 20' W.), 35 000 inw.; centrum van linnenindustrie. Ruïnen van een oude abdij, vele philantropische stichtingen van Andrew Camegie, die hier werd geboren. Dungal, lersch monnik in het klooster van S. Denis (sinds ca. 784). D. stond wegens zijn geleerdheid in aanzien bij Karei den Grooten, schreef gedichten en brieven, een verhandeling over zonsverduisteringen (naar Macrobius) en een werk tegen Claudius van Turijn, waarin hij geheel steunt op werken der Kerkvaders. L i t.: Manitius, Gesoh. der lat. Liter, des Mittelalters I 1911, 370-374). Franses. Dungen, Den, gem. in de prov. N. Brabant ten Z.O. van Den Bosch; opp. 992 ha, ong. 2 000 inw., allen Kath. Landbouw, veeteelt en tuinbouw. Dungen, Hendrik Sebert van (ook Dungaeus), kerkelijk schrijver; * 1611 te Den Bosch, f 12 Sept. 1696 te Antwerpen. Penitencier van St. Pieter te Rome; later te Antwerpen kanunnik van O.L.V. en eerste penitencier en protonotarius apostolicus. Hij bezorgde een verbeterde uitgave der werken van kard. Stan. Hosius (Antwerpen 1566 en 1571). L i t.; Biogr. Nat. Beige; N. Ned. Biogr. Wbk. Erens. Duugeness, landtong aan de Zuidkust van Kent, Engeland, met bekenden vuurtoren (60° 55' N., 0° 68' O.). Dungershcim, Hiëronymus, Kath. theoloog en een der voornaamste bestrijders van het Lutheranisme in Saksen; * 1466, f 1640. Hij was o.a. professor te Leipzig en gaf Aliqua opuscula tegen Luther uit. Duni, Egidio Romoaldo, Ital. operacomponist; * 1709 te Matera (Napels), f 1775 te Parijs. Leerling van Durante. Schreef eerst Ital. opera’s voor Rome, Milaan e.a. steden. Later aan het Fr. georiënteerde hof te Parma aangesteld, legde hij zich met veel succes toe op het schrijven van Fr. opera’s. Sedert 1757 te Parijs. Hier werden vsch. werken uitgevoerd, zoodat hij mede onder de oprichters van het Fr. zangspel wordt gerekend. Werken: o.a. Le peintre amoureux de son modèle (1757); La fée Urgèle ou Ce qui plalt aux dames (1765); Les moissonneurs (1768). L i t.: A. Pougin, in Gazette musioale (1859). Piscaer. Duniii, Martin von, aartsbisschop van Gnesen en Posen. * 1774 te Wat (Polen), f 1842 te Posen. In 1831 aartsbisschop geworden, kwam hij evenals von Droste zu Vischering in conflict met de Pruisische regeering om de kwestie der gemengde huwelijken; hij werd gevangen gezet in de vesting Kolberg (1839), doch in 1840 in zijn waardigheid hersteld. > Keulen (sub.: Kölner Wirren). L i t.: > Droste zu Vischering. Gorris. Dunin Borkowski, graaf Zbigniew Stanislaus Martin von, Jezuïet, philosoof (Spinoza-kenner), paodagoog; * 1864 te Lemberg (Gal.), f 1934; studeerde te Kremsmünster, Weenen en Feldkirch; 1883 Jezuïet; 1896 te Valkenburg priester gewijd; doceerde Latijn, Grieksch en godsdienst te Feldkirch; van 1910—’18 te Bonn leider van leerlingen van hooger-onderwijs-inrichtingen, voor wie hij een prachtig Tagesheim stichtte; na 1920 aan het Theologisch Convictie Breslau. Pas op 47-jarigen leeftijd begon D. B. zich aan de paedagogiek te wijden: practisch te Bonn, als schrijver o.a. in Pharus, Vierteljahrschrift für wissenschaftliche Padagogik en Stimmen der Zeit. De kern der opvoedingskunst ziet hij in: vertrouwen wekken, waarvan vooral bij de rijpende jeugd alles afhangt. Zijn taal is origineel en fijn verzorgd. Werken; Reifendes Leben (41929); Führeude Jugend (21922); Schöpferische Liebe (1923); Gehete und Gedanken für die studierende Jugend (1922); Miniaturen erzieherischer Kunst (1929); verder tal van nietpaedagogische publicaties, speciaal over Spinoza. L i t.: Padagogik der Gegenwart in Selbstdarstellungen (uitg. E. Hahn, I 1926). Rombouts. Dimkelberg, Friedrich Wilhelm, Duitsch landbouwtechnicus; * 1819, f 1912; schepper der cultuurtechniek, d.i. het grondverbeteringswezen (ruilverkaveling, bevloeiing, weg- en waterbouw ten behoeve van den landbouw), schrijver van Enzyklopaedie und Methodologie der Kulturtechnik (2 dln, 1883). Moerlands. Met d u gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaara Dunkler, Frans Jr., Nederlandschharmoniekapelmeester; * 24 Febr. 1816 te Namen, f 16 Sept. 1878 te Den Haag. Was sedert 1849 dirigent van het muziekkorps der Grenadiers en Jagers, dat hij tot een der beste militaire kapellen van Europa heeft weten op te voeren (2e prijs op het internationaal concours te Parijs 1867). D. componeerde vele marschen enz. en maakte uitstekende arrangementen van opera’s. Reeser. Dunne darm, Spijsverteringsorganen. Dunnen (b os c h b.), > Uitdunnen. Dimnschliff (= dunne doorsnede) is een heel klein stukje gesteente, dat, na met canadabalsem op glas geplakt te zijn, zoo dun geslepen wordt, dat het doorschijnend is, waarna het mogelijk is het gesteente onder de microscoop te bestudeeren. Dunsany, lord E d ward John Moreton Dras Plunkett, lersch schrijver van verhalen, novellen en tooneelspelen; * 1878; achttiende baron Dunsany; bezittingen in Meath, lerland en in Kent, bekende sportfiguur, diende in den Boeren- en in den Wereldoorlog. In zijn werk worden tafereelen van een schoone, eenvoudige realiteit verbonden met fantastische, vaak groteske verbeeldingen, die gewoonlijk een diepe symbolische beteekenis bezitten. Voorn, werken: spelen: Five Plays (1914); Playe of God and Men (1917); If (1922); Alexander and Three Small Plays (1926). Verhalen en novellen : Tales of Wonder (19161; The King of Elfland’s Daughter (1924) ; The Charwoman’s Shadow (1926); The Curse of the Wise Woman (1933). J. Panhmjsen. Dunsap wordt in de suikeriabricage de suikeroplossing genoemd, welke uit het sapreinigingsproces wordt verkregen en verder moet worden ingedampt tot diksap. Het is een heldergele, waterige vloeistof, bevattende 13 tot 16% suiker en door de sapreinigmg niet verwilderde verontreinigingen. > Suikeriabricage. P. v. Oinneken. Dunsel, sla, die als jonge plantjes wordt uitgetrokken of gesneden om als vroege sla te worden gebruikt. Dunselman, Jan, Ned. schilder; * 5 Aug. 1863 te Helder. Studeerde drie jaar aan de Academie te Antwerpen. Haalde te Amsterdam den Prix de Piome. Historie- en portretschilder ;kruiswegen. Bekend is zijn van dejJSt. Nicolaas tel Amsterdam (1891). Duns Scotus, J o ann e 3, Zalige, Franciscaan, genaamd doctor sub til is, wijsgeer en godgeleerde; * ca. 1270 in Schotland, f 1308 te Keulen; studeerde en doceerde te Oxford en Parijs. Scherpzinnig en critisch denker, tegenstander van Thomas van Aquino. In de hoofdlijnen van zijn stelsel blijft hij trouw aan het traditioneels > Augustinisme van zijn orde, maar zijn denken is ook beïnvloed door het empirisme van de scholen van Oxford, en gaat in positivistische en voluntaristische richting. Tegenover het geloof beperkt Sootus het gebied van het weten; zoo verwerpt hij bijv. de redelijke bewijsbaarheid van de almacht Gods en van de onsterfelijkheid der ziel. Dit hangt samen met de eischen, die hij aan de bewijsvoering stelt; alleen de wiskundige evidentie bezit in stricten zin volkomen bewijskracht, hetgeen echter op bovenzinnelijk gebied een minder waardevolle bewijsvoering niet uitsluit. De theologie is geen speculatieve, doch een practische wetenschap. In de leer der algemeene begrippen komt Scotus de ultra-realistische opvatting nabij; hij onderscheidt in het individueele ding verschillende wezensgraden, realitates of formalitates, overeenkomend met de geslachts- en soortbegrippen, en ten laatste het individueel onderscheid, die onafhankelijk van elke verstandelijke werking een objectieve metaphysische beteekenis hebben. In werkelijkheid zijn deze vormen één in de species specialissim a, die de individueele wezensbepaling volledig tot stand brengt; zij worden onderscheiden door een distinctie formalis a parte rei, eigen begrip van Scotus, krachtens welke de eene niet behoort tot het formeel begrip van de andere. Ook Gods wezen en eigenschappen en de menschelijke ziel en haar vermogens worden op dezelfde wijze onderscheiden. De ziel, wezensvorm van het lichaam, is daarmee verbonden door een specialen lichamelijkheidsvorm. In de kennisleer verwerpt Scotus iedere bijzondere goddelijke verlichting. De ziel is bij de kennis overwegend actief. De zintuiglijke kennis vormt de basis voor de verstandelijke, die echter niet naar geheel haar omvang van de eerste afhankelijk is. Haar eerste voorwerp is de empirische werkelijkheid; tegelijk met de ervaring, doch vóór de kennis van het algemeene, verkrijgt de mensch een verstandelijke intuïtieve kennis van de concrete individueele natuur. De kennis van het algemeene wordt mede bepaald door den int e 11 ect u s agens, die tot op zekere hoogte tegenover de ervaring vrij en zelfstandig staat. Onder de zielsvermogens heeft de wil den voorrang; hij is zuiver actief, in wezen vrijheid, en wordt door geen enkel voorwerp, zelfs niet door het Hoogste Goed, noodzakelijk bewogen. Bij het willen treedt het verstand met zijn kennis slechts op als dienende factor: omgekeerd echter kan de wil het verstand wel op zekere voorwerpen richten, of het daarvan afkeeren, maar niet tot zijn kenact bepalen. Waar en vaisch, goed en slecht, behouden onafhankelijk van den wil hun objectief metaphysisch karakter. De zedelijke orde'hangt gedeeltelijk van Gods wil af. De natuurwet, die in Gods verstand berust, en waaraan Gods wil evenmin als aan de logische wetten iets kan af doen, vindt Scotus slechts uitgedrukt in de twee eerste van de Tien Geboden. De andere zijn als positieve wetsbepalingen van Gods wil afhankelijk. Ze kunnen door God naar welbehagen, hoewel niet naar willekeur, veranderd en opgeheven worden. Door deze opvatting wordt het moraalpositivisme van de > Laatscholastiek voorbereid^ ' Ook in de"theologie van D. S. is de neiging tot positivisme merkbaar, o.a. in zijn opvatting van genade en zonde, wier werking hij meer als een uiterhjke beschouwt, en in de Christologie, waar hij de menschelijke natuur in de hypostatische vereeniging tracht te Met d u gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam Joannes Duns Scotus. Naar een schilderij van J. van Gent (12e eeuw). DUITSCHLAND STAATKUNDIG DUITSCHLAND DUITSCHLAND isoleeren. De drie Personen der H. Drievuldigheid worden volgens Scotus niet door hun relaties, maar door hun absolute eigenschappen geconstitueerd. De raenschwording van Gods Zoon laat hij onafhankelijk van zondeval en erfzonde bepaald zijn. Krachtens zijn voluntaristische instelling laat hij het bezit van het Hoogste Goed in het andere leven bestaan in de liefde Gods, waarbij de aanschouwing ton achter staat. Niet alleen een deel der zedelijke orde, maar ook geheel de heilsorde en de physische orde zijn van Gods wil afhankelijk. Het natuurgebeuren vindt zijn diepsten grond niet in een innerlijke wetmatigheid, afhankelijk van de hoogste waarheid in Gods verstand, maar in een daad van Gods almacht. Het wonder heeft dan niet meer het karakter van een buitengewoon ingrijpen van God in het verloop van de natuurwetten, doch enkel van een gewone andere uiting van zijn alvermogen. De leer van Scotus is in de 14e en 15e eeuw met het Thomisme bekend als via antiqua tegenover via modern a, het nominalisme. Werken: De primo principio; Quaestiones in Metaphysicam Aristotelis; Opus Oxoniense (Commentaar op de Libri Sententiarum); Reportata Parisiensia ; Quodlibeta. —L i t.: P. Raymond, art. Duns Scot, in : Dict. Théol. Cath. (IV, kol. 1865—1947); P. Minges, Joannis Duns Scoti doctrina philosophica et theologica (Quaraoehi 1930); E. Longpré, La philosophie du B. Duns Scot (Parijs 1924); M. Grabmann, Geschichte der kath. Theologie (Freiburg 1933). F. Sassen. Dunst of fijn e gries is een tusschenproduct in de meelfabricatie. Dunstaart (Lepturus), geslacht van de familie der grassen (Gramineae), dat vochtige strandvlakten opzoekt. De bladeren en aren zijn smal. L. curvatus, slangenstaart, treft men met enkele vormen langs de kust aan. Dunstable, John, Engelsch componist; * ca. 1370, f 1453. Misschien is zijn ware naam Lionel Power, John zijn kloosternaam in het klooster te Dunstable. Naast zijn tijdgenooten Dufay en Binchois verschijnt D. als een kunstvol baanbreker in de meerstemmige compositietechniek, vooral wat betreft het omspelen van den cantus firmus door melodische versieringen. Slechts een vrij gering getal kortere stukken zijn van hem bekend, berustend in hss. te Bologna, Modena, Rome en Londen. Lenaerts. Duns tan, Heilige, Benedictijn; * 925 (?), fl9 Mei 988 te Canterbury. Hij werd eerst door lersche meesters opgevoed te Glastonbury, later aan het hof van Aethelstan. Door afgunst hier verdreven vond hij een toevlucht bij zijn bloedverwant bisschop Aelfheah (Elphege) van Winchester, op wiens aandringen hij het monastieke leven omhelsde, waarna hij zich als kluizenaar te Glastonbury vestigde en zich wijdde aan studie en handenarbeid. Koning Edmund benoemde hem ca. 946 tot abt van Glastonbury, welks hervorming hij ter hand nam. Tevens oefende hij allengs groeten invloed uit op staatszaken. In 966 viel hij in ongenade en vertrok naar Vlaanderen, waar hij in de St. Pietersabdij kennis maakte met de volledige Benedictijner traditie, welke in Engeland was verloren geraakt. Na zijn terugkeer werd hij achtereenvolgens bisschop van Worcester (957), Londen (968) en eindelijk Canterbury (960), waarvoor hij het pallium in Rome ging vragen. Hij werkte krachtig aan een hervorming van het kerkelijk leven, vooral door de opleving van het monastieke leven volgens den Benedictijner regel. In staatsbestuur streefde hij naar samensmelting der verschil- lende rassen tot één natie. Na de troonsbestijging van Aethelred trok hij zich uit het openbare leven terug en wijdde zich nog alleen aan het bestuur van zijn diocees en aan eigen heiliging. Hij bleef lang de meest geliefde Engelsche heilige, tot St. Thomas Becket zijn plaats innam. Feestdag 19 Mei. Zie verder > Eduard de Belijder; > Ethelgive. L i t.: Stubbs, Memorials of S. D. (Rolls Series, Londen 1874); Acta SS. (Mei IV, 344-384); Catholic Encyclopaedia (V 1908, 199-201). Lindeman. Dumvandige profielen zijn in den handel gebrachte balkprofielen, welke in den vakwerkbouw worden toegepast. Zij worden aldus genoemd, omdat hun dikte geringer is dan die van normaalprofielbalken van gelijke hoogte. Dilnwege, Victor en Heinrich, schilders; vermoedelijk broeders, werkzaam eind 15e eeuw en begin 16e eeuw in Westfalen en Neder-Rijn. Hun beider werken, die in sterk schoolverband met deze streken staan, echter daarnaast ook Ned. invloed vertoonen, zijn moeilijk uit elkaar te houden. Teekening is vrij primitief, maar expressie zeer levendig. Vsch. werken van hen bewaard (Dortmund, Calcar enz.). Lit. : Kaeabach, Das Werk d. Maler Victor uad Heinrich D. (Munster 1907). Sehretlen. Duo, > Duet. Duo cum faciunt idem, non est idem (Lat., = als twee hetzelfde doen, is het nog niet hetzelfde), verkorting van Terentius, Adelphi (5.3.37), waar staat: „als twee hetzelfde doen, mag de een het ongestraft doen, de ander niet”. Duodecimo (muziek), de 12e trap (naar boven of naar beneden) van de diatonische toonschaal ; = octaaf + kwint. Duodccimo-formaat is een formaat, waarbij een vel papier in twaalf deelen wordt gevouwen, zoodat het 24 pagina’s telt. Duodecijn, strophe-vorm, bestaande uit 12 versregels. Duodenum, > Spijsverteringsorganen. Duodrama (Lat. duo = twee), een tooneelstuk, waarin slechts twee personen handelend optreden. Duole, groep van twee noten, die gelijk zijn aan drie in een driedeelige maat of in een maat, die dedriedeelige onderverdeeling heeft, bijv.: Dupae de Dcllegarde, Gabr i e 1, Jansenistisch geschiedkundige en godgeleerde; * 1717 bij Narbonne, f 1789 te Utrecht. Jaren lang verbleef hij in Nederland, waar hij ijverig de Oud-Katholieke beweging steunde. Voorn, werken: Mémoires historiques sur I’allaire de la Bulle Unigeuitus dans les Pays-Bas Autrichiens de 1713—’30 (4 dln. 1755); Histoire abrégée de l’Eglise métropolitaine d’ütrecht (31852). Hij gaf ook de complete werken uit van Antoine Arnauld (44 dln. 1775—''82). Dupaix, Willem, 41eabt van Floreffe, philoloog en dichter; * te Gembloers, f 1574 te Luik. Hij werd tot abt gekozen in 1652, in 1560 aangesteld tot vicaris van den abt-generaal van Prémontré en tot visitator der circarie van Floreffe. Hij presideerde het generaal-kapittel van 1562. Hij liet een bundel gedichten verschijnen; Poëmata sacra (Luik 1577). L i t.: Biogr. Nat. Beige ; Goovaerts, Ecrivains, Met d u gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam ix. ie artistes et savants de I’Ordre de Prémontré ; Barbier, Histoire do Floreffe (I Namen 21892, 278); Dict. De Seyn. Erens. Dupanloup, Félix Antoine Philib e r t, bisschop van Orléans, een der voormannen der Kath. beweging in Frankrijk in de 19e eeuw. * 1802 te Saint Félix (bij Chambéry), f 1878 op het kasteel Lacombe (in Savoye). Hij was de eerste conférencier van Notre Dame, seminarie-president, redacteur van L’Ami de la Religion. Als redenaar en polemisch schrijver wierp hij zich met Lacordaire en De Montalembert vol vuur in den strijd om de vrijheid van onderwijs. – ... In 1849 werd hij bisschep van Orléans, in 1854 lid van de Fransche Academie, waar hij in 1871 weer uittrad wegens de opneming van den atheïst Littré. D. was een der hoofden van de „liberale” Katholieken, waaruit heftige botsingen met de Univers van L. Veuillot volgden. Tijdens het Vaticaansch Concilie was hij tegen de opportuniteit van de dogmaverklaring der Pauselijke onfeilbaarheid, na de afkondiging daarvan onderwierp hij zich volkomen. Na den Fransch-Duitschen oorlog was hij afgevaardigde naar de Assemblée Nationale van 1871. Behalve oratorische werken heeft hij ook veel geschreven over opvoeding. __ Voornaamste werk: De L’Bduoation (3dln. J850). —L i t.: Lagrange, Vie de Mgr. D. (3 dln. 71894), niet geheel onpartijdig, hetgeen op scherpe wijze is gecorrigeerd door Maynard, Mgr. D. et M. Lagrange 121 qq.i Ooms. Dupare, Henri, Fransch componist; * 21 Jan. 1848 te Parijs, f 1932; leerling van César Franck; moest reeds in 1885 wegens een zenuwziekte met componeeren ophouden en was sedert 1912 geheel krankzinnig. Niettemin zijn er in de enkele jaren, die hem tot componeeren vergund waren, een aantal zeer persoonlijke en opmerkelijk oorspronkelijke liederen ontstaan, die tot het beste behooren van de nieuwere liedkunst. Verder zijn een symphonisch gedicht Lénore (1876), eenige pianostukken en een orchestrale nocturne Aux étoiles bewaard gebleven. Li t • O. Léré, Musiciens francais d aujoura nui (1921).’ Reeser■ Dupcrron, > Anquetil-Duperron. Dupin, Fran?ois Pierre Charles, Fransch wiskundige en econoom. * 6 Oct. 1784 te Varzy, f 18 Jan. 1873 te Parijs. Ingenieur bij de marine, hoogleeraar in mechanica aan het Conservatoirs des arts et métiers. D. droeg vooral bij tot de ontwikkeling van de differentiaalmeetkunde der oppervlakken. Werken: Développements de géométne (Parijs 1813)- Géometrie et mécanique des arts et métiers et des beaux-arts (3 dln. Parijs 1825 ’27). Dijksts huis. Indicatrix van Dupln (meet k.) is voor een punt p van een oppervlak de doorsnede hiervan met een plat vlak, dat op oneindig kleinen afstand evenwijdig loopt aan het raakvlak in P. Al naar gelang deze doorsnede uit een ellips, een hyperbool of twee evenwijdige rechten bestaat, is het punt P elliptisch, hyperbolisch of parabolisch. Een strengere definitie vindt men in de onder ■> differentiaalmeetkunde opgegeven -literatuur. v- Kol- Dupla (proportie dupla) beteekent in de theorie van de mensurale muziek het verdubbeler van de aangeduide notenwaarden. Iluplcix, Joseph Fran? o i s, Franse! kolonisator; * 1 Jan. 1697 te Landrécies (N. Frankrijk), t 10 Nov. 1763 te Parijs, trad in 1721 in diensi der Fransche Oost-Indische Compagnie, werd in 173 C gouverneur van Tsjandemagore, in 1741 van Pondichéry. Hij wist door groote veelzijdige bekwaamheid, o.a. door merkwaardige kennis der Yoor-Indische talen, waarin ook zijn vrouw, die hem trouw bijstond, uitmuntte, den Franschen invloed op de Voor-Indische vorsten te versterken. Tijdens den Oostenrijkschen Successie-oorlog veroverde hij Madras op de Engelschen en moest het tot zijn diepe ergernis in 1748 door de vredesbepaling van Aken weer verlaten. Ook sedert dien was hij gelukkig in zijn koloniaal streven, maar tegen de nieuwe kracht van Robert Cliye kon hij niet op, daar de regeering te Versailles hem in den steek liet. In 1754 werd hij teruggeroepen; hij stierf arm en vergeten. L i t.: Cultru, D. (1901); de Nazelle, D. et la délense de Pondichéry (1908); Guénin, D. (1908); Dodwell, D. and Clive (1920); Martineau, D. et I'lnde (4 dln. 1920—1928). v. Gorkom. Dupleix-gebcrgte, keten tot 8 000 m hoogte in Centraal-fibet op het Tsjantang-plateau (Azië, 111 480 F 6). Duplessis, G e o r ge, Fransch kunsthistoricus, * 1834, f 1899; schreef o.a. Histoire de la gravure (1879). Duplessis-Marly, Philips, heer van M o r n ay, Fransch staatsman en schrijver; * 6 Nov. 1549, f 11 Nov. 1623; werd in 1659 door den invloed van zijn moeder Calvinist, bereisde de landen van West-Enropa en ontkwam nauwelijks aan den Bartholomaeus-nacht; vluchtte naar Engeland. In 1676 trad hij persoonlijk nader tot Hendrik van Navarra en bewees hem als diplomaat, strateeg en schrijver groote diensten; hij stelde waarschijnlijk het befaamde strijdschrift op „Vindiciae contra tyrannos”, waarin het recht tot verzet tegen tyrannen bepleit wordt. Hendrik van Navarra, koning Hendrik IV geworden, benoemde D.-M. tot gouverneur van Saumur, waar deze een Academie tot opleiding van Calvinistische predikanten stichtte. Hij werd „de Paus der Hugenoten” genoemd en schreef verschillende theologische verhandelingen, o.a. De la vérité de la religion chrétienne (1681); De I’institution de I’Eucharistie (1598); Le Mystère d’iniquité ou Histoire de la Papauté (1607). In 1624 verschenen zijn Memoires (herdrukt in 1824); in 1870 werd uitgegeven, door Madame de M itt, Mémoires de Charlotte Arbalestre sur la vie de Duplessis-Momay, son mari. Li t: Gaufrès, Philippe Mornay de Bauves (1868) ; Elkan, Die Publizistik der Bartholomausnacht und Mornay’s Vindiciae contra tyrannos (1905). v. Gorkom. Duplex (Lat., = dubbel) noemde men oorspronkelijk een feest, dat naast het (nacht)offioie van den dag ook een eigen officie had, in tegenstelling met > simplex (enkel). Later werden dit grootendeels rangaanduidingen, aangevuld met andere; semiduplex (halfdubbel), duplex majus, d. minus, d. Ie klas, d. Ile klas. > Feest (kerkel.). Louwerse. Duplex-cliché’s. Van origineelen, welke zich daartoe leenen, kan men twee cliché’s laten maken, elk met een ander raster gefotografeerd. Deze rasters behooren in elkaar te sluiten en als men die twee cliché s elk in een afzonderlijke kleur over elkaar laat drukken, krijgt men verrassende resultaten. Ronner. Duplex longa, -> Mensuraalnotatie; Duplex-werking, een op telegraaflijnen toegepaste methode om op éénzelfde leiding en tegelijkertijd telegrammen in beide richtingen te sturen. De vroeger gebruikte differentiaalmethode is nu vervan- Met d u gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam gen door de methode der Wheatstone’sche brug, op de figuur afgebeeld. L. is de beschouwde leiding, AL een artificieele leiding, die de juiste weergave moet zijn van L, Rj en R2 zijn twee gelijke weerstanden, O is het ontvangapparaat en S de sein toets. Dezelfde toestellen bestaan op het ander uiteinde van de leiding. Wanneer nu in S geseind wordt, verdeelt zich de stroom in gelijke mate tusschen Rj en R2: de stroom door R2 vloeit dan verder over de lijn naar het ontvangtoestel op het ander uiteinde, wijl de stroom door R2 over de artificieele lijn naar den grond vloeit. Het locale ontvangtoestel wordt niet beïnvloed, daar het zich in de diagonale van een in evenwicht zijnde brug van Wheatstone bevindt. Vermits het bedrijf tegelijkertijd in beide richtingen kan doorgaan, verhoogt de duplexwerking op merkelijke wijze de verkeerscapaciteit van een telegraaflijn: deze is nochtans doorgaans niet verdubbeld, daar men dikwijls bij duplex-bedrijf de seinsnelheid zal moeten verminderen om reden van het onvoldoende evenwicht tusschen leiding en artificieele leiding. Qillon. Duplicaat, of dubbel, het tweede exemplaar van een stuk. Bij het internationaal spoorwegvervoer moet de vrachtbrief in duplo worden opgemaakt. De afzender behoudt het beschikkingsrecht over de goederen, zoolang hij nog in het bezit is van den duplicaatvrachtbrief; is echter na aankomst de vrachtbrief aan den geadresseerde afgegeven, dan heeft deze het beschikkingsrecht over de goederen. Bij het binnenlandsch spoorwegvervoer is het duplicaat niet voorgeschreven. De afzender kan het echter eischen. Witsenboer. Duplicator, machine om brieven enz. snel te vermenigvuldigen. Dupliek (Ned. Recht) is in het normale burgerlijk proces het laatste tusschen partijen gewisselde stuk (conclusie). Het is een antwoord van den gedaagde op de repliek van de eischende partij. Daarna volgt of een mondelinge uiteenzetting (pleidooi) of vonnis. De Belg. practijk laat na de d., zoo noodig, nog nieuwe conclusies toe, ondanks art. 81 W.v. B. Rv. Witteman/V. Dievoet. Duplex-werking. Duployé, Emi 1 e, abbé, ecre-kanunnik van Soissons, met zijn broeders Aldoric, Gustave en Jules ontwerper der naar hem genoemde geometrische, klinkerschrijvende, phonetische stenographie, gegrond op de systemen Prépéan en Paris. * 1833 te Notre Dame de Liesse (Aisne), f 1912 te St. Maur des Fossés (bij Parijs). In 1897 kwam de scheuring onder Depoin, leider van het Parijsche propagandacentrum Institut Sténographique de France, met als gevolg: het ontstaan van het systeem Duployé-Institut. Dit verdrong D.; thans het meest beoefende Fr. kortschrift. Beide syst. zijn voor vsch. talen bewerkt. Homulle. Dupont, 1° Jacques Charles, bijgenaamd de 1 ’Eu r e, Fransch magistraat en politicus; * 27 Febr. 1767 te Noubourg in Normandië (dept. Bure), f 3 Maart 1865 op zijn buitenverblijf te Rouge-Perriers (Eurc). Bij het uitbreken van de Revolutie in 1789 was hij advocaat bij het parlement in Normandië. ) Gedurende de revolutionnaire en keizerlijke periode . bekleedde hij verschillende rechterlijke ambten en werd t ten slotte in 1811 voorzitter van het gerechtshof te , Rouen. Onder het Directoire was hij ook lid van den ■ Raad van Vijfhonderd en in 1813 van het Wetgevend ! lichaam. Hij was een overtuigde liberaal en een besliste ! tegenstander van alle despotisme, waardoor hij het i grootste gedeelte van zijn politieke loopbaan in de op■ positie doorbracht en als magistraat onder de Restauratie afgezet werd. Na de Juli-revolutie van 1830 aanvaardde hij een ministerschap, doch nam reeds 17 October daaraanvolgende ontslag en plaatste zich wederom in het kamp van den tegenstand. In 1847 was hij een van de voornaamste leiders van de campagne der reformbanketten. Bij het uitbreken van de revolutie in 1848 werd hij, als „de” vooraanstaande persoonlijkheid in de republikeinsche partij en wegens zijn besliste houding in de rumoerige Kamerzitting van 24 Febr. tot lid van de Voorloopige Regeering en tot voorloopigen voorzitter van den Ministerraad benoemd. Na het uiteengaan van de Constitueerende Vergadering verliet hij echter voor altijd het staatkundig tooneel (1849). Zijn politieke vrienden noemden hem den Aristides van het Fransch liberalisme, maar zijn bekwaamheid was ver beneden zijn eerlijk en edel karakter. In 1881 verrees te Neubourg een gedenkteeken te zijner eer. Lit.: G. Weill, Hietoire du parti républicain en France (Parijs 21928). Lousse. 2° Jose p h, apostolisch vicaris van Njassa, titulair bisschop van Thibar; * 1860 in Frankrijk, t 1930 te Thibar (Tunis). In 1878 priester gewijd, treedt hij in 1880 in de Sociëteit der Witte Paters. Sticht een der eerste missieposten in Belgisch Kongo, nl. te Boengana (Kwamouth), 1886. Wegens een nieuwe kerkelijke indeeling wordt Boengana begin 1887 verlaten. Vertrekt 1891 naar Karema (Tanganjika-meer), vandaar naar de Njassa-missie, alwaar hij bisschop wordt gewijd (1897). Ziekte verplicht mgr. Dupont zijn ontslag in te dienen. Vanneste, 3 Léon Papin, bijgenaamd: le saint homme de Tours; * 24 Jan. 1797 op het eiland Martinique, f 18 Maart 1876 te Tours. Na den dood zijner eenige dochter gaf hij zich geheel als leekenapostel aan godsdienstige en charitatieve werken; o.a. bevorderde hij de devotie tot het Heilig Aanschijn, waarvoor hij steeds een lamp brandde. Vanwege de talrijke genezingen, die hij door middel van de olie uit deze lamp bewerkte, werd hij de wonderdoener van Tours genoemd. Zijn huis aldaar is een druk bezochte bedevaartskapel. Het proces der zaligverklaring is aanhangig. L it.: P. Janvier (2 dln. Tours 21882 ; volksuitg. 1««?28)- . J.v.Rooij. 4° Pier r e, Fransch dichter van door hem zelf gecomponeerde volksliederen in den stijl van > Béranger, maar gezond-landelijk en humoristisch van toon, ook democratischer van strekking; in zijn tijd verwekten zij veel bijval. * 1821 te Lyon, f 1870 te St. Etienne. uit g. : Chants et chansons (3 dln. 1852 vlg.)- Baur. 5° Piet e r, Nederlandsch kopergraveur, etser en teekenaar; * 1870 te Amsterdam, f 1911 te Hilversum. Vanaf 1902 hoogleeraar aan de Academie te Amsterdam. D. verstond vooral uitmuntend de techniek der kopergravure. Dupont de Nemours, Pierre Samuel, aanhanger der physiocratische leer van Quesnay; * 14 Deo. 1739 te Parijs, f 6 Juni 1817 in den staat Delaware (Amer.). Hij speelde tijdens de revolutie een belang- Met du gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam rijke politieke rol, was gedeputeerde voor den Derden Stand, voorzitter van de Constituante en van den Conseil des Anciens onder het Directoire. Onder den titel Physiocratie gaf hij een verzameling uit van de geschriften van Quesnay; deze titel maakte den naam Physiocratie algemeen bekend; toch is do naam Physiocratie reeds te vinden bij Quesnay zelf. D. de Nemours stelt zich in zijn werk; De I’origine et des progrès d’une Science nouvelle (1767) ten doel in het kort de wording en den groei der physiocratische leer uiteen te zetten en het werk van Le Mercier duidelijk te resumeeren. Hij overleefde alle physiocraten; voor Napoleon week hij uit naar Amerika. Werken: De I’exportation et I’importation des ' grains (Soissons 1764); Du commerce de la Compagnie des Indes (Parijs 1769); Observations sur les elfets de ( la liberté du commerce des grains et sur ceux des pro- , hibitions (Parijs 1770); Mémoires sur la vie et les ouvrages , de Turgot (2 dln. Philadelphia en Parijs 1782); Elfets des assignats sur le prix du pain (Parijs 1790); La physiocratie, ou constitution naturelle du gouvernement le plus avantageux au genre humain (2 dln. Parijs 1768 • 6 dln. Yverdon 1768—’69); Oeuvres de Turgot (9 dln. Parijs 1808—’11). M. Verhoeven. Duport, 1° J e a n Pierre, Fr. cellist, broer van 2°. * 1741 te Parijs, f 1818 te Berlijn. In 1773 cellist aan de hofkapel Vermoedelijk schreef Beethoven voor hem in 1797 de beide celloconcerten op. ö (de eerste concerten met obligaatklavier). 2° Jean Louis, Fr. cellist, grondlegger van de moderne cello-vingerzetting; * 1749 te Parijs, f 1819 aldaar; debuteerde als solist in het Concert spirituel 1768, ging bij het uitbreken der Fr. Revolutie naar zijn broer Jean Pierre en na 1806 weer naar Parijs; later solo-cellist aan de keizerlijke kapel en leeraar aan het conservatorium aldaar. Werken; sonates, variaties, duo’s, phantasieën voor cello. Cello-school: Essai sur Ie doigter du violoncelle et la conduite de I’archet (1770). —L i t.: Kohlmorgen, Die Brüder D. und die Entwicklung der Violoncelltechnik ... (1922). Piscaer. Duppau, stadje bij Karlsbad in N.W. Bodemen (61° 40' N., 13° 10' O.); ca. 1 600 Duitsch sprekende inwoners. Duppauer Gebergte, een gebergte ten Z.W. van de stad Duppau, uit vulkanisch gesteente (bazalt en phonoliet) bestaande. Düppeler Schansen, een rij versterkingen in Zuid-Jutland, waar de Pruisen onder Wrangel in 1848—’60 teruggeworpen werden, doch die zij in 1864 onder Friedrich Karl vermeesterden. Duprc, 1° Giovanni, Italiaansch beeldhouwer; * 1 Maart 1817 te Siena, f 10 Jan. 1882 te Florence. Werkte in laat-Klassicistischen stijl. Schreef Pensieri sull’arte e ricordi autobiografici (Florence 1879). Werk e n : Abel (Museum, Leningrad), Caïn, Pietó, gedenkteeken van Cavour (Turijn), St. Franciscus (dom, Assisi), e.a. 2° Jul e s, Fransch schilder; * B April 1811 te Nantes, f 6 Oct. 1889 te I’lsle d’Adam. Beschildert in zijn jeugd porselein, is daarna leerling van Diébolt en ondergaat in 1831 den invloed van Constable, Hij was lange jaren zeer bevriend met Rousseau. Trekt zich terug te Flsle d’Adam; schildert landschappen vol romantische stemming, warm en meestal zwaar van toon. Goede voorbeelden bezit het museum Mesdag te Den Haag (pl. t/o k. 737, d. III). Korevaar-Hesseling. 3° Marcel, Fransch organist en componist; * 3 Mei 1886 te Rouen; studeerde bij Guilmant, Diémer en Widor en werd de opvolger van dezen laatste aan de St. Sulpice te Parijs; werd in 1926 leeraar voor orgel aan het conservatorium te Parijs. D. is vermaard als Bach-speler en heelt als zoodanig verschillende concertreizen door Europa gemaakt. Schreef composities voor orgel, een Fantaisie voor piano en orkest, motetten en psalmen, verder de theoretische werken Traité d’impression a I’orgue (1926) en Méthode d’orgue. Reeser. Dupuis, 1° Albert, Belgisch componist; * 1 Maart 1877 te Veryiers; studeerde muziek in zijn geboortestad, later in de Parijsche Schola cantorum, onder V. d’lndy; Prix de Rome in 1903; bestuurder van de muziekschool te Verviers. Werken: vnl. voor het tooneel: Jean-Michel (1903); Martille (1906); Fidelaine (1911); Le CMteau de la Bretèche (1914); La Passion (1916); La Viotoire (1923) ; Hassan (1931); Ce n’était qu’un rêve (1932), enz. V.d. Bonen. 2° Sylv a i n, Belgisch componist en orkestleider, * 9 Oct. 1866 te Luik, f Sept. 1931 te Brugge. Leerling van het Luiksch conservatorium, waarvan hij in 1911 tot bestuurder benoemd werd; PrLx de Rome in 1881; lid van de Académie Royale de Belgique; deed zich vooral gelden als orkestleider van de Nouveaux Concerts te Luik, van den Muntschouwburg en van de Concerts Populaires te Brussel; zijn niet zeer talrijke werken zijn van eclectisch karakter. V. d. Bonen. 3° Toon, Vlaamsch beeldhouwer; * 1877 te Antwerpen. Sedert 1895 te Den Haag woonachtig, maakte o.a. medailles, borstbeelden van dr. Kuyper; Th. de Bock e.a. Bekend zijn verder het standbeeld van prof. Donders te Utrecht, het ruiterstandbeeld van koning-stadhouder Willem 111 te Breda en uit latere jaren het monument van mgr. Zwijsen te Tilburg. Dupuytren’s contractuur, > Contractuur. Duquesnc, Abraham, bekend Fransch zeeofficier; * 1610, f 1688. D. is ook in Zweedschen dienst geweest en vocht als zoodanig tegen de Denen (1646). In den derden Engelschen zeeoorlog commandeerde hij de Fransche vloot. D. heeft in het Kanaal en in de Middellandsche Zee tegen De Ruyter en Tromp gevochten. In 1676 bevocht hij bij Messina een overwinning op de Nederlandsch-Spaansche vloot. Duquesnoy, naam van een Vlaamsche beeldhouwersfamilie. 1° Jer6 m e, * vóór 1570 te Quesnoi, f 1641 te Brussel, vertegenwoordiger van de late Renaissance; zeer gevierd in zijn tijd, kreeg hij talrijke opdrachten van de overheid en van kerken. Bekend is zijn beeld te Brussel, „Manneken Pis”, dat alleen nog maar in copie bestaat. 2° Frans, zoon van den vorige; * 1594 te Brussel, f 1643 te Livomo; leerling van zijn vader, protégé van aartshertog Albrecht, die hem een jaargeld verleende om naar Italië te gaan. Hier werd zijn kunst zeer beïnvloed; te Rome kwam hij spoedig tot hoog aanzien, werd zeer bevriend met Poussin, kreeg opdrachten van paus Urbanus VIII. Voor de St. Pieter maakte hij het groote beeld van S. Andreas (aan Z.O. koepelpeiler), dat als een zijner hoofdwerken geldt en hem beroemd maakte. Hij werd op één lijn gesteld met Bemini, die ook bevriend met hem raakte, en kreeg opdrachten van kerkvorsten en hoogen adel. Bodewijk XIII bood hem den post van hofbeeldhouwer te Parijs aan met een hoog jaargeld. Hij nam dit aan, maar op zijn reis naar Frankrijk overleed hij te Livomo. Met d u gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam Van Dyck heeft zijn portret geschilderd. Daar zijn meeste werken groot en omvangrijk zijn, heeft hij er maar weinige uitgevoerd; het aantal der kleine beelden en beeldjes (in ivoor, brons of terracotta), dat hem met zekerheid is toe te schrijven, blijkt ook niet groot. Hij behoort tot de grootste Barokmeesters der beeldhouwkunst, onderging invloed van Bemini, maar het omgekeerde was eveneens het geval. Daar hij meer keek naar de Antieken, was zijn kunst wat koeler, minder druk en beweeglijk dan die van Bemini. Tot zijn onmiddellijke navolgers zijn te rekenen J. B. Xavery en Artus Quellinus. 3° Jer6 m e, zoon van I°, * 1602 te Brussel, f 1664 te Gent. Werkte geruimen tijd bij zijn broeder te Rome. Zijn kunst doet geheel Italiaansch aan. Vele kleine ivoren en bronzen beeldjes, die gewoonlijk op naam van zijn beroemden broeder staan, schijnen van hem afkomstig te zijn. L i t.: Rousseau, La Sculpt. aux 17e et 18e siècle (1911); E. Marehal, La Sculpt. etc. beiges. Schretlen, Dur Lat. durus = hard) is de Duitsche muziekterm voor de groote-terts-toonsoort (majeur). D. vindt zijn oorsprong in de B durum (of B quadratum) tegenover de B mollum (of B rotundum), beide uit het middeleeuwsch muzieksysteem der hexachorden. Het werd gebmikelijk om het hexachord op g, waarmee de b durum een groote terts vormde, hexachord durum (of dur) te noemen; en toen in de tweede helft der 17e eeuw het stelsel der hexachorden plaats maakte voor dat der majeur- en mineur-toonaarden, bleef Dur de beteekenis aangeven voor den majeur- of groote-terts-toonaard. de Klerk Dura-Eiiropus. Dura is de oudere (waarsch • Semiotische) naam van een Macedonische kolonie aan den Euphraat (thans Es-Salihije), waaraan de Grieken den naam Europus gaven (niet te verwarren met Europus = Charkamis). De oudste nederzetting is waarschijnlijk een Babylonische stad uit het derde duizendtal v. Chr., waarvan ons echter niets bekend is. Volgens Frantz Cumont, die hier in 1922—’23 de eerste opgravingen deed, is de Macedonische kolonie gesticht door Seleucus Nicator ca. 300 v. Chr. Haar ligging aan den handelsweg van Palmyra naar Ctesiphon maakte haar bezit belangrijk voor de Parthische koningen zoowel als voor de Palmyreensche groothandelaars. Van het midden der 2e tot het midden der 3e eeuw na Chr. was zij in handen der Romeinen, waarna zij spoedig geheel verviel. De opgravingen, die in 1927 zijn hervat door de Vale University, hebben een sterke vesting met zeer regelmatig grondplan en twee tempels blootgelegd. Van groot belang voor de kunstgeschiedenis, ook van het Westen, zijn de daarin gevonden muurschilderingen. L 11.: F. Cumont, Les Fouüles de D.-E. (Parijs 1926) ; P. V. C. Baur e.a., The Excavations at Dura-Europos [New Haven (Amer.) 1929, 1931, 1932]; A. G. Roos, Doura-Europos. een herrijzende Graecn-Syrische stad, in De Gids (XCII, 408-424). Simons. Durain, bestanddeel van steenkool, dat zich mechanisch hieruit laat afscheiden. Het durain, ook wel genaamd duriet of matkool, vormt dofzwarte koollaagjes, die sterk plantenresthoudend zijn. Het aschgehalte is boven 6%. Het microscopisch beeld vormt een donkere massa, waarin oranjekleurige ronde of veelhoekige deeltjes voorkomen, de Wilde. Dura lex, sed lex (Lat.) = Het is een harde wet, maar het is wet. Duralumin is aluminium met 3—4% koper, 1 /«—!%_ mangaan en ongeveer 1 /2% magnesium. Het dankt zijn belang als constructiemateriaal overal waar aan gewicht gespaard moet worden (autobussen, spoorwagens, brugdekken, in de luchtvaart) daaraan, dat het veredeld kan worden, d.w.z. door bepaalde wijze van verwarmen en weer afkoelen nemen mechanische eigenschappen, als hardheid en trekvastheid, toe. In het geval van d. bestaat deze bewerking uit verhitten op 500° gedurende 1/i—s/4 uur, plotseling afkoelen in water en laten liggen bij kamertemperatuur gedurende 2 dagen. De eigenschappen van het aldus veredelde d. komen die van vloeistaal nabij. De nadere studie van dit veredelingsproces heeft aan de metallurgie een geheel nieuw gebied ontsloten, dat van de dispersiehardheid (Ausscheidungsharte). Zernike. Duran, Agus t i n, Spaansch dichter en criticus; * 1789 te Madrid, f 1862 aldaar. Directeur van de Koninklijke Bibliotheek; lid van de Sp. Academie. Ijvert voor de emancipatie van het nationaal tooneel in: Discurso sobre el influjo que ha tenido la critica moderna en la decadencia del teatro antiguó espaiïol (Madrid 1828). Hoofdwerk: Romancero general (2 dln. 21849—’öl); werkte mede aan: Colección general de coraedias escogidas del teatro antiguo espaiïol. Interessant is zijn ridderzang in 15e-eeuwsche taal op Don Flores de Trebizonda: Leyenda de las tres toronjas del vergel de amor (1856). Borst. Durancc, linker zijrivier van de Rhêne, 380 km lang. Ze ontspringt op 2 500 m hoogte bij den Mt. Genèvre en mondt uit bij Avignon. De woeste bergbeek is onbevaarbaar; bij hoog water sleept ze massa’s puin, slib en bout mee, waarmede o.a. de > Crau is opgebouwd. Door het maken van terrassen tracht men de vernielende werking tegen te gaan. De vruchtbare Alluviale bekkens, als zijn belangrijk voor het verkeer naar Italië. Heere. Du rand & Cle, Fransche uitgeverij op muziekgebied, in 1870 gesticht door M. A. Durand (* 1830, f 1909), organist, componist en muziekcriticus. De firma staat thans onder leiding van Jacq. Durand; zij heeft in den loop der jaren de meeste belangrijke Fransche noviteiten het licht doen zien, zooals werken van Massenet, Saint-Saëns, Lalo, Debussy, Dukas, Kavel, Florent Schmitt e.a. Reeser. Durandus, bisschop van Luik, 1021—1026. Durandus van St. Dominicaan, doctor modernus ; * tusschen 1270 en ’75, f 1334; laatste groote tegenstander van Thomas van Aquino in de Dominicanerorde. Behoort tot geen school of richting, maar kan worden beschouwd als yoorlooper van het > nominalisme. L i t.: J. Koch, Durandus de S. Porciano 0.P., Forschungen zum Streit um Thomas v. Aquin zu Beginn des 14 Jhrh. (Münster 1927). p, Sassen. Durango, ook Ciudad de Victoria genaamd, hoofdstad van den gelijknamigen Mexicaanschen staat (24° 25' N., 105° 56' W.); ca. 40 000 inw. Belangrijk mijnbouw- en handelscentrum in de Guadiana-vallei, op waterarme hoogvlakte. Middelpunt van een vruchtbaar district; gezond klimaat. In de nabijheid de rijke ijzerertsberg Cerro del Mercado. Bisschopsstad. Gesticht in 1563. p. Cyrillus. Durautc, Francesco, Ital. componist; * 1684 te Fratta Maggiore, f 1765 te Napels; studeerde achtereenvolgens bij Gaetano Greco en Al. Scarlatti. In 1718 directeur van Sant’ Onofrio, 1742 opvolger van Porpora aan Santa Maria di Loreto. D. is een der hoofdvertegenwoordigers der Napelsche school, stond Met d u gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam echter onder invloed der Romeinsche school, getuige zijn composities, die alleen op kerkelijk gebied zijn geschreven. Bijna volledige verzameling van zijn werken bezit het Parijsche conservatorium in handschrift (missen, psalmen, motetten, antiphonen, hymnen, madrigalen, klaviersonaten). Piscaer. Duranti, Jean Etienne, Fransch magistraat en verdienstelijk liturgist, f 1589. Werk; De ritibus Ecclesiae catholioae (3 dln.). Duranty, Louis Emile Edmond, Fransch dagblad- en romanschrijver; * 6 Juni 1833 te Parijs, f 10 April 1880 aldaar. Voornaamste vertegenwoordiger van het fotografisch realisme, dat het naturalisme van Zola voorafging. Van zijn zes romans is le Malheur d’Henriette Gérard (1861) de eerste en ook de heste. Verdere werken: La Cause du beau Guillaume B; les Séductions du chevalier Navoni (1876) ; ats de Duquesnoy (1878) ; les Six barons de Sept-Fontaines (1878) ; le Pays des Arts (1881); le Théktro des Marionnettes du Jardin des Tuileries (1862); la Nouvelle Peinture et Ia Caricature étrangère pendant la guerre de 1870—1871. Willemijns. Durao, frei José de Santa R i t a, Braziliaansch episch dichter; * ca. 1717 te Preta, f 1784 te Lissabon. Augustijn, vooral bekend door zijn nationaal gedicht Caramurü (1781) met sterke reminiscenties aan De > Lusiaden. Duratief, > Aktionsart. Durazzo (Ital.; Albaneesch; Dürres, Slavisch: Dra t s j), havenstad in Albanië (111672 C 4); de haven is zoo ondiep, dat zeeschepen op de reede blijven; spoorweg naar Tirana; zetel van een R. Kath. aartsbisschop en van een Orthodoxen bisschop. D. telt 9 739 inw. (1930) en is hoofdstad van de gelijknamige prefectuur: opp. 1 696 km2, 77 890 inw. (1930). Geschiedenis (zie ook > Epidamnus en Dyrrhachium). Gedurende de M. E. was D. een twistappel tusschen do Bulgaren, Sicilië, Napels en Venetië. In 1501 kwam het aan de Turken; sedert 1913 behoort D. tot het in dat jaar zelfstandig geworden Albanië, waarvan het tot 1921 de hoofdstad was. Hoek. Durban of P ó r t N a t a 1, havenstad in Natal (Z. Afr.) aan den Ind. Oceaan (I 636 G 7/8), genoemd naar den Eng. generaal sir Benjamin > d’Urban, gouverneur der Kaapkolonie van 1834 tot 1838. D. werd op Kerstdag (dies n a t a 1 i s Christi) 1497 door Vasco da Gama ontdekt. De stad ligt aan een baai, 35 voet diep, tusschen twee zand- en steenachtige landtongen : de Bluff, 96 voet hoog en met vuurtoren voorzien, en de vlakke Punt. Ben zandbank voor den ingang is gedeeltelijk weggegraven. Klimaat is subtropisch; temp. in den zomer 68 tot 84°, in den winter 52 tot 74 ; regenval 101,3 cm per jaar, regentijd Oct. tot Maart. Kolonisatie, door Nederlanders in 1712 begonnen, is niet volgehouden; hervat onder de Engelsohen in 1824; er vestigden zich daar olifanten jagers en ivoorhandelaars. Piet Retief bezocht hen in 1837, de verhouding was vriendschappelijk. De komst der Voortrekkers in Natal vestigde de aandacht der Bngelschen op de strategische en handelswaarde van Durban: zij bezetten het, maar na den Slag bij Bloedrivier werd de Voortrekkervlag er geheschen en kapitein Botha was de eerste havenmeester van Durban. In 1864 werd de nederzetting tot stad verheven; heden is D. de eerste handelshaven van de Unie van Z. Afr.: de poort naar Indië, Australië en het verre Oosten en de derde stad der Unie in inwonersaantal: 70 000 Blanken, 45 000 Indiërs en 40 000 Bantoe’s. Het heeft aanzienlijke openbare gebouwen, is een moderne badplaats, zetel voor de walvischvangst en uitvoerhayen voor maïs, huiden, wol, steenkolen, looibast en mangaan. Besselaar. D'Ui-ban, sir Benjamin, Eng. generaal, gouverneur der Kaapkolonie van 1834 tot 1838; * 1777, f 1849. Zijn gouverneurschap viel onder een zeer gewichtig tijdperk: afschaffing der slavernij, instelling van verantwoordelijk bestuur, Kafferoorlogen en Groote Trek. Hij verstond den ernst der tijden en sympathiseerde met de Boeren; lord Glenelg, de Eng. minister van Koloniën, riep hem terug. De Britsche nederzetters gaven zijn naam aan hun stad Durban. Besselaar. Durbar, 1° audiëntie-zaal van een Engelsch-Indisch vorst, ook van den vice-koning van Indië. 2° Ceremonieele audiënties, door Engelsch-Indische prinsen, onderkoningen of gouverneurs gehouden. Durbuy, Belgisch stadje, in de prov. Luxemburg, arr. Marche, gelegen aan de Ourthe, op de grens van Condroz en Ardennen. Opp. 442 ha, ca. 400 inw. Schoone ligging, merkwaardige rotsen, kalkgrond met koper-, ijzer- en looderts. Bosschen, landbouw, stroovlechten. Kasteel, deels hersteld in 1881. Striels. Durchbrochcnc Arbeil, muziekterm voor een thematische bewerking, waarbij de melodie over verschillende partijen (stemmen) verdeeld is. Düren, stad in het Pruisisch regeeringsdistrict Aken (provincie Rijnland), ligt rechts van de midden-Roer; 130 m boven zeeniveau; 40 000 inw., waarvan 90% Kath., 8% Prot. Knooppunt van de spoorlijnen Keulen—Aken—Verviers en Neusz—Bonn. Belangrijke industrie: papier, metaalwaren, laken, glas, tapijten, suiker, chemicaliën. Merkwaardige gebouwen: deel van den ouden stadsmuur met torens; de Gotische kathedrale Annakerk (13e—16e eeuw), de Gotische Mariakerk, lakenhal (1450), korenbeurs (1588). Ups. Dürer, 1° Albrecht, Duitsch schilder (zie pl.), teekenaar en graveur; * 1471 te Neurenberg, f 1628 aldaar. Zijn vader was van Hongaarsohe, zijn moeder van Duitsche afkomst. In 1486 in de leer bij Mich. Wohlgemut, bij wien hij 4 jaren bleef en de beginselen der schilderkunst grondig leerde. Na dien reisde hij 4 jaren door Duitschland (Colmar, Straatsburg, ook Bazel). Terug in Neurenberg, bleef hij er slechts een jaar om in 1495 zijn eerste reis naar Italië te ondernemen. Hier werd hij diep getroffen door den hoogen bloei der kunsten, vooral door het werk van Andr. Mantegna, en hij onderging er sterke invloeden, die zijn verderen stijl bepaalden. Dit verblijf schijnt van korten duur geweest te zijn en D. bleef hierna verschillende jaren in zijn vaderstad. Uit zijn vroegen tijd kent men vnl. een omvangrijk aantal gravures en teekeningen, bovendien heeft hij in die periode veel geteekend voor de houtsnede (zelf sneed hij niet in het hout), o.a. gaf hij in 1498 de beroemde Apocalypse uit. Vroege schilderijen zijn er maar weinige met zekerheid aan te wijzen; het schoonste voorbeeld ervan is zijn zelfportret van 1498 (Prado). In 1605 begon D. zijn tweede reis naar Italië en bleef er 2 jaren. Hij was lang te Venetië en voerde er eenige opdrachten uit. Na zijn terugkeer in Neurenberg in 1507 legde hij zich aanvankelijk speciaal op het schilderen toe, maar al spoedig (na 1610) keerde hij zich weer in hoofdzaak tot de gravure en houtsnede (o.a. groote en kleine „Passion Marialeven e.a., in 1613 de gravure „Ridder, Dood en Duivel”, de Melancholie, S. Hiëronymus e.a.). Vanaf 1616 kreeg hij een jaargeld van keizer Maximiliaan en Met d u gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam voerde vsch. werken voor hem uit. In 1620 ging hij weer op reis en wel naar de Nederlanden, waar hij lang te Antwerpen vertoefde. Hiervan bestaat zijn befaamd reisdagboek, waarin hij zijn indrukken, die zeer diep gingen en tot de meest verschillende gebieden zich uitstrekten (hij ontmoette o.a. Erasmus en Lucas van Leyden), uitvoerig neerschreef. Hij had groote bewondering voor en onderging zeer sterk den invloed van Ned. kunst. Sinds 1621 was hij terug in Neurenberg, waar hij zijn laatste levensjaren sleet en nog vele portretten schiep. Zie afb. t/o kol. 66 in dl. I en afb. t/o kol. 660 en 561 in dl. 11. D. is een der grootste kunstenaars van alle tijden. Hij was meer teekenaar dan schilder en de zekerheid, waarmee hij de teekenstift hanteerde, is verbluffend: moeilijkheden schenen er voor hom niet te bestaan. Zijn doordringende belangstelling, gedragen door een groote liefde, hield zich met alles, wat de wereld herbergt, bezig. Figuren, mensch en dier, architectuur, pndschap, bloemen en planten, alles heeft zijn hand in pakkende natuurgetrouwheid verheerlijkt en vereeuwigd. Weinige portretten gaan psychologisch zóó diep en zijn daarbij zóó levenswaar als de zijne; zijn teekeningen bevatten een oneindig rijke schat van impressies, zijn aquarellen en gravures belmoren tot het schoonste, wat op dit gebied ooit geschapen is. Hij stierf kinderloos. L i t.: H. Wölfflin, Die Kunst A. D.’s (1908); S. Muller en J. Veth, D.’s Niederl. Reise (1916). Schretlen. Laatste Avondmaal. Houtsnede van A. Dürer. Naast de schilder- en graveerkunst beoefende D. de wiskunde en vestingbouwkunde. Hij behandelde o.a. hoogere vlakke krommen, halfregelmatige veelvlakken en benaderingsconstructies. Werken: Underweysung der messung mit dem zirckel und richtscheyt in Linien, ebnen, und gantzen corporen. (Neurenberg 1525 ; Lat. uitg. Parijs 1532, 1555, Arnhem 1605); Institutiones geometricae (Parijs 1532); Etliche underricht zu befestigung der Stett, Schloss und Flecken (Neurenberg 1527, *3O, ’3B ; Lat. uitg. Parijs 1535). Dijksterhuis. Als k r ij g s b o u w k u n d i g e ontwierp D. een versterkingswijze ter vermindering van de uitwerking van ijzeren kanonskogels. Zware, gedeeltelijk met grond gevulde torens of basteien onderbraken de stadsmuren en beheerschten deze, het vóórterrein en het achtergelegen stadsdeel. H. Lohmeijer. 2° Hans, Duitsch schilder en graveur, broeder van Albrecht; * 1490 te Neurenberg, f 1538 te Krakau. Zijn kunst is een zwakke afstraling van die van zijn broeder. L i t.: J. Beth, in Jahrb. d. ' Preuss. Kunstsamml. (XXXI 1910). Durey, Louis Edmond, Fransohcomponist * 27 Mei 1888; maakte deel uit van de Groupe des Six (met Milhaud, Honegger, Auric, Poulenc en Germaine Tailleferre), schreef sedert 1914 een reeks liederen met begeleiding van verschillende orkestinstrumenten (o.a. Printemps au fond de la mer, Le bestiaire ou cortège d’Orphée), een opera L'occasion, een koorwerk, Eloges, en kamermuziek. Zijn stijl staat deels onder invloed van Ravel, deels onder dien van Satie. Reeser. Durlos, een vesting in Neder-Lotharingen, wellicht Doeveren in N.W. Noord-Brabant, waar Reginar Langhals aan koning Zwentibald van Lotharingen (ca. 898) weerstand bood. Burgerdam, dorpje in het landelijk gedeelte Met d u gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam van de gem. Amsterdam, O. van de stad aan hetl Uselmeer. Durham, 1° graafschap in N. Engeland, tusschon de Oosthelling van het Penninisch Geb. en de Noordzee; beroemd door rundvee- en varkensfokkerij. Opp. 2 628 km2, 1 500 000 inw. Zuivelindustrie, mijnbouw, scheepsbouw en ijzerindustrie. 2° Hoofd s t a d van het gelijknamige graafschap aan de Wear (54° 45' N., 1° 34'W.); 16 000 inw. Ijzer- en textielindustrie. In de nabijheid steenkolenmijnen. Universiteitsstad; beroemde kathedraal (1093 —1480; Normandische stijl), met twee zware torens, rijk Westelijk portaal en Oostelijken kapellenkrans ; het oude bisschoppelijke slot met kapel uit 1072 en belangrijke Romaansche ornamenten. Kauiedraal van JJurnam. Willem van St. Carileph stichtte in 1083 met monniken van Weannouth en Yarrow de abd ij van Durham, welker religieuzen den dienst in de kathedraal waarnamen, totdat Hendrik VIII hen in 1638 verdreef (zie afbeelding 4 in kol. 227 in dl. I). O. de Vries. 3° Stad in N. Carolina (Ver. State 36° 1' N., 78° 62' W.); ca. 63 000 inw.Voorname tabaksmarkt en tabaksindustrie. Durieux, Ti 11 a, actrice van Slavische afkomst; * 1885 te Weenen; in 1903 door Reinhard geëngageerd, bij wien ze tot 1911 optrad. Eerste succesrol: Salome. Bekend is ook haar optreden als locaste en als Frau Potiphar. Haar kracht ligt vooral in hartstochtelijke rollen. D. is gehuwd geweest met den kunsthandelaar Cassirer. Zij publiceerde in 1928 een (ajgemeen slecht becritiseerdenj roman: Eine Tür fallt ins Schlosz. Durijjo, Ilona, Hongaarsch liederenzangeres; * 13 Mei 1881 te Boedapest; sedert 1921 aan het conservatorium te Zürich verbonden. Als concertzangeres heelt zij zich vooral op Hugo Wolf en den modernen Zwitserschen componist Othmar Schoeck gespecialiseerd; in Nederland is zij beroemd geworden om haar creatie van de altpartij in Mahler’s Lied von der Erde (met Jacq. Urlus), ook door haar medewerking aan de Matthaus Passion te Amsterdam en elders. Reeser. Dürkheim, badplaats in de Beiersche provincie Rrjnpalz, waar de Isenach uit het Haardtgebergte treedt, 132 m boven zeeniveau; ca. 7 260 inw., overwegend Protestant. De badplaats D. wordt bezocht om zijn druivenkuren en om zijn arseen- en zouthoudende warme bronnen (o.a. Maxbron, sterkste arseenbron van Duitschland, 19,6° C, tegen lever-, zenuw- en stofwisselingsziekten). In dit bronwater zijn voor het eerst de zeldzame metalen Caesium en Rubidium gevonden. In de stad de slotkerk met grafkelder van de vorsten van Deiningen. Westelijk de ruïnen van de Benedictijner abdij Lemburg (1574 opgeheven) met abdijkerk (1046). Lips. Durkhcim, Emile, Fransch socioloog; * 1868 te Epinal, f 1917 te Parijs, als professor aan de Sorbonne aldaar. Stichter en leider der zgn. Sociologische School, met de Année sociologique als orgaan. Aanvaardde het positivisme van Auguste Comte, beschouwde de maatschappij als een boven de individuen bestaande eigen realiteit, zoodat de sociale feiten niet uit de individueele biologie en psychologie, maar uit hun eigen zelf te verklaren zijn. Hij onderging zóo sterk den invloed van de Völkerpsychologie van W. Wundt, dat sommige critici hem oorspronkelijkheid ontzegden. Van zijn sociologistisch standpunt uit beproefde hij ook een verklaring van het ontstaan van het godsdienstig leven; het totemisme zou de oorsprong van den godsdienst, zoowel als van alle cultuurleven zijn. > Sociologische School; > Totemisme. Werken: Les régies de la méthode sociologique (1895); Elements de sociologie (1889); La division du travail social (21901); Les formes élémentaires de la vie religieuse (1912). L i t.: L. Bellon, De sociologische school en de oorsprong der godsdiensten, Ons Geloof (1926); S. Deploige, Le conflit de la morale et de la sociologie (1912); H. Pinard de la Boullaye, L'étude comparée des religions (I 1925). Belton. Met d u gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam DUrlaoh, stad in Baden, ten O. van Karlsruhe, door een electrische tram met deze stad verbonden; aan de spoorlijn Mannheim—Heidelberg—Karlsruhe; ca. 18 700 inw., overwegend Prot. Levendige industrie (machines, instrumenten, orgels). Van 1665—1716 residentie van de markgraven van Baden. D. werd in 1689 door de Franschen verbrand. Gotische Stadtkirche (1700) met toren uit 12e eeuw. hips. Durm, Joseph Wilhelm, Duitsch architect; * 1837 te Karlsruhe, f 1919 aldaar. D. doceerde aan de Techn. Hoogeschool van zijn geboortestad; is schrijver van verschillende belangrijke werken over kunstgeschiedenis. Dunne, 1° Zele (gem. in Oost-Vl.). 2° Rivier in België, behoort tot het Scheldegebied; loopt in de Schelde te Tielrode. Vanaf Lokeren, over een lengte van 26 km, is de D. bevaarbaar gemaakt. Diepte : 1,55—6 m. De bronnen van de D. waren in de vroegere eeuwen de Poucque-beek (Tielt) en de (Oude) Kale, die voortvloeide naar Mendonk door de bedding der huidige Moervaart. Waar deze waterloop van Eksaarde omzwenkt naar Daknam, wordt zij thans Durme genoemd. De D. wordt tegenwoordig hoofdzakelijk gevoed door de wateren van de Schelde (ebbe en vloed). Ten gevolge van de voortdurende verzanding van de D. is het vroeger vrij drukke vervoer den laatsten tijd afgenomen (in 1932: 83 661 ton). Durnal, gem. in de prov. Namen, ten N.O. van Dinant; opp. 1 024 ha, ca. 680 inw., grootendeels Kath.; landbouw. Duropreen, gechloreerde natuurlijke caoutchouc. D. is chemisch vrijwel onaantastbaar en wordt gebruikt als isoleermateriaal. Dürrenbcrg, badplaats aan de Saaie, in Pruisen; loogbaden, inhalaties, behandeling van bloedarmoede, scrofulose, rheuma, katarrh der ademhalingsorganen. Ca. 7 200 inw. Dürrhcim, badplaats in het Zwarte Woud; 700 m; loogbaden, inhalaties, behandeling van katarrhen, beentuberculose, rheuma en zenuwziekten. Ca. 2 000 (Kath.) inw. Durrow, plaats in lerland, graafschap Offaly. SI. Columba stichtte er een klooster met kerk en school. Zelf stond hij er aan het hoofd van 563 tot 663 en ging van hier naar lona in Schotland. De kloosterschool van Durrow werd in de volgende eeuw een van de meest bekende scholen in lerland. Het beroemde Book of Durrow, een codex van de vier Evangeliën, werd aldaar geschreven in de 7e of de 8e eeuw en wordt thans bewaard in Trinity College. Durrow werd geplunderd door de Noormannen. Door de eerste Anglo-Normandiërs werden de kloostergebouwen geheel verwoest. Er is thans geen spoor meer van over. L i t.: James F. Kenney, Sources for the Early History of Ireland (I, Eoclesiastical. New York 1929). O Briain. Durseh, Johann Georg Martin, principieel Katholiek paedagoog; * 1800 te Deggingen, 11881. studeerde theologie te Tübingen en te Rottenburg; 1826 priester gewijd; leerde te Parijs Arabisch en Sanskrit; gymnasiumleeraarte Ehingena. d. Donau; 1842 pastoor en deken te Wurmlingen, in 1860 te Rottweil. Zijn verdienste bestaat vooral in het hooghouden en verdedigen der zuiver-Katholieke beginselen in de periode van verlichting en liberalisme. Werken: Die Religionswissenschaft (handboek voor gymnasia in 3 dln. 1830—’34); Das Verhaltnis der Schule zu Kirche und Staat, mit besonderer Berücksichtigung der neuesten Irrungen (1933); Padagogik oder Wissenschaft der christlichen Erziehung auf dem Standpunkte des katholischen Glaubens (1851, nieuwe uitgave bezorgd door W. Kahl bij Herder, 1913). L i t.: Herders Lexikon der Padagogik (I) en de uitgave van Kahl. Rombouts. Durtain, L u c, Fransch dichter, romanschrijver en wereldreiziger; * 1880 te Parijs, waar hij in de letteren en in de pos. wetenschappen studeerde. Na twee bundels gedichten en dichterlijk proza, I’Etape nécessaire (1906) en Pégase (1907), trad hij tot de groep der > Unanimisten toe. Kong Harald (1914) is de neerslag van reisindrukken uit Spitsbergen. Lise (1918) is zijn eerste groote oorlogsgedicht, tragisch, in platten stijl geschreven. Le Retour des Hommes (1920) is zijn beste bundel. Koud intellectualistisch vertolker van het moderne leven in fantastische toekomstromans. De film van het Amerikaansche leven wordt afgerold in; Quarantième Etage (1927), Hollywood depassée (1928) en Captain, O. K. (1927). Zijn stijl is buitengewoon beeldrijk en moeilijk. Verdere werken. Gedichten: Perspectives (1924). Romans: Douze cent mille (1922); la Source rouge (1924); Baltique (1928); Le Donneur de sang (tooneel; 1929); Quelques notes d’U.S.A. (1929); Dieux blancs, hommes jaunes (1930). Essay: Frans Masereel (ill. 1931). Willemyns. üurus, > Dut. Duruthy, bekende vindplaats in Frankrijk (dept. Landes) van begraafplaatsen uit het Magdalénien. Aan de dooden werden soms schitterende voorwerpen van kleinkunst, graveering en beeldhouwkunst meegegeven in het graf. Duruy,Jean V ict o r, Fransch geleerde, die zich vooral verdienstelijk heeft gemaakt door bevordering van het onderwijs; * 1811 te Parijs, f 1894 aldaar. Bestemd tot arbeider in een gobelinfabriek, trok de studie hem en hij werd leeraar in geschiedenis, hoofdinspecteur van het M. O. (1861—’62), minister van onderwijs (1863—’69). Hij voerde talrijke goede hervormingen door, moest echter om zijn liberale neigingen aftreden. Werken: Hist. des Romains; Hist. des Greos; Hist. de France ; uitgever van Hist. Universelle (Hachette). —Li t.: E. Lavisse, Un Ministre, V. D. (1895). Zr. Agnes. Durych, 1° Fortunat Wenzel, Paulijner monnik, een der grondleggers van de Slavistiek in Bohemen; * 1736, f 1802. 2° Jaroslaw, Tsjechisch schrijver; * 2 Dec. 1886 te Königgratz. D. schreef verheffende godsdienstige lyriek (motieven: het zuivere meisje; de goede zwerver en bedelaar) en sterk symbolistische verhalen, die alle het thema van de genade behandelen. Voorn, werken: lyriek; Maagden (1923); Bedelaarszangen (1924). Romans: Op de bergen (1919); Duizendschoon (1925); Verwarring (een Wallensteintrüogie, 1929); Agnes Berka (1931). Essays: De Gotische roos (1923). Baur. Dusart, 1° Corne 1 i s, schilder te Haarlem; * 1660, f 1704. Leerling en nabootser van Adr. van Ostade. Schilderde vooral ook boerenscènes, die veel zwakker zijn dan die van zijn leermeester. Zijn kleuren zijn bont en schel en steken ongunstig af tegen het fijne koloriet van v. Ostade. Tevens verraadt zijn werk afhankelijkheid van J. Steen. L i t.: v. Wurzbach, Nied. Künstlerlex. Schretlen. 2° Frans, Vlaamsch beeldhouwer; f ca. 1661. Geschoold onder Duquesnoi in Rome, werkzaam in Den Haag voor den prins van Oranje, te Berlijn voor den keurvorst en te Londen. Met d u gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaara L i t.: Hofmann, Die Kunst a. Hofe d. Markgr. v. Brandenb. (1901). Dusch, P h o n s, Nederlandsch pianist; *l3 Juli 1896 te Zutphen; was o.a. een leerling van Evert Cornelis, aan wien hij zijn voorliefde voor de moderne Fransche muziek heeft te danken. Bekend waren zijn concerten met Berthe Seroen evenals zijn gemengd koor R.O. Z., waarmee hij belangrijke eerste uitvoeringen van moderne koorwerken heeft tot f stand gebracht. Sedert 1918 is hij hoofdleeraar voor piano aan de muziekschool on Conservatorium van Toonkunst te Rotterdam.Compponeerde o.a. pianowerken,kamermuziek, een Mis voor koor en orgel. Reeser. Duschan, S t e p h a n, tsaar van Servië; f 1366. Uit vrees voor onterving onttroonde hij zijn vader in 1336, maakte dan Servië tot een machtig bolwerk tegen de steeds driester optredende Turken. Hij is bekend als wetgever door de uitgave van den zgn. Codex van D. en stierf tijdens de voorbereiding van een aanval op Konstantinopel, dat hij tot de hoofdstad van zijn rijk wilde maken. Wachters. Duse, Bleonora, Ital. actrice; gedoopt 3 Oct. 1869 te Vigevano, f 20 April 1924 te Pittsburg. Zij stamde uit een geslacht van zeer arme, rondtrekkende acteurs. Twintig jaar oud kreeg zij een engagement aan het Teatro Carignano te Turijn, waar zij onmiddellijk zeer op den vnnrPTnnd trad. Onder den invloed van haar omgeving laat haar kunst zich in drie stijlperioden verdoelen. De eerste, in deze jaren vallend, is er een van hevig realisme, waarbij zij zich volkomen liet meesleepen door haar ongebreideld temperament (in stukken van Shakespeare, Goldoni, Dumas fils, Sardou, Sudermann e.a.). In 1894 begon zij haar buitenlandsche tournées, waarbij zij in heel Europa en Amerika ongekende triomfen oogstte. Van groot belang zou de ontmoeting metGabriele D’Annunzio blijken (die daarvan oen hoogst eenzijdig relaas gaf in zijn roman II fuoco). Onder diens invloed kwam zij tot de tweede periode van haar kunst, waarin de schoonheid boven alles werd gesteld. Zij speelde toen drama’s van D’Annunzio en Maeterlinok, daarnaast ook Ibsen, dien zij als den grootsten modernen dramaturg beschouwde. In 1907 trok D. zich echter plotseling van het toonoel terug. In 1914 nam zij, die de moeilijkheden en gevaren van het beroep te goed kende, het initiatief tot de stichting van een tehuis voor jonge actrices te Rome. Door het uitbreken van den Wereldoorlog werd echter de uitvoering verhinderd. D. was intusschen meer en meer religieus geworden en, na den oorlog financieel gedwongen opnieuw te spelen, werd het haar ideaal daardoor troost en verlichting aan de menschheid te brengen. Met dit wederoptreden, in Mei 1921, begon de derde periode, waarin Ibsen, Praga, D’Annunzio e.a. ter opvoering kwamen in een geheel vergeestelijkten stijl. Zij stierf op een tournée door Amerika. L i t. : Schneider, E. D. (Parijs 1925) ; E. D. memorie e reliquie (Milaan 1925); Bordeaux, B. D. the story of her life (Londen 1925); Antone-Travesi, E. D. sua vita, sue glorie, suo martirio (Pisa 1926); D’Amioo, Tramonto del grande attore (Milaan 1929); Reinhard, Das Leben der E. D. (Berlijn 1929); Sibilla Aleramo, B. D., in L’ltalia che scrive (Sept. 1934). v. Thienen. Du Sommcrard, > Sommerard (du). Du sprichst eia groszes VVort gelassen aus (Duitsch, = Een gewichtig woord spreekt gij daar zoo kalm uit), woorden van Thoas in Goethe’s Iphigenie 1. 3. (1787). E. Duse. IJJlllgVlilU yj. IWI Husselt, Johann Ladislaus, Boheemsch pianist en componist; * Febr. 1760 te Tsjaslau, f 20 Maart 1812 te St. Germain en Laye (bij Parijs). Hij ontwikkelde zich tot een der beste klavierspelers van zijn tijd en werkte achtereenvolgens in vsch. Europeesche steden (ook in Ned.), ten slotte als concertmeester van Talleyrand te Parijs. Zijn spel was van een toentertijd ongekende expressiviteit en werd zeer bewonderd. Zijn talrijke composities voor piano zijn evenals zijn kamermuziek totaal verouderd. In 1796 publiceerde hij een klavierschool. Lit.: L. Schilfer, J. L. D. {diss. München 1915). Reeser. Dusseldorf, hoofdstad van het Pruisisch regeeringsdistrict D., provincie Rijnland; 38 m boven zeeniveau. Ca. 480 000 inw., waarvan 63% Kath. De industrie omvat de fabricatie van staal, machines, glas, voedingsmiddelen, chemicaliën, oliën, zeep (Persil), bierbrouwerij. D. is Rijnhaven van het industrierijke Wupperdal. In 1928 bedroeg in het havenverkeer de invoer 1 377 477 t, de uitvoer 637 942 t. Als kunststad is D. bijz. van beteekenis. Het is prachtig aangelegd met mooie breede rechte straten. De oude stad vindt in het W. haar begrenzing in de Met d u gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam Dusseldorf. Gezicht op de oude stad. Hofgarten. Dit heerlijk park reikt van de oude, in 1898 voltooide Rijnbrug Oostwaarts dwars door de stad bijna tot aan het gocderenemplacement van het station. In het midden splitst zich, van N. naar Z. loopend, de elegante Königsallee af, aan beide zijden van de stadsgracht. Ten W. hiervan de Hindenburgwall, die den Oostrand van de oude stad aangeeft. Van de Rijnbrug stroomafwaarts naar het N. aan den rechteroever het tentoonstellingsterrein, tot Rijnpark omgevormd, mot Kunstmuseum en Rheinhalle met beneden concertzaal en in den koepel een planetarium van Karl Zeiss uit Jena. Van de kerken dienen genoemd de in 1294 gebouwde, in 1394 uitgebreide Gotische Lambertuskerk, de Andreaskerk (Barok, ca. 1629), de Maximiliaanskerk en de Prot. Friedenskerk; verder de aan den Rijn staande toren, overblijfsel van het vroeger hertogelijk slot; het raadhuis (1573), de kunstacademie (Renaissance) enz. De voorname woonkwartieren liggen bij de Hofgarten, bij de Zoö, en aan den Grafenberg in het N.O. van de stad. Ups. Dusseldorfsche School, 19e-eeuwscho schilderschool, die zich onderscheidde van de overige Duitsche schilderkunst van dien tijd. Zij beperkte zich niet tot het louter-Romantische, maar beoefende de historieschildering en later een lichte genre-kunst. Belangrijke figuren waren o.a. Wilhelm von Schado w, een bekeerling, die veel religieus werk schilderde, en die sinds 1826 de Dusseldorfsche Academie leidde ;J. Hubner, Th. Hildebrandt en Bendemann, met S. tot de oudere generatie behoorend; K. Lessing e.a., vooral historie-schilders, van wie de Protestant Eduard von G ebhardt zich vooral op religieus werk toelegde. Verder de genre- en landschapsschilders: A. Schrödter, J. P. Ilasenclever, de gebroeders A. en O. Achenbach. Lit.: W. Cohtn, 100 Jahre rhein. Malerei (1924). Dusseldorp, Franciscus van, Ned. jurist, * 1567 te Leiden, f3l Maart 1630 te Keulen. Sinds 1609 priester, schrijver (1615—1616) van „Annales” over den tijd 1666—1616, een geschrift, waarin het gevoelen en de hartstocht der uiterste fractie van de overwonnen partij in de Nederlanden zich openlijker dan in welk ander werk ook uitdrukken. Het werk berust hoofdzakelijk op de Katholieke mondelinge overlevering van oudere tijdgenooten; de contemporaine geschiedwerken werden niet geraadpleegd. Zijn berichten moeten critisch gelezen worden. Het best is, wat de schrijver, als tijdgenoot, die zelf het verhaalde beleefd en voor een deel ondervonden heeft, mededeelt over den toestand der Katholieken in de eerste jaren der Republiek. Het geschrift geeft geen samenhangende geschiedenis, maar losse bijdragen. L i t.: R. Fruin, Uittreksel uit Francisoi Dusseldorpii Annales (1894). Cornelissen. Dassen, gem. in de proy. N. Brabant ten N. van de Verlegde Maas in het Land van Altena; opp. 3 921 ha, ong. 3 800 inw., waarvan ca. 2 500 Kath. D. bestaat uit twee deelen: het dorp D. en Maria-Polder, gewoonlijk Hank genoemd. Tot de gem. behooren uitgestrekte, nagenoeg ontoegankelijke polders van den Biesbosch. Landbouw en veeteelt, tuinbouw, wat klompenindustrie en een flinke papierfabriek met ong. 250 arbeiders te Keizersveer. Het zeer oud kasteel, sedert 1901 eenige jaren bewoond door zusters, staat momenteel ledig. Door het Westelijk deel van de gem. gaat de groote weg Breda—Gorinchem met bij Keizersveer i de nieuwe voetbrug over de Verlegde Maas. v. Velthoven. Dussen, Catharina van der, abdis van Loosduinen, f 1538. Zij bestuurde haar klooster van 1510 tot 1638. Onder haar bestuur had een heftig geschil plaats tusschen biechtvader en nonnen, dat door den abt van St. Bernards, Mare. Cruyt, geslecht werd. Lit.: N. Ned. Biogr. Wbk. Erens. Dust-countcr (Eng.), stof-teller, instrument, bedoeld om plaatselijk het aantal stofdeeltjes in de atmosfeer te tellen, vervaardigd in 1880 door John Aitken, Engelsch natuurkundige. Principe: zelfs in oververzadigde lucht zal de waterdamp zich niet condenseeren, tenzij er vaste kernen (nuclei) in aanwezig zijn, waarop de watermoleculen zich kunnen verzamelen. Werking: een bepaald quantum lucht, vermengd met een bepaald Quantum stofvrije lucht, wordt in een recipiënt verzadigd met waterdamp. Daarna wordt de luchtmassa verdund en de condensatie vindt plaats op de vaste deeltjes. De druppels vallen op een verdeelde plaat, waarop ze geteld worden. Tellingen met den d.-c. werden overal verricht. Nieuwe onderzoekingen, o.a. van Owen, toonden aan, dat de naam stof-teller niet juist is, daar nl. niet alle stofdeeltjes ter condensatie geschikt zijn, sommige den waterdamp zelfs afstooten. Du subiimc au ridicule il n’y a qu’un pas (Fr., = Tusschen het verhevene en het belachelijke is de afstand zeer klein), woord van Napoleon I op zijn vlucht uit Rusland (Dec. 1812) tot den Franschen gezant de Pradt in Warschau (de Pradt, Histoire de I’ambassade dans le Grand-duché de Varsovie en 1812, Berlijn 1816). Brouwer. Dutrochet, René Joakim Henri, Fransch zoöloog en physioloog; *l4 Nov. 1776 te Néon in Poitou, f 4 Febr. 1847. Studeerde medicijnen en promoveerde in 1806 te Parijs. Nam deel als officier van gezondheid aan den veldtocht in Spanje; wijdde zich daarna geheel aan physiologische studies; was lid van de academie te Parijs. Werken: Recherches anatomiques et physiologiques sur Ia structure in time des animaux et des végétaux et sur leur motilité (1824); L’agent immédiat du mouvement vital devoilé dans la nature et dans son mode d’action chez les végétaux et des animaux (1826); Nouvelles recherches sur I’endosmose et I’exosmose (1828); Mémoires pour servir k I’histoire anatouuque des végétaux et des animaux (3 dln. 1837). Duümviri (< Lat. duo = twee, vir = man), tweemannen, commissie van twee personen bij de oude Romeinen, met een bepaalde opdracht. Duuu, Olav, Noorweegsch romanschrijver van Enropeeschen rang, hoewel hij, gelijk A. Garborg, in zijn werken het > Landsmal gebruikt; * 21 Nov. 1876 te Fosnes (Nemdal in het Nordland). Sinds 1907 als romanschrijver werkzaam, geeft D. pas na 1918 zijn definitief werk, vooral den 6-deeligen romancyclus Juvikingar (1918—’23): een moderne geslachtskroniek, die, in den machtig-objectieven stijl van dej Oud-Noorsche familiesaga, de lotgevallen van zes knoestige, harde boerengeneraties, van omstreeks 1800 tot aan den Grooten Oorlog, uitbeeldt. Sterke natuurvisie, epische grootschheid en grondige karakterontleding zijn in D.’s macht; maar zijn verhaal is koud, bijna harteloos grimmig in de schildering van deze brutale, bijgeloovige heidenen der 19e eeuw. Verdere werken: Löglige Skruvar og anna Folk (1907); Tre Venner (1914); Det gode Samvite (1916); Olsöygutane (1927). Baur, Duuraccent, > Accent. Duurstede, fort te Saparoea, residentie Amboina, Met d u gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam gouvernement der Molukken, in 1691 gebouwd door gouverneur Nikolaas Schaghen. In 1817 werd de bezetting alsmede resident van den Berg door muitelingen onder Thomas Matoelessi vermoord. D. wordt bezet door een militaire brigade. Gappers. Duurswold, waterschap in Groningen, begrensd door het Eemskanaal, Winschoterdiep en de lijn Sappeneer, Wagenborgen, Weiwerd. In dit waterschap liggen 70 kleinere. Opp. 22 300 ha, waarvan 18 000 ha door de 70 bemalen polders gevormd worden en 4 000 ha onbemalen zijn. Het Schildmeer, 300 ha groot, dient voor waterberging. Een nieuw Dieselgemaal bij Farmsum houdt de polderwateren op peil. De naam Duurswolde is waarschijnlijk een verbastering van „de uterste wolden” (= de uiterste wouden), d.w.z. de verst gelegen wouden. Binnenwaarts toch lag bijv. Kropswolde. Tot Duurswold behooren: Garmerwolde, Thesinghe, Ten Boer, Wittewierum, Garrelsweer, Woltersum, Helium, Schildwolde, Slochteren, Kolham, Scharmer en Harkstede. Nijenhuis. * ’ Duur swouclc, > Opsterland (Friesche gem.). Duurzame versterkingskunst, versterkingskunst met permanente werken als forten e.d. > Krijgsbouwkunst. Duval, 1° Alexandre Vincent Pineux. Fransch tooneelschrijver uit den Napoleontischen overgangstijd; * 6 April 1767 te Rennes, ■J- 9 Jan. 1842 te Parijs. Talrijke blijspelen van hem kenden uitbundig succes, terwijl hij voor Méhul en Boieldieu operalibretti leverde. Uit g. : Óeuvres complètea (9 dln. 1822 vlg.). Baur 2° Matthias, Fransch anatoom en anthropoloog; * 7 Februari 1844 te Grasse, f 1907 te Parijs. Studeerde te Parijs; werd prosector te Straatsburg en daarna directeur van het anthropologisch laboratorium, in 1874 professor der anatomie aan de „école supérieure des beaux-arts” en in 1885 professor der histologie aan de medische faculteit te Parijs. Werken: Manuel du microscope dans ses applications au diagnostic et a la clinique (met Lerboullet, Parijs 21877); Le Darwinisme (1885); Atlas d’embryologie (1888); Cours de physiologie (81897); Histoire de I’anatomie plastique (1899); Précis d’histologie (21900); Anatomie k l’usage des artistes (21901). Willems. Duvenvoorde, een oud adellijk geslacht, jongere tak der Wassenaars, waarvan de volgende leden een belangrijke rol in de geschiedenis van Ned. gespeeld hebben. . 1° Arent II van D., f 1343, zoon van Floris en kleinzoon van Arent I, den zoon van Philips. In 1303 maakte graaf Willem 111 zijn leen onversterfelijk. Door zijn huwelijk met Ulent van Noertich kwam hij in het bezit van Noordwijkerhout. Hij werd opgevolgd door zijn zoon Arent 111. 2° A'r e n t 111 van D. en N o ordwijkerh out, zoon van Arent 11, f 1386, getuigde in 1348 bij het verdrag tusschen Willem V en Margaretha; kwam in twist met Willem V, met wien hij zich in 1357 weer verzoende. Hij huwde een rijke poortersdochter uit Delft, Sophia Bugge, en vervolgens Catharina van Swieten, die hem twee zonen schonk: Arent IV en Dirk I, den stamvader van een minder beroemden tak. 3° ArentlVvan D. en Starrenburg, zoon van Arent 111, komt 1424 het laatst voor. In 1392 betrokken in den moord op Aleid van Poelgeest, verkreeg hij 1394 vergiffenis en volgde Albrecht in diens Friesche oorlogen en bleef trouw aan Willem VI en Jacoba. Uit zijn huwelijk met Elburg van Cralingen kreeg hij het slot Starrenburg onder Rotterdam. Zoon en leenvolger was Jan I. D__ 4° Arent V van D. en den Bossche, f 1483. Hij behoorde onder de stemhebbende edelen in de Staten van Holland (1466). Zijn vrouw, Margaretha van IJselstein, schonk hem o.a. drie zonen: Jan 11, Gijsbert I, die den titel van den Bossche voerde en Mr. Jan. 5° Arent VII van D., Voorschoten, Veur, Starrenburg en het Woud, * 1528, f voor 1600; zoon van Jan 111, werd medeonderteekenaar van het Verbond der Edelen. Door Alva verbannen, omdat hij te Egmond en Heilo den godsdienst had bespot, den geestelijken overlast had aangedaan, keerde hij in 1672 als krijgsoverste bij de inneming van den Briel terug. Hij was aanwezig op de eerste Staten-vergadering te Dordrecht in Juli 1572 en nam deel aan verschillende krijgsverrichtingen. In 1675 was hij bij de opening der Leidsche hoogeschool en in 1681 onderteekende hij mede de afzweringvan Philips. Zijn zoon Jan nam den naam Wassenaer weder aan. 6° Dirk II van D., een latere afstammeling van Dirk, den zoon van Arent 111, was een der onderteekenaars van het Verbond der Edelen, keerde uit de ballingschap terug, werd baljuw van den Briel, woonde de begrafenis van prins Willem van Oranje bij en stierf in 1593. T Gijsbert I van D.,f 1510; zoon van Arent V, was de stamvader der > Obdams, daar hij in tweeden echt gehuwd was met Anna van Noortwijck, erfdochter van Obdam. Zijn zoon uit het eerste huwelijk, Arent, stierf kinderloos in 1658, zoodat de zoon uit het tweede huwelijk. Jacob, de lijn der Obdams voortzette. 8D Gijsbert II van D., heer van Obdam, Hensbroek, Spanbroek en Opmeer, * 1640, f 1680; zoon van Jacob en kleinzoon van Gijsbert I, sloot zich aan bij het Verbond der Edelen, werd door Alya verbannen, volgde prins Willem van Oranje op zijn eersten veldtocht en genoot diens vertrouwen, zooals uit verschillende zendingen blijkt, waarmee hij belast werd. Ook speelde hij een rol in den moord op Musius (Dec. 1672), werd burgemeester van Haarlem en met vele andere eereposten vereerd. Zijn zoon Jacob nam den naam Wassenaer weder aan. 9° J a c o b vanD., Jezuïet, zoon van Anthonis, die een broer van Gijsbert II was. Zijn vader verzette zich een jaar tegen zijn intrede in de Sociëteit (1613), waarin hij slechts korten tijd mocht doorbrengen, daar hij in 1625 stierf als slachtoffer zijner naastenliefde in het verplegen der soldaten. 10° J a°c o b van D., heer van Warmond, zoon van Mr. Jan, * 1509, f 1577; een der verbonden edelen, keerde in 1673 uit de ballingschap terug, werd raad ih het Hof van Holland en door den prins van Oranje met zendingen belast. Zonen; Johan II en Adriaan, die ongehuwd stierf. ïï° Mr. Jan van D., heer van Warmond, het Woud en Alkemade, zoon van Arent V, f 1643. Hij is de stamvader van het geslacht > Warmond en werd raad en president van het Hof van Holland. Zonen; Jacob en Johan I. 12° Jan I van D. en Starrenburg, komt in 1449 het laatst voor. Hij viel in ongenade bij Philips den Goeden, die hem tot 1439 op de beleening met Starrenburg, tot 1449 op die met Duvenvoorde liet wachten. Zijn leenvolger was Arent van D. en den Bossche ( zie sub 4°). Met du gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam 13° Jan II van D., Noordeloos, Starrenburg en den Bossche, f 1644; werd in 1603 hoogheemraad van Rijnland en was gehuwd met Theoderica van der Maelstede, erfdochter van Ellewoutswijk. Kinderen waren o.a. Arent VI, de leenvolger, die in 1558 kinderloos stierf en Jan 111, wiens zoon Arent VII zijn oom opvolgde. Jan 111 stierf in 1650. 14° Johan I van D., heer van Warmond, f 1573; zoon van Mr. Jan, lid der vroedschap en burgemeester van Haarlem, gedurende het beleg kolonel der schutterij, werd na de overgave van de amnestie uitgesloten en stierf in de gevangenis. W. Mulder S.J. 15° Johan II van D., ridder, heer van Warmond, het Woud en Alkemade, zoon van Jacob; * 1547, f 1610. Als vlootbevelhebber en gezant heeft hij belangrijke diensten in den opstand tegen Spanje bewezen. Wijl zijn vader het Smeekschrift der Edelen geteekend had, week D. in 1567 uit, speelde vervolgens een rol bij de inneming van Den Briel (1572) en tijdens het beleg van Leiden (1674), werd in 1576 luit.-admiraal van Holland, belast met de verdediging van Holland’s Noorderkwartier, en onderteekende de nadere Unie tusschen Holland en Zeeland. In 1588 was hij mede-bevelhebber op de vloot, die Parma moest verhinderen van Duinkerken uit de Spaansche „Armada” te helpen, maakte in 1696 den roemrijken tocht naar Cadiz mede en voerde in 1600 de vloot aan, welke het leger in Vlaanderen zou approviandeeren. Als gezant ging hij in 1688 en 1594 naar Denemarken en in 1595 en 1698 naar Engeland. Cornelissen. 16° Philips van D., tweede zoon van Philips I van Wassenaer, verkreeg waarsch. door huwelijk de heerlijkheid en den titel van Duvenvoorde (gem. Voorschoten, Z.H.). Hij komt in 1215 het eerst voor en is in 1268 overleden. Zijn zoon Arent I was zijn leenvolger, die tusschen 1268 en ’6B genoemd wordt. Een andere zoon, Jan, is de stamvader der > Polanens. 1 J —' —— V» S X ULUIIViIOI 17° Willem van D., bastaard van Philips, zoon van Jan van Polanen, f 1353 te Brussel; ook W. Snickerieme geheeten, wordt het eerst vermeld in 1311 als „’s graven knape”, in 1313 beleend met eenige hoeven onder Nootdorp, in 1317 kamerling van Willem 111 en diens zegelbewaarder. Hij toonde een bijzonder financieel talent, waarvoor hij begiftigd werd met steeds talrijker bezittingen. In 1325 werd hij levenslang kamerling van den graaf en in 1328 volgde hij den graaf van Vlaanderen op zijn veldtocht tegen Zannekin en nam deel aan den slag van Cassel. In die dagen is hij vermoedelijk tot ridder geslagen en in 1329 door den keizer gelegimiteerd. Hij verwierf achtereenvolgens de ambachten Dubbelmonde en Almonde, het schoutambacht van S. Geertruidenberg, dat hij ommuurde en waar hij een kasteel bouwde; hij werd heer van Oosterhout (N.Br.), waar hij ook een slot bouwde, verkreeg Twintighoeven, Monsterkerk en Standhazen en Strevelshoek. Vooral belangrijk was de aankoop van de heerlijkheid Breda van den hertog van Brabant, waardoor zijn bezit in W. Brabant afgerond werd. Door zijn huwelijk met Heylwich van Vianen verkreeg hij deze heerlijkheid. Hij kreeg geen wettige kinderen, wel eenige bastaarden. Daarom werd reeds in 1329 bepaald, dat zijn halfbroeder Jan van Polanen zijn erfgenaam zou zijn en bij testament verdeelde hij zÜn goederen onder zijn halfbroeders Jan, Philips, Dirk en Gerard van Polanen. Hij stichtte de chartreuse „Domus Hollandiae” bij S. Geertruidenberg en een Clarissenklooster te Brussel, waar hij begraven werd. Met d u gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam Aldaar had hij een huis gebouwd, waarvan de kapel nog bestaat, dat later in bezit der Nassau’s kwam en nu deel uitmaakt van het Rijksarchief. L i t.: Koenen, Willem Snickerieme en zijne Magen, in : Wapenheraut (VIII 1904); Obreen, Gesoh. v. h. Geslacht Wassenaer. W. Mulder S.J. Duvcrcjier dc Haurannc, 1° Jean, -> Saint-Cyran. 2° Pros p e r, Fransch geschiedschrijver en politicus van doctrinaire, daarna van linksche richting; * 3 Aug. 1798 te Konen, f 1881 te Parijs. Hij is een der medewerkers, later eigenaar van het linksche blad Le Globe. Door Napoleon 111 werd hij een tijdlang verbannen, in 1870 in de Académie fran?aise opgenomen. Hoofdwerk: Histoire du gouvernement parlementaire de la France (10 dln. 1858—’72). Baur. Duvcrnois, Hen r i, Fransch schrijver van talrijke vaak zeer gewaagde romans, novellen en tooneelstukken. * 1875 te Parijs. Voorn, werken: Le Roseau de fer (1902); Edgard (1919, zijn meesterwerk); Fifinoiseau (1919); Gisèle (1920); Marte la Béte (1921); Un soir de Pluie (1926) ; le Journal d’un pauvre Homme (1930); Après I’amour (1924) ;le Geste (1924); la Guitare et le Jazz-Band (1924) ; Eusèbe (1928). Willemyns. Duvernoy, 1° Georges Louis, Fransch zoöloog; * 6 Aug. 1777 te Montbéliard, f 1 Maart 1835 te Parijs. Professor te Straatsburg en te Parijs. Werken: Lefona d’anatomie comparée (8 dln. Parijs 1836—'44). 2° Henry Louis Charles, Fr. musicus; * 1820 te Parijs, f 1906 aldaar, leerling van Zimmermann en Halévy; in 1838 leeraar en 1848 professor voor zang aan het conservatorium. Hij schreef meerdere instructieve zangwerken en veel gemakkelijke klaviermuziek. Piscaer. Duveyrier, Hen r i, Fransch Afrika-reiziger; * 28 Febr. 1840 te Parijs, pleegde zelfmoord 26 April 1892 te Sèvres; studeerde aan de Handelsschool te Leipzig en in Parijs natuurwetenschappen, ook Arabisch. Na een korte reis in Algerië (1867) ondernam hij van 1869—1861 een groote expeditie door het Noordelijk deel van de midden-Sahara. In 1874 reisde D. in Zuid-Tunis, in 1876 in Marokko. D. was een scherp waarnemer en een groot geleerde; zijn werk over de Toearegs is nog steeds het standaardwerk over dit woestijnvolk. Schreef veel in tijdschriften; zijn hoofdstudie is: Exploration du Sahara, waarvan alleen het eerste deel verscheen, getiteld; Les Tuaregs du Nord (1864). «• Velthoven. DuviUers, Constant, Vlaamsch volksschrijver van liederen en tooneel. * 1803 te Avelgem, + 1886 als pastoor te Woubrechtegem. J O' Duvlus, > Duivensz. Dmvstok, een stok, die in de gymnastiekles gebruikt wordt ter ontwikkeling van de spierkracht der leerlingen. Gewoonlijk staan de leerlingen twee aan twee tegenover elkaar en probeeren ze elkaar met behulp van een stok, dien ze stevig vasthouden, over een bepaalden afstand terug te duwen. J. H- Custers. Dux (Lat., < ducere = leiden), 1° leider, gids, aanvoerder; later; hertog; vgl. Fr. duc; Ital. duce; doge. 2° Muziekterm. > Fuga. Duxburg, stadje in Massachusetts (Ver. Staten v. Amer.) ;'ca. 2 000 inw. Eertijds belangrijke visschersplaats met scheepstimmerwerven. Gesticht in 1631. Biiyck, Anthon i e, Ned. rechtsgeleerde en staatsman; * tusschen 15GO— ’7O te Hoorn, f 1629 te Den Haag. Sinds 1689 was D. advocaat-fiscaal van don Raad van State, sinds 1602 griffier van het Hof van Holland en sinds Jan. 1621, als eerste, raadpensionaris van Holland. Het meest is hij bekend door zijn eigenhandig geschreven journaal (1590—1602) van Maurits’ veldtochten, welke hij als adv.-fiscaal verplicht was bij te wonen. Voor de krijgsgeschiedenis dezer jaren is dit werk de belangrijkste bron. Het gedeelte over de jaren 1598 en 1699 ontbreekt in het manuscript, dat berust in de Kon. Bibl. te Den Haag en door Lod. Mulder in 1862—1866 werd uitgegeven. L i t.: J. W. Wijn, Het krijgswezen in den tijd van prins Maurits (1934). Cornelissen. Duykers, Loui s a, Vlaamsche romanschrijfster; * 1869 te Antwerpen uit Hollandsche ouders. Schreef boeiende Katholieke tendenzromans, gewoonlijk uit de burgerij. Wat losjes gebouwd en vaag uitgodrukt. Werken; Hoogere Vlucht (1900); Langs Verschillende Paden (1901); Lena (1906); Roza (1907); Gehuwd Leven (1912); Jantje (1919); Stormen (1921); Haar Man (1924) ; Zij die getrouw bleef (1927); De Terugweg (1931). Bewerkte ook met juff. Belpaire drie deeltjes van Wonderland. Duym, jonkheer Jac o b, Vlaamsch emigrant in de 16e eeuw; * 1547 te Leuven; hopman in het leger van den prins van Oranje, vestigde zich in 1688 te Leiden na twee jaar gevangenschap te Namen. Liet geschiedkundig werk na en twee bundels, ieder van zes treurspelen: Een Spiegelboeck (1606), Een Ghedenck-Boeck (1606), vooral naar Klassieke modellen. -4. Boon. Duymaer van Twist, Albertus Jacobus, Ned. staatsman; * 1809 te Deventer, f 1887 aldaar; lid van de Tweede Kamer (1843—1851), gouvemeur-generaal van Ned.-lndië (1851—1866), lid van de Eerste Kamer (1865—1881). Onder zijn bestuur trad het Regeerings-Reglement in werking. Duyn, Johan van, Ned. plateelbakker, f 1777 te Delft, waar hij sinds 1736 werkzaam was; Eigenaar van de fabriek De Porceleyne Schotel. Werk van hem in het Rijks Museum. Duynen, Isaac van, Ned. schilder vnl. van vischstillevens; f tusschen 1677 en 1681; werkzaam in Den Haag, waar hij sterk den invloed van Abr. van Beyeren onderging. Zijn werk is echter veel zwakker. Lit.: v. Wurzbaoh, Nied. Künstlerlex. Duyn van Maasdam, A. F. J. A., van der, > Maasdam (v. d. Duyn v.). Duyse, 1° Florimond van, zoon van Prudens, Vlaamsch musicoloog; * 1843 te Gent, ■j-1910 aldaar als krijgs-auditeur. Schreef een standaardwerk: Het Oude Nederlandsche Lied (3 dln. 1900—’08), waarin hij oorsprong, geschiedenis en varianten opspoort van tekst en muziek van 714 wereldlijke en geestelijke liederen. Bereidde ook voor het Davidsfonds de uitgave van: Dit is een suyverlick Boecxken (1899). 2° Prad e n s van, Vlaamsoh dichter; * 1804 te Dendermonde, f 1859 te Gent als stadsarchivaris. Werd reeds vroeg bekroond in rederijkersprijskampen. Gedichten (1831) onder invloed van Helmers en Bilderdijk. Vaderlandsche Poëzie (3 dln. 1840), allerlei sagen, legenden, gelegenheidsgedichten, zeer ongelijk van waarde. Godfried (1841), lang verhaal over den invloed van den godsdienst in de landelijke eenzaamheid. Het Klaverblad (1848), drie boeken romancen, Met d u gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam legenden en verhalen. Nazomer (1859) werd met den vijfjaarlijkschen prijs bekroond, v. D. bezat een groote gemakkelijkheid en vaardigheid en was altijd met een versje gereed; sommige verhalen treffen door hun eenvoud igen,edelen toon, sommige liederen door hun geestigheid en natuurlijkheid, sommige be> schrijvingen door hun frischheid. Hij schreef ook Kindergedichtjes,verhandelingen over metriek en over de Rederijkers. Zijn zoon Flori, , , mond gaf 10 bundels Nagelaten Gedichten uit (1882—’85), waarin voorkomt van Reinaert. A. Boon. Duyster, Willem Cornelisz., schilder te Amsterdam; * 1598, f 1635. Leerling van P. Codde, schilderde genrestukken (in klein formaat) en portretten, die alle een persoonlijk cachet dragen. Vermoedehjk is hij de leermeester geweest van G. ter Borch, toen deze te Amsterdam verbleef. Lit.: v. Wurzbaoh, Nied. Künstlerlex. Schretlen. Duyst van Voorhout, Beatrix, de „vrome, bejaarde jonkvrouw”, geboortig uit een Delftsch regentengeslacht, wier huis te Utrecht vaak de schuilplaats was van den apostolischen vicaris Sasbout \ osmeer (ca. 1600) en aan wie deze de voor den Utrechtschen clerus bestemde brieven veiligheidshalve placht te adresseeren; op een reis naar Gouda verloor zij te Oudewater een collectie dezer brieven, hetgeen aanleiding gaf tot vervoleins van Sasbout! t• I ., b w«i van sasDOUt. \ Knuif en Smeets, Arch. Aartsbisd. Utr. (XLI, 35lv'g-)- J&oMr! üuytsche Academie, schouwburg in Amsterdam, m 1617 opgericht door den stadsgeneesheer dr. bamuel Coster, die met Breero en anderen de Rederijkerskamer „In Liefde bloeiende” verlaten hadden, om daar, in navolging van de academies in vele Italiaansche steden, de wetenschap te populariseeren in de landstaal, een volksuniversiteit dus. Op 1 Aug. 1617 werd de eerste steen gelegd en binnen twee maanden was het houten gebouw gereed. Het was gelegen aan de Keizersgracht, tusschen de Run- en de Reestraat (later verrees er het nog bestaande R K oude-armenkantoor). 23 Sept. 1617 werd het ingewijd met een spel van Suffr. Sixtinus: Apollo over de Inwijdmge van de Ned. Academie: de Byekorf, en G. Hogendorp’s Treurspel van de Moordt op Willem van Oranje; den volgenden dag speelde men er Hooft’s Ware-nar. In 1618 moesten de druk bezochte wetenschappelijke voordrachten (wiskunde, sterrenkunde geschiedenis, Hebreeuwsch en wijsbegeerte) door tegenwerking van den kerkeraad worden gestaakt, doch het tooneel, ofschoon eveneens tegengewerkt vond voortgang, mede om de baten, die voor het’ Weeshuis van de winst werden afgenomen (de eerste zes jaar Va, later 1/2). De leden beoefenden ook de dichtkunst (Nieuw-Jaer-lieden, uitg. 1618—1622). In 1622 werd het gebouw verkocht aan het Weeshuis en trok Coster zich terug; zijn vereeniging gin®- te niet, doch op zijn grondslag ging het Amsterdamsche looneel een vruchtbaren tijd tegemoet. Lit.: C. N. Wybrands, Het Amsterdamsch Tooneel 1617—1772 (1873); J. A. Worp, Gesch. v. d. Amsterdamschen Schouwburg 1496—1872 (1920); J. Sterok Van Rederijkerskamer tot Muiderkring (1928) ; F. Buitenrust Hettema, Costers eerste D. A., in de Gids (II 1911>- Piet Visser. P. v. Duyse. ' -tics visser. 11. V. = Deo volénte (Lat.) = als God wil (Jac. 4. 16). Dvorak (uitspr.; Dworsjak), 1° Anton, Boheemsch componist; * 8 Sopt. 1841 te Mühlhausen (Nelahozeves) bij Kralup (Bohemen), f 1 Mei IÖO4 te Praag. D. vormt de schakel tusschen Smetana en Janacek en heeft veel bijgedragen tot een nationale Boheemsche (Tsjechische) muziek. Zijn kunst heeft tijdens zijn leven de grootste bewondering gevondennadat Brahms en von Bülow haar gepropageerd hadden; tallooze eerbewijzen van allerlei aard waren het tastbare bewijs daarvan. Van zijn vele werken op alle mogelijke gebieden hebben in onzen tijd feitelijk alleen de Symphonie aus der neuen Welt op. 95 (1890), het cello-concert op. 104, de ouverture Karneval op. 92, het Dumky-Trio op. 90 en de sonatinen voor viool en piano op. 100 levensvatbaarheid behouden. L i t.: J. Zubaty, A. D. (1886); V. Josz, A. D. (1903); Ottokar Sourek, D.’s Werke, ohronologischcs und thematisches Verzeiohnis (1917). Reeser – Arnosjt, Tsjechisch dichter van liberaaltendentieuze, losgebouwde, ietwat kroniekachtige historiespelen; * 1880 te Praag. Voorn, werken: Vorst (1908); Hussiten (1919): Matej (1922). ' ” 3° Max, Oostenrijksch kunsthistoricus; *1874 te Raudnitz, f 1921 te Grusbach; sinds 1909 hoogleeraar te Weenen. Met zijn Idealismus und Naturalismus in der gotischen Skulptur und Malerei (1918) verliet hij de kunsthistorie als loutere stijl- en vormengeschiedenis. Werken: o.a. Das Ratsel der Brüder van Eyck (1925); Kunstgeschichte als Geistesgeschichte (1924); Gesch. der Ital. Kunst im Zeitalter der Renaissance (2 dln. 1927—'28). Dwaal, oud woord (heden: dweil), behouden in: (altaar)dwaal, d.i. de linnen (heden driedubbele) doek, waarmede het altaar tijdens de Mis moet zijn bedekt. Dwaal kruis. Men vindt deze kruisen meest op groote vlakten en heidevelden, waar het gevaar groot is om te verdwalen. Het kruis van afstand tot afstand opgericht, geeft dan als een veilige baken den weg aan. Ook vindt men dit kruis gebruikt alsjvegwijzer langs gebaande wegen. Dwaallicht, blauwachtig licht, dat ontstaat door Met d u gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam A. Dvorik. ontbranding van moerasgas (methaan) en daarom wel boven moerassige terreinen zweeft. Omdat ze daardoor ook wel bij kerkhoven voorkwamen, ontstond er een bijgeloof, dat de dwaallichten voor de zielen van ongedoopte kinderen hield. Dwaalsterren, > Planeten. IKvaasvogcl, > Nachtzwaluw. Dwalende broeders, een vooral in gebeden t veel gebruikte naam voor de niet-Katholieke Christe- 1 nen, die aangeeft, wat deze vooral missen, nl. het ( ware geloof, en zoo getuigt voor de Katholieke leer, ( dat er maar één waarheid over het Christendom is. i Omdat deze uitdrukking echter andersdenkenden onaangenaam aandoet, is het zoowel tactischer als 1 liefdevoller om haar in verkeer en polemiek met niet- I Katholieken weg te laten. Pauwels. Dwaling (philos.), een subjectieve > kentoestand, -waarbij een oordeel wordt uitgesproken, dat, als gevolg onzer onwetendheid of onkunde, niet overeenstemt met de objectieve werkelijkheid. Ned. Strafrecht. Wanneer men in dwaling verkeert omtrent een norm van het recht, kan het opzet uitgesloten zijn. Zoo kan bijv. veroordeeling voor diefstal uitgesloten zijn wegens dwaling omtrent het eigendomsrecht. > Opzet. Bosch van Oud-Amelisweerd. [n het Belg. Strafrecht onderscheidt men dwaling ; nopens het recht,en dwaling nopens de feiten. Dwaling ; nopens het recht heeft geen invloed op de bestraffing; bijv. iemand gaat een tweede huwelijk aan, denkende dat het eerste nietig was. Dwaling nopens de feiten neemt de schuld weg, wanneer de dwaling draagt op een essentieel bestanddeel van het strafbaar feit; bijv. iemand gaat een tweede huwelijk aan, denkende dat het eerste huwelijk te niet ging door den dood van de andere echtgenoot. Collin. UUUU > UV “ n In het Ned. en Belg. Burg. Recht verstaat men onder dwaling een onjuiste voorstelling, ten gevolge waarvan de tot een rechtshandeling vereischte toestemming is gegeven, welke niet gegeven zou zijn, indien men van den waren staat der zaak had kennis gedragen; tegen de rechtsgevolgen dezer toestemming, welke de wet „niet van waarde” noemt, kan men zich door een rechtsvordering doen herstellen; met name kan een overeenkomst, op vordering van dengene, die gedwaald heeft, worden vernietigd, doch alleen, indien de d. betreft de zelfstandigheid der zaak, welke het onderwerp der overeenkomst uitmaakt (error in substantia) of den persoon, met wien men voornemens was te handelen, mits men de overeenkomst voornamelijk uit aanmerking van dezen persoon had aangegaan (error in persona). , r» ik . • i j I. «Ho» run Aon Hnm onHp Zelfstandigheid der zaak is alles, wat den dwalende tot eigenlijken grond voor het aangaan zijner verbintenis heeft gestrekt. Naar Ned. Recht kan zulks behalve in stoffelijke eigenschappen eener zaak, ook bestaan in eenige omstandigheid, zooals, bij een borgtocht, aangegaan in de onjuiste meening, dat schoonzoon dan geen faillissement meer zou hebben te vreezen. D. omtrent de zelfstandigheid der zaak kan voortkomen uit onjuiste opgave der wederpartij of niet-naleving van diens mededeelingsplicht of uit het ontbreken van eigenschappen, welke men op grond van het aanbod als normaal had mogen verwachten (vgl., naar Ned. Recht, de bijzondere regeling der verborgen gebreken in art. 1640 vlg. ; zie Meyers W.P.N.R. 2749—2762). Naar Ned. Recht kan ook buiten deze gevallen van tekortkoming der wederpartij de dwalende eveneens slechts worden beschermd, indien zijn wederpartij geweten heeft, althans heeft kunnen begrijpen, dat zijn toestemming door de later onjuist gebleken veronderstelling werd bepaald (bedoeling een Rembrandt te koopen ; zie Hof A’dam 13 Juni 1913, W. 9658); de wederpartij toch mag afgaan op hetgeen hem bekend is of bekend kan zijn (vertrouwensleer); de Hooge Raad verlangt zelfs, dat beide partijen het aangaan der overeenkomst van de aanwezigheid van de veronderstelde eigenschap of omstandigheid afhankelijk hebben gesteld en schakelt aldus in een stilzwijgende voorwaarde. D. moet zijn ”justus ac probabilis error”; dit is niet liet geval, indien reeds uit den aard der koopwaar de kooper het bezwaar kon kennen. Indien de d. te wijten is aan een tekortkoming der wederpartij, kan deze, uit hoofde van onrechtmatige daad of nalatigheid, tot schadevergoeding worden veroordeeld. D. moet worden onderscheiden van het misverstand of de vergissing, waardoor geen overeenkomst tot stand komt; bijv. de een bedoelt te verkoopen, de ander ten geschenke te ontvangen (error in negotio), of de een bedoelt te verkoopen een huis te Rotterdam, de ander te koopen een huis te Overschie (error in corpore). Voor Nederland: art. 1358—1359 8.W.; art. 142 (huwelijk), art. 337 (erkenning van kind), art. 937 (testament), art. 251 W. v. K. (verzekering); H. R. 17 Maart 1921, W. 10733 N. J. 1921 blz. 676; 30 Mei 1924, W. 11129. N. J. 1924 blz. 836; 28 Februari 1930 N. J. 1930 blz. 1258; Meyers N. J. 1930 blz. 1263 en N. J. 1933 blz. 7; Houwing, Dwaling bij overeenkomsten (diss. Leiden 1888); Asser – v. Goudoever (blz. 296 vlg.); Van Oven, W. P. N. R. 3240—3243. Voor België: art. 1109—1110 8.W.; Kluyskens, Verbintenissen (nr. 20—27); De Page, Droit civil (I 1933, nr. 37—47). PfM. Dwaling in geloofszaken (Lat. error) kan in breeden zin alle onjuiste meeningen omvatten, maar wordt gewoonlijk gebruikt als onderscheiden van ■> ketterij. Ketterij is nl. een onwaarheid, die een gedefinieerd -> dogma ontkent, terwijl een d. dan een geopenbaarde leer loochent, die nog niet door de Kerk tot dogma verheven is, ofwel een onfeilbare uitspraak van de Kerk over iets anders dan een dogma, bijv. overeen theologische ->- conclusie, een met het dogma verband houdend feit, den wezenlijken inhoud van een disciplinairen maatregel, enz.; zoo zijn d. de volgende stellingen: Christus kon niet lachen, Pius XI is geen paus, de boeken van Loisy bevatten geen ketterijen, de Pastoor van Ars is geen heilige, enz. Andere theologen geven aan d. weer een anderen zin. Evenals een ketterij kan de d. formeel zijn, als men nl. weet, dat de Kerk het tegendeel houdt, en toch bij zijn meening blijft; of alleen materieel, als men dat niet weet. Een stelling kan in bovengenoemden zin als d. worden gequalificeerd ofwel door theologen op eigen gezag ofwel offii cieel door de Kerk zelf bij een veroordeel ing. Lil.: R. Schalies 0.P., De Ecclesia (Parijs 1931, 638); A. Straub S.J., De Ecclesia (II Innsbruck 1912, 262). Pauwels. Dwaling en moraliteit. D. of misvatting omtrent een der factoren, die de zedelijke waarde van ons doen en laten bepalen, is van invloed op de subjectieve of vormelijke zedelijkheid ervan en heeft meermalen ten gevolge, dat een'daad, die objectief verkeerd moet heeten, toch in geweten niet als zondig wordt aangerekend, en omgekeerd. Ditzelfde geldt van onwetend- Met d u gevormde eigennamen, die hier niet voorkomen, zoeke men bij den hoofdnaam heid en onopmerkzaamheid; en het geldt zoowel van dwaling of onwetendheid in zake de zedenwet en de zedelijke waarden zelf (ignorantia, error juris) als van dwaling of onwetendheid omtrent de feitelijke toedracht der zaak en de omstandigheden, die het zedelijk karakter der te stellen handeling bepalen (ignorantia, error facti). De reden daarvan is, dat de subjectieve zedelijkheid bepaald wordt door wat wij wetens en vrijgewild doen en nastreven. Als regel kan gelden: onwetend zondigt niet; d.w.z. wat uit dwaling of onwetendheid geschiedt, is in geweten niet toerekenbaar. Echter geldt dit slechts, als men te goeder trouw dwaalt, onschuldig in dwaling of onwetendheid verkeert (ignorantia, error inculpabilis). Men is verplicht een passende zorg aan te wenden om zich van zijn algemeene zedelijke verplichtingen als mensch en als Christen en de bijzondere verplichtingen van zijn staat op de hoogte te stellen, en men heeft zich van zijn doen en laten met de omstandigheden, die het vergezellen, behoorlijk rekenschap te geven. Voorzoover men daarin tekort schiet , is die dwaling zelf schuldig (ignorantia, error culpabilis) en neemt zij de zedelijke verantwoordelijkheid niet weg. In hoever d. ook in zake natuurwet onoverwinnelijk en onschuldig kan zijn, > Natuurwet. D. bij overeenkomsten en andere rechtshandelingen heeft ten gevolge, dat deze volgens het natuurrecht zelf ongeldig zijn en dus niet binden in geweten, als die d. de zelfstandigheid of de hoofdzaak betreft of een volslagen misverstand insluit (error substantialis). Voor het overige moeten de gevolgen van d. en van eventueel bedrog, dat daarvan de oorzaak was, nader worden omschreven en geregeld door het positieve kerkelijke en burgerlijke recht; dit zal daarom in den regel ook als norm voor het geweten kunnen gelden, en een rechtmatige rechterlijke uitspraak is ook in geweten zonder meer beslissend. Zie ook > Geloften, Huwelijkstoestemming, Overeenkomst. L i t.: Beyseng, Ethiek of natuurlijke zedenleer (I Algemeene ethiek, 1913, blz. 35, 474, 480, 538); Merkelbach, Summa theologiae moralis (Parijs I, nr. 80-83 ; 11, nr. 455-457); Salsmans, Rechterlijke plichtenleer (tweede druk, nr. 195-196); Duynstee, Burgerlijk recht en zielzorg (derde druk, nr. 204-205). Buys. Dwang in het Ned. Strafrecht is een misdrijf, dat bestaat in het iemand dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden. D. is alleen strafbaar, wanneer zij geschiedt door een der bij de wet genoemde middelen (art. 284 Ned. W. v. Str.). ■> Overmacht. In het Ned. en Belg. Burg. Recht verstaat men onder dwang onrechtmatige vreesaanjaging, waardoor de tot een rechtshandeling vereischte toestemming wordt afgeperst (geweld); tegen de rechtsgevolgen van zulk een toestemming, welke de wet „niet van waarde” noemt, kan men zich door een rechtsvordering tot vernietiging doen herstellen; behalve tot dit herstel in den vorigen toestand kan d. ook nog verplichten tot schadevergoeding wegens onrechtmatige daad. D. moet van dien aard zijn, dat ook een redelijk mensch, in aanmerking genomen zijn leeftijd, geslacht en conditie, de vrees voor een aanmerkelijk en dadelijk nadeel voor zijn persoon of vermogen kan worden ingeboezemd; d. maakt de overeenkomst vernietigbaar, ook al is de bedreiging uitgegaan van een, niet belanghebbenden, derde (d. is veelal anoniem; reeds Ulpianus, D. IV 2. 14 § 3: „metus habet in se ignorantiam”); ook wanneer de bedreiging gericht is tegen echtgenoot, of bloedverwant in op- of IX. 20 neergaande linie, van dengene, wiens toestemming aldus is beïnvloed. De vrees alleen uit eerbied (crainte révérencielle) voor bloedverwanten in opgaande linie, zonder bijkomenden dwang (d. zou zijn bedreiging met onthouding van verplichten onderstand of uit te keeren erfdeel) is onvoldoende tot vernietiging der overeenkomst. Wanneer de bevrijder van geweld wegens den noodtoestand overvraagt, is van d. geen sprake; > Hulploon. Ned. Recht: art. 1857 vlg. en 1485 vlg. B. W. Betreffende d. bij huwelijk zie art. 142, bij erkenning van kinderen art. 337, testamenten art. 940, aanvaarding of verwerping van nalatenschap art. 1099 en 1111, boedelscheiding art. 1158, dading art. 1896. Belg. Recht: art. 1111—1115 8.W.; Kluyskens, Verbintenissen (nr. 32—33); De Page, Droit civil (11933, nr. 58—65). Petü. Experimenteele psychologie. Naast een van buiten opgelegden, kent men het verschijnsel van subjectieven dwang, waarbij een voorstelling of denkbeeld zich „dwangmatig” en onverdringbaar aan de persoonlijkheid opdringt. Zoo kent men ook dwanghandelingen (wasch-dwang, tel-dwang). Het verschijnsel vindt men in zeer lichten graad ook bij normalen, maar verder vooral bij de zgn. dwangneurosen. Carp. Dwangaccoord (F ail lisse men tsrech tj is een accoord, dat, indien het aan bepaalde bij de wet gestelde eischen voldoet en door een eveneens wettelijk bepaalde meerderheid van schuldeischers is aanvaard,_ ook de crediteuren, die het niet aanvaard hebben, bindt. D. wordt in België concordaat genoemd. Zie verder onder ■> Faillissement. Ariëns. Dwangarbeid is de zwaarste vrijheidstraf in het Belgisch Strafrecht. D. is levenslang of tijdelijk van 10 tot 20 jaar en wordt uitgeboet in de centrale gevangenissen te Leuven of te Gent. > Straf. WV..V.V..V öv . uv UCUVOU UI UC UCUI. otl ai. Belg. Kol. Recht. Dwangarbeid is in de Belgische koloniën verboden door de Koloniale Keure. Volgens art. 2 dier wet mag niemand gedwongen worden ten dienste van particulieren of maatschappijen te arbeiden. Maar dwangarbeid bestaat onder vorm van straf, door de rechtbanken uitgesproken, o.a. tegen inlanders, die hun belastingen weigeren te betalen. Ook geheele districten kunnen verplicht worden tot sommigen landarbeid, namelijk tot het opbrengen van voedingsstoffen. Maar die verplichting moet een opvoedend karakter hebben, en de opbrengst van hun werk komt den inlanders ten goede. De Jonghe. Dwangbevel, executoriale titel tot invordering van directe belastingen, dividend- en tantièmebelasting, couponbelasting, en accijnzen en omzetbelasting. Zie -> Invordering; vgl. > Dwangschrift. Voor de directe belastingen maakt de Belg. wet een onderscheid tusschen dwangaanmaning en dwangbevel. Dwangaanmaning is de eerste der rechtstreeksche vervolgingen. Het is een titel, waarbij de ontvanger den belastingschuldige aanmaant zijn belasting binnen de vijf dagen te kwijten op straf van gerechtelijke vervolging. Daarop volgt het dwangbevel, bij hetwelk de ontvanger den belastingschuldige beveelt zijn belasting binnen de vier en twintig uren te betalen op straf van uitvoering bij wege van beslag (wet 30 Aug. 1920 art. 27 vlg.). Rondou. Dwangkartel of gedwongen kartel is een > kartel, d.i. een op overeenkomst berustende aaneensluiting van ondernemingen van dezelfde soort (> Concentratie), waarbij de staat alle ondernemingen tot toetreding verplicht en /of de uittreding verbiedt. Het klassieke voorbeeld van een d. is bet Duitsche kalisyndicaat van 1910. Om het uiteenvallen van het bestaande kalikartel te voorkomen, heeft de regeering in datjaar de ondernemingen tot kartelleering gedwongen. Tijdens den Wereldoorlog werden ook op andere gebieden, zooals in den steenkoolmijnbouw, d. geschapen. Na den oorlog werden steeds meer gedwongen kartellen in Duitschland in het leven geroepen. Sinds 16 Juli 1933 is een wet betreffende de oprichting van gedwongen kartellen in werking, op grond van welke binnen één jaar een tiental gedwongen kartellen werden opgericht. De overeenkomst tusschen een vrij kartel en een dw’angkartel is, dat beide berusten op een contract, tusschen de aangesloten ondernemingen aangegaan. Het verschil is, dat bij een d. do invloed van den staat grooter is, dat alle ondernemingen moeten zijn aangesloten en wel onder den dwang van den staat en dientengevolge uittreding uit het kartel of opheffing van het kartel niet geoorloofd is. L i t.: R. Liefmann, Kartelle, Konzerne und Trusts. Cobhenhagen. Dwancjncurosc (e x p e r i m. psychologie) is een vorm van geestelijke afwijking, waarin het verschijnsel van subjectieven > dwang op den voorgrond treedt. Voorts kenmerkt deze afwijking zich nog door twijfelzucht en verschillende angstvoorstellingen, welke aan bepaalde situaties of voorwerpen gebonden zijn (> Phobie). Carp. Dwanjjopvoeding (Ned. en Bel g i ë). 1 Strafrechtelijk verstaat men hieronder den maatregel, door den rechter toe te passen t.a.v. een wegens misdrijf (en een enkele overtreding) terecht staand kind beneden 18 jaar, waarbij de schuldige wordt gesteld ter beschikking der regeering zonder toepassing van eenige straf, opdat van regeermgswege in de opvoeding verder worde voorzien. Zulk een kind wordt daarna „regeeringskind” genoemd. De maatregel komt in aanmerking, wanneer het karakter van het kind, de omstandigheid van milieu en gezin van dien aard zijn, dat een bepaalde strafmaatregel onvoldoende moet worden geacht om het terecht te brengen en verantwoordelijkheidsbesef te wekken, doch dat langdurige en stelselmatige opvoeding gewenscht is. Duurt maximaal tot den 21-jarigen leeftijd. De bevoegde ambtenaar van het O.M. adviseert den minister van Justitie over de verdere voorziening in de opvoeding. De minister beslist: in de eerste plaats wordt gezocht naar verzorging door particulieren met rijkssubsidie. Die geschiedt door toevertrouwing van het kind aan een particuliere instelling, die beoogt duurzame verzorging van minderjarigen in en buiten gestichten. Van Kath. zijde bestaan zeer vele vereenigingen, als Liefdewerk voor Kinderbescherming of soortgelijke namen, meestal opgericht op initiatief van of door de St. Vincentiusvereenigingen. Wordt geen particuliere instelling bereid gevonden een bepanlden regeeringspnpil te nemen, dan beschikt het Rijk over de Rijksopvoedingsgestichten (voor meisjes: Zeist, voor jongens: Amersfoort en Doetinchem, d.i. de Kruisberg). Voorwaardelijk ontslag uit de regeeringszorg is mogelijk. Dan wordt daarna toezicht gehouden meestal door patronaatsvereenigingen. Voorwaardelijke terbeschikkingstelling van de regeering is mogelijk met bepaling van proeftijd; analoog aan voorwaardelijke ge- vangenisstraf of voorw. plaatsing in een tuchtschool. Voor België, •> Kinderrechter. 2° Civielrechtelijk. Soms wordt onder dwangopvoeding ook verstaan de opvoeding van kinderen, wier ouders zijn ontzet of ontheven uit de ouderlijke macht, waarna de voogdij wordt opgedragen aan een vereoniging, stichting of instelling, wier statuten, reglementen of stichtingsbrieven duurzame verzorging van minderjarigen voorschrijven. Deze kinderen heeten dan voogdijkinderen. Vel. Burg. Wetboek (art. 374 a vlg., 421 vlg.); W. v. Strafr. (art. 39 vlg.); Wet van 12 Febr. 1901 (Stbl. nr. 64; Beginselenwet); Alg. Maatregel van Bestuur 16 Juni 1906 (Stbl. 209). Voor België, > Kinderbescherming. Li t : J. A. van Hamel, Handleiding bij de Practijk der Kinderwetten (herzien door Nijland, 41924); H. de Bie, Kinderrecht (2 dln. 1927—''28); Ned. Bond tot Kinderbescherming. De eerste kwarteeuw der Kinderwetten (1905—''30); J. H. F. Kohlbrugge, Practische Sociologie (1925—'26; II de zorg voor het normale kind ; 111 de zorg voor het abnormale kind); J. Everts, Gids'voor Maatschappelijk Hulpbetoon in Nederland (1933). , B. Smeets. Dwangschrilt, executoriale titel tot invordering van > registratierecht, > successierecht en > zegelrecht. Vgl. > Dwangbevel. Dvvannsom, Astreinte. wnaiijjaw**»? – . Dwangtocstand, electnsche, > Maxwell (Theorie van). Dwangverpleging (Ned. Recht), volgens de bepaling van art. 37 Ned. W. v. Str. kan de rechter een ontoerekeningsvatbaren misdadigei ter beschikking stellen van de regeering om var harentwege te worden verpleegd. Dil is echter alleer mogelijk indier het belang de; openbare orde da bepaaldelijk vor dert. D. geschied bij voorkeur doo particuliere zorg de Rijksasyls heb ben een aanvul lend karakter. Voor Belg Recht, > In temeering. Bosch v. Oud-Amclisweera Dwarrelvlucht,> Kunstvliegen. Dwarrelwind of wervelwind, wervelende plaatselijke wind van korten duur. Hiertoe behooren de kleine wind wervels van de straathoeken en over zandige gronden, alsook de honderden meters hoogewoestijnwervels, die zandpilaren veroorzaken. Dwarsbeuk. Katnedraal te Lincoln (begin 13e eeuw). Gearceerd: de dwarsbeuken. Dwarsbalk, horizontale band over een wapenschild. > Heraldiek. Dwarsbekkcn, > Haaien. Dwarsbeuk, Vanaf de 4e eeuw voegt men tusschen absis en schip van deChristelijke basilica een al of niet uitspringend dwarsschip, dwarsbeuk genaamd. In de Gotische bouwperiode ontwikkelt zich de d. van éénschepig tot drieschepig. De Engelsche Gotiek kent sterk uitspringende dwarsbeuken, die dikwijls in kleinere afmetingen herhaald worden. Terlingen-Lücker. Dwarscontractic. Wanneer een prismatische staaf op trek wordt belast, treedt er rek op en wordt de staaf langer. De rek is evenredig mot de belasting en eveneens met de lengte van de staaf en omgekeerd evenredig met de doorsnede en denelasticiteitsmodulus van het materiaal. Alzoo is Al = PI/EF. De specifieke rek, dat is de rek per lengte-eenheid van de staaf, e = Al/1, is dus s = P/EF, of daar P/F de spanning ain het materiaal voorstelt, is s = o/E. Aangezien de totale hoeveelheid materiaal van de staaf tijdens de uitrekking dezelfde blijft, wordt de staaf dunner, treedt er contractie op. Is nu de specifieke rek s, dan is de specifieke contractie e/m en wordt de breedte afmeting b van de staaf na contractie: b' = b (1—e/m). De contractie-coëfficiënt m wisselt tusschen 4en 31/s. Voor onsamendrukbare stoffen is m = 2. v. Lammeren. Dwarsdal, -> Dal. Dwarsdoorsnede in een teeke n i ng is de doorsnede volgens een vlak, loodrecht op de lengte-as van het voorwerp of gebouw. Bij balken zal de gunstigste vorm der d. met het oog op een zoo groot mogelijk weerstandsmoment zoodanig zijn, dat de verhouding tusschen weerstandsmoment W en inhoud F, dus W : F, zoo groot mogelijk is. P. Bongaerts. Dwarsdragers noemt men bij bruggen en andere constructies de balken, binten enz., welke op, onder of tusscben de langsdragers bevestigd zijn en dienen om zoowel de zijdelingsche spanningen als een deel der op de constructie werkende belasting op te nemen. J UCUICU. Dwarsfluit, > Fluit. Dwarshuis is het breede gedeelte van een kruiskerk, bij de viering ook dwarsschip geheeten. 7 —-J Ö «KWIOÜVIUfJ Uwarskraclit. Hieronder verstaat men de inwendige kracht, die in een bepaalde doorsnede van een l*SSer of ander constructiedeel aanwezig is (ten gevolge van een of meer uitwendige krachten, die daarop worden uitgeoefend) en waarvan de richting loodrecht staat op de lengte-as van den ligger. De dwarskracht D bepaalt de optredende schuifspanning in het materiaal, nl. I = D/F, als F het oppervlak van de beschouwde doorsnede is. Het verloop van de dwarskracht hangt af van de uitwendige belasting. L i t.: Leerboeken over toegepaste mechanica. v. Lammeren. ijurnrntrtn. Dwarsligger noemt men den balk van hout, ijzer of gewapend beton, loodrecht op de as van het spoor gelegd, welke dient tot ondersteuning der spoorstaven en overbrenging van het treingewicht op het ballastbed. De houten d. is 2,60 m lang, 0,26 m breed en 0,16 m dik. De ijzeren d. heeft in doorsnede een I I vorm. Het aantal bedraagt bij de Ned. spoorwegen sla maal de lengte in meters van de spoorstaaf voor belangrijke, */3 maal de lengte voor minder drukke sporen. Houten d. worden tegen bederf beschermd door impregneering met creosoot, ook wel met zinkchloride, kwiksublimaat of kopervitriool. H. v. Berckel. Dwarsbeuk. St. Pieterskerk te Oirscbot (ca. 1500). Gearceerd: de dwarsbeuk. Dwarsprofiel is een dwarse doorsnede door een terrein, weg, kanaal of rivier of een teekening er van. In de geologie verstaat men hieronder een doorsnede dwars door een gebergte, door een of meerdere plooien of een pakket gelaagde gesteenten. Zij geven een inzicht in de structuur van een terrein (afb. kol. 615). Het dwarsprofiel in een kanaal of rivier wordt tegenwoordig bij gebruik voor scheepvaart ontworpen op minstens viermaal zoo groot als het ingedompelde grootspant van het schip, om aldus de taluds en den bodem tegen uitschuring te beschermen en den weerstand van het schip te beperken. Het d. van een afwateringskanaal moet minstens zoo groot zijn, dat de optredende stroomsnelheden taluds en bodem niet aantasten. t'. Tuijn/P. Bonqaerts. Mwarszaling of zaling, inrichting aan den top van den mast van grootere schepen ter bevestiging van de zgn. steng en het daaraan verbonden want. > Mast. Itivery, > Dwerggroei; > Kabouter. Dweryarencl, •> Roofvogels. Divergbloem (Centuncnlus), een plantengeslacht van de familie der sleutelbloemigen, Primulaceae; omvat 3 kleine kruidachtige soorten in de gematigde, warmere streken. Zeldzaam is in Ned. de eenjarige, tot 10 cm hooge d., C. minimus, die vochtigen zandgrond opzoekt. Bouman. Dwercjboom, boom door aangeboren aard of door een bijzondere cultuur dwergachtig gebleven. In Japan zijn d. zeer populair en in eenigszins anderen vorm doen zij ook in de Ned. kleine tuinkunst opgeld. Dwcrgcypres (Uüamaecyparis), een geslacht van naaktzadige boomen, dat zeer veel in menigvuldige verscheidenheid in tuinen wordt aangetroffen. De talrijke vormen verschillen in groeiwijze, in grootte en in kleur, terwijl, evenals trouwens bij enkele andere naaktzadige boomgeslachten, ook gefixeerde > jeugdvormen voorkomen. Rietsema. – jvu&uiviiiiou vuumumcil. UMIMCmtt. Dwergfilting, lamphouder voor zaklantaarnen dergelijke electrische lampies. > Fitting. Dvvergcjalerij, architectonische term voor kleine arcaden, rustend op dwergzuiltjes, die in Romaansche kerken aan de absiszijde boven den aanzet der gewelven voorkomen. Het verschijnsel is typeerend voor de Riinsche bouwkunst der 13e eeuw, bijv. munster van Bonn. De St. Servaas te Maastricht en de munster van Roermond vertoonen ook dwerggalerijen. Terlingen-Lücker. Dwerggras (Chamagrotis minima) of verna (synoniem ' 1 ibora) behoort tot de grassen, (' rnmineae. Deze plant groeit op zandgronden met kleine purperkleurige aartjes, wordt 16 cm hoog en is zuiver West-Europeesch. Dvvcrggroei. De natuurlijke dwerggroei bij den mensch is gekenmerkt door een abnormale kleinheid van de verschillende ledematen, waardoor het individu een dwergachtig voorkomen krijgt. Davenport is de meening toegedaan, dat naast algemeene groeifactoren nog andere erffactoren aanwezig kunnen zijn, die de ontwikkeling van de afzonderlijke lichaamsdeelen beïnvloeden, zoodat in dit geval van een normale verhouding tusschen de verschillende ledematen geen sprake zou zijn. Hoewel Castle, op grond van zijn expenmenteele proeven met konijnen, een andere meening is toegedaan en een erfelijke correlatie tusschen elk lichaamsdeel bepleit, heeft de kruising van groot en klein in vele gevallen tot een disharmonische verhouding tusschen de lichaamsdeelen geleid. De erffactoren voor de lichaamsgrootte zijn nog niet voldoende gekend; echter mag als algemeene regel worden aangenomen, dat het dwergtype de groote gestalte domineert, /.oo kon Goldsohmidt nagaan, dat zeer groote ouders alleen aroote kinderen geven, terwijl in de nakomelmgschap van kleine ouders af en toe groote exemplaren kunnen optreden, hetgeen dan verklaard kan worden door het feit dat de kleine ouders heterozygoot of onzuiver zijn voor do dominante, groeibelemmerende erffactoren. Naast den erfelijken aanleg voor de lichaamsgrootte zijn er factoren, die de ontwikkeling van het individu 'in positieven of negatieven zm kunnen wijzigen: zoo bijv. heeft de eerste kruising van sommige rassen een gunstigen invloed op den groei (tornieren), terwijl huwelijken binnen sommige stammen tot mteeltschade leidt (pauperieren). Verder kunnen klimaat, sport, voedsel en andere uitwendige groeivoorwaarden een binnen beperkte grenzen modificeerenden invloed uitoefenen. Dwarsprofiel. Profiel van het Juragebergte als opperhuidsplooiing, Naast het normale dwergtype kent men een aantal gevallen van pathologischenaard. bepaalde vormen van dwerggroei kunnen thans tot mm of meer normale typen uitgroeien, wanneer tijdige behandeling met het extract van de voorkwab der hypophyse plaats vindt. Welke rol de erfelijke aanleg van deze tusschen de hersenen en het dak van de mnndholte gelegen endocrine klier in het optreden van de > achondroplasie speelt, is nog met afdoende bewezen. Deze vorm van dwerggroei is gekenmerkt door het ontbreken van de zuilvormig gerangschikte kraakbeeneellen in de epiphysen van de lange pijpbeenderen, waardoor de normale ontwikkeling vernm- derd wordt. Om het gebrekkig beendergestel heen groeien de overige weefsels normaal uit, zoodat de huid met het vetweefsel, buiten verhouding ontwikkeld, in plooien rond de beenderen hangt. De uitwendige verschijningsvorm van dit dwergtype zou door één enkelen ontwikkelingsfactor te voorschijn worden geroepen, nl. door een afwijking in de functie van de hvpophyse; erfehjk zou dit gebrek volgens sommigen een eenvoudige mendelende eigenschap zijn met dominant karakter. Een ander geval van dwerggroei is het > cretin i s m e (zie verder aldaar). Een ander dwerggroei-type, infantilis me, kan overgeërfd of verworven worden; het blijven voortbestaan van kinderlijke vormen aan het lichaam van volwassenen is het gevolg van oen stoornis in de verhing van de geslachtsklieren of van andere endocnne klieren (schildklier, hypophyse). Het extract van de voorkwab der hypophyse kan ook in dit geval doelmatig worden aangewend. Dumon. Dwerghert (Lat.: tragulus; Jav.: kantjil; Maleisch; plandoek, napoe), een ongehoomd, maar van twee uitstekende zware hoektanden voorzien, eenzaam of gepaard levend, ongeveer 50 cm lang, roodbruin, herkauwend dier, dat een belangrijke rol speelt in de „dwerghertverhalen” der Indonesische vomeren, -> Dierenfabels (in den Indischen Archipel). Berg. Dwerqloot is een spruit, die uit korte leden is ongebouwd, zoodat de bladeren dicht op elkaar staan. Naast lange loten treft men dwergloten in den vorm van korte takjes aan,o.a. bij den den, den lork en andere Coniferae, bij de zuurbes (Berberis vulgaris), Gmgko en vele vruchtboomen, zooals appel en peer. Bi) den den, zuurbes en Ginkgo komen bladeren alleen aan de dwergloten voor; bij vele vruchtboomen daarentegen brengen de dwergloten uitsluitend bloemen 'voort, terwijl bladeren aan de andere takken verschijnen. Bij den den is de groei der dwergloten beperkt: zij vallen na eenige jaren af. Bij Berberis en Gingko kunnen zij later in lange loten overgaan. Melsen. Dwergmaki (Microcebus Ge ° f fr.) is een geslacht der maki’s [> Aap (sub Halfapen)] , dat uit de kleinste en meest opvallende, als nachtdieren toegemste soorten van Madagaskar bestaat. Aan den kop is de hersenholte hoog en breed gewelfd en het snuitje zit kort en fijn daarvoor. De ronde oogen zijn in verhouding zeer groot en staan daardoor nicht bij elkaar. De d. heeft groote naakte oorschelpen; het inwendige gehoororgaan bezit een opgezwollen gehoorblaas; alles waarschijnlijk in verband met het nachtelijke leven, in het bijzonder voor de nachtelijke insecten – jacht. Er behoort o.a. toe de muismaki (M. murmus Mill.) die slechts een lengte heeft van 30 cm, waarvan de helft door den staart in beslag genomen wordt. Hij leeft in de toppen der hoogste hoornen en bouwt daar een nest van dorre bladeren, bekleed met haar, als slaapplaats en als wieg voor de jongen. Aeer. IHverq meeuw (Larus minut u s), een tot de familie der meeuwen beboerende vogel ter lengte van 28 cm. Mantel en vleugels zijn blauwgrijs, onderzijde is wit. In den zomer zijn kop en hals zwart. De d. is een trekvogel; in Ned. komt ze in den winter aan de kust voor. Zij broedt in N. O. Europa. Bernink. Dwergmispel (Cototeaster), een plantengeslacht van de familie der roosachtige n, Rosaceae, bewoont met een 20-tal soorten de Noordelijke gematigde streken. Het zijn kleine, dwergachtige, meestal altijdgroene struiken. Als sierplant dient de bloedroode d., C. integerrima of vulgaris, een één meter hooge struik, met bleekrose bloemen en roode vruchten, welk gewas in midden- en Oost-Europa in het wild groeit. Ook worden als sierplant aangeplant C. nigra, C. tomentosa, viltige d., evenals de Chineesche C. acutifolia, de Aziatische c. nummularia, de Europeesche c. multiflora en C. microphylla. Bonman. Dwergmuis, Muisachtigen. Dwergmuskusdieren (T r a g u 1 i d a e) vormen een familie der herkauwers, die veel in lichaamsvorm met de herten gemeen hebben. Zij bezitten een zeer kleinen schedel met zeer groote oogholten. In de bovenkaak zitten 2 hoektanden, die als groote slagtanden ontwikkeld zijn. De d. zijn slanke diertjes met goed gevormden kop, betrekkelijk lange achter- en korte, dunne voorpooten, en een klein, lang behaard stompstaartje. De naam dwergmuskusdier komt daarvandaan, dat men de traguliden vroeger met de echte muskusdieren vereenigde; zij hebben echter geen muskusklier. Op Java, Sumatra en Malakka leeft de kan t j i 1 (Tragulus javanicus Osb.). Hij is met zijn Afrikaanschen soortgenoot de kleinste herkauwer en wordt slechts 46 cm lang, terwijl de schofthoogte 20 om bedraagt. De bovenzijde van het lichaam is roodachtig geelbruin, langs den rug met zwart gemengd, de onderzijde is wit. De hoektanden steken 3 cm over het tandvleesch naar buiten. De dieren zetten op eene eigenaardige wijze slechts de punten der hoeven op den grond, wat de pooten een stijf aanzien geeft. Nooit treft men hen in kudden aan; hoogstens in den paartijd leven zij paarsgewijs. Overdag leeft hij teruggetrokken in het dichtste struikgewas, rustend en herkauwend; als de schemering valt, gaat hij op voedsel uit, dat uit allerlei bladeren, kruiden en bessen bestaat. Cf. > Dierenfabel; .Dwerghert. Keer. Dwerg ooruil of dwerguil (Otus sc o p s), een geslacht van de onderfamilie der dwerguilen. Hoofdkleur is grijs met bruin, wit en roestgeel gevlekt en gestreept; bovenzijde is donkerder, de staart met vijf dwarsbanden. Twee pluimpjes op den kop. De d. broedt in de landen rond de Middellandsche Zee en in Centraal Europa. In Ned. drie maal gevangen. – iu IH/U. VXJ.IO luaax gc v ongeil. L i t.: Strijbos, Hoe heet die vogel ? BerninTc. £ Dwergpalm (Chamaerops), een geslacht van de palmen, Palmae, telt twee soorten en is inheemsch in Algiers, Marokko en Zuid-Spanje. De voornaamste is Ch. humilis, een dikwijls gekweekte kasplant met vele diep ingesneden waaiervormige bladeren. Aan de Riviera groeit deze palm in het wild, in Algiers is hij het ergste onkruid. Toch zijn de bladeren een bron van verdiensten, daar er een 100-tal fabrieken in bedrijf zijn voor de bewerking tot opvulling voor kussens en matrassen. Ook de fijne vezels aan den bladvoet worden met kameelhaar verwerkt tot touw, bezems enz., terwijl de bladeren als vlechtmateriaal voor waaiers, hoeden enz. dienen. Bouman. iiucucii uiexitJii. jDuuniai Dwergrocrdomp, > Woudaapje. Dwergsterren, -> Hertzsprung-Russell-diagram Dwergvlas, ook duizendgraan genoemd (Radiola), behoort tot de plantenfamilie der vlasachtigen, Linaceae. Dit geslacht telt slechts één soort, R. linoides of millegrana, die behalve de gematigde streken van Europa en Azië ook Noord-Afrika en de tropische gebergten bewoont. Deze kleine, tot 6 cm hooge kruidachtige plant heeft witte bloemen en verkiest vochtige zandgronden als groeiplaatsen. Bonman. Dwergvolken, > Pygmeeën. Dwergzeczvvaluw, of beter dwergstern (Stema albifrons), een tot de familie der zeezwaluwen beboerende vogel. Lengte 28 cm. Prachtkleed: voorhoofd wit, schedel en achterhoofd zwart, rug blauwgrijs; snavel en pooten oranje; snavel met zwarte punt. In het winterkleed is de bovenzijde lichter, stuit en twee middelste staartpennen grijs. Vleugellengte ca. 17 cm. De d. komt in Europa, Azië en N. Amerika voor; in Ned. in den zomer aan de kust. Broedt in kolonies, meestal op het strand, waar schelpen liggen. Mannetje en wijfje broeden om beurten. L i t.: Strijbos, Hoe heet die vogel ? Berninh. Dwernlcki, Jose p h, Poolsch generaal; * 14 Maart 1779 te Warschau, f Dec. 1867 te Lopatyn (Galicië). Hij streed vanaf 1809 voor Frankrijk in de Poolsche legioenen en bracht het in 1814 tot kolonel. Na zijn terugkeer in Polen mocht hij dezen graad in het Russische leger behouden en werd zelfs, ter gelegenheid van de kroning van Nicolaas I, tot brigadegeneraal bevorderd (1826). Na het uitbarsten van de Poolsche revolutie in 1830 werd hem door zijn landgenooten de organisatie opgedragen van de 3e divisie cavalerie. Hij onderscheidde zich in de gevechten vóór Warschau,bij Stoczek en bij Nowawicz (Februari 1831). Maar bij de organisatie van den opstand in Wolynië en Podolië werd hij door de Russische troepen ingesleten en moest hij op Oostenrijksch grondgebied ontvluchten (27 April 1831), waar hij met zijn troepen ontwapend werd. In 1832 begaf hij zich naar Frankrijk en hij vertoefde sedert dien beurtelings in dit land en in Engeland. In 1848 mocht hij eindelijk naar Galicië terugkeeren. Een beoordeeling van zijn krijgsbeleid in Wolynië, in 1837 te Brussel gepubliceerd, gaf hem aanleiding tot het schrijven van een uitvoerige verantwoording. Werk: Mémoires (uitg. door Plagowski, Lwów 1870). Lit. : Notice biographique sur la vie et les travaux militaires de M. Ie général D. (Parijs 1844). Lousse. Dwina, 1° golf yan de Witte Zee, in N. Rusland, tusschen zomer- en winterkust. 2° Rivier inN. Rusland, die in de gelijknamige golf uitmondt. Zij is 1 560 km lang en heeft een stroomgebied van 360 000 km2; ontstaat uit Soechona en Wytsjegda. Tot Siisk zijn de oevers steil en beboscht, daarna vlak en open. In de 50 km breede delta is een der rivierarmen geschikt voor de scheepvaart. Het Dwinastelsel is een oude scheepvaartweg, maar de vaart is er moeilijk door de groote massa’s zand, aangevoerd door de Joeg, zijrivier van de Soechona. Het voornaamste handelsartikel is hout, dat uitgevoerd wordt in Archangel, gelegen aan den rechteroever, 32 km van den mond. fr. Stanislaus. Dwingelo, gemeente in Drente, met veel natuurschoon. Opp. 6 776 ha, waarvan ca. 1 000 ha bosch; ruim 3 000 inw., bijna allen Protestant. Landbouw en veeteelt. In Dwingelo lagen 4 van 18 Drentsche have- zaten. Twee, nl. Oldengaerde en Westrup, bestaan nog. De heer van de vroegere havezate „Batinghe” stichtte in 1686 voor uitgeweken Fransche Hugenoten een rij woningen, die nog bestaan en de ~Fransche huizen genoemd worden. Het eeuwenoude St. Anthoniegilde, een instelling van weldadigheid, eenig in Drente, houdt jaarlijks op 17 Januari een vergadering en lenigt veler nood. De kerk der Ned. Herv. Gem. heeft een zeer eigenaardige peervormige spits. Het gemeentewapen vertoont vier burchten (de havezaten) en zeven korenaren (de zeven gehuchten). Nijenhuis. Dwingend recht noemt men die bepalingen van het verbintenissenrecht, van welke partijen bij het aangaan eener overeenkomst niet kunnen afwijken. Vele bepalingen van dwingend recht bevat de wettelijke regeling der arbeidsovereenkomst. Dwinsk of Dunaburg (Lettisch: Da u – gavpiis), Lettische stad in provincie Lettgallon; ca. 46 000 inw. D. behoorde in 1270 aan de Duitsche Orde, werd in 1671 Poolsch en was van 1772—1918 Russisch. Belangrijk spoorwegkraispunt. Dworp (Fr. Tourneppe), gem. in Belg. Brabant, ten Z. van Brussel, bij de taalgrens, met uitsluitend Vlaamsche bevolking; opp. ca. 1 000 ha, ca. 3 700 inw. Landbouw. In 1927 werd het gehucht Lot van Dworp gescheiden en tot afzonderlijke gemeente opgericht. Het grondgebied van D. met zijn beboschte heuvels en heiden biedt veel ongerept natuurschoon. Lindemans. Dwykaeonglomcraat, een door Molengraaff ontdekte fossiele kleileem, die een bewijs vormt voor de jong-Palaeozoïsche vergletsjering van Z. Afrika. Dyaloeo, -> Djaloeo. Dyarchie (< Gr. duo = twee; archein = regeeren), samenregeering, regeering van twee machten, nl. van den Romeinschen princeps en van den senaat; het tijdperk der dyarchie loopt van Augustus tot Diocletianus, toen de monarchie officieel werd erkend. Davids. Dybfest, Arne, Noorweegsch schrijver van sombere, in ethisch anarchisme voorttobbende verhalen met bedenkelijke strekking; * 1868, f 1892. Voorn, werken: Ira (1891); To Noveller (1892). Dijbreuk, > Breuk. Dyck, 1° Anton van, Vlaamsch schilder; * 1699 te Antwerpen, f 1641 te Londen. Buitengemeen begaafd en vroeg rijp kwam hij reeds op 11-jarigen leeftijd in de leer bij Hendrik van Balen, waar hl] snel vorderingen maakte. Men kent werken van hem van zijn 14e jaar af. In 1618 werd hij meester van het Lucasgilde. Omstreeks dezen tijd leerling en medewerker van Rubens, die zijn kunst ten zeerste beïnvloedde. Hij woonde bij zijn leermeester in on heeft in diens druk beklant atelier tusschen 1618 en ’2O vele werken met hem samen uitgevoerd. Menige kunstgeschiedvorscher heeft (gewoonlijk vergeefs) getracht beider aandeel in verschillende stukken vast te stellen. In 1620 was zijn naam reeds zóó bekend, dat hij uitgenoodigd werd door den graaf van Arundel naar Londen te komen, alwaar hij aan het hof aanstonds opdrachten kreeg en o.a. een jaargeld van koning Jacobus I. Dit verblijf duurde echter kort, nauwelijks een half jaar, want zijn hart trok hem onwederstaanbaar naar Italië. In dit land bleef hij met een onderbreking in 1622 wel 6 a 7 jaren en hij bezocht er alle belangrijke kunstcentra, Milaan, Venetië, Rome, Genua enz. Hij kwam ten zeerste onder den indruk der groote portrettisten, vooral van Titiaan, wiens invloed sinds dien sterk bij hem te bespeuren valt. Snel trok zijn kunst er de aandacht en hij ontving er talrijke opdrachten van de hooge aristocratie, de geestelijkheid en de groote kooplieden. De portretten, die hij te Genua vooral maakte, behooren tot het schoonste uit zijn rijk oeuvre. Zij munten uit door voornaamheid en hebben een onvergankelijk beeld van de grandezza van den Italiaanschen adel dier dagen nagelaten. In 1627 was v. D. terug in Antwerpen en bleef er tot ’32, in welke periode hij talrijke religieuze werken (o.a. de Beweening) en portretten (o.a. Maria Louise de Tassis, Meenen) maakte. In 1632 ging hij op uitnoodiging naar Londen, waar Karei I hem aan zijn hof verbond met een jaargeld van 200 pond, hem spoedig tot ridder sloeg en met gunsten en opdrachten overlaadde. Het luisterrijkste tijdperk van zijn leven begon thans; eer, aanzien en rijkdom waren zijn deel en hij schiep een reeks van zijn zwierigste portretten (Karei I, koningin Henriette, Phil. Warton enz.) Hij had een enorm atelier met een schare van medehelpers. Zijn kunst ging er door dezen voorspoed niet op vooruit en wij kennen een zeer groot aantal conventioneele, hoewel elegante portretten uit deze jaren, die op zijn naam staan, maar waaraan zijn leerlingen wel sterk deel hebben gehad. Met eenige onderbrekingen (te Antwerpen en Parijs) bleef hij in Londen, stierf er in 1641 en *erd in de St. Paul begraven. Van Dyck is een der schitterendste figuren der kunstgeschiedenis. Uiterst begaafd, zeer smaakvol, virtuoos als teekenaar, was hij buitendien een kolorist van groote distinctie. Zijn kunst gaat niet diep, maar is voornaam en zwierig, daarbij vol idealen. Hij had een echt Vlaamsch temperament en was zeer vruchtbaar; men telt zijne werken bij honderden (portr. en relig. onderwerpen). Veel hiervan moet echter op naam zijner leerlingen gesteld worden. Hij heeft bovendien een schat van teekeningen en een aantal fraaie etsen nagelaten^ L i t.: E. Schaeffer, v. Dyck (1909, Klass. d. Kunst); L. Cust, v. Dyck (Londen 1906). SchTcUen. 2° Christoffel van, een beroemd lettergieter uit de 17e eeuw te Amsterdam. Ronner. t J _ « Afnr-TvOrfllTl VflTl 3° Jan van den, godgeleerde, .Norbertijn van Tongerloo; * te Hoogeloon, f 8 Jan. 1630 te Diest. Baccalaureus in de theologie, pastoor te Hapert en Hoogeloon, proost gedurende 26 jaar van het kapittel der St. Sulpiciuskerk te Diest. Zijn portret wordt in de abdij van Tongerloo bewaard. L i t.: N. Ned. Biogr. Wbk.; Necrologium B. M. de Tongerloo (uitg. van Spilbeeck); Ramackers, Notice historique sur I’église de Saint Sulpice k Diest (II Bent 1859, 47). ErenS' 4° Phi 1 i p van, schilder te Amsterdam en Den Haag; * 1680, f 1753. Leerling van Am. Boenen, gevierd portretschilder in zijn dagen; maakte ook genrestukken. L i t.: v. Wurzbach, Nied. Künstlerlex. SchTctlcn» 5° S. van, Norbertijn van Tongerloo; f 1824 als pastoor te Diessen. Hij werd door zijn prelaat belast met de voortzetting van het werk der Bollandisten, hieraan werkte hij vijf jaar en verzorgde heiligenlevens van 13—15 October; 1796 werd hij met zijn medebroeders door de Franschen uit de abdij verdreven. Th. Hexjman. Diickc, Bonaventura van den, Belg. Minderbroeder; * 1662 te Brussel, f 1721 te Leuven. M'erd 1677 lector van de philosophie te Turnhout, 1679 van de theologie te Roermond, 1682 de H. Schrift te Leuven. In vele van de „theses”, onder zijn voorzitterschap verdedigd, wordt het Jansenisme bestreden en de leer van P. Herincx 0.F.M., bisschop van leperen (f 1678), verdedigd tegen den Leuvenschen professor Huyghens. Om zijn optreden tegen het Gallicanisme ondervond hij moeilijkheden, maar werd door koning Karei II beschermd. Schreef tegen Jan van Erkel onder den schuilnaam Eustachius Janssen van Lille (Janssenius Insulensis). Enkele zijner werken zijn nog niet gepubliceerd. Bekleedde verschillende waardigheden, o.a. die van visitator in Duitschland en provinciaal. Werken; Epistola familiaris ad J. Christianum Erkelium (1711) ; Epistola secunda (1713); Epistola tertia (1723; posthuura). —L i t.: S. Dirks, Histoire littéraire dos Frères Mineurs (1885, 364-367) ; D. van Heel, Theologische en philosophische theses (1931, 78, 81, 175, 176, 177, 184); Supplement (1934, 20, 21). Polman. Dygasinskij, Adolf, Poolsch schrijver van positivistisch-naturalistische verhalen met pantheïstischen ondertoon; * 1839 te Niegoslawice, f 1902 te Grodzisko. De dierepiek van D. is zoo grootsch als bij R. > Kipling, en meer onbevangen, gedesinteresseerder daarbij. Zijn uitvoerigste werk, ’s Levens festijn (1902), is de frissche geschiedenis van een winterkoninkje; het is een puur meesterstuk. Baur. Dijk noemt men een kunstmatigen dam, dienende om laaggelegen landen tegen overstrooming te beschermen; derhalve worden dijken zoowel voor zeewering en beteugeling van rivieren als voor den aanleg van boven het grondpeil liggende kanalen en het maken van polders toegepast. Aan een d. onderscheidt men het d ij k 1 i c h a a m, dat op de dijkzetting of dijkzate rust en waarvan de glooiing of het talud aan de waterzijde met het oog op den meerderen weerstand tegen deii waterdruk een geringere helling heeft dan aan de landzijde het geval is; het bovengedeelte van den dijk, dat veelal ook als verkeersweg dienst doet, noemt men de k r u i n. In de glooiingen worden veelal nog bermen aangelegd. Het dijkprofiel (afmetingen van het dijklichaam, kruinhoogte enz.) hangt af van het doel van den d., de waterstanden, den te verwachten golfoploop (met het oog op een mogelijken overslag van het buitenwater), enz. Het beste materiaal voor een dijklichaam is klei, evenwel kan veelal met aarde worden volstaan, terwijl bij gevaar voor doordringen van water een zgn. kleikist wordt toegepast, d.i. een 21/?—2 m dikke verticale kleilaag, reikende van de kruin tot in de dijkzetting. De dijkglooiingen of beloopen worden beschermd, zooals dit bij de beschrijving van den dam is aangegeven. ■> Dam. De afsluitdijk van de voormalige Zuiderzee (het IJselmeer) heeft een dijklichaam van k e i -1 e e m. Wanneer ten gevolge van overslag~of doorweeking door langdurig hoogwater of wel door het ontstaan van wellen onder den dijk (onderloopsheid) een gat in het dijklichaam ontstaat, spreekt men van een dijkdoorbraak. Behalve de vernieling van den d. en de overstrooming van het door dezen beschermde land (met alle schade aan gebouwen, gewassen en landerijen, welke daarvan het gevolg is en die dikwijls millioenen guldens bedraagt), geeft een doorbraak dikwijls aanleiding tot vorming van de zgn. wielen, dat zijn diepe kolken, welke door het met kracht binnenstroomende water worden gevormd. In vele gevallen is het eenvoudiger en minder kostbaar, den nieuwen dijk om een wiel heen te leggen dan deze eerst aan te plempen (terwijl men bovendien niet zeker is, dat een op aangeplempten grond gelegde dijk niet spoedig onderloops zou worden) en zoo treft men op vele plaatsen in Nederland nog wielen aan, die van vroegere doorbraken getuigen. P. Bongaerts. Hyk, V i k tor, Tsjechisch dichter van liberaalnationalistisohe lyriek en heftige letterkundige en politieke satiren; * 31 Dec. 1877 te Sopka, f 14 Mei 1931 in de buurt van Ragusa. D.’s werk vertoont grooten rijkdom en verscheidenheid: archalseeronde legenden, balladen, hymnen, dichterlijke vertellingen, stevige volksepiek, luchtige humoresken en uitvoerige romans. Zijn hoofdwerk is wel de tetralogie Dilemma (1921), het beeld van het noodlot van zijn volk, geteekend in een tragische vaderfiguur, die, in den oorlog, kiezen moet. Voorn, werken; Ijdelheden (1900); De verloofden van de zeven roovers (1906): De rattenvanger (1915); De strijd van Jiri Macku (1918); Mijnheer de député (1921) ; De vingeren van Habakuk (1925); Soyka’s kinderen (1929). Baur. Dijkages noemt men alle werken tot indijking. Dijkdorppn, dorpen langs den binnenkant der dijken van polders en droogmakerijen, oorspronkelijk uit veiligheidsoogpunt daar gebouwd (vgl. terpen elders); meerdere zijn er in Noord-Holland, N. van het IJ; daarnaast o.m. Eemnes in Utrecht. Vaak maar één weg en die slechts aan één zijde bebouwd: daardoor eentonig. > Dorp. van der Meer. Dijk-etting is het recht tot beweiding van een dijk; daarom noemt men ook wel eens aldus het gras op en langs de dijken. Dijksput, terrein, waaraan de grond voor het maken van een dijk wordt ontleend. Bij voorkeur kiest men de d. buitendijks. De d. wordt ingestoken onder een flauw beloop, bijv. 1:4 a 6, en krijgt een diepte van lal1/, m. Om het later weder aanslibben van de d. te bevorderen spaart men daarin dammen op afstanden van ongeveer 100 m, de zgn. spekdammen. Egelie. Dykstra, 1° Tiede Koels, een der stichters van het Selskip for Fryske Tael en Skriftenkennisse (> Friesche Beweging); * 1821, f 1862; koopmanszoon, studeerde in Franeker en Groningen; privaat-docent in Leeuwarden; sedert 1858 archivaris-bibliothecaris van Friesland. Samen met Harmen Sytstra was Dijkstra dé man van een „Great Fryslan”, dat alle bewoners van Friesland, Saterland (Oldenburg) en Noord-Friesland (Sleeswijk) zou omvatten; dit ideaal propageerden zij in „Iduna”, orgaan van het Selskip. 2° W a 1 i n g, een der voormannen der > Friesche Beweging; * 1821 te Vrouwebunrt (gem. het Bildt), f 1914 te Leeuwarden. In zijn jeugd bakker, later boekhandelsbediende; begon in 1861 een boekwinkeltje te Holwerd, leefde in vrij zorgelijke omstandigheden. D. is de merkwaardigste figuur in de Friesche Beweging van de 2e helft der 19e eeuw, minder door groote literaire gaven dan wel door sociale talenten, waardoor niemand zooals hij het volksleven van zijn tijd in geschrift en voordracht vastlegde (vaak op humoristische wijze) en niemand zooveel deed voor het Friesch-eigene, speciaal voor het Friesch als Waling-om (= oom). Hoog noch diep gaat W. D. in zijn proza en poëzie. In zijn jeugd rechtzinnig-Protestant, geraakte hij later in liberaal en onkerkelijk vaarwater; zijn geschriften getuigen er maar al te veel van. Mede daardoor bleven de Orthodoxen nog lang afzijdig van de Friesche Beweging. Veel deed W. D. ook voor zijn taal door de Winterjounenocht (Winteravondgenoegen), voordrachten, die hij van 1860—’86 in tientallen van plaatsen hield, eerst met anderen, later alleen en die o.m. den stoot gaven tot het tooneelspelen in het Friesch. In 1916 werd te zijner eer te Leeuwarden een gedenktonVpn onthuld. W e r k e n: gedichten : Doaitse mei de Noardske balke (1848) ; de Boeresjonger (1857); Mink mei it oargel (1860); Fryske Sang (1874). Romans en verhalen: behalve meerdere verhalenbundels 0.a.: de Silverenßinkelbel (1856); de Fryske Thyl Ulespegel (1860); de Wever fen Westerbürren (1867); de Frymitsler fen Jinssenbürren (1870); Oebele Glüper (= Molière’s Tartuffe; 1875); Skearbaes-dokter (Molière’s Médecin malgré lui; 1878); Jildstumper (Molière’s L’Avare; 1891). D. stichtte de volgende periodieken : De Bijekoer (1850—’96); Friske Hiisfrieun (1850—’69); Fryske Nysbode (1864—’65); Sljucht en Rjucht (1897-heden). Nog moet vermeld worden het 2-deelige folkloristische: Uit Frieslands Volksleven (1896) en W. D.’s groot aandeel aan de totstandkoming van het 4-deelige standaardwerk: het Friesch Woordenboek. —L i t.: dr. Wumkes, Bodders yn de Fryske Striid (1926). van der Meer. Dijkval, verschijnsel, dat zich voordoet bij de zeedijken in Zeeland, en dat bestaat in het plotseling wegvallen van een gedeelte dijk. Het wordt veroorzaakt door het afschuiven van den onderzeeschen oever (o e v e r v a 1) en treedt vooral op bij lagen zeestand. Het is te verklaren uit den aard der grondlagen. Onder een kleilaag van enkele meters dikte vindt men daar nl. een laag Diluviaal zand van 20 a 26 m dikte, en soms daaronder nog een laag Tertiair groen zand. Het met water verzadigde zand kan op het oogenblik, dat de overdruk het grootst is, dus bij laag water, in den toestand van loopzand geraken en dan nagenoeg horizontaal wegvloeien. De d. zal daardoor vooral voorkomen bij lage eb na hoogen vloed op plaatsen, waar de stroom inscharend op den oever werkt. De groote diepte langs en het steile beloop van den onderzeeschen oever werken dan den val in de hand. Laat men een aangevallen onderzeeschen oever onverdedigd, dan zal men, als het gevaar van d. ontstaat, een nieuwen dijk, zgn. inlaagdijk, achter den ouden dijk moeten maken. Men wijkt dan voor do zee terug. Beter is uiteraard den oever te verdedigen, hetzij door dezen geheel te bekleeden, hetzij (ter besparing van kosten) door het vormen van vaste punten, zoodanig, dat daartusschen de oever niet zoover kan inscharen, dat gevaar voor d. ontstaat. Egelie. Dijkverzakking, verzakking van een dijk. Vooral te verwachten, wanneer het dijklichaam den ondergrond te veel belast. Dijkzitting, dijkzetting, -> Dijk. Diikzwaluw, > Oeverzwaluw. •• ■ • • T"> _ 1 "'* 1. k/vi CnlinlrlA. Dijle, rivier in België, behoort tot het Schelde- gebied. Ontspringt in het Z. van Brabant op 168 m hoogte. Bespoelt Waver, Leuven, neemt de Denier op bij Werchter, bespoelt in de prov. Antwerpen Mechelen, neemt de Zenne op en vormt samen met de Kleine Nete bij Eumst de Rupel. Haar totale lengte is 90 km, waarvan 28 km bevaarbaar zijn, namelijk vanaf Werchter, waar Demer en Dijle samenvloeien. In haar bovenloop (Z. van Brabant) heeft zij een zeer sterk verval: 2 m per km; voorbij Werchter nog slechts 0,20 m per km. Diepte; 1,60 a 6,75 m; 2 sluizen. Dient vnl. voor het vervoer van landbouwproducten; vervoer in 1932: 910 606 ton. Houbart. Slag aan dc Dijle, > Leuven. W. Dykstra. Dymchurch, zeebadplaats bij Folkestone in Engeland. Dymow, Ossip, pseudoniem van Jo s. Perelmann, Russisch en Jiddisch dichter; * 1878 te Bielystok. D. is schrijver van weeke, donkere, sterk erotische epiek en expressionistisch tooneelwerk. Vooral zijn kinderfiguren, vroege lijdertjes door het onverstand der volwassenen, sloegen in. Zijn levensvisie staat tusschen Maeterlinck en Tsjechow in. Zijn werk is doortraans verboden lectuur. Voorn, werken: Het verhaal van den kapitein (1892); Aarde bloeit (1908); De jongen Wlas (1910); Wind vangen (1912). Drama’s; Nju (het noodlot der polygamie, 1914); De laatste geliefde (1922). Baur. Dymphna, Heilige, patroonheilige der krankzinnigen. Volgens de legende vluchtte zij vanuit lerland naar Gheel in België om te ontkomen aan haar vader, een heidensch koning, die haar na den dood van zijn vrouw wilde huwen. Te Gheel stelde zij zich onder de hoede van den priester Gerebem. De vader bleef haar achtervolgen en liet beiden dooden. Daar ter plaatse bevinden zich twee steenen doodkisten uit de 7e of 8e eeuw, waarin aanvankelijk beider gebeente zou gerust hebben. In de middeleeuwen was het in deze streken gewoonte een rooden tichelsteen uit dienzelfden tijd, waarop de naam Dymphna was aangebracht, krankzinnigen om den hals te hangen, terwijl een priester voor hen bad. Feestdag 16 Mei. Voorstelling in de kunst: als koningsvrouwe met zwaard in de hand en duivel aan haar voet. Levensgeschiedenis op het Dymphna-altaar te Gheel. L i t.: Janssens, Gheel in beeld en schrift (Antwerpen 1903). J • V. Rooij. Dynamiek, muziekterm voor de sterktegraden en de onderlinge verhouding der tonen naar hun intensiteit. Hiertoe behooren dus niet alleen de aanwijzingen als forte (sterk), piano (zacht), crescendo (toenemen in kracht), enz., maar ook het zgn. agogisch accent en de gradueele verschillen in klanksterkte, die inhaercnt zijn aan een goede phraseering. De dynamische teekens kwamen pas in de le helft der 18e eeuw in gebruik. de Klerk. Dynamiet is de naam voor een groep van brisante springstoffen, die als hoofdbestanddeel nitroglycerine bevatten, dat door een andere stof is opgezogen. Nobel, die in 1866 dynamiet voor het eerst vervaardigde, gebruikte een mengsel van 70% nitroglycerine en 30% kiezelguhr. Men kent verschillende soorten d., verdeeld in de volgende hoofdklassen: 1° poedervormige dynamieten, onderverdeeld in a) met chemische inactieve opzuigingsstof, dus bestaande uit nitroglycerine opgezogen in een stof, die niet aan de detonatie meewerkt. Hiertoe behoort het kiezelguhrdynamiet, dat echter wegens zijn geringe energie- ontwikkeling (25—30% doodo ballast) en zijn groote gevoeligheid voor vocht nog slechts in bijzondere gevallen en in tropische landen wordt toegepast, b) Met chemisch werkzame basis. Deze zgn. mengdynamieten met een gemiddelde samenstelling van 40% nitroglycerine, 46% natronsalpeter, 12% houtmeel en 3% carbonaten en vocht. Zij worden nagenoeg niet meer gebruikt. 2° Springgelatine, dat bestaat uit 92-93% nitroglycerine en 8—7% collodiumwol. Dient hoofdzakelijk voor het laten springen van vaste of taaie gesteenten. 3° Gelat i n e-d ynami e t e n, de belangrijkste groep, 'waarbij men de brisante werking yan de springgelatine al naar gelang de behoefte beeft afgezwakt door toevoeging van salpeter, houtmeel, anorganische zouten, nitroverbindingen enz. Als voorbeeld van samenstelling volgt hier die van d.2: 56—61% nitroglycerine, 4,5—9% nitrocellulose, 3—8% houtmeel, 0—4% nitroverbindingen van toluol, naphthaline of diphenylamine en 25—30% alkalinitraat en (of) kaliumperchloraat. Hoogeveen. Dynamisch accent, > Accent. In de silbe onderscheidt men > eentoppig en > tweetoppig accent, en ->■ sterk- en > zwakgosneden accent. Dynamische geologie, het deel der geologie, dat zich bezig houdt met de bestudeering der op de aardkorst werkende krachten, eenerzijds de uitwendige (exogene) krachten, als de werking van wind, regen, rivieren, ijs, zee en het leven op aarde, anderzijds de werking der inwendige (endogene) krachten, die zich uiten in gebergtevorming, aardbevingen en vulkanisme. Men spreekt ook wel van algemeene geologie. Daar de studie der landvormen, die het product zijn van de inwerking van in- en uitwendige krachten op de aardkorst, een belangrijk deel der natuurkundige aardrijkskunde vormt, omvat deze wetenschap een belangrijk deel der dynamische geologie. Het verschil ligt meer in accent; de dynamische geologie bestudeert de inwerking der krachten ten einde het geologisch verleden te kunnen begrijpen, de natuurkundige aardrijkskunde ten einde den tegenwoordigen toestand in zijn ontwikkeling te kunnen begrijpen. L i t.: B. G. Escher, Algemeene geologie (*1934 ; de beste samenvatting in het Nederlandsch); W. Salomon, Grundzüge der Geologie (I 1924 Stuttgart; hierin wordt ieder onderwerp behandeld door een specialist, uitvoerig). Jong. Dynamische maatschappij. Deze uitdrukking wordt in de economische literatuur regelmatig gebruikt ter aanduiding van de maatschappij, die ten gevolge van voortdurende veranderingen in de grootte en de samenstelling der bevolking, in den aard, de grootte en de wisselende belangrijkheid der behoeften, in de verdeeling van het maatschappelijk inkomen onder de bevolkingsgroepen; in den stand van de wetenschap en de techniek en de daarmee samenhangende productiemethoden en productiemogelijkheden; in de sociale en politieke verhoudingen, welke een terugslag hebben op de economische, steeds in beweging is. Het bijvoeglijk naamwoord dynamisch en het zelfstandig naamw'oord (economische) dynamiek als tegenstelling van statisch en statica, met welke laatste woorden een toestand van de maatschappij wordt aangeduid, die vrij is van veranderingen of waar de veranderingen optreden met een berekenbare regelmaat en geleidelijkheid, zijn door de economie overgenomen uit de physica in een tijd, dat natuurwetenschappelijke methode ook op het gebied van de niet-natuurwetenschappelijk georiënteerde wetenschappen opgeld deed. Aan de dynamische economische verschijnselen wordt in den huidigen tijd veel studie gewijd: conjunctuurstudie. Cobbenhagen. Dynamische parallax, Parallax. Dynamische psychologie is een richting in de psychologie, die zich verzet tegen het atomisme. De psychische verschijnselen kan men op twee manieren beschouwen: in zich zelf, als elementen in rust, abstraheerend van hun verandering en ontwikkeling, en dan heeft men de statische psychologie, die gemakkelijk tot > atomisme voert ; ófwel men kan letten op de manier, waarop zij ontstaan en zich ontwikkelen, en dit is de richting der dynamische psychologie, die het psychische vóór alles opvat als een gebeuren, dat aanhoudend verandert, en er met recht tegen het eerste gezichtspunt den nadruk oplegt, dat men de abstractie niet voor de werkelijkheid mag aanzien. v. d. Veldt. ‘— ‘-“o r MW». Dynamisoh-exspiratorisch, > Accent. 0 W ~ J s ÜVVVJIU. Dynamisme ( Dynamisme (2°). Dynamo, afkorting voor dynamo-electrische machine, d.i. een electrische machine, wier veldmagneten electromagneten zijn, bekrachtigd door een stroom, dien de machine zelf voortbrengt (zelfbekrachtiging, remanent magnetisme, dynamo-electrisch beginsel) en waarin mechanische energie wordt omgezet in electrisch arbeidsvermogen, generator, of omgekeerd, motor. Tegenwoordig gebruikt men het woord dynamo uitsluitend voor een generator en dan nog bij voorkeur als deze gelijkstroom levert (> Gelijkstroommachine; > Generator). v. d. Well. Dynamometer. Afb. 1. Weeghaak. Afb. 3. Dynamometer vau Poncelet. Dynamometamorphose noemt men, in de geologie, het totaal der veranderingen, die in een gesteente optreden ten gevolge van gebergtevormenden druk. Als uitersten vorm van d. zou men de vorming van wrijvingsbrecciën en mylonieten in de onmiddellijke nabijheid van groote tectonische storingen (overschuivingen) kunnen beschouwen. Maar gewoonlijk vat men het begrip ruimer, als tegenstelling tot > contactmetamorphose. De groote massa metamorphe gesteenten, die in de oudere gedeelten der aardkorst en in de kem der plooiingsgebergten voorkomen, vat men wel als het product van d. op; deze regionale metamorphose is echter niet wol denkbaar zonder magmatischen invloed, d.w.z. zonder contactmetamorphose. Het beste scheidt men daarom de regionale metamorphose af van de d., en ziet men hierin uitsluitend die veranderingen, die direct met tectonische verschijnselen in verband staan. Bepalend voor het karakter der d. is de toenemende druk; de mineralen, die gevormd worden, zijn de mineralen, die bij grooten druk stabiel zijn. Volgens het zgn. principe van Rie cke treedt oplossing op de plaatsen van den grootsten druk, hetgeen de vorming van stengelachtige of plaatvormige mineralen bevordert. Reeds gevormde mineralen worden verbogen, duidelijk vooral bij glimmers en veldspaten. of verbrijzeld: kwarts (Kataklase), waarbij nieuw materiaal dan soms de stukken weer aaneenkit. Fossielen worden uitgerekt en verbogen, insluitsels, rolsteenen e.d. in conglomeraten verbrijzeld. Ten gevolge van het overheerschen van plaat- en stengelvormige mineralen is de textuur van dynamometamorphe gesteenten duidelijk gelaagd: schisteus. Men spreekt ook wel van dislocatie-metamorphose. Over de producten der d., > Metamorphe gesteenten. L i t.: Grubemann en Niggli, Die Gesteinsmetamorphose (I Stuttgart 21927) ; L. Milch, Die Gesleinsumwandlung, in : Salomon, Grundzüge der Geologie (Stuttgart 1924). Jong. Dynamomcter of krachtmeter dient om rechtstreeks een kracht te meten. Twee krachten zijn even groot, als ze een gelijke vormverandering op den d. teweeg brengen. Voorbeelden: de weeghaak (zie afb. 1, stalen veer, in vorm van V of van spiraal): de balans van dolly (fijne staaldraad, in spiraalvorm opgewonden); de d. van Regnier (zie afb. 2, veer in vorm van ellips), van Poncelet (afb. 3, twee evenwijdige stalen veeren); de hydraulische d., een met olie gevulde doos, die een overmaat van drukking, door een drukkracht teweeggebracht, in een manometer aanduidt. In den registreerenden d. meet men graphisch de spanning van een veer. Voor d. in de experimenteele psychologie, > Experiraenteele psychologie. Wouters. Dynainometcr\va{|cn wordt gebruikt voor het beproeven van locomotieven of motorwagens en voor het meten van den trein» eerstand onder den rit. Toestellen, in den d. geplaatst, meten trekkrachten, snelheden, versnellingen en arbeid, door de krachten Alb. 2. .Dynamometer van Kegnier. verricht. De d. is normaal met den trein gekoppeld; bovendien zijn tusschen den d. en de locomotief of motorwagen slangen en electrische snoeren aangebracht voor het in werking brengen van instrumenten om spanning en temperatuur te meten in de voornaamste organen der machines en voor analyse der verbrandingsgassen. In den d. wordt een breede papierband langzaam van een wagenas uit bewogen; op het papier teekenen de schrijfpennen der toestellen de uitkomsten automatisch op. L i t.: J. Doyen, Bulletin du Congrèa des chemins de fer (1909); prof. Nordmann, Organ lür die Fortschritte (1926); ir. P. de Gruyter en ir. Pont, Spoor- en tramwegen (resp. 1929 en 1933); Place, Revue générale des chemins de fer (1933).) Ch. Bongaerts. Dynamotor is een electrische machine, die gelijktijdig als motor en als generator werkt, bestaande uit een gemeenschappelijk magneetveld en twee van elkaar onafhankelijke ankerwikkelingen. Aan de eene ankerwikkeling, de motorwikkeling, wordt stroom toegevoerd, terwijl de tweede ankerwikkeling, de generatorwikkeling, stroom levert. De ankerwikkelingen kunnen op een gemeenschappelijke ankerkern of op twee afzonderlijke ankerkemen worden aangebracht met gemeenschappelijke as. De machine wordt meestal gebruikt om gelijkstroom in wisselstroom om te zetten. Mechanisch aangedreven kan zij, als dubbelestroomgenerator, gelijkstroom en wisselstroom leveren. v. d. Well. Dynastes, > Herculeskever. Dynastcs (Gr. Oudheid), naam, die gegeven werd aan de leden van bepaalde Grieksche oligarchieën (Corinthe, Thebe, Thessalië), of aan de souvereinen in bepaalde landen als Thracië en Illyrië of aan bepaalde góden van Egypte, die vroeger over het land geregeerd hadden. Ook bijnaam van Zeus. Weijermans. Dynafron, radiolamp, waarbij aan het rooster een hoogere positieve spanning is aangelegd dan aan de anode en ten gevolge van uitzending van secundaire electronen door de anode de anodestroom afneemt bij stijgende anodespanning. De lamp heeft in het gebied van deze vallende karakteristiek een negatieven weerstand. In dezen toestand zal de lamp een kring, waarvan grooter is dan de absolute L» K waarde van den negatieven weerstand van de lamp, tot genereeren brengen. De frequentie van de opgewekte trillingen is practisch constant. Het dynatron-principe werd in 1918 door W. A. Huil aangegeven. Bij moderne radio lampen treden secundaire electronen in zeer sterke mate op, wanneer het barium van de kathode of het getter-metaal op het rooster of de anode neerslaat. Hierdoor kan niet alleen de anodestroom, doch ook de roosterstroom een vallende karakteristiek krijgen (roosterdynatron). De roosterstroom kan zelfs negatief worden bij positieve roosterspanning; dit verschijnsel kan tot vernieling van de lamp leiden, daar de lamp onstabiel wordt bij grooten weerstand in den roosterkring of bij onderbroken roosterleiding (weerstand oneindig groot); het rooster kan dan een zeer hooge potentiaal krijgen, de anodestroom neemt zeer sterk toe, ten gevolge waarvan de lamp verwoest wordt. v. Stekelenburg. Dyne is de eenheid van kracht in het C.G.S.-stelsel. Volgens de formule K = ma (m = massa, a = versnelling) is de dyne de kracht, die aan een massa van 1 gram een versnelling geeft van 1 cm/sec2. Als practische eenheden van kracht worden gebruikt de megadyne = 10* d, het gram-gewicht = 981 d, het kilogram-gewicht 981.103 d. > Eenheid, sub Dynamische eenheden. Wouters. Dyngjufjöll, het grootste vulkaanmassief van Ijsland (66° N., 16° 45' W.); een gesloten rechthoekig massief, dat zich steil en hoog verheft boven de lavawoestijn Odadahraun. De hoogte boven de basis is 600—800 m en de omtrek is ca. 100 km. De D. ligt op de grens van het N. en Z. systeem van kraterrijen. Het middeldeel is de Askja-caldera (->- Askja). De D. is waarschijnlijk opgebouwd uit explosie-materiaal van de Askja, waarin later de lava opsteeg. ]r. Stanislaus. Dynter, Edmondde, > Edmond de Dynter. Dyoer, > Djoer. Dyophysisme, de Katholieke leer, dat in den éénen persoon Christus twee naturen zijn, de goddelijke en de menschelijke. Door de monophysieton, die dat onderscheid loochenen, werden daarom de Katholieken dyophysieten genoemd. Dyolhelctistnc, do Katholieke leer, dat in Christus de goddelijke en de menschelijke wil te onderscheiden zijn. Dit werd officieel als kerkelijke leer erkend bij de veroordeeling van het > monotheletisme, o.a. op de synode van Lateranen (649) en op het 6e algemeen concilie te Constantinopel (680—681). Franses. Dyrrliaohium (Gr. Oudheid), voornaamste haven van Zuid-Illyrië, gelegen dicht bij den eenigen toegang tot het binnenland van Illyrië en Macedonië. D. heette eerst Epidamnus, werd gesticht in 627 v. Chr. door Corcyra en Corinthe en bereikte zijn grootsten bloei onder de Romeinsche heerschappij. Tegenw. Durazzo. Weijermans. Dysanarjnosis (<( Gr. anagignooskein = herkennen, lezen), een vorm van leesstoornis, waarbij verkeerde woorden worden gelezen. O— Dysarthrie (< Gr. arthron = lid) is een vorm van spraakstoring, waarbij verlamming der bij het spreken benoodigde spieren aanwezig is en de spraak onvolkomen is. Al naar gelang de lip-, de koel- of de verhomeltespieren aangetast zijn, zullen de lipletters enz. slecht uitgesproken worden. Daar slechts bij dubbelzijdig letsel der spieren de an- of dysarthrische storingen te voorschijn komen, zal alleen een letsel, daar waar de centra dezer bewegingsorganen dicht bij elkaar liggen, d. kunnen veroorzaken, d.i. in de brug en in het verlengde merg; vandaar dat deze spraakstoring ook bulbaire spraak genoemd wordt. Ook bij symmetrische primaire spierdystrophie en verder bij multiple groote-hersenhaarden zal er d. resp. anarthrie kunnen voorkomen, bijv. bij de psoudobulbairparalyse. Klessens. Dysbasie (•( Gr. basis = schrede, gang) beteekent storing in den gang; een der drie verschijnselen door Luciani beschreven bij kleine-hersenaandoeningen. Bij zeer veel verschillende zenuwziekten kan d. optreden, waarbij men meestal wel kan uitmaken aan den bepaalden vorm der d. of de oorzaak ervan gelegen is in een aandoening van bijv. het ruggemerg, de kleine hersenen of het corpus striatum of andere gebieden. Ook als functioneel en psychogeen verschijnsel komt d. voor. Dyscolus, ■> Apollonius Dyscolus. Dysenterie. Hieronder worden ziekten verstaan, die infectieus zijn en welke zijn gekenmerkt door een hoofdzakelijk tot den dikken darm beperkt ontstekingsproces, dat zich in bloedige, slijmige diarrhee uit. Men kent een amoeben- en een bacillaire dysenterie. De amoebendysenterie komt vooral in tropische landstreken voor. Zij wordt veroorzaakt door den > amoebe (entamoeba histolytica). De mensch wordt besmet door drinkwater of voedingsmiddelen, waarin de amoebe in cyste-vorm aanwezig is. Drie tot vier weken na de besmetting treden onder voortdurenden drang en buikpijn diarrheeën op tot 20—50 maal per dag, vaak uitsluitend glazig slijm met bloedvlokjes. De patiënt verslapt en vermagert en wordt door hevigen dorst gekweld. In dit stadium kan de patiënt overlijden. Bij verbetering verdwijnt de diarrhee geleidelijk. Nog jaren na doorstane infectie kunnen de patiënten darmlasten behouden. Een gevreesde complicatie der amoebendysenterie is het leverabces. De ziektekiemen veroorzaken ontstekingsprocessen in het leverweefsel, die zich tot groote abcessen kunnen uitbreiden. Deze treden soms pas jaren na de infectie op. tj r ■ Als geneesmiddel staan ons vnl. ten dienste het emetine en het yatreen, die een opvallend gunstige werking op het ziekteproces hebben. Ter voorkoming van de dysenterie moeten de zieken zoo spoedig mogelijk worden behandeld en besmetting, die door de faecaliën kan geschieden, worden voorkomen. In sterk besmette streken is het gebruik van rauwe groenten en vruchten af te raden en moet aan de drinkwaterverzorging (ook het water voor keukengebruik) groote aandacht worden besteed. De bacillaire dysenterie gelijkt in haar verschijnselen op de amoehendysenterie, doch wordt veroorzaakt door de > dysenteriebacil, komt in alle klimaten voor en wel in uitgesproken epidemieën. Ook hier boheerschen bloedige, slijmige diarrheeën het ziektebeeld, dat reeds eenige dagen na de infectie duidelijk wordt. Na schijnbare genezing kunnen de verschijnselen weer in volle sterkte optreden (recidief); gewrichtszwellingen en zenuwaandoeningen hooren tot de complicaties. De bacillaire dysenterie is uiterst besmettelijk en wel speciaal brengen de uitwerpselen de besmetting over. Besmetting door contact met den zieke komt wel het meest voor, terwijl ook besmetting door voedingsmiddelen (melk, sla), vliegen, lijfgoed van den zieke, niet zeldzaam is. De specifieke behandeling geschiedt met serum (dysenterie-antitoxine). v. Balen. Dysenterie van vogels, ook wel roer genoemd, is een iniectieuze darmziekte. De witte roer bij kuikens komt zeer veel voor. Zijn de dieren niet ouder dan 1 of 2 dagen, dan sterven ze zonder uitzondering. Men kan de ziekte niet bestrijden, wel uitbreiding ervan voorkomen. De grootste zindelijkheid is geboden. Hebben de dieren de ziekte doorstaan, dan komt het zeer veel voor, dat ze nog eenigen tijd bacillendrager blijven. Deze dieren moeten verwijderd worden. Dysenteriebacil is een plompe, staafvormige bacterie, ongeveer 11/2 micron lang en een halve micron dik: deze bacterie heeft geen eigen beweging, is gram-negatief en de verwekker van de bacillaire dysenterie (niet te verwarren met de amoeben-dysenterie, die door de amoeba histolytica, een protozoo, veroorzaakt wordt). Er bestaan vele soorten dysenteriebaoillen en alle kunnen meer of min ernstige vormen van dysenterie veroorzaken. De gevaar lijkste van deze bacillen is de dysenterie-bacil van Shiga-Kruse, welke een zeer sterk vergif produceert en een meestal hevige ziekte veroorzaakt. Andere dysenteriebacillen zijn o.m. de Flexner-, Y-, Schmitz-, Strong-, Sonne-dysenteriebacillen. Ze zijn door kleine verschillen van elkaar te onderscheiden, al levert deze onderscheiding wel eens moeilijkheden op. De Shiga-Kruse dysenterie-bacil is betrekkelijk weinig resistent tegen schadelijke invloeden (desinfectantiën, uitdrogen, licht, enz.), maar de andere hebben daartegen een grooteren weerstand. > Dysenterie. Wyers. Dyshydrosis is een acuut optredende, met afwijkingen in de zweetsecretie in verband staande huidaandoening, waarbij eerst talrijke kleine, later door samenvloeien ook grootere blaren op do huid van de handen of voeten, vooral echter op vingers en teenen ontstaan. Bij het stukgaan der blaren komen grootere of kleinere vochtafscheidende huidgedeelten bloot te liggen. Het verloop is acuut, maar bij personen, die aanleg voor d. hebben, ziet men vooral in den zomer een herhaald optreden dezer onaangename afwijking. E. Hermans. Dyslalie (<( Gr. klein = praten), stoornis in de articulatie, veroorzaakt door afwijking in de uitwendige spraakorganen. > Stamelen. Dyslogie, stoornis in den gedachtenafloop, die zich als > dysphrasie uit. Dysmetrie, een stoornis der beweging, waarbij de beweging niet precies afgemeten is en te „wijdloopig” is. Komt o.a. voor bij aandoeningen der kleine hersenen en ook bij dronkenschap. Dyspepsie (Gr., = stoornis der spijsvertering) is een gevolg van het abnormaal functionneeren der spijsverteringsorganen, waarvan de oorzaak zoowel in deze organen zelf (bijv. abnormale afscheiding van verteringssappen) als er buiten (bijv. zenuwstelsel, urinewegen, vaatstelsel) gelegen kan zijn. Dysphasic (<( Gr. phasis = het spreken), > Spraakgebrek. Dysphonie ({ Gr. phoonè = stem), moeilijke stemgeving, voorkomend bij de verschillende vormen van heeschheid. Dysphrasic (<( Gr. phrasis = gesprek), spraakstoornis ten gevolge van afwijkingen van het intellect. Dyspnoe is een heftige aandrang tot ademen. > Benauwdheid. Dysprosiuin, ■> Aardmetalen. .7 • ’l' ' 7 ' Dysselhol, Gerrit Willem, Ned. schilder en teekenaar; * 1866 te Zwollerkerspel, f 1924 te Overveen. Hij schilderde vooral visschen in water; hield zich later bijzonder bezig met kunstnijverheid (ontwerpen voor meubileering; stoffenversiering). Dyssord, J a c q ü e s, pseudoniem van Edouard Moreau de Bellaing, Fransch dichter en romanschrijver; * 4 Jan. 1880 te Oloron. Zwaarmoedig elegisch dichter, die zooals Heine de ironie gebruikt als tegengift tegen het onbeheerscht gevoel. Onderging invloed van Baudelaire. Zijn romans, in modernen stijl, ontleden scherp de wulpsche atmosfeer van het Parijschc grootestadsleven. Werken: Joé on la Déoouverte du Vieux-Monde (1927); les Faisans (1927); le Dender Chant de I’lntermezzo (1928); On frappe a la Porte (1928). Essay: PA venture de P. J. Toulet, gentilhomme de lettres (1928). Willemyns. rr vvi/Z/iii/y• Dysteleolojjieën, verrichtingen en vormingen, welke bij de levende wezens voorkomen en ondoelmatig zijn of schijnen voor het levend wezen zelf of voor de soort, waartoe het behoort. Onder de talrijke d. worden in de moderne biologische literatuur o.m. genoemd: de ondoelmatige inrichting van het menschelijk oog, waarbij o.a. het invallend licht negen netvlieslagen moet passeeren voor het het lichtopnemend deel, de laag van staafjes en kegeltjes, treft. Wondheling, een in zich doelmatige handeling, kan verder dikwijls zoo ondoelmatig geschieden, dat het levend geheel sterft. De oudere, mechanistische richting in de biologie voert de d. in het veld tegen een nieuwere wijze van levensverklaring, de teleologische. Waarom de d. niet in strijd zijn met de laatste wijze van levensopvatting, wordt o.m. aangetoond in een werk van Th. van der Bom: Philosophie van het leven (1932). Th. v. d. Bom. Dystonie is een stoornis van den tonus (spankracht) der spieren (vgl. > Atonie). Dystonia musculorum progressiva of deformans of torsiespasmus is een ziekte, waarbij de spieren wisselend een te hoogen of te lagen tonus hebben, waardoor zeer eigenaardige draaiende en wringende bewegingen ontstaan. Op den langen duur blijft de toestand meer gefixeerd en bestaan er zeer eigenaardige houdingsafwijkingen van romp en ledematen. v. d. Sterren. Dystrophie (■( Gr. trephoo = voeden), een slechte voedingstoestand der weefsels, zoodat deze schrompelen. D. der organen ontstaat óf ten gevolge van slechte algemeene voeding van het lichaam, óf ontstaat plaatselijk bij een goede algemeene voeding ten gevolge van een storing der zenuwen, die de voeding beheerschen van een spier of een klier enz., d.w.z. der zgn. trophische zenuwen. D. adiposo-genita 1 i s is een ziekte, door Fröhlich het eerst in 1901 beschreven, die volgens sommigen berust op een gebrekkige functie van de achterkwab der hypophyse, volgens anderen (Erdheim) op een storing in de werking der zenuwkemen, die in de tuber cinereum der hersenen gelegen zijn. De voornaamste kenmerken dezer ziekte zijn een sterke vetafzetting op bepaalde plaatsen van het lichaam, vooral in de huid van het onderste deel van den buik, gepaard met een onvoldoende ontwikkeling der primaire en een ontbreken der secondaire geslachtskenmerken. Daarnaast bestaat vaak een verhoogde tolerantie voor suiker en een verlaagde stofwisseling. D. musculorum progressiva is een ziekte, waarbij primair de spieren wegslinken. Eerst worden ze krachteloos en langzamerhand worden ze dunner; wel komen er ook soms sterk verdikte spieren voor, die echter onvoldoende kracht hebben, daar de hypertrophie op vetafzetting tussohen de spierbundels berust. Het eerst werd de aandacht op deze ziekte gevestigd door Duchenne de Boulogne in 1849 en Aran in 1860. Eerst Erb heeft de verschillende spierziekten van de spinale en medullaire vormen gescheiden. De d. musculorum progressiva komt vaak erfelijk en vaak familiair voor. Naar de wijze van optreden en de localisatie in bepaalde spiergroepen heeft men verschillende typen onderscheiden, a) De pseudohypertrophische vorm komt het meeste voor, 3 maal vaker bij den man dan bij de vrouw, en begint reeds op jeugdigen leeftijd aan bekken en schoudergordel en spoedig aan de rompmusculatuur. De juvenile vorm van Erb, die op lateren leeftijd met name in de puberteit begint in de schouderspieron en spoedig op den romp overgaat, tast eerst later de onderste extremiteiten aan. De herediteit is bij dezen vorm vooral sterk, evenals bij c) den Leyden’schen vorm, die eerst den bekkengordel aantast. Bij dezen vorm heeft Leyden de herediteit het eerst aangetoond, wes- halve men dezen nog den hereditairen vorm pleegt te noemen, d) Een ander type is dat van Duchenne, ook wel het type van Landouzy-Déjérine geheeten; dit begint in de aangezichtsspieren en is vooral gekenmerkt door het zgn. face myopathique en den tapirsnuitvorm van den mond. Verder zijn er nog enkele minder belangrijke typen. Behalve deze d. musculorum progressiva, waarbij uitsluitend de spieren aangetast zijn, zijn er ook nog spierdystrophieën, waarbij ook de periphere zenuwen aangetast zijn, zooals blijkt uit het tevens voorkomen van ontaardingsreactie in de spieren en de aanwezigheid van gevoelsstoringen. a) Hiervan kent men het type van Tooth Marie Charcot Hoffmann, waarbij eerst symmetrisch de handspieren, gevolgd door de onderarmspieren en later de voetspieren atrophisch worden en bovendien gevoelsstoringen in handen en voeten waargenomen worden, b) Door Werdnig en Hoffmann werd in 1891 een vorm beschreven, die in de prille jeugd optreedt en in de voeten symmetrisch begint, gevolgd door de rompmusculatuur. Hierbij werden echter storingen in de voorhoomcellen van het ruggemerg gevonden. • * “DO O O Naast de op periphere storingen berustende d. musculorum progressiva zijn er ook spinale typen, waarbij de primaire storing in de voorhoorncellen van het ruggemerg gezeteld is en waar men van spinale progressieve spieratrophie spreekt: hiertoe behoort a) het type van Duchenne-Aran, waarbij de afwijking in de rechterhand pleegt te beginnen, en waarna spoedig ook de voorarmspieren volgen. Eerst later worden de romp- en nog veel later de spieren der beenen in het proces betrokken, b) Het scapulo-humerale type van Vulpian-Bemhardt, dat in de schoudergordelspieren begint, c) Ook is er nog een Bulbo-pontine vorm of progressieve bulbairparalyse, waarbij bij het uitspreken der lip- en keelletters de spraak, het slikken en ook soms ademhaling en pols veranderingen gaan vertoonen. Hier zijn de hersenzenuwkemen het eerst aangetast, d) Een vierde vorm is de ponto-mesencephale vorm, die uiterst zeldzaam is en waarbij de oogspieren het eerst aangetast worden. Klessens. Dzëta, de 6e letter van het Oud-Grieksche alphabet (Z, f); als cijfer: zeven. Dziatzko, Kar 1, directeur van de bibliotheek te Göttingen en prof. in de bibliotheekwetenschap aldaar. * 1842 te Neustadt, f 1903 te Göttingen. Zijn: Instruktion für den Zettelkatalog der Breslauer Bibliothek (1886) bleef een model voor verdere catalogus-instructies. Dzicrzon, Johannes, Oosteniijksch bevorderaar der bijenteelt; * 1811 te Lowkowitz, f 1906 aldaar. D. was pastoor der Oud-Katholieken te Karlsmarkt 1835—’70. Hij heeft zich zeer verdienstelijk gemaakt op het gebied der bijenteelt; construeerde bijenkorven met uitneembare ratenramen; bevorderde vooral de teelt van Italiaansche bijenrassen; ontdekte de parthenogenesis bij de bijen. Werken: Theorie und Praxis des neuen Bienenfreundes (Brieg 1848); Rationelle Bienenzueht (Brieg 21878) ; Der Zwillingstock (Kreuzburg 1890). Willems. Dzikr (Arab., = vermelding), recitatief gebed in den Islam, niet beboerend tot het voorgeschreven ritueel, bestaande uit een soort litanieën van aanroepingen tot Allah en zijn Profeet. Soms is het een middel tot kunstmatig opwekken van hypnotische extase. Zoetmulder. Dzjafar, een der drie Barmekiden, dienaren en vertrouwelingen van Haroen al Rasjid. Na 17 jaar van trouwen dienst werd D. in 803 terechtgesteld. Eenerzijds was daarvoor een zuiver persoonlijk feit het motief ( > Abassa); van meer invloed was, dat de zeer machtige positie der Barmekiden een nadeeligen invloed uitoefende op het aanzien van den kalief. Slootmans. Dzjarja, stam van de Bantoe-groep. > Afrika (Bevolking). Dzjabiz, al, Arabisch schrijver, f 869 te Basra. Grondlegger van het Arabische proza. In zijn vele geschriften, waaronder Kitab al Hajawan (Boek der Dieren) het meest bekend is, blijkt hij op de hoogte van heel het weten van zijn tijd en een geestig en intelligent verteller. In de theologie vertegenwoordigt hij de liberale richting. Zoetmulder. Dzjajatlcwa, Sanskrit-dichter uit Bengalen (12e eeuw). Zijn Gitagowinda, waarin de liefde van den herdersgod Krisjna tot Radha geschilderd wordt, vereen igt religieus gevoel met zwoele erotiek. Het is een der meesterwerken der Sanskrit-literatuur. Dzjalaloeddin Itoeml, klassiek dichter der Perzische lit.; * 1207 te Balch, f 1273 te Koenija. Zijn lyrische gedichten, geheel doordrongen van pantheïstisch mysticisme, bereiken niet zelden een hoogen graad van schoonheid en hebben grooten invloed op den Soefitischen Islam uitgeoefend. Hoofdwerk: Masnawi (uitgeg. met Eng. vert. en oomm. d. R. Nicholson, Londen 1934). Zoetmulder. Dzjaloed, Nahr al, rivier in Palestina, uitstroomend in den Jordaan bij Neisan. Zij ontspringt aan de Ain Dzjaloed (> Ilarad). Dzjaml (Arab.), moskee voor gezamenlijke, des Vrijdags gehouden godsdienstoefeningen der Mohammedanen. Als regel slechts één in iedere stad. Dzjjami, Perzisch classicus; * 1414 te Dzjam (Chorasan), f 1492 aldaar. Zeer vruchtbaar schrijver, zoowel van proza als van dichtwerk. In het laatste toont hij zich doordrongen van het Perzisch-Islamitisch mysticisme. Dzjarnoena (ook: Dsjoemna), rivier in Voor-Indië, ontspringt op de Himalaja-keten, stroomt voorbij Deli en Agra, vereenigt zich met de Ganges beneden Allahabad. Van groote beteekenis voor de afwatering, niet voor de scheepvaart. Dzjataka (Boeddh. literatuur), categorische naam voor de verhalen, die een geschiedenis uit een vroegere incarnatie van den Boeddha bevatten. Dikwijls zijn algemeen verspreide volksverhalen met een kleine verandering er in opgenomen; verhaalmotieven uit de wereldliteratuur vindt men er in terug. In de kunst hebben ze vaak een uitbeelding gevonden, niet alleen in Indië, maar ook daarbuiten, o.a. in Burma, Siara en Java (Boroboedoer). Zoetmulder. Dzjauhcr, veldheer van kalief al Moe"iz; veroverde in 969 Foestat bij Memphis, de hoofdstad van het toenmalige Egypte, en stichtte vlak daarbij de nieuwe hoofdstad Kairo (= Misr al Kahira = de zegestad). Dzjobail, > Byblos. Dzjcbcl Achclar, 3 020 m hooge berg in Oman (Azië, 111 480 C 6). Dzjcbcl al Adsja, bergrug in Midden-Arabië. Dzjcbcl el Akra, hoogste top van het Noord-Syrisch kustgebergte (1 750 m). Dzjem (Dsjem, Zizymus), zoon van sultan Mohammed II v. Turkije ; * 1459, f 1495 te Napels. Hij betwistte zijn broer Bajezid II de kroon, toen deze in 1481 zijn vader opvolgde, doch werd 1482 bij Konia verslagen. Op zijn vlucht werd hij gevangen genomen en in 1489 aan den paus uitgeleverd. Tot zijn dood in 1496 bleef D. daar in gevangenschap. De beschuldiging, dat paus Alexander VI hem zou hebben laten vergiftigen, berust niet op goede gronden. L i t.: (over den dood van D.) Pastor, Geschichte der Papste (111 418 vlg.). Wachters. Dzjemila, ■> Cuicul. Dzjenin, > Beth Hagan; > Engannim. Dzjerabis, > Charcamis. Dzj era bloes, verbastering van Dzjerabis, ontstaan door de vermeende identiteit van deze stad met Hiërapolis (Bambyce). Dzjerasj, > Gerasa. Dzjiddah of Dzjeddah (mogelijke beteekenis: moeder van ons allen, omdat het graf van Eva hier zou zijn), havenstad 100 km ten W. van Mekka, in W. Arabië (21° 30' N., 39° 15' O.); ca. 30 000 inw. Er zijn vele buitenlandsche consulaten (w.o. een Nederlandsch), in verband met de duizenden Mekkagangers. Ongezond warm en droog klimaat. Weinig uitvoer: paarlmoer, tapijten, huiden, wol, dadels. Veel invoer voor het geheele achterland. Heere. Dzjihad (Arab., = het zich inspannen, nl. op den weg Gods), benaming in den Islam voor den heiligen oorlog tegen de ongeloovigen, die een plicht is voor de Moslimsche gemeenschap (> Islam). Dzjinggis-Kban (Gengi-Khan, Dzjengis-Khan), grondlegger van de macht der Mongolen in Indië en Z.W. Azië. * ca. 1165 in de buurt van de Onon, f 1227. Na den dood van zijn vader onderwierp hij de verschillende Mongoolsche stammen en veranderde in 1206 zijn eigenlijken naam Temoedzjin in Dzjinggis-Khan, d.i. machtig heerscher. Hij veroverde Noord-China, een groot deel van Toerkestan en Khwarizmië en was bekend om zijn wetgeving. In 1224 keerde hij naar zijn residentie Karakoroem terug en stierf in 1227 op een tocht tegen Zuid-China. Wachters. Dzjinn, volgens de opvatting der Mohammedanen een soort geesten, lager staande dan de engelen. In vóór-Islamitisch Arabië komen zij voor als woestijngeesten; Mohammed noemt hen in den Koran en verklaart zich ook tot hen als profeet gezonden. In den lateren Islam, vooral in de volksverhalen, spelen zij een voorname rol en in tooverpraktijken wordt veel van hun hulp gebruik gemaakt. Zoetmulder. Dzjoentjarijc, driehoekig bekken, Tertiair inzinkingsgebied tusschen Tiensjan en Altai in Centraal-Azië. Twee poorten geven toegang tot het Westen. Vooral de Zuidelijke poort zag steeds weer Mongoolsche nomaden naar Europa trokken. Het oude bergland, schollen door breuken begrensd,verheft zich tot 3 500 m. De naar het Oosten stijgende vlakte, 300—700 m hoog, heeft een continentaal klimaat en is grootendeels zandwoestijn of zout- en leemsteppe. Een reeks oasensteden ligt langs de karavaanwegen, meest bewoond door Doenganen en Chineezen. In de steppen zwerven Kirgiezen en Kalmukken. Heere. Dzjolan, > Gaulon; > Gaulanitis. Dzonga, stam van de Venda-groep der Sotho’s, behoorende tot de Bantoe’s. > Airika (Bevolking). Ede vijfde letter van het alphabet, de voortzetting van de Latijnsche en, verder nog, van de Grieksche E, die, in de oude inschriften der 8e en 7e eeuw v. Chr. als S geschreven, duidelijk haar Phoenicischen ” oorsprong verraadt. > Alphabet. In afkortingen beteekent E. (e.) in Rom. inschriften; Ennius, egregius, erexit, enz. E wordt in de logica gebruikt voor: algemeen ontkennend oordeel. In de wiskunde wordt het grondtal van het stelsel der natuurlijke > logarithmen aangeduid met e = 2,71828 = lim (1 +—)n. > Limiet. n>CO. u In de Fransche wiskundeboeken beduidt bet symbool E(x) het grootste gelieele getal kleiner dan of gelijk aan x (uitgesproken : entier de x). E in de muziek is toonnaam (letterschrift) in de Germaansche landen, in Romaansche landen heet deze toon m i; verder staat E in de muziek voor E groote terts, e voor E kleine terts. E.a. = en andercfn); ex. = (Lat.) exempli causa, bij voorbeeld;ook(Lat.)ex commissione, in opdracht; Eccles. = Ecclesiastes; Eccli., = > Ecclesiasticus; ed. = editie of (Lat.) editio, uitgave ; ook (Lat.) edidit, hij, zij heeft uitgegeven; e.d. = en dergelijke(n); e.e., afkorting voor: emirs excepted (Eng., = behoudens vergissingen); E. & 0.e.. afkorting voor: errors and omissions excepted (Eng., = behoudens vergissingen en weglatingen). De letters E. & o.e. of E.e. of S.e. & o. (salvo errore et omissione) komen soms op een factuur of op een afschrift van een rekening-courant voor om aan te geven, dat het eindbedrag of het saldo bij ontdekking van vergissingen • of verzuimen wijziging zal ondergaan. Eerw. = Eer, waarde; e.g. = (Lat.) exempli gratia, bij voorbeeld; E.H.8.0. = > Eerste Hulp Bij Ongelukken (naam van vereeniging); e. i. = electroteclmisch ingenieur; e.k. = eerste kwartier (van de maan) of: eerstkomende; em. = (Lat.) emeritus, gebruikt voor „rustend" (vooral van geestelijken en hoogleeraren); ook; eminentie, titel van kardinalen; Eng. = Engelsch; enz. = enzoovoort; e.o. of: ex off. = (Lat.) ex officio, ambtshalve; e.p. of: e. prof. = (Lat.) ex professo, ambtshalve; Eph. = > Ephesiërs, Brief aan de; Esdr. = > Esdras; espr. = (Ital.) espressivo, in de muziek voor: vol uitdrukking; Esq. = (Eng.) esquire, ia adresseering achter familienaam, gebruikt voor ons Weled. Heer; Esth. = > Esther; etc. = et cetera, enzoovoort; E.V. = Evenredige Vertegenwoordiging; e.v. = eerstvolgende; ook: (Lat.) > ex voto, volgens gelofte; Ex. = > Exodus; ex. = exemplaar; Exc. = > Excellentie; excl. == exclusief, met uitsluiting van; Ez. = > Ezechiël. Ea, Soeraerisch-Babylonische god van de apsoe, d.i. de wereldoceaan, waarop de aarde als een ronde schijf gedacht ronddrijft; ook genoemd E n ki, heer van de aarde. Ea is de god van de wijsheid, vooral vereerd te Eridoe (thans Sjahrain), de Zuidelijkst* stad van Babylonië, destijds gelegen aan de uitmonding van Euphraat en Tigris in de zee. Ea wordt voorgesteld in den vorm van een mensch, wdens onderstuk uitloopt in de onderhelft van een visch. Ea is de vader van den stadgod van Ba bel, Mardoek. Alfrink. Marinier, Benedictijn; * ca. 1060, f 1J24; Engelsch kronieksclirijver, vriend en raadsman van S. AnscJmus. Hij weril 1120 tot aartsbisschop van S. Andrews benoemd, maar niet geconsacreerd. Van hem hebben wij: Historiae novoruiu in Anglia, een waardevolle geschiedenis van Engeland tusschen 1066 en 1122 (M. Rule in Rolls Ser. 81); een leven van S. Anselmus (uitg. Migne, P.L. 168, 49—118) en Opuscula (Migne, P.L. 169, 709—800). W. Mulder SJ. L i t. : Lex. f. Theol. u. Kirche (111, 60ó). Esiling, Westelijke voorstad van Londen; in het graafschap Middlesex. De letter h in \e< schillende alphabetten. Kanna, tempel van de godin Isjtar te Erech (Warka). Eannadoe of Eannatoem Soemerisch vorst van Lagasj (ca. 2750 v. Chr.), blijkens zijn nagelaten inschriften een succesvol krijger. Ook als uiting van primitieve kunst zijn vooral de brokstukken van zijn zgn. „valkenstele'’, waarop een afbeelding en beschrijving van zijn overwinningen, belangrijk. Simons. Earl, Engelsche adellijke titel, sedert de 11e eeuw gebruikt als correspondeerende aan het Lat. comes en Ned. graaf. Als vrouwelijke titel staat daarnaast countess, aan het Fransch ontleend en gebruikt sedert de 12e of 13e eeuw. De titel cou n t wordt sedert de 16e eeuw uitsluitend gebruikt voor niet-Engelschen grafelijken adel. Pompen. Earle, John, Engelschschrijver; * 1601, f 1665. Fellow van een college in Oxford; gaf in 1628 uit: Microcosmographie, or a Peece of the World discovered in Essayes and Characters, een verzameling van korte, kemachtige karakter- en zedenschetsen in den trant van Joseph Hall (1608) en sir Thomas Overbury (1614). Deze literaire portretkunst in precieus verzorgd proza heeft den roman helpen voorbereiden. E. genoot later de gunst van Karei II en werd tot Anglicaansch bisschep gewijd in 1662. Pompen. Early English. Aldus wordt in het bijzonder de vroeg-Gotische periode der Engelsche bouwkunst genoemd (1175—1260). Earmarken (Eng. earmark = merken), een uitdrukking, in het bijzonder gebruikt voor goud als internationaal verrekeningsmiddel. Men spreekt van ge-earmarked goud, wanneer een circulatiebank (bijv. de Nederlandsche Bank) goud in het buitenland (bijv. van de Banque de France) koopt en het in bewaring laat in de kelders van laatstgenoemde. Dit goud is dus niet meer eigendom van de Banque de France en mag niet meer bij haar goudvoorraad geteld worden; het is eigendom van de Nederlandsche Bank en wordt bij haar goudvoorraad geteld, met vermelding op de balans: „in het buitenland”. Het voordeel va» het earraark-systeem is, dat het (min of meer kostbare) goudzendingen voorkomt; het nadeel is het gevaar van een gouduitvoerverbod. Vorstman. Earoe (oud-Egypt.), naam van een soort paradijs, waarin, volgens een der voorstellingen van de oude Egyptenaren, de dooden zich met landbouw bezighielden. East, E. M., Amer. bioloog, professor in de genetica en de physiologie aan het Bussey Institution (Massachusetts). Hield zich in de eerste jaren van de ontwikkeling van het neo-Mendelisme onledig met het erfelijk onderzoek van tarwe en tabak, doch vooral van maïs. Bij de allogame maïs bestudeerde hij o.a. het > inteeltminimum en de inteeltschade en besloot uit de resultaten van de kruising van Tom Thumb met Black Mexican Sweet tot het bestaan van een aantal polymere factoren voor de lengte der kolven bij maïs. Hij is eveneens bekend om zijn physiologische studies in verband met de zelfsteriliteit bij planten en sprak zich op het Internationaal Botanisch Congres te Ithaca (1926) scherp uit tegen de Morgan’sche opvatting van de natuur der erffactoren. Werk: Self-Sterility (een monogr. overzicht in Bibliographioa genetica, V 1929, 331-370). Dumon. East-Anglia, oud-Angelsaksisch koninkrijk, omvattend de tegenwoordige graafschappen Norfolk en Suffolk in Engeland. Eastbournc, badplaats aan de Zuidkust van het Eng. graafschap Sussex (50° 46' N., 0° 17' O.); ca. 62 000 inw. Aan het Westeinde van de Esplanade staat de Wish Tower, een ■> Martello-toren, waarin een scheepvaartkundig museum; op een kwartier afstand ten N. ligt het oude parochiedorp Old Eastboume; 5 km ten O. ligt kaap Êeachy Head met prachtig vergezicht. G. de Vries. Eastham, voorstad van Greater Londen in het Eng. graafschap Essex (53° 18' N., 2° 68' W.); ca. 142 000 inw. Chemische industrie. East India Company, geoctrooieerde maat- schappij van Engelsche kooplieden, gesticht in 1600, aan wie verschillende politieke en militaire bevoegdheden werden verleend. In 1773 werden deze rechten aanmerkelijk verminderd, na den opstand der Sepoys (1857) werd de maatschappij ontbonden. Zie verder > Engelsch-Indië (Geschiedenis). G. de Vries. Eastleigh, stad in het Eng. graafschap Hampshire (60° 66' N., 1° 21' W.); ca. 17 000 inw., de voorstad Bishopstoke inbegrepen. Fabricage van spoorwegmateriaal. East-Lothian, ook Haddington genoemd, graafschap in Schotland (50° 57' N., 2° 47' W.). Opp. 700 km2, ca. 48 000 inw. Hoofdstad Haddington. Vruchtbaar gebied, zich uitstrekkend van de Lammermuir Hills (620 m) in het Z. tot de kust in het Noorden en Oosten. Middelen van bestaan: landbouw en veeteelt. G. de Vries. Eastman Sheehan, J., bekend chirurg te New York, vooral op het gebied van neusplastiek (> Neus). Easton, stad in Pennsylvanië (Ver. Staten van Amerika, 40° 40' N., 75° 13' W.), mooi gelegen aan de monding van de Lehigh in de Delaware. Ca. 36 000 inw. Handelscentrum van een streek, die rijk is aan mineralen en landbouwproducten. Veelzijdige industrie. Lafayette-college. p. Cyrillus. Easton, Cornelis, Ned. journalist, tevens astronoom; * 1864 te Dordrecht, f 1929 te Den Haag; hoofdredacteur van het Nieuws van den Dag (1906 ’23). Als astronoom is hij autodidact. Zijn belangrijkste werk is een fijne teekening met beschrijving van den Melkweg; hij was ook de eerste, die den Melkweg als een spiraalnevel opvatte. Verder statistische sterrenkunde en statistiek van het klimaat. In 1903 verleende de Groningsohe universiteit hem het doctoraat h.c. in de wis- en sterrenkunde. Werken: La veie lactée (1893). Reesinck. Eastriver, de breede, Oostelijke arm van de Hudson (Ver. Staten van Amerika, 40° 40' N., 37° 50' W.), 30 km lang en 1 200 m breed. De E. verbindt de Straat van Long Island met de Baai van New York en scheidt Manhattan van Long Island. Het druk verkeer tusschen deze beide deelen van New York wordt onderhouden door meerdere groote bruggen (de beroemde Brooklyn-brag) en een tunnel. E. heeft de meest moderne haveninstallaties. Meerdere eilanden. j>. Cyrillus. Kast St. Louis, stad in Illinois (Ver. Staten van Amerika, 38° 36' N., 90° 10' W.), aan de Mississippi; ca. 76 000 inwoners. Een der grootste spoorwegcentra der Ver. Staten, en industrie-voorstad van St. Louis aan de overzijde der rivier. Vleeschconserven en vleeschverpakking, ijzerindustrie, chemicaliën, aluminium. Groote veemarkt, vooral paarden. In de nabijheid steenkolenmijnen. p. Cyrillus. Eau Claire, stad in Wisconsin (Ver. Staten van Amerika, 44° 60' N., 91° 19' W.), gelegen aan de bevaarbare Chippewa; ca. 27 000 inw. E. 0. is het voornaamste handelscentrum voor de vruchtbare Chippewa-vallei. Duitsch-Kath. kerk. Hout- en papierindustrie. Houthandel. p. Cyrillus. Eau de Javelle, een kaliumhypochloriet-oplossing, die verkregen wordt door een opl. van chloorkalk in water te vermengen met een opl. van kaliumcarbonaat in water en gebruikt wordt voor wondwater. Tegenwoordig meest vervangen door > Dakinsche vloeistof. Eillen. Eau de Labarraque, > Bleekwater. Eau de Quinine, spiritueuze vloeistof, die o.a. ECCE HOMO. c_l;ij .. . , _ , Mus. Poldi-Pezzoli, Milaan Schilderij van Andrea Solaria kininesulfaat of kinatinctuur, ratanhiatinctuur en vluchtige oliën bevat en gebruikt wordt als middel ter bevordering van den haargroei. Eau des Carmes, aromatische spiritus, werd oorspronkelijk bereid in het Carmelietenklooster in de Rue Vaugirard te Parijs. De bereiding dateert van 1611, het voorschrift werd geheim gehouden. In vsch. pharmacopeeën zijn voorschriften voor de bereiding opgenomen: de Ned. Pharm. Ed. V laat marjolein, kaneel, kruidnagel, nootmuskaat en coriandervruchten met spiritus en water macereeren en afdestilleeren; de zoo verkregen vloeistof bevat 63% alcohol en wordt in de geneeskunde druppelsgewijze gebruikt als „verwarmend” middel of uitwendig als eau de cologne. In Ned. wordt het door de Carmelieten in den handel- gebracht in het klooster te Goleen, op verzoek wordt het ook in de andere Carmclietenkloosters vlg. het oude geheime recept geleverd. L i t.: Comm. Ned. Pharm. Ed. V (III). Billen. Eb of ebbe heet de vallende beweging van het water onder den invloed der > getijden. Dubbele ebbe is het verschijnsel, dat de ebbe ongeveer tweemaal zoo lang aanhoudt als normaal is. Aan dit zeldzaam gebeuren, dat op 2 Aug. 1673 plaats vond, schreven tijdgenooten toe, dat de Engelschen, terwijl de Hollandsche vloot op Schooneveld lag, niet op de Ned. kust konden landen. Enkele jaren later ontstond de legende, dat het verschijnsel zich in het rampjaar 1672 (Juli) zou hebben voorgedaan en werd dit door het volk als een wonder Gods uitgelegd. Li t. ; Fruin, Over de dubbele ebbe in hel jaar 1672 (V. G. IX). Cornelissen. Ebabbar, tempel van den Babylonischen god Sjamasj in de steden Sippar en Larsa. Ebal, > Hebal. Ebba, 1° de Jongere, Heilige, abdis te Coldingham ca. 870. Feestdag 2 April. 2“ De Oudere, Heilige, zuster van den H. Oswald; f 25 Aug. 683. Zij stichtte met hulp van haar broer het naar haar genoemde klooster Ebchester, later het dubbelklooster Coldingham. Feestdag 25 Auo'. Ebbenhout, hout, afkomstig van den Diospyros, is effen zwart van kleur, doch komt ook gestreept voor. E. is zeer zwaar (s.g. 1,18 1,33), steenhard en daardoor moeilijk te bewerken. Het laat zich zeer mooi politoeren en wordt daarom gebruikt voor inlegwerk en luxe-voorwerpen. Het is zeer kostbaar en wordt per gewicht verhandeld. Een kenmerk voor de echtheid van e. is het zaagsel, dat evenals zwarte peper prikkelend op de reukorganen werkt. De groeiplaatsen van e. zijn o.a. Bombay en Ceylon, Madagaskar, Makassar en Celebes. Oeverkans. Ebbcnhoutgcwassen, Ebenaceae, vormen een 320 soorten tellende, over het algemeen tropische plantenfamilie, meerendeels hoornen. De bladeren zijn leerachtig, de bloeiwijze is trosvormig en okselstandig, de vrucht is een bes. De meeste soorten der vijf geslachten hebben donker, zeer bruikbaar kernhout, vooral voor meubelfabricage; daarom zijn sommige soorten in cultuur genomen. De geslachten Maba met 80 soorten en Diospyros met 200 soorten bewonen alle werelddeelen behalve Europa, terwijl Royena en Euclea Airikaansch zijn. Bouman. Ebbinfjhaus, II e r m a n n, Duitsch psycholoog, vooral bekend door zijn onderzoekingen over het geheugen; * 24 Jan. 1850 te Barmen, f 26 Febr. 1909 te Halle. In 1880 privaat-docent te Berlijn, 1894 hoogleeraar te Breslau, 1906 hoogleeraar te Halle. IX. 21 erken: Ueber das Gedaohtnis (1885); Grundzüge der Psychologie (1902); Abrisz der Psychologie (1908). v. Dael. Ebblmcjhem (gewestelijke uitspraak; Appelg e m), gem. en kerspel in kanton Hazebroek (Fransch-Vlaanderen); ca. 500 inwoners, overwegend Franschsprekend. Landbouw. Patroon H. Samson. Kasteel in Empirestijl. Rest van een oud bosch: het Warandebusch. Ebdcur. Wanneer bij een schutsluis, welke een kanaal verbindt met zee of tijrivier, de binnonwaterstand ligt tusschen de eb- en vloedstanden, dan verkrijgt, wanneer de sluis met puntdeuren is uitgerust, elk sluishoofd twee stel deuren, welke in verschillende richtingen keeren, en waarvan het eene dienst doet, als de buitenwaterstand lager is dan de binnenwaterstand, het andere, wanneer het omgekeerde het geval is. De eerstbedoelde deuren heeten ebdeuren, de andere vloeddeuren. Egelie. Ebed-Jahwe (Hebr.), slaaf, dienaar, knecht van Jahwe, van God. De religieuze verhouding tusschen den mensch en God werd bij de Semieten dikwijls uitgedrukt onder het beeld van den slaaf, geheel onderworpen aan zijn meester. Ook bij de Israëlieten bestond dit gebruik. Het geheele volk is een slaaf van Jahwe. Ook worden aldus genoemd de patriarchen Abraham en Isaac, Moses, David en sommige propheten. Ook in het N. T. zijn de Apostelen en de Christenen slaven des Heeren (Tit. 1. 1; Apoc. 1. 1; Jac. 1. 1). Een heel bijzondere beteekenis bezit de Ebed-Jahwe in de zgn. > Ebed-Jahweliederen. C. Smits. Ebed-.lahweliederen zijn stukken uit het tweede gedeelte van het boek > Isaias, die handelen over don Ebed-Jahwe. Onder de critici bestaat geen overeenstemming over den omvang en het aantal van deze liederen noch over de verhouding met het overige gedeelte van het boek. Dit is een vrije kwestie voor de Katholieke exegeten. Van meer beteekenis is de vraag wie bedoeld is met den persoon van den Ebed-Jahwe. De Katholieke exegeten verstaan alles, wat over dezen persoon gezegd wordt, van den Christus als Messias. De niet-Katholieke schrijvers wijzen deze Messiaansche exegese af. Ze zijn het echter niet eens, wie of wat bedoeld wordt. Sommigen zien in don Ebed-Jahwe hot volk van Israël in zijn geheel nf een deel van het volk als de goede kern, de uitverkoren rest, ofwel een geïdealiseerd Israël. Het beeld echter van den dienaar, die de verlosser zal zijn van Israël en onschuldig en geduldig lijdt, wiens dood voor de heidenen zelfs voordeelig zal zijn, is onmogelijk van toepissing op Israël. Anderen zoeken daarom naar een historischen persoon. De meeningen over de identificatie zijn zeer verdeeld. De Katholieke verklaring, die in den Ebed den Messias voorspeld ziet, is wel de meest redelijke. L i t.; o.a. Feldmann, Der Knecht Gottes im Buche Isaias Kap. 40-55 (1907); Fischer, Isaias 40-55 und die Perikopen vom Gottcskneoht (1926) ; A. Vaccari, I Vaticinii del „Servo di Jahwe” in Isaia, in: La Redenzione, Conlerenze Bibliohe tenute nell’ anno giubüare 1933 al Pont. Istituto biblioo (1934, blz. 1). (J Smits Ebelinc], rEriclißobertFriedrich, Duitsch Assyrioloog; * 21 Nov. 1886 te Berlijn; prof. aldaar; publiceerde meerdere uitgaven van Assyrische teksten, afkomstig van de Duitsche uitgravingen te Assoer, de hoofdstad van Assyrië. Werk: Tod und Leben nach den Vorstellungen der Babylonier (Berlijn-Lcipzig 1931). Alfrink. 2° Joh a n n Georg, Duitsch musicus; * 1637 te Lüneburg, f 1676 te Stettin. In 1662 werd B. muziekdirecteur aan de hoofdkerk en het St. Nicolaas-college te Berlijn, in 1668 professor in de muziek aan het gymnasium te Stettin. Werken: Pauli Gerhardi geistliche Andachten bestehend in 120 Liedern auf alle Sonntage (4-st. met 2 violen en bas ; 1666); de melodieën : Die güldene Sonne, en Warum sollt ich mich denn gramen; vorder een 6-st. begrafenisgezang en eenige cantates (in hs.)- Ebcnaceae, > Ebbenhoutgewassen. Ebcn-Emaal, gem. in Belg. Limburg ten Z. van Maastricht; opp. 884 ha, hoogte 79 m; 1 600 inw. (Kath.). Landbouw en steengroeven. Kerk in Empirestijl. Bij Eben-Emaal ligt een Belgisch fort achter het Albert-kanaal op het punt, waar dit den St. Pietersberg snijdt. Het geschut bestrijkt de wegen van Duitschland naar Maastricht. Ebenhaëzcr (Vuig.: Lapis adjutorii), naam van een gedenksteen, door Samuel opgericht na een overwinning van de Israëlieten op de Philistijnen, tusschen > Masphath en -> Sen (1 Reg. 7. 12). Door Protestanten en Joden dikwijls aangebracht op bedehuizen, schepen, enz., ter aanduiding, dat zij hun hoop en vertrouwen stellen op God. Eberhard, 1° Zalige, eerste abt van Einsiedeln (Zwitserland), in de goedkeuring van Otto I (947) klooster Eberhardszelle genoemd. * 934, f 968. Feestdag 14 Aug. 2° Hei 1 i g“e, herder in Tüntenhausen (bij Freising, Beieren), in de 12e eeuw. Hij wordt aangeroepen bij ziekten van het vee. Feestdag 12 en ook 28 of 29 September. . Ebcrhard (ook : Evra r d) van Bcthunc, schrijver (ca. 1100) van een gedicht van 2 000 verzen over Lat. grammatica en rhetorica, Graecismus genaamd, omdat het een hoofdstuk bevat over afleidingen uit het Grieksch. Aan dit werk dankt hij den bijnaam Graecista. Verder schreef hij Labyrinthus, een gedicht over de ellende van een leeraar in rhetorica en poëzie. Zr. Agnes. Ebcrhard van der Marck, prinsbisschop van Luik, aartsbisschop van Valcncia (Spanje) en kardinaal; * 1472, f 18 Maart 1636. Hij studeerde te Keulen en werd 1605 gepostuleerd voor den bisschopszetel van Luik, waarop hij in 1606 tot priester gewijd werd en tot bisschop gezalfd. Eerst in 1609 werd hij erkend door den opperleenheer, keizer Maximiliaan. B. zag in, dat de Nederlanden aangewezen waren als de natuurlijke steun voor het land van Luik, en trad daarover in onderhandelingen met Karei van Oostenrijk, den lateren keizer: voortaan zal Luik in de politiek van de Nederlanden staan. De bisschop kreeg als loon voor zijn bemiddeling een aartsbisdom in Spanje (Valencia) en een commende-abdij in Brabant (St. Michiels te Antwerpen). Als bisschop van Luik nam E. strenge maatregelen tegen ketterij-propaganda en werd door den paus tot inquisiteur voor de Nederlanden benoemd (1526), maar de keizer weigerde hierop zijn placet. Hij was tegenwoordig op de rijksdagen van Worms (1621) en van Augsburg (1630). in 1537 werd hij door paus Paulus 111 tot gezant a latere aangesteld. Voor zijn dood had hij in de kathedraalkerk van St. Lambertus te Luik een grafmonument laten bouwen. E., die een groot staatsman was en een flink bisschop, was tevens een bekend Humanist en stond in betrekking met beroemdheden uit zijn tijd, o.m. met Erasmus. Lit.: Biogr. Nat. Beige; N. Ned. Biogr. Wbk.; E. Buchin, Le règnc d’Erard de La Marck (Luik 1931); B. Van Genechten, St. Michiels te Antwerpen en de Gommende, 1518—1521, in : Analeota Praemonstratensia (VIII 1932, 308 vlg.). Erens. Eberhard, Mallh i a s, bisschop van Trier; * 1815 te Trier, f 1876 aldaar. Trad op het Vaticaansch Concilie in 1869—’70 driemaal als redenaar op in algemeene vergadering; stemde om opportuniteitsredenen met de minderheid in de onfeilbaarheidskwestie, maar verdedigde al in Augustus 1870 in een helderen brief aan zijn geloovigen het geproclameerde dogma. In den Kulturkampf verdedigde hij kordaat de religieuze Orden en de Jezuïeten. Zelf zat hij Maart-Dec. 1874 in de gevangenis. Zijn Kanzelvortrage zijn de beste van de 19e eeuw. Ui t g.: A. Ditsoheid (6 dln. Trier 41903 vlg.). Lit.: A. Ditscheid, E. im Kulturkampf (21911); K. Kammer, Trierer Kulturkampfpriester (1926); J. J. Kraft, Biogr. (1878). Beijershergen v. Henegouwen. Eberhardt, Siegfried, Duitsch vioolleeraar; * 19 Maart 1883 te Frankfort a. d. Main; sedert 1908 leeraar aan het Sternsche Conservatorium, sedert 1933 directeur (met P. Graener). Werken: Der beseelte Violinton (met Carl Flesch, 1910); Treffsicherkeit auf der Violine (1911); Die Lehre von der organischcn Geigenhaltung (1922); Der Körper in Form und Hemmung (1926); Hemmung und Herrschaft auf dem Griffbrett (1931). Beeser. Eberle, 1° Joh., > Eberlin. 2° J o sep h, Katholiek Oostenrijksch journalist, * 2 Aug. 1884 te Ailingen bij Friedrichshafen (D.); studies te Freiburg, Tübingen, Straatsburg, Berlijn in philos., theol., gesch., sociol. en econ. Vestigde zich te Weenen. Redacteur Reichspost 1913—1918; redigeert van 1918—’26 Das Neue Reich; oprichter en hoofdredacteur van Schonere Zukunft (1925; sinds 1932 is Das Neue Reich er mee vereenigd, de naam bleef S. Z.). In zijn boeken en art. heeft E. scherp en gedocumenteerd den strijd aangebonden tegen wereldpers en geldmacht, tegen Marxisme en overmatigen invloed der Joden, maar vooral tegen de liberale idee, en verkondigde hij zijn Christelijk-conservatieve vernieuwingsideeën (standenstaat enz.). Werken 0.a.; Groszmacht Presse (1912); Sohönere Zukunft (1918); Zertrümmert die Götzen (1913); Die Überwindung der Plutokratie (1918); De Profundis, Zum Pariser Frieden (1921); Zum Kampf um Hitler (1931). Eberlin (Eberle), Johann Ernst, Duitsch musicus; * 1702 te Jettingen, f 1762 te Salzburg. In 1726 komt hij te Salzburg, wordt in 1729 holen domorganist en in 1749 hof- en domkapelmeester aan het hof van aartsbisschop Sigismund 111. Hij was een vruchtbaar componist en zijn werken kenmerken zich door den eigenaardigen invloed van het tijdperk der Barok. Slechts weinig verscheen in druk; hss. bevinden zich in de musea te Berlijn, Weenen, München en Salzburg. Werken: orgel-toccata’s en -fuga’s (waarvan één fuga langen tijd doorging voor een compositie van J. S. Bach), sonates, motetten, oratoria, kerkelijke gezangen, missen, psalmen, enz. —L i t.: Rob. Haas, E.’s. Schuldramen und Oratorien (Studiën zur Musikwissenschaft, VIII 1921). PiscaeT. Ebers, Georg, Duitsch Egyptoloog en romanschrijver, * 1837, f 1898; prof. in Jena en Leipzig. Hij heeft groote verdiensten gehad voor de verspreiding der Egyptologische studies. Van zijn talrijke wetenschappelijke werken zijn de meest bekende: Aeg. u. die Bücher Moses (Leipzig 1868), en: Pap3Tus E.; das hermetische Buch iiber die Arzneimittel der Aegt’pter in hieratisoher Schrift (2 dln. Leipzig 1876). Verderschreef hij een groot aantal, ten deele historische, romans en een autobiographie: Die Gcschichte meines Lebens (21893 Stuttgart). Simons. Eberswalde, stad in het Pruisisch regeeringsdistrict Potsdam, 45 km ten N. O. van Berlijn in een Diluviaal oerstroomdal (Thorn Eberswalde), 1,5 km ten Z. van het Berlijn-Stettiner Grootscheepvaartkanaal, aan het Finowkanaal en aan de spoorlijnen Berlijn—Stettin, E.—Frankfort a.d. Oder. Ca. 30 000 inw., bijna allen Prot. Gotische Maria-Magdalenakerk. In 1913 werd hier een belangrijke praehistorische vondst gedaan ; een um van aardewerk, met gouden voorwerpen tot een gewicht van 2,673 kg. De dateeringen loopen uiteen van de 8e tot 13e eeuw voor Christus, Lips. Ebert, 1° A d o If, Duitsch Romanist; * 1820 te Kassei, f 1890 te Leipzig. E. is vooral bekend om de thans nog niet geheel vervangen Allgemeine Geschichte der Literatur ira Abendlande (1874 vlg.), een voor dien tijd schitterende synthese van de middeleeuwsch-Latijnsche letterkunde tot ca. 1000. Hij leidde ook het Jahrbuch für romanische und englische Literatur. Baur. 2° Friedrich, Duitsch staatsman; ♦ 4 Februari 1871 te Hcidelberg, f2B Februari 1925 te Berlijn. Eerst zadelmaker, daarna journalist en sedert 1912 soc. democr. rijksdagafgevaardigde, en president der partij. Op 9 Nov. 1918 volgde hij prins Max van Baden op als rijkskanselier; 11 Febr. 1919 werd hij Duitschlands eerste rijkspresident. Zijn mandaat, dat in 1922 verlengd werd tot in 1925, oefende hij met veel takt en toewijding uit tot aan zijn dood, ondanks de groeiende oppositie van communisten en vooral nationalisten. Werk: Schriften, Aufzeichnungen, Reden (1926). L i t.: Kampffmeyer, Fr. E. (1925). Cosemans. 3°Karl Egon, Ritter von, Duitsch dichter; * 5 Juni 1801 te Praag, f 24 Oct. 1882 aldaar. Reeds om zijn eersten bundel geprezen door Goethe, Foucqué, Rückcrt e.a., munt hij uit in de idylle en de ballade. Trad ook op als novellist en tooneelschrijver. Bij voorkeur behandelt E. Duitsche en Boheemsche stof. Voorn, werken: Gedichte (1824) ; Wlasta (1829); Bretislaw und Jutta (1834) ; Gedichte (1845); Ein Gelubde (1864); Brunoy (1870); Wald und Liebe (1874); Poëtische Werke (7 dln. 1877 vlg.). —L i t.: B. v. Komorzynski, K. E. R. v. E. (Allg. D. Biogr., XLVIII 1904); A. Haulfen, K. E. v. E. (Sudetendeutsche Lebensbilder I 1926). Pintelon. Eberthell a is de verzamelnaam voor een aan- tal bacillen, waaronder de typhus- en paratyphusbacillen de voornaamste zijn. Kbich, -> Klimop. J . ——— Ebionicten, Evangelie der, ook Evangelie der twaalf apostelen genoemd, is een apocrief geschrift van Joodsch-Christelijken oorsprong. Het werd om zijn ketterschen inhoud veroordeeld door Epiphanius (Haeres. 30) en stamt uit het eind 2e, begin 3e eeuw. Li t.: Th. Zahn, Geschichte des ntl. Kanons (11, 2, Leipzig 1892, 686 vlg.; 721 vlg.) ; A. Schmidtke, Texte und Untersuchungen (37, Heft 1, 1911); E. Amann, Dict. de la Bible (I Parijs 1928, 472). Greilemann. Ebionisme, een Joodsch-Christelijke sekte in de eerste eeuwen van het Christendom. Volgens sommigen zou de naam hiervan komen, dat zij een arme gedachte over Christus hadden. Meer waarschijnlijk komt de naam van een Hebreeuwsch woord, dat „de armen” beteekent, en is die naam hun gegeven als navolgers van de eerste Christelijke gemeente in Jerusalem. Men onderscheidt verschillende richtingen in de sekte, die ook dwalingen van andere sekten overgenomen hebben. Wat zij echter precies leerden, is niet duidelijk. De sekte was vooral verspreid in Palestina en Syrië. In de 5e eeuw gingen haar aanhangers over tot het Christendom of Jodendom. Lit. : G. Hönnicke, Das Judenchristentum im 1. und 2. Jahrhundert (1908); Dict. de Théol. Cath. (IV, 1987 vlg.). C. Smits. Ebly, Belg. gem. in de prov. Luxemburg, arr. Neufchateau, 9 km van die stad gelegen aan deGéronne. Opp. 1 850 ha, hoogte 478 m, ruim 600 inw.; veeteelt, bosschen. Kleigrond. Ebner, 1° Adalbert, Duitsch liturgist; * 1861, f 1898, bekend door zijn nieuwe uitg. van Thalhofer’s Handb. der Liturgik, en zijn Quellen u. Forschungen zur Gesch. u. Kunstgesch. des Missale rom. im M.A. 2° Vict o r, ridder van Rosenstein, zoöloog; * 4 Febr. 1842 te Bregenz; f 20 Maart 1925 te Weenen. Studeerde in Innsbruck, Göttingen, Weenen en Graz; werd in 1873 prof. in de embryologie en histologie te Graz en in 1888 te Weenen. F. Ebert. Werken: Untersuchungen iiber den Bau der Samenkanalchen und die Entwicklung der Spermatozoïden (Leipzig 1871); Ueber die feinern Bau der Knochensubstanz (Weoncn 1875); Ueber Histologie der Zahno (Weenen 1890); Ueber die Chorda dorsalis der niedern Tiere (Weenen 1895—*96); bewerkte het 3e deel van Köllikers Handbuch der Gewebelehre (Leipzig «1899—1902). Willems. 3° Wolfg a n g, Oostenrijksch musicus; * ca. 1610 te Augsburg, f 1666 te Weenen; werd in 1634 organist aan den Stephansdom, in 1637 hofkapelorganist en in 1663 kapelmeester aan denzelfden dom. Zijn composities werden tijdens zijn leven wel gewaardeerd, doch weinig is bewaard gebleven. Werken: o.a. Klaviervariaties op een thema van keizer Ferdinand 111 (opnieuw verschenen in Guido Adlers Kaiscrwerken); een triosonate; eenige 4-st. dansen, balletstukken en een motet. Piscaer. Ebner-Eschcnbaeh, Mar ie Freifrau vo n, geb. gravin Dubs k y ; Oostennjksch schrijfster; * 13 Sept. 1830 op het slot Zdislawitz bij Blansko (Moravië), f 12 Maart 1916 te Weenen. In haar jeugd, aangemoedigd o.a. door Grillparzer, schreef zij een aantal weinig opgemerkte tooneelwerken. Eerst in de epiek, die zij na 1874 bijna uitsluitend beoefende, ontplooide zich haar talent ten volle. Zij behandelt bij voorkeur Oostenrijksche stof, met getemperd realisme. Liefdevol begrijpen en klare mildheid teekenen haar werk en persoonlijkheid: „Erschüttem will ich nicht, bewegen, erheitem auch ein wenig”. Haar fijne ontwikkeling en rijpe levenservaring wist zij te ijken in aphorismen en spreuken. Voorn, werken: tooneel: Maria Stuart in Schottland (1860); Das Waldfraulein (1873). Vertellingen: Bozena, Geschichte einer Magd (1876); Das Gemeindekind (1887); Glaubenslos ? (1893); tal van kleinere vertellingen. Verder : Aphorismen (1880). Meine Kinderjahre (1906). Uit g. Samtl. Werke (12 dln. 1928). L i t. : Anton Bettelheim (in Deutsches Biogr. Jahrbuch, 1925); A. Sauer (Sudetendeutsche Lebensbilder, 1926 ; J. Mühlberger 1930); Zr. Mechtildis, M. v. E.-E. (diss. Nijm. 1935). Pintelon, Eboli, Anna de Mendoza, vorstin van, dochter van den onderkoning van Peru, Diego Hurtado de Mendoza, gehuwd met den gunsteling van Philips II Ruy Gomez de Silva, die tot vorst van Eboli verheven werd. * 29 Juni 1640, f 2 Febr. 1592. Met schoonheid en geestkracht begaafd, werd zij de minnares van Philips U’s bedenkelijken minister Antonio Perez; de dood van koningin Elizabeth (1568) vermeerderde nog haar invloed, die in stand bleef ook na den dood van haar eigen gemaal (1673). Een groote intrige, vol geheimzinnigheid, openbaarde aan den koning het gevaar, dat van haar uitging; in 1579 werd zij van het hof verbannen en Antonio Perez, door haar aangezet tot den politieken moord op Don Juan d’Escovedo, den vertegenwoordiger van Don Juan van Oostenrijk (31 Maart 16781, vluchtte naar Frankrijk, vanwaar hij het Spaansche hof bekladde. Sedertdien leefde zij op haar landgoed te Pastrana en werd het middelpunt van een veelomvattende legende in de letterkunde en in de geschiedschrijving der 19e eeuw. L i t.: Louis Bcrtrand, Philippe 11. üne ténébreuse affaire (1929 ; een heldere inleiding tot de kwestie). v. Gorkom. Ebonda-Alberta, > Alberta-Ebonda. Eboniet is govulcaniseerde caoutchouc en wordt gebruikt als electrisch isoleermateriaal. Eboracum (tegenw. York) werd in 75 na Chr. als vesting voor het Romeinsch 9e legioen opgerioht, was een belangrijk kruispunt van verkeerswegen en, naast Londen, de voornaamste stad van Britannia. Buiten de wallen, waarvan nog slechts weinige resten bestaan, groeide do burgerlijke stad, die in de 4e eeuw zetelplaats werd van een bisschop. E. De Waele. L i t.: Gordon Home, Roman York (1924). Ebrecht (ook Eebrecht, Eberecht of Ehebrecht), Aegidius, Prot. predikant; f 1603. Vlaming van afkomst, trad hij in 1582 op als predikant te Brugge, waar hij in onmin geraakte om zijn partij kiezen voor de Fransch-gezinde politiek van den prins van Oranje. In 1684 was hij predikant te Frankfort, hij studeerde te Heidelberg in 1686 en kwam vandaar naar Holland in 1596. In 1602 was hij legerpredikant. E. stierf aan de pest als predikant van Gaast en Ferwoude. L i t.: N. Ned. Biogr. Wbk. Erens. Ebregisus wordt genoemd als heilige en bisschep van Tongeren en Maastricht in de 7e eeuw. Waarschijnlijk is hier verwarring met Evergislus, bisschop van Keulen uit de 4e eeuw, die ook op de bisschopslijst van Tongeren vermeld wordt en die volgens de legende in deze plaats gestorven is, vanwaar zijn relieken in de 10e eeuw overgebracht zijn naar Keulen. L i t.: J. Paquay, Les évêques de Tongres, in het Jaarh. van het Geschiedt. Genootschap van Tongeren (1927). Vlekke. Ebro, een der hoofdrivieren van Spanje, in het N.O. van het land (41°—43° N., 4° W.—i° O.). De oorsprong ligt in het Cantabrisch kustgebergte. De stroomrichting is ongeveer West naar het Zuidoosten; door het Ebrobekken naar de Middellandsche Zee. De lengte bedraagt ca. 900 km. Het bekken is het belangrijkste deel van hot stroomgebied. Het is een inzinkingsbekken tusschen de Spaansche Meseta en de Pyreneeën, opgevuld met Tertiair materiaal, zandsteen, mergel, klei, enz. De zijrivieren hebben dit gebied tot een heuvellandschap versneden, hier en daar nog tafelbergen. Het klimaat heeft door de afsluiting van de gebergten een continentaal karakter, groote temperatuurverschillen, weinig neerslag; naar het Westen en ook in de hoogere deelen iets minder droog. De flora heeft een steppenkarakter; de berghellingen zijn beboscht; in de lagere deelen langs de rivier landbouw, tarwe, olijven, wijn. Het rivierwater wordt hoofdzakebjk benut voor irrigatie-doeleinden, bijv. het Keizerskanaal bij Saragossa; eveneens bij een zijrivier de Segre bij Lerida. Als het Catalonisch kustgebergte doorbroken is, bereikt de rivier de kust en bouwt een delta op, een moerassig gebied van weinig beteekenis. Een havenstad is hier niet ontstaan. De haven voor dit gebied is > Barcelona. De zijririeren zijn o.a. de Aragon, Gallego, Segre, Jalon. De bevaarbaarheid is niet groot. Evenals voor de Guadalquivir bestaan ook hier grootsche plannen voor verbeteringen voor de scheepvaart, irrigatie, opwekking electrische kracht. Erkelens. Ebroin, hofmeier van Neustrië sinds 667, wreed en eerzuchtig. Hij trachtte, doch op tirannieke wijze, het koninklijk gezag tegen de aanspraken van den adel te handhaven. Deze verbond zich met den hofmeier van Austrasië, Pepijn van Herstal, tegen hem. Na afwisselend succes werd E. 681 vermoord. Gorris. Ebros, 1° Gr. naam van de rivier > Maritza. 2° Nomos (= district) in Griekenland, 4 280 km2 123 077 inw. (1928); hoofdstad Alexandrupolis of Dedeagatsj, 14 019 inw. (1932). Ebstein, 1° Eri c h, Duitsch arts, zoon van Wilhelm, * 1880 te Göttingen, f lf3l te Leipzig ; onderzocht den invloed van lichamelijke ziekten op de geestelijke persoonlijkheid van den patiënt. Hij maakte zich ook verdienstelijk op het gebied der tuberculose en schreef: Tuberkulose als Schicksal f 19311. 2° Wilhelm, Duitsch geneeskundige, vader van Erich; * 1836, f 1912. Hij hielp de diëtetische behandeling van stofwisselingsziekten uitbouwen en voerde een naar hem genoemde ontvettingskuur in. Wijnands. Ebslroom is de horizontale beweging van het water, welke met eb gepaard gaat. > Getijden. Ebullioseopic noemt men de methode, waarbij uit de kookpuntsverhooging van een oplossing het moleculairgewicht van de opgeloste stof wordt bepaald. Kbullloscoplsehe constante is de kookpuntsverhooging, welke veroorzaakt wordt door het oplossen van een grammolecule stof in 1 000 gram oplosmiddel. 1 Ebulum humilc (Sarnbucus ebulus), > Vlier. Eburna-mergels, Pliocene afzettingen uit de Westelijke helft van Benkoelen, waarin een fossiele gastropode, Eburna caniculata var. valentiana, zeer talrijk is. Eburonen, Gennaansche volksstam op den linker Maasoever rondom Atuatica, het latere Tongeren. Onder Ambiorix kwamen zij 54 v. Chr. in opstand tegen de Romeinen en werden het jaar daarop door Caesar vernietigd. Eburovices (a nt. ge o g r.), Keltische stam in Gallië, onderdeel dor Aulerci. de Queiroz, José Maria de, Portugeesch schrijver, * 1843 te Villa do Conde, f 1900 te Parijs; grondlegger van den naturalistischen roman in de Port. lit., zeer sterk door Fransche naturalisten beïnvloed. Zijn Prosas Barbaras, eerst verschenen als feuilleton (1866—’76), zijn merkwaardig door zijn voorliefde voor het fantastische. Deze manifesteert zich o.a. ook in A Reliquia en in een gedeelte van A Correspondencia de Fradique Mendes. Door zijn verblijf als consul te Havana (1873), daarna te New-Castle on Tyne, Bristol en Parijs kreeg hij onbevangener kijk op zijn vaderland. Het exotische en fantastische maakt meer plaats voor naturalistische beschrijving van zijn geboorteland en van de sociale verhoudingen. De eerste belangrijke romans in dit genre zijn O crime do Padre Amaro (1876), de Lissabonsche romans O Primo Basilio (1878) en Os Maias (1880). Zij geven hem onbetwistbaar de eerste plaats onder de Port. realistische schrijvers. Met A Reliquia (1887), dat het religieuze probleem behandelt, en A Correspondencia de Fradique Mendes (1891) treedt E. d. Q. in een nieuwe phase met meer idealistische motieven. A Ilustre Casa do Ramires (1900) is wel het meest karakteristiek-Portugeesche van zijn werken. De posthuum verschenen A Cidade e as Serras (1901), Contas (1902), Ultimas Paginas (1912) bevatten, naast veel minder belangrijks, boeiende beschrijvingen van land en karakters. L i t.: T. Braga, E. de Q. eas suas obras (1901); J. Agostinho, E. de Q. (Oporto 1910); A. Cabral, E. de Q. A sua vida e a sua obra (1916); A. de Oliveira, B. de Q. (1919); L. E. V. Sylvania, Realism in the nevels ol E. de Q. (1930). Terlingen. Ecardincs zijn Brachiopoden met twee gelijke kleppen, bijv. Lingula. Êcart is in den speculatieven effectenhandel het verschil tusschen den koers voor -> fixe affaires en den koers, waartegen premie-affaires in hetzelfde fonds afgewikkeld moeten worden. Ecarté (Fr., <[ écarter = uitspreiden), balletterm voor het zijwaarts uitstrekken van een gestrekt been. Eeasior of me Castorl (Lat.) als krachtterm: bij Castor! Eeaussmes-D’Engliicn, gem. in de prov. Henegouwen, ten O. van Zinnik; opp. ruim 1 753 ha, ruim 7 000 inw.; bevolking Kath., eenige Protestanten. Sennetterivier. Belangrijke steengroeven: „petit granit” on vroeger ook zandsteen. Kalkovens, steenkapperijen, brouwerijen, graanmolens, ijzerindustrie, houtzagerijen, glasfabriek, zijde-industrie. Landbouw; paardenfokkerij. Bezienswaardigheden en folklore; kasteel La Folie met park; kapel van 0. L. Vrouw der zeven Weeën; middeleeuwsche molen met hoeve; Sennette: wandeling en brug; panorama van Triherée en Tienne Druant; St. Remigiuskerk met merkwaardige graftomben, St. Servatiusaltaar, verder beeldhouwkunst en schilderijen. Jaarlijks wordt er te E. een welbekende „goüter matrimonial” gehouden. E. is een zeer oude nederzetting, bekend in de 7e eeuw. Heel vroeg reeds bracht de ontginning der steengroeven veel bij tot ontwikkeling van deze gemeente. ji V. Asbroeck. Ecaussincs-Lalaing, gem. in de prov. Henegouwen, ten O. van Zinnik, aan de Sennette-rivier; opp. 927 ha; ca. 1 200 inw. Landbouw; steengroeven; kalkovens. Historisch versterkt kasteel met belangwekkende omheiningsmuren en binnenversiering. Bezienswaardige kerk uit de 16e eeuw o.a. met graftomben en mausoleum. V. Asbroeck. Ecbasis Captivi, d.i. Vlucht van een gevangene, oudste dieren-epos, in Latijnsche hexameters, door een monnik van St. Evre in Lotharingen; ca. 930. Een kalf ontsnapt aan zijn stal, wordt door Wolf gevangen, die Egel en Otter uitnoodigt het mee te verslinden. Daar komt de kudde. Wolf wil zich verdedigen, vreest alleen Vos: en hij verhaalt de bekende Oostcrsche fabel van den zieken Leeuw, door Vos genezen, die hem de huid van Wolf had aangeraden. Daar verschijnt ook Vos. Wolf wordt gehangen, het kalf gered. Met veel Oostersch goed, maar ook wel Germaansch; met veel uitstalling van Klassieke geleerdheid. Ook voorbeeld van omramend gedicht (met verhaal in een ander verhaal). Ui t g.: van E. Voigt (1875). V. Mierlo. Ecbatana, Grieksche naam van de huidige stad Hamadan in Irak aan de grens van Perzië. Deze stad wordt het eerst vermeld door Tiglatpileser I (ca. 1100 v. Chr.) als „Amadana” en heet in oud-Perzische inschriften „Hagmatana” (= Verzamelpunt van Wegen). De oude stad, waarvan volgens Herodotus Dejokes de eerste hoofdstad van het rijk der Meden maakte, lag ten O. van het moderne Hamadan. Volgens denzelfden schrijver was zij met zeven muren omringd. In het boek Judith (1.1—4) wordt verhaald, dat Arphaxad (> Phraortes) E. (Hebr.: Achraetha) geweldig had versterkt. In 550 v. Chr. veroverde Cyrus de stad op Astyages. Hier was het, dat hij het edict uitvaardigde, door Darius in de archieven van E. teruggevonden, omtrent den wederopbouw van den tempel te Jerusalem (Esdr. 6. 2). Deze veel omstreden mededeeling der H. Schrift is begrijpelijk uit het feit, dat E. sinds Cyrus een der residenties der Perzische koningen was geworden. Alexander de Groote, die de stad innam in 330 v. Chr., maakte er een belangrijke garnizoensstad van. Ruim 100 jaar later viel zij. achtereenvolgens in handen van den Parthenkoning Arsaces 111 en van Antiochus den Grooten (209 v. Chr.). Naar Antiochus Epiphanes (175—164 v. Chr.) werd E. later Epiphanes genoemd. Simons. Eccarcl, Johannes, Duitsch componist; * 1553 te Mühlhausen (Thiiringen), f 1611 te Berlijn. E. was te München leerling van Orlandus Lassus, bekleedde aanzienlijke posten als kapelmeester te Augsburg en Koningsbergen, sedert 1608 als keurvorstelijk Brandenburgsch kapelmeester te Berlijn. Door den omvang van zijn werk geldt E. als een der grootste meesters van de Protestantsche kerkmuziek. Lenaerts. Ecce homo (Lat.), = ziet den mensch (Joh, 19. 5). Pilatus brengt Jesus in purperen mantel en met doornenkroon voor priesters en volk; wel niet om in dien gegeeselden en bespotten mensch nog langer den Joodschen koning te toonen, en ook niet om aldus nog het medelijden op te wekken, maar meer om met het geheele „geval” en de Joden den spot te drijven. Brouwer In de Christelijke kunst verstaat men onder eer Ecce Homo de afbeelding van den geboeiden Christus met een rietstok in de hand, de doornenkroon op het hoofd en den rooden spotmantel om. Ook het enkele hoofd met de doornenkroon heet een Ecce Homo. Zie plaat. Heijer. Ecec li{|num crucis . . . (Lat.), = Ziehier het kruishout (waaraan het heil der wereld hing), woorden, die op Goeden Vrijdag de priester (met diaken en subdiaken) bij de ontblooting van het kruis driemaal zingt, telkens beantwoord door het koor (en de geloovigen) met „Komt laat ons het aanbidden”. Zij zijn waarschijnlijk ontleend aan het gebed, dat (volgens Rufinus) Macarius, de bisschop van Jerusalem, uitsprak bij de > Kruisvinding (begin 4e eeuw). Louwerse. Ecclesia, > Ekklèsia; > Kerk. Ecclesiastcs, een geïnspireerd boek van hel Oude Testament, ook genoemd het boek Koheleth, naar den Hebreeuwschen titel, of: de Prediker. De schrijver noemt zich zelf zoon van David en koning over Israël in Jerusalem. De Joodsche en Christelijke traditie hield daarom tot aan de 17e eeuw Salomon voor den auteur. Tegenwoordig neemt men over het algemeen aan, vooral om linguïstische redenen, dat het geschreven is na de Babylonische gevangenschap, volgens sommigen ca. 300 v. Chr. De inhoud is zeer moeilijk systematisch weer te geven. Het is een verzameling van religieus-moreele spreuken, opgebouwd op deze ideeën: „Alles is ijdelheid. Daarom geniet van het leven, doch vreest God en onderhoudt Zijn geboden. Dat is de ware wijsheid”. Op een eigenaardige manier loopen deze ideeën door elkander, zoodat sommigen er in zagen het hooglied der vreeze Gods en anderen het hooglied der scepsis. Andere auteurs meenen, dat de schrijver vertegenwoordigers van onderscheiden levensrichting laat optreden of nemen meerdere redacteuren aan. Toch is er een zekere eenheid in het boek te vinden, al worden niet alle raadsels opgelost. Een volkomen juist begrip van het toekomstig leven ontbreekt nog. Het boek biedt aanknoopingspunten met Job en andere wijsheidsboeken. L i t.: V. Zapletal, Das Buch Kohelet, kritisch und metrisch untersucht, übersetzt und erklart (1911); E. Podéchard, L’Ecclesiaste (1912); A. Allgeier, Das Buch des Predigers oder Koheleth übersetzt und erklart (1925). C. Smits. Ecelesiasticus, geïnspireerd boek van het Oude Testament, handelend over de wijsheid. Het wordt ook genoemd naar den schrijver Jesus Sirach. De naam Eccli. komt van Cyprianus en beteekent kerkelijk boek. In de Oude Kerk werd het gebruikt voor de onderrichting der catechumenen. Oorspronkelijk geschreven in het Hebreeuwsch, word het later vertaald in het Grieksch door den kleinzoon van den schrijver ongeveer 130 v. Chr. De Hebreeuwsche tekst ging verloren, werd voor een groot gedeelte teruggevonden in de 19e eeuw. Het is geschreven ca. 180 v. Chr. door Jesus, zoon van Sirach, uit Jerusalem. De Hebr. tekst geeft hem den naam van Simon, zoon van Jesus. De inhoud gelijkt op dien van het boek der Spreuken. Het behandelt de wijsheid en geeft een verzameling van moraliseeronde lessen, dikwijls zonder eenig verband. In de laatste hoofdstukken worden de groote mannen van Israël geprezen vanaf Henoch tot aan den hoogepriester Simon, zoon van Onias, en het eindigt met een gebed. Lit. : J. Knabenbauer, Coramentarius in Ecclesiasticum (1902) ; N. Peters, Das Buch Jesus Siraoh oder Ecclesiasticus übersetzt und erklart (1913); A. Ebenharter, Das Buch Jesus Siraoh oder Ecclesiasticus übersetzt und erklart (1925). C. Smits. Eccleston, Thomas van, Minderbroeder (13e eeuw), vnl. bekend door zijn Kroniek over de komst der Minderbroeders in Engeland. Lit. : Inleiding van Little in de nieuwe uitg.: Tractatus Fr. Thomae de Eocleston de adventu Fr. Min. in Angliam [Parijs 1909; vroegere uitg. in Anal. Franc. (I Quaracchi 1885)1. Èccremocarpus, > Prachtrank. Ecdippa, > Achzib. I'thallium claterium, > Springkomkommer. Echappé, balletterm voor het gelijktijdig met beide voeten opspringen uit een gesloten positie en het neerkomen in een open positie. Echappement, > Klavier. Eeharpeervuur, schuin vuur van geweren, mitrailleurs e.d., beschouwd in horizontalen zin. Achter een dekking, bijv. een zwaren muur, heeft men bij frontaal vuur de grootste, bij enfileervuur de kleinste veiligheid. Bij e. hangt de graad van veiligheid af van de grootte van den hoek tusschen vuurrichting en dekking, gemeten in het horizontale vlak. 11. Lohmeijer. Echegaray y Eizaguirre, José, Spaansch ingenieur, tooneelschrijver en politicus; * 1833 te Madrid, f 1916 aldaar. Zijn wiskundige aanleg uit zich in de constructie en techniek van zijn werk; karakterteekening en klankwaarde ontgaan zijn aandacht. Zijn eerste stukken bleven onopgemerkt; enkele latere werden zeer populair, o.a. El libro talonario (1874; onder het pseudoniem Jorge Hayaseca); La esposa del vengador; O locura ó santidad (1877); En el seno de la muerte (1879); El gran galeoto (1881), het beste wat inhoud en vorm betreft; nog steeds in div. talen opgevoerd. E. blijkt zeer ontvankelijk voor nieuwe ideeën in Mariana (1892), Mancha que limpia (1895) enz. El loco Dios (1900) is een onbewuste parodie op het symbolisme van Ibsen. Na 1905 begeeft hij zich in de politiek. L i t.: Luis del Olmes y Garcia Carrafa, Los grandes espanoles: Echegaray (Madrid 1912); H. de Curzon, Le théatre de J. E. (Parijs 1912). Borst. Echelon, troepenformatie, waarin de onderdeelen trapsgewijze zijn opgesteld. Èchcvcria, > Rozetblad. Echidna (Gr., = slang) (Gr. myth.), een monster in de onderwereld, dochter van Styx en Peiras, of van Gè en Tartarus, of van andere ouders. Zij berooft hen, die voorbijkomen, totdat Argos Panoptes haar in den slaap ombrengt. Zij is de moeder van Cerberus, de Lerneïsche slang, de Chimaera, de Sphinx en de Nemeïsche leeuwen. Weijermans. Echidna (dier k.), > Mierenegel. Echinacca purpurea, -> Rudbekia purpurea. Echinaden (Gr. Oudheid), groep van vijf eilanden in de Jonische Zee aan de W. kust van Klein-Azië, gedeeltelijk door aanslibbing van de rivier den Achelous vasteland geworden. De naam beteekent Egel- of Slangeneilanden of is afgeleid van Echinus, den naam van een ziener. Tegenwoordig Curzolani. Weijermans. Echinantlms, > Echinoidea. Echiniden, zeeëgels, voorkomend van Jura tot Recent. > Echinoidea. Echinidenbrcccie, gesteente, opgebouwd uit fragmenten van fossiele zeeëgels. Echinocactus, een cactusgeslacht, telt onder de 400 soorten, die daarbij vroeger gerekend werden, één, die een kramp veroorzakend vergift bevat, nl. E. Williamsii, eertijds bekend als Anhalonium Lewinii. De Indianen gebruikten gedroogde deelen der plant om door kauwen opwinding of dronkenschap op te wekken voor meerderen strijdlust en kracht, ook om honger en dorst te verdrijven. Het gebruik hiervan geeft afwisselend opwinding en bewusteloosheid of slaapzucht. Voor andere soorten, > Egelcactussen. Zie pl. t/o kol. 816, dl. VI. Bonman. Echinocardium, ■> Echinoidea. Echinoccreus of dwergtoortscactus, een plantengeslacht van de familie der Cactaceae, dat 40 soorten omvat, meerendeels in Middel-Amorika. De bloemen zijn veelal purperrood, de bessen rood of groen en bezet met stekels. Van vele soorten worden de bessen gaarne genuttigd, vooral de groene van E. cinerascens. Vele soorten worden gekweekt, nu de liefhebberij voor cactussen weer opgekomen is; o.a. de spreidende dwergtoortscactus (E. pentalophus) met groote violet-roode bloemen, de gezwollen dwergtoortscactus (E. Weinbergii) en de pruik-dwergtoortscactus (E. de Laetii). Zie pl. t/o kol. 816, dl. VI. Bonman. Eohinoidea. 1. Diademopsis heeri Merian. Jura van Frankrijk. 2. Hemipneustrus radiatus Agass. Krijt van Maastricht. 3. Cidaris sueviea Desor. Jura van Frankrijk. 4. Irregulaire zeeëgel. Pygaster gresslyi Agass. Boven-Jura van Frankrijk. 5. Palaeëohinus elogans M’Coy. Kolenkalk van lerland. Echinochloa, > Vingergras. Echinococcus, de blaasworm van den hondenlintworm (Taenia echinococcus), die als een blaas, soms ter grootte van een vuist, voorkomt in verschil- lende organen yan koe, paard, varken en mensch. De e. komt bij den m e n s c h voor als cysticerk, niet in geslachtsrijpen vorm, zooals dit bij den lintworm het geval is. De vrij zeldzaam optredende infectie geschiedt door nauw contact met honden, die den zeer kleinen worm herbergen. De eieren komen aan den snuit en de haren van den hond, vanwaar de mensch zich kan infecteeren. In den menschelijken darm gekomen, ontwikkelen deze eieren zich verder. Zij doorboren het darmshjmvlies en komen langs bloed en lymphbaan in de lever. Somspasseeren zij deze en komen dan met het bloed in de longen, zelden verderop in andere organen terecht. Ondertusschen ontwikkelt het ei zich tot een steeds grooter wordende blaas, waaruit weer dochterblazen kunnen ontstaan. Tientallen jaren kunnen deze echinococcen in het menschelijk lichaam blijven leven. De e. komt in Nederland vooral in Friesland voor en wel worden speciaal menschen, die veel met honden in aanraking komen, geïnfecteerd. Het aantoonen van den echinococcus in het lichaam is moeilijk. Behalve het plaatselijk onderzoek naar de echinococcusblaas is ook een algemeen onderzoek van beteekenis. Het lichaam vormt antistoffen tegen de stofwisselingsproducten der aanwezige echinococcen en gaat anders reageeren. Dit uit zich niet zelden in het optreden van urticaria („galbulten”), dat ook plaatselijk kan worden te voorschijn geroepen bij de lijders door het inspuiten in de huid van echinococcusvloeistof. Ook een bloedreactie, die te vergelijken is met de reactie vlg. Wassermann, kan aanwijzing geven, dat in het lichaam een e. aanwezig is. De behandeling bestaat in de niet ongevaarlijke operatieve verwijdering der blaas. v. Balen. Ecliinoronus, > Echinoidea. Ecliinooorys, ■> Echinoidea. Echinodermata (<( Gr. echinos = egel, derma = huid) of stekel huidige dieren vormen een der stammen van het dierenrijk. De bouw is radiaalsymmetrisch met grondtal 6; door zijdelingsche afplatting van het lichaam en verschuiving van mond en anus treedt bij vele zeeëgels een tweezijdige symmetrie op (Atelostomata, bijv. de hartegel). Kenmerkend is verder een onder de huid gelegen, gestekeld kalkskelet en het ambulacraalsysteem of watervaatstelsel, dat ter voortbeweging dient. Zie verder > Stekelhuidigen. M. Bruna. J.TJ. . I lA,IVUi. De Echinodermata fossiliseeren gemakkelijk door hun uit kalkplaten en korrels opgebouwd huidskelet. Aangezien geheele klassen geheel of bijna geheel uitgestorven zijn, overtreft het aantal fossiele soorten verre dat der levende. Zij worden onderverdeeld in: 1° Pelmatozoa (Ie klasse, Crinoidea = zeelelies; He klasse, Cystoidea; Ille klasse, Blastoidea); 2° Asterozoa (Ie klasse, Ophiroidea = slangensterren; Ile klasse, Asteroidea = zeesterren; Ille klasse, Auluroidoa); 3° Echinoidea = zeeëgels; 4° Holothuroidea = zeekomkomrners. Hiervan verschijnen de Pelmatozoa reeds in het midden-Cambrium en zijn op eenige zeelelies na uitgestorven. De Asterozoa dateeren vanaf het boven-Cambrium en hebben nog veel levende soorten. De Echinoidea zijn bekend vanaf het onder-Siluur en hadden hun bloeitijd in het Mezozoicum. De Holothuroidea vanaf midden-Cambrium fossiliseeren slecht. v. Tuijn. Echinodorus is een meerendeels Amerikaansch plantengeslacht met 18 soorten van de familie der waterweegbreeachtigen (Alismataceae). Een soort groeit ook in Zuid- en Midden-Europa, nl. E. ranun- culoides, een witbloeiende plant met dun bebladerden stengel, die in het water of in het slijk voorkomt. Bouman. Echinoidea (Echinozoa). Van deze klasse van stekelhuidigen (Echinodcrmata) zijn 2 600 soorten fossiel en 600 recent bekend. Reeds in het onder-Siluur van Estland kent men het geslacht Bothriocidaris, welke tot de onderklasse der Palechinoidea behoort. Deze groep, welker schaal meestal uit een grooter aantal rijen plaatjes bestaat dan bij jongere vormen, bereikt haar hoogtepunt in het onder-Carboon. Tegen het eind van het Palaeozoicum (Primair) worden zij steeds zeldzamer en nog slechts twee geslachten (Tiarchinus en Lyssechinus) leven tot in het Trias. Zij zijn dan verdrongen door de onderklasse der Euechiniden, welker schaal steeds uit 20 rijen plaatjes bestaat. De oudste vormen, tot het eind van het Trias, belmoren alle tot de orde der Regulares, d.w.z. zij hebben de mondopening centraal bovenop en de anale opening er diametraal tegenover. De Endobranchiaten, waartoe het geslacht Cidaris behoort, dat van Trias tot Recent leefde, hebben inwendige mondkieuwen. De Ectobranchiaten hebben de kieuwen uitwendig, d.i. wel binnen de schaal maar toch vóór de mond-opening. Hiertoe belmoren o.a. de families der Diadematidac en Echinidae, de gewone zeeëgel (Echinus). Na het Trias ontwikkelden zich naast de Regulares de orde der Irregulares. Hier ligt de anale opening niet tegenover de mondopening doch excentrisch, dikwijls óók op den bovenkant. De soorten hiervan hebben dikwijls een groote verspreiding en geologisch kort geleefd, zoodat zij belangrijk zijn als gidsfossielen» Voornaamste geslachten zijn Conoclypeus, Disooidea* Echinoconus, Echinanthus, Echinocorys, Echinocardium, Hemipneustes, Micraster, Pygaster, Pygaulus, Toxaster en Spatangus. Voor bouw en levens-wT ij ze, > Zeeëgels. Zie afb. kol. 663. v. Twijn. L i t.: K. A. v. Zittel, Grundzüge der Palaontologie. Echinomyia, geslacht van vliegen, bij welke het lichaam dicht met haarborstels is bezet; vandaar ook wel de naam: rupsvliegen. Echinops, > Kogeldistel. Echinopsilon, > Zoutkruid. ■ 7 – Echinopsis, > Kogelcactus. Echinospcrmum, > Stekelzaad. Echhiosphaeritenkalk is kalksteen met tallooze schalen van Echinosphaerites uit het onder-Siluur van het Onof 7.00o>oVi iorl uua wccgcu icu. Eehinosphacrites, kogelvormige cystoide. Algemeen in Siluur van Noord- en Midden-Europa.Zie afb. Eehino thamnus wordt thans tot hel plantengeslacht Adenium gerekend, dat mei BO soorten meercndeels de droge streken van Afrika bewoont en tol de familie der P a s s iflora c e a e behoort. De bekendste soort is A. (Echinothamnus) Pechuellii, een struik met vele knolachtige zijspruiten op den stam en bedekt met lichtgroene twijgen, zoodat het geheel veel op een egel gelijkt. Het is_een_ der meest opvallende vormen Echinosph. aurantium. M – mond-, A = anale opening. in de plantenwereld. In rotsspleten in Z.W. Afrika treft men soms tot 100 kg zware plantklompen aan.Bo«mow. Echinozoa, > Echinoidea. Echinus (Gr.: cchinos = egel), gebogen, kussenvormige geleding tusschen den hiermee uit één blok gehouwen hals (hypotrachelion) en do dekplaat (abacus) van het Dorische kapiteel; ook de gebogen overgang tusschen de schacht en het volutenkussen van het lonische kapiteel (> Griekenland, onder: Grieksche bouwkunst). F. Vermeulen. Ecfaion, 1° een der overgebleven Spartanen, die Cadmus bij het bouwen van Thebe behulpzaam was, echtgenoot van Agave (dochter van Cadmus), vader van Pentheus, den koning van Thebe. 2° Een Argonaut, zoon van Kermes. 3° Naam van een Grieksch schilder. Weijermans. Echiqiiicr-eilanden, ook Schaakbord-eil. of Ninigo-eil. genaamd, groep van 60 kleine atollen met of zonder vulkanische kem ten N.W. van den Bismarckarchipel (1° 30' Z., 144° 30' O.); Austr. mandaat. Kokospalmen-aanplant op de vulkanische kernen. Bevolking van nu nog 100 zielen sterft uit; had vroeger hoogstaande Melanesische cultuur. Zwagemakers. Èchium, > Slangenkruid. Echnatou (Ichnaton), > Amenhotep IV. ' »•«»»« « U 11 U UI V 11 yj -X » . Echo (Gr. my t h.), nimf in Boeotië. Pan beminde haar tevergeefs, ten slotte maakte hij de herders waanzinnig, zoodat zij haar verscheurden; haar ledematen bleven zingen. Volgens een andere sage kwijnde zij geheel weg, doordat de schoone jongeling Narcissus haar liefde en teederheid versmaadde. Van haar bleef niets over dan het geluid der stem. Weijermans. Echo, natuurkundig verschijnsel, dat zijn oorsprong vindt in de terugkaatsing van het geluid tegen een vasten wand of oppervlak, waardoor een voortgebracht geluid één of meermalen herhaald gehoord wordt; deze herhalingen zijn door wel bepaalde tijdsintervallen van elkaar gescheiden. Is in de natuur vooral waar te nemen bij terugkaatsing tegen boschranden, huizenrijen, bodem van diepe put, muren van groote zalen (kerken), enz. Het tijdsinterval, begrepen tusschen het opwekken van het geluid en het hooren van de echo, wordt gegeven door 2 1/v sec, 1 zijnde de afstand van de geluidsbron tot het terugkaatsende voorwerp en v de voortplantingssnelheid van het geluid in de beschouwde middenstof (voor lucht v = 332 m/sec). Ue echo heeft een practische toepassing bij het bepalen van zeediepten (> Echolood). Zie verder > Echoput. L i t.: Handbuch der Physik, Akustik (VIII 1927, 130, 665, 682). 7. Itterbeek. Om echo in een zaal te voorkomen, doet men volgens Hugh Fallant het veiligst bij de bepaling der afmetingen geen grooter verschil in de geluidswegen toe te staan dan 21 m. > Bouwacoustiek. Thunnissen. Echo Canyon, een 600 m diepe rotskloof in de vallei van deWeber in ’t Rotsgebergte (Ver. Staten v. Amerika). De kloof is beroemd om haar woeste schoonheid. Echodicht, een gedicht, waarin de even regels enkel bestaan uit een gedeelte van het laatste woord van den voorgaanden regel; de bedoeling is het natuurverschijnsel van de echo na te bootsen. Voorbeeld: Vondel, Gesprek op het graf van Joan van Oldenbameveldt tusschen Vreemdeling en Kerkgalm: Wie luistren om de vraag eens vreemdelings te hooren ? /Ooren ! v. d. Eerenheemt. Echo-gcvvell is een ellipsoïdaal gewelf, waarbij het geluid, dat in het eene brandpunt van de ellipsoïde ontstaat, naar het andere brandpunt wordt teruggekaatst, waardoor men daar een echo verneemt. Echokinesie ({ Gr. echo = weerklank, kinesis. = beweging) noemt men het ziekelijk nabootsen van bewegingen, die een ander maakt. Ecliolalic (<( Gr. echo = weerklank, lalia = het praten), medische term om aan te duiden: 1° een vorm van > aphasie, waarbij de zieke zich niet zelfstandig kan uitdrukken, doch wel kan naspreken, zonder dat hij begrijpt wat hij zegt; 2° dwangmatig naspreken bij krankzinnigheid (schizophrenie, hysterische en epileptische schemertoestand). Kraepelin rekent de echolalie evenals de echopraxie tot het verschijnsel der automatie. Bleuler beschouwt het vooral als een beïnvloeding van den bewusten of onbewusten wil, waarbij de zieke niet in staat is van een gedachte los te komen, zoodat hij in plaats van te antwoorden de vraag naspreekt. Hoelen. Echolood. Sedert eenige jaren meet men in de scheep- en luchtvaart de diepte der zee of de hoogte boven de aarde door middel van teruggekaatste geluidsgolven. Tot dit doel registreert het e. het aantal seconden, dat verloopt tusschen het geven van een knalsignaal onder water of in de lucht, en de terugkomst van het geluid, nadat dit op den zeebodem, resp. op de aarde is teruggekaatst. Uit dit tijdsverloop en de bekende voortplantingssnelheid wordt de diepte, resp. hoogte, berekend. Een andere methode, bij de Amerikaansche vloot in gebruik, bestaat hierin, dat men aan het eene einde van het schip een aangehouden toon uitzendt, die aan het andere einde door microfoons onder water wordt opgevangen. Door deze op geschikte wijze met de ooren van een waarnemer te verbinden, kan men ongeveer de richting van den teruggekaatsten straal bepalen, waaruit de diepte wordt afgeleid. Ook maken de Amerikanen gebruik van een systeem, waarbij interferentie van rechtstreeksche en teruggekaatste geluidsgolven wordt toegepast, alsook van een methode, waarin de diepte berekend wordt uit intensiteitsmetingen van het teruggekaatste geluid. Een van de merkwaardigste en beste methodes is wel die van prof. Langevin, waarbij een piezo-electrische oscillator wordt gebruikt. Deze geeft zgn. ultra-geluidsgolven, bijv. van 50 000 trillingen per sec, die practisch in een plat vlak liggen en dus parallelle geluidsstralen geven. De oscillator bestaat uit twee stalen platen, waartusschen een dunne laag kwartsplaten is vastgeklemd (kwarts-staal sandwich). De buitenste stalen plaat grenst aan het zeewater en is door een waterdichte sluiting van de binnenste afgesloten. Aan deze laatste wordt nu door een hoogspanningswisselstroom een korte stoot gegeven, waardoor de ultra-geluidsgolf ontstaat, die zich door het water voortplant, op den bodem der zee terugkaatst en weer naar den oscillator terugkeert. Deze werkt dan als microfoon en het tijdsverschil tusschen het gegeven en het ontvangen signaal wordt electrisch nauwkeurig opgeteekend. De schaal, waarop dit geschiedt, is empirisch reeds zoo ingedeeld, dat rechtstreeks de bodemafstand in meters of vademen kan worden afgelezen. Zoo noodig wordt het signaal elke seconde herhaald, waardoor men gedurende eenigen tijd een doorloopcnd beeld van de diepte kan verkrijgen. L i t.: Fr. Aigner, Unterwassersctialltechnik (Berlijn 1922, 6e hfst.) ; A. B. Wood, A Textbook of Sound (Londen 1930, 5e sectie). A. Mulder. Echomethode, > Echolood. Echopraxie (■( Gr. echo = weerklank; praxis = handeling), medische term om aan te duiden het dwangmatig nabootsen van handelingen van een ander (> Echolalie). Echoput, een diepe put, die de er boven gesproken woorden in echo terugkaatst. B. komen in Nederland voor o.a. bij den Aardmansberg te Hoog Soeren. Echotaal. Bij de ontwikkeling van de stemklanken van het kind zijn drie stadia te onderscheiden: 1° ongearticuleerde klanken; 2° gearticuleerde zinlooze klanken; 3° gearticuleerde klanken met de bedoeling van te benoemen. Pas in deze derde phase begint dus de eigenlijke taalvorming. In phase 2 tegen het eind van het eerste levensjaar zijn de eerste gearticuleerde klanken zuiver gevoelsreacties. Doch even later gaat het kind die klanken omvormen naar klanken, die zijn omgeving, vooral zijn moeder, voorspreekt of die zich anderszins laten hooren (bijv. horlogegetik, stoomfluit). Door dezen navolgings- en experimenteerlust ontstaat de e., welke vlak voor de eigenlijke taal komt. Het kind lijkt dan wel een echo: toevallig opgevangen woorden en geluiden worden nagobootst en van gebaren begeleid, welke gebaren al op verstaan van het gezegde duiden. Maar hiermee is phase 3 nog niet geheel bereikt. > Kindertaal. L i t.: J. van Ginneken, De roman van een kleuter (21922); J. Schrijnen, Handl. bij de studie der vergel. indogerm. taalwetenschap (21924). Weijnen. Echt, gein. in de Ned. prov. Limburg, gelegen 13 km ten Z. van Roermond, omvattend do kerkdorpen Echt en Pey; te Diergaarde een rectoraat; ca. 10 000 inw., uitsluitend Kath.; landbouw, dakpannenindustrie (200 arb.), stroohulzenindustrie (25 arbeiders), steenindustrie (30 arbeiders), 400 mijnarbeiders. Te Echt zijn 2 bisschoppelijke kweekscholen voor onderwijzeressen en het Sint Bemarduscollege der paters Cisterciënsers. L i t.: J. Habots, Gleernis van der gemeynte Echt (1891); vsch. art. v. G. Peetere en A. Weitere, in Publ. de la Soc. Hiet. et Arch. du Limb. (IV 52 vlg.; LV, 118 vlg.; LIX, 1 vlg.; LXI, 193 vlg.). v. Thiel. Echt, > Huwelijk. Echtbreuk, > Huwelijk. unuuicunj ~ iiun Echte, rechtskring, waartoe behooren de hoorigen van een bepaald heer. Deze hoorigen ressorteeren dan onder eenzelfde hofgerecht. Op de Veluwe en elders trof men vaak de bepaling aan, dat de hoorigen niet mochten huwen buiten dee., behoudens toestemming van den heer. Lit.: Fockema Andreae, Bijdragen (111, 85. vlg.); A. S. de Blécourt, Kort Begrip (vierde druk, blz. 126). Hermesdorf. Echtcld, gem. in Gelderland in de Neder-Betuwe, aan den rechteroever van de Waal, 8 km ten 0. van Tiel. De dorpen Ochten en IJzendoorn behooren er ook toe. Ruim 3 600 inw. bijna geheel Ned. Herv.; 11/,%ll/,% Katholiek. Opp. 3 469 ha, meestal weiland met boomgaardcultuur (kersen en appels); een viertal steenfabrieken en de vruchtensapfabriek. Kasteel De Wijhenburg. Te Ochten een tufsteenen toren (12e eeuw) aan de Ned. Herv. kerk (19e eeuw). Het Gemeentehuis is te Ochten. Echteld heeft een station aan de spoorlijn Resteren—Tiel. Echten, > Lemsterland (gem. in Friesl.). Echten, Roelof van, -> Hoogeveen. Echtenerstroom of Oude Diep ontspringt in de gemeente Westerbork, stroomt Z.W.- waarts Noordelijk van Hoogeveen en komt bij het Huis te Echten in de Hoogeveensche Vaart, welke van daar tot Meppel een vergraving is van den Echtenerstroom. Echtcnskanaal, Van, •> Hoogeveensche Vaart. Echte projectie noemt men in de carto – grap h i e projecties, die langs meetkundigen weg tot stand komen. De afbeelding van een punt op aarde op het projectievlak wordt dan gevonden als het snijpunt met dit vlak van een lijn, volgens bepaalde regels door het af te beelden punt getrokken. Voorbeelden: de gnomonische en de stereographische onder de azimuthale projecties en de aequivalente cylinderprojectie. De onechte projecties omvatten dan niet alleen do conventioneele, maar ook die projecties, waarbij de ligging van het afbeeldende punt bepaald wordt door een algebraïsche betrekking, die niet aan een meetkundige constructie beantwoordt, bijv. de Mercatorprojectie en alle aequidistante projecties. Jong. Echternach, stadje in het Oosten van het groothertogdom Luxemburg, aan de Sauer gelegen; opp. 2 081 ha, ca. 3 000 inw. Toeristisch centrum met belangrijke kunststukken en aangename omgeving. Druk bezochte marktplaats, spoorweg- en autobusverkeer; wijnbouw. Rijk geschiedkundig verleden, waarvan de bewaarde kunstschatten een treffend bewijs leveren, ’s Zomers bezocht door talrijke vreemdelingen, die er goed ingerichte hotels en spijshuizen aantreffen. De stad strekt zich uit in de vruchtbare, alluviale vallei van de Sauer. In de secondaire sedimerïtgesteenten hebben de erosie- en verweeringskrachten uiterst eigenaardige natuurmonumenten tot stand gebracht, die een sterke aantrekkingskracht uitoefenen op den natuurliefhebber; ook heeft de streek den naam verworven van Luxemburgsch Zwitserland, met kalk- en zandsteenrotsen, insnijdingsdalen, bosschen, weilanden, boomgaarden, cultuurvelden, die de mooiste indrukken wekken. Uitstapjes: Berdorf, Grundhof, Beaufort, Hallerbach, Consdorf, Müllertal, Schiessentümpel, Troosknepchen, Wolfsschlucht, Hohllay, Perecop, Sieweschlöff, Goldfralay, Kohlscbeuer, Weilerbach, Bollendorf, Dillingen, Wallendorf, Moestroff, Bettendorf. L i t.: E. und die Luxemb. Schweiz (uitg. Verschönerungs-verein te E.); zie ook lit. bij ->• Luxemburg (groothertogdom). V. Asbroeck. De Benedictijner abdij van E. word in 698 door den H. Wiilibrordus gesticht. Hij bleef haar tot aan zijn dood besturen, ook nadat hij bisschep was geworden. in 859 gingen de monniken tot de seculiere kanunniken over, maar reeds in 971 werd de Benedictijner regel er vanuit S. Maximinus van Trior weer hersteld. Eerst de Fransche Revolutie maakte een einde aan het kloosterleven; de kerk, in 1791 verkocht, werd in 1866 aan den dienst teruggegeven en in 1861 opnieuw gewijd. Den Dinsdag na Pinksteren vindt te E. de springprocessie plaats. In de 16e eeuw was zij reeds gebruikelijk en bleef tot 1777 zonder onderbreking gehandhaafd. In 1802 werd zij in eere hersteld. Op de maat van traditionecle muziek gaan de processiegangers drie stappen vooruit, daarna twee terug, hetzij als boete, hetzij om de voorspraak van den heiligen Willibrordus in te roepen tegen zenuwziekten. WIIUUIUIUUÖ UI LC lUCpou legen iüimnüicftW/u. Lit. : Gallia Christiana (XIII Parijs 1875); Reiners, Die S. Willebrordus Stiftung E. (Luxemburg 1888). Lindeman. Bouwgesch. Van de voormalige abdij zijn de kloostergebouwen in 1732 geheel verbouwd, in den toonmaligen Klassicistisch-Barokken stijl; de kloosterkerk (H. Willibrordus) heeft echter de dispositie uit 1017—’31, toen zij werd opgetrokken in de plaats van van een oudere, nog goeddeels behouden: een Romaansche driebeukige basiliek in streng-Cluniacensischen trant, zonder transept, met recht gesloten koor en dubbelgetorenden Westbouw. De lichtbeuk wordt gedragen door altemeerende pijlers en zuilen („Stützenwechsel”). L i t.: Schayes, Histoire do I’architccture en Belgique (I, 318) ; R. Staudt, Die Abteikirche St. Willibrord in Eohternach (Luxemburg 1923); F. Vermeulen, Handboek t.d. Gesch. der Ned. bouwkunst (I 1928, 216, 244, 285). F. Vermeulen. Echternacher steen is een natuurlijke bouwsteen, welke in de buurt van Echtemach (Luxemburg) gevonden wordt. Het is leem-zandsteen en wordt in het bijzonder gebruikt voor binnenwerk van gebouwen, ook voor beeldhouwwerk. Voor buitenwerk is dit materiaal minder geschikt, daar het niet tegen weersinvloeden (vnl. vorst) bestand is. P. Bongaerts. Echtheid van zaaizaad. Van zaaizaad en pootgoed wordt geëischt, dat het echt is, d.w.z. dat het overeenkomt met de botanische soort en het ras, waarvan het den naam draagt. Is het onderzoek naar de botanische soort bij groote zaden vrij gemakkehjk, bij gras- en klaverzaden alsmede de koolsoorten echter reeds bezwaarlijk, het onderzoek naar de echtheid van het ras is meestal onmogelijk. Bij aardappels geeft de wijze van kiemen en de kleur van de lichtkiem en bij bieten de kleur der kiemblaadjes aanwijzing met betrekking tot het ras. Zekerheid omtrent de e. geeft aankoop van origineel of van te velde goedgekeurd zaaizaad of pootgoed. Het onderzoek naar de e. van het zaad geschiedt aan het Rijksproefstation voor Zaadcontróle te Wageningen, voor aardappels door den Plantenziektenkundigen Dienst te Wageningen. Dewez. Echtscheiding. I. Eccht, A) Ned. Recht. B. is de door bepaalde, in de wet genoemde feiten gemotiveerde ontbinding eens huwelijks door rechterlijk vonnis. E. is te onderscheiden van ontbinding des huwelijks, na voortgezette > scheiding van tafel en bed. E. kan gevorderd worden wegens; 1° overspel, 2° kwaadwillige verlating gedurende tenminste vijf jaar, 3° veroordeeling tot een vrijheidsstraf van 4 jaar of langer, na het huwelijk uitgesproken, 4° zware verwondingen of levensgevaarlijke mishandelingen, door den eenen echtgenoot aan den anderen toegebracht. E. kan nooit door onderlinge toestemming plaatsvinden. In de practijk wordt dit verbod waarschijnlijk zeer vaak ontdoken, doordat de rechtspraak voor de toewijzing van een echtscheidingseisch niet het bewijs verlangt van de materieele waarheid van den gestelden echtscheidingsgrond (meestal overspel), maar genoegen neemt met de bekentenis van de tegenpartij. Zelfs wijst de rechter de vordering toe, wanneer de wederpartij „verstek laat gaan”, d.w.z. niet in rechte verschijnt. Door de wetenschap wordt deze jurisprudentie bijna algemeen bestreden. Het recht om echtscheiding te vorderen vervalt o.m. a) door de verzoening der echtgenooten; b) bij kwaadwillige verlating, door den terugkeer van den kwaadwilligen echtgenoot in de gemeenschappelijke woning; wanneer hij deze evenwel weer verlaat, kan de andere echtgenoot de rechtsvordering dadelijk opnieuw instellen; c) voor den echtgenoot, die op den grond, waarop hij e. had kunnen vorderen, een vordering tot scheiding van tafel en bed heeft ingesteld; d) voor de vrouw-eischeresse, wanneer zij zonder verlof van den rechter het verblijf verlaat, dat hangende het geding voor haar aangewezen is; e) bij veroordeeling tot vrijheidsstraf van 4 jaar of langer, door verloop van 6 maanden sedert het strafvonnis kracht van gewijsde verkregen heeft. Echtscheidingsprocedure. De Ned. wet kent twee e.-procedures. De eene, de eenvoudige, wordt gevolgd, wanneer de grond, waarop e. gevorderd wordt, in overspel of in veroordeeling tot een vrijheidsstraf bestaat, mits van dezen grond bij strafvonnis blijkt (art. 265 B. W.). In de practijk zal bij strafvonnis van overspel slechts kunnen blijken, wanneer het overspel tevens onder de qualificatie van een ander misdrijf (bijv. verkrachting) valt en als zoodanig gestraft is. De eenvoudige procedure bestaat hierin, dat de partij, die e. verlangt, aan de rechtbank een afschrift van het bewuste vonnis aanbiedt, onder overlegging van een bewijs, dat dit vonnis in kracht van gewijsde is gegaan, waarna de ontbonden-verklaring van het huwelijk door den rechter onmiddellijk volgen kan. De tweede procedure, de gewone, is gecompliceerder. Zij vangt aan met de indiening van een verzoekschrift door den echtgenoot, die e. wil vorderen, bij den president der rechtbank. Zie verder art. 816—828 W.v. Burg. Rechtsvordering. Bij het verleenen van het verlof tot dagvaarding kan de president (art. 820 W. v. B. Rv.), en tijdens het proces zelf kan de rechtbank (art. 267—269 8.W.) voorloopige maatregelen gelasten. Zoo kan de vrouw toegestaan worden om, hangende het geding, haar verblijf buiten de echtelijke woning te honden, terwijl tevens de som vastgesteld kan worden, die de man haar voorloopig voor haar onderhoud zal hebben uit te keeren; ook ten aanzien van de verzorging der kinderen rn de uitoefening der ouderlijke macht kunnen voorloopige beschikkingen gegeven worden. Het echtscheidingsvonnis moot binnen zes maanden nadat het in kracht van gewijsde gegaan is, in de registers van den Burgerlijken Stand worden ingeschreven. Door deze inschrijving komt de ontbinding van het huwelijk door e. eerst definitief tot stand. Gevolgen der echtscheiding. 1° Ontbinding der tusschen de echtgenooten bestaande gemeenschap (art. 287 8.W.). 2° De echtgenoot, op wiens vordering de e. is uitgesproken, behoudt alle voordeelen, die hem door den ander bij het huwelijk zijn toegezegd, maar de andere echtgenoot verliest deze voordeelen, zelfs al hadden de echtgenooten bij huwelijk elkaar deze voordeelen wederkeerig beloofd. 3° De partij, tegen wie de scheiding is uitgesproken, is tot haar dood verplicht om, zoo noodig en zoo mogelijk, te voorzien in het levensonderhoud van de andere partij. 4° Door de e. eindigt de ouderlijke macht over de kinderen der echtgenooten. In plaats ervan treedt de voogdij en toeziende voogdij, waarin de rechtbank voorziet. De regel, dat aan de winnende partij in het e.-proces per se de voogdij wordt opgedragen, geldt niet meer; het belang der kinderen geeft den doorslag. Een -> „bezoekrecht” van den ouder, die niet met de voogdij belast is (zooals dit in vele andere landen bestaat), kent de Ned. wet niet. De e. laat de verplichting der ouders om hun kinderen te onderhouden onaangetast (art. 353 8.W.). Bestaat er gegronde vrees, dat de ouder, aan wien de voogdij niet is opgedragen, niet voldoende tot dit onderhoud zal willen bijdragen, dan kan de rechter bevelen, dat deze ouder een bepaald bedrag tot dit doel aan den voogdijraad zal uitkeeren (art. 285b 8.W.). Stoop. B) Belg. Recht. E. ia de ontbinding van het huwelijk vóór den officier van den burgerlijken stand ten gevolge eener rechtspleging voor de Burgerlijke rechtbank van eersten aanleg. Zij kan worden verleend hetzij door wederwijdsche toestemming, hetzij om bepaalde redenen. Deze redenen zijn limitatief: het overspel van de vrouw ofwel het onderhoud door den echtgenoot van een bijzit in de gemeenschappelijke woning; deze twee redenen zijn bovendien van afdoenden aard; ofwel gewelddaden, mishandelingen of erge beleedigingen, en deze laatste redenen blijven altijd aan het oordeel van den rechter onderworpen. Nochtans kan e. ook nog worden verleend op verzoek van den oorspronkelijken verweerder, wanneer een vonnis van scheiding van tafel en bed, wegens andere redenen dan overspel, sinds drie jaren werd uitgesproken. Sedert de wet van 20 Maart 1927 is in dit geval het toestaan der e. niet meer verplichtend voor den rechter. De rechtspraak heeft in de laatste jaren door al te ruime interpretatie van het begrip „beleediging” het bekomen der e. vergemakkelijkt, bij zooverre dat hiertegen door de rechtsleer wordt ingegaan. Rechtspleging. Deze verschilt naargelang de vraag wordt ingediend bij wederzijdsche toestemming of om bepaalde redenen. De echtscheidingsprocedure om bepaalde redenen is nagenoeg dezelfde als in Nederland. In geval van wederzijdsche toestemming is zij integendeel onderworpen aan zeer ingewikkelde en op straf van verval nauwkeurig te volgen pleegvormen, die aangegeven zijn in de art. 275 tot 294 van het B.W. Tijdens de rechtspleging kunnen er voorloopige maatregelen getroffen worden ter vrijwaring van de rechten of belangen, zoowTel zedelijke als stoffelijke, van beide echtgenooten en der kinderen. Zij werden in ruime mate aangevuld door de bepalingen der wet van 20 Juli 1932 op de wederzijdsche rechten en plichten van de echtgenooten (art. 212—226 8.W.). Alles, wat met de echtscheidingsprocedure verband houdt, is van openbare orde. Het is niet de rechtbank, maar wel de officier van den burgerlijken stand (van de woonplaats van den man bij den aanvang der rechtspleging), die de echtscheiding uitspreekt. Op straf van verval der vordering tot e. moeten partijen te dien einde voor hem verschijnen binnen de twee maanden, vanaf den datum, waarop de beslissing (vonnis of arrest), die de echtscheiding toelaat, kracht van gewijsde heeft verkregen. Het gevolg der e. is volledige ontbinding van het huwelijk vanaf de uitspraak vóór den officier van den burgerlijken stand. De vrouw mag geen gebruik meer maken van den naam van haar man, zij verkrijgt een afzonderlijke woning en volledige rechtsbekwaamheid. De echtgenooten mogen een nieuw burgerlijk huwelijk aangaan, doch slechts na drie jaar, indien de echtscheiding bij wederzijdsche toestemming word uitgesproken. De vrouw moet ook in andere gevallen wachten tot 10 maanden na de uitspraak. Sinds de wet van 8 Februari 1906 mogen gescheiden echtgenooten een nieuw huwelijk aangaan. Echtscheiding heeft bovendien de ontbinding en vereffening der gemeenschap voor gevolg. Krachtens art. 301 van het B.W. kan de echtgenoot, die de echtscheiding bekwam, de andere tot een rente, die in feite een schadeloosstelling is, doen veroordeelen. De kinderen zullen in algemeenen regel worden toevertrouwd aan den echtgenoot, die de e. heeft bekomen, tenzij deze maatregel niet met het belang der kinderen overeenstemt. L i t.: De Page, Traité élémentaire de Droit Civü Beige (I 1933, 761 vlg.); Piérard, Traité théoriqne et pratique du Divorce et de la Séparation de Corps (1927); Orban, Verslag uit naam der Commissie van Justitie voorgebracht nopens het wetsvoorstel tot wijziging van de regelen van rechtspleging in zake echtscheiding (Belgische Senaat 1934 doe. nr. 66) Orban. 11. Moraal. Men onderscheidt e. in eigenlijken zin, welke hierin bestaat, dat de huwelijksband zelf verbroken wordt, zoodat de partijen een nieuw' huwelijk kunnen aangaan, en echtscheiding in oneigen lijk e n zin. Deze laatste bestaat in het opheffen van alle gevolgen van den huwelijksband, zoowel het recht en de plicht tot geslachtelijke samenleving als de huiselijke samenleving, met behoud echter van den huwelijksband zelf, zoodat geen der partijen een ander huwelijk kan aangaan. Deze e. in oneigenlijken zin noemt men scheiding van tafel en bed. Dc eigenlijke echtscheiding. Steunend op het Evangelie en de overlevering leert de Kath. Kerk, dat het huwelijk uiteraard en krachtens de natuurwet onverbreekbaar is. Deze aan het huwelijk van nature toekomende hechtheid wordt, als het geldt een huwelijk tusschen twee gedoopten, nog versterkt door het Sacrament des huwelijks. Het huwelijk, dat geldig gesloten is tusschen twee gedoopten en daarna geslachtelijk voltooid, kan door geen macht ter wereld ontbonden worden. Zelfs de hoogste macht in de Kerk kan dat niet, noch uit eigen gewone bevoegdheid noch krachtens bijzondere van God ontvangen bevoegdheid. Ook afgezien van het Sacrament is het huwelijk zoowel dat van gedoopten als dat van ongedoopten uiteraard en krachtens natuurwet onontbindbaar. Daar de natuurwet een wet is van den Schepper der natuur, God, kan geen enkele menschelijke macht deze wet opheffen, m.a.w. een huwelijk ontbinden. Alleen God kan dit doen in speciale gevallen om speciale redenen. Tenzij God dus aan een gezagsdrager een speciale volmacht gegeven heeft, kan niemand ter wereld een huwelijk door een uitspraak van echtscheiding ontbinden. De echtscheidingen, die de burgerhjke macht toestaat en door middel van den rechter uitspreekt over een geldig gesloten huwelijk, hetzij van gedoopten hetzij van ongedoopten, hetzij het huwelijk voor de Kerk of voor den burgerlijken stand gesloten is, hebben geen ontbindende kracht t.o.v. den huwelijksband. Dat het huwelijk krachtens natuurwet onontbindbaar is, wordt aldus bewezen. De natuur van iedere natuurnoodzakelijke instelling is zoo, dat die instelling uit zich (d.i. indien zij niet belet wordt door bijkomstige omstandigheden, die verhinderend optreden) haar doel bereikt. Het doel van het huwelijk is de voortbrenging en opvoeding van een aantal kinderen, dat in den regel bij normale huwelijksbeleving geboren wordt. Voor die opvoeding is noodig de samenwerking van beide ouders in het gezin, het natuurlijk middel ter opvoeding. Die opvoeding is voor de ouders een levenswerk, dat heel het leven in beslag neemt. Het menschenleven is niet lang genoeg om meermalen een normaal gezin op te voeden tot menschen, die zelfstandig hun levensweg kunnen gaan. Derhalve, wil het huwelijk op zich gericht zijn tot zijn doel, dan moet het de ouders verbinden voor heel het leven. Zoo worden uit het doel (opvoeding van een gezin) de aard en de wezenlijke eigenschappen van het natuurlijke middel tot het doel (het huwelijk) gekend. Er zijn nog andere redenen aan te geven, waarom het huwelijk onontbindbaar moet zijn om wille van het welzijn der menschen. Het huwelijk is een overeenkomst tusschen twee gelijkberechtigde menschen. Het moet dus aan man en vrouw evenzeer ten voordeel strekken. Ware het ontbindbaar, m.a.w. hadden de gehuwden het recht elkander te verlaten, dan zou het huwelijk veelal ten nadeele der vrouw uitvallen. In het algemeen is de man eerder geneigd, maar vooral gemakkelijker in staat na eenigen tijd een andere (jongere, aantrekkelijker) vrouw te nemen; de vrouw daarentegen, die gehuwd is geweest en wat ouder is geworden, kan niet gemakkelijk een anderen man krijgen. De geschiedenis van het menschdom heeft bewezen en bewijst nu nog herhaaldelijk, dat als echtscheiding mogelijk is, de gelijkheid van man en vrouw verbroken wordt ten emstigen nadeele van de vrouw. , ~ -- o , , Dat het toestaan van echtscheiding om allerlei redenen, zelfs alleen op grond van onderling goedvinden der echtgenooten, een groote ramp wordt voor de maatschappij, waarvan ontelbare menschen, vooral echter de kinderen, het slachtoffer worden, is voor ieder nadenkend mensch duidelijk en wordt met den dag duidelijker uit de ondervinding. Maar evenzeer is door ondervinding bewezen, dat het tot een dergelijken toestand komt, wanneer men eenmaal het beginsel van absolute onontbindbaarheid prijs geeft. Is eenmaal de mogelijkheid van echtscheiding in de wetgeving aangenomen, dan wordt noodzakelijkerwijze het aantal redenen uitgebreid. Het algemeen welzijn der menschen eischt absolute onontbindbaarheid van het huwelijk, niettegenstaande deze onontbindbaarheid in enkele gevallen voor een privaat persoon nadeelen kan meebrengen. God, de maker der natuurwet, kan in bijzondere gevallen huwelijksontbinding toestaan. We weten dit uit het feit, dat Hij dit gedaan heeft (> Paulinisch voorrecht; > Huwelijksontbinding). Als de Kath. Kerk leert, dat het huwelijk tusschen twee gedoopten onvoorwaardelijk en om geen enkele reden ontbindbaar is, steunt zij op de H. Schrift, nl. op de drie duidelijke teksten: Mc. 10. 10—12; Lc. 16.18; 1 Cor. 7. 10—11. In het algemeen nemen de Oostersche en de Protestantsche Kerken de onontbindbaarheid van het huwelijk aan. Op één punt echter wijken zij van de Katholieke leer af. Zij meenen, dat Christus in één geval echtscheiding heeft toegestaan, nl. in geval van overspel. De Katholieke Kerk erkent overspel wel als een reden voor scheiding van tafel en bed, niet echter als reden voor echtscheiding in eigenlijken zin. De Protestanten en Oostersche Kerken beroepen zich op teksten van Mattheus (19.9; 6. 32). Inderdaad kan men deze teksten, als men ze afzonderlijk leest, aanhalen ten gunste van de Protestantsche opvatting. Zij zijn echter geenszins duidelijk en laten ook een andere opvatting toe, nl. deze, dat Christus zegt, dat men de huwelijkssamenleving nooit mag verbreken (zijn vrouw wegzenden) dan om reden van overspel. Ook Hij wilde niemand verplichten samen te leven met iemand, die den huwelijkstrouw had geschonden. Maar men mag dan niet met een ander huwen: dan bedrijft men overspel. Ook als iemand een weggezonden vrouw huwt, bedrijft hij overspel. M.a.w. de huwelijksband is blijven bestaan, ook na de wegzending. Wij Katholieken verstaan de in zich voor twee uitleggingen vatbare woorden in den laatsten zin, omdat we uit de andere, duidelijke schriftuurplaatsen weten, wat de leer van Christus en de apostelen over de onontbindbaarheid van het huwelijk is. Vele niet-Katholieke geleerden zijn het op zuiver exegetische gronden met ons eens en geven toe, dat het Evangelie geen echtscheiding toestaat. (Voor uitvoerige verklaring der teksten leze men het betreffende hoofdstuk in: Lagrange 0.P., liet Evangelie van JesusChristus.) Geschiedenis van de echtscheiding. De H. Schrift geeft duidelijk te kennen, dat niet alleen uit den aard der zaak, maar ook krachtens een positieve wet van God liet huwelijk onontbindbaar is. In dien zin moeten wij de woorden verstaan, die de eerste mensch sprak, toen God de vrouw geschapen had en tot hem voerde: „Dit is been uit mijn been en vleesch uit mijn vlcesch, derhalve zal de man zijn vader en moeder verlaten en zich vast verbinden aan zijn vrouw en zij zullen twee zijn in één vleesch”. Uitdrukkelijk verklaarde Christus, tegenover de Farizeërs, mot een beroep op deze bijbelwoorden, dat van het begin, d.i. van de instelling van het huwelijk in het paradijs af, de huwelijksband onontbindbaar en de echtscheiding ongeoorloofd is geweest. Hoelang het menschdom na den zondeval aan de wet der onontbindbaarheid heeft vastgehouden, weten we niet. Het eerste geval van echtscheiding, dat de H. Schrift verhaalt, is de wegzending van Agar door Abraham. Tijdens hun verblijf in Egypte namen de Joden de practijk der echtscheiding van de Egyptenaren over. Moses vond de echtscheiding als een bestaande gewoonte en in zijn wet stelde hij regels vast om de misbruiken eenigszins te beperken. Bij de Joden was echter alleen sprake van het wegzenden der vrouw door den man. De vrouw kon nooit den huwelijksband verbreken. Ten tijde van Christus waren er bij de rabbijnen twee opvattingen over de redenen, waarom een man zijn vrouw mocht wegzenden. In de wet van Moses stond: „om iets schandelijks”. De strenge school leerde, dat dit alleen overspel beduidde. De andere legde het begrip „iets schandelijks” zoo breed uit, dat ten slotte om iedere reden echtscheiding was toegestaan. Christus bevestigde geen van beide opvattingen, maar verklaarde alle echtscheiding ongeoorloofd en in strijd met Gods wet; vandaar de verwondering en ontsteltenis bij de apostelen, die dit hoorden. De oude Oostersche volkeren waren er van doordrongen, dat de hechtheid van den huwelijksband van groote waarde is. Wel stond men soms echtscheiding toe, maar nergens was de echtscheiding aan de vrije keuze der echtgcnooten overgelaten; de gevallen, waarin het huwelijk ontbonden kon worden, waren nauwkeurig in de wetgeving omschreven. Bij de Grieken en Romeinen was de echtscheiding eerst door wetten beperkt; later werd steeds grooter vrijheid gegeven, zoodat ten slotte de grofste misbruiken ontstonden. Toen het Christendom zich over Europa verbreidde, verdween de echtscheiding uit de burgerlijke wetgeving. Bij het begin der Fransche Revolutie werd onder de zgn. vrijheden van don mensch ook de vrijheid om den huwelijksband te verbreken erkend. Er werden enkele gevallen vastgesteld, waarin echtscheiding wettelijk was toegestaan. De toegestane echtscheiding met onderling goedvinden werd spoedig aan beperkende maatregelen onderworpen en in 1816 weer geheel afgeschaft. In Nederland werd de echtscheiding, die onder den invloed van het Christendom geheel uit de wetgeving was verdwenen, ten gevolge van de Hervorming weer ingevoerd. De gronden, waarop echtscheiding kon plaats hebben, waren overspel en kwaadwillige verlating. Na de Fransche Revolutie werden er enkele gronden aan toegevoegd. Alleen de Kath. Kerk blijft do absolute onontbindbaarheid van het huwelijk handhaven als de wet van God, door Christus in haar volmaaktheid opnieuw verkondigd. In haar strijd tegen de echtscheiding in zijn moderne vormen staat de Kerk echter niet meer alleen: de verwoestende invloed ervan op het maatschappelijk leven is reeds te groot geworden, dan dat ook vele anderen dezen niet zouden zien. Lit. : Bender, De Echtscheiding (1935). Eender. Ecitoe, trekmier uit tropisch Amerika. Van tijd tot tijd verlaten duizenden mieren het nest en trekken in een lange colonne op om wormen, insecten en zelfs vogels te bemachtigen; als de omgeving is afgestroopt, trekt het geheele volk, onder bescherming van „soldaten” met sterke kaken, naar een andere nestplaats. Eciton-mieren zijn nuttig wegens het verdelgen van ongedierte. M. Bruna. Éciton-aap (Mimeciton Pu 1 e x), keversoort, welke leeft in de nesten der Eciton-mieren en den vorm der gastheeren op treffende wijze door zijn lichaamsbouw nabootst. Eek, 1° J o h a n n, eigenlijk M a i e r, de voornaamste tegenstander van Luther; * 13 Nov. 1486 te Egg in Zwabcn,f 10 Febr. 1643 te Ingolstadt. Ontving zijn eerste vorming van zijn oom, mag. Martin Maier, pastoor te Rottenburg, studeerde vervolgens te Heidelberg, Tübingen, Keulen en Freiburg i. Br., werd in 1508 priester, in 1510 dr. theol. en hoogleeraar te Ingolstadt, waar hij weldra vicekanselier werd en later pastoor van de St. Maurits- (1519-1525) en van de Lievevrouwekerk (1626-1632, 1638-1540). Behalve met de H. Schrift, hield E. zich bezig met kwesties betreffende de voorbeschikking, het rentevraagstuk, de philosophie en de volkenkunde. Op de conferentie te Leipzig (1619) dwong hij Luther zich uit te spreken tegen de Traditie en voor het uitsluitend gezag der H. Schrift. Hij bewerkte te Rome Luther’s veroordeeling door de bulle > Exsurge Domme (1620), die hij in Duitschland afkondigde, waarbij hij zijn volmachten niet heeft overschreden. Nog tweemaal ging hij naar Rome (1621, 1623) met voorstellen tot verbetering van de tucht. Te Regensburg en te Neurenberg (1624) bracht hij de coalitie der Kath. vorsten tot stand. In 1626 publiceerde hij zijn Enchiridion, een van de eerste handboeken van polemiek, dat een buitengewoon succes heeft gehad. Ook tegen Zwingli’s Eucharistieleer trad hij op (conferentie te Baden, 1526). Te Augsburg (1530) lanceerde hij zijn 404 artikelen en werkte hij mee aan de Confutatio, waarbij zijn inquisiteursmentaliteit wel eenige concessies moest doen. In 1634 gaf hij een Duitsche bijbelvertaling uit, waarin hij het N.T. van > Emser opnam; geen buitengewone prestatie; tegenhanger van Luther’s bijbel. Eek was op vele godsdienstgesprekken tegenwoordig; te Regensburg (1641) verwierp hij de formuleering van het dogma der rechtvaardigmaking, zooals die door Kath. (Contarini, Pflug, Gropper) en Prot. (Bucer, Melanchthon) irenici was opgesteld. Hierover polemiseerde hij nog met Bucer (1541, 1543). Eek heeft een groot aantal werken tegen Luther geschreven (zie onder). In 1630 maakte hij het plan, te zamen met zijn stiefbroeder Simon Thaddaeus Eek, ze opnieuw uit te geven m 6 deelen: de eerste twee zijn verschenen (Opera contra Ludderum I Augsburg 1530; II Ingolstadt 1531), deel 111 en IV verschenen niet; deel V wordt gevormd door zijn vaak herdrukte Homiliae (4 dln. 1534-1638; Duitsch 6 dln. 1530-1539). Eek was zeer geleerd en vaardig in het disputeeren. Hij werd dan ook in heel wat pamfletten zwart gemaakt. Van al de beschuldigingen schijnen alleen die van onmatigheid in het poleraiseeren eenigen grond te hebben. In zijn bewijsvoering is hij op en top scholasticus. Zijn kennis der Vaders is onvoldoende, het gebruik, dat hij van hen maakt, weinig critisch. Karakteristiek is zijn houding tegenover Dionysius den Areopagiet: het hem toegeschreven oeuvre verdedigt hij tegen de nieuwigheden van Valla en Erasmus: in zijn Grieksche editie ervan (1519), in zijn uitgave (1526) van Pico della Mirandola’s apologie en in bijna al zijn werken, waar hij den Areopagiet citeert als eerste-klas en eersteeeuwsch getuige. Voorn, werken: Chrysopassus (1514); Disputatio (1519); Aota Lipsiae (1519); De primatu (1520); De poenitentia (1522); De purgatorio (1523); Enchiridion (1525); De sacrificie missae (1526); Bibel, Alt und Neu Testament (1537). Volledige bibliographie bij Metzler, in Corp. Cath. [XVI (zie onder), blz. LXVIICXXXII]; de 91 uitgaven uit de 16e eeuw van het Enchiridion, ibidem (blz. CXVI-CXXV). Uitg.: W. Gusmann, Ecks 404 artikel (1930). In de serie Corp. Cath. (Munster): dl. I (Greving, 1919) Defensie (tegen Carlstadt, 1518); dl. II (J. Metzler S.J., 1921) Epistola de ratione studiorum (1538); dl. VI (T. Virnich, 1923) Disputatio Viennae habita (1517); dl. XIII (B. Walde, 1928) Explanatio psalmi vigesimi (1538); dl. XIV (K. Meisen -F. Zoepfl, 1929) Vier deutsche Schriften (1526); dl. XVI (J. Metzler, 1930) Tres orationes funebres in exequiis J. Eccii habitae (1543). Lit.: T. Wiedemann (1865); J. Greving, E. als junger Gelehrter (Münster 1906); H. Schauerte, Die Busslehre des J. E. (Munster 1909); 6. Wolf, Quellenkunde der deutschen Retormation (3 dln. Gotha 1915-1922); W. Koehler, in Die Rel. in Gesch. und Gegenw. (II Tubingen 1928); H. Hermelink-W. Maurer, Ref. und Gegenref. (Tübingen 1931) ; J. Metzler, in Lex. f. Theol. u. Kirche (111 Freiburg 1931); P. Polman 0.F.M., L’Elément historique dans la controverse religieuse du XVIe siècle (Gembloux 1932) ; E. Dürr-P. Roth, Aktensammlung zur Gesch. der Basler Ref. (II Bazel 1933). Polman. 2° Ru tg er van, Ned. taalkundige;* 1842 te Driel, f 1901 te Breda; zendeling op Bali van 1866 tot 1876, ijverig, doch niet geheel competent beoefenaar der Balische taal- en letterkunde, later leeraar in Indische talen aan de Kon. Mil. Academie te Breda. Van zijn hand zagen het licht een Balische grammatica (Handleiding enz., 1874; gebrekkig), een Balisch woordenboek (Eerste proeve enz., 1876; bruikbaar, doch gebrekkig), uitgaven en vertalingen van de gedichten Mégantaka en Bagoes Oembara, en talrijke opstellen over Balische zeden en gewoonten. Eckart, de trouwe, wapenmeester en be- J. Eek. waker van de jonge Harlungen. Ermanarik liet dezen dooden, doch werd door Eckart zelf gedood. Later wordt E! in de Duitsche heldensage voorgesteld als oud man, die tegen den toegang tot den Venusberg waarschuwt of, voor het „wilde heir” loopend, allen aanzet om te vluchten. De Eckartsberg in Breisach aan den Rijn wordt als zijn verblijf beschouwd. Li t. bij : Fr. Panzer, Deutsche Heldensage im Breisgau (1904); en bij : G. Birkenfeld (1924). V. Mierlo. Eckarts lerintjhe, Van Meester, traktaat van een onbekenden leek, misschien een Hollander of Noord-Nederlander, uit de eerste helft der 14e eeuw, in den vorm van een samenspraak met Eckehart, door wien hij zich beloeren laat; alleszins vrijzinnig, zonder bepaald kettersch te zijn; in vele zaken wijst hij veeleer op de ware leer en waarschuwt hij tegen verkeerde opvattingen, hekelt hij overdrijvingen of bijgelovigheden; getuigt voor den invloed van Eckehart in de Nederlanden. Uit g. : C. G. N. De Vooys, Archief voor Kerk. geschiedenis (1909). F. Mierlo. Eckehart (ook: Eckart, Eccardus), Meister, Dominicaan, de grootste der Duitsche speculatieve mystieken, koen metaphysicus, machtig redenaar in zijn mystieke verhandelingen en preeken, taalscheppend genie. Geboren ridder van Hochheim op Waldenfels bij Gotha (ca. 1260), trad hij in 1278 in de Dominicaner Orde, werd prior in Erfurt (1302), magister te Parijs in 1304, provinciaal der Saksische ordesprovincie in 1311, een tweede maal magister te Parijs in 1313, predikte eerst een tijd in Straatsburg, dan te Keulen, waar hij de ordes-studiën leidde. Hier kwam hij in botsing met de Franciscanen, werd door den aartsbisschop van ketterij beschuldigd, door den pauselijken visitator vrijgesproken, doch verder te Keulen vervolgd. Ondanks zijn herhaalde verdediging en volledige onderwerping werd hij na zijn dood (1327) toch door Joannes XXII veroordeeld, die 28 stellingen uit zijn werken met verschillende nota liet brandmerken (afgedrukt in Denzinger’s Enchiridion, nr. 601—629). In zijne Orde is hij zelf steeds om zijn hooge deugd on wetenschap ten zeerste vereerd geweest; zijn volgelingen, Seuse en ïauler bijvoorbeeld, zijn hem trouw gebleven. Zijn invloed op de middeleeuwsche mystiek en zelfs op de latere idealistische metaphysica (van Hegel bijv.) is onberekenbaar groot geweest. In zijn Latijnsche schriften schijnt hij de leer van den H. Thomas te willen volgen, doch verbindt die met neo-Platoonsche opvattingen, die haar vervagen, ja gevaarlijk doen ontaarden. De analogia entis schijnt hij niet te best te hebben begrepen, zoodat de indruk gewekt wordt, dat hij slechts het ééne Zijn kent, waarvan al wat is, zijnsvormen zijn. Voor de Godsleer legt hij sterk den nadruk op de negatieve Godskennis van den pseudo-Dionysius. Zoo ver drijft hij de eenheid van Gods zijn, dat de personen er werkelijk van onderscheiden zijn. Hij erkent alleszins de schepping, maar duidelijk is het niet of die eeuwig is. Heeft hij in de ziel een ongeschapen grond aangenomen? Zijne mystiek is geheel gebouwd op het exeraplaristisch idealisme; en op des menschen tenigkeer in zijn oergrond naar zijn oergrond in God. Daartoe moet de mensch al het geschapene afleggen, zich er van ontledigen, in verbeelding, gevoel, gedachte; de ziel moet goddelijk overvormd worden, tot zij in haar grond met haar grond vereenigd wordt. Doch het werk der genade blijft wel eenigszins duister. Dat E. het goed meende, dat hij verlangde een trouwe zoon en dienaar te blijven van de Katholieke Kerk, zal men gereedelijk aannemen; maar de sterke neiging van zijn machtig redenaarstalent naar het paradoxale heeft hem wel dingen doen zeggen, die niet alleen gewaagd, maar bepaald gevaarlijk en verkeerd waren. Toch kan men hem geen pantheïst noemen; ook de terugkeer der ziel in God is niet als een identificatie met, een overgaan in God op te vatten. De lijst zijner bekende Latijnscho werken, commentaren op schriftuurboeken, in het bijzonder op het Johannesevangelie, werd nog aangevuld door de onlangs ontdekte Quaestiones en door zijn Eechtvaardigingsschrift; zijn Duitsche werken omvatten, behalve enkele verhandelingen, zeer vele preeken, waarvan de tekst, door toehoorders opgenomen, weinig vaststaat. Zie ook ■>- Eckarts leringhe. Ui t g. van zijn Lat. werken, gedeeltelijk met strenge beoordeeling, door H. Denille, in : Archiv für Lit. u. Kirchengesohichte des M.A. (II 1886); zijn verdediging door Daniels in : Beitrage zur Gesch. der Philosophie des M.A. (1923), en door Théry in : Archives d’hist. doctr. et lit. du M.A. (1926). Duitsche geschriften uitg. door: Pfeiffer (41924), Diederiohs (laatste uitg. 1925), Strauoh (21923). Lit.: grootseh aangelegde tekstcritiek door J. Quint (1933). Te zijner verdediging: O. Karrer, Meister Eckehart (1926 en latere geschriften); Pietsch ; Dempf e.a. Minder gunstig : Théry ; Grahmann; V. Mierlo (in ; Studiën 1926 vlg.). Over zijn invloed op onze Dietsche mystiek: V. Mierlo, Ruusbroec’s bestrijding der ketterij (in : Ons Geestelijk Erf, 1932). Verder nog tallooze detail-werken. V. Mierlo. Eckelrade, > Gronsveld. Eckencr, H ug o, Duitsch luchtvaartdeskundige, * 10 Aug. 1868 te Flensburg. Studeerde wiskunde, economie en psychologie te Leipzig. Was medewerker van graaf Zeppelin sinds 1908, werd directeur van de „Delag” (Deutsche Luftschiffahrts A.G.) en is sinds 1924 president van de Luftschiffbau Zeppelin te Friedrichshafen. E. leidde vele groote Zeppelin-tochten, o.a. die, waarbij de Z.R. 111 bij wijze van herstel-betaling aan de Ver. Staten werd afgeleverd (Oct. 1924), de wereldreis van de Graf Zeppelin (Aug. 1929), de Noordpoolvlucht (Juli 1931). Eckenlied, Middelhoogduitsch heldenepos, in strophen, uit het einde der 13e eeuw, dat verhaalt van den strijd in Tirol tusschen Ecke, den jongen koning dor reuzen, en Dietrich von Bem. Ui t g.: Zupitza in : Deutsehes Heldenbuch (V, 1870). Eckermarm, Johann Peter, schrijver van de „Gesprache mit Goethe”; * 21 Sept. 1792 te Winsen (Ilannover), f 3 Dec. 1854 te Weimar; werkte zich, trots zijn armoede, tot hooge ontwikkeling op. Zijn „Bedrage zur Poesie mit besonderer Hinweisung auf Goethe” (1823) trok de aandacht van den dichter, die hem tot zijn privé-secretaris maakte. E. werkte mee aan Goethe’s Ausgabe letzter Hand en teekende zijn gesprekken voor eigen rekening op. Hij was het ook, die Goethe’s zoon begeleidde naar Italië. Zijn eigen literair- werk is van geringe beteekenis. Voorn, werken; Gesprkche mit Goethe in den letzten Jahren seines Lebens, 1823—’32 (I en II 1837, 1111848 (opnieuw; Ed. Castle 1916); Aus Goethes Lebenskreise (E.’s Nachlasz, uitgeg. d. Fr. Tewes, 1905). L i t.: J. Petersen (1924); H. H. Houben (1925) ; A. Stockmann, E.’s Gespr. u. die neueste Forschung Stimmen der Zeit, 1927). Pintelon. Eckhel, Josef Hilarius, Jezuïet, grondlegger der wetenschappelijke numismatiek voor de Klassieke Oudheid; * 13 Jan. 1737 te Enzersfeld, 117 Mei 1798 te Weenen; was sinds 1774 directeur van het keizerlijke hofmuntenkabinet en tevens professor te Weenen. Hoofdwerk: Doctrina nummorum veterum (8 dln 1792—’98), waarbij Steinbückel uit de nalatenschap van E. uitgaf : Addenda (1826). —L i t.; Kenner, Jos. Hilarius von Eckhel (1871). W. Vermeulen. Eckstcin, Ernst, Duitsch schrijver, * 1845 te Gieszen, f 1900 te Dresden. Hij schreef o.a. humoristische gedichten en prozawerk, dat vooral antieke stoffen behandelde. Werk o.a. de schoolhumoreske „Besuch im Karzer” (1876). Éclair, Fransche filmmaatschappij, die zich voornamelijk toelegt op de vervaardiging van journalen. Eclampsie (■( Gr. eklampein = plotseling optreden; hiervan: eklampsis = krampaanval, stuip). In de geneeskunde wordt de term eclampsie gewoonlijk alleen gebruikt voor de kinderstuipen (eclampsie infantum) en de stuipen bij zwangeren. 1“ De eclampsie infantum heeft verschillende oorzaken: hersenziekten, infectie-ziekten met hooge koorts, voedingsstoornissen, chronische diarrhee, anaemie, rachitis, spasmophilie, emoties. Bovendien bestaat er een erfelijke praedispositie, terwijl er in het algemeen bij jonge kinderen een groote dispositie bestaat voor krampen door grootere prikkelbaarheid van het organisme. De kinderstuipen treden voornamelijk op vóór en vooral omstreeks den tijd van het doorbreken van het melkgebit. De stuip treedt onverwachts op of wordt door waarschuwende verschijnselen (onrust, slapeloosheid, geïsoleerde spiertrekkingen) voorafgegaan. De aanval begint met het rollen der oogen, dan treden er tonische en vervolgens klonische krampen op over het geheele lichaam. Het bewustzijn is opgeheven. De kramp der ademhalingsspieren veroorzaakt hevige benauwdheid, de pols is frequent en klein, over het geheele lichaam breekt ■een koud zweet uit. Gewoonlijk treedt na enkele minuten, soms na langeren tijd, volledig herstel in; een enkele maal is de stuip oorzaak van den dood. De behandeling, welke allereerst prophylactisch is, richt zich tegen de oorzaken, bovendien geeft men rust en vermindert door narcotica en kalkvoeding de prikkelbaarheid van hot organisme. In gevallen, waarin de stuipen kort op elkander optreden, tracht men wrel door een rectaal toegediend narcoticum de aanvallen te coupeeren. 2° De eclampsie bij zwangeren is een der vormen van zwangerschapsvergiftiging onder invloed van stoffen, afkomstig van de vrucht; zij vormt een zelfstandig ziektebeeld naast de stuipen, veroorzaakt door epilepsie, hysterie, hersenaandoeningen en strikt genomen ook de uraemie, hoewel zij hiervan moeilijk is te onderscheiden. Niet elke zwangere met stuipen lijdt dus aan eclampsie. De juiste oorzaak is onbekend. Eclampsie komt het meest voor bij eerstzwangeren. Meestal breekt zij uit in de zwangerschap en is dan het gevaarlijkst, minder vaak tijdens de baring, een enkele maal na de baring en is dan het minst gevaarlijk. De stuip treedt soms onverwachts op, gewoonlijk wordt zij echter door dreigende voorboden (hoofdpijn, braken, gezichtsstoornissen, sufheid, hartkloppingen) voorafgegaan, terwijl men bij het bestaan van albuminurie, hypertensie en oedemen op een dreigende eclampsie verdacht moet zijn, daar zij geregeld .een begeleidend symptoom der eclampsie zijn. De stuip begint met het rollen der oogen, daarna tonische krampen en vervolgens klonische krampen over het geheele lichaam, gepaard met tongbeet. Na enkele minuten is do aanval over en bestaan er nog bewuste loosheid, cyanose, onregelmatige kleine pols. De bewusteloosheid duurt eenigen tijd; bij ontwaken is de patiënte verward, heeft retrograde amnesie voor den tijd kort vóór en van den aanval. Een tweede en meerdere aanvallen volgen gewoonlijk spoedig. Tijdens den aanval bestaat gevaar voor het leven van het kind en ook van de moeder door hartstilstand, hersenbloedingen en zuurstofgebrek door het slijm in de keel. Meestal begint na enkele aanvallen de haring, welke de medicus snel beëindigt. O’ -Q – • Wat overigens de behandeling betreft, kan de eclampsie, indion de haring niet begint, worden gecoupeerd door verwijderen van de vrucht; men wachte hiermede tot onmiddellijk levensgevaar voor moeder en kind dreigt, en dit mag alleen worden toegepast in de laatste maanden der zwangerschap, als het kind buiten de moederschoot in leven kan blijven (> Abortus provocatus; Geboorteverhaasting). Men geeft cardiatonica; een aderlating is nuttig bij hoogen bloeddruk; tongbeet voorkomt men door een prop tusschen de tanden. Het optreden van volgende aanvallen tracht men te voorkomen door absolute lichamelijke en geestelijke rust en ook door toediening van narcotica, o.a. intraveneuze somnifoninjecties. Bij bewustelooze patiënten verwijdert men het slijm uit de keel met een slijmzuiger. Hoelen. Ecleetisine (<( Gr. eklegein = uitkiezen), 1° het streven in de w ij s b e g e e r t e om uit verschillende stolsels losstaande theorieën te kiezen en deze met elkaar tot een samenhangend of althans innerlijk niet tegenstrijdig geheel te verbinden. Het e. is in de geschiedenis der wijsbegeerte een verschijnsel van verval. F. Sassen. 2° Eclectisme in de kunst. Het streven om in plaats van zich in de natuur te verdiepen kunstopvattingen, werkwijzen, stijlen en motieven van het voorgeslacht over te nemen en te versmelten tot iets nieuws, ontmoet men in verschillende tijdperken van de kunstgeschiedenis. Uit den aard der zaak getuigt dit verschijnsel van een betrekkelijke, innerlijke armoede en men bespeurt het dan ook meestal als reactie na het uitbloeien van een kunstperiode. Zoo vertoont de Renaissance in de Nederlanden, die volgt op den grooten bloei der Primitieven, naast andere kenmerken een sterke voorliefde voor Antieke motieven (vooral in de bouwkunst). De meest overtuigde eclectici waren echter wel de groepen der Nazareners in Duitschland (begin 19e eeuw, als reactie op de Klassicisten, met Overbeck, Schadow, Veit e.a.) en de Frae-Raffaëlieten in Engeland (midden 19e eeuw mot Holman, Hunt, Millais, Rossetti e.a.); de eersten putten vooral uit de kunstwerken van Raffaël en zijn kring, de laatsten uit de Florentijnen der 15e eeuw, die aan Raffaël vooraf gingen. In Nederland waren de Romantische schilders uit de eerste helft en midden der 19e eeuw zeer eclectisch geïnspireerd op de Ned. 17e-eeuwers. Voor de bouwstijlen moet in dit verband vooral de Empirestijl genoemd worden. Schretlen. Eclips, > Verduistering. T * CIUUIObCI lilg. Eclipsls noemt men in de Keltische grammatica een soortgelijk verschijnsel als de syncope in het algemeen. Men onderscheidt 1° e. destituens, waardoor een n gesyncopeerd werd en volgende consonant verzacht, bijv. Oud-lersch: inna-n-cert (= der rechten) werd inna-gert; inna-n-tuath (= der volkeren) werd inna-duath; 2“ e. nasa 1 i s, waardoor mb tot mm, nd tot nn (later n) werd, bijv. inna m-bo (= der koeien) werd inna mmo, inna n-dath (= der kleuren) werd inna nnath, later inna nath. Het laatste verschijnsel komt ook in Ned. in dialecten voor: vinden wordt vinnen, in de kerk wordt inne kerk. L i t.: Brugmann, Grundriss der Vergl. Grammatik (I Straatsburg 1886, 513). br. Herman Jozef. Eclipsjaar of draconitisch jaar, de tijd, dien de zon noodig heeft om, na haar doorgang door den klimmenden knoop der maanbaan, deze opnieuw te bereiken: dit is 346,62 dagen. Onder klimmenden knoop (symbool ) verstaat men een der beide snijpunten van de twee groote cirkels ecliptica en maanbaan aan den hemelbol (> Knoop). Ten gevolge van de precessie der maanbaan schuift de knoop langs de ecliptica terug, d.w.z. de zon tegemoet: daardoor is het e. een verkort jaar. Het draagt den naam e., omdat het optreden van verduisteringen van zon en maan er door beheerscht wordt; immers, deze kunnen alleen plaatsvinden, als de zon nabij een der twee knoopen staat, want slechts dan kunnen zon, maan en aarde ongeveer op een rechte lijn komen te staan. G. Mulders. Eclipssterren. Bij A en B : 1 = begin hootdminimum, 2,3, 4 = begin, midden en einde der constante phase, 5 = einde hoofdminimum, 7 = begin nevenminimum, 8,9, 10 = begin, midden en einde der constante phase, 11 = einde nevenminimum. Bij C en D: 1,2, 3 = begin, midden en einde van het hoofdminimum, 5,6, 7 van het nevenminimum. Eclipsmaand of draconitische maand, de tijd, dien de maan noodig heeft om, na haar doorgang door den klimmenden knoop, deze (en daarmee de ecliptica) opnieuw te bereiken: dit is 27,21 dagen. Wegens de precessie der maanbaan (-> Eclipsjaar) is ook de e. een verkorte maand. De naam e. is weer te danken aan het feit, dat het juist dit tijdsverloop is, dat, te zamen met het eclipsjaar, het optreden der verduisteringen beheerscht (> Saros). G. Mulders. Eclipssterren zijn zeer enge dubbelsterren, waarvan het baanvlak bijna door ons oog gaat, zoodat IX. SS de componenten elkaar geheel of gedeeltelijk kunnen bedekken, waardoor de lichtsterkte van het stelsel verandert. Is de afstand der componenten vrij groot (Algolsterren, -> Algol), dan is buiten de bedekkingen de totale lichtsterkte van het stelsel constant. Als beide componenten lichtgevend zijn, zijn er 2 minima van lichtsterkte, een hoofdminimum als de ster met het sterkst stralende oppervlak bedekt wordt, een nevenminimum in het omgekeerde geval. Komt de kleinste der beide sterren geheel voor en achter de grootste, dan is er bij ieder minimum een tijd van constante lichtsterkte (fig. A en B); deze ontbreekt bij een gedeeltelijke eclips (fig. C en D). Complicaties ontstaan doordat de sterren eikaars licht gedeeltelijk teragkaatsen en doordat de sterschijven niet gelijkmatig van helderheid zijn. Is de afstand der componenten zeer klein (/? Lyrae-sterren), dan worden ze door hun onderlinge aantrekking uitgerekt en is de lichtsterkte ook buiten de bedekkingen veranderlijk. Uit de lichtkromme der e. is o.a. een gegeven af te leiden over de dichtheid. Een soort e. zijn ook de ■>• veranderlijke sterren van het R Coronae-type. Reesinck. Ecliptica, de schijnbare baan, die de zon in den loop van een jaar aan den hemel aflegt, zooals deze zich voor ons afteekent tegen den achtergrond der sterren. Deze beweging van de zon geschiedt in een richting, tegengesteld aan de dagelijksche beweging van den hemel. De naam e. dankt haar ontstaan aan het feit, dat de eclipsen (verduisteringen van zon en maan) alleen dan optreden, wanneer de Nieuwe of volle Maan nabij of in de ecliptica staat. De aarde (of eigenlijk het zwaartepunt van het stelsel aarde—maan) beweegt zich, afgezien van de geringe storingen der planeten, in een plat vlak om de zon, hetwelk men ook met den naam e. aanduidt. Ten gevol- ge daarvan zien wij de zon in den loop van een jaar een grooten cirkel beschrijven aan den (denkbeeldigen) hemelbol: dat is de e. (Een „groote cirkel” op een bol ontstaat door snijding met een plat vlak door het middelpunt.) De twee diametraal tegenover elkaar gelegen snijpunten van de e. met den hemelaequator noemt men lentepunt en herfstpunt. De hoek tusschen e. en aequator bedraagt tegenwoordig 23° 27'; dit is dus tevens de hoek tusschen de loodlijnen op de beide vlakken: de loodlijn op de e. en de aardas of hemelas. Ten gevolge van verschillende storende krachten in het zonnestelsel is deze hoek in den loop der eeuwen niet constant, maar schommelt langzaam tusschen de grenzen 21° en 28°. De e. ligt dus voor de helft boven den hemelaequator, d.w.z. in het N. hemelhalfrond, voor de andere helft in het Z. halfrond. Op 20 Maart passeert de zon op haar jaarlijkschen weg langs de e. het lentepunt en treedt dan het teek e n Ram binnen (begin der lente, > Dierenriem). Zij beweegt zich dan gedurende een half jaar in het N. hemelhalfrond en klimt hierin langzamerhand omhoog, totdat zij omstreeks 21 Juni het teeken Kreeft en daarmee haar hoogste punt bereikt (zomersolstitium = zonnestilstand). Haar middaghoogte is gedurende dezen tijd steeds grooter geworden, wat tot gevolg heeft langere dagen en grootere warmte. Vervolgens keert de zon weer geleidelijk terug tot den hemelaequator, welken zij omstreeks 23 Sept. opnieuw snijdt, nu in het h e r f s tpunt: dan treedt zi] in het teeken Weegschaal en daarmee in het Z. hemelhalfrond. Haar wintersolstitium bereikt de zon op 22 Dec., waarna zij zich weer naar den aequator toe wendt, dien zij nu van den Z. kant gaat naderen. Op 20 Maart in het lentepunt teruggekeerd, heeft zij haar jaarlijkschen weg volbracht. Het zal duidelijk zijn, dat de zon zoodoende ook voortdurend voor de sterrenbeelden van den Dierenriem heen schuift en daardoor in iedere maand een ander gedeelte van den sterrenhemel voor ons onzichtbaar maakt. De sterrenbeelden schijnen ten gevolge hiervan langzamerhand aan den W. avondhemel in de stralen der ondergaande zon te verdwijnen, om eenigen tijd later weer in het O. uit de ochtendschemering op te doemen. Op de e. als hoofdvlak berust het astronomische coördinatenstelsel van lengte en breedte der hemellichten, evenals dat van geografische lengte en breedte op den aardaequator berust. G. Mulders. Ecloge, oorspr. een klein, uitgelezen gedicht, dan verzameling van gedichten van eenzelfde soort; sinds de eclogae van Vergilius, die herdersdichten waren in navolging van Theocritus, naam voor idyllische herdersdichten, een, meestal overdreven, verheerlijking van het landleven tegenover het stadsleven, waarin de dichter de herders veelal gebruikt als spreekbuis voor zijn eigen ideeën of in een rustiek décor menschen van de wereld laat praten; in lateren tijd zijn o.a. bekend de e. van Barclay en Spenser, Ronsard en De Segrais. Zj. Agnes. Ecnomus jVlons, berg aan de Zuidkust van Sicilië, tegenw. Monte San Angelo. In 311 voor Chr. werd hier Agathocles door Carthago overwonnen, in 266 voor Chr. de Carthagers door Rome. Ecole Biblique de St. Etienne, gebruikelijke naam voor de Ecole Biblique et Archéologique framjaise de Jérusalem; is de Universiteit der Fran sche Dominicanen voor bijbelstudie te Jerusalem. Naast het Bijbel-Instituut der Jezuïeten te Rome is dit het grootste centrum voor wetenschappelijk bijbelonderzoek der H. Kerk. Opgericht in 1890 op het terrein van de basiliek, waar St. Stephanus begraven ligt. Wel niet de ontwerper, maar toch de feitelijke grondlegger en bestuurder der school tot op heden is pater M. J. Lagrange 0.P., die groot gezag bezit ia bijbelsche kwesties. Ui t g.: Revue Biblique, opgericht 1892 met een reeks van bekende medewerkers; pp. Vincent, Abel, Scheil, Janssen, Lagrange. —L i t.: M. J. Lagrange 0.P., Loisy et le Modernisme (Editions des cerfs, Juvisy); Vigouroux,. Dict. Biblique, Supplément (art. Ecole biblique de Jérusalem). Beijerslergen v. Henegouwen. Ecole de Médan, > Medan. Ecole des Roebes, ■> Landerziehungsheime. Ecole nationale des Charles, opgericht in 1821, thans verbonden aan de Sorbonne van Parijs. Onderricht in de palaeographie, oorkondenleer, rechtsgeschiedenis en archief- en bibliotheekwetenschap ter opleiding van archivarissen en bibliothecarissen. Het baccalaureaat is vereischt voor den aanvang van de studie, die drie jaar duurt. Gorris. Eeole romane, I’, benamingeenerneo-Klassieke Fransche letterkundige richting, gesticht door J. Moréas op een feestmaal, hem aangeboden ter gelegenheid van de verschijning van zijn Pèlerin passionné (1891). Wars van de gezochte duisternis en overdreven vormwillekeur der symbolisten, waren o.m. ook Charles Maurras (* 1868), Emest Raynaud (* 1864), Maurice du Plessys (* 1864, f 1924) en Raymond de la Tailhède (* 1867) lid van de groepeering, die tot doel had weer verbinding te zoeken met de Grieksch-Latijnsche traditie, als een nieuwe > Pléiade. Naast Ronsard erkenden ze ook als hun meesters: Homerus, Pindarus, Vergilius, Dante, Racine, Lafontaine en André Chénier. Premier livro Pastoral (1892) van M. du Plessys kan best doorgaan voor het manifest van de neo-Klassieke beweging. J. Moréas (* 1866, f 1910), door Anatole France „le Ronsard du symbolisme” genoemd, drukte het best het streven van de Eoole romane uit: het vrije vers wordt geweerd en een beroep gedaan op oordeelkundig gekozen archaïsmen; het gedicht wordt doordrongen van den geest der Ouden, en de meest voorkomende Klassieke lyrische thema’s: de louterende kracht van de smart, het prangend heimwee, de kortstondigheid van ’s menschen bestaan, den nakenden dood. L i t.: Poésies de R. de la Tailhède (Emile-Paul, 1926); B. Raynaud, Jean Moréas et les Stances (1929). Willemyns. Econometrie. Nadat de Mathematische School in de economie was vastgeloopen (Léon Walras, Eléments d 'Economie pure ou théorie de la richesse sociale, en vele anderen, zooals Gossen, von Thünen), omdat het steeds duidelijker werd, dat met behulp der wiskunde voor zuivere theorie geen inzichten te verkrijgen waren, die met andere methoden niet even goed, en, gegeven den aard van het object der Economie, dikwijls veel beter konden worden bereikt, is eindelijk de econometrie ontstaan, die een veel bescheidener doel nastreeft. De e. tracht de wiskunde te gebruiken in die onderdeelen der economie, die zich in het bijzonder tot wiskundige behandeling leenen. Dit is vooral bij de beschrijvende beschouwing, zoover deze met statistiek kan werken, het geval. woiivcii, 11C«J geval. _ . . De in 1930 opgerichte internationale Vereenigmg voor Econometrie heeft een afdeeling in Nederland. Deze Nederlandsche afdeeling heeft op zeer bescheiden wijze haar doel aangekondigd en nadrukkelijk uitgesproken, dat zij van het beperkt gebruik van wiskunde in de economie volkomen overtuigd is. Sedert 1931 hield de internationale vereeniging jaarlijks een congres in Europa. In Amerika zelfs nog meer dan jaarlijks. Daar werden tal van pogingen gedaan, vele met gering succes, om door het gebruik der wiskunde een aantal economische vraagstukken te behandelen en tot oplossing te brengen. L i t.: J. Tinbergen, Econometrie. Veraart. Economie. A) Object. De leer van de tijdelijke menschelijke welvaart zooals de economie naar algemeenste omschrijving is heeft een zeer lange ontwikkeling moeten doormaken om tot een nauwkeurige omschrijving van haar object te komen. Tot in het einde der 19e eeuw heeft zij twee beperkingen aangelegd: stoffelijke welvaart (o.a. Pierson) en; voorziening met stoffelijke goederen (o.a. Philippovich), die zij eerst in den laatsten tijd heeft laten varen als nutteloos. Zelfs het begrip: huishouden (het Duitsche Wirtschaft) was de moderne economie niet ruim genoeg. En zoo is zij thans vrij algemeen tot, deze objectsomschrijving (natuurlijk in allerlei formuleeringen) gekomen; verzorging der menschheid met niet onbeperkt voorradige bevredigingsmiddelen. Het geopperd bezwaar (door Dietzel 0.a.) van een veel te ruime omschrijving, zoodat o.a. techniek en medische wetenschap er onder vallen, is van geringe beteekenis. Technische voorziening, geneeskundige verzorging en zooveel meer zijn voor den economist van zeer groot belang; maar dat beteekent niet, dat hij tot in alle onderdeelen in techniek en hygiëne afdaalt. Dit alles is voor hem van belang uit het gezichtspunt van de verzorging der menschheid. Alle pogingen tot principieele scheiding met de objecten dezer wetenschappen zijn dan ook steeds mislukt. ÜUVI/UO IXXXOXIUI.V. In zekeren zin heeft dus de economie een centraal karakter in de studie der verschijnselen. Maar dit beteekent geen enkele aanmatiging. Steeds is daarbij het genoemde gezichtspunt in het geding. Vooral nu een aantal vraagstukken, tot voor korten tijd in de economie behandeld, tot min of meer zelfstandige wetenschappen hebben geleid (de leer van het geld, bedrijfsleer e.a.), is het van groot belang, dat, door de zoo ruim mogelijke omschrijving van het object, het centraal karakter bewaard blijft. B) Beschouwingswijzen. Even zeer als met ’t vraagstuk van het object heeft de economie, meer dan een eeuw lang, met het vraagstuk der beschouwingswijzen te worstelen gehad. De vraag was steeds: welke behandeling van het object voldoet aan wetenschappelijken eisch ? Een aantal economisten, tot den dag van vandaag velen uit de zoogenaamd Oostenrijksch-Amerikaansche en de Mathematische School, hebben, in de bekende overschatting van de exacte wetenschap, naar analogie daarvan, maar één enkele beschouwingswijze aanvaard: de theoretische. Deze exclusieve opvatting heeft tot groote teleurstellingen geleid. Vooreerst waren zooveel abstracties noodig, dat men van het verzorgingsproces een „Zerrbild” (von Wieser) toekende. Dan gaven de op deze wijze gevonden „theorieën” en, scherper nog, „wetten” zóó weinig houvast, dat telkens als men meende er zich op te kunnen beroepen, het beroep van weinig of geen waarde bleek in de practijk van het verzorgingsproces. Die misleidende analogie der exacte wetenschappen heeft thans afgedaan. Men heeft leeren zien, dat de verzorging der menschheid zooveel individueel en collectief menschelijk handelen omvat, dat voor de verzorging der menschheid van de allergrootste betcekenis is, maar dat zich (men neme maar den economischen toestand van heden voor zich) niet in theorieën of wetten laat gieten. Geen regeering en geen groepen van menschen zijn genoodzaakt op bepaalde wijze te handelen. Zij kunnen zóó, maar zij kunnen ook anders. En wat voor het heden geldt, geldt voor het verleden niet minder. Een lange strijd, eerst tusschen Klassieke en Historische, later tusschen Oostenrijksch-Amerikaansche en Nieuw-Historische School, een strijd, die hier onmogelijk, zelfs in algemeenheden, kan behandeld worden, heeft tot het volgend inzicht geleid. Het object eischt tweeërlei principieel gescheiden beschouwingswijze: de realistische en de doelmatigcritische. De realistische staat, zooals bij elke weten* schap der verschijnselen, voorop. Zij laat zich in drieën onderscheiden: de beschrijving, de empirisehtheoretische en de zuiver-theoretische beschouwing. De besch r ij v in g onderzoekt: wat is en was en hoe het is en was. Zij geeft de zoo noodzakelijke inventarisatie van het verzorgingsproces. Zij is van zóóveel beteekenis, dat Schumpeter zelfs tot den overdreven uitroep komt: Gute Beschreibung ist Theorie! De empirisch-theoretische beschouwing onderzoekt het causaal of functioneel verband der bijzondere verschijnselen. Hoe werd en wordt het zoo? Waarom werd en wordt het zoo? Het is duidelijk, dat een eindeloos aantal onderzoekingen (groote verdienste der Historische School!) op deze wijze gehouden zijn en op deze wijze kunnen worden gehouden. De zuiver-theoretische beschouwing heeft een dubbele taak: 1° het geheele verzor* gingsproces in zijn diepste wezen onderzoeken; zonder verwaarloozing van eenig essentieel gedeelte de gegevens tot hun eenvoudigste gedaante terugbrengeli en het diepst onderling verband vast stellen; 2° concrete vraagstukken ontdoen van de bijzonderheden en op hun diepste wezen onderzoeken. wi v_»p mui ntuwi uiiuoii/uwiuu. Bij de vervulling van deze dubbele taak geraakt dé zuivere theorie (die noodzakelijk realistisch blijft!) tot de zoogenaamde „tendencies” (tendenzen), zooals Marshall op zeer gelukkige wijze in plaats van het oudere „wetten” heeft geformuleerd. De doelmatig-critische beschouwing onderzoekt in de eerste plaats de handelingen der menschen in het verzorgingsproces, door die te meten aan de door de menschen gestelde doeleinden. Zij stelt vast, in hoever die handelingen passend, te groot of te klein (ondoelmatig; te veel of te weinig offer in verhouding tot het effect!) zijn geweest. En van handelingen, die in het heden worden ondernomen, wordt, naar analogie van het verleden, de waarschijnlijke doelmatigheid vastgesteld. VIUV/llllUilUgllCilU V ■ Dit alles is de zoogenaamde subjectieve doelmatigheidscritiek. Daarnaast staat nu ten slotte de objectieve doelmatigheidscritiek. Hierbij wordt niet gerekend met de doeleinden, die de menschen, individueel of collectief, zich bij het verzorgingsproces stellen, maar met het objectieve doel, dat hiervoor is gegeven. Het is duidelijk, dat, ondanks die objectiviteit, over het objectieve doel zeer verschillende meerlingen bestaan. [De een acht het objectieve doel: de (staats)gemeenschap, waaraan desnoods de individueele verzorgingsbelangen moeten worden opgeofferd; de ander acht het objectief doel: redelijke voorziening in de redelijke behoeften van allen, waarbij de staat dienstbaar is.] Het is hier, dat de ethiek in aanraking komt met het verzorgingsproces. De vraag wordt hier behandeld en zooveel mogelijk opgelost: hoe behoort het verzorgingsproces te zijn, hoe behoort het gedrag te zijn om dit doel te bereiken? Absolute normen worden hier gesteld, zoo goed als historische en variabele normen. Met deze systematische behandeling van de beschouwingswijzen is tevens het oude en nog altijd besproken probleem: ethiek en economie, principieel opgelost. Economie is niet een ethische wetenschap. Maar in het verzorgingsproces is het menschelijk handelen een belangrijk onderdeel en zoodra de objectieve doelstelling wordt getoetst aan het menschelijk gedrag (en omgekeerd) begint de ethiek zich, volkomen en wetenschappelijk, te laten gelden. Men zou ook kunnen zeggen: dat men hier aan de wijsgeerig-economische beschouwingswijze raakt. m i ' in AT/i/lavl nnrt o rvi*AT nr Tal van economisten, in Nederland o.a. prof. dr. C. A. Verrijn Stuart, die meenen, dat zij economie geven zonder ethiek, doortrekken nochtans hun werk geheel en al (ook al wordt het niet met zooveel woorden erkend) met een wijsgeerig-economische beschouwing. De meeste Oostenrijksch-Amerikanen bijv. zijn bezield met de individualistische en Kantiaansche grondstellingen. Daarnaast vindt men, vooral in den jongeren tijd, Hegelianen en, altijd door, Thomisten. C) Methoden. De methoden in de economie zijn door vele economisten hopeloos door de beschouwingswijzen heen gehaald. Methode is echter geheel iets anders dan beschouwingswijze. De beschouwingswijze geeft, zooals hierboven ontwikkeld, de soort der behandeling van het object; de methode leert kennen: op welke wijze men in iedere beschouwingswijze tot geordende (dus wetenschappelijke) kennis komt. Elke beschouwingswijze heeft haar eigen methoden. Maar gemeenschappelijk hebben _ alle beschouwingswijzen één methode: de intuïtie. Dat een Ricardo of een Marx tot bepaalde (juiste of onjuiste) gedachten of theorieën is gekomen, is niet op de eerste plaats te danken aan een bepaalde, nauwkeurig aan te wijzen manier van onderzoek. Zij hebben gezien, of meenen te zien, hoe het verzorgingsproces of bepaalde deelen ervan, in elkaar zaten. De pachtleer van Ricardo of de economische ontwikkelingsleer van Marx zijn niet de vrucht van eenig vooraf opgezet werkplan. Zij zijn de vrucht van fantasie en groot verstand, wil men, van genie, die gezamenlijk de intuïtie uitmaken. Het is deze intuïtie, die de groote economisten, zoo goed als de beoefenaars van andere wetenschappen, tot de belangrijke persoonlijkheden maakt, die zij zijn. ' _ .. , T 1 1 1. 1.1. . J Men heeft dan verder de volgende methoden: In de beschrijving; oudheidkundig en eigen onderzoek, statistiek en enquête; in de empirisch theoretische beschouwingswijze: inductie (van het bijzondere tot het algemeene) en deductie (van het algemeene tot het bijzondere); in de zuivere theorie: abstractie, > econo- misch motief, statica (het verzorgingsproces of deelen ervan in rust), dynamica (het verzorgingsproces in beweging), inductie en deductie; en al deze methoden in onderling verband gebruikt; eindelijk in de doelmatigheids critiek; omlijning van het doel, omlijning van het middel of de middelen, bepaling van de verhouding van middel tot doel, het zeer moeilijk afwegen van offer en effect, waarbij men wel nooit over mathematisch nauwkeurig te bepalen grootheden beschikt. D) Begrippenleer. In de begrippenleer der economie onderscheidt men grondbegrippen en historische begrippen. Grondbegrippen zijn die begrippen, welke door het algemeen object onmiddellijk zijn gegeven of, anders gezegd, die begrippen, die zoowel in het meest primitieve als in het meest ontwikkelde verzorgingsproces noodzakelijk zijn opgesloten. De grondbegrippen worden aldus onderscheiden; behoefte, gebruiksmiddel, waardeering, waarde (gebruiks-, voortbrengings- en ruilwaardeering en waarde), macht over bevredigingsmiddelen, voortbrengmgsmiddel, ruilmiddel, voortbrenging, opbrengst, kosten, ruil, prijs, bedeeling, inkomen, consumptie. E) Systeem. Bij de verschillende beschouwingswijzen is de systematiseering der economische vraagstukken verschillend. Met een korte uiteenzetting zal hier worden volstaan. Het staatselement is een zeer belangrijk onderdeel van het systeem, ook bij de zuivere-theoretische beschouwing. Dit uit het oog te hebben verloren is wel de hoofdfout van de in het midden der 19e eeuw overheerschende economie; het heeft geleid tot een verwringing van de werkelijkheid tot een internationalisme, dat nooit heeft bestaan. Het centrale probleem is dan het ruilverkeer, waarbij aanstonds gevoegd moet worden het marktbegrip met zijn verdeeling in: plaatselijke of regionale, nationale en internationale markt. Na inzicht in dit ruilverkeer kan men slechts komen tot een vruchtbare behandeling van de onder – deelen: voortbrenging en gebruik. Door het ruilverkeer heen beheerschen voortbrenging en gebruik (volstrekt niet gebruik alleen, zooals vele individualistisch georiënteerde economisten meenen!) stand en ontwikkeling van het verzorgingsproces. Hierna komt aan de orde het bevolkingsvraagstuk, dat voor voortbrenging en gebruik van zoo groote beteekenis is en dat door die beide groepen van problemen, alweer door het ruilverkeer heen, in zoo hooge mate wordt beheerscht. Vervolgens het geld- en credietvraagstuk, in aansluiting met het ruilverkeer. En eveneens: nationaal en internationaal handelsverkeer, waarbij het vervoerwezen. Sociale voorzieningen, zoowel door vrije als overheidskrachten, met voortbrenging en verbruik, sluiten het systeem der economie af. JL i t.: J. A. Veraart, Arbeidsloon ; idem, Economische wetenschap en sociale politiek, Sociale Voorzorg; G. Cassel, Theoretische Sozialoekonomie; Schumpeter, Wesen und Hauptinhalt der Nationaloekonomie; Marshall, Principles of Economics; H. Pesch S.J., Lehrbuch der Nationaloekonomie. ver aart. F) Vormen van economie. In tegenstelling met het evolutionisme, dat een ontwikkeling in de economie van alle volken volgens vaste wetten aanneemt (> Drie-tredentheorie), beschouwt men de ontwikkeling der volkshuishoudkunde volgens de tegenwoordig heerschende grondstellingen van de leer der > cultuur- kringen, als gebonden aan de opeenvolging van de verschillende cultuurkringen, welke zich op verschillende tijden en in verschillende gebieden voordoen, en waarvan iedere kring ook een eigen economisch karakter bezit. Toch is de oudste vorm der economie, namelijk de voedselvoorziening door jacht, vischvangst en het verzamelen van planten, aan verschillende van deze cultuurkringen gemeen. Verzamelaars en jagers zijn oorspronkelijk zwervend, maar een gedeelte van hen is, meestal in de door totemistische volken ingenomen gebieden van overvloed, tot vaste woonplaatsen gekomen. Welke wijze van voedselvoorziening ook de voornaamste zij, overal wordt de arbeid verdeeld volgens de sekse : de mannen bezorgen het dierlijke, de vrouwen het plantaardige voedsel. Een oercommunisme is nergens geconstateerd; alleen is de grond gemeenschappelijk jachtgebied en inzamelterrein. Deze wijze van behoeftevoorziening bestaat nog in alle werelddeelen, bijv. bij de Pygmeeën, in Australië en centraal Califomië. Hieruit hebben zich in de verschillende gebieden andere vormen van voedselvoorziening ontwikkeld, zoo de verbouwing van knolgewassen, welke door de vrouwen wordt uitgeoefend en die vooral bij > matriarchale volken voorkomt; hieruit ontstaat, in verband met het innemen van vaste woonplaatsen, voor het eerst het privaat grondbezit. De voornaamste typen van deze cultuur, welke zich over de geheele aarde heeft verbreid, vindt men in West-Afrika, Melanesië en het tropisch gedeelte van Zuid-Amerika. Daarentegen ontstond in Noord-Azië een andere vorm van volkshuishouding, en deze heeft zich van hieruit over Zuid-, Oost- en West-Azië naar Europa en Oost-Afrika uitgebreid, nl. de veeteelt (paarden, kameelen, ezels, schapen, runderen enz.; het allereerst misschien rendieren); oorspronkelijk was deze vorm eigen aan het nomadenleven en een uitgesproken > patriarchale sociale organisatie. Vooral doordat krijgszuchtige herdersvolken de landbouwers, met hun vaste woonplaatsen, overheerschten, zijn gemengde vormen van volkshuishouding ontstaan; de ploeg kwam in gebruik en op vele plaatsen bereikte de landbouw een hoogeren trap. In deze organisatie van heerschcrs en overheerschten begint zich dan de stedelijke cultuur te ontwikkelen, het eerst waarschijnlijk bij de Soemeriërs in Mesopotamië; bij dezen neemt arbeidsverdeeling in handwerk en handel een aanvang. Bij het benutten door de verzamelaars en jagers van hetgeen de natuur bood, de stelselmatige vermeerdering der planten door de landbouwers, en der dieren door de veefokkers, is in dezen cultuurvorm nog gekomen de aanwending van de menschelijke arbeidskracht in den vorm van slavernij. Doordat de grondvormen, die zich over de wereld verbreidden, zich aanpasten aan de plaatselijke omstandigheden van het milieu, en aldus steeds verschillende vermengingen en versmeltingen plaats hadden, is er een zeer groot aantal bijzondere vormen van volkshuishouding ontstaan. Hierin kan men nochtans een bepaald aantal cultuurkringen als historische grondvormen onderscheiden. L i t.: W. Koppers, Die Ethnologische Wirtschaftsforschung (Anthropos 1915—’16); F. Krause, Das Wirtsehaltsleben der Naturvölker (Breslau 1924); Schmidt-Koppers, Völker und Kuituren (Regensburg 1924); R. Thurnwald, Die raenschliehe Gesellschalt in ihren ethno-soziologischen Grundlagen (111, Werden, Wandel und Gestaltung der Wirtschaft im Lichte der Völkerforschung, Breslau 1932). Trimborn. Economieprincipe in de natuurkunde is opgesteld door Ernst Mach. In den uitbouw van een theorie speelt het gezichtspunt der eenvoudigheid een belangrijke rol. De eenvoudigste verklaring der feiten zal men het liefste aanvaarden. Een theorie kan echter ook een zeer eenvoudige beschrijving der verschijnselen geven, zonder dat haar inhoud waar genoemd kan worden (descriptieve eenvoudigheid). Mach meent nu, dat er alleen descriptieve eenvoudigheid bestaat, en dat er geen ware natuurbeschrijving mogelijk is. Alleen uit het oogpunt van economie moet men de eenvoudigste beschrijving kiezen. Tegenover een diepere critiek kan deze pragmatische waarheidstheorie zich echter niet staande houden. Borghouts. Economisch beginsel, Economisch principe, > Economisch motief. Economische aardrijkskunde is de leer van de wisselwerking tusschen de aarde en den economisch arbeidenden mensch. Door de groote verscheidenheid in ligging, reliëf, bodemgesteldheid en klimaat bestaat de aarde uit een aantal gebieden, die voor den mensch een eigen beteekenis hebben in zijn streven naar welvaart. De verbreiding van de delfstoffen, een gevolg van de geologische geschiedenis der landschappen, maakt deze veelheid van afzonderlijke deelen nog grooter. Bovendien hangt de intensiteit van het economisch leven af van de eigenschappen van de volksgroep, die in zulk een landschap woont; naar ras, beschavingshoogte en economische geschiktheid treden vele en aanzienlijke verschillen op. Zoodoende moet de aarde uit zeer veel economische gebieden bestaan, die ieder een eigen karakter bezitten. Ze brengen bepaalde goederen voort, die ten deele noodig 'zijn voor het onderhoud van de er gevestigde menschengroep, ten deele ook afgestaan kunnen worden aan andere landschappen, die er behoefte aan hebben. Omgekeerd missen ze dikwijls goederen; deze kunnen dan vanuit anders gesitueerde gebieden worden aangevoerd. Zoo ontstaat de handel, dat is ruil van goederen, en het verkeer, de middelen tot dien ruil. ——) ~— ■ J Twee wereldstroomingen zijn bij het economisch leven der volkeren op te merken. Allereerst is er een krachtig streven waar te nemen om in het eigen land zooveel en zoo verscheiden goederen voort te brengen, dat het niet op andere landen is aangewezen (> Autarkie). Slechts eenige zeer rijk aangelegde gebieden leenen er zich volledig voor. Het daaraan tegenstrijdige stelsel berust op de overweging, dat de verschillende economische gebieden elkaar zooveel mogelijk moeten aanvullen; de landen leggen zich op de productie van die goederen toe, waarvoor zij door ligging, bodem, klimaat en eigenschappen van de bewoners het meest geschikt zijn. Wat ze te kort komen, betrekken zij van andere landen. Daardoor worden alle landen van de aarde door hechte banden met elkaar verbonden en beteekent het voor alle een direct nadeel, als die banden worden verbroken. Vandaar, dat dit systeem een vredesbeginsel in zich draagt; vrijhandel is er een uitvloeisel van. Het eerstgenoemde stelsel, dat na den Wereldoorlog steeds meer doordringt, leidt tot groote tegenstellingen tusschen landen en volkeren; protectie en actieve welvaartspolitiek zijn de groote middelen, om deze autarkie op te bouwen. ~— De econ. aardr. heeft nu tot taak, het karakter van de vele economische landschappen te beschrijven, ui al hun verscheidenheid over de aarde heen en deze verschillen te verklaren uit de eigenschappen óf van het land, óf van het volk, óf van beide. Wordt de geheele aarde tot studie-object genomen, dan beoefent men de algemeene economische aardrijkskunde; de regionale econ. aardr. onderzoekt de besproken wisselwerking in bepaalde landen en staten. Naar haar wezen valt de econ. aardr. uiteen in productieaardrijkskunde, distributic-aardrijkskundc (= handels- en verkeersaardrijkskunde) en consumptic-aardrijkskunde. De naam handelsaardrijkskunde, die in Nederland veel wordt gebruikt, omvat slechts een gedeelte van de econ. aardr. en het verdient daarom geen aanbeveling dezen naam in plaats van econ. aardr. te gebruiken. In Nederland werd de econ. aardr. vooral door prof. Blink bevorderd, die ook het Tijdschrift voor Economische Geographie oprichtte. L i t.: A. Rühl, Aufgaben und Stellung der Wirtschaftsgeographie (Zeitschrift d. Ges. für Erdkunde 1918); R. Brown, The principles of economie geography (J.920) ; W. E. Boerman, Eoon. Aardrijkskunde (Openbare les 29 Sept. 1920); J. Russell Smith, Industry and commerce (New Edition 1925); S. Passarge, Die Erde und Ihr Wirtschaftsleben (2 dln. 1926); Andree’s Geographie des Welthandels (41926—’27); B. Dietrich, Grundzüge der allgemeinen Wirtschaltsgeographie (1927) ; H. Blink, Mensch en Aarde. Een econ. geogr. beeld der wereldiuishouding (1928); R. Reinhard, Weltwirtschaftliche und politische Erdkunde (61929); K. Sapper, Allg. Wirtschafts- und Verkehrsgeogr. (21930); H. Levy, Die Grundlagen der Weltwirtschaft (21931); G. G. Chisholm, Handboek of Commercial Geography (u 1932) ; O, Maull, Geographie der Kulturlandschaft (1932); P. H. Schmidt, Einführung in die allg. Geographie der Wirtechaft (1932) ; B. Dietrich, Wirtschaltsgeographie. jtethoden-Probleme-Anregungen (1933); E. Huntington, F. E. Williams en S. van Valkenburg, Economie and Social geography (1933); J. G. Kergomard, Géographie économique (41934). v. Velthoven, Economische barometer, periodiek gepubliceerde gegevens, welke het resultaat zijn van systematisch statistisch onderzoek van het verloop van het economisch leven (de conjunctuur) en aanwijzigingen (economische „weerberichten”) geven omtrent het vermoedelijk verloop in de (naaste) toekomst. Bekend is de Review' of Economie Statistics, een publicatie van het Committee on Economie Research, in 1917 ingesteld door de Harvard University in Cambridge (Massachusetts). In verschillende landen is men sindsdien begonnen den economischen toestand geregeld statistisch waar te nemen en in cijfers en lijnen uit te drukken. Zoo werd in Duitschland in 1926 een Institut für Konjunkturforschung opgericht, dat de Vierteljahrshefte zur Konjunkturforschung uitgeeft. In Nederland werkt het Centraal Bureau voor de Statistiek aan een geleidelijken opbouw van een dergelijke conjunctuurstatistiek. J. H. v. Zanten, Leerboek der Statistische Methode (met lit.-opgave). Wiisenioer. . Economische bedrijfsorganisatie, > Bexlrijfsorganisatie; > Distributie. Economische delicten of vermogensdelicten. In de strafrechtswetenschap worden de delicten gewoonlijk onderscheiden in strafbare feiten, gericht tegen de rechtsgoederen van het individu, en die, welke betrekking hebben op rechtsgoederen van de gemeenschap. De eerste zijn wederom gericht ófwel tegen de zgn. persoonlijkheidsrechten (leven, ongeschondenheid van het lichaam, vrijheid, eer, enz.), ófwel tegen de vermogensrechten. De laatste vormen de economische of vermogensdelicten. Deze kan men weder in deden in delicten, gericht tegen bepaalde Vermogensrechten (rechten op bepaalde zaken of vorderingsrechten), on delicten, die meer betrekking hebben op het vermogen in het algemeen. Tot de eerste behooren bijv. diefstal, strooperij, verduistering, bezitsonttrekking, zaakbeschadiging, heling, enkelvoudige en bedriegelijke bankbreuk; tot de tweede bijv. oplichting, afpersing, afdreiging, bedriegelijke handelingen bij het sluiten van overeenkomsten van verzekering, brandstichting in eenig tegen brandgevaar verzekerd goed, verkoopen van vervalschte waren, wederrechtelijke gebruikmaking van een rentekaart, oneerlijke mededinging en bedriegelijke handelingen bij de plaatsing van schuldbrieven. In de criminologie onderscheidt men de e. d. van de sexueele, agressieve en politieke delicten. De economische criminaliteit, vooral de lichtere (welke niet door beroepsmisdadigers wordt gepleegd), staat in nauw verband met de economische toestanden. Bij verslechtering van deze laatste (mislukking van den oogst, verhooging der graanprijzen, toename van het pauperisme) vermeerderen ook de e. d., daar een grooter aantal personen niet meer in zijn noodzakelijke levensbehoeften kan voorzien. Ook in normale tijden is de econ. criminaliteit in den winter het hoogst. v. d. Kamp. lil uon yy IiIUVX xxvu -• w* w Economische politiek noemt men die gedragslijn der overheid, in het bijzonder der staatsoverheid, welke ten doel heeft door wettelijke maatregelen direct of indirect in te grijpen in het economisch leven van een land teneinde dit gezond te maken en/of te houden. Indien deze maatregelen betrekking hebben op de economische verhouding tot het buitenland, spreekt men meer bijzonder van > handelspolitiek. Vorstman. |/uiiuivui ■ Economische Raad (N e d.), een bij de wet -van 8 Juli 1932 (Stbl. 346) in het leven geroepen en bij K. B. van 18 Mei 1933 (Stbl. 282) op 20 Mei 1933 in werking gesteld „vast college van advies en bijstand aan de regeering”, dat te Den Haag is gevestigd en tot taak heeft de hoofden der departementen van algemeen bestuur gevraagd en ook ongevraagd van advies te dienen over onderwerpen van economischen aard in den ruirasten zin. Het bestaat uit minstens 10 en hoogstens 16 leden, die voor 4 jaar worden benoemd en ontslagen, doch terstond herbenoembaar zijn. Uit deze leden worden telkenjare de voorzitter en de ondervoorzitter benoemd. Deze benoemingen hebben alle plaats bij Kon. Besluit op voordracht van den minister van Economische Zaken. Langs denzelfden weg kunnen „vaste commissies” van den Raad worden ingesteld ter behandeling van bepaalde onderwerpen of groepen van onderwerpen, waarover zij den Raad gevraagd of ongevraagd van advies dienen. In deze commissies kunnen medeleden benoemd worden buiten de leden van den Raad. Ten slotte kan de Economische Raad zelf ook nog „bijzondere commissies” instellen ter behandeling van onderwerpen, vallende buiten het ressort der vaste commissies of der „erkende colleges van advies”, van welke laatste de erkenning krachtens een bepaling derzelfde wet van 8 Juli 1932 mogelijk is gemaakt. Ook in deze commissies kunnen medeleden benoemd worden buiten de leden van den Raad. De samenstelling en werkwijze der „vaste commissies” zijn nader geregeld bij Kon. Besluit van 16 Maart 1934 (Stbl. 112), terwijl een K. B. van denzelfden datum (Stbl. 113) het verband regelt van de „erkende colleges van advies” met den Economischen Raad. Vorstman. België. De E. R. werd in België, op voorstel van de in raad vergaderde ministers, bij K. B. van 27 Aug. 1930 (Stbl. 6 Sept. 1930) ingesteld. Vroeger bestonden slechts bij de economische departementen consultatieve raden met beperkte bevoegdheid. Hij is bestemd om de rol van coördineerend lichaam te vervullen boven de bestaande speciale raden met beperkte bevoegdheid. Hij is belast o.m. met het geven van adviezen, het opmaken van studiewerken en het leiden van onderzoeken nopens den algemeenen economischen toestand van het land alsook met het zoeken naar gunstige conjunctuurmogelijkheden. De leden ervan zijn gekozen tusschen voorname vertegenwoordigers van den handel, de nijverheid, den landbouw en de financie. De eerste minister en de andere leden der regeering, wier bevoegdheden op het economisch leven van het land betrekking hebben, zijn in den E. R. vertegenwoordigd door een hoogeren ambtenaar. Zij hebben slechts raadgevende stem. Het secretariaat wordt waargenomen door een afgevaardigde van de Belgische emissiebank, nl. de Nationale Bank. Rondou. Economische Wereldconferentie. Aldus wordt genoemd de door den Volkenbond op 12 Juni 1933 te Londen belegde „monetaire en economische conferentie”, welke door 64 staten (w.o. ook Nederland) als stemgerechtigden en daarenboven door de beide Economische en Financieele Commissies en de Verkeersorganisatie van den Volkenbond zoomede door de Internationale Arbeidersorganisatie, het Internationaal Landbouw-Instituut en de Bank voor Internationale Betalingen als adviseurs werd bijgewoond. Deze conferentie was de derde, welke door den Volkenbond voor de bestudeering van economische en monetaire vraagstukken was bijeengeroepen. De beide vorige werden te Brussel (1920) en te Genève (1927) gehouden, resp. voor monetaire en voor economische vraagstukken. De leiding der Londensche conferentie werd toevertrouwd aan een gekozen Bureau onder voorzitterschap van Ramsay Mac Donald. De Conferentie besloot allereerst 2 commissies uit hare leden samen te stellen: A) een economische commissie, onder leiding van Colijn (Ned.); B) een monetaire en financieele commissie, onder leiding van Cox (Ver. Staten van Amerika). Hare werkzaamheden kunnen als volgt worden samengevat: A) De Economische Commissie besloot, na als hare meening te hebben uitgesproken, dat de door haar te nemen conclusies noodzakelijk afhingen van die, welke de Monetaire en Financieele Commissie (B) in het bijzonder t.a.v. de waardevastheid van het betaalmiddel zou nemen, zich in 4 subcommissies te verdeelen, te weten: 1° De Sub-Commissie voor de handelspolitiek. Deze nam met algemeene stemmen een resolutie aan, waarin de wenschelijkheid werd uitgesproken van een verlaging van de buitensporige invoerrechten en een verzachting van het stelsel van meestbegunstiging, zulks op grond van hare stellige en algemeen gedeelde overtuiging, dat geleidelijke afschaffing van de handelsbelemmeringen (in- en uitvoerverboden, contingenteeringen, enz.) als een der wezenlijke voorwaarden voor de economische opleving te beschouwen was. Ten aanzien van den hier te volgen weg, met name of bilaterale of wel multilaterale overeenkomsten de voorkeur verdienden, werd geen overeenstemming bereikt. 2° De Sub-Commissie voor de coördinatie van voortbrenging en verkoop. Deze droeg aan 7 subcomité’s de bestudeering op van de producten suiker, wijn, hout, tin, zuivelproducten, koffie en cacao, terwijl zij zelf de studie op zich nam van de producten steen- kolen en koper. De hier aangenomen voorstellen bepaalden zich in hoofd zaak tot het bevorderen van de internationale samenwerking van de bij genoemde producten belanghebbende staten. 3° a) De Sub-Commissie voor de premies en de subsidies. Deze nam voornamelijk de scheepvaartsubsidies in studie, maar kwam, ten gevolge van uiteenloopende inzichten ter zake, niet tot een voorstel. b) De Sub-Commissie voor de kenmerken van herkomst en de veterinaire en phytopathologische vraagstukken. Deze sprak zich uit voor de geleidelijke afschaffing van de kenmerken van herkomst op grond, dat zij beschouwd moesten v orden als verkapte bescherming, en voor een voortgezette studie van de verder genoemde vraagstukken. B) De Monetaire en Financieelc Commissie stelde 2 sub-commissies in; 1° De Sub-Commissie voor de tijdelijke maatregelen. Haar werd de studie opgedragen van credietpolitiek, prijsniveau, beperking van de schommelingen in de waarde van het geld, controle op de wisselkoersen, het schuldenprobleem en de hervatting van de internationale leeningen. Terwijl de leden het allen eens waren over het te bereiken doel, nl. evenwicht te verkrijgen tusschen kostprijzen en verkoopprijzen, waren de meeningen verdeeld over de te bezigen middelen. Sommigen recommandeerden systematische manipuleering der prijzen, anderen meenden, dat eerst het vertrouwen moest worden hersteld door rauntstabiliteit. Ter oplossing van het schuldenprobleem werd de wenschelijkheid uitgesproken crediteurenorganisaties te scheppen en onderhandelingen te bevorderen tusschen debiteuren en crediteuren, met gebruikmaking van de hulp van bestaande organismen als het Financieele Comité van den Volkenbond en de Bank voor Internationale Betalingen. 2° De Sub-Commissie voor de permanente maatregelen, aan welke werd opgedragen zich bezig te houden met de functie der circulatiebanken en de coördinatie van haar gedragslijn, zoomede met de vraagstukken van de metaaldekking en het metalen geld. Deze commissie nam, ten deele op aanbeveling van twee door haar ingestelde sub-comité’s, de volgende conclusies aan; dat in het algemeen belang zoo spoedig mogelijk stabilisatie noodig is van het internationale betalingsverkeer; dat het goud behoort te worden aangewezen als de internationale muntstandaard; dat het goud noodig is, niet voor het binnenlandsche betalingsverkeer, maar alleen tot verrekening van het saldo eener ongunstige betalingsbalans; dat ter verbetering van de werking van den gouden standaard in de toekomst de wettelijke dekking van de verplichtingen der circulatiebanken niet meer behoort te bedragen dan 26%; dat in die landen, waar nog geen circulatiebank bestaat, deze alsnog worde opgericht; dat gestreefd worde naar een zoo nauw mogelijke samenwerking van de circulatiebanken in de verschillende landen, zoowel onderling als met de Bank voor Internationale Betalingen; dat de circulatiebanken hebben te waken voor het behoud van het evenwicht der betalingsbalans van haar eigen land; dat in normale tijden de in- en uitvoer van goud niet belemmerd behoort te worden en de circulatiebanken steeds bereid behooren te zijn goud tegen vaste prijzen te koopen en te verkoopen; dat het wenschelijk is tijdelijke maatregelen te nemen, teneinde de schommelingen in den prijs van het zilver te verzachten en verdere daling te voorkomen. Daar het, vooral ten gevolge van den tegenstand van de Ver. Staten van Amer. niet mogelijk bleek om overeenstemming te verkrijgen in zake stabiliseering van de betaalmiddelen en deze stabiliseering algemeen beschouwd werd als een essentieele voorwaarde voor de oplossing der overige vraagstukken, in het bijzonder van dat der handelspolitiek, gaf de Conferentie er de voorkeur aan zich te verdagen tot tijd en wijle de omstandigheden zich ten goede zouden hebben gewijzigd. Alvorens dit besluit in een plenaire zitting der Conferentie op 27 Juli 1934 genomen werd, had zij den voorzitter en zijn Bureau gemachtigd om al die maatregelen te treffen, welke zij noodig zouden oordeelen om het welslagen te verzekeren en den datum vast te stellen voor de hervatting van de werkzaamheden der Conferentie. Het Bureau heeft daarop een Uitvoerend Comité benoemd om, middelerwijl, voor de belangen der Conferentie te waken. Vorstman. VVIIXVIViU/iV tv TT UUVii* T VI UWIITWIW» Economische wetten. Economische wetmatigheid in strikten zin is een in het wezen der economische verhoudingen gelegen noodzakelijk verband; het doel der econ. theorie is algemeen geldende oordeelen te vormen omtrent den samenhang van econ. verschijnselen, van doel en middel op het gebied van het welvaartsstreven; een bloote beschrijving van econ. verschijnselen, welke niet den oorsprong, het wezen en de gevolgen er van aangeeft, zal wetenschappelijk niet bevredigen. Dat er in het econ. leven regelmatigheden zijn te constateeren, ligt buiten allen twijfel; het verschil van meeningen ontstaat vooral omtrent de vraag, welken graad van zekerheid deze regelmatigheden vertonnen; waar metaphysische en physische zekerheid zijn uitgesloten, is nog een moreele zekerheid mogelijk; deze is aanwezig, wanneer het tegenovergestelde in tegenspraak zou zijn met de menschelijke natuur en de menschelijke neigingen; deze zekerheid heeft alleen betrekking op de menschen in het algemeen en niet op een enkelen persoon, die immers onredelijk, ondoelmatig, oneconomisch kan handelen. Deze zekerheid is altijd een veronderstellende. Econ. wetten zijn dus van voorwaardelijke natuur; ze sluiten de persoonlijke vrijheid niet uit; regelmatigheid en oorzakelijk verband is te verklaren uit het feit, dat de menschen van dezelfde natuur zijn, uit hun streven naar welvaart, uit dezelfde gebondenheid aan de beperktheid der middelen; waar nu gelijke oorzaken werken onder dezelfde verhoudingen, daar zal eenzelfde verschijnsel zich voordoen en zullen de econ. gevolgen kunnen worden voorzien. Met het constateeren der regelmaat alleen is het wezenlijk verband tusschen de verschijnselen nog niet aangetoond; de grondslag der economische wetmatigheid ligt in den samenhang van middelen tot het doel; „de econ. wetten, afgeleid uit de natuur der dingen en den aard van ’s menschen lichamelijke en geestelijke krachten, bepalen wat op econ. gebied al of niet ligt binnen het bereik van het menschelijk kunnen en met welke middelen het doel kan worden bereikt” (Quadragesimo Anno). Gresham, en reeds lang vóór dezen Xenophon, wees op het feit, dat kwade munt regelmatig de goede uit het ruilverkeer deed verdwijnen; Quesnay brengt de bewegingswetten van Kepler o.a. over op sociaaleconomisch terrein; naast dit aan de physica ontleende wetsbegrip geldt volgens hem do wet van de natuurlijke en providentieels orde, waarnaar de mensch zich heeft te richten; Ricardo vergelijkt de wetten der verdeeling met die van de zwaartekracht; volgens John Stuart Mill zijn econ. wetten slechts in zooverre aan- wezig, als ze overeenkomen met het wezen van de menschelijke natuur; Say zegt, dat de economie een pure uiteenzetting is van de wetten, welke de volkshuishouding beheerschen, welke wetten men verplicht is te raadplegen om de gevolgen van een werking te voorzien, evenals men dynamische en hydraulische wetten raadpleegt, wanneer men een brug of een sluis bouwt. De Historische School ontkent, dat er algemeen geldende wetten in de economie bestaan, en beperkt zich meestal tot het formuleeren van historischeconomische typen; de Oostenrijksch-Amerikaansche School tracht de strikte econ. wetmatigheid te handhaven; men heeft er echter niet genoeg rekening mee gehouden, dat in de volkshuishouding een keten van oorzaken bestaat, waarvan elke schakel weer van een of meer andere schakels afhangt en men slechts van onderlingen samenhang kan spreken, waarin de economie een inzicht moet weten te geven; de nieuwste richting tracht dit te bereiken door naast aan de causale aan de functioneele beschouwing een ruimere plaats te geven. Zie ook > Economie (sub B). L i t.: H. Pesch, Lehrbuoh der Nationalökonomie (I); Dobretsberger, Gesetzmassigkeit in der Wirtschaft (1927); C. A. Verrijn Stuart, Grondslagen; H. W. Bordewijk, Theoretisoh-historische inleiding tot de economie (1931); M. J. H. Cobbenhagen, Econ. wetmatigheid, econ. mogelijkheid en zedelijke eischen, in : Economist (1933, afl. 1); S. van Houten, Das Causalitatsgesetï in der Sozialwissenschaft (1888); H. W. C. Bordewijk, Grensvragen van economie en ethiek (1934); L. Baudin, La loi économique, in: Revue d’économie politique (1924, nr. 4). M. Verhoeven. Economisch individualisme, ■> Individualisme. Economisch Instituut, Nederlandsch > Nederlandsch Economisch Instituut. Economisch Instituut van Leuven, ■> Instituut der Econ. Wetenschappen. Economisch Instituut, voor den Middenstand, > Middenstandsvoorlichting. Economisch motief. Het vraagstuk van het economisch motief, dat bij zuivere theorie (> Economie) zulk een groote plaats inneemt, heeft ook een langen ontwikkelingsgang gekend. In de Klassieke School (Adam Smith, Ricardo en zooveel anderen) werd het gelijkgesteld met hot motief van het eigenbelang, wat tot zooveel hopeloozen strijd onder de economisten aanleiding heeft gegeven. Deze opvatting heeft er niet weinig toe bijgedragen om de economie in discrediet te brengen; zij ontketende een belangrijk deel van den strijd van de Historische en de Ethische School met de Klassieke School. De identificatie van economisch motief met het motief van het eigenbelang is nog lang niet verdwenen. Zij vertroebelt in niet geringe mate de economische beschouwingen tot op den dag van vandaag. De Historische School heeft, onder leiding van Adolph Wagner in zijn Grundlegung, een breed uitgewerkto „M otivationslehre” tegenover het uitsluitend motief van het eigenbelang gesteld. Dit heeft echter wetenschappelijk maar weinig beteekenis gehad, omdat deze Motivationslehre bij zuiver theoretisch onderzoek onbruikbaar was (wat de met ste historici, sceptisch tegenover zuivere theorie, niet erg deerde 1) en omdat zij bij andere onderzoekingen veilig kon worden gemist. Aan Carl Menger, den leider der Oostenrijk- EDELGESTEENTEN 1. Diamant (Zuid-Afrika), 2. Saffier 'Ceylon). 3. Robijn (Birmai. 4. Toermalijn (groen; Brazilië). S.Amethyst (Brazilië). 6. Topaas (blauw; Oeral). 7. Topaas (donkergeel; Brazilië). 8. Smaragd (Columbia). 9. Granaat (almandien; Voor-lndië). 10. Toermalijn (rood; Oeral). 11. Spinel (Ceylon). 12. Aquamarijn (Transbaikalië). 13. Lazuursteen (lapis lazuli; Afghanistan). 14. Malachiet (Oeral). sche School, is het in de zeventiger jaren der vorige eeuw, samen met John Stuart Milt, gelukt het vraagstuk van het economisch motief tot een bevredigende oplossing te brengen. Hij ging daaronder verstaan het „Prinzip des kleinsten Mittels” en neutraliseerde daarmee het begrip. Zoowel bij de beschouwing van een individualistische als collectivistische samenleving, als van de daartusschen liggende vormen, kon, bij zuivere theorie, dit Prinzip des kleinsten Mittels kostbare diensten bewijzen. Men gaat dan uit van de gedachte, dat het handelen in het verzorgingsproces beheerscht wordt door het voornemen om ter bereiking van bepaalde bevrediging geen grooter offer te brengen dan noodzakelijk is. L i t.: J. A. Veraart, Arbeidsloon ; C. Menger, Untersuchungen nach den Methoden der Sozialwissenschaften ; A. Wagner, Grundlegung der Politischen Oekonomie; J. Stuart MUI, Principles of Political Economy. Veraart. Economisch-Technologisch Instituut, opgericht in 1931, is gevestigd bij de Kath. Handelshoogeschool te Tilburg, hoogeschool voor economische en sociale wetenschappen. Het curatorium van de hoogeschool is vertegenwoordigd in en heeft zeggenschap bij de benoeming van het bestuur van deze stichting, terwijl de directie gevormd wordt door twee hoogleeraren van de hoogeschool. Het doel is in het algemeen de studie van de economische, sociale en technische vraagstukken te bevorderen, o.m. door het verzamelen en bewerken van* gegevens en door onderzoekingen en proefnemingen. Het contact met de practijk wordt onderhouden door een aanzienlijke groep invloedrijke ondernemers uit geheel Nederland, die als lid tot het E. T. I. toetraden en met wie regelmatig bijeenkomsten worden gehouden ter bespreking van verscheidene onderwerpen. In 1934 werd als onderafdeeling een psychotechnisch laboratorium opgericht en in 1935 zal een Brabantsche afdeeling, die speciale Brabantsche vraagstukken zal behandelen, volgen. Als medewerkers fungeeren o.a. de studenten van de hoogeschool. In samenwerking met het Economisch-Technologisch-Instituut in Limburg werd ook een enkel onderwerp in studie genomen en verscheen het Rapport inzake Industrie-financiering. de Quay. Economisch Technologisch Instituut in Limburg (afk. E.T.1.L.), gevestigd te Maastricht, is het eenige uitvoerende orgaan van de N.V. ter Bevordering van de Industrieele Belangen der Provincie Limburg, welke werd opgericht bij akte van 17 Dec. 1931, welke akte de ministerieele verklaring van geen bezwaar verkreeg op 18 Nov. 1931. Genoemde N.V. is de rechtspersoon, die echter zeer zelden naar buiten optreedt. Zij en mitsdien ook het Economisch Technologisch Instituut in Limburg worden geleid door een Raad van Bestuur, wraarin vertegenwoordigd zijn de aandeelhouders der N.V. Deze aandeelhouders zijn de provincie Limburg, de 4 Limburgsche Kamers van Koophandel en de 15 grootste gemeenten in de provincie Limburg. De Raad van Bestuur staat onder leiding van den commissaris der koningin in de provincie, terwijl hij is samengesteld uit 8 leden. Het uitvoerend orgaan, het E.T.1.L., wordt geleid door een directeur, aan wien een staf medewerkers is toegevoegd, en heeft tot doel: 1° Het doen van onderzoekingen in economischen en technologischen zin: a) met het oog op de vestiging van industrieele ondernemingen in Limburg; b) ten behoeve van aldaar bestaande industrieele ondemenemingen. 2° Het verstrekken van adviezen aan de overheid en aan anderen op grond van de sub 1 a) bedoelde onderzoekingen. Het kapitaal der N.V. is groot 10.000 gld. en is verdeeld in 60 aandeelen van 200 gld. Aan het nemen van één aandeel werd de verplichting verbonden van een subsidie gedurende minstens 6 jaren van 400 gld. per jaar, zoodat bij geheele plaatsing van het aandeelenkapitaal de regelmatige inkomsten daaruit bedragen 20 000 gld. Voorts vindt het Instituut een bron van inkomsten in de diensten, welke het bewijst, en in subsidies, die door kleinere gemeenten en industrieele ondernemingen verleend worden. De initiatiefnemers tot de oprichting van het E.T. I.L. (onder dezen moet genoemd worden prof. dr. ir. H. Gelissen, directeur der N.V. Provinciale Limburgsche Electriciteits Maatschappij) ontleenden hun argumenten, welke pleitten voor de oprichting van een dergelijk orgaan, hoofdzakelijk aan de aanwezigheid in Limburg van voor industrievestiging en industrieuitbreiding bijzonder gunstige factoren, als een goed geoutilleerd mijnbedrijf, gas en electriciteit tegen goedkoop tarief, geschikte arbeidskrachten en voor schepen van 2 0001 bevaarbare waterwegen. R. Gielen. Economiser (Eng.), het meest gebruikelijke woord voor voorwarmer, een apparaat, dat dient om het voedingwater van den stoomketel te verwarmen, alvorens dit in den ketel komt. De verwarming geschiedt soms door den in de stoommachine verwerkten stoom, meestal echter door de verbrandingsgassen van den stoomketel. De zonder economiser grootendeels verloren gaande warmte wordt nuttig gebruikt en vermeerdert aanzienlijk het nuttig effect der stoominstallatie. De ketel wordt bij voeding door warm water in belangrijke mate voor aantasting der platen gespaard. De voordeelen van aanschaffing van een e. overtreffen vele malen de kosten van aanleg, ofschoon die zeer aanzienlijk kunnen zijn, vooral in moderne installaties, die groote e. eischen. Een e. bestaat uit pijpen van messing, koper of smeedijzer bij verwarming door afgewerkten stoom, uit pijpen van smeedijzer of gietijzer bij verwarming door verbrandingsgassen uit den ketel. Om te voorkomen, dat deze pijpen, die afkoelend op de gassen werken, onmiddellijk door een isoleorende laag roet bedekt en daardoor aan haar doel onttrokken worden, zijn zij omgeven door beweegbare krabbers, die mechanisch op en neer langs de pijpen worden bewogen. Werd oorspronkelijk het water in den e. tot maximaal 90° C verwarmd, in de moderne ketolinstallaties wordt een temperatuur aanzienlijk boven 100° C bereikt en de e. vormt als het ware één geheel met den ketel. Beukers. Ecossaise, een der oudste Schotsche volksdansen, met doedelzak begeleid. In de 18e eeuw' kwam deze volksdans als Ecossaise naar Frankrijk. Hij werd oorspronkelijk door 2 heeren en 4 dames gedanst, later in lange rijen. Hetrhythme was driedeelig (zoo nog bij Beethoven), werd later gedanst in levendige tweedeelige maat (Schubert). Terlingen-Lücker. Ecouchard-Lcbrun, > Lebrun (Ponce-Denis Ecouchard). Ecphantus van Corinthe, Grieksche schilder uit de 7e eeuw v. Chr. Ecphantus van Syracuse, Pythagoraeïsch astronoom in het begin van de 4e eeuw v. Chr. Hij nam aan, dat de aarde, in het middelpunt van het heelal geplaatst, in Oostelijke richting om haar as wentelt. Ecraseur, chirurgisch instrument, waarmede op krachtdadige en onbloedige wijze lichaamsweefsels gekwetst worden, ten einde die weefsels door vermindering van volumen meer geschikt te maken voor chirurgische behandeling, als onderbinding, darmdoorsnijding. Ecrasez I’inlame (Fransch), = vernietig het schandelijke (bijgeloof). In plaats van zijn handteekening komt in Voltaire’s correspondentie tusschen 1759 en 1768 deze vrijdenkersspreuk voor, ook wel in den vorm: écrasons; of : Écr. I’inf. of Écrlinf, dit laatste om de censuur te bedriegen. Het blijkt, dat infame bedoeld is als bijvoeglijk naamw. vrouwelijk en dat het hoofdwoord moet zijn „superstition”, bijgeloof (brief van 27 Jan. 1762 aan d’Alembert; van 29 Aug. 1762 aan Frederik den Grooten; van 28 Nov. 1762 aan d’Alembert; van 21 Juni 1770 aan denzelfde). David Friedr. Strausz vat het op als gericht tegen de Christelijke Kerk, die bijgeloof en fanatisme zou propageeren (Voltaire, 61878, 189). Brouwer. Ecrasiet, springstof, hoofdzakelijk bestaande uit pikrinezuur. Ecrevisse, Piet e r, Vlaamsch volksroman – schrijver; * 1804 te Obbicht (Ned. Limb.), f 1879 te Eekloo. E. was vrederechter aldaar. Hij schreef talrijke, in zijn tijd populaire verhalen, meest van historischen aard; boeiend, maar weinig verzorgd van taal en vorm. Voorn, werken: De Teuten (1844); De Bokkenrijders in het Land van Valkenberg (1845); De Verwoesting van Maastricht (1846); Egmond’s Einde (1850); Het Meilief van Geleen (1858); De Kanker der Steden (1860); De Stiefzoon (1861) ;Dc Nicht uit de Kempen (1864). Ui t g.: Voll. Werken (9 dln. Antwerpen 1878—’80). A. Boon. Ectasie (verwijding), geneesk. term om abnormale uitzetting van organen of orgaandeelen aan te duiden: gastrectasie (maagverwijding), bronchiectasie (verwijding van luchtpijpen), enz. Ectenie (Gr. ekteneia = aanhoudend, dringend gebed), naam in den Gr. ritus voor zekere, in de Liturgie veelvuldig gebruikte gebeden in litanievorm. > Litanie. Ecthesis (Gr., = uiteenzetting), edict van keizer Heraclius, waarin verboden wordt te spreken van twee werkingen in Christus (nl. van den goddelijken en menschelijken wil) en de leer omtrent één wil in Christus (> Monotheletisme) wordt voorgeschreven. De e. was in 634 opgesteld door patriarch Sergius van Constantinopel, werd in 638 door den keizer uitgevaardigd (daad van » Caesaropapisme), in 649 op het Concilie van Lateranen voorgelezen en veroordeeld. Tekst: Kirch, Enchiridion fontium historiae (1923, 590 vlg.). Franses. Ectobius, geslacht van insecten, beboerende tot de rechtvleugeligen. De bekendste soort is E. La pp onic u s, die in Scandinavië op verwarmde plaatsen in huizen leeft op de wijze van de verwante kakkerlakken. Ectobranchiata, > Echinoidea. Ectocarpus, een bruinwier van de familie der Ectocarpaceeën, groeit meestal als een penseelvormig plantje epiphytisch op andere grootere wieren. Het heeft geslachtelijke en ongeslachtelijke voortplanting en komt alleen in zeeën voor. Soorten zijn o.a. E. confervoides en E. siliculosus. Bonman. Ectodcrm (exoderm, ectoblast, epiblast) wordt het uitwendige kiemblad genoemd van het tweebladig gastrulastadium tijdens de embryonale ontwikkeling bij dieren. Het naar binnen gestulpte blad heetentoderm. > Gastrula. Bij holtedieren, waar tijdens den volwassen toestand het tweebladig stadium behouden blijft, wordt de naar buiten gelegen laag eveneens ectoderm, de naar binnen gelegen entoderra genoemd. Willems. Ectoparasietcn zijn dieren of planten, die leven op de oppervlakte van een ander organisme (de gastheer) en zich ten koste daarvan voeden, zooals de vloo en de hoofdluis. Ectopischc bevruchting, ■> Abortus; > Buitenbaarmoederlijke zwangerschap. Ectoplasma of hyaloplasma is de buitenste, meer homogene laag van het cel-plasma en te onderscheiden van het meer centrale en korrelige cndo- of entoplasma. > Cel (4°). Ectoprocta, kleine, in kolonies levende dieren, die in zoet- of zeewater op planten, steenen e.d. vastzitten en behooren tot de mosdiertjes (Bryozoa). Zooals de naam aangeeft, ligt bij deze groep de anale opening op eonigen afstand onder de vangarmen, die den mond omgeven. M. Bruna. Ectoskclct, > Huidskelet. Eetrogelia, een wierzwam van de familie der Olpidiaceeën; bewoont als spoelvormige sporangiën kiezelwieren. Zwamdraden ontbreken, terwijl de sporen zich terstond tot sporangiën ontwikkelen. Ectropium ( Gr. ektrepein = ombuigen), buitenwaartskeering van een ooglid. Het zichtbaar geworden bindvlies, aanhoudend aan schadelijken invloed blootgesteld, wordt ruwer en dikker. E. komt het meest voor aan het onderste ooglid bij oudere menschen tengevolge van chronische ontsteking van het bindvlies. Zorgvuldige behandeling is geboden wegens dreigend gevaar voor het hoornvlies. Het herstel wordt gewoonlijk langs operatieven weg verkregen. Rutirecht. Ecuador (= aequator), rep. in Z. Amerika, gelegen aan weerskanten van den aequator (1° 23' N., 4° 45' Z.); opp. 451 180 km2, waarbij inbegrepen zijn de Galapagos-eilanden (7 640 km2); ruim 2 millioen inw. (5 per km2). Hoofdstad Quito. Landbeschrijving. Naar den bouw is E. te splitsen in drie deelen: 1° het gebied, gelegen tusschen de kust en de Cordilleras, bestaande uit afzettingen van Krijt met eruptiefgesteenten in het Z., dat naar het N. langs de kust overgaat in Tertiair heuvelland, waarop in het N. en het Z. Diluviale afzettingen volgen. Alluvialen bodem vindt men langs de kust. Het voornaamste rivierstelsel is het Rio Guayas-stelsel, ontstaan uit de Babahoyo, Jaguachi en Daule, welke bevaarbaar zijn over een grooten afstand. 2° Het Cordillerasgebied, te verdeelen in een Westelijke en een Oostelijke Cordillera, waarvan de W. bestaat uit c. Oretaceïsche sedimenten en eruptiefgesteenten, de O. uit graniet en kristallijne klei, waartusschen een inzinking: het in bekkens verdeelde hoog- „dal” van Quito, door dwarsketens verdeeld in meerdere bekkens. De bodem bestaat uit jong eruptief materiaal. Door de dwarsketens hebben de rivieren zich een uitweg moeten zoeken naar het W. of naar het O. Hooge Wapen van Eouador. vulkaantoppen in het W.: de Chimborazo (6 310 m), Gotocachi (4 965 m); Pichincha (4 790 m); in het O. de Cotopaxi (5 950 m), Antisana (6 877 m) en de Cayambe (6 821 m). De meeste toppen liggen boven de sneeuwgrens en hebben gletsjers. 3° Het gebied ten O. van de Oostelijke Cordillera, grootendeels selvagebied en behoorend tot het Amazonegebied. De voorn, rivieren, tevens zijrivieren van de Amazone zijn: de Napo, Tigre, Pastaza, Morona. Klimaat. Dit is zeer verschillend vanwege het hoogteverschil, het bodemreliëf en den konden stroom langs de kust. Men onderscheidt er een tropisch klimaat (Ouayaquil), een woestijnklimaat (meerdere zones langs de kust), een gematigd klimaat (Quito-plateau) en een gebergteklimaat. De gemiddelde jaarlijksche regenval in het lagere gedeelte bedraagt 1 300—1 400 mm. Langs de kust door den kouden stroom: nevels. Ter hoogte van 2 500—3 000 m varieert de regenval naargelang van de jaargetijden van 100—460 mm. Export (in sucres) Import (in sucres) 1932 49.297.809 25.165.009 1931 56.660.170 44.076.122 1930 80.646.639 63.981.106 Fauna en flora. Hier heerscht de fauna der neotropische regio of Neogaea. Deze omvat Middel-Arnerika en de W. Indische eilanden. Van de endemische soorten dienen de luiaards genoemd te worden; verder van de roofdieren de jaguar; de poema (de Z. Amer. leeuw) komt in bijna geheel Z. Amerika voor. De plantenwereld van E. behoort tot de tropen. In het algemeen scherp onderscheid tusschen hoog- en laagvlakten aan weerszijden van het gebergte. De hoogvlakte is boomloos; in het hooge gebied der puna’s of paramo’s (3 500—4 500) alleen grassen en laag struikgewas: de groeiplaats van het pagonalgras en van de frailejons. liet laagvlaktegebied levert voortreffelijke houtsoorten. Boschproduct der hellingen is de kina. Bevolking. Deze bestaat voor 48% uit Indianen, 30% Mestiezen, Cholo’s en Zambo’s, 14% Negers en Mulatten, 8% Blanken. De oudste bewoners waren de Quitoe- en de Cara-Indianen. Een groot veroveraarsvolk, dat een grooten staat vormde. Later zijn zij door de Inca’s onderworpen. Een zeer bekend geworden stam der Indianen is die der Jivaros. Middelen van bestaan. Landbouw is het voornaamste middel van bestaan. In de kustzone, in het benedendal van de Guayas en bij Machala ligt het hoofdgebied van de cacao. Centra hiervan zijn; Arriba, Balao en Manabi. Gemiddelde jaarexport van cacao varieert tusschen 16 a 20 0001 (23% van den totalen export, 1934). Het is voor Ecuador het belangrijkste exportartikel, ofschoon de laatste jaren achteruitgang. Uitvoer naar New York, Londen en Amsterdam. Van beteekenis is verder de koffiecultuur, die plaats vindt op de uitloopers van de Cordilleras. Productie 1933: 9 500 ton, uitvoer voor Z. Amerika bedraagt 16,32% van de totale exportwaarde. Verder moeten genoemd worden de cultures van suiker in de dalen van de Daule, Babahoyo en Vinoes; rubber, tabak, katoen, bananen; het inzamelen van boschproducten, o.a. de steennoot of tagua of corozo. Exportwaarde (1930): 3 648 110 sucres (5 sucres = 1 Amer. dollar). Veeteelt heeft vooral plaats in de hoogere deelen. Verbetering van den veestapel door import van Amer. en Europ. vee. De bodem is verder zeer rijk aan mineralen: zout, petroleum (export 1932: 1 597 000 barrels), goud bij de rivieren Santiago, Cayapas en in de Azuay-prov. Uitvoer (waarde) 1932: 6 783 299 sucres; zilver, koper, lood, zink. Opkomst der industrie, in het bijzonder de stroohoeden, o.a. te Jipigapa, Monticristi. De in- en uitvoer richt zich in hoofdzaak uit en naar de Ver. Staten; verder Gr. Brittannië, Duitschland, Frankrijk. Nederland neemt door de cacao een voorname plaats in. De voorn, importartikelen zijn voedingsartikelen, textielgoederen, metaalwaren. Verkeerswezen. Het spoorwegnet is groot 1 030 km (1930), gedeeltelijk geëxploiteerd door de Guayaquilen Quito-spoorwegmaatschappij. Het scheepvaartverkeer is grootendeels geconcentreerd in Guayaquil (het in- en uitklaren bedroeg afzonderlijk in 1929; ruim 460 schepen met ca. 1 millioen ton). Bestuur. De laatste herziening van de grondwet dateert van 26 Maart 1929. De president wordt onmiddellijk door het volk gekozen voor een tijd van 4 jaren. De wetgevende macht berust bij het Congreso Nacional, dat uit twee kamers bestaat: de Senaat en de Kamer van Afgevaardigden. Verder is er een Raad van State. De provincies (18 in getal) worden afzonderlijk bestuurd door een gouverneur, die benoemd wordt door den president. Wat het o n d e r w ij s betreft, er zijn 1 864 volksscholen, 20 inrichtingen voor middelbaar onderwijs. Universiteiten te Guayaquil, Quito, Cuerca en Loja. In 1904 scheiding van Kerk en Staat. De staatswetten van 1906 erkennen den Kath. godsdienst niet meer als staatsgodsdienst. Alle godsdiensten zijn vrij. Op 17 Nov. 1927 werden vijandige decreten uitgevaardigd tegen de Kath. geestelijkheid. L i t.: The South American Handbook (1934); Lex. lür Theol. und Kirche (III); Reiss en Stübel, Hochgebirge der Rep. E. (1892—’98); Bnoch, Ecuador (1925); Denis, Amerique du Sud (1927). Zuylen. Weermacht. Het leger bestaat uit 4 divisiën en hulpdiensten. De militaire dienst is verplicht voor mannen van 18 tot en met 50 jaar. Eerste oefeningstijd 1 jaar; eerste reserve van 21—35 jaar; 2e reserve van 36—50 jaar. Tot de 2e reserve behooren ook de jonge mannen van 18 en 19 jaar. Jaarlijks wordt de sterkte van het contingent door den president der Republiek vastgesteld. Er wordt geloot, als het aantal dienstplichtigen grooter is dan het contingent. In 1934 waren onder de wapenen: 666 off. en 4 225 onderoff. en minderen. Oorlogssterkte te schatten op rond 100 000 man. Bovendien beschikt Ecuador over een korps karabiniers, gerecruteerd uit het leger en sterk 29 off. en 1 460 onderoff. en minderen. De vloot bestaat uit 1 kanonneerboot. Sterkte marinetroepen: 273 (off. inbegrepen). L i t.: Annuaire militaire (1934). v. Munnekrede. Geschiedenis, a) Profaan. Uitgezonden door Pizarro, veroverde Sebastian de Benalcazar in 1534-’36 het naar inheemsche traditie genoemde „Koninkrijk van Quito” op de Inca’s en stichtte meerdere nederzettingen op dit equatoriale plateau. Als audiencia Quito tot in het begin der 18e eeuw onder het vice-koninkrijk Peru, daarna als presidentschap onder het vice-koninkrijk Nieuw-Granada, werd het door de overwinningen bij Pichincha en Bombona (1822) resp. door generaal Sucre en Simon Bolivar van de Spaansche heerschappij „bevrijd” en ingelijfd bij de pas gestichte republiek Columbia. In 1830 scheurde generaal Juan Flores den „Staat E c u ado r” los van Columbia, met een gebied, omvattende ongeveer het oude koninkrijk Quito en den door José Villamil in bezit genomen Galapagos-archipel. Van 1830 tot 1845 hebben de groote presidenten Flores en Rocafuerte, afwisselend, aan den politieleen, economischen en cultureelen opbouw van den jongen staat (sinds 1834 Republiek Ecuador genoemd) gearbeid. Dan volgt van 1845—1860 de woeligste tijd in Ecuador’s geschiedenis: partijschappen (conserv. clericalen en vooruitstrevende liberalen) en burgeroorlogen veroorzaakten voortdurende gisting; talrijke, vaak revolutionnaire presidentswisselingen en constituties (enkel papier!) hielden een normale ontwikkeling tegen van het land, dat toch al reeds door een bevolkingsoverwicht van onontwikkelde Indianen en mestiezen, door onbereikbaarheid te land en ter zee en door hardnekkige epidemieën lang geïsoleerd bleef. Vanuit de havenstad Guayaquil, het steunpunt der liberalen, werden talrijke revoluties ondernomen tegen het conservatieve regeeringscentrum Quito. De jaren 1861—1875 kan men den tijd van ■> Garcia Moreno noemen. Viermaal president gekozen, werd hij in 1875 vermoord. Hij vestigde staat en maatschappij op Katholieken grondslag; wetgeving, opvoeding en onderwijs op Kath. beginselen; bracht vele materieele verbeteringen aan, saneerde de financiën en trad streng op tegen oproerige elementen. Zijn voor de Kerk zeer voordeelige concordaat van 1863, gesloten geheel naar den wensch van het bijna uitsluitend Kath. land, dat door een wet werd toogewijd aan het H. Hart, wekte vooral den feilen tegenstand der anti-clericale liberalen, die dit „slavernij van het Vaticaan” noemden. Als reactie op Garcia Moreno’s politiek hebben sinds 1877 liberale presidenten een voortdurenden „Kulturkampf” onderhouden. Bijv. pres. Alfaro (1896—1901, 1906—1911) kan als antipode van Moreno gelden. De scheiding van Kerk en Staat (1904), de afschaffing van het Katholicisme als uitsluitenden staatsgodsdienst (1906), de vele anti-clericale wetten, hebben niet alleen de Kerk uit haar bevoorrechte positie gedrongen, maar haar ook belemmerd in haar missiearbeid. Zie ook onder bestuur in dit artikel. De laatste jaren heerscht er betrekkelijke rust en sinds de haven Guayaquil van epidemieën bevrijd is (1920), is E. door nieuwe verbindingswegen en petroleumexploitatie steeds meer uit zijn isolement gekomen. E. heeft tallooze grensgeschillen meestal nadeelig moeten regelen, o.a. met Nieuw Granada (1832 en 1846), met Peru (1841 en 1860), met Brazilië (1914), met Columbia (1916 en 1919) en heeft nog steeds betwiste gebieden (o.a. met Peru). b) K er k e lij k. In 1633 begonnen Franciscanen en Dominicanen de missie; einde 16e eeuw ook de Jezuïeten, wier missie na hun verdrijving in 1767 door de eerste orden werd overgenomen. Na 1618 kwamen er ook Mercedariërs, Augustijnen en Capucijnen. Quito werd in 1545 bisdom. Sinds 1848 is E. een kerkprov. met aartsbisdom Quito en 6 suffraganen, sinds 1893 bovendien nog 3 vicariaten en 2 prefecturen. De missie heeft met groote moeilijkheden te kampen, ofschoon de ca. 2 millioen inwoners overwegend Katholiek zijn. L i t.: o.a. W. Spence Robertson, History of the Latin-American Nations (New York, Londen 1932); J. T. Bertrand, Histoire de I’Amérique espagnole (2 dln. Parijs 1929); Lex. f. Theol. u. Kirche (111 1931). Wübbe. Ecuy, J. B. I’, 67e en laatste abt van Premon- streit vóór het herstel der Orde; * 1740, f 1834 te Parijs. In 1780 abt van Premonstreit en generaal der Orde; bevorderde de studie en was een zeer vruchtbaar schrijver. L i t.: L. Goovaerts, Ecrivains, artistes et savants de I’Ordre de Prémontré (I Brussel 1899, 223-233). Th. Heijman. Eczeem is een acuut of chronisch optredende, jeukende huidaandoening. Acuut eczeem geeft eerst roodheid van de huid, welke al spoedig gevolgd wordt door het optreden van heftig jeukende, kleinere of grootere verhevenheden. De huid is ontstekingsachtig gezwollen, het komt dikwijls tot uitgebreide vochtafscheiding (E. madidans), welke bij indrogen korsten veroorzaakt (E. crustosum). Bij heftig rood e. spreekt men van E. rubrum; vindt men vooral kleine verhevenheden of papels, dan noemt men het E. papulosum, komen talrijke, kleinere of grootere blaasjes voor den dag, dan wordt de benaming E. vesiculosum gekozen, terwijl e. op die plaatsen, waar zich een sterke hoomlaag bevindt, E. tylotioum wordt genoemd. Chronisch e. kan in aansluiting aan den acuten vorm ontstaan of ook wel direct in den chronischen vorm tot ontwikkeling komen. De ontstekingsverschijnselen zijn geringer, er bestaat wat huidinfiltratie en schilfering. De huid vertoont een versterkte teekening, de heftige jeuk geeft aanleiding tot veel krabben, het proces breidt zich uit en geleidelijk ontstaat verdikking en verharding der huid. De oorspronkelijk roode verkleuring gaat over in een gele of bruine kiemen de oppervlakte der huid kan onregelmatig, ja zelfs hobbelig worden. hobbelig worden. E. treedt bij voorkeur op in het gezicht, nek, handen, genitaliën en in de huidplooien. Het kan ook gegeneraliseerd worden, d.w.z. zich over het geheele huidoppervlak uitbreiden. Het e. met zijn zeer wisselende vormen is eigenlijk niet een enkel volkomen vastgelegd ziekteproces, doch de verzamelnaam voor huidaandoeningen van zeer verschillend aspect en oorzaak. Zeer dikwijls is de oorzaak extern on kan door allerlei stoffen (chemicaliën, planten) of mechanische prikkels veroorzaakt worden. Verschillende interne oorzaken (diabetes, asthma, spijsvorteringsstoomissen, enz.) praedisponeeren ook voor e., terwijl bovendien een individueel zeer wisselende gevoeligheid voor het ontreden van e. bestaat. E. Hermans. Upilv-UCII V (UI v< UvOUuuU* x-/• xxv* E. komt ook bij dieren veel voor, vooral bij honden. Edam, gem. aan het IJselmeer, in de prov. N. Holland ten N. van Amsterdam; opp. 2 282 ha, waarin do twee schilderachtige plaatsen E. on Volendam, alsmede het gehucht Katham; ca. 8 700 inw., waarvan 62% Kath., verdeeld over de parochies E. en Volendam (dit dorp is geheel Kath.) en 38% Protestant. E. is ontstaan aan de Ee of Jje (Ye), een verbinding van de Purmer met de voormalige Zuiderzee; de dam is gelegd in 1440. Er is landbouw, veeteelt, industrie (o.a. touwfabr., jute- en cocosfabrieken, samen met ong. 360 arb.; verder zuivel-ind.), handel; er is een tramverbinding met Amsterdam; Volendam leefde tot de afsluiting der Zuiderzee uitsluitend van visscherij en eendenhouderij. Veel vreemdelingen – bezoek in E. en Volendam; zie verder > Volendam. van der Meer. Het belangrijkste bouwwerk te E. is de thans Ned. Hervormde Groote of St. Nicolaaskork, een na den brand van 1602 tot hallenkerk verbouwde kruiskerk (16e eeuw) van bak- en bergsteen, met schilderachtig laat-Gotisch Zuidportaal, waarboven „librye”; fraaie gebrandschilderde vensters (1606—1626). Van de in 1883 gesloopte O. L. Vrouwenkerk (Begijnhofkapel, IBe eeuw) staat nog de slanke zgn. Speeltoren (ca. 1926 gerestaureerd). Het raadhuis dateert van 1737. Verschillende oude gevels, w.o. een laat-Gotische houten gevel aan de Achterhaven en een uit de 16e eeuw, van het woonhuis Damplein, thans Stedelijk Museum. I**l **v>u nuumiuu i/umpxvm, vuuiiio tjvcucuja xuuouuiua L i t.: Voorloopige lijst Noordholland (1921, 59-76). F. Vermeulen. Edammerkaas. Het belangrijkste gebied, waar E. wordt gemaakt, is Noord-Holland, oorspronkelijk alleen op de boerderij, later ook in de fabrieken. Haar naam dankt ze aan het plaatsje Edain, in welks omgeving ze vroeger hoofdzakelijk werd bereid. Ze zijri/kogelrond, van boven en onder afgeplat, en wegen gewoonlijk 2 kg; soms ook minder. Kazen met Edammer model en wegend ca. 4 kg noemt men commissiekaas; wegen ze ong. 6 kg dan heeten ze middelbare. "VqVU mjv V»xx&. V XV6 VICXII 11DDIOU uuuuüiuaio. Uit de vollemelk wordt weinig E. meer gemaakt (volvet). Meestal is het zgn. dagkaas, die bereid wordt uit ontroomde avondmelk, vermengd mot volle morgenmelk (40+). In fabrieken vooral in Friesland worden E. gemaakt met verschillend vetgehalte (20+, 30+, 40+; > Kaascontrole). Voor export worden ze soms geverfd met gekleurde paraffine of aniline. De voornaamste markten voor E. zijn Alkmaar, Hoorn, Purmerend, Edam en Schagen. Verhey. Edaphische invloeden zijn invloeden, die de bodem door zijn bijzondere chemische en physische eigenschappen uitoefent op de samenstelling en het uiterlijk van de vegetatie, d.w.z. het geheel aan planten, die op een bepaald terrein groeien. Voorbeelden van edaphische invloeden vindt men in de vegetatie van onze heide, venen, schorren en slikken. Daartegenover staan invloeden, die uitgeoefend worden door het klimaat. Melsen. Edda (= poëtiek) is de titel van een leerboek, dat de IJslandsche politicus, geschiedschrijver en dichter Snorri Sturluson (1178—1241) vervaardigde ten dienste der skalden; eene ars poëtica, in proza, met een beknopte uiteenzetting van de Noordsche godenleer, met wat uitvoeriger geschiedenissen van góden. Het werk bestaat uit drie deelen: het eerste, Gylfaginning en Bragaraedur, bevat Gylfis’ verblinding on Bragi’s vertellingen, waarin Bragi aan den zeegod Aegir over Odin en Thor verhaalt, met de mythen van Balder en het Walhalla; het tweede deel handelt over de poëtische taal, Skaldskaparmal; het derde over de verssoorten, Hattatal. in iD4ö Kwam nisscnop oryniou ovemsson in het bezit van een liandschrift, dat 29 liederen over de góden- en heldensagen bevatte; nu Codex regius te Kopenhagen. j.Ook deze verzameling werd door hem Edda genoemd, de poëtische Edda, en toegeschreven aan den priester en geleerde Saemund (1056—1133) als: Edda Saemundi multiscii. Daarbuiten werden nog enkele góden- en heldenliederen ontdekt, die ook tot de Eddische liederen gerekend worden. Edda werd later nog geduid als Oermoederke, die over de wieg van Germanje’s geschiedenis verhaalt, of als Oddi, het verblijf van ,Snorri. Sommigen (zien er oen lersch woord in. De liederen, die meermaals door proza ingeleid, verbonden of besloten worden, bestaan uit: godenliederen ; vooraf de Voluspa of voorspelling der zieneres, over oorsprong en ondergang der wereld; het Havamll, met de wijsheid van Odin, andere liederen over de góden: wedstrijden in wijsheid of heldendaden van Odin, van ,Thor, waartoe de Lokasenna, een scheldgedicht van Loki tegen de góden, gerekend wordt. De Volundarqvida, half-mythisch, met de lotgevallen van den elf Völundr. Wieland in de Duitsche sage, verbindt deze eerste reeks met de heldenliederen: de Helgiliederen, de liederen over Sigurd en de Niflungensage; de Atliliederen en de Ermanrikliederen, die door Gudrun (= Kriemhilde) met de vorige verbonden worden, zoodat hierdoor als een volledige geschiedenis ontstaat van de helden der v uiouiigcu- tui utu niniuigoïisagt/. Eddische liederen van belang, buiten do Edda- Edam. Speeltoren. verzamelingen nog ontdekt, zijn; Baldor s droom; de Rigsthula, over het ontstaan der standen, de Hyndluljód, met een genealogie der góden in verband met een verhaal over Freia, en drie, vier andere, waaronder de Sólarljod,vaneen Christelijken.nog half-heidensch voelenden mysticus, merkwaardig is. Geheel deze poëzie is anoniem; de dichters er van heeten thulir,ten onderscheide van de skalden, die een meer gekunstelden versvorm en techniek beoefenden. Zij stamt deels uit Noorwegen (bijv. het Havamdl), deels uit Groenland; de Voluspa’s waarschijnlijk uit Ijsland. De oudste, verhalende góden- of heldenliederen zijn wel vóór 1000 ontstaan, eenige kunnen zelfs tot misschien nog vóór 800 opklimmen; de leergedichten zouden van omstreeks 1000 zijn; de kunstvoller, verhalende gedichten met meer zielsontleding in een bijzonder geval (Situationsliederen als van Brynhild, Gudrun) verraden latere ontwikkeling. Deze Edda-verzamelingen bevatten de kostbaarste overblijfselen der Oud-Germaansche poëzie. Voor de kennis der oud-Germaansche kunst, der oud-Germaansche epiek in het bijzonder en zoo der oud-Germaansche ethiek, kan hunne waarde niet hoog genoeg aangeslagen worden. Voor de kennis der oud-Germaansche mythologie mogen ze niet zonder critiek gebruikt worden, daar vreemde invloeden, van de Klassieke Oudheid en van het Christendom, onmiskenbaar zijn. Ui t g.; B. Sijmons {3 dln. 1906—1931, 3e dl. commentaar) is de beste en volledigste; Detter en Heinzel (1903); G. Neckel (in 2 dln. met commentaar, 21927) is de meest practische; R. C. De Boer (1922); de uitg. K. Hildebrand-Gering (41922) behandelt den tekst te vrij; bloemlezing door W. Ranisch, in Sammlung Göschen (1906) ; Eddica rainora, door A. Heusler en W. Ranisch (1903). —L i t.: vooral E. Mogk, in Grundriss der Germ. Philol. (1905); G. Neckel, Altnordische Literatur (1928): A. Heusler, Altgermanische Dichtung (z.j.). V. Mierlo. Eddington, sir Arthur Stanley, astronoom, sinds 1913 hoogleeraar in Cambridge. * 1882. Zijn vele en diepgaande onderzoekingen over het stralingsevenwicht in sterren, begonnen in 1916, vormen den grondslag der theoretische astrophysica. In 1924 ontdekte hij de massa-lichtkracht-wet, het verband tusschen de massa en de helderheid der sterren. Ook op ander gebied (o.a. relativiteitstheorie, statistische sterrenk.) heeft hij baanbrekend werk verricht. Werken: Stellar movements and the structure of the universe (1914); The internal constitution of the stars (21926); The mathematical theory of relativity (31930). Semipopulaire werken : Stars and atoms (1927); Space, time and gravitation (61929); The nature of the physioal world (1929). Reesinck. Eddy-Bakcr, Mary 8., stichtster van dé Christian Science en schrijfster van Science en Health (1876); * 1821 te Bow (Ver. Staten), 1877 voor de derde maal gehuwd met A. G. Eddy, f 1910 te Concord. Een zeer problematische, sterk hysterische figuur, maar van een fascineerenden invloed en groot organisatievermogen; genoot buiten de kringen van de Christian Science weinig sympathie. L i t.: > Christian Scientisten. Pauwels. Eddystone, gevaarlijke rots in het Engelsche Kanaal; ruim 20 km van Plymouth (50° 11' N., 4° 16' W.). Op die rots is gebouwd Eddystone Lighthouse, een beroemde vuurtoren, 40 m hoog. Afbeelding uit de Edda van üpsala, 13e eeuw. Ede, gemeente in Gelderland op de Neder-Veluwe; opp. 32 446 ha; één der uitgestrekste gemeenten van Nederland; omvat de dorpen Ede, Lunteren, Bennekom, Otterlo en Geld. Veenendaal. Ruim 32 000 inw., waarvan ruim 72% Ned. Herv., 13% Geref., ruim 6% Katholiek en de overigen zonder godsdienst. Bouwland 3 234 ha, weiland ca. 300 ha; tuinbouwgrond en boomgaarden (grootendeels particulier) 350 ha; boschgrond 8 620 ha, de rest woeste gronden; heidevelden met groote zandverstuivingen (Wekeromsche Zand). Landbouw, veeteelt en industrie: de kunstzijdefabriek „A.K.U.” te E. heeft ca. 1 700 arbeiders, betrokken uit de verre omgeving; verder o.a. een machine-, metaalwaren- en betonfabriek en groote houtzagerij. In Veenendaal (Geld.) een wolspinnerij, ijzergieterij en sigarenfabriek. In 1900 telde E. 15 843 inw., een aantal, dat door het vestigen van een garnizoen in 1905 en door de industrialisatie verdubbeld is. E. is een druk winkel- en marktcentrum (weekmarkt). E. is gelegen aan de spoorlijn Arnhem—Utrecht, de locaalspoor Arnhem—Nijkerk, met een tramlijn naar Wageningen en vormt een kruispunt van autobuslijnen en hoofdverkeerswegen; in de aan natuurschoon rijke omgeving, werd Ede een centrum van vreemdelingenverkeer. Het Wekeromsche zand, de Goudberg en uitzichttoren te Lunteren, de Paaschberg, de Panoramahoeve te Bennekom, het landgoed De Hooge Veluwe en het Planken Wambuis benevens de Edeschc, Luntersche en Otterlosche bosschen trekken veel bezoekers. Hier werden o.a. gevestigd het Koloniehuis voor Zwakzinnigen Zonnewoud en het Herstellingsoord voor Rijksambtenaren Hora. E. heeft een lagere landbouwschool en een landbouwhuishoudschool; een lyceum is in voorbereiding. De Ned. Herv. kerk is uit de 16e eeuw; voor deze kerk werd vroeger het landgericht gehouden. Heijs. Edegem, Belg. gem. in de prov. Antwerpen (11612 B 3), op 9km ten Z. van Antwerpen en 21/2 km van Kontich. Opp. 866 ha, ca. 7 000 inwoners. Vruchtbare grond. Edegemschebeek en Struysbeek. De bevolking bestaat vnl. uit werklieden en landbouwers. Veel bezochte bedevaart (O. L. V.-van-Lourdes). Parochiekerk van O. L. V. (1933; architect De Vooght). St. Antoniuskerk met gedeelten uit 16e eeuw. Op de wijk Elsdonk: kerk der H. Familie. Hoven „ter Linden” en „Arendsnest”. Striels. Edclare, gem. in de prov. Oost-Vlaanderen, hoog boven de omgeving gelegen, 2 km. ten 0.Z.0. van Oudenaarde; opp. 190 ha; 800 inwoners. Landbouw. Gotische kerk uit de 13e eeuw, bedevaartplaats (O.L.V. van Kerselaar). Edelcemcnt, > Cement. Edeleanu-proces dient bij het raffineeren van petroleum en sommige teeroliën om de aromatische en onverzadigde koolwaterstoffen van de paraffinen en naphthenen te scheiden, waartoe men het mengsel behandelt met vloeibaar zwaveligzuur. De eerste lossen hier meer in op dan de laatste. Het zwaveligzuur wordt uit zijn mengsel met de koolwaterstoffen door distillatie afgezonderd, waarna het in het proces terugkeert. Een en ander wordt in het groot in continue bedrijven uitgevoerd, welke tot 1 000 ton per dag kunnen verwerken tegen een kostprijs van nog geen gulden per ton. In totaal wordt volgens het Edeleanu-proces ongeveer 3 millioen ton olie per jaar geraffineerd. Zernike. Edele metalen zijn die metalen, die bij geen enkele temperatuur zich met de zuurstof van de lucht verbinden. Van oudsher zijn dit zilver en goud, waar omstreeks 1800 platina en iridium bij kwamen. Kwikzilver, rhodium en palladium verbinden zich met zuurstof bij bepaalde temperatuur, doch wordt deze verder verhoogd, dan ontleden de gevormde oxyden weer. Men noemt deze metalen daarom wel halfedel. Zernike. Edele opaal, > Opaal. Edelgassen, germanisme voor: edele gassen, naam (naar analogie van: edele metalen), gegeven aan een groep chemische elementen, gekenmerkt door hun onvermogen om scheikundige verbindingen te vormen. De e. zijn; •) onder 25,3 at druk. Voor emanatie, zie verder > Radioactiviteit. De namen zijn afkomstig van de Gr. woorden: helios = zon (omdat het element het eerst op de zon werd ontdekt); neos = nieuw; argos = onwerkzaam (het eerst ontdekte e. werd genoemd naar zijn chemische inactiviteit); kruptos = verborgen; xenos = vreemd. De e. worden gewonnen uit de lucht; He ook uit bepaalde gesteenten en aardgassen. Bij de bereiding van vloeibare lucht en haar scheiding door distillatie in stikstof en zuurstof, vormt het mengsel van He en Ne de vluchtigste fractie. A ligt tusschen zuurstof en stikstof in. De overige zijn minder vluchtig dan zuurstof. Een andere bron voor het verkrijgen van e. biedt de synthetische ammoniak-bereiding volgens Haber. He, verkregen uit aardgassen, wordt gebruikt als onbrandbare vulling voor luchtschepen. He en Ne, in de verhouding, waarin zij in de lucht voorkomen, vinden toepassing in de roode spectrale lichtbuizen voor reclame-doeleinden en mistbakens. Met A worden halfwatt-lampen gevuld; hiervoor zijn Kr en X ook voorgesteld. Zernike. Edelgasstructuur noemt men het aantal en de rangschikking der electronen in de buitenste schil van een atoom, zooals die voorkomen bij een edelgas. Dit aantal bedraagt 8, behalve voor helium, waar het 2 bedraagt. Ook andere elementen kunnen zich een edelgasstructuur verwerven, hetzij door opname, hetzij door afgifte van één of meer electronen. ■> Blectropositieve elementen; > Electronegatieve elementen. Ausems. Edelgesteenten worden onderscheiden in echte edelgesteenten (juweelen) en half-edelgesteenten (siersteenen). De eerste moeten harder zijn dan kwarts, opdat ze niet op den duur door stof (dat steeds kleine kwartsdeeltjes bevat) worden gekrast. In de mineralogische hardheidsschaal is dit dus minstens 7,5. De grens is overigens niet scherp te trekken. Echte e. zijn; diamant, smaragd, robijn en saffier. Overgangen vormen: topaas, alexandriet, hyacinth, chrysoberyl (of cymophaan), turkoois, heliodoor en aquamarijn (voor deze, zie ■> Beryll), Oostersche topaas, en Oostersche amethyst (voor deze, zie > Korund), edele spinel (waaronder robijnspinel, ballas-robijn en rubicel) en de granaat-variëteiten: almandijn, pyroop en hessoniet. Siersteenen zijn: chrysopraas, sardium, carneool, plasma, heliotroop, agaat, onyx (sardonyx), jaspis (alle zijn variëteiten van chalcedoon), opaal, amethyst, citrien (deze twee zijn gekleurd bergkristal), chrysolieth, jade, nephriet, toermalijn. Ook zijn nog te noemen lazuursteen en malachiet, welke weer een overgang vormen naar de sierbouwsteenen. Zie plaat. In vroeger eeuwen werden de e. niet zoo scherp onderscheiden als thans. Robijn, saffier, smaragd en topaas waren meer soortnamen voor resp. roode, blauwe, groene en gele steenen. Zoodoende is het Naam Teeken (tevens molecuul) Rangnummer Atoomgewicht Smeltpunt Kookpunt Aanwezigheid inde lucht in°/0 Kleur van het spectraallicht Helium He 2 4,00 —272,07 *) —268,98 0,0005 geel Neon Ne 10 20,2 —248,8 —246,3 0,0015 rood Argon A of Ar 18 39,88 —189,2 —185,76 0,932 blauw Krypton Kr 36 82,9 —156,6 —152 5x10“ grijs Xenon X 54 130,2 —111,5 —107 6xl0‘7 grijs Emanatie Em 86 222 —71 —62 6xl0’18 moeilijk uit te maken, welke e. in oude geschriften bedoeld worden. Met het toegankelijk worden van de geheele aardoppervlakte en de toepassing van moderne mijnbouwkundige methoden, zijn de e. veel overvloediger en daardoor beter bekend geworden dan vroeger, zoodat het mysterieuze waas, dat er omheen zweefde, verdwenen is. Verder kan men de meeste e. synthetisch maken, d.i. dezelfde chemische stof in denzelfden vorm laten kristalliseeren (->■ Robijn); hetgeen iets anders is dan de glazen imitaties (•>■ Stras). Slechts bij diamant en smaragd is dit nog niet afdoende gelukt, zoodat deze alleen nog de ware juweelen zijn, waarvan een enkele steen soms een vermogen waard is. L i t.: Standaardwerken: Bauer-Schloszmacher, Edelsteinkunde (31928—’32); G. P. Herbert Smith, Gemstones and their distinctive characters (41923). Verder: C. W. Cooper, The precieus stones of the Bible (1924). Zernike. Edelhert, > Hertachtigen. Edelinck, Gerard, Vlaamsch kopergraveur; * 1640 te Antwerpen, j- 1707 te Parijs. In 1663 werd Mj als meester te Antwerpen ingeschreven, maar in 1666 verhuisde hij reeds naar Parijs. Hij is gevormd bij de graveurs der Rubensschool, zijn leermeester was Gaspar Huybrechts. Hoewel geheel uit Vlaamschen bodem gewassen, was de Parijsche invloed zóó sterk, dat zijn kunst een zuiver Fransch karakter draagt. Zijn werken vertoonen naast groote vakkennis een luchtige, gratievolle lijnvoering, waartoe de techniek der kopergravure bij uitstek in staat stelt. Hier lag dan ook de kracht van zijn persoonlijkheid; immers een scheppend kunstenaar was hij allerminst en hij leverde uitsluitend reproducties van andere kunstwerken. Vooral naar Raffaël en naar kunstenaars uit zijn eigen omgeving (Le Brun, Ph. de Champaigne e.a.) graveerde hij o.a. talrijke portretten van Louis XIV en diens hovelingen. Hij had grooten invloed op dëkunst van Nanteuil. Naast hem werkten twee broers, Je a n (* ca. 1643 te Antwerpen, f 1680 te Parijs), en Gaspari Frantjois (* 1662 te Antwerpen, f 1722 te Parijs), die beiden geheel in Gerard’s stijl graveerden. Bovendien liet Gerard twee zonen na: Mie hel Gerard (* 1629, f 1728 te Rochefort), en Nico 1 a s E t i e n n e (* 1681, f 1767), die de traditie van zijn kunst nog langen tijd voortzetten. De laatste, die eenige jaren in Italië verbleef, had een eigen stijl, waarin de sierlijkheid der 18e eeuw tot uiting kwam. Lit.: B. Linnig, La grav. beige (1911); Heinecken, Dict. d’art.; Y. Wurzbach, Nied. Künstlerlex. Schretlen. Edclkarper, > Karpers. Edelmann, Ooronderzoek van, dient vooreerst om de bovengrens van het gehoor vast te stellen door een gewijzigd Galton-fluitje en vervolgens om de benedengrens te bepalen door middel van stemvorken met verstelbare gewichten. Edclmartcr, > Marterachtigon. UUVIIKUI 9 A Edelmoedigheid is de deugd, die iemand neigt tot groote en verheven zedelijke daden, waarom hij verdient geëerd te worden. Haar onmiddellijk voorwerp is het moeilijk te verkrijgen goed, dat men hoopt. Middellijk voorwerp is de eer, die daaruit voortvloeit. Ze streeft naar het verhevene en grootsche om het verhevene en moeilijke, niet om de eer. Ze weet, dat het goed is dit met edelmoedigheid na te streven, en wil de eer slechts gebruiken volgens de rechte rede. Daarom verschilt ze van de eerzucht, die het verhevene en moeilijke nastreeft om de eer, en strijdt ze niet met de nederigheid, wijl ze het goede aan God toeschrijft als de eenige oorzaak en het gebrekkige aan zichzelf. Ze houdt het juiste midden tusschen een te veel en te weinig. Door te veel (per excessum) wijkt men af door verwaandheid, die dingen wil doen, die liggen boven de krachten, door eerzucht en ij delh e i d. Door te weinig (per defectum) misdoet men door kleinmoedigheid, die terug doet deinzen voor werken, die niet boven iemands krachten zijn. Het moeilijke en verhevene van de zedelijke daden zit niet steeds in het voorwerp, maar kan ook voortkomen uit de sterkte van den hartstocht, die overwonnen moet worden. Volgens Aristoteles en St. Thomas zijn dit de kenteekenen van een edelmoedig karakter: zich matig verheugen over groote ouderscheidingen; in voor- en tegenspoed zich gelijkmatig toonen; anderen gaarne helpen, maar zelf haast nooit een dienst vragen; groot zijn met de grooten, d.w.z. heb niet vleien en zijn vrijheid niet prijs geven, middelmatig met de middelraatigen; niet eerzuchtig zijn en zich bijgevolg niet indringen in eervolle plaatsen en functies; vrank en vrij zijn meening zeggen, als het noodig is; ontvangen beleedigingen vergeten, want ze onthouden is laag; de edelmoedige spreekt niet graag over de menschen en is noch vleier noch kwaadspreker; in zijn uiterlijke bewegingen is hij langzaam, hij handelt niet overhaast, omdat hij zich slechts mengt in verheven dingen en die komen niet zoo veelvuldig voor en eischen ernstig beraad; hij doet zich dikwijls minder voor dan hij is en wil zijn geestelijken adeldom eer verbergen dan er mee te koop loopen. Negatief en positief moet tot die deugd opgevoed worden. Men moet de kinderlijke eerzucht en ijdelheid tegengaan. Ze duidelijk leeren beseffen, dat de ware grootheid bestaat in het zedelijk goed, in het bezit van een goed karakter. De opgaven of eischen, die men hen stelt, moeten niet altijd even gemakkelijk zijn en zeker niet zoo, dat ze nooit inspanning kosten. De kleinmoedigen moet men meer zelfvertrouwen inboezemen. Hooge idealen moeten de jeugd gegeven worden en in concrete voorbeelden moet men de schoonheid der deugd laten invoelen. Daarbij hun eigen daden controleeren en toetsen aan de idealen. Duidelijk doen inzien, dat op het terrein derzelfbeheerschingenhartstochtenbestrijding veel edelmoedigheid gevorderd wordt. L i t. : St.Thomas, Summa Theol. (11*11, q. 129-133); B. H. Merkelbach 0.P., Summa Theologiae Moralis (II Parijs 1931). p. Gervasius. Edelsland, schiereiland aan de W. kust van Australië (27° Z.); tevens verdwenen benaming voor die W. kust, daaraan door de Ned. ontdekkers in de 17e eeuw gegeven en nog begin 19e eeuw in gebruik. Edelsmeedkunst. Onder dezen naam verstaat men tegenwoordig hoofdzakelijk de bewerking van goud en zilver; oudtijds beoefende de „goldsmit” al die kunsten en technieken, welke ter vervaardiging en versiering van metalen voorwerpen in aanmerking komen, het juwelierswerk inbegrepen. Zie plaat. Hier volgen: A) een overzicht der technieken in alphabetische orde; B) een historisch overzicht van de ontwikkeling der e. in haar geheel. A) Technisch overzicht. 1° Door > ciscleercn wordt liet oppervlak, uitsluitend van gegoten voorwerpen, met behulp van scherpe beitels, vijlen en stiften afgewerkt. 2° Door > damasccercn worden voorwerpen van de eene metaalsoort versierd met inlegwerk (> Incrusteeren) van een andere (goud op zilver, zilver en goud on brons, enz.). UJJ UIUIIS, VIIA.J. 3° Drijven is, als zuiverst kunsthandwerk, het meest artistieke procédé. Bij voorkeur wordt van het te drijven kunstwerk eerst een model in klei geboetseerd. Hiervan worden de vormen gecopieerd, door met behulp van verschillende metalen staafjes, zgn. ponsen (poinijons), en van drijfhamers de gouden, zilveren of koperen platen zoodanig te bekloppen, dat het metaal in met de verschillende vormen overeenkomende reliëfhoogten wordt opgedreven. De aldus aan de keerzijde der pla ten ontstane holten worden dan gevuld met drijfpek, een taai mengsel van pek, hars, vet en roodaarde, en vervolgens weer met de ponsen bewerkt, maar nu aan de voorzijde als bij gewoon beeldhouwwerk, evenwel met dit verschil, dat hier het metaal wordt ingedreven, terwijl bij het eigenlijke beeldhouwen de steen wordt weggehakt.. Wcll U.O öLCüll WUUII V> OqqCIIO'XVI/.^ 4° Emailleercn is het versieren van metalen voorwerpen door het bekleeden der oppervlakte met email, een verbinding van gesmolten glas en raetaalkleurstoffen, de zgn. „glasvloed”. Het gesmolten glas, als zoodanig kleurloos en doorschijnend, wordt gekleurd door toevoeging van, metaaloxyde; door vermenging met tinoxyde wordt het melkwit en ondoorschijnend (opaak). Men onderscheidt vijf soorten email: a) Email cloisonné, waarbij op den metalen ondergrond zeer fijne opstaande randen van goud of koper worden gesoldeerd, volgens het beloop van de lijnen der versierende teekening, zoodat cellen (cloisons) ontstaan, die men vult met gekleurden glasvloed, al naar den eisch der motieven. DUIF Nürnberger leeuwerikken. Pauwstaart. Malteezer klpduiven. Holle kroppers. Oostersche meeuwtjes. Krulduif. Almond tuimelaars. Engelsche tentoonstellingspostduiven EDELSMEEDKUNST I Zilveren mengvat. Romeinsch. Omstreeks Christus geboorte. Berlijn. Gouden masker van Toetanchamon. Egyptisch, ca. 1350 v. Chr. Kairo. Zilveren drinkbeker uit Tarente. Grieksch, 5e eeuw v. Chr. Gouden waaier van Toetanchamon. Egyptisch, ca. 1350 v. Chr. Kairo. Zilveren koeienkop uit Oer. Soemerisch, co. 2200 v. Chr. Philadelphio Zilveren schotel. Byzantijnse)!, ca. 11e eeuw. Dom Halberstadt. Zilveren schotel. Perzisch, ca. 7e eeuw. Parijs. b) Email champlové, een eenvoudiger en goedkooper techniek, waarbij men de te emailleeren deelen der teekening door middel van de graveerstift uitdiept, terwijl men de randen daartusschen laat staan; de uitdiepingen worden met glasvloed gevuld. De verbinding van de twee beschreven emailtechnieken op eenzelfde voorwerp noemt men email mixte. c) Email translucide of doorschijnend email, dat zoodanig op de gegraveerde motieven wordt aangebracht, dat de teekening volkomen zichtbaar blijft. d) Email peint of geschilderd email, in het midden der 15e eeuw ontstaan uit de voorgaande techniek. Op een ongepolijste metalen plaat worden de omtrekken der teekening gegraveerd, waarop men dan doorschijnende omails brandt en vervolgens de omtrekken met donker email natrekt, terwijl lichtpartijen door middel van wit en goud worden aangegeven. Uit deze techniek ontstond in de 16e eeuw een variant van op een fond van donkeren glasvloed grauw in grauw geschilderd email (grisaille). jjwvuiiuviu VIIIUII 1 i O a 1 i 1 Kif, e) Email craquelé of gebarsten email, waarbij men door een sterk afkoelingsproces opzettelijk haarfijne barstjes doet ontstaan, zoodat het email een porseleinachtig aanzien krijgt. Het is een nieuwer procédé, dat in den laatsten tijd veelvuldig bij kerkelijke vaatwerken en sieraden wordt toegepast. 5° Filigraan (<( Lat. filium = draad, = gramen = korrel) noemt mm de bewerking van goud- of zilverdraad van verschillende dikte, platgehamerd, rond of geribd, tot ranken, arabesken, vlechtwerken, die vrij of op een ondergrond gesoldeerd worden toegepast, zoowel voor sieraden, als voor boekbanden, korfies e.d. *iwwv»ci VWL oiciauou, aio vuui uucivuauueii, KUIIJÜS ii.il. 6° Gieten is in het algemeen de verwerking van gesmolten metaal in vooraf daartoe vervaardigde (geboetseerde) vormen, als aquamaniles, beelden, doopvonten, kandelaars, kerkdeuren, klokken, vijzels, wierookvaten, enz. (zie Dinanderie in art. > Dinant). Men onderscheidt: gieten in verloren vorm, waarbij men het model in was vervaardigt en waar omheen men een vorm van klei boetseert, die vervolgens hard wordt gebakken, waardoor de was van het model smelt („cire perdue”); nadat daarop in den aldus ontstanen hollen kleivorm het metaal is gegoten en afgekoeld, kan de vorm stuk geslagen en het gietwerk door ciseleering voltooid worden. Aldus gegoten voorwerpen zijn derhalve uniek, hetgeen hun waarde verhoogd. Bij het gieten in blijvenden vorm worden om het oorspronkelijke model verschillende op elkaar passende vormkasten of -laden met vormzand aangebracht, zoodanig dat van de afzonderlijke deelen van het voorwerp gietvormen worden verkregen, waarin die onderdeelen afgegoten kunnen worden. Na het gieten soldeert men deze stukken dan op de door het model vereischte wijze (bijv. hoofd, armen en beenen van een beeld) aan elkaar. Aldus kan men tal van exemplaren naar eenzelfde model vervaardigen. 7° Graveercn geschiedt door de versieringsmotieven eerst met de radeemaald op de oppervlakte van de metalen plaat of het voorwerp te teekenen, om de lijnen daarna met de graveerstift nit te diepen. 8° Guillochccren, een bewerking, genoemd naar haar uitvinder, den Fransohen beeldhouwer Guillot, bestaat hierin, dat door middel van een guillocheerbank (een soort draaibank) en een verplaatsbare spil allerlei gebogen lijnen, excentrische cirkels, ellipsen e.d. als lijnornament in een metalen plaat worden gegraveerd. 9° Niëllecrcn (vermoedelijk van het Lat. nigellus IX. 23 = zwartachtig) is een variant der email-techniek, waarbij in de metaalplaat gegraveerde motieven mej een zwart email, een mengsel van zilver, koper, 100d1 borax en zwavel worden gevuld. > 10° Vergulden (of verzilveren) is het overtrekken van eenigerlei metaal met een dunne laag goud (of zilver). Men kan vergulden „in het vuur”, door een metalen voorwerp te bestrijken met een amalgama van zuiver goud en kwik en het boven een kolenvuur te houden tot het kwik is verdampt; aldus verguld zilver noemt men „vermeil”. Andere methoden zijn „koud vergulden”, met behulp van azijn en zout, „nat vergulden”, door oplossingen in verschillende vloeistoffen, en ten slotte het moderne galvaniseeren of electrisch vergulden (> Galvanoplastiek). 11° Vcrroteric noemt men de versiering door middel van stukjes gekleurd glas en half-edelsteenen gevat in metalen randen. Deze zeer oude en primitieve techniek voerde tenslotte tot het email cloisonné. 12° Zetten van juweelen eenigermate verwant aan de vorige techniek, kan geschieden „a jour”, waarbij de steen slechts wordt omsloten door een dunnen ring, zoodat onder- en bovenzijde vrij liggen, of wel door „inkasten”, waarbij hij zoodanig in het metaal wordt gevat, dat alleen de bovenzijde zichtbaar is. ÏJ) Historisch overzicht. De edelsmeedkunst behoort tot de oudste kunstambachten. Hiervan getuigen overblijfselen uit de vroegste tijdperken der geschiedenis. Reeds de Soemerische kunst bracht ca. 3500 v. Chr. belangrijk werk op dit gebied voort, zooals blijkt uit gedreven en gegoten gouden, zilveren en bronzen vaatwerk, gevonden te Ur, do stad van Abraham, en te Lagasj, of Entemena (zilveren vaas!). Uit denzelfden tijd dateeren de vroegst bekende werken der e. in Egypte (gouden armbanden uit de le dynastie, ca. 3500 v. Chr.). Hoogtepunten der ontwikkeling in Egypte brengt het Nieuwe Rijk, sinds ca. 1580 v. Chr., met de sieraden van Araosis I, en met goudsmeedwerk als dat uit de Thebaansche graven der kondigen, het Serapeum, en als de schat van Tel] Basta. Al dit Mesopotamische en Egyptische edelsmeedwerk vormt den ondergrond voor dePhoenicische toreutiek, zooals we deze het eerst leeren kennen uit de te Bvblas ontgraven gouden sieraden uit ca. 2500 v. Chr.; vooral de gedamasceorde en gegraveerde Phoenicische metalen schalen zijn karakteristiek om de vermenging van Egyptische en Assyrische invloeden. Op zijn beurt beïnvloedde Phoenicië weer de Joodsche e., waarvan de H. Schrift ons uitvoerig spreekt (Exod. 25.3, 11—18, 23—39; 26 vlg.), terwijl zij met name als den vervaardiger der Ark des Verbonds vermeldt den goudsmid Bezaleël. Eveneens een vroeg centrum van e. was het eiland Cre t a, waar de bewerking van metalen begint ca. 3000 v. Chr. (Bronzen, of ■> Minoïsch tijdperk), om haar bloeitijd te bereiken ca. 1900, in werken van buitengemeene verfijning. Reeds in het pr a e-H e 1- leensche Griekenland werd ca. 2500 v. Chr. de e. beoefend, blijkens het in het zgn. „Troje” gevonden zilveren en koperen vaatwerk, diademen en andere sieraden, de vermeende „Schat van Priamus”, die dus evenwel van lang vóór het Homerische Troje (het 6e Troje) dagteekent. In het M3Tceensche tijdvak (dus sinds 1800 v. Chr.) komt deze kunst tot grooten bloei, zooals de schatten bewijzen, ontgraven in „het goudrijk Mycene” waarvan de Ilias spreekt. De Griekscho e., evenals andere takken der Helleensche beschaving, komt niet op vóór de 7e eeuw v. Chr. Het materiaal is, behalve goud en zilver, vooral ook brons, waarvan zoowel reliëfs met voorstellingen uit de mythologie, als allerlei gebruiksvoorwerpen worden vervaardigd. Hoewel van eigenlijke Grieksche goudsmeedwerken weinig bewTaard bleef, kennen we uit literaire bronnen het bestaan dezer kunst. Het meeste en beste goudsmeedwerk der Romeinen onder de Republiek en het vroege Keizerrijk is Grieksch werk. Voortbrengselen dezer Romeinsch-Grieksche e. zijn gevonden o.a. in het Normandische district Bernay te Hildesheim en te Boscoreale bij Pompei. In de 3e eeuw n. Chr. ontwikkelde zich de e. der Goten en van alle Germaansche stammen der Volksverhuizing, die ten slotte uitkomt in de Westersche Merovingische kunst, waarvan de oudste voorbeelden in 1653 werden gevonden in het graf van koning Chilperik (f 481) te Doornik, waarmee men, in het land van den H. Eligius, den patroon der goudsmeden, aan het begin der middeleeuwsche e. staat. Tegelijk ontwikkelde zich in het B y z a n t ij n s c h e rijk onder Oostersche invloeden éen e., waarin voortreffelijk drijfwerk verrijkt wordt door niëllo en verroterie, welke laatste techniek hier leidt tot het email cloisonné, waarvan een der eerste voorbeelden gevonden is in het paliotto (antependium) van den H. Ambrosius, ca. 836. Deze techniek vindt vooral in de Rijnstreek ca. 1100 veel navolging (bijv. de reliekschrijn of staurotheek van Limburg a.d. Lahn). Het was in Duitschland, dat de e. m haar vollen omvang in de 11e eeuw tot bloei kwam. Vooral Reichenau, Regensburg, Mainz, Ilildesheim, Keulen en Trier (Egbertschool) waren toen belangrijke centra van kerkelijke e. (bronzen deuren van den dom te Mainz en de St. Michielskerk te Hildesheim). In de Maasstreek vormt zich sinds het begin der 12e eeuw een belangrijke school, waaruit meesters voortkomen als Reinier van Hoei (bronzen doopbekken der Bartholomeuskerk te Luik, 1107—'18), Godefroid de Claire (reliekschrijn te Hoei, 1173) en Nicolaas van Verdun (altaar te Klostemeuburg, 1181; Driekoningenschrijn in den domschat te Keulen, ca. 1200, Mariaschrijn in de kathedraal te Doornik, 1205). Vooral de twee laatstgenoemde zijn de grootmeesters der Romaansche emailleerkunst. Een belangrijke email-industrie ontwikkelde zich ca. 1160 te Limo g e s, waar vooral het champleyé met opaak op koper werd toegepast. Naast deze koloristische werken ontstonden in de 13e en 14e eeuw ook plastische in giet- en drijftechniek, waaronder vooral reliekschrijnen (Eleutheriusschrijn te Doornik, 1247). Bij al deze en dergelijke werken wordt sinds het laatste der 13e eeuw gaarne het email translucide toegepast (staf der abten van Egmond, ca. 1350). Vooral in Italië was deze techniek zeer gewild. De vermaardste goudsmid der latere Ital. Renaissance is Benvenuto Cellini (zoutvat voor Frans 1,1540, thans te Weenen). Ook in Duitschlan d bloeide in de overgangsperiode ca. 1500 de bronsgieterij, vooral te Neurenberg (Adam Krafft; Sebaldus’ graf door Peter Visoher, 1607), München en Augsburg, waar evenals in Frankrijk en langs de Maas vooral de bronzen eraftombe het steenen praalgraf verdrong. ° in de Nederland'en bloeide in deze periode vooral de oude geelgieterskunst (zie Dinanderie in het art. > Dinant) in de centra Doornik en Mechelen (beeldjes van het graf van Lod. van Male door Jacques de Gérines, 1456, in het Rijks Museum te Amsterdam). Benoorden de Alpen zegeviert de Renaissance in de e. eerst gedurende de tweede helft der 16e eeuw, waarbij de aard van materiaal en techniek het optreden van een Barokke vormentaal begunstigde, zooals in de vooral te Neurenberg en Augsburg, o.a. naar ontwerpen van Albrecht Dürer en Hans Holbein, vervaardigde kunstvoorwerpen. Te Liraoges bloeit dan de emailschildering onder de familie Pénicaud en meesters als Léonard Limousin en Pierre Reijraond. De Nederlandsche e. wordt dan al spoedig gekenmerkt door een streven naar vloeiende en schilder- achtige bewerking, vooral in picturaal gedreven reliëfs (Hohenlohe-schaal van Breda, 1695; beker van Maximiliaan te Veere), waarvan het werk van de Vianens uit Utrecht de karakteristiekste voorbeelden biedt. Belangrijke centra zijn in de 17e en 18e eeuw Amsterdam (Abr. van der Hecke, Lutma) en Leeuwarden. De 18e eeuw beteekent overal een wending m de e. naar plastische elegantie in hare schilderachtigste verfijning van Barok en Rococo, vooral in 1 rankrijk (werken van de Germains). Edelweisz. V In den loop der 19e eeuw deelt de e. het algemeen verval der kunsten. Eerst het begin der 10e eeuw ziet een herleving met name ook van de kerkelijke e.; waarbij in Ned., in het werk o.a. van Fermin en vooral ook van Jan Brom. de edele toepassing der verschillende sierende technieken, in het bijzonder van het email, herleefde. L i t.: Theophilus presbyter, Schedula diversarum artium (Weenen, A. Hg, 1874); G. Contenou, Manuel d’archéologie oriëntale (2 dln. Parijs 1927-1930); J. J. Marquot de Vasselot, Bibliographie de I’orfêvrerie et de I’émaillerie Iramjaise (Parijs 1925); Th. Bossert, Geschichte des Kunstgewerbes aller Zeiten und Völker (Berlijn 1928); J. H. Berden, De Kunstnijverheid: J. E. Brom, Middeleeuwsche emailkunst (in Het Gildeboek, 1919); J. Kali, W. Vogelsang e.a., De Tentoonstelling van oude kerkelijke kunst te 'sHertogenbosch (1912); F. Vermeulen, Nationale tentoonstelling van oude kerkelijke kunst te ‘sHertogenbosch (in Onze Kunst, 1914); F. Vermeulen, Vijftiend’eeuwsche Bredasche Monstransen (in Gildeboek 1924, 33-44). Edelstaal is een staalsoort met bijzondere eigenschappen wat de trekvastheid en den rek betreft; de trekvastheid bedraagt 48—58 en meer kg per m 2, de rek minstens 18%, zoowel in de walsrichting als loodrecht daarop. Edelvalli (H iero f a 1 c o), een geslacht der roofvogels, waarvan in Ned. één soort wordt aangetroffen, nl. de giervalk (Hierofalco gyr falco). Deze is 60 cm lang, de bovendeelen zijn donker grijsblauw en de buikzijde is grijs- of geelachtig wit met donkere vlekken. Oudere dieren leven het geheele jaar in het N., in Scandinavië, Lapland, N. Rusland en N. Amerika. Slechts jongere vogels worden soms in Ned. waargenomen. Zij voeden zich met vogels. Bernink. Edclwcisz (Leontopodium alpinum), behoort tot de plantenfamilie der samengestel dbloemigen (Compositae) en bewoont de gebergten van Europa, Azië en in Zuid-Amerika de Andes. In de Alpen groeit dit gewas op 1 700 tot 2 200 m hoogte op kalkhoudende plaatsen. De bloemhoofdjes zijn geelwit met een krans van wit-wollige blaadjes. Door het vele zoeken naar deze planten zijn ze in de Alpen alleen nog te vinden op ontoegankelijke plaatsen en worden in verschillende streken wettclijk beschermd. Als sierplant voor rotspartijen wordt ze veel gekweekt en o.a. in Saksen als snijbloem voor export. Bonman. Edelzouten zijn kalizouten. > Zoutafzettingen. Eden, 1° rivier in de Eng. graafschappen VVestmoreland en Cumberland (64° 57' N., 3° 5' W.). Ontspringt op het Penninisch Gebergte en stroomt uit in de Solway-Forth. 2° Rivier in Fifeshire (Schotland, 56° 20' N., 2° 53' W.). Uitstroomend in de golf van St. Andrews. G. de Vries. Eden(Hebr., = genoegens), naam van een leviet, genoemd in de H. Sclirift (1 Par. 29. 12 en 2 Par. 31.16) en van vsch. plaatsen. De tuin, waarin Adam en Eva waren geplaatst door God, wordt Eden genoemd (Gen. 2. 8, 10, 15; 3. 23, 24; 4. 16). > Paradijs. Nog andere plaatsen worden in de H. Sclirift aldus genoemd, bijv. 4 Reg. 19.12, Is. 37.12, Am. 1. 5. C. Smits. Edentata. Mylodon robustus. Eden, Jaap, bekend Ned. schaatsenrijder en wielrenner; * 1873 te Groningen, f 1925 te Haarlem. Hij werd amateur-wereldkampioen over 10 km in 1890 te Antwerpen en in 1895 te Keulen over 1 km. In 1896 ging hij tot het professionalisme over. Op de schaats behaalde hij in 1893 te Amsterdam het wereldkampioenschap. Het wereldrecord schaatsenrijden over 6 000 m (8 min, 37,6 sec) stond gedurende 20 jaar op zijn naam. Vuyk. Eden Hall, kasteel in Eden Valley (Engeland), tusschen Appleby en Carlisle. Beroemd geworden door Uhland’s ballade: „Glück von Edenhall”, in liet Engelsch vertaald door Longfellow als : „The Luck of Eden Hall”. Nu als meisjesschool gebruikt. Edcntata, ook: Xenarthra, of: tandarme dieren, een uitgebreide orde van zoogdieren, waarvan nog slechts enkele vormen, o.a. mierenleeuw, luiaard en gordeldier, over zijn en de rest is uitgestorven. Vele fossiele vormen hebben talrijke tanden, echter zonder glazuurlaag. Het gemeenschappelijk anatomisch kenmerk zit in een bijzonder stevige verbinding der wervels door extra gewrichtsuitsteeksels (xenarthraal). Hoewel eenige resten in Europa en Noord-Amerika gevonden zijn, is het toch een typisch Zuid-Amerikaansche orde, die in het Tertiair reeds talrijk was, doch in het Pleistoceen of Diluvium haar bloeiperiode had. Hiervan omvatte de familie der Gravigradidae soorten, als Mylodon en Megatherium (reuzenluiaard), die de grootte van een Hinken olifant bereikten. Beide liepen op de achterpooten en steunden in rust mede op hun staart. Ook de Dasipodidae (gordeldieren) hebben voorvaders gehad van 3 tot 4 m lengte, nl. Glyptodon en Panochtus, die een geheel samengegroeid pantser droegen. Voor die r k. gegevens, > Tandarme dieren. v, Tuijn. Edcn-Valley, dal van de rivier de > Eden (sub 1°), de scheiding vormend tusschen het Penninisch gebergte en het bergland van Cumberland. Eder, Joseph Maria, „Hofrat”, bekend geleerde op het gebied van photographie en photoscheikunde; * 1865 te Krems; van zijn hand verschenen verschillende zeer bijzondere publicaties, o.a. Ausführliches Handbuch der Photograpbie (16 dln. 41932). In Weenen stichtte hij de bekende School voor Photographie en Reproductie-technieken, waarvan hij van 1888 tot 1922 directeur is geweest. Hij wist zeer belangrijke verbeteringen te brengen in de ontwikkeling van chloor- en broomzilveremulsies, die nu algemeen van toepassing zijn, terwijl zijn onderzoekingen der werking van het spectrum op zilververbindingen een groote verbetering van orthochromatische en panchromatische emulsies gebracht hebben. Ziegler. Ederah, moerasrivier op Nieuw-Guinee, valt op 7° 8' Z. en 139° 51' 0. in de Digoelrivier. Edcrshcim, A 1 f r e d, eerst tot het Protestantisme later tot het Anglicanisme bekeerde Israëliet; f. 1825, f 1889. Heeft veel werken geschreven over de Joodsche geschiedenis van vóór en na Christus. Zijn voornaamste geschrift handelt over het leven en de tijdsgeschiedenis van Jesus. L i t.: Dict. de la Bible (IV, 1589). C. Smits. . Edessa, 1° (tegenw. Wodenu) hoofdstad van Macedonië. Belangrijke katoenindustrie. Ook nog tapijtweverij en leerlooierij. i 2° (Teg. Oer f a) Stad in Mesopotamië, door Seleucus I gesticht, later verblijfplaats van Arabische stamhoofden, bezit van Parthen, Armeniërs, Romeinsch gebied onder Pompeius. Caracalla werd et in 217 vermoord. Vanaf ca. 260 was E. een vermaard ckntrum voor het Christendom in het Oosten: zijn taal was de litteraire en kerkelijke taal. E. de Waele. ; Voor het Christusportret te Edessa, tiet zgn. Edesseniim, zie > Abgarbeeld. | Staatk. gesch. E. viel in 641 in de banden c(er Arabieren, werd in 975 door de Byzantijnen heroverd en wisselde sindsdien herhaaldelijk van meester. In 1081—’82 kwam het in de macht der Seldzjoeken; ih 1098 stichtte Boudewijn, de broer van Godfried van Bouillon, er een Frankisch graafschap, dat, in 1144 weder door de Seldzjoeken heroverd, aanleiding werd tpt den tweeden Kruistocht. Tot den Wereldoorlog bleef het in Mohammedaausche handen, daarna werd het aan Frankrijk toegewezen, dat het (tegenw. Oerfajaan 'Turkije teruggaf. G esc h. v. h. Christendom. Cliristenen zijn er in E. al in de 2e eeuw; de Gnosticus Bardesanes werd er in 154 geboren. In 190 werd er een synode inzake de Paaschviering gehouden, in het begin der 3e eeuw werd Abgar IX, koning van Osroëne (Edessa), Christen. Eerst 200 is er zeker een bisschop; sinds dien tijd wordt het uitgangspunt der bekeering van O. Syrië, centrum van bijbelvertaling en apocnefen, geheiligd door het bloed van martelaren, twistappel tusschen orthodoxe en kettersche bisschoppen. Het Christendom werd er door de Mohammedanen verdrukt, een oogenblik door de Armeniërs weer in eere hersteld, vlak voor de komst der kruisvaarders. In den Frankischen tijd zetel van een Latijnschen aartsbisschop, tot den Wereldoorlog een Arraeensch aartsbisdom. Capucijnen hebben er de zielzorg voor de Latijnsche Christenen. Reeds in vroeg-Christelijken tijd was E. middelpunt van onderwijs. S. Ephrem stichtte er ca. 350 een bestendige school en in 368 werd die van Nisibis daarheen verlegd. De school van E. sloot zich op exegetisch gebied geheel bij de > Antiocheensche school aan. Na 431 toont zij Nestoriaansche neigingen, die door bisschop Rabbulas werden tegengegaan, onder Ibas weer opkwamen. Onder Nonnus kregen de Monophysieten de overhand en gingen de Nestorianen weer naar Nisibis. In 489 werd de school van E. opgeheven. Zij diende niet tot opleiding van den clerus, maar alleen voor wetenschappelijke doeleinden. L i t.: bij Lippl en Graf in Lex. f. Theol. u. Kirche (111, 536-538), aan wie dit artikel is ontleend. W. Mulder S.J. Edewacrt, vanden derde n, titel van een werk van Jan van Boendale, waarin de krijgsverrichtingen van dien E. in Vlaanderen (1338—1340) verhaald worden; hierin is deze partijganger van een bondgenootschap van de Vlaamsche steden onder Jacob van Artevelde. : Ui t g : Willems (Gent 1840). V. Mierlo. Edfoe, oude Egypt. stad aan den Westelijken Nijloever, 100 km ten N. van den eersten cataract. Hier had volgens de mythe de god Horus zijn vijand Seth en diens trawanten overwonnen. Daarom was E. het voornaamste heiligdom van Horus. Mogelijk is, dat reeds Zozer hier voor hem een tempel bouwde. De thans nog bestaande tempel, de best bewaarde van heel Egypte, is een reconstructie uit den tijd der Ptolemeêën. De Grieken noemden de stad „Groot-Apollinopolis”. rL i t.:IE. Chassinat, Le temple d’Edfou (Mém. publ. par les membres de la Mission arch. framj. au Caire, 14 dln. Kairo 1892—1934). Simons. Edcjar, koning van Engeland (969—976). Aanstonds na zijn verheffing riep hij > Dunstan uit de verbanning terug, benoemde hem tot bisschop van Londen, later aartsbisschop van Canterbury, en gebruikte hem als zijn voornaamsten raadgever. E. wist de binnengedrongen Denen met de Saksers te doen samensmelten, zoodathij de machtigste koning van Engeland vóór de verovering door de Normandiërs werd. Tot zijn dood toe heeft hij geregeerd zonder voor het behoud van zijn troon te hoeven strijden; vandaar zijn bijnaam De Vreedzame. Ondanks de berispingen van Dunstan was echter zijn zedelijk gedrag verre van vlekkeloos. Slootmans. Edge-eiland, ten Z.O. van het hooMeiland van Spitsbergen, 6150 km2 groot, onbewoond en nog slecht bekend. De Trias zandsteen en -mergelylakten dragen weinig gletsjers. Het aantal rendieren is sterk toegenomen door do jachten op het hoofdeiland. – O Edqe Hill, Jura-kalkgebergte in het Eng. graafschap Warwickshire (62° 7' N., 1° 30' W.), de verbmding vormend tusschen de Cotswold Ilills en de Tsorthampton Uplands. Hier had het eerste gevecht plaats in den Engelschen Burgeroorlog, 23 Oot. 1642. Edgevvorlh, Maria, Protestantsch lersch romanschrijfster; * 1767, f 1849. Hare Engelsche voorouders hadden ten tijde van koningin Elizabeth uitgestrekte landgoederen gekregen in het midden van lerland, te Edgeworthtown (graafschap Longford), waar haar vader verbleef sedert 1782. In 1796 begon zij te schrijven voor dames en kinderen. In 1800 kwam haar roman Castle Rackrent. Dit en een korter verhaal The Absentee (1812) zijn de meest bekende van haar vele werken. Zij bevatten trouwe, gevoelvolle beschrijvingen van het lersche landleven, met iets van lersohen geest en lerschen weemoed, zonder echter ooit de tragiek of den humor van een Banim of een Carleton te bereiken. Pompen. Edgevvorth de Firmont, Henri Allen, Kath. priester; * 1745 te Edgeworthtown in lerland, + 29 Juli 1807. Zijn vader, een bekeerling, vestigde zich in Frankrijk. H. A. deed zijn studies bij de Jezuïeten te Toulouse en aan de Sorbonne, werd priester en woonde ten tijde der Fr. Revolutie onder den naam Essex te Choisy. Hij stond koning Lodewijk XVI op het schavot bij: „Fils de saint Louis, montez au ciel . In 1796 ging hij naar lerland, doch later begaf hij zich naar Lod. XVIII te Blankenberghe. Werken: Mémoires (verzameld door C. Sneydt-Edgeworth, uit het Engelsch vert. door Dupont, Parijs 1815): Lettres (uit het Engelsch vert. door B. de Bon, Parijs 1818). —L i t.: Nouvelle biographie générale (XV Parijs 1858, 654-655). Polman. Edgeworthia, een plantengeslacht met twee soorten, dat tot de familie der Thymelaeaceae behoort; groeit in het Oostelijk deel van den Ihmalaja, in China en Japan en verschaft een zeer goede papiersoort. Vooral E. Gardneri, ook bekend als E. papyrifera, een hooge, sterk vertakte struik met goudgele, geurende bloemen, is in Japan in cultuur genomen. Uit de schors wordt een uitstekende, vaste en witte papiersoort vervaardigd. De twijgen van deze struik worden daartoe om de twee jaar geoogst. Bonman. Edgware, N.W. voorstad van Londen, in het Eng. graafschap Middlesex. Edict, > Edicta. Eeuwig Edict, 1° naam voor de overeenkomst, 12 Febr. 1577 gesloten tusschen de Staten-Generaal en don Juan, waarbij deze als landvoogd erkend werd, onder voorwaarde, dat de Spaansche en andere vreemde troepen zouden vertrekken, en wol over land. Het verdrag was een bevestiging der Pacificatie van Gent, doch in strijd daarmede werd bepaald, dat de Katholieke godsdienst overal, dus ook in Holland en Zeeland, gehandhaafd zou worden. Beide gewesten opperden evenals de prins bezwaren, maar verklaarden zich bereid het Edict onder zekere voorwaarden te erkennen. J. Cornelissen. 2° Eeuwig Edict heet het besluit door de Staten van Holland 6 Aug. 1667 genomen, waarbij de toekomstige positie van den jeugdigen prins van Oranje geregeld werd. De magistraatsbestelling in de steden zou blijven, gelijk zij was; de Staten zouden de ambten blijven vergeven, welke zij in 1660 aan zich getrokken hadden. Het stadhouderschap in Holland bleef afgeschaft en het kapitein- en admiraal-generaalschap der Unie werd onvereenigbaar verklaard met het stadhouderschap van eenig gewest. Voortzetting dus van de politiek, die civiel en militair gezag wilde gescheiden houden. Volgens Hans Bontemantel („De regeeringe van Amsterdam soo in ’t civiel als crimineel en militaire”) was het voorstel er toe uitgegaan van Gillis Valckenier, burgemeester van Amsterdam, en Gaspar Fagel, pensionaris van Haarlem, van de partij dus, welke tusschon de aanhangers van De Witt en die van den prins instond. De Witt nam het voorstel over, wijl het, gezien de groeiende volksgenegenheid voor den prins, ondoenlijk zou blijken Oranje op den duur buiten alle regeeringsposten te houden, en het op deze wijze mogelijk zou kunnen zijn de eensgezindheid te bewaren,zonder dat de Staten de macht uit handen gaven. >’ Harmonie. J. Cornelissev. Edict van Callistus. Hippnlytus en Tertullianus spreken beiden van een edict aangaande de bóetetucht, dat volgens hen veel té laksch was. Hippolytus bedoelt ongetwijfeld een edict van paus Callistus; Omtrent den tekst van Tertullianus gaan de meeningeij u iteen. Vo Igens som – migen bedoelt hij Zephyrinus, volgens anderen Callistus, terwijl weer anderen overtuigd zijn, dat hij den bisschop van Carthago op het oog heeft. Mogelijk heeft die bisschop een edict van Rome eenigszins gewijzigd voor zijn kerk gepromulgeerd. Lit. : Vellico, in' Antonianum (1930, 25—56); Franses, Das Edictum Callisti in der neueren Forschung (iu Stadia Cath. I 1924, 248—259); Galtier, in Rev. d Hist. Ecclés. (1927, 465—488 ; 1928, 41—51). Franses. Edict Tan Milaan, > Constantijn tlo_ Grnote' (sub II). Edinburgh. Edict van Nantes, > Nantes. Edict van St. Gcrmain, -> St. Germain. Edict van Worms, > Worms. Edicta, verordeningen der Romeinsche magistraten, welke aanvankelijk mondeling (Lat. e-dicere = uitzeggen), later schriftelijk bekend gemaakt werden. Belangrijk waren de e. van den > praetor, vooral die van den praetor nrbanus. De werking der e. was beperkt tot ambtsgebied en ambtstijd van hem, die ze uitgevaardigd had. Men onderscheidde: a) edicta annua (perpetua), welke dë magistraat bij de aanvaarding van zijn ambt vaststelde en waarin hij het program, dat hij zich voorstelde te verwezenlijken, vastlegde; b) edicta repentin a, verordeningen, gemaakt tijdens den ambtsduur voor onvoorziene gevallen; c) edicta transla tic i a, edicten, welke de magistraat eigener beweging overnam van den voorganger in het ambt (daartoe behoorden vooral die edicten, welke doelmatig waren gebleken, benevens die, wier niet-overname de rust en orde van het rechtsleven te zeer zoude verstoren). Uit de Rom. rechtsgeschiedenis is bekend het edictum perpetuum. Dit was een nieuwe ordening der van kracht zijnde edicten met als doel o.m. het scheppen van eenheid en overzichtelijkheid. Keizer Iladrianus (117—138) belastte den rechtsgeleerde Salvius Julianus met deze taak (codificatie van het edictenrecht). Uermesdorf. Edictum perpetuum, -> Edicta. Edigua, Zalige, f 26 Febr. 1109. Volgens de legende was zij een dochter van Hendrik I (of Philips I) van Frankrijk. Om niet tot een huwelijk gedwongen te worden, vluchtte zij en kwam op een ossenwagen te Puch bij Fürstenfeld (O. Beieren). Haar eenig bezit was een haan en een bel. In den hollen stam van een lindeboom voor de kerk zou zij haar verdere leven hebben doorgebracht. Na haar dood stroomde uit dien boom een geneeskrachtige olie. Dit wonder hield echter op, toen de bewoners der omliggende plaatsen met die olie handel wilden drij- ven. E. wordt aangeroepen om verloren of gestolen zaken terug te krijgen en bij ziekten onder het vee. Feugen. Edilbwrya (Ethelburga, Fr. Aubièrge), Heilige ; f ca. 644, Engelsche koningsdochter, die in Frankrijk in de abdij van Farmoutier trad en als abdis daarvan stierf. Feestdag 7 Juli. L i t.: Beda, Hist. Ecol. (L. 111, c. 8, Migne P. L. t. 94). Edinburgh, 1° graafschap in Zuid-Schotland, ook Midlothian genoemd. Iloofdstad Edinburgh. Opp. 900 km2, ca. 626 000 inw. Het strekt zich uit tusschen twee berglanden, de Pentlands en de Moorfoots in het Zuiden, en de Firth of Forth in het Noorden. Middelen van bestaan: mijnbouw, papierindustrie, visscherij, landbouw. Vgl. roman van Walter Scott: The Heart of Midlothian. 2° Hoofdstad van het koninkrijk Schotland aan de Firth of Forth (66° 57' N„ 3° 11' W.); ca. 440 000 inwoners. Eng. naam Edinburgh, Keltische naamDunedin. (Zie krt. kol. 713.) Ongeëvenaarde ligging aan de N.O. helling van de Pentland Hills, waarvan de heuvel Arthur’s Seat in de onmiddellijke nabijheid der stad. Op een vulkaanrots in het midden der stad het oude kasteel van Edinburgh. Prachtige bouwwerken en straten, o.a. Princess Street. Wetenschappelijk centrum („het moderne Athene”), universiteitsstad sedert 1682. The Edinburgh Academy is een Schotsche > public school voor jongens, door koning George IV in 1826 gesticht. Zetel van den Kath. aarts- bisschop van „St. Andrews and Edinbnrgh” en van den Anglicaanschen bisschop van Edinbnrgh. Centrum van het bank- en verzekeringswezen van Schotland. Na Londen het voornaamste centrum van uitgeverijen en boekdrukkerijen van het Vereenigd Koninkrijk. Bierbrouwerijen,spiritusfabrieken. Voorsteden: Leith (havenstad), Newhaven, Portobello, Colinton, Corstophine. G. de Vries. Edinburgh. John Knox’s House. Edinburgh. Het kasteel. Edinburgh Rcview, het groote driemaandelijksche tijdschrift der EngelscheWhigs dat bestaan heeft van 1802 tot 1929. Oprichters waren Franc is Jeffrey, Henry Brougham en Sydney Smith. Onder de voornaamste medewerkers worden geteld Carlyle, Hazlitt, Gladstone enz. Pompen. Edincjen (Fr. Enghien), stadje in het N. van de prov. Henegouwen, aan de Vlaamsch-Waalsche taalgrens gelegen; opp. 640 ha; 4 600 inw. Landbouwstreek;0 metaalnijverheid, brouwerijen, suikerfabriek. Rijk historisch verleden. Kasteel van B. Zeer merkwaardige kerken: St. Niklaas (14e en 15e eeuw), beiaard met 32 klokken; Capu- cijnerkerk (17e eeuw) met zeldzame binnenversiering. Prachtig en uitgestrekt park (ruim 400 ha). Te E. is een studiehuis der Fransche pp. Jezuïeten. V. Asbroeck. Edinol, de zoutzure verbinding van meta-amino oxybenzylalcohol, een langzaam werkende photographische ontwikkelaar; wordt hoofdzakelijk gebezigd voor lantaamplaten; werkt zeer helder. Edison, Thomas Alva, Amerikaansch uitvinder-ingenieur; * 1847 te Milan (Ohio), f 1931 te West-OrangefNewJersey). B. is van Ned. afkomst. Hij begon als krantenjongen en was als zoodanig tevens drukker en uitgever van een eigen weekblad; richtte zich in een bagagewagen een klein laboratorium in. Werd telegrafist en uitvinder van den quadruplextelegraaf (1874). In 1876 in dienst van de West Telegraph Union in Menlo Park, waar koolmicrophoon en phonograaf tot stand kwamen. Th. A. Edison. In 1878 begint hij zijn proeven met de electrische gloeilamp, stichtte de Edison Electric Light Company, voorganger van de huidige General Electric Company. Op 21 October 1879 brandde zijn eerste electrische kooldraadlamp. Ofschoon Edison zijn voorloopers heeft gehad en daarom bezwaarlijk dé uitvinder van de electrische gloeilamp in engeren zin kan worden genoemd, heeft hij toch als eerste het vraagstuk der electrische verlichting als één groot probleem gezien en als zoodanig zich niet tot de gloeilamp beperkt, maar tevens het vraagstuk der electrische distributie opgelost (accu, dynamo, smeltveiligheid, lampenhuls en larapenfitting), zoodat hij te recht de vader der electrische verlichting genoemd kan worden. Hij liet totaal 1 200 patenten inschrijven. Het laatste deel van zijn leven was E. werkzaam in zijn groot laboratorium te West-Orange, waar het rubbervraagstuk hem zeer interesseerde. Edison was een geniaal mensch met een enorm doorzettingsvermogen. Hij noemde zijn werk zelf: 1% inspiratie en 99% transpiratie. L i t.: F. L. Dyer, Th. C. Martin en W. H. Meadooroft, Th. A. Edison, His life and Inventions (2 dln. New York 1929). v. Liempt. Edison-accumulator, -> Accumulator. Edison-eüfect. De uitzending van electronen door sommige op hooge temperatuur gebrachte lichamen (nu practisch toegepast in radiolampen, kwikdampgelijkrichters enz.) werd eerst door Edison waargenomen tijdens zijn onderzoekingen van de kooldraadgloeilamp. In sommige omstandigheden ontstond in do lamp een glimlicht: de electronen, door het negatief uiteinde van den gloeidraad uitgezonden naar het als anode werkende positief uiteinde, botsten tegen de wegens onvoldoend vacuum aanwezige luchtmoleculen en brachten zoo een zichtbare ionisatie teweeg. Edison bracht ook een afzonderlijke plaat aan in de lamp en toonde aan, dat een stroom ontstaat in de richting plaat—gloeidraad, wanneer de plaat positief is t.o.v. den gloeidraad. Deze ontdekkingen werden gemaakt jaren vóór men het bestaan van het electron vermoedde (ca. 1880). Gillon. Eclisonlitting, algemeen gebruikte lamphouder, waarin een gloeilamp vastgeschroefd wordt. > Fitting, Edison-yeschrift, -> Phonograaf. Ëditac saepe, encycliek, > Borromaeus-encyclick. Edith van Wilton, dochter van koning Edgar. Zij werd in het klooster Wilton (Engeland) opgevoed. Reeds vroeg onderscheidde zij zich door een bijzonder heilig leven, f 16 Sept. 984, op slechts 23-jarigen leeftijd. Editie (Lat. editio), het aantal gedrukte exemplaren of oplage van een bepaalde uitgave, hetzij boekwerk, krant of periodiek van een en denzelfden inhoud, en een en denzelfden druk. Bij dagbladen spreekt men van ochtend-, middag- en avondeditie, bij week- en maandbladen van wekelijksche of maandelijksche editie; bij boekwerken van eersten, tweeden, derden druk enz. Weterings. Editiones principes (Lat.) zijn de eerste drukken van een boek, bijv. de eerstgedrukte bijbels en de eerstgedrukte Latijnsche en Grieksche Klassieken. Deze uitgaven hebben niet alleen een groote waarde door hun zeldzaamheid, doch ook wegens hun inhoud, omdat ze den tekst der oude schrijvers het nauwkeurigst weergeven. De vóór 1470 gedrukte uitgaven worden het meest gezocht. De editio princeps van den bijbel door Gotenborg, tusschen de jaren 1450—1455 gedrukt, werd op de veiling der Hoe-boekerij te New York, vóór den Wereldoorlog, voor 120 000 gld. verkocht aan den millionnair Huntingdon uit Californië. De editiones principes worden vaak voor buitensporige prijzen verkocht. Rnnner. Ëdi-vallen, stroomversnellingen in de Mamberanorivier in het Van Rees-gebergte (Nieuw-Guinee, 2° 22' Z., 138° 3' O.). Edmond de Dynter, Brabantsoh geschiedschrijver, * te Den Bosch, f 1448; had als secretaris der hertogen van Brabant toegang tot de origineele stukken in het archief te Brussel, waardoor zijn werk: Chronica nobilissimorum Ducum Lotharingiae et Brabantiae ac Kegum Francorum (uitg. De Ram in Collect. d. Chron. beiges inédites, 3 dln. Brussel 1854—’60), zooveel waarde heeft. W. Mulder S. J. Edmouson, -> Spoorkaartje. Edmont, Ednond, Fransch historicus, folklorist en taalgeleerde; * 1849 te Saint-Pol (Pas-de-Calais), f 1926 aldaar. E. is vooral beroemd door den Atlas linguistique de la France et de la Corse. In opdracht van J. L. Gilliéron reisde hij geheel Frankrijk met aangrenzende Romaansche taalgebieden door (1897—1901), benevens het eiland Corsica (1911), tot het maken der voor dien Atlas benoodigde taalkundige aanteekeningen; 992 cahiers van die aanteekeningen worden thans bewaard op de Bibliothèque Nationale te Parijs. E. was ook achtereenvolgens gemeenteraadslid, wethouder en burgemeester zijner geboorteplaats. Verschillende malen zijn zijn werken door wetenschappelijke lichamen bekroond. Voorn, werken: Une légende du pays de Saint-Pol (1879); Dictionnaire du patois de Saint-Pol (1883); Lexique Saint-Polois (1898); Quatre légendes du pays de Saint-Pol (1902). __ Weerenbeck. Kil mout on, hoofdstad van de Canadeesohe provincie Alberta (63° 35' N., 113° 30' W.), aan de bevaarbare Saskatchewan. Ca. 66 000 inw. E. is het middelpunt van een sterk aan belangrijkheid toenemend landbouw- en veeteeltdistrict en steenkoolgebied. Distributiecentrum. Ontwikkelde industrie, hout, slachterijen, vleeschconserven; hout- en pelshandel. Zetel van een Kath. aartsbisschop; Kath. seminarie. Universiteit van Alberta (vooral faculteiten van landbouw en medicijnen). p. Cyrülus. lidiuundus, Ri c h., Heilige, * 1180, f 1240. Studeert te Parijs philos. en theol., is regens in artibus te Oxford, in 1227 pauselijk kruistochtprediker voor Engeland, in 1234 aartsbisschop van Canterbury. Een conflict met den koning is oorzaak, dat hij in alle stilte zijn zetel verlaat. Oot. 1240 komt hij in de Cisterciënser abdij Pontigny, spoedig daarna in het Stift der koorheeren van Soissy, alwaar hij stierf. Zijn lijk werd te Pontigny bijgezet. Feestdag 16 Nov. Feugen. Edom, Edomictcn. De Edomieten worden in de H. Schrift de „broeders” der Israëlieten genoemd (Deut. 2. 4 e.a.). Zij stamden af van Edom, d.i. Esau, den bi’oeder van Jacob, en hadden zich van de Jaoobsfamilie afgescheiden om te gaan wonen in het „gebergte van Seir” (Gen. 36. 8), waar volgens Gen. 14. 6 de Chorreeën of Horieten woonden en vanwaar zij zich allengs in alle richtingen hebben uitgebreid. Behalve Petra, de hoofdstad, lagen o.a. de steden Elath, Asiongaber en Theman in hun gebied. De pharao Mernefta (ca. 1200) vermeldt hen in een inschrift. Zij kwamen met de Israëlieten in aanraking, toen zij dezen op weg naar het Beloofde Land den doortocht ontzegden (Nura. 20). Vanaf Saul (vgl. 1 Reg. 14. 47) waren de broedervolken bijna voortdurend met elkaar in oorlog, doch de Edomieten waren in het algemeen aan Israël onderworpen. Vanaf Tiglatpileser 111 (midden 8e eeuw v. Chr.) was Edom (Assyrisch: Oedoemoe) aan Assoor onderworpen en later aan de Babyloniërs, met wie zij samenspanden tot de vernietiging van het volk Gods. Volgens 2 Par. 26. 14 waren de Edomieten afgodendienaars. Om deze redenen spraken verschillende profeten strafbedreigingen tegen hen uit (Is. 34; Jer. 49; Ez. 25 e.a.). De Edomieten, die na den val van Jerusalem (587), onder den druk der Nabateeën van Zuid en Oost, tot diep in het Judeesche land waren doorgedrongen, werden door Judas den Macchabeeër weer verslagen (1 Mac. 6. 3) en later bij het Joodsche territorium ingelijfd. De Edomieten gaan dan op in de -> Idumeeën (vgl. > Theman). Lit.: G. L. Robinson, The Sarcophagus of an Ancient Civilization (New York 1930; 11, Edom. Met uitgebreide lit., blz. 445-454). Simons. Edombe of Idoembe, missie der Paters der H.H. Harten in Belg. Kongo, apost. vicar. Leopoldstad (mgr. Six). Volksstam Ekomombe. Edóni (a nt. ge o g r.), volksstam in Thracië, bekend door de vereering van Bacchus. — 0 Fdónis, Bacchante. Edo Wiemkcn, Friesch hoofdeling, aan wien Ulrich, graaf van Norden, Emden en Eemsgouw, in 1464 het beheer over Jever moest overlaten. Edrai (E dr e ï), 1° oude stad in Transjorda n i ë, in het rijk van koning Og van Basan (Deut. 1. 4.; Jos. 12. 4), die hier door de Israëlieten werd verslagen (Num. 21. 34 vlg.). Zijn gebied werd aan Manasse toegewezen (Jos. 13. 31). In den Hellenistischen tijd heette de stad Adra of Adraa en behoorde tot het gebied der Nabateeën. In Christus’ tijd was deze de hoofdstad van Batanea. Een gelijknamige stad, die volgens Ptolemeus tot de Decapolis behoorde, is waarschijnlijk hiermee niet identiek. Gewoonlijk identificeert men E. met het huidige Der 'a of Der 'at in Hauran, thans nog een belangrijke plaats (ca. 5 000 inw.) aan den spoorweg Damascus—Haifa. Uitgebreide onderaardsche gangen en grotten werden in het vóór-historische tijdvak hier door de troglodieten bewoond. Een plaats Edra'a ligt ca. 20 mijlen ten N.O. van Der'a. 2° Een plaats in Ga 1 ile a, behoorend tot het gebied van Nephthali (Jos. 19. 37), door Conder geïdentificeerd met het huidige dorp Ja'ater ten Z.O. van Tyrus. Simons, Edreï, > Edrai. Edrioplithalmata, ook Arthrostraca of ringkreeften, groep van hoogere kreeften. > Ringkreeften. Edrisi, ook Idrisi, Arabisch geograaf; volledige naam: Aboe Abdallah Moehammad asj Sjarif al Idrisi; * ca. 1100 te Ceuta, f 1166. Studeerde in Cordoba en bereisde Spanje, Noord-Afrika en Voor-Azië. Verbleef veel jaren aan het hof van de koningen van Sicilië, Roger II en later Willem I. Schreef voor Roger een belangrijke geographio van de toenmaals bekende wereld (1164); Kitab Roedzjar di, het boek van Roger genoemd. Een aantal kaarten werden er aan toegevoegd. Een Fransche vertaling verscheen van A. Jaubert (2 dln. 1836—1840). v. Velthoven. Edrisi, Edrisidcn. Het gelukte aan den Alide Edris zich in 784 in Marokko tot kalief te laten uit- roepen on aldaar een zelfstandig rijk te grondvesten. Zijn gelijknamige zoon bouwde de nieuwe hoofdstad Fez. Het geslacht der E. regeerde tot 926, toen zij door de Egyptische Fatimiden werden onderworpen. Sloolmans. Edschmid, K a s i m i r, pseud. van E d u a r d Schmidt, Duitsch schrijver; * 6 Oct. 1890 te Darmstadt; als uitgever van Tribüne der Kunst und Zeit (1918—’22) een der woordvoerders van het expressionisme; schreef critieken, essays, romans, novellen en boeiende reisverhalen. Voorn, werken: Die sechs Mündungen (1915) ; Über den Expressionismus in der Lit. (1919); Die aohatnen Kugelu (1920); Das grosze Reisebuoh (1927); Lord Byron (1929). Pinlélon. Eduard de Belijder, Heilige, koning van Engeland (1042—1066), zoon van Ethelred II en Emma van Normandië; * 1003, f 6 Jan. 1066. E. was 40 jaar oud, toen hij den troon besteeg, en had de voorafgaande 27 jaar, wegens de Deensche overheersching in Engeland, als balling in Normandië doorgebracht. Hij bracht dus uit Frankrijk een aantal Normandische volgelingen mee, tot spijt van den inlandschen Engelschen adel. Zoo begon de strijd om de oppermacht tusschen Engelsche en Normandische grooten. E. steunde aanvankelijk op den machtigen Engelschen edele Godwin, wiens dochter Edith hij huwde (1044) en wiens zoon Harold E.’s opvolger zou worden (de laatste Angelsaksische koning). Ten gevolge van The Dover Riot (een bloedig treffen tusschen Godwin ’s aanhangers en het Fransche gevolg van E.’s schoonbroeder Eustatius van Boulogne) viel Godwin in ongenade, doch werd kort voor zijn dood (1053) weer hersteld. Of E. de opvolging op den Engelschen troon aan Willem van Normandië heeft beloofd, is onzeker; in alle geval zou dit geen rechtskracht gehad hebben, daar de koningskeuze stond aan het „Witon”, de groote nationale vergadering (> Harold, -> Willem de Veroveraar). E. was meer een goede koning dan een goed koning. Den vrede bewaren, den godsdienst steunen, de naleving der wetten bevorderen, waren de grondbeginselen zijner regeering, doch hij bezat niet de energie en de beslistheid, noodig om ontzag af te dwingen en paal en perk te stollen aan de woelingen van den hem omringenden adel. Vol zorg voor het lot zijner onderdanen schafte hij het gehate Danegelt af en verlichtte ook overigens den belastingdruk. Na zijn dood werd hij in de door hem zelf gestichte kerk van Westminstor begraven. In groote vereering bleef bij de Engelschen de nagedachtenis van E. als aan den vorst, die zich geheel gaf aan het welzijn van zijn volk, als vredelievend en onbaatzuchtig regeerder en als vader der armen. Alexander 111 canoniseerde hem in 1161 en gaf hem den titel van Belijder. Feestdag 5 Jan. en 13 Oct. Voorst, in de kunst: E. geeft aalmoezen aan melaatschen of draagt een zieke op de schouders. Men vindt hem somtijds afgebeeld met de attributen van Edward, martelaar. ~L i t.: J. Lingard, History of England (I); Acta S.S. (5 Jan.). Sloolmans. Eduard 1, koning van Engeland (1272— 1307), zoon van Hendrik 111, behaalde nog onder de regeering van zijn vader de groote overwinning bij Evesham (1265), waardoor aan den opstand van Simon van Montfort, graaf van Leicester, een einde werd gemaakt en de koninklijke macht werd hersteld. Onder zijn wijs en krachtig bestuur had een merkwaardige EDELSMEEDKUNST II Nicolaas van Verdun, Driekoningenschrijn. Begin 13e eeuw. Dom, Keulen. Goud, versierd met edelsteenen en email. Zilveren bisschopsstaf. Neder landsch, 16e eeuw. Utrecht E. Hoffleger, zilveren kelk. Duitsch, 1468. Dom, Osnabrück. Zilveren beker. Duitsch, ca. 1550. München. Zilveren wierookvat, Italiaansch, 15e eeuw. S. Antonio, Padua. Gouden schaal met email. Italiaansch, 16e eeuw. Pitti, Florence. Bronzen aquamanilen, Duitsch, 13e eeuw. Kopenhagen. EDELSMEEDKUNST 111 Zilveren Avondmaalsschotel. Nederlandsch, 17e eeuw. Ned. Herv. Kerk, Moordrecht. Zilveren kan. Fransch, Ie helft 14e eeuw. Kopenhagen. F. Germain, zilveren schaal. Fransch, 1759. Winterpaleis, Leningrad. Zilveren relikwie-buste van den H. Benno. Beiersch, 1601 Frauenkirche, München. M. Szwarc, bronzen radiatorscherm (1927) H. van de Velde, zilveren theepot (ca. 1905), ontwikkeling van het Parlement plaats, dat gegroeid was uit de „curia regis” of koninklijken raad. Het Parlement was reeds in de 13e eeuw een versterkte zitting van dien raad, waaraan zoowel rechterlijke als wetgevende en andere zaken werden toevertrouwd. Ook werden er in die eeuw vergaderingen van directe leenmannen der kroon bijeengeroepen, die overgaan in vergaderingen der rijksstanden. „Tegen het eind der dertiende eeuw brengt Eduard I tusschen deze beide vormen van bijeenkomst een geleidelijke amalgameering teweeg. Het personeel van beide was in do practijk voor een groot deel identisch. leder directe leenman van de kroon was in beginsel ’s konings natuurlijke, geroepen raadgever, en als zoodanig op zijn plaats in de versterkte curia” (Huizinga). Onder Eduard I kwam ook de vertegenwoordiging der steden, „boroughs”, in zwang. Uit die beide vormen van bijeenkomst; parlement-hof en parlement-landsvergadering, ontwikkelt zich het Hooger- en Lagerhuis, maar in de 14e eeuw is deze splitsing nog maar in kiem voorhanden. Ook in de buitenlandsche politiek was Eduard gelukkig. In 1282 onderwierp hij Wales en zijn oudste zoon, te Camarvon in Wales geboren, is de eerste prins van Wales geweest. Sindsdien draagt de Engelsche troonopvolger dien titel. In Schotland deed E. zich gelden als leenheer. Toen, naden dood van AlexanderlH, de pretendenten, John Balliol en Robert Bruce, de beslissing aan hem in handen gaven, wees hij de kroon aan Balliol toe, die den koning leenhulde deed. Hiertegen kwamen de Schotten in opstand, welke bij den dood van Eduard nog niet was geëindigd. Li t. : R. B. Seeley, The life and reign of Edward I (Londen 1872) ; T. F. Tout, Edward the first (Londen 1893); id., The History of Bngland from the accession of Henry 111 to the death of Edward 111 (Londen 1905); A. F. Pollard, The Evolution of Parliament (Londen 1920); Huizinga, Tien Studiën (Haarlem 1926, 156-192). W. Mulder S. J. Eduard 11, koning van Engeland (1307— ’27), zoon van Eduard I, aanvankelijk onder invloed van Gaveston, huwde met Isabella, de oudste dochter van Philips den Schoonen en raakte met haar in twist. Zij nam de wijk naar Frankrijk, waar zij zich verbond met de vijanden van haar echtgenoot. Dit geschiedde (1326), nadat de koning tegen de Schotten de groote nederlaag van Bannockbum (1314) geleden had en practisch hun onafhankelijkheid had moeten erkennen. In 1326 keerde zij met een leger terug, een parlement verklaarde den koning vervallen van den troon en het volgende jaar werd hij vermoord, waarschijnlijk door Mortimer, een gunsteling der koningin. &L i t.: Tout (-> Eduard I). W. Mulder 8. J. Eduard 111, koning van Engeland (1327— ’77), zoon van Eduard II; leidde bij het uitsterven van de mannelijke lijn der Capetingers (1328) uit het feit, dat zijn moeder, Isabella, de oudste dochter van Philips den Schoonen was, aanspraken op den Franschen troon af, die hij in 1337 liet gelden, ofschoon hij Philips VI van Valois herhaaldelijk als leenheer voor zijn Fransche bezittingen had erkend. Hieruit ontstond de zgn. Honderdjarige Oorlog (1337—1463), waarin de Engelschen onder Eduard’s regeering de groote overwinningen van Sluis (1340), Crécy (1346) en Maupertuis of Poitiers (1356) behaalden en zich o.a. van Galais meester maakten, dat tweehonderd jaar in Engelsch bezit bleef. De Zwarte Prins, Eduard’s oudste zoon, was de gevreesde aanvoerder der Engelschen, wier tactiek (boogschutters en ruiterij) die der Franschen overtrof. De vrede van Brétigny, in 1360 met Frankrijk gesloten, beteekont niet meer dan een wapenstilstand. In 1368 werd de strijd hervat en verliep in het algemeen ongunstig voor de Engelscben, die door den Franschen connétable Bertrand > Duguesclin vrijwel in bedwang werden gehouden. Bij Eduard's dood waren alle Engelsche veroveringen, met uitzondering van Bordeaux, Dax en Bayonne in het Z., Galais in het N., verloren gegaan. E. 111 koos in het begin van zijn regeering partij voor Balliol tegen David II Bruce, die door Frankrijk gesteund werd. Ook uit deze tegenstelling is do Honderdjarige Oorlog voortgekomen. In den slag van Nevilscross (1346) werd David II verslagen en gevangen genomen en moest hij de Engelsche suzereiniteit erkennen. Voor den oorlog kon de koning beschikken over een talrijk en goed geoefend leger, een groote vloot, die hem den titel van koning der zee verschafte en aanvankelijk over ruime financiën door leeningen en telkens stijgende belastingen. Hij stond de vestiging van Nederlandsche (Hanze van Londen) en Duitsche kooplieden (Duitsche Hanze) toe, maar gaf daarmee den buitenlandschen handel niet uit handen. Het stapelrecht voor wol, het voornaamste uitvoerartikel, behield hij aan Engelsche steden voor, bracht het naar Galais over of schonk het aan steden in het buitenland, naarmate de diplomatieke betrekkingen dit wenschelijk maakten. Het is niet waar, dat het Parlement onder zijn regeering reeds in een Hooger- en Lagerhuis gesplitst was, al teekende het onderscheid tusschen parlement-hof en parlement-landsvergadering zich onder zijn bestuur reeds duidelijker af. In het midden der eeuw werd Engeland door den Zwarten Dood gruwelijk geteisterd. Gebrek aan werkkrachten ten gevolge van de groote sterfte deed de loonen ongehoord stijgen, waartegen het Statute of Labourers in 1360 weinig hielp en waaruit een ernstige economische crisis ontstond. Zoo eindigde de regeering van E. 111 treurig. Philippa van Henegouwen-Holland, bij wie hij dertien kinderen kreeg, stierf in 1369; do Zwarte Prins ging hem een jaar in den dood voor; Lionel, zijn tweede zoon, stierf reeds in 1368. De koning, oud voor zijn tijd, liet zich in de strikken van Alice Perrers vangen en stierf te midden der noodlottige verwarring, die zijn derde zoon, Jan van Gent, hertog van Lancaster, over het rijk bracht. Hij werd opgevolgd door Richard 11, den zoon van den Zwarten Prins. L i t.: W. Longman, The Life and Times of Edward 111 (Londen 1869). Zie verder •> Eduard I. W. Mulder S. J. Eduard IV, koning van Engeland (1461— ’B3), zoon van Richard van York en afstammeling van Edmond, vijfden zoon van Eduard 111, grondde zijn aanspraken op den troon niet alleen op deze afstamming, maar ook op het feit, dat zijn grootmoeder, Anna Mortimer, een achterkleindochter was van Lionel den derden zoon van Eduard 111. Toen nu Hendrik VI (1422—’61) herhaaldelijk in waanzin verviel, diens minister Sommerset zich zeer onbekwaam toonde in den oorlog tegen Frankrijk en ten slotte in den slag van St. Albans sneuvelde (1456), werd Eduard’s vader, Richard van York, regent en eischte na den slag bij Northampton (1460) de kroon voor zichzelf op. Na onderhandelingen kwamen de partij van Hendrik VI (Lancaster) en die van York overeen, dat niet Hendrik’s zoon Eduard, maar Richard’s zoon Eduard IV bij Hendrik’s dood zou opvolgen. Maar Hendrik’s vrouw, Margarethavan Anjou, legde zich bij deze overeenkomst niet neer en zoo ontstond de Rozenoorlog (1460—’85), zoo genoemd, daar Lancaster een roode en York een witte roos in hun wapen voerden. Na bij Wakefield (1460) en St. Albans (1461) overwonnen te hebben, werd Margaretha verslagen bij Towton(l46l)en vluchtte naar Frankrijk. Hendrik VI werd van den troon vervallen verklaard en later in den Tower opgesloten. Margaretha gaf nochtans den strijd niet op en toen in 1469 koning E. met Warwick oneenigheid kreeg en met zijn eigen broer, den hertog van Clarence, weken beiden uit naar Frankrijk, verzoenden zich met Margaretha en Warwick landde met een leger, met hulp van Lodewijk XI bijeengebracht, in Engeland, waarop E., van allen verlaten, de wijk nam naar zijn schoonbroer, Karei den Stouten, en Hendrik VI op den troon werd hersteld (1470). E. keerde het volgende jaar met een leger, door Karei bijeengebracht, naar Engeland terug; Warwick (the Kingmaker) sneuvelde bij Barnet; Margaretha leed bij Tewkesbury een nederlaag (1471) en viel met haar zoon Eduard in handen van den koning, die den prins liet dooden en de koningin in hechtenis hield, later op verzoek van den Franschen koning vrij liet. Hendrik VI stierf inden Tower, vermoedelijk vermoord. Ook Clarence werd terechtgesteld, op aanklacht van hoogverraad (1478). E. IV was niet alleen wreed tegenover zijn vijanden, maar gaf ook ongebreideld toe aan al zijn hartstochten, wat hem een vroegen dood op den hals haalde. De laatste jaren zijner regeering werden slechts door een kleine expeditie in Frankrijk en een inval der Schotten verontrust. Handel en welvaart herleefden, maar vooral ten bate van den koning, die zich een groot vermogen verwierf. Toch was die opleving slechts voorbijgaand, daar de koning alleen aan eigenbelang dacht. L i t.: Ch. W. Oman, Warwick the Kingmaker (Londen 1891); C. L. Scofield, The Life and Eeign of Edward the Fourth (Londen 1923). W. Mulder S. J. Eduard V, koning van Engeland (1483), > Richard 111. Eduard VI, Tudor, koning van Engeland (1647—1663), zoon van Hendrik VIII en zijn derde gemalin Jane Sevmour; * 12 Oct. 1637 te Hamptoncourt, f 6 Juli 1663 te Greenwich; kwam na zijns vaders dood op den troon als de eenige mannelijke nakomeling. Als regent trad op de hertog van Somerset, Eduard’s oom van moederszijde; deze werd in 1649 verdrongen door den baatzuohtigen, beginselloozen hertog van Northumberland. Aartsbisschop Cranmer en Hugh Latimer kregen de gelegenheid, de Hervorming geheel in te voeren. Eduard, overrijp van geest, maar zeer zwak van lichaam, stierf aan tuberculose. Zijn „Literary remains” zijn uitgegeven in 1867 door Nichols. Lit.: J. D. Mackie, The earlier Tudors 1485—1558, in The Oxford History of Engeland (1935). v. Gorkom. Eduard Vil, koning van Gr o o t-B ri 11 annië en lerland (1901—’10), verzekerde aan de Eng. monarchie een groote populariteit en oefende een merkelijken, alhoewel grondwettelijken invloed uit op ’s lands politiek ; * 9 Nov. 1841 te Londen, f 7 Mei 1910 aldaar; oudste zoon van koningin Victoria en prins-gemaal Albert. Zijn moeder hield hem van de staatkunde verwijderd en E. wijdde zich aan sport en gezelschapsleven. Koning geworden (22 Jan. 1901) voerde hij een zeer persoonlijke huitenlandsche politiek. Eduard VII. Door zijn talrijke bezoeken in vreemde hoofdsteden bracht hij toenadering teweeg met Frankrijk (Entente cordiale) en met Rusland. Aldus vervreemdde Engeland meer en meer van Duitschland. B. had trouwens een diepen afkeer voor zijn neef Wilhelm 11. In de binnenlandsche politiek bleef hij steeds in de grondwettelijke banen en verzekerde aan de Katholieke minderheid een gelijke behandeling. E, was sedert 1862 gehuwd met prinses Alexandra van Denemarken. Zijn opvolger was ziin zoon Georere V. Lit. : Vincent, The We of E. VII (1910) ; Wilkins, E. the peacemaker (2 dln. 1911) ; Lee, Life of King E. VII (2 dln. 1925—’27); Farrer, Die europ. Politik unter E. Vil (1925): Wortham, E. VII (1933); Benson, E. VII (1933). V. Houtte. Eduard, hertog van Gel r e (1361—’71), jongere zoon van Reinald II en Alianora, dochter van Eduard II van Engeland, sloot zich tegen zijn ouderen broeder Reinald 111 bij de Bronkhorsten aan en nam hem in den slag bij Tiel (1361) gevangen. Hij bestreed de Heeckerens en Kleef, verloofde zich met Catharina, dochter van hertog Albrecht van Beieren, hielp Wenceslaus, hertog van Brabant, verslaan in den slag bij Baesweiler (1371) en stierf twee dagen daarna, waardoor zijn broer Reinald 111 weer aan de regeering kwam. ‘ I ‘ *** " O (J Lit. : Obreen, in Nw. Ned. Biogr. Wbk. (11, 420). W. Mulder S. J. Educatieve reclame is de publiciteit, die er op gericht is, het publiek „op te voeden” tot het gebruikmaken van eigenschappen van een product in liet algemeen, terwijl eerst op de tweede plaats het speciale fabrikaat naar voren wordt gebracht; bijv. het nut of comfort van meer licht en meer lichtpunten in huis, van electrisch koken, tandenpoetsen, telefoon, bankservice, enz. Slewe. Educalional board, gebruikelijker „board of education” genoemd, is ongeveer hetzelfde als wat men in Nederland schoolbestuur noemt, vooral als dat eene bestuur of lichaam alle scholen van eenzelfde gemeente onder zich heeft. In de Ver. Staten van Noord-Amerika beschikt zoo’n gemeentelijke board doorgaans vrij zelfstandig over de organisatie en inrichting van het heele schoolwezen der plaats, maar laat de practische regeling en uitvoering dan meestal over aan een paedagogisch geschoolde, den superintendent. > Amerikaansche onderwijskarakteristiek. Rombouts. Edward, Heilige, koning van Engeland van 975 tot 979. Bij zijn dood liet koning > Edgar twee zoons na van verschillende moeders, Edward en Aethelred. De invloed van > Dunstan verzekerde den troon aan den oudsten, Edward. Gedurende vier jaar regeerde de aartsbisschop het koninkrijk als onder Edgar. In 979 bezweek de jonge koning aan een moordaanslag, naar het schijnt gepleegd op aanstoken van zijn stiefmoeder. Dit gewelddadig einde bezorgde aan E. den bijnaam: de Martelaar. Feestdag 18 Maart. B. wordt afgebeeld met zwaard, schepter en martelpalm of met een kelk (beker), waaruit dan een slang te voorschijn komt. Slootmans. Edvvardmecr, ook geheeten Albert-Edwardmeer, Mwita-nzige (sprinkhanendooder), gelegen op de Westelijke grens van Belg. Kongo, grootendeels op Kongoleesch grondgebied, ten N. der Viroenga-bergen, op 916 m hoogte. Opp. 2 150 kma. Ontvangt de wateren van het Georgemeer (Oeganda), en ten Zuiden de Roetsjoeroe-rivier. Stort zich door de Senilikirivicr in het Albertmeer uit. Stanley, op zijn ontdekkingsreis naar de bronnen van den Nijl, bereikte op 11 Jan. 1876 den oever van het Edwardmeer. Hij meende alsdan dat dit het Albertmeer was, in 1864 door Baker ontdekt. Wegens de vijandigheid der bewoners en de onbetrouwbaarheid zijner begeleiders moest hij afzien van het onderzoek en de omvaart van dien waterplas (Stanley, Door het geheimzinnig Werelddeel, I, Hfdst. XVI). Toen Stanley nu in 1889 Erain-Pasja en Casati op de boorden van het Albertmeer had teruggevonden, daalde hij met hen naar Oenjoro af en ging legeren op de plaats, die hij in 1876 bereikt had. Het meer, dat hij toen zonder het te weten ontdekt had, noemde hij Edwardmeer, naar den toenmaligen prins van Wales. Vanneste. Edwardsia, soort zeeanemoon ; behoort tot de orde der Hexacorallia, klasse der Anthozoa of bloemdieren. In de darmholte vindt men acht groote naast een aantal kleinere septa of tussclienschotten. Een voetschijf ontbreekt; het ondereinde steekt gewoon in den zeebodem. M. Bruna. Edvvards-plateau, een gedeelte der Groote Vlakten in het Westen van den staat Texas (Ver. Staten van Amerika), gedeeltelijk door erosie sterk aangetast. Het plateau is één uitgestrekt weidegebied voor rundvee, schapen en geiten, en levert verschillende houtsoorten. Edwinus, Heilige, koning van Northumbrië, ca. 617—633. Hij breidde zijn rijk uit tot alle Angelsaksen (behalve over Kent). Hij ging een tweede huwelijk aan met de H. Etheiburga, dochter van Ethelbert van Kent. In haar gevolg was ook de H. Paulinus, die omstreeks Paschen 627 Edwinus te York het H. Doodsel toediende. Het Christendom breidde zich nu snel uit, doch door de verheffing van den heideuschen koning Penda van Mercië, die 12 Oct. 633 bij Hatfield de overwinning behaalde, een slag waarin Edwinus het leven verloor, trad er een tijd van stilstand in. Edwinus werd in de middeleeuwen als martelaar rereerd. Feestdag 4 Oct. Feugen. Edzard van Grcctsiel uit het huis der Cirksena’s en zijn broer Ulrich braken ca. 1430 de macht van Focko Ukena en vestigden de grafelijke macht in O. Friesland. Edzard I dc Groote, graaf van Oost-Friesland, zoon van Ulrich Cirksena; * 1462, f 1628 te Emden. Hij regeerde feitelijk van 1491 tot 1628. De bijnaam „de Groote” ontving hij, daar hij in zijn land zeer gezien was, vooral om zijn goede wetgeving; er kwam een eenheid, waar vroeger do verschillende deelen in Oost-Friesland tegenover elkaar stonden. Tegenover de binnendringende Hervorming nam Idj echter een slappe houding aan. Met zijn buren moest hij voortdurend oorlog voeren en hij is bekend om zijn inmenging in de zaken van het overige Friesland. In den strijd van de Saksische hertogen om hun macht als gubomator van Friesland te vestigen, hielp E. eerst de Saksers, doch spoedig kwam er wrijving tnsschen B. en hertog George van Saksen, daar de bedoeling van E. was de stichting van een onafhankelijk Friesland van de Zuiderzee tot de Wezer, waaruit de Saksers als vreemdelingen zouden moeten verdwijnen. Bij het beleg van de stad Groningen kwam het tot openlijken strijd en in 1506 nam de stad E. als heer aan tegen George van Saksen. Maar toen E. in 1614 tevens met zijn overige buren in strijd was, kon hij de stad niet voldoende beschermen en deze erkende nu Karei van Gelre als heer, welk voorbeeld later door de Ommelanden werd gevolgd. Sinds dien tijd regeerde E. nog slechts over zijn eigen land. L i t.: H. Reimers, Edzard der Grosze (1910). Ydema. Ee, 1° naam van meerdere wateren in de prov. Friesland, o.a. in Gaasterland, Oostdongeradeel, Smallingerland, Wijmbritseradeel; het meest bekend is de (Dokkumer) Ee tusschen Leeuwarden en Dokkum, belangrijke scheepvaartweg en boezemwater. 2° Üüstdougeradecl (Friesche gem.). 0 \ o /• Eecke, Constantinus van der, Belg. schrijver uit de 18e eeuw; baljuw, dan deken van het Kersouwken te Oudenaarden; vertaalde de Fransche tragedie Bellerophon en schroef samen met P. Vincent het treurspel Jacobus Lacopius. Lit.; Belgisch Museum (VIII 1843). Eeckel, Herwin, pseudoniem van dr. Ililair e A 1 1 a y s, Vlaamsch schrijver; * 1873 te Woesten, arts te Antwerpen, f 1934. T’Unzent in ’t Westland (1930) zijn losse schetsen en verhalen over typen en zeden uit zijn geboortestreek; raak gezien, scherp geteekend, maar uitgesponnen on overladen. A. Boon. Eeckcls, Constant, Belg. letterkundige, * 1879 te Antwerpen; autodidact, eerst magazijnmeester, werd hij in 1908 vertaler bij het Belgisch Ministerie van Landbouw; sinds 1934 directeur van den Dienst voor Landbouwstatistiek en Landhuishoudkunde. E. is als letterkundige verwant aan de beweging van het tijdschrift Van nu en straks, sloot zich aan bij Jozef Muls en Karei van den Oever in het maandblad Vlaamsche Arbeid, dat hij met hen oprichtte. Zijn werk is grootendcels van stichtelijken en didactischen aard. Werken. Gedichten: Heimwee (1905); Kruisbloemen (1908); Bloeitijd (1913); Geestelijke Oorlogsliederen (1914); Levensweelde (1915); Een ruikertje van Onze Lieve Vrouw ; Het antwoord van don wijze ; De eenzame tuin (1929). Proza: De Strijd (novellen); Gerechtigheid 1 (roman); België’s geest en hart tijdens den wereidkrijg; De gelukz. Anna van den H. Bartholomeus : Het Licht (Bijbelsche schetsen); De vlucht (novellen). Toon e e 1; De Bruidschat; Drie bloempjes van St. Franciscus; St. Franciscus’ Wereldvaart; Een klaverbladje uit den Karmeltuin; De Afgrond; Wat nog overbleef; Twee jongens; Naar ’t wereldeinde; De Plaatsvervanger. Li t. : C. Godelaine, Tooneelgids (14e jrg. nr. 7-8, 1928). Eeckhout, 1° Albert van den, Ned. schilder te Amersfoort, trok in 1637 met Prins Maurits van Nassau naar Brazilië. Hij schilderde tropische landschappen met fantastische vogels in den trant van Fr. Post, met wien hij daar veel samen reisde; ook portretten. L i t.: v. Wurzbach, Nied. Künstlerlex. 2° Gerbrand van den, Ned. schilder te Amsterdam; * 1621, f 1674. Hoort tot den kring der leerlingen van Rerabrandt, wiens overheerschende invloed het karakter van zijn kunst bepaalde. Al vroeg kwam hij als portretschilder in aanzien en kreeg be- langrijke opdrachten, o.a. twee levensgroote groepen voor het wijnkoopersgilde te Amsterdam. Zijn jeugdwerken (behalve portretten ook veel bijbelsche voorstellingen en genrestukken), die soms bedriegelijk op die van zijn leermeester lijken, zijn verreweg de beste. Later wordt zijn werk oppervlakkiger. E. heeft ook gravures gemaakt en vele teekeningen nagelaten. jr ' w M o o a L i t.: v. Wurzbach, Nied. Künstlerlex.; Bredius, Meisterwerke d. Rijksmus., München. Schretlen. 3° Joris, Vlaamsch letterkundig criticus; * 1887 te Deinze, thans pastoor in het Guislaingesticht te Gent. Schreef gedichten en opstellen in Jong Dietschland, Dietsche Warande en Belfort, VI. Arbeid. Verschillende bundels critieken getuigen van zijn belezenheid en liefde voor de literatuur. Werken; Verrijzenis (1914 ; bijbelspel in verzen) ; Bloemlezingen van VI. Priesters (4 dln. 1922—’27) ; Mannen van Beteekenis (2 dln. 1923—’25, het tweede over Karei Van de Woestijne); Litteraire Profielen (5 dln. 1925—’32); Litteraire Aktualitoiten (1928); Litteratuur en Leven (1934); Herinneringen aan K. Van de Woestijne (1930) ; Inleiding tot Karei V. d. Woestijne (1932). A. Boon. Eed, > Wetteren (O. VI. gem.). Eed. I. Algemeen. Eed is het aanroepen van God ter bekrachtiging van een verklaring of een belofte. In verschillende gevallen eischt de wet van de burgers het afleggen van een eed. Het opzettelijk onder eed afleggen van een valsche verklaring wordt -> meineed genoemd en is strafbaar. De vraag in hoeverre moet worden tegemoet gekomen aan diegenen, die tegen het afleggen van een eed gewetensbezwaren hebben, is in Nederland en in België verschillend opgelost. • “ro 11. Nederland. De eed verliest veel van zijn waarde, wanneer hij wordt afgelegd door iemand, die niet in God gelooft. Trouwens serieuze atheïsten moeten tegen het afleggen van een eed, d.i. het tot getuige roepen van een God, die volgens hen niet bestaat, ernstig bezwaar hebben. Dit bezwaar wordt, op geheel andere gronden overigens, gedeeld door sommige Protestanten. Zij zijn dan ofwel van meening, dat een eed te heilig is om de door den wetgever beoogde wereldsche doeleinden ermee na te streven, ofwel (de Doopsgezinden) zij achten iedere eedsaflegging per se in strijd met het Tweede Gebod en dus uit den booze. In het begin der 20e eeuw hebben de door atheïsten en Protestanten tegen den eed gemaakte bezwaren, in verband met de wettelijke bepalingen, die eedsaflegging voorschreven, tot moeilijkheden geleid, die in 1916 door een wet „tot nadere voorziening betreffende het eedsvraagstuk” werden opgelost. Deze wet heeft voor ambst- en beroopseeden de belofte met den eed gelijkgesteld: de keuze, die men tusschen beide maakt, hoeft men dus niet te verantwoorden. In alle andere gevallen, waarin de wet de aflegging van een eed voorschrijft of daaraan gevolgen verbindt, blijft de regel deze, dat de voorgeschreven eed ook gezworen moet worden. Maar indien de betrokken persoon verklaart tot een godsdienstige gezindheid (d.i. kerkgenootschap) te belmoren, die het afleggen van den eed verbiedt, ofwel schriftelijk de verklaring aflegt, dat hij uit anderen hoofde aan zijn opvatting omtrent den godsdienst onoverkomelijke bezwaren tegen eedsaflegging ontleent, zal hij een bevestiging of belofte mogen afleggen, bij welks valschheid hij wegens meineed strafbaar is. In 1911 is bij de wet bepaald, hoe de eed afgelegd moet worden: „Tenzij men aan zijn godsdienstige gezindheid den plicht ontleent den eed op andere wijze te doen”, geschiedt zulks door, onder het opsteken van de twee voorste vingers van de rechterhand, te zeggen: „Zoo waarlijk helpe mij God Almachtig”. Voor den kerkelijken eed, > Eedaflegging. In het Nederlandsche Recht komen o.a. de volgende ceden voor: 1° de partij-eeden in het burgerlijk proces (zie onder). 2° De eed, waarmede een voogd de juistheid bezweert der door hem opgemaakte boedelbeschrijving van de goederen van zijn pupil. 3° De zgn. zuiveringseed, waarmede men bij de aanvaarding van sommige ambten moet zweren, dat men geen onoirbare middelen aangewend heeft om zijn benoeming te verkrijgen (zoo o.a. de leden van de Staten-Generaal, art. 88 Grondwet, en der rechterlijke macht, art. 29 Wet op de Rechterlijke Organisatie). 4° De eed van den getuige, die zweert de heele waarheid en niets dan de waarheid te zullen spreken. 6° De eed, waarmede men bij de aanvaarding van vele ambten en sommige beroepen (bijv. arts, ijkmeester, taxateur-, translateur) moet zweren, dat men zijn ambtsplichten getrouwelijk zal vervullen. Stoop /Struycken. 111. België. Volgens art. 127 van de Belg. Grondwet kan geen eed worden opgelegd dan uit kracht van de wet, die ook hot formulier vaststelt. De leden van Kamer en Senaat zweren de Grondwet te zullen naleven. De ministers, de ambtenaren van de rechterlijke en de administratieve instellingen, de officieren, de leden van de Provinciale Raden en van de bestendige Deputaties, de gemeenteraadsleden, de burgemeesters en schepenen, alsook de burgers die met eenige openbare bediening of eenigen openbaren dienst belast worden, leggen den volgende eed af: Ik zweer getrouwheid aan den Koning, gehoorzaamheid aan de Grondwet en aan de wetten van het Belgisch volk. Het aanroepen van God tot bekrachtiging van de gedane belofte komt in die verschillende eeden niet meer voor, toch meenen de meeste auteurs dat de uitdrukking „ik zweer” dit aanroepen in zich sluit. Meer werd door het decreet van 20 Juli 1831 niet geeischt, met het oog op de vrijheid van eeredienst (art. 14—16 Grondwet). Sommige eeden bevatten, benevens hun politiek gedeelte, ook een professioneel gedeelte, waarbij de betrokkene belooft, dat hij zijn ambt of zijn opdracht getrouw vervullen zal; of dat hij zijn beroep in eer en geweten zal uitoefenen (bijv. advocaten, pleitbezorgers). ~ , , , . Voor het gerecht, zoowel in burgerlijke zaken als in strafzaken, bevat de eed van de getuigen, deskundigen, tolken, en waar die voorkomt in burgerlijke zaken ook de eed van de partijen, nog steeds de formule: Zoo helpe mij God. Het Hof van Verbreking heeft meermaals beslist dat deze woorden niet in strijd zijn met de Grondwet en dat ze voor een geldigen eed onontbeerlijk zijn. Hetzelfde geldt voor den eed die in sommige gevallen aan de burgers, buiten elk geding, wordt opgelegd, zooals bijv. bij inventarissen en andere akten welke in verband staan met erfenissen, rekeningen van voogden, e.a. V. Dievoet. IV. Eed van partijen in het proces (Ned. en België). In strafzaken wordt aan den beschuldigde geen eed meer opgelegd. In het burgerlijk proces vindt de eed van de partijen nog steeds een bijzondere aanwending, als beslissende, als aanvullende, of als schattingseed. De beslissende of decisoire eed is die, welke „door de eene partij aan de andere wordt opgedragen om de beslissing der zaak ervan te doen afhan- gen” (art. 1966 Ned. 8.W.; art. 1367 vlg. Belg. 8.W.), of m.a.w. wanneer een der partijen geen kans ziet zijn beweringen voldoende door bewijzen te staven, kan hij van zijn tegenpartij verlangen, dat deze zweert, dat die beweringen valsch zijn. De tegenpartij kan den eed echter terugwijzen. In dit geval moet de eerstbeboelde partij het omgekeerde zweren van wat hij zijn tegenpartij te zweren had opgedragen. De eed kan opgedragen worden over alle geschillen, met uitzondering nochtans van die, waarover partijen geen dading zouden mogen aangaan of waarin hare bekentenis niet als bewijs zou mogen gelden. Wanneer de opgedragen of teruggewezen eed is afgelegd, mag de wederpartij zich niet op zijn valschheid beroepen teneinde hierdoor tot herziening van het vonnis te geraken. Dit belet echter niet, dat de meineodige ook in dit geval vervolgd zal kunnen worden. De aanvullende of suppletoire eed (art. 1977 en 1978 Ned. 8.W.; art. 1366 en 1367 Belg. 8.W.). Wanneer de beweringen van partijen, waarvan de beslissing der zaak afhankelijk is, slechts door imperfecte bewijzen gesteund worden, kan de rechter ambtshalve door een der partijen, ter aanvulling van dit bewijs, laten zweren, dat haar beweringen waar zijn. De schattingseed, eveneens in art. 1977 Ned. B.W. en art. 1366 Belg. B.W. vermeld, kan, evenals de aanvullende eed ambtshalve, door den rechter aan den eischer worden opgedragen, ten einde, wanneer dit niet anders doenlijk is, de hoegrootheid van het hem toe te wijzen bedrag vast te stellen. De rechter moet hierbij het maximum bedrag bepalen, tot welks beloop de eischer op zijn eed zal worden geloofd (art. 1979 Ned. 8.W., ait. 1369 Belg. 8.W.). Stoop /V .Dievod. V. Eed van officieren in Nederland. De eed, welke officieren afleggen, dient als waarborg voor het staatsgezag, dat de officieren zijn machtsmiddelen naar zijn inzicht zullen gebruiken. Het eedformulier voor de Ned. officieren luidt: „Ik zweer trouw aan den Koning, gehoorzaamheid aan de wetten en onderwerping aan de krijgstucht. Zoo waarlijk enz.” Het formulier is vastgesteld bij besluit van den souvereinen vorst gedagteekend 26 Febr. 1814 en was mede opgenomen in art. 30 der wet van 11 April 1827, houdende oprichting der schutterijen. Waarom het formulier aldus is gekozen, is niet met zekerheid vast te stellen. Vermoedelijk hebben hierop mede invloed gehad het door Napoleon in een brief aan den Koning van Holland vastgestelde formulier en de formulieren uit den tijd voor 1795 (Groot placaetboek, TI, 11e titel). Laatst genoemde formulieren waren zeer uitvoerig. In dat van 28 Sept. 1587, beloofde de militair o.a. „mij te dragen in alle sedigheijt ende vroomigheijt, volgenden den Artyckel-brief ende Ordonnantie alreede op het stuck van de Krijgsdiscipline gemaakt ofte noch te maecken, voor te staan ende te beschermen de Christelijke Gereformeerde Religie”. In dat van 1651 voor Holland en West-Friesland kwam o.a. voor: „Oock binnen dese Provincie niet te sullen marcheeren als op Patent van meergemelte Heeren Staten van Hollant ende West Vrieslant”. Van 1814 tot 1849 werd de eed afgelegd aan den persoon des konings. Dit leidde er toe, dat de militairen bij het aanvaarden van de regeering door een nieuwen koning andermaal werden beëedigd. De mededeeling van den directeur-generaal van Oorlog in 1840, gericht aan de officieren, onderofficieren en soldaten vermeldde: „Wij zijn ontslagen van onzen eed van trouw aan den Koning Willem^l. Laat ons dan den eed overbrengen op en zweert met mij trouw aan Koning Willem II ” (Receuil Mil. 1840, blz. 133). Als gevolg van de nieuwe staatkundige gedachten omstreeks 1848 is na het overlijden van koning Willem II in het leger strijd gerezen over de strekking van de woorden van den eed, hetgeen tot gevolg had, dat een officier werd ontslagen, die niet bereid was den eed af te leggen, omdat hij op zijn vraag of het woord „koning” op den persoon des konings of op den constitutioneelen koning betrekking had van de autoriteiten geen antwmord had ontvangen. In de Tweede Kamer noopte hierop ïhorbecke den minister van Oorlog tot het afleggen van een verklaring, waaruit afgeleid kan worden, dat met het woord koning bedoeld is de constitutioneele koning (Handelingen S.G. 1848— 1849). A. Lohmeijer. Eedaflegging. Voor de plechtige aflegging van een kerkelijken eed is geen algemeene ritus voorgesohreven. Gebruik is heden veelal; geknield voor een kruisbeeld, tusschen twee brandende kaarsen geplaatst, te zweren onder aanraking, met de rechterhand, van het Evangelie. Oudtijds werden behalve het Evangelie ook andere heilige zaken gebruikt: altaar, relieken, enz. De daarbij uit te spreken formule: Sic me Deus adjuvet.... (Lat.) = Zoo helpe mij God (en deze H. Evangeliën Gods), komt reeds in de 13e eeuw voor. Het gebruik bij den burgerlijken eed, de rechterhand op te heffen (met twee uitgestrekte vingers, waarbij waarschijnlijk de duim gevoegd moet worden, als symbool der Allerh. Drieëenheid), is eveneens zeer oud. Louwerse. Eede, gem. in de prov. Zeeland in Zeeuwsch-Vlaanderen, ten Z. van Aardenburg. Omvat dorp E. en enkele gehuchten. Opp. 1 345 ha, ruim 1 000 inw., bijna allen Katholiek. Landbouw en veeteelt. Vlasbewerking als kleinbedrijf. Grensplaats aan de tramlijn Breskens-Maldegem. v. d. Broek. Eede, Autbertus van den, achtste bisschep van Antwerpen, lector in de beide rechten;* 1603 te Brussel, f 6 Nov. 1678 te Antwerpen aan een besmettelijke ziekte. Gewijd 31 Oct. 1677. Hij bekleedde verschillende ambten, was o.a. ook vicaris-generaal van het bisdom gedurende het jaar, dat de bisschoppelijke zetel onbezet bleef. Valvekens. Ecden, 1° Frederik van, Ned. letterkundige; * 1860 te Haarlem, f 16 Juni 1932 te Bussum; studeerde in de medicijnen te Amsterdam, promoveerde in 1886, vestigde zich te Bussum, stichtte daar in 1898 de kolonie Walden, bekeerde zich in 1922 tot het Katholicisme. Ofschoon hij zich aansloot bij de letterkundige school van 1880 en medewerkte aan de Nieuwe Gids tot de scheuring van 1896, kon v. E. zich niet verzoenen met het individualisme als levensleer of kunstopvatting; zijn sociale belangstelling dreef hem in eigen richting, hij werd een zoeker naar het ware F. van Beden. en goede, die de stelling verdedigde, dat het beter is een goed mensch te zijn dan een groot kunstenaar. Zijn gecompliceerde natuur bij een eerlijk karakter maakte zijn leven tot een langen, dramatischen strijd, waarvan de neerslag te vinden is in zijn werken, die alle min of meer het karakter van verhulde persoonlijke belijdenissen vertoonen. V. E. was een der meest boeiende figuren uit de geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Zijn stijl is natuurlijk en diep gevoelig, zijn werk werd grootendeels ingegeven door een persoonlijke behoefte aan oprechtheid, waarbij echter een zekere zucht om een indruk van oprechtheid te maken hem soms parten speelde. Zijn egocentrische profetennatuur misleidde hem wel eens; toch is ’t geheel v. zijn leven en streven voorbeeldig door zijn gedurige gerichtheid op het zedelijk-goede. Mislukten zijn sociale proefnemingen, mede door de geringe practische menschenkennis van hun ondernemer, ze bewezen, dat v. E. ernst maakte met zijn theorieën en zonder eigenbelang zocht datgene te doen, wat hem het goede toescheen. Het letterkundig werk van dezen vruchtbaren sclirijver is ongelijk in waarde, en zal in den loop der tijden ook ongelijke waardeering vinden, maar de schrijver zal steeds voor een der belangrijkste vertegenwoordigers van zijn tijd worden gehouden. Voorn, werken: Het poortje (1884); Het sonnet (1884); Frans Hals (1884); De student thuis (1886); De kleine Johannes (1887); Don Toribo (1890); Studies (6 dln. 1890—1918); Ellen (1891); Johannes Viator (1892); De Broeders (1894) ; Het Lied van schijn en wezen (3 dln. 1895, 1910, 1922); Lioba (1897); Waarom werkt gij ? (1899); Brieven (1899); Van de koele meren des doods (1900) ; Van de Passielooze Lelie (1901) ; De Blijde Wereld (1903); Gemeenschappelijk Grondbezit (1903) ; De kleine Johannes II en 111 (1905—1906); De Vrije Arbeid op Walden (1906); Minnestral (1907); Dante en Beatrice (1908) ; Ijsbrand (1908); De idealisten (1909); De Nachtbruid (1909); ’t Paleis van Circe (1910) ; Sirius en Siderius (3 dln. 1912, 1914, 1924) ; In kenterend getij (1913) ; Pauls ontwaken (1913); Tagore-vertalingen (1914—1920) ; Aan de Vrije jeugd (1914); Bij ’t licht der oorlogsvlam (1915); De heks van Haarlem (1915); De Bokkenrijder (1918); Jezus’ leer en verborgen leven (1919); Litteratuur en Leven (1920); Het Godshuis in de Lichtstad (1921); Het Roode Lampje (2 dln. 1921) ; Kerk en communisme (1921); Uit Jezus, oopenbaar Leeven (1922); Aan mijn Engelbewaarder en andere gedichten (1922); Ismea (1923); Deutsoh-Chinesische Liebes-Mosaik (1923) ; Eucharistie (1924); Langs den weg (1925); Jeugdverzen (1927); Mijn Dagboek (10 dln.) ; Brieven aan Henri Borel (1934). L i t.: L. J. M. Feber, Fred. van E.’s Ontwikkelingsgang (1922); B. Verhoeven, F. v.E. in het licht van zijn tijd (Roeping, 3e jrg., 1924—1925); G. Kalf! Jr., F. v. E. Psychologie van een tachtiger (1927 ; alwaar uitvoerige opg. v. lit. uit tijdschriften enz.); H. W. van Tricht, F. v. E. denker en strijder (1934). Asselbergs. 2° Frederik Willem van, Ned. plantkundige, vader van den dichter dr. Frederik van Eeden; * 1829 te Haarlem, f 1901 aldaar. E. was alg. secretaris der Ned. Mij. tot bevordering der Nijverheid (1859—1899), werd belast met den aanleg eener koloniale verzameling (1864), waaruit is gegroeid het Koloniaal Museum (1871), dat in 1911 overging aan de Vereen, het Kol. Instituut, thans te Amsterdam gevestigd. In 1877 ontving hij de opdracht tot stichting van het Museum voor Kunstnijverheid. Hij wijdde zich vooral aan koloniale vraagstukken, als het zoeken en aanwijzen van nieuwe cultures en afzetgebieden voor Indische producten, oprichten van een planten- en cultuurtuin in Suriname, vestiging eener natuurkun- dige commissie aldaar, leverde vele bijdragen voor de verslagen en bulletins van het Kol. Mus., bewerkte 2 dln. van den beschrijvenden catalogus, nl. nr. 1, Houtsoorten van Ned.-Indië (1872), en nr. 2, Plantaardige vezelstoffen (1887), en was sedert 1868 redacteur van het Standaardwerk Flora Batava (1800—heden). In 1900 werd gesticht het Van-Eeden-fonds ter bevordering der botanische kennis van Suriname en ter uitreiking der Van-Eeden-medaille aan hen, die zich voor de uitbreiding van die kennis bijzonder verdienstelijk hebben gemaakt. Moerlands. 3° Jan Baptist van den, Vlaamsch musicus; * 1842 te Gent, f 1917 te Bergen; studeerde aan de conservatoria van Gent en Brussel; behaalde den Prix de Rome in 1869 met de cantate Faust's laatste Nacht; volgde in 1878 G. Huberti op als bestuurder van het conservatorium van Bergen. Werken: Oratoria : Jaooba van Beieren ; Jaoob van Artevelde; Brutus; Het Laatste Oordeel. Een zangscène voor drie stemmen : Judith. Opera’s: Numance; Rhéna. Orkestwerken : De strijd in de 16e eeuw ; Suite ; Scherzo ; Slavenmarsch ; enz. Cantates : Het Woud ; De Wind; Koren, enz. V. d. Velde. Eedformulier van 1730, > Admissie van R.K. priesters in de Republiek. Eedhelpers, zij, die in het procesrecht der middeleeuwen onder eede verzekerden, dat degeen, die als partij voor het gerecht onder eede een verklaring had afgelegd, hun bekend was als behoorlijk en betrouwbaar mensch. De e. leggen derhalve niet een verklaring onder eede af omtrent iets, wat zij zelf hebben waargenomen. In dit opzicht verschillen zij van den getuige in strikten zin. Het aantal dezer e. varieerde sterk en hing samen met het belang van het geschil. De e. werden genomen uit de bloedverwanten, ook wel uit de leden van den stam of uit de buren. In do Frankische periode werd een speciaal onderzoek ingesteld naar de betrouwbaarheid der e., waarbij vermogen, goede faam enz. een bepalende rol speelden. De e. legden aanvankelijk hun verklaring af te zamen, later afzonderlijk, waardoor men kennelijk de waarde hunner uitspraak meende te verhoogen. Hermesdorf. Ecdvcrbond der Edelen, verbond van Nederlandsche edellieden om zich gezamenlijk tegen de strengheid der godsdienstplakkaten te verzetten. Beïnvloed door de Calvinistische stroomingen, hadden enkele Nederlandsche edellieden, waaronder o.a. ook Bodewijk van Nassau, in Juli 1565 te Spa de stichting ervan overwogen. Vele edellieden waren uit hoofde van het huwelijk van Alexander Famese begin December 1665 te Brussel samengekomen: hier dan had ten huize van Floris van Pallandt, heer van Culemborg, de stichtingsvergadering plaats. Achteraf vergaderde men nog ten huize van Nico laas van Hames, heraut der Gulden-Vliesorde. De verbondsakte, vermoedelijk opgesteld door Mamix’ broeder, Jan van Thoulouze, beloofde wederzijdschen steun, en zette den strijd tegen de strenge ketterbeteugeling voorop. Predikanten hadden trouwens van den beginne af aan de besprekingen deelgenomen. De hooge adel bleef buiten het verbond, doch oefende er zijn invloeden uit. Op aanraden van Oranje had dan 6 April de aanbieding van het beruchte „Smeekschrift” plaats: ongeveer 300 aanwezige edelen verlangden „moderatie” in de bestraffing der ketters; deze werd toegestaan. De loden van het verbond, waartusschen aanvankelijk ook vele Katholieken, kwamen nog bijeen te Risoir, te Lier, eindelijk midden Juli 1566 te St. Truiden: hier werd de samenwerking met de Calvinistische consistories bepaald vastgelegd. In afwachting van de bijeenroeping der Staten-Generaal wenschte men het schorsen der bestraffing. Een tweede requcst werd 28 Juli aan Margaretha van Parma aangeboden: in haar antwoord van 23 en 26 Augustus beloofde de regente de opheffing der inquisitie. Een laatste uiting van het Verbond der Edelen was dan de aanbieding van een 3e request begin Februari 1667, door de nu bijna uitsluitend Calvinistische edelen onder leiding van Hendrik van Brederode. De regentes gebood aan de edelen onmiddellijk de stad Antwerpen te verlaten. Door don Bloedraad werden ongeveer 150 leden van het Verbond gedagvaard en velen bestraft. Bibli o g r. : F. Rachfahl, Wilhelm von Oranien und der Niederlandische Aufstand (II); J. W. te Water, Historie van het Verbond en de smeekschriften der Nederlandsche edelen (1776—1796) ; J. Kaufmann, Über die Anfange des Bundes der Adelichen und des Bildersturmes (Bonn 1889). V, Roosbroeck. Ëelde, > Gorssel (Geld. gem.). Eegem, gem. in West-Vlaanderen, ten O. van Tielt. Opp. 1 026 ha; ca. 1 500 inwoners. Landbouw. Vlasteelt en -nijverheid. Conservenfabriek. Eeke, 1° gem. in de prov. 0 o s t-V laandere n, op don linkeroever van de Schelde, halverwege tusschen Gent en Oudenaarde. Opp. 964 ha; ca. 2 000 inwoners. Landbouw. 2° Gem. en kerspel in kanton Steenvoorde in Franse h – Vlaanderen; ca. 1 000 inw., Vlaamschsprekend. Landbouw. Patroon H. Wulmarus, jaarlijksche novene en bedevaart ter eere van de H.H. Wulmarus en Dorothea. De kerk heeft geen toren, maar op het erbij gelegen kerkhof staat oen houten „klokhuis” (zooals dat ook in Ned. Friesland voorkomt; in Fr. VI. zijn er maar twee overgebleven, het andere te Harrefoort). Aloude Rederijkerskamer, „De Verbliders in ’t Cruce”, van 1542, de eenig overgeblevene in Fr. V., die nog in 1874—’76 wedstrijden uitschreef. v- Es- Eekhoorn, > Eekhoomachtigen. Eekhoornaohtigen (S c i u r i d a e) vormen een familie der knaagdieren (Rodentia), waarvan de soorten zoowel in uiterlijk als in leefwijze zeer verschillen. Bijna alle bezitten zij vijf kiezen in de boven- en vier in de onderkaak. Het lichaam is meer of minder gerekt met een verschillend langen, meest dicht, vaak pluimvormig en tweerijig behaarden staart. De oogen zijn groot en uitpuilend, de ooren óf groot óf klein, óf dun behaard óf van penseelen voorzien. De voorpooten met vier teenen en een duimstompje zijn aanzienlijk korter dan de achterpooten met vijf teenen. Behalve in Australië leven zij in alle deelen der wereld, ver naar het N. en Z., zoowel in de laaglanden als in de bergen. Zij bewegen zich over het algemeen snel en behendig en wel de meeste even goed op de boomen als op den grond. Zij rusten in onderaardsche holen of in holle boomen of in nesten, die zij of geheel of gedeeltelijk zelf gebouwd hebben. De bewoners der koude streken trekken, als de winter nadert, of houden een langdurigen of hier en daar onderbroken winterslaap en verzamelen zich voorraden, waartoe zij bij nood hun toevlucht nemen. De meeste soorten brengen jaarlijks meer dan eenmaal jongen voort; het aantal (blind geboren) jongen wisselt af van 2—lo. Hoewel alle soorten met voorliefde en tijdelijk uitsluitend plantaardig voedsel gebruiken, versmaden zij, zooals vele knaagdieren, ook vleeschkost niet, jagen op zwakke zoogdieren en vogels en plunderen onbarm- hartig de nesten. Hoewel men het vel van sommige soorten voor pelswerk gebruikt, van andere het vleesch eet, kan toch dit geringe nut niet opwegen tegen de schade, die zij aan onze gewassen en aan de vogelwereld toebrengen. In de bosschen van geheel Europa leeft de g o w one eekhoorn (Sciurus vulgaris L.). De lengte bedraagt 26 cm met een staart van 20 cm. De bovendeelen zijn over het algemeen bruinrood, de onder – deelen wit; in den winter is de vacht dichter en minder vurig bruinrood, omdat zij met grijsachtig witte haren vermengd is. De eekhoorntjes paren in Maart en April, waarbij vaak door de mannetjes heftig gevochten wordt. Het wijfje werpt 3 tot 9 jongen. In Ned. O. Indië leeft de b a dj i n g (Sc. nigrovittatus Horsf.), deze is van boven olijfbruin, van onderen grijs of geelbruin, opzij met een gele of zwarte lengtestreep; hij komt van af het zeestrand tot de hoogste door de menschen bewoonde streken voor. Op Java leeft verder de reuzeneekhoorn (Djaralang, Ritufa bicolor Sparrm.) met een zwarte boven- en een witgele onderzijde. De vliegende eekhoorns onderscheiden zich door het bezit van een valscherm, dat tusschen voor- en achterpooten gespannen is en door een beenen spoor aan den handwortel gesteund wordt en waarmee zij groote sprongen kunnen maken. Het zijn nachtdieren. De grootste is de tagoeaan (Petaurista oral Tick.) met een lengte van 60 cm en een staart van 30 cm, die in geheel O. Indie en op Ceyion voorkomt. Bovendien behooren nog tot de eekhoornachtigen de > marmotten, de > prairiehonden en de ■> ziesels. Zie afb. bij art. > Knaagdieren. Keer. Eekhoorntjesbrood [Boletus edu l i s (bulbosus)], een steelzwam van de familie der Polyporaceeën, heeft een groeten paddenstoel met een hoed van 10—25 cm doorsnede, licht tot donkerbruin, met in rijpen toestand groengele poriën aan de onderzijde. De lichtbruine steel is knolvormig, naar boven met netvormige teekening. Het e. smaakt als noten en komt in den zomer en den herfst langs wegen en in bosschen voor. Eetbaar. Bouman. Eekhoud, Georges, Fransch-Belgischschrijver van de naturalistisch-regionalistische richting; * 27 Mei 1864 te Antwerpen, f 31 Mei 1927 te Brussel. Een der stichters van de Jeune Belgique. Zijn romans, sterk beïnvloed door de Elizabethiaansche schrijvers (Otway, Webster, Marlowe, Fletcher), die hij vertaald heeft, maken hem tot een der leidende Belgische auteurs van zijn tijd. Zijn werk is doorloopend in verzet tegen iedere beperking van natuurlijke krachten, hetzij op moreele of op sociale gronden. Munt vooral i uit in het schilderen der polders en der Antwerpsche i Kempen. De menschen, die zich op dat landschap in ■ felle kleuren afteekenen, zijn stakkers, zwervers, boos[ doeners of geweldige primitieve boerenfiguren, gezien . met de oogen van een Breugel. Sterk uitgesproken • partijdigheid voor hen, die een ongeremd natuurleven ; leiden, in dikwijls grof-beestachtige, zinnelijke en E bloedige brutaliteit, maakt dat zijn werk met de grootl ste omzichtigheid is te hanteeren. . Voorn, werken: Romans en Novellen: Ker' messes (1884); Kees Doorik (1886); Nouvelles Ker! messes (1887); La nouvelle Carthage (1888); Le cycle È patibulaire (1892); Les lusillés de Malines (1893); Mes * communions (1894); Eseal-Vigor (1899); La fanaise – d’amour (1900); L’autre Vie (1904); Les libertins i d’Anvers (1912); Le terroir inoarné (1923). Lil.: i Maurice Bladel, I’Oeuvre de G. E. (1922). Willemyns. Eekhout, Jan H., Ned. letterkundige; * 10 Jan. 1900 te Sluis (Z.), een der meest begaafde figuren uit de jongere Christelijke letterkunde, vooral uitmuntend door zijn beheersching van den versvorm en zijn meesterschap over de taal. Werken: Louteringen (1927); Doodendansen (1929) ; Jaspis en jade (1929); Wijn (1930) ; Branding (1930) ; In aedibus amoris fte zamen met El. Reitsma, 1931); Doolagiën (1932); De Boer zonder God (1933): Geuzen (1934). Asselbergs. Eekloo, stad in de prov. Oost-Vlaanderen op den nationalen weg tusschen Gent en Brugge; opp. 2 829 ha; ca. 15 000 inw.; administratief en rechterlijk afhankelijk van het arr. Gent. Door een 2 000 m lang kanaal wordt de stad sedert 1859 met het bevaarbaar deel van het kanaal van Schipdonk verbonden. Handel, winkel- en marktwezen zijn sterk uitgebreid. In den landbouw zijn ca. 260 gezinnen, in de nijverheid (wol, katoen, leder) meer dan 3 000 arbeiders werkzaam. Er zijn twee kerken en twee openbare kapellen (Franciscaner klooster en Arme Claren). Behalve twee gemeentescholen en vijf aangenomen scholen voor L. 0., een bisschoppelijk college met Lat. humaniora, middelbaar onderwijs, handelsklassen en lager onderwijs. De machtige inrichting van O.L.V. ten Doorn, geleid door de Zusters van Liefde, geeft lager en middelb., beroepsen normaalonderw., oudere en moderne humaniora; dit alles met Nederlandsch als voertaal. Verder is er een Engelsche afdeeling (voorbereiding voor Oxford University) en een afdeeling met Fransoh als voertaal. E. telt drie vakscholen, een academie voor teekenkunde en schilderkunst, een hospitaal en een inrichting voor heelkunde. Bezienswaardigheden. Het herstelde on vermeerderde stadhuis in localen Vlaamschen Renaissance-stijl is van 1609. De neo-Gotisehe dekanale kerk bewaart vele noemenswaardige producten der beeldende kunst. Standbeeld van K. L. Ledeganck, die te E. geboren is. IV i-ii vu 10. 5 L i t.; Ed. Neelemans, Gesch. der stad (2 dln. Gent 1865). Blancquaert. Geschiedenis. E. wordt vernield in de 11e eeuw als Nieuw-Eekloo of West-Eekloo tegenover het oudere dorpscentrum van Oost-Eekloo, en ontving in 1240 stadsrechten van Joanna, gravin van Vlaanderen, die deze heerlijkheid bezat. Was in de 15e eeuw door haar ligging tusschen Gent en Brugge herhaaldelijk het terrein van den strijd tusschen deze plaatsen. Parma deed E. opnieuw versterken in 1583. Tijdens de oorlogen der 17e-18e eeuw werd de stad herhaaldelijk verwoest. De kerk verbrandde gedeeltelijk in 1578, in 1774 weer opgebouvd. De heerlijkheid van Eekloo, eerst in het bezit der graven van Vlaanderen, werd door bodewijk van Crécy aan zijn dochter Elisabeth, vrouw van Simon van Mi ra hele, gegeven. Sedert 1649 behoorde zij aan de familie della Faille. Prims. Eekman, N i c o 1 aas, graphicus (houtsneden en drogen aa ld-gravures), teekenaar en schilder; * 9 Aug. 1889 te Brussel, uit Ned. ouders; studeerde korten tijd aan de Academie aldaar, doch was het niet eens met het daar toegepaste systeem en bekwaamde zich vervolgens zelf. Onderging invloed van den Bueren-Brueghel, Vincent van Gogh en later ook dien van Aragall. Voor verschillende stroomingen open, bleek hij meer of minder ontvankelijk voor cubisme, absolute schilderkunst en expressionisme. Aan volstrekte deformatie of defiguratie is hij evenwel niet toegekomen en in werken van 1934 toonde hij den „natuur- lijken” vorm weder te hebben aanvaard. In deze werken (schilderijen en teekeningen) neemt men duidelijk den invloed van Brueghel waar, echter dermate tot (of in) een eigen opvatting verwerkt, dat het onjuist zou zijn, Bekman’s werk een eigen karakter te ontzeggen. Als graphicus en teekenaar is E. belangrijker dan als schilder. Zijn kleur, niet zonder fijnheid, komt zelden boven het illustratieve uit. Koomen. Eeksehiller (eek = eikenbast), naam, waaronder de bewoners van het N.W. der Veluwe (vooral van 01- debroek, Nunspeet, Elspeet) in het N. van Ned. bekend stonden, als zij in den zomer het akkermaalshout kwamen kappen, dat aan de randen van de esschen veel voorkwam en om de 7a 9 jaar gekapt werd. De bast leverde run voor de leerlooierijen, het hout (talhout) werd als brandstof verkocht. Het run heeft zijn beteekenis verloren, hét akkermaalshout komt weinig meer voor, waardoor het trekken der eekschillers heeft opgehouden. Bouma. Ëekst, •> Anloo. Ecksta, > Scheemda. Eel, > Ravels (gem. in Fr. VL). Eclde, gem. in het N. van de prov. Drente; opp. 2 818 ha, 3 423 inw. (1933), waarvan 83% Prot., bijna 1 % Kath., 16 % niet tot een kerkgen. beboerend, omvat de dorpen Belde en Paterswolde en de gehuchten Eelderwolde, Schelfhorst, Oosterbroek en een deel van De Punt. De bodem bestaat vnl. uit laagveen en zand en wordt gebruikt voor veeteelt, land- en tuinbouw; de tuinbouw vooral in en om Paterswolde in verband met de ligging bij de stad Groningen. Te Belde een tuinbouwschool. Door het Paterswoldscbe meer met unieke gelegenheid voor watersport (meer behoort bijna geheel tot de gem. Haren) en door de boschrijke omgeving (natuurmonument De Braak, landgoed Vosbergen) is Paterswolde een uitspanningsplaats geworden vooral voor Groningen, waarmee busverbinding. Hooghullen bij Oosterbroek is een herstellingsoord voor drankzuchtigen. Sinds 1931 heeft Belde een vliegveld, ll1/® km van Groningen. Voorts zijn er een jeugdherberg, het Dorpshuis (voor verschillende cursussen) met leeszaal, en een zuivelfabriek met malerij. Bouma. Eclderdiep, een riviertje in het N. der prov. Drente. Het vormt de grens tusschen de gemeenten Eelde en Peize, vereenigt zich met het Peizerdiep tot het Koningsdiep on voert het water naar het Hoendiep, dat tot den boezem van het waterschap Westerkwartier behoort. Hel om, gem. in Belg. Limburg, ten Z. van Maaseik; opp. 1 000 ha, hoogte 37 m; 1 300 inw. (Kath.). Landbouw en pannenfabrieken. Eertijds afhankelijk van de abdij van Corbie. Moderne kerk met St. Pietersbeeld uit 16e eeuw. Kasteel Sipperman. Eden, Jan, Vlaamsch dichter; * 1877 te Antwerpen, hulpbibliothecaris aan de Volksboeken] aldaar. Was redacteur aan Onze Vlagge en Alvoorder. Schreef: Verzen (1898) en Lentelinde (1904), doorvoelde natuuren liefdesgedichten. EHko, Gelukzalige, Norbertijner abt van Lidlum (Friesland); * ca. 1270. Op 22 Maart 1332 door leekebroeders van den uithof Ter Poorte vermoord. L i t.: Acta S.S. (uitg. Palmé ; Maart 111, blz. 393-395). Eelt, > Callositas. Rem, rivier van de Geldersche Vallei in de prov. Utrecht. Ze ligt op de plaats van een verlaten Diluviale Rijngeul en ontstaat bij Amersfoort (= Amesvord) uit een aantal weteringen, die van den Westrand der Veluwe komen en waarvan de Luntersche en de Bameveldsche Beek de voornaamste zijn. De Eem staat sinds 1616 onder beheer van het „Hoogheemraadschap van de rivier de Eem, beken en aankleve van dien”. Zij stroomde door een strook veen, maar de zee bracht bij overstroomingen een laag klei langs de kust en de rivier. Alleen de Oostelijke oever is bedijkt, de landen aan den Westkant zijn drassig (weiland). Vóór de afsluiting van het Uselmeer (1932) overstroomden de oeverlanden herhaaldelijk (bijv. de bekende overstrooming van Jan. 1916). Tot 1932 waren er ook getijden, alhoewel zwak. Voor de scheepvaart beteekent de Eem niet veel; wel werd ze in den loop der tijden meermalen verbeterd en door hoofden in de Zuiderzee geleid, maar de schepen kunnen geen grooter diepgang hebben dan 1 meter. > Eemstelsel. Akveld. Ecmlauna, > Eemstelsel. Eemnes, gem. in het N.O. van de prov. Utrecht, in het Oosten begrensd door de Eem. Opp. 3 076 ha, ca. 1 900 inw., waarvan ruim de helft Katholiek. De gem. bestaat uit de dijkdorpen Eemnes-binnen en Eemnes-buiten en uit een deel van het gehucht (vroeger „stad”) Eembrugge. De dijkdorpen liggen langs den Hoogen of Wakkeren Dijk. De namen E.-binnen en en E.-buiten moeten waarschijnlijk verklaard worden uit een vroegeren Oost-West loopenden dijk, de „Zijdewinde”. De bodem bestaat in het Oosten uit klei, in het Westen uit diluviaal zand. Akveld. Eems (Duitsch: Ems), 1° een rivier in N.W. Duitschland, ontspringt aan de Zuidzijde van het Teutoburgerwoud. Ze stroomt dicht langs de Ned. grens door een heide- en moerasgebied naar het N. voorbij Meppen, waar ze de Haase opneemt, en Papenburg, waar nog een ig verschil is tusschen eb en vloed, langs Leerort, waar ze de Leda opneemt, en Leer, en mondt ten Z. van Emden in den Dollart. Lengte 320 km, waarvan 84 km gekanaliseerd is tot Meppen, waar het Dortmund-Eemskanaal verbinding geeft met het Ruhrgebied en met het Mittellandkanaal. De Leda is verbonden met Oldenburg (Hunte-Eemskan.), Emden met Wilhelmshaven (Éems-Jadekan.). Met het Ned. kanalennet is een aantal verbindingen tot stand gekomen: 1° het Eems-Vechtkan., 2° het Eems-Süd-Nordkan., 3° het Haren-Rütenbroekerkan. -Stadskanaal. 2° Het zeegat, dat tot de rivier de Eems en den Dollart toegang geeft, hetwelk door het eiland Borkum in twee armen gesplitst wordt, de Wester-Eems (7 m diep) langs Delfzijl (het deel hier heet Bocht van Watum) en de Ooster-Eems (7,8 m diep) ten N.O. van Delfzijl van genoemde Bocht gescheiden door de zandplaten Hond en de Paap. In dit zeegat is de grens tusschen Nederland en Duitschland nog steeds niet be-Paald- Bouma. x ±J\J U/lIVUJ. Ecmskanaal, ruim 26 km lang kanaal, dat de Oosterhaven te Groningen verbindt met de buitenhaven te Delftzijl. Het E. is bevaarbaar voor schepen, ook zeeschepen, van ten hoogste 1 800 m 3 waterverplaatsing. Bij gelijken waterstand binnen en buiten kunnen ook grootere schepen de sluis te Delfzijl passeeren. Het E. is breed 32 tot 40 m, met een bodembreedte van 12 tot 22 m. Het is diep 4,50 m. Op het E. sluiten aan; op 5 km van het beginpunt te Groningen het Slochterdiep, vaarweg naar Slochteren voor pchepen tot ruim 60 ton; op ongeveer 30 km van Groningen de Groeve, in Z. richting een vaarweg naar het Schildmeer, in N. richting naar het Damsterdiep bij Appingedam; bij Famsum, nabij Delfzijl, het verbindingskanaal met het afwateringskanaal van Duurswold, welk laatstgenoemd kanaal loopt van het IX. 24 Slochterdiep nabij Schaaphok, door het Schildmeer, naar de buitenhaven van Delfzijl. Eqelie. Eemspoldcr, een bedijking in het N. der prov. Groningen (1876). Ook de naam van een waterschap. O V “/ ■ .»»««»*»»» t ivn vvu Ecmstelsel. Na het terugtrekken van het landijs, dat het Noordelijk gedeelte van Nederland gedurende den derden ijstijd (> Diluvium) bedekt had, overstroomde de Noordzee een deel van Z. Holland, N. Holland, de Eemvallei, het N. deel van Friesland en Groningen, N. Duitschland en Denemarken. Hierin werden grove zand- en grintlagen afgezet met een mariene fauna, o.a. Tapes senescens, Cardium edule, oesters, enz. Gedurende den daarop volgenden vierden ijstijd, waarbij do ijskap Ned. niet bereikte, trok de Noordzee zich weer terug en was er een landverbinding met Engeland. – P. Harting ontdekte genoemde afzettingen eerst in den bodem van Amsterdam, in 1874 in de Eemyallei, gaf toen daaraan den naam Eemstelsel. Later is deze afzetting in andere landen teruggevonden. v. Tuiin. Eemtransgressie, > Eemstelsel. “JJ- J ' Eename, gem. in de prov. Oost-Vlaanderen, op den rechteroever van de Schelde, 4 km ten N.O. van Oudenaarde; opp. 204 ha; ca. 1 350 inwoners. Landbouw. Eerst een versterkte burcht (Eiham), is E. een der oudst bekende woonplaatsen in Vlaanderen; werd in 880 door de Noormannen verbrand. Herbouwd, werd de burcht in 1046 door Boudewijn V, graaf van Vlaanderen, ingenoraen; als Benedictijner abdij bleef zij verder bestaan tot het einde van de 18e eeuw. BlanQquaert. Ecnankcroinzetter of convertor, een electrische machine, waarin de omzetting van de eene stroomsoort in een andere plaats heeft in een gemeenschappelijke ankerwikkeling. De e. heeft een door gelijkstroom bekrachtigd stilstaand veld en een gelijkstroom-ankerwikkeling met collector, waaraan gelijkstroom kan worden toe- of afgevoerd. Aan de andere zijde van het anker zijn op de ankeras sleepringen aangebracht, die verbonden zijn met bepaalde punten der ankerwikkeling (afstand der aftappunten 180 electrische graden voor eenphasigen, 120 electrische graden voor draaistroom), zoodat aan de ringen wisselstroom kan worden afgenomen. Tusschen de gelijk- en wisselspanning, in hetzelfde anker opgewekt, bestaat natuurlijk een bepaalde verhouding, zoodat, als de toe- of afgevoerde wisselstroom niet aan deze voorwaarde voldoet, een transformator noodig is. Het rendement is 90—96 %, met transformator iets lager. De e. wordt meestal gebruikt in onderstations voor electrische tractie om draaistroom van hooge spanning om te zetten in gelijkstroom van 500—650 V, of voor electrolytische doeleinden, waartoe wisselstroom in gelijkstroom veranderd wordt. De machine werkt dan als synchrone motor en moet bij het aanzetten op synchrone snelheid gebracht worden. v. d. Well. iiujuvu. U, U/, tï Ctt. L i t.: C. Feldmann, Electrischo Constructie (II). Eenassig, optisch. Dubbel brekende kristallen, voor welke in één richting de snelheden en daarmede ook de brekingsindices van den gewonen en den buitengewonen straal overeenstemmen, heeten optisch éénassig. Bij de twee a s s ig e kristallen bestaat deze gelijkheid voor twee richtingen (-> Dubbele breking)- Dekkers. Eenltadlooiing. De eigenlijke looiing van leer wordt direct met een basisch chroomvocht in één draaiend vat (walkvat) geleidelijk uitgevoerd, zoodat de heele looiing slechts een kwestie is van uren. Uitgegaan wordt van kaliumbichroraaat, dat gereduceerd wordt, of van chroomaluin, die gedeeltelijk afgestompt (geneutraliseerd) wordt tot een basisch chroomzout. v. d. Waerden. Eenbes (Paris), een plantengeslacht van de familie der lelieachtigen (Liliaceae), bewoont met 6 soorten Europa en gematigd Azië. De voornaamste soort is P. quadrifolia, die in Nederland zeldzaam is. Deze heeft vier bladeren, groenkleurige bloem en zwarte bessen, die evenals de geheele plant giftig zijn en bedwelmend werken en brakingen veroorzaken. Dit gif had in de middeleeuwen geneeskundige waarde en de plant was bekend als Solanum furiosum. Bonman. Eenbladtulp, morphologische afwijking van tulpen, waarbij slechts één blad wordt gevormd en de bloei achterwege blijft. Eencellige dieren of Protozoa vormen de eerste hoofdafdeeling van het dierenrijk, in 1675 ontdekt door Anthoni van Leeuwenhoek, die in regenwater klokdiertjes vond en verschillende andere soor- ten in infusies of aftreksels van planten. Bijna alle vormen zijn microscopisch klein; de meeste soorten meten 30—50 n, de kleinste 1,25 fi, terwijl Opalina uit den einddarm van den kikvorsch 600 /< groot is, dus zichtbaar met het bloote oog. Zij leven in zoet- of zeewater en vormen daarin een bestanddeel van het > plankton, of parasiteeren op mensch en dier. Enkele vormen komen op het land voor, maar dan in vochtige omgeving. l°Algemeene bouw. Het dier is niet door scheidingswanden in cellen verdeeld; er is één protoplasma-massa, die alle functies verricht, waarvoor de hoogere dieren organen bezitten. Toch is een eencellig dier ingewikkelder gebouwd dan een cel uit een hooger dier, omdat alle levensverrichtingen hier door één cel worden uitgevoerd. Het protoplasma is korrelig van structuur en bevat een of meer kernen naast insluitsels, als kleurstofkorrels, vetdruppels e.d. De doorzichtige buitenlaag wordt als ectoplasma van het daarbinnen gelegen entoplasma onderscheiden. De kern speelt een onmisbare rol: snijdt men een amoebe in twee stukken, dan blijft alleen het kemhoudende deel leven. Bij sommige soorten treedt herhaalde kemdeelingop, zoo dat één dier honderden kernen bevat (Radio – lariën). Eencellige dieren. Rhizopoda. Amoeba polypodia. 2° Bijzon d e r e structuren. Bij de Rhizopoda of wortelvoetigen ontbreekt een vaste lichaamsvorm. Vooral de zoogenaamde amoeben kunnen wisselende vormen aannemen door het uitvloeien van schijnvoetjes of pseudopodia, waarmede zij zich kruipende voortbewegen. Voedselopname vindt plaats op een willekeurige plaats van het ectoplasma, evenals het verwijderen van onverteerbare resten. Om het opgenomen voedsel heen vormt zich een voedingsvacuole, een met vocht gevuld blaasje, waarin het voedsel wordt verteerd; daarnaast bezitten zoetwatervormen een zgn. kloppende vacuole, die zich in een bepaald tempo met water vult en daarna zijn inhoud naar buiten leegt. Hierdoor wordt het teveel aan water, dat het dier door osmose opneemt, met daarin opgeloste afvalstoffen naar buiten gepompt. Beide vacuolenvormen vindt men bij vele eencellige dieren; zij belmoren tot de orga n e 11 e n of celorganen, d.w.z. deelen van het cellichaam, die een bepaalden vorm hebben aangenomen en een bepaalde rol vervullen. Eenbes. a ■= overlangsche doorsnede van de bloem; b = bes; e = meeldraad. Vele vormen bezitten organellen ter voortbeweging. Zoo is bij de infusori ë n (bijv. het pantoffeldiertje) het lichaam bezet met tienduizenden fijne uitsteeksels, de ciliae of trilharen, die door rhythmischen slag het dier voortbewegen. Voedselopname vindt hier plaats door een trechtervormige instulping der buitenlaag, den celmond;(cytostoma); vaak is ook een afvoeropening voor afvalstoffen (cytopyge) aanwezig. Bij de zweepdiertjes of Flagellata vindt voortbeweging plaats door den roeislag van den Eencellige dieren. Infusoriën. Pantolfeldiertje (Paramaecium Aurelia). geesel, een lang draadvormig aanhangsel (bijv. Euglena). Soms is de geesel met het lichaam verbonden door een dun membraan, dat door golfbeweging het dier voortbeweegt(slaapziektcparasiet) Bij de sporedi e r t j e s of Sporozoa (bijv. malariaparasiet) zijn in verband met de parasitaire levenswijze geen bewegingsorganellen te vinden. Zintuigen ontbreken vrijwel geheel. Wel is het protoplasma gevoelig voor aanraking, voor chemische prikkels en warmteprikkels. Vele soorten zijn lichtgevoelig, hetgeen hieruit blijkt, dat zij het licht vluchten (negatieve phototaxis) of opzoeken (positieve phototaxis); sommige vormen dragen een lichtgevoelige vlek (stigma). Organellen voor de ademhaling ontbreken steeds, omdat voldoende zuurstof door het ectoplasma binnendringt. Vele soorten, vooral onder de Rhizopoda, vormen een uitwendig skelet uit kiezelzuur, chitine of kalk en deden daardoor in vroegere tijdperken dikke krijt- en mergellagen ontstaan. 3° Voortplanting vindt vaak ongeslachtelijk plaats, doordat het dier zich in 2 stukken snoert; daarnaast komen verschillende andere vormen van ongeslachtelijke voortplanting voor. Bij ongunstige levensvoorwaarden, droogte en kou, omgeven zich vele vormen met een wand of cyste en worden in dezen toestand door dieren of door den wind verbreid. Dit verklaart, waarom in plantaftreksels allerlei protozoa verschijnen. Eencellige dieren zijn van belang als opruimers van afvalstoffen (biologische reiniging van het water), als voedsel voor vele kleinere diersoorten en als verwekkers van gevaarlijke ziekten (malaria, slaapziekte, dysenterie). > Amoeben. L 11.: F. Doflein, Lehrbuch der Protozoënkunde (Jena 41916); R. Hertwig, Lehrbuch der Zoölogie (Jena 141924) ; Ihle-Nierstrasz, Leerboek der Bijzondere Dierkunde (1928). M. Bruna. Ecnd, > Eendachtigen. Ecndaadschc samenloop, > Samenloop. Eencellige dieren. Infusoriên. Trompetdiertje (Stentor Roesselii). Eendaagsgeld, > Callgeld. ,, J Eendaehtigen (Anatidae) vormen met de ganzen en zwanen de groote orde der gansvormigen (Anseriformes); volgens een jongere indeeling rekent men echter ook de ganzen en zwanen tot de f a m i 1 i e der eenden. In Ned. zijn 35 soorten waargenomen. De voornaamste zijn; wilde eend, lepelbekeend, krakeend, winter- en zomertaling, smient, pijlstaarteend, kuifeend, eidereend, bergeend, brilduiker, zaagbek en zeeëenden. De e. hebben vier teenen, waarvan drie door zwemvliezen zijn verbonden. De harde snavel is bekleed met een zachte huid, waarin sterk vertakte zenuwen liggen, die het den vogel mogelijk maken het voedsel te zoeken in donker water en modderige poelen. Kleine, overdwarse plaatjes op de randen der snavel- helften vormen een zeef, waardoor het met voedsel opgenomen water kan wegvloeien. In den regel is er een groot onderscheid in de kleur der mannetjes en wijfjes. Onder de dekveeren bevindt zicli een dikke laag van zeer dicht dons. De jongen zijn direct tot zwemmen in staat, doch blijven zeer lang onder de hoede der moeder. Het voedsel is dierlijk en plantaardig. In den ruitijd verliezen zij alle slagpennen tegelijk en houden zij zich schuil. Bernink. Eendagsbloem. Links : meeldraad ; rechts : bloem. Eendagsbloem (Tradescantia virginica), winterharde overblijvende tuinplant, waarvan de afzonder- lijke cellen in de meeldraadbeharing met het bloote oog zichtbaar zijn en daardoor geschikt studiemateriaal vormen. Eendagsvliegen, > Haften. Eendekker, > Vliegtuig (sub Vliegtuigtypen). Eendenkooi. Een der middelen om jacht te maken op wilde eenden is de eendenkooi. Dit is een in houtgewas verscholen vijver, van waaruit een 4- of 5-tal slooten of pijpen zijn gegraven. De uiteinden zijn hiervan niet zichtbaar en ze loopen nauw toe. Boven deze pijpen zijn netten gespannen, die in den vijver uitmonden in den vorm van fuiken. Met behulp van tamme lokeenden worden de wilde eenden naar den vijver gelokt. De kooihouder of kooiker strooit voedsel in den vijver en in de pijpen en met speciaal daarvoor afgerichte honden worden de eenden in de fuiken gejaagd. Het zgn. kooirecht is geregeld in de jachtwet. Verheij. Ecndenkroos (L emn a) is een 10 soorten tellend plantengeslacht, dat ook endekroos, kreuze of Eencellige (lieren. Flagellata. Links; Cercomonas intestinalis: rechts: Trichomonas vaginalis. kroos genoemd wordt en behoort tot de familie der lemnaceae, vroeger tot de aronskelkachtigen (Araceae) gerekend. Het zijn waterplanten uit de gematigde streken, waarvan in Ned. 6 soorten aangetroffen worden. Vrij zeldzaam is hier L. arrhiza, wortelloos kroos. Algeraeenzijn puntkroos (L.trisulca) met langwerpige ondergedoken bladschijfjes, ieder met één wortelvezel, blaaskroos (L.gibba) met drijvende blaadjes, veelwortelig kroos (L.polyrrhiza) met van onderen roodkleurige bladeren en kleinkroos (L. minor) met groene blaadjes,welke soort zeer algemeen over de geheele aarde aangetroffen wordt, pï Bonman. r- Eendcnmosscl (L ep a s a – nati f e ra), een kreeftsoort, die behoort tot de Cirripedia of rankpootigen, een orde, der lagere kreeften. Zij zit vast op een gespierden, buigzamen steel en het lichaam worot beschermd door een uit kalkplaten bestaand huis. Dit wordt door het dier zelf gevormd en draagt aan den top een opening, waardoor de pooten naar buiten kunnen worden gestoken. Zij komen in vele zeeën, ook m de Noordzee, voor en hechten zich bij voorkeur vast dan bewegende voorwerpen, als scheepskielen, drijvende stukken puimsteen en groote visschen. De naam ■fcijst op een oud bijgeloof, dat de rotgans zich uit deze eivormige wezens zou ontwikkelen. Zie atb. kol. 744. _ . U. Bruna. Eendimensionale fjasstroom. Een aardige demonstratie van den steeds kleiner wordenden invloed van de onderlinge botsingen bij sterkere verdunning van gassen levert de verdamping van een metaal in een ‘■g'asomgoving. Monteert men in een glazen vat bijv. een zeer kleine gloeispiraal, waarop een gemakkelijk verdampend metaal is aangebracht, dan zal bij verhitting van de spiraal het dekmateriaal wegdampen en op den glaswand neerslaan. Brengt men tusschen spiraal en glaswand een klein voorwerp, dan is natuurlijk alleen dan een scherpe schaduw op den glaswand te verwachten, als de verdampende metaalmoleculen zich bewegen langs rechte lijnen, of een zgn. eendimensionalen gasstroom vormen. Voert men het experiment uit, terwijl de ballon met gas van atmosferischen druk gevuld •is, dan blijkt van de schaduwwerking vrijwel mets. De onderlinge botsingen van de metaalmoleculen met de aanwezige gasmoleculen storen het rechtlijnig verloop. Naarmate men echter den druk verlaagt en daardoor de botsingen op het traject spiraal—wand elimineert, wordt de schaduw steeds scherper en is ten slotte bij een zeer hoog vacuum volkomen scheip. Deze zgn. moleculaire stralen vinden in de techniek van gloeilampen enz. veelvuldige toepassing en zijn theo- retisch van groot belang, o.a. voor de directe bepaling van de moleculaire snelheid. L i t.: L. Dunoger, Comptes rendus (152, 1911, blz. 593); R. W. Wood, Phil. mag. (30, 1911, blz. 300) ; O. Stern, Zeitsehr. f. Phys. (2, 1920, blz. 49; 3, 1920, blz. 417). teL Heerdt. Eendracht, getijwater tusschen het eil. Tholen en N. Brabant. Voor het verkeer is een brug bij Tholen en een veerpont bij Oud-Vosmeer. Eendracht maakt macht, kenspreuk van het Belgisch rijkswapen, ingevoerd door het besluit van het nationaal congres; artikel 125 der Grondwet. Foutieve vertaling van het Fransche „1 umon tait la force”, dat zelf een kemachtige omschrijving was van ■> Concordia parvae res crescunt. Door het aannemen van deze spreuk wilde het nationaal congres nadruk leggen op de eenheid van het land en nam het stelling tegen bepaalde voorstellen van federalistische mnch(l„. 1 TJ ytterhoeven. Eénééndiiidicje aïbeclding (w i s k.). Iwee ■>- verzamelingen Ej en E 2 zijn eeneenduidig op elkaar afgebeeld, als aan 2 willekeurige, van elkaar verschillende elementen Aj en Bj van Èj volgens zekeren regel zijn toegevoegd 2 van elkaar verschillende elementen A, en B 2 van E 2 en daarbij tevens ieder element van E, als beeldelement voorkomt. Dan is omgekeerd aan iedere -5- deelverzameling van E 2 een ondubbelzinnig bepaalde deelverzameling van Et toegevoogd. Eeneiige tweeling. Tweelingen kunnen hun ontstaan te danken hebben aan het feit, dat twee afzonderlijke eicellen door twee van de vele in het sperma aanwezige zaadcellen werden bevrucht; in dit geval belmoren ze ofwel tot hetzelfde ofwel tot een verschillend geslacht en vertoonen niet meer onderlinge gelijkenis dan broers of zusters uit op elkander volgende geboorten. Eeneiige of identieke tweelingen hebben echter als oorsprong eenzelfde bevruchte eicel die zich in een bepaald stadium van haar ontwikkeling in twee helften deelde. De aldus ontstane tweelingen zijn steeds van hetzelfde geslacht, aangezien dit op liet oogenblik der bevruchting wordt bepaald en al de somatische cellen van beide organismen dezelt e chromosomen bezitten (•> Drosophilatype); zij bezitten tevens een zeer groote gelijkenis. Indentieke tweelingen zijn hoogst waarschijnlijk de eenige voorbeelden van erfelijk gelijk aangelegde menschen; het sterk heterozygoot karakter van den mensch laat inderdaad toe te berekenen, dat theoretisch slechts één kans ; Eendenkroos (Lemna minor), a = bloemstelsel. Bendenmossel. bestaat op 200 000 trillioen, dat uit twee verschillende bevruchtingen twee genotypisch gelijke individuen zouden geboren worden. De zgn. Siameesche tweelingen (> Dubbelmonstra) verschillen alleen van identieke tweelingen, doordat de beide helften van het gesplitst embrvo niet volledig van elkaar zijn gescheiden. Ook drielingen kunnen eeneiig en dus erfebjk identiek zijn. De vijflingmeisjes Dionne, in Juni 1934 m de Canadeesche provincie Toronto geboren (in December van hetzelfde jaar met veel plechtigheid gedoopt), danken waarschijnlijk hun ontstaan aan eenzelfde bevruchte eicel; hiervoor pleit het feit, dat ze allen tot hetzelfde geslacht belmoren en allen blond haar en bruine oogen hebben. Omtrent de eeneiigheid van deze vijfling kunnen ernstige aanwijzingen gegeven worden door dr. Dafoe, die bij de verlossing aanwezig was en het placenta wel zal hebben onderzocht; ook de sprekende gelijkenis der opgroeiende meisjes zou desgevallend voor het eeneiig karakter van deze vijfling pleiten. De latere ontwikkeling van identieke zusters of broers kan inderdaad wel eenigszins door de verschillende groeivoorwaarden worden beïnvloed, zoodat sommige eigenschappen bij het eene organisme sterker tot uiting komen dan bij het andere; malgemeenen regel echter blijft de gelijkenis, vooral die van bepaalde qualitatieve kenmerken, treffend gehandhaafd. Het systematisch onderzoek van een groot aantal identieke tweelingen heeft op afdoende wijze uitgemaakt, dat beide organismen hetzelfde erfebjk patrimonium bezitten en soms op ongeveer hetzelfde tijdstip aangetast worden door dezelfde ziekten, waarvan de moderne medische wetenschap heeft uitgemaakt, dat zij belmoren tot de pathologische afwijkingen, die erfelijk zijn in den genetischen zin van het woord. Het erfelijk gedrag van de tweelingszwangerschap is nog niet voldoende gekend, het blijkt echter zeker, dat het ontstaan van dubbele kiemen erfelijk is, terwijl voor het ontstaan van gesplitste kiemen, van identieke tweelingen dus, ook andere invloeden een rol zouden spelen. Dumon. Eén-clement (van een groep), > Groep. Ecnqehorcn Zoon is Christus, omdat Hij als Woord Gods alleen als Zoon van den Vader voortkomt. Drieëenheid. Naar Zijn menschelijke natuur geboren uit Maria, is Hij eengeboren Zoon van Maria, uit wie alleen Christus is geboren. -> Broeders en Zusters van Jesus. Kreling. Eengestrecpt octaaf noemt men de tonen, dus niet een volledig octaaf, want de octaafnoot zou weer de eerste trap van een volgende reeks (het tweegestreept octaaf) zijn. Schrijfwijze: cl, dl, el, enz., of ook c, d, ë, enz. Bij c 1 begint de discant. De stemvork geeft do a van het ééngestreept octaaf aan. de Klerk. Eenheden, Drie, nl. van handeling, plaats en tijd, naar aanleiding eener slecht begrepen passage bij Aristoteles door Boileau en dergelijke wetgevers van de poëzie als wet gesteld voor het drama. Eenheid van handeling: alle in het drama uitgebeelde daden en gebeurtenissen moeten innig verbonden zijn door één gegeven, krachtig samenwerken tot één doel. Eenheid van plaats: alle bedrijven moeton zich af- spelen in dezelfde omgeving, woning of stad. Eenheid van tij d ; heel het dramatisch gebeuren moet gedacht zijn zich af te wikkelen binnen 24 uur. Deze drievoudige wet werd o.a. toegepast door Corneille, Racine, Vondel, m.a.w. in het zgn. neo-Klassieke drama. Eenheid van handeling, of althans van idee, moet in ieder drama aanwezig zijn, doch vele groote dramatici, bijv. Shakespeare, hebben zich niet gestoord aan die van plaats en tijd, waar deze belemmerend zouden gewerkt hebben op het natuurlijk en mooi verloop der handeling. v■ d. Eerenbeeml. Eenheden, electr isclie, practische, etc., > Eenheid (als maat). Eenheid (= niet verdeeld zijn). Eenheid van God. God is volmaakt één, omdat in God iedere samenstelling ontbreekt. > Drieëenheid; > God. Eenheid van den mensch. liet menschelijk individu is geen absolute e., gelijk het materialistisch en het spiritualistisch > monisme leeren, die in den mensch resp. een puur stoffelijke (Democnet, La Mettrie, L. Feuerbach) of een puur geestelijke (Berkeley) eenheid zien, maar een geestelijk-stoffehjke twee-eenheid. In den éénen mensch moeten nl. onderscheiden worden een geestelijke ziel en een stoffelijk lichaam (■> Dualisme). Deze twee mogen echter niet worden gescheiden, gelijk het overdreven dualisme doet (Leibniz; leer der gepraestabilieerde harmonie; Wundt; -> psychophysisch parallellisme). Ze zijn verbonden tot een eenheid. Het Platonism'e beschouwt deze als een accidenteele e. van twee volledige zelfstandigheden (vitalisme); ziel en lichaam vormen een e. als een ruiter op zijn paard, een schipper met zijn schip, een gevangene in zijn gevangenis. Tusschen beide bestaat een zekere wisselwerking; de mensch is een geest, die gebruik maakt van een lichaam, een geïncarneerde engel (Descartes: „une ame servie par des organes”). Ook het Platonisme is nog een overdreven dualisme: het kent tusschen ziel en lichaam slechts een uiterlijk verband. Het Aristotelisme daarentegen ziet er een substantieele e. in van twee onvolledige zelfstandigheden of zelfstandigheidselementen (hylemorphisme = stof-vonn-theorie): lichaam en ziel verhouden zich als stof (Gr. hulè) en vorm (Gr. morphè). Het lichaam is het materieele element, dat de mensch gemeenschappelijk heeft met het dier; de ziel daarentegen het formoele element, waardoor hij mensch is en onderscheiden van het dier. De ziel is de zelfstandigheidsvorm van het lichaam (De An., 412 a, 27): slechte het bezielde lichaam is een menschelijk lichaam. Van een eigenlijk gezegde wisselwerking is hier geen sprake: de mensch is één geestelijk-stofielijke zelfstandigheid, een redelijk zinnenwezen (Lat.: animal rationale). Op het 15e algemeen concilie van Vienne (1311 1312) heeft de Kerk tegenover den toen reeds gestorven Franciscaan Petrus Joannes Olivi (1248—1298) vastgesteld, dat ’s menschen ziel als zelfstandigheidsvorm onmiddellijk en door zich zelf het lichaam informeert. He Kerk heeft daarmee het Aristotelisch hylemorphisme natuurlijk niet tot dogma willen verheffen, maar alleen willen vaststellen, dat de ziel vooreerst het voornamere en bepalende deel is, waardoor de mensch eigenlijk mensch is, en dat ze vervolgens met het lichaam samen den éénen mensch vormt. De opvatting van Rosmini, die den zelfstandigheidsvorm beschouwde als een effect van de ziel, werd ten overvloede in 1887 nog eens uitdrukkelijk veroordeeld. L i t.: Beyaens, Algem. Zielk. (111 21920, 65-165); Verslagb. Eerste Philos. Week, Nijmegen (1932, 47-61); Ew. Müller, Das Konzil ven Vienne (1934). v. d. Berg. Eenheid der Kerk is de eigenschap, waardoor de Katholieke Kerk in leer, cultus en organisatie een en onverdeeld is, zoodat zij zich niet alleen in den tegenwoordigen tijd overal als precies dezelfde vertoont, maar ook in al het wezenlijke met de Kerk uit vroeger eeuwen overeenkomt en met die van de toekomst zal overeenkomen. Deze eenheid sluit echter geen verschil van mcening uit over leerstukken, waarover de Kerk zich nog niet heeft uitgesproken, noch verschil in > ritus, die bij het eeren van God wordt gebruikt, noch in organisatiedetails, zooals bijv. de missielanden onder een bijzonder regime staan. Deze eigenschap is een voorwerp van geloof, beleden in het Credo van de H. Mis, wanneer vooral de kracht der genade wordt beschouwd, die haar bewerkt en zal blijven bewerken; zij is een > kenteeken van de Kerk, als men het duidelijk zichtbare feit der eenheid beziet als vervulling van Christus’ gebed: „dat zij volkomen een zijn” (Joh. 17.23), zoodat men Zijn Kerk daaraan kan herkennen; zij blijkt een moreel wonder te zijn, als men in aanmerking neemt, hoeveel bezwaren een wereldorganisatie met een geschiedenis van eeuwen moet overwinnen om altijd en overal dezelfde te blijven. Uit deze eigenschap volgt, dat een Katholiek nooit in denzelfden zin als andersdenkenden over > Hereeniging der Kerken kan spreken, omdat de eenheid er reeds is. Pauwels. L i t.: De gangbare apolog. handboeken ; De Ecclesia Christi van Van Noort, Schultes 0.P., Dieckmann S.J. Eenheid en veelheid. Het probleem der e. en v. is een der meest fundamenteele wijsgeerige problemen, met name in verband met de monistische of pluralistische opvatting van het heelal. Men onderscheidt een transcendentale of metaphysische eenheid, door sommigen ook „synthetische” eenheid genoemd, welke bestaat in het ongedeeld zijn der dingen en geldt van al wat is (> Transcendentale begrippen); en een praedicaraentale of mathematische eenheid, ook „numerieke” eenheid genoemd, welke het princiep is der getallen, m.a.w. een telprinciep of telmaat. Al het zijnde is één (ongedeeld), maar er is (numeriek) meer dan één zijnde; God is één en er is ook maar één God. > Identiteit. Tegenover beide soorten van eenheid staan eveneens twee soorten van veelheid. Veelheid is, wat uit onderscheiden eenheden bestaat. Daar elk zijnde als zoodanig één of ongedeeld is, is de transcendentale veelheid of het gedeeld zijn der dingen enkel logisch bestaanbaar; in het werkelijk ééne ding kan ons verstand een veelheid van deelen onderscheiden, bijv. in den éénen mcnsch zijn ziel en lichaam (> Distinctie). De praedicamentale veelheid is ofwel een getelde veelheid („getal”) ofwel een ongetelde veelheid („aantal”); in dit laatste geval is ze dan telbaar of ontelbaar. Lit.: Beysens, Ontologie (21917, 49-55); Doodkorte, Maat en meten (z.j.); Van den Berg, Introd. in Ontol. (1934, 107-119). v. d. Berg. Eenheid (als maat). I. Wiskunde. 1° (Algebra) Aan de bestaanbare getallen ligt als e. het getal 1 ten grondslag, de e. der zuiver imaginaire getallen is i=l/—l. De complexe getallen bezitten twee e., en wel 1 en i, terwijl de > quatemionen er vier bezitten, die vaak met 1, i, j en k worden aangeduid. 2° (Meet k.) De lengte van een lijnstuk is zijn verhouding tot oen bepaald lijnstuk, dat als e. van lengte gekozen is. Vaak ontleent men deze e. aan het metrieke stelsel. De e. van oppervlak is meestal een vierkant, welks zijde do e. van lengte is; de e. van inhoud een kubus, welks ribbe de e. van lengte is. De grootte van een hoek is zijn verhouding tot een bepaalden hoek, gekozen als e. van hoekmaat. Meestal neemt men hiervoor den graad, het 90e deel van een rechten hoek. Een graad wordt onderverdeeld in 60 minuten, een minuut in 60 seconden (1° = 60', 1' = 60"). Een andere e. van hoekmaat is de radiaal. Dit is een middelpuntshoek van een cirkel, die op een boog staat, welks lengte gelijk is aan don straal van den cirkel. Eén radiaal = 180° tn = 57° 17' 45" (benaderd). v. Kol. 11. Natuurkunde. 1° Eenheden van oppervlakte. De eenheden van oppervlakte hangen af van de eenheden van lengte, die men gebruikt in een behandeld vraagstuk. De eenheid in het c.g.s.-stelsel is de vierkante centimeter (cm2), dat de oppervlakte is van een vierkant met 1 cm zijde. Deze eenheid wordt veel gebruikt in de natuurkunde, bijv. de drukking per cm2, de krachtvloed per cm2. Soms gebruikt men ook haar onderdeel: de vierkante millimeter (mm2). Als landmaten worden veeleer de veelvouden van den cm2 gebruikt: de vierkante kilometer (km2), de hectare of vierkante hectometer (ha), de are of vierkante decameter (a), de centiare of vierkante meter (ca of m 2); voor de kleinere oppervlakten geeft men soms de voorkeur aan den vierkanten decimeter (dm2). Er valt op te merken, dat de eenheden van oppervlakte een honderddeelig stelsel vormen, d.w.z. dat een eenheid honderd maal grooter of kleiner is dan het volgende onderdeel of veelvoud. Wouters. 2° Eenheden van temperatuur en warmte. Er zijn drie stelsels van eenheden in gebruik om de temperatuur te meten, volgens de schaalverdeeling, die men op den thermometer heeft aangebracht. De meest gebruikte is de schaal van > Celsius (1740); haar vaste punten zijn het smeltpunt van ijs (0°) en het kookpunt van water (100°) onder normale dampkringsdrukking. Op de schaalverdeeling volgens Réaumur (* 1683, f 1757) is de afstand tusschen die twee vaste punten in 80 graden verdeeld; deze schaalverdeeling wordt bijna niet meer gebruikt. In de landen, waar de Engelsche taal gesproken wordt, gebruikt men nog veel de schaalverdeeling van Fahrenheit (* 1686, f 1740); op deze schaalverdeeling ligt het vriespunt op 32° en het kookpunt op 212°. Voor de eenheden van warmte, > Calorie. Wouters. 3° Dynamische eenheden, de in de dynamica gebruikelijke eenheden van het c.g.s.-stelsel, in het bijzonder de practische eenheden van dat stelsel in tegenstelling tot de > absolute eenheden, waaruit de practische e. afgeleid zijn. Dynamische e. zijn o.a. de e. van arbeid, ■> erg; die van kracht, > dyne; de eenheid van snelheid, wel ki n e genaamd, d.i. de constante snelheid van 1 cm per sec; de eenheid van versnelling, d.i. de versnelling van een eenparig versnelde beweging van 1 cm per sec2. 4° Électrischc eenheden. De voornaamste electr. eenheden-stelsels zijn; 1° het electrostatische stelsel, gebaseerd op de wet van Coulomb, aangeduid door e.s.e.; 2° het electromagnetische stelsel (e.m.e.), gebaseerd op de werking, die een electrische stroom op een magneetpool uitoefent; 3° het practische stelsel (p.e.), ingevoerd, omdat de andere stelsels niet geschikt waren voor practische doeleinden. De p.e. van electriciteitshoeveelheid is de coulomb = 3xl09 e.s.e. = 1/10 e.m.e. De p.e. van potentiaalverschil is de volt = 1/300 e.s.e. = 108 e.m.e. De p.e. van stroomsterkte is de ampère = 3 x 109 e.s.e. = 1/10 e.m.e. De p.e. van weerstand is de ohm =l/9 x 10-11 e.s.e. = 109 e.m.e. De p.e. van capaciteit is de farad = 9 x 1011 e.s.e. = 10-9 e.m.e. 1 Microfarad = 10-6 farad. De p.e. van zelf inductie is de Henry = 1/9 X 10-11 e.s.e. = 109 e.m.e. Arbeid wordt uitgedrukt in joule = 10’ ergen. De p.e. van stroomeffect (energielevering per tijdseenheid) is 1 joule per sec. = 1 watt. Een kilowattuur is de in een uur geleverde energie hij een effect van 1000 watt; dit is36x 106 joule. 5° Magnetische eenheden. Deze zijn: 1° Óe rste d, eenheid van veldsterkte H (wordt ook wel Ganss genoemd). Bij het aardmagnetisme wordt ook een 10 000 maal kleinere eenheid gebruikt: de g a mm a 2° Gau s s, eenheid van inductie B. B = fi. H, waarin u de permeabiliteit genoemd wordt. 3° Maxwell, eenheid van flux <2>. $ = BxS, waarin S de doorsnede. 4° Gilb e r t, eenheid van magnetomotorische kracht G. G = 0,4 n maal het aantal ampèrewindingen. Eleribaaa. 111. Meteorologie. Als meteorologische eenheden werden op de internationale meteor. conferentie te Kopenhagen 1929 voorgeschreven: de dynamische meter (practisch, 1 dyn.m = 1,02 m), als eenheid van de > geopotentiaal, ter vervanging van de hoogte boven zee; de millibar (1 mb = 0,75 mm kwikhoogte), het duizendste deel van de > bar, de eenheid der luchtdrukking; de > absolute temperatuur (273° A = 0° C). Andere internationale meteorologische e. zijn: de millimeter voor de neerslagshoogte (1 ram = 1 liter gevallen water per m 2); do meter per secunde of de km per uur, voor de windsnelheid; de milliwatt per cm2 voor de straling; de volt per m voor den electricischen potcntiaalgradiënt. De betrekkelijke vochtigheid wordt in percenten van denverzadigingstoestanduitgedrukt. V. d. Broeck. O Eenheidsaccent vat de doelen van een samengesteld woord zóódanig in één begrip samen, dat de afzonderlijke beteekenis van die deelen niet meer gevoeld wordt. E. valt meestal zoo ver mogelijk naar achteren; bijv.; (Ned.) Keizersgracht, Prinsenéiland, Oudejaarsavond, Schoppenhéér; (Duitsch) allerdfngs, nachdém, altnórdisch, enz. Lit.; Jespersen, Lehrbuch der Phonetik [Leipzig, Berlijn (Einheitsdruck)]. ten Berge. Ecnheidscatechismus, > Catechese (sub: Geschiedenis). Eenheidsfort, groot fort, in den regel driehoekig, soms vierhoekig van plattegrond, in België omstreeks 1890 gebouwd in de -> kringvestingen Luik en Namen, door den generaal der genie Brialmont. Tegen veler overtuiging van dien tijd in, werd in deze forten, behalve de artillerie voor de nabij-verdediging en het vuur vóór de liniën tusschen de forten, ook geplaatst een groot deel van de artillerie voor het vuur op groote afstanden en den aanvankelijken strijd tegen de belegeringsartillerie, een en ander met het oog op eenhoofdige leiding en grootere > stormvrijheid. Nadeel: groote opeenhooping van doelen in een beperkte ruira- te. De forten bestonden uit een beton-massief, waarom een hooge wal met droge, goed geflankeerde gracht. Behalve de lichte vuurmonden op den wal en de artillerie voor grachtsflankement in kazematten en contrescarpkoffers, waren alle vuurmonden en zoeklichten opgesteld in pantserkoepels; de meeste hiervan stonden op het centrale betonlichaam, dat een te dicht bezet doel vormde. Bij de beschieting in 1914 geraakte bij vele koepels de bewegingsinrichting onklaar; de pantsers werden niet doorboord. Het ongewapende beton is op verschillende plaatsen bezweken onder de zware beschieting met moderne mortieren van 21, 30,6 en 42 cm, o.a. op het Belg. fort Loncin, waar het kruitmagazijn werd getroffen. H. Lohmeijer. Êenheidsgroep (w i s k.), groep, welke alleen uit het één-element bestaat. Eenheidsideaal (w i s k.), > Ideaal. Eenheidskoers is aan Duitsche effectenbeurzen de koers, waartegen alle orders in een bepaald fonds, welke bij dien koers uitvoerbaar zijn, afgerekend moeten worden, ook al is een order op een anderen koers gelimiteerd. Zij bijv. de eenheidskoers voor een bepaald fonds 104. Alle kooporders tot den koers 104 of hooger en alle verkooporders tot den koers 104 of lager zijn bij dezen koers uitvoerbaar. Heeft iemand nu een aankooporder gelimiteerd op 106, d.w.z. order gegeven tot aankoop tegen hoogstens 106, dan wordt hem toch slechts 104 in rekening gebracht. Evenzoo wordt een verkooporder, welke gelimiteerd is op bijv. 103, afgewikkeld tegen 104. De e. voor een fonds wordt vastgesteld door twee voor dat fonds aangewezen makelaars. Deze ontvangen van banken en andere tusschenpersonen alle orders in dat fonds en krijgen zoodoende een volledig overzicht van de vraag en het aanbod en van de koersen, welke geboden en waarvoor gelaten wordt. Hieruit bepalen ze den koers, waarbij het grootste aantal transacties tot stand kan komen. Dit is de eenheidskoers. Het is duidelijk, dat geen e. vastgesteld kan worden, indien de koersen van de verkooporders alle boven de koersen der kooporders liggen. Bij het systeem van de e. is er geen eigenlijke handel. Van loven en bieden toch is geen sprake. Werd voor alle effecten een e. genoteerd, dan zou persoonlijk beursbezoek geen zin hebben. De handelaren konden dan volstaan met hun orders schriftelijk in te zenden en af te wachten, tegen welken koers ze afgerekend werden. Daar op één dag voor een fonds slechts één koers tot stand komt, is dit systeem niet aantrekkelijk voor beroepsspeculanten, die juist kleine koersschommelingen tijdens den beursduur uitbuiten. Voor speculatieve fondsen bestaat dan ook vrije handel. Deze fondsen worden genoteerd in de „fortlaufende Notierung”. Het systeem van de eenheidskoersen heeft in het bijzonder bestaansrecht voor fondsen, waarin weinig handel is en waarvoor de beroepsspeculatie geen of weinig interesse heeft. Het ordergevend publiek heeft hierbij de zekerheid, dat de economisch juiste koers in rekening gebracht wordt. L i t.: M. v. Overeem, Leerboek van het Handelsrekenen (111, Fondsenhandel). Wüsenboer. Ueiiheidsladiiijj of eenheidspatroon is een lading, waarbij het projectiel met de buskruitlading, die in een metalen huls is besloten, één geheel vormt. Worden projectiel en lading afzonderlijk in den vuurmond gebracht, dan spreekt men van gescheiden lading. Nijhoff. Eenheidsmuzickloer, leermethode van Hans Gebhard (* 1882 te Mülhausen), waarbij theorie, gehoorsontwikkeling en improvisatie niet als aparte vakken, maar als één geheel behandeld worden. De e. vindt haar oorsprong in de methode van Jaques-Dalcroze en gebruikt als hulpmiddel vocalen, medeklinkers en lettergrepen voor het aanduiden van tonale functies, intervallen, enz. Bijv. o = tonica, a = dominant, u = subdominant, f = groote terts, w = kleine terts, np = onbeklemtoonde harmonievreemde toon, ve = voorhouding, ni = chromatische toon, enz. de Klerk. Eenhoidspartituur. Ten einde het lezen van muziekpartituren te vergemakkelijken zijn vaak systemen ontworpen, die het gebruik van de zeven sleutels tot een minimum aantal terughrengen on de te transponeeren noteering van instrumenten gestemd in Bes (Si-mol), A (La), F (Fa), enz. verwerpen. Reeds was in den loop der 19e eeuw ’t gebruik van de c-(ut)-sleutel uit de koorpractijk verdwenen. In 1901 lanceerde Hermann Stephani (* 1887) een notatiesysteera voor orkestpartituren, waarin geen transposities meer noodig zijn en alles in g-sleutel genoteerd staat, met aanduiding van octaafteekens. Practisch realiseerde hij zijn systeem in een uitgave van de Manfred-ouverture van Schumann, in 1905 verschenen. In 1902 stelde Aug. Serieyx (* 1866) het gebruik van drie sleutels voor, die tot één te herleiden zijn, wat feitelijk op hetzelfde neerkomt, als bij (Zie; Vinc. d’lndy, Cours de Composition, Ir livre.) In 1907 spraken Schillings, Weingartner en Capellen zich uit voor beperking tot drie sleutels: viool-, alt- en bassleutel, alsmede tot opheffing van het transpositiebezwaar. In 1909 pleitte Ümberto Giordano (* 1867) voor partituren, genoteerd in viool- en bassleutel (de altsleutel wordt vervangen door den vioolsleutel een octaaf lager te lezen) en zonder transposities. Bij Ricordi te Milaan verschenen volgens dit systeem de symphonieën van Beethoven en andere werken. de Klerk. Eenheidspremie, > Socialeverzekering. Ecntaeidsprojecticl is een projectiel, dat de eigenschappen van een brisantgranaat en een granaatkartets in zich vereenigt. Het werd geconstrueerd ten einde met één projectiel te kunnen volstaan en zoodoende de munitieaanvulling te vereenvoudigen. In Nederland is indertijd voor het veldgeschut de brisantgranaatkartets Ehrhardt – van Essen ingevoerd. De in het buitenland ingevoerde eenheidsprojectielen hebben in den Wereldoorlog over het algemeen niet voldaan. De vervaardiging is te ingewikkeld en het projectiel is niet geschikt voor massa-aanmaak in oorlogstijd. Nijhoff. Eenheidsprijs is in bestekken de aanduiding van den prijs, welke voor een ten aanzien van een of ander materiaal vastgestelde eenheid van maat, inbond of gewicht wordt bedongen, derhalve de prijs per meter, kub. meter, ton, kg, enz. Eenhcidsprijsbcdrijl of eeuheidsprijsmagazijn, een ondernemingsvorm in den detailhandel, welke zich toelegt op den verkoop van genormaliseerde massa – artikelen tegen bepaalde, aan gangbare munteenheden beantwoordende prijstypen. Het door het e. gevoerde artikel omvat nagenoeg uitsluitend de lagere kwaliteiten van gangbare gebruiksartikelen en eenige gangbare producten van dagelijksche levensbehoefte. Het e. onderscheidt zich van het > warenhuis door soberheid van winkelinrichting, reclame en service. De daardoor verkregen lage vaste kosten, gepaard aan den sterk geconcentreerden inkoop maken een lage prijszetting mogelijk. Aanvankelijk werd het e. slechts uitgeoefend in grootondernemingsvorm. In 1879 stichtte F. W. Woolworth in Amerika zijn „5 and 10 cents store”, het eerste e. en de voorlooper van het internationale Woolworthconcem. In Europa nam het e. eerst zijn vlucht in de na-oorlogsjaren. De snelle uitgroei in de crisisjaren rond 1930, gevolg van het feit, dat de sterk gedaalde koopkracht de vraag deed verschuiven van kwaliteitsnaar massaproduct, deed in eenige landen de overheid beperkend ingrijpen ten gunste van het in moeilijkheden geraakte klein-distributiebedrijf (Duitschland, Oostenrijk, Zwitserland). Hellenberg-Hubar. het systeem Stephani. Bijv. België. Deze magazijnen zijn ofwel succursalen van belangrijke ondernemingen, ofwel onafhankelijke zaken; deze laatste sluiten zich aan bij een machtige maatschappij om gebruik te kunnen maken van zekere voordeelen, als samenaankoop, gebruik van den naam der firma enz. De eerste eenheidsprijsmagazijnen werden opgericht door de N.V. Sar m a, gevestigd te Brussel, een Belgische onderneming, die een ongemeene uitbreiding heeft genomen, opgericht 19 Januari 1928 telde zij begin 1934 10 succursalen, in de grootste steden van het land; de oprichting van andere is voorzien; zakencijfcr in 1933: 65 millioen frank. In 1933 werd de maatschappij U n ipr i x opgericht door de groote Belgische magazijnen Vaxelaire-Claes, in samenwerking met Prisunic van Parijs. Men mag een groote reeks succursalen verwachten in een naaste toekomst: thans reeds te Brussel, Leuven, enz. De maatschappij Basprix is een filiale van de groote magazijnen A I’lnnovation; de eerste verkoophuizen werden tot stand gebracht te Brussel en te Antwerpen. De Galeries du Bon Marché (Grands Bazars Réunis) hebben in hun magazijnen te Antwerpen artikelen tegen eenheidsprijzen ten verkoop uitgestald onder den naam van „Prifix”. Men verlieze niet uit het oog, dat België slechts 8 millioen inwoners telt, zoodat het voor de hand ligt, dat de vier genoemde magazijnen op een klein grondgebied als België elkander een scherpe concurrentie aandoen. Kuypers. Ecnheidspunt, > Coördinaten. Eenhcidsrentc, -> Sociale verzekering. Eenheidsschool. In ruimsten zin beteekent eenheidsschool: uniforme, kostelooze staatsschool, verplicht voor alle kinderen van het volk, zonder onderscheid van stand, godsdienst, geslacht. Wat neerkomt op: 1° de eenheidsschool in socialen, 2° in godsdienstige n, 3° in sexueelen, 4° in didactischen zin. Nr. 1 keert zich tegen de standenschool, 2 tegen de confessioneele school, 3 tegen afzonderlijke scholen voor jongens en meisjes, 4 tegen het verschil in leerplan. Tegen de sociale e. bestaan geen principieele bezwaren, maar daardoor de nivelleering der standen to willen bewerken is een illusie. De Ned. e. van 1920, tot stand gebracht door proportioneele schoolgeldheffing, heeft geen algemeene bevrediging gebracht. Met de godsdienstige e. kan geen Katholiek vrede hebben; er valt onder: a) de school, die iedere belijdenis uitsluit, de zgn. neutrale; b) de school met üiterconfessioneel godsdienstonderwijs; c) de zgn. simultaanschool, bezocht door leerlingen van verschillende belijdenis, die in alle vakken hetzelfde onderwijs krijgen behalve in den godsdienst, waarin iedere groep van haar eigen geestelijken of onderwijzers onderricht ontvangt; dit soort vond of vindt men in verschillende Duitsche landen; alle drie zijn volgens can. 1374 Cod. Jur. Can. te verwerpen. De sexu e e 1 e e. is zonder beperkende voorwaarden evenmin te aanvaarden; er zijn bezwaren van kinderpsychologischon, didactischen en moreelen aard, zoodra de jeugd in de differente jaren komt (omstreeks 11 jaar); zelfs in Amerika, het klassieke land der coëducatie (of beter: coïnstructie) zijn de nadoelen zoo ernstig gebleken, dat mannen als Stanley Hall ze rondweg erkennen. De didactische e. in vollen zin is niet te verwerkelijken; het zou hierop neerkomen, dat op alle scholen op hetzelfde uur dezelfde les wordt gegeven volgens dezelfde methode uit dezelfde boeken. Gelijkheid van leerplan in groote trekken, zooals men die in Nederland kent, is niet te verwerpen, maar de Staat zou de vrijheid aantasten, als hij voor ieder vak de leerstof ging vaststellen of de te gebruiken boeken en leermiddelen voorschrijven. Lit.: Rem. Stölzle, Prof. P. W. Foerster als Gegner der Einheitsschule (Langensalza 21919); Mare Dubruel S.J., L’école unique (Parijs 1926); fr. S. Rombouts, Leerboek der Hist. Pedag. (1929). Romhouts. Eenheidsvector. Schrijft men een vectorgrootheid met een vette letter, bijv. a, dan is de eenheidsvector van a een vector in dezelfde richting, ■waarvan de lengte gelijk is aan de eenheid. Deze wordt geschreven met het Romeinsche cijfer I als index, bijv. ai. Schrijft men de getalwaarde van a met een gewone letter a (modulus), dan is blijkbaar elke vector het product van zijn eenheidsvector en zijn modulus: a = aai. A. Mulder. Eenheidswortel. Een wortel van de vergelijking x” = 1 (de n wortels zijn alle verschillend) heet een n Eenhorens van St. Marie). Doch de eenhoorn is ook zinnebeeld van den duivel, als m middeleeuwscho sproken. Zoo in het Middelnederlandsch, in een gedicht van Lodewike (Bodewijk van Vaelbeke ?): een man, door een eenhoorn achtervolgd, springt in een put (de wereld), klampt zich vast aan een boomkijn, waaraan twee wormen knagen; maar daar vindt hij honing, wat hem alle zorgen van den eenhoorn boven, van de wormen en serpenten ver- Jacht op den eenhoorn. Naar een miniatuur in een brevier. Stadsbibliotheek, Colmar. geten doet (Vaderlandsch Museum, 11, 298 en 314). V. Mierlo. Voorstelling in de kunst. Het dier, door een jager vervolgd, vlucht in den schoot van een jonkvrouw. In de 15e en 16e eeuw wordt deze maagd als Maria voorgesteld, de jager verschijnt in de gestalte van Gabriël en zoo wordt de Maria-Boodschap neergehaald tot een jachttafereeltje. Miniaturen-borduursels, snijwerk aan koorstoelen, kapiteelen en zelfs altaarstukken geven dergelijke eenhoornjachten weer (Altaarstuk in den dom te Eriurt, ca. 1420). In de 16e eeuw verdwijnt dit motief geleidelijk. Geïsoleerd stelt de eenhoorn de kuischheid voor en werd hij veel toegepast in wapenschilden (Este). Lit.: Joh. Graus, Das Einhorn und seine Jacht in der mittelalterliehen Kunst, in: Der Kirchenschmuok (jg. 25, blz. 73). Terlingen-Lücker. Eenhoorn (Lat. Monoceros), uitgestrekt sterrenbeeld ten O. van Orion, tusschen de heldere sterren Sirius en Proeven (resp. in de sterrenbeelden Groeten en Kleinen ïlond). Het werd in het begin der 17e eeuw door Bartsch ingevoerd en bestaat uitsluitend uit zwakkere sterren, die in de Oudheid niet tot een sterrenbeeld waren vereenigd. De E. is in Ned. in de wintermaanden aan den Z. avondhemel zichtbaar. G. Mulders. Eenhorens van St. Marie zijn drie stoottanden van narwallen, welke eeuwen lang te Utrecht zijn bewaard. Men hield ze voor de horens van het fabeldier den eenhoorn, waaraan men wonderbare krachten toeschreef. De oudste vermelding dezer voorwerpen vindt men in het Chronicon St. Huberti Andaginensis. Volgens dit bericht schonk St. Hubertus ze, waarschijnlijk toen reeds tot kandelaars bewerkt, aan Wulfram, abt van Prüm, die ze aan zijn broeder Conrad, bisschop van Utrecht, in 1096 ten geschenke gaf. De bisschop gaf ze een plaats in de door hem gestichte kapittelkerk van St. Marie. Een later bericht spreekt van een schenking door keizer Hendrik IV. In den loop der tijden werden de eenhorens in pand gegeven, voor hooge sommen te koop aangeboden, bij dreigende confiscatie buiten de stad in veiligheid gebracht, steeds echter weer naar Utrecht teruggevoerd. Tot 1811 bleven zij behooren tot de bezienswaardigheden in het kapittelhuis van St. Marie. In dat jaar namen de Franschen de eenhorens mee naar Parijs, vanwaar ze in 1813 naar Nederland zijn teruggezonden. Thans worden zij bewaard in het Rijks Museum te Amsterdam. Lit.: D. van Heel, De eenhoornen van Sinte Marie, Jaarboekje van (1930, 66). v.Campen. Eenhuizigheid of monoecie is gekenmerkt door de gelijktijdige aanwezigheid van mannelijke en vrouwelijke bloemen op dezelfde plant. Dit ver- schijnsel doet zich o.a. voor bij maïs, beuk, els, eik, berk, enz. (> Bestuiving). Eenigheid van God, > Monotheïsme. Eenig kind. Onder de kinderen, die zich in een positie bevinden, die hun opvoeding uiteraard bemoeilijkt, hoort zeker het eenig kind. De individueels psychologie heeft er zich speciaal mee bezig gehouden. Alle zorg en liefde, alle paedagogische bemoeienissen worden geconcentreerd op het eenig kind, dat ze met niemand hoeft te deelen. Het gevaar, dat hier de opvoeding bedreigt, is een abnormale ontwikkeling van den geldingsdrang, waardoor ze zich moeilijk kunnen aanpassen en gemakkelijk mislukken, p. Oervasius. Li t. : R. Allers, Das Werden der Sittlichen Person (31930 Herder blz. 137 vlg., Gefahrdete Kinder); J. C. Van Houte en G. J. Vos, Moeilijke Kinderen (1929). Eenjarige plant, plant, die in normale omstandigheden vanaf het zaaien gerekend binnen 12 maanden weer rijp zaad vormt en dan af sterft, zooals de granen, erwten, radijs en vergeet-mij-niet. Eenkamer-woninjjen, -> Volkshuisvesting. Ecnkanters, > Driekanters. Eenkindschap, rechtsinstelling, verband houdend met de contracten van eenkindschap. Aanstaande echtgenooten kwamen overeen, dat kinderen, welke zij mochten hebben uit een vroeger huwelijk, beschouwd zouden worden als eigen kinderen, met dien verstande, dat ze erfrechtelijk op één lijn gesteld werden met kinderen, geboren uit het te sluiten huwelijk. In de „Gelresohe Landt ende Stadtrechten van Ruremonde” (111.7.2) wordt een geheele paragraaf gewijd aan „Van eenkintschap van kinderen van verscheyden bedde”. Wat Roermond (d.i. het Overkwartier) aangaat, wordt bepaald, dat dergelijke overeenkomst door den heer of door schout en schepenen opgeteekend en bezegeld moest worden, hetgeen wellicht tevens een goedkeuring van overheidswege insloot. L i t.: A. S. de Blécourt, Kort Begrip (vierde druk, blz. 90). Hermesdorf. Eenklank (Ital. unisono), de vergelijkende trap in de leer der intervallen; de reine prime. Ecnknopsafstemming bezit een radio-ontvangtoestel, dat op een radio-zendstation kan worden afgestemd met behulp van slechts één draaibaren knop, waarmee dan gewoonlijk een drietrapscondensator wordt ingesteld. Eenhoorn (Triticum monococcu m), speltsoort met korte, dichtgeschakelde, gebaarde aar. Groot uitstoelingsvermogen en geringe vatbaarheid voor ziekten. Het pakje van de aar bevat dikwijls slechts één korrel (bij gewone tarwe 3—4). Lage opbrengst, geringe verbouw in streken met extensieve cultuur (Rusland, Hongarije). > Tarwe. Dewez. Eenlampstoestcl is een radio-ontvangtoestel, waarin detectie en versterking van de ontvangen golven slechts door één lamp geschiedt; daar wegens geringe energie luidsprekerontvangst gewoonlijk niet mogelijk is, worden deze ontvangers weinig gebouwd. Eenlettergrepige talen of monosyllabische talen, waar in de overgroote meerderheid de woorden slechts uit één lettergreep bestaan. De enkele meerlettergrepige woorden zijn er van weinig beteekenis; het zijn bijv. woorden uit de kindertaal ontleend (vgl. Noord-Chineesch: papa (= pa), mama (= ma), nai-nai (= melk) of tautologische samenstellingen. Deze talen zijn echter niet altijd e.t. geweest, maar hebben soms al een heele ontwikkeling doorgemaakt. Er toe belmoren Chineesch, Annamietisch, Siameesch, Birmaansch, Tibetaansch en enkele kleinere talen in het Indo-Chineesche schiereiland. Men noemt deze talen ook wortelisoleerende talen of worteltalen, d.w.z. talen waar een volzin bestaat uit onveranderlijke elementen (die men ten onrechte wortels noemt), welke alleen gedachten uitdrukken en niet hun betrekkingen. Men kan dus aan het woord zelf niet zien tot welke woordsoort het behoort of welke functie (onderwerp, bepaling enz.) het verricht. Dat wordt uitgedrukt door de plaats der wortelwoorden (Noord-Chineesch ta kan groot, grootte, zeer groot, vergrooten, enz. beteekenen volgens zijn plaats), in jongere phasen door vormwoorden. Hoewel eenlettergrepigheid natuurlijk niet essentieel met wortelisoleering moet samengaan, is het een feit, dat beide taaltypen elkaar dekken. Het Engelsch en vele andere talen zijn op weg e.t. te worden. In die talen treden natuurlijk vele homoniemen op. Weijnen. Eemnansvennootschap. Bij de e. bevinden zich alle aandeelen in één hand. Oprichting eener venn. door één persoon is niet mogelijk, daar de vennootschap is gebouwd op overeenkomstgedachte. Naar de in Ned. heerschende meening blijft echter de vennootschap, welker aandeelen na oprichting in één hand zijn gekomen, bestaan. Op deze wijze wordt de N.V.-vorm gebruikt zuiver ter aansprakelijkheidsbeperking van den enkelen ondernemer. Hiertegen zijn ethische en sociale bezwaren. In België wordt die toestand dan ook beschouwd als zijnde in strijd met het wezen zelf van de vennootschap. Cass. 6 Jan. 1911. Pas. 1911. I. 68. Bij de zgn. eenscheepsmaatschappij bestaat het geheele bezit uit één schip. L i t. : Mr. E. J. J. v. d. Heijden, Handb. v. d. N.V. naar Ned. Recht. Schouten/V. Dievoet. Eenmanswagcn, > Tramwegen; -> Stadstram. Eeimokkcr, warenhuis, waarvan de afzonderlijke dakkappen aan weerszijden van de nok slechts één rij broeiranien dragen. Eenoog, > Cyclops. Eenruiter, tuindersbroeiraam met één groote ruit, die gevat is in een lijst van in den regel grenenhout. Door hun eenvoud zijn e. goedkoop; zij laten veel licht door en kunnen door één man worden gedragen. Eonrum, een gem. in het N. der prov. Groningen; opp. 3 097 ha (+ 344 ha kwelder), 2 564 inw. (1932), waarvan 84% Prot., 3,7% Kath. ; 11% tot geen kerkgen, behoorend. De gem. omvat de dorpen Eenrum, Pieterburen, Westemieland en de gehuchten Wierhuizen en Kaakhom. De bodem wordt vnl. voor landbouw gebruikt. Bij Pieterburen stond tot 1903 het Huis Ten Dijke, gesticht in de 14e eeuw, welks bewoners grooten invloed uitoefenden in de omgeving. Bouma. Ecnschccpsmaatschappij, > Eenmansvennootschap. Eensgcvend geld is in den effectenhandel de wijze van prijsnoteering, waarbij de koers niet in procenten van de nominale waarde van een effect wordt uitgedrukt, doch in een geldsom per stuk. Zoo geschiedt de noteering van aandeelen zonder nominale waarde in eensgevend geld. Huysmans. Eenslagstelsel, wijze van grondgebruik, waarbij op eenzelfde perceel jaren achtereen hetzelfde gewas geteeld wordt, slechts na verloop van langen tijd eens door een ander gewas afgewisseld. Bekend is de eeuwige roggebouw in Twente, waarbij rogge zoo nu en dan eens afgewisseld werd met boekweit, spurrie, haver of aardappels. Bij de oude cultuur- volken schijnen ook wintergerst en wintertarwe jaren achtereen op hetzelfde perceel verbouwd te zijn. Bezwaren: eenzijdige uitputting van den grond, vervuiling van den akker, optreden van bepaalde plantenziekten (bijv. aaltjesziekte in rogge). > Drieslagstelsel. Dewez. Eenstammige ontwikkelings- of evolutietheorie is een leer, welke aan het begin van alle leven één of meer allereenvoudigst gebouwde oerorganismen plaatst, waaruit zich dan in de volgende tijden alle nu bestaand en vroeger bestaan hebbend leven (planten, dieren en menschen) zou ontwikkeld hebben. > Afstammingsleer; -> Darwinistisch monisme. Th. v. d. Bom. Eenstemmigheid. Tot aan de opkomst van het > organum in de 9e eeuw, was alle muziek bepaald éénstemmig (sommigen, w.o. Peter Wagner, meenen echter, dat de meerstemmige muziek reeds aanmerkelijk vroeger ontstaan is). Terwijl zich in het Westen sindsdien de cultuur van de meerstemmigheid ontwikkelde, behield de muziek van het Oosten haar éénstemmig karakter. Typeerend voor ouderdom en Oostersche afkomst is de eenstemmigheid der Gregoriaansche muziek. Ook in de volksmuziek is de eenstemmigheid overheerschend. Eentaligheid in Vlaanderen. De Vlaamsche taal werd uitsluitend gesproken tot ca. 1200 ten Noorden van de lijn Boonen, Bléguin, Terenburg, Ariën, de Leie, Moeskroen, Ronse, Geeraardsbergen. De tweetaligheid trad toen langzaam in ten gevolge van de handelsbetrekkingen met Zuidelijker landen, doch vooral door den invloed van de Fransche graven van Vlaanderen (1205—1384) en van hun ambtenaren, van een gedeelte van den adel, van de patriciërs in sommige groote steden. Zij nam nog toe onder de Bourgondische hertogen (1384—1496), die hun eigen omgeving nog verfranschten, doch kwam eenigszins tot staan gedurende de 16e, 17e en 18e eeuw ondanks de betrekkingen met het Waalsche gedeelte van het land, en groeide aanzienlijk aan van 1798 tot 1815, toen overal de Fransche taal opgedrongen werd. Van 1830 af was het Fransch de taal van het centraal bestuur, de taal van den adel, weldra ook uit modezucht, althans in de groote steden, de taal van de hoogere burgerij, en zelfs uit eigenbelang de taal van den middenstand. De geschreven taal, in het begin zuiver Vlaamsch, getuigt door het min of meer opnemen van Fransche woorden, evenals het door verschijnen en verdwijnen van Fransche acten, in welke mate de verfransching toe- of afnam. L i t.: L. WUlems, Handelingen van het tweede Vlaamsch philologencongres 1913 (blz. 98): J. Jacobs, De Westvlaamsche schrijf- en spreektaal vóór 1250, in Versl. Kon. VI. Ac. (1928, 815); A. Cosemans, Taalgebruik in Vlaanderen en Brabant, in Versl. Kon. VI. Ac. (1934, 484). Jacols. Een term, > Veelterm. Eentocrcnmachine, een boekdrukmachine, waarbij de drakcylinder één omwenteling per druk maakt. Eentoppig accent, zoodanige verdeeling van de klanksterkte in een silbe (> Dynamisch accent), dat de geluidskracht ofwel gelijkmatig afneemt ofwel gelijkmatig toeneemt of beide. Eenvoud beteekent woordelijk: wat niet samengesteld is, niet ingewikkeld. Zakelijk kan het ofwel een zuiver negatieve qualificatie zijn (bijv. de eenvoudigen, t.w. naar verstandsgaven, ontwikkeling enz.), ofwel een volmaaktheid aanduiden, nl. gesloten eenheid en klare orde in een veelheid van samengestelde deelen. In dezen zin is de eenvoud in de zedelijke orde een zeer voorname deugd (Evangelische eenvoud). De deugd van e. is allereerst die des harten. Deze uit zich in den omgang met den evenmensch in die volle eerlijkheid en oprechtheid in woord en daad, waardoor men zich uitwendig niet anders toont dan men inwendig gezind is. Zoo is de e. zakelijk identiek met de deugd van waarachtigheid. Tegenovergestelde ondeugden zijn dubbelhartigheid, arglistigheid, veinzerij, schijnheiligheid enz. Geenszins echter sluit de Christelijke e. een wijze voorzichtigheid uit; deze twee deugden moeten gepaard gaan om elkaar aan te vullen en te voltooien, naar het woord des Heeren: „Weest dan voorzichtig als de slangen en eenvoudig als de duiven (Mt. 10.16). Vooral ook de dienst des Heeren moet door e. des harten worden gekenmerkt. Daar is zij die volle eerlijkheid van het hart, dat onzelfzuchtig en onverdeeld God aanhangt en al zijn zinnen en streven op het goede richt: „Als uw oog eenvoudig is, zal heel uw lichaam verlicht wezen” (Mt. 6. 22). E. is ook een trek van die gepaste matiging en bescheidenheid, die in de uitwendige gedragingen en het gebruik der stoffelijke dingen aan den dag moet worden gelegd. Levenseenvoud en levenssoberheid in kleeding, voedsel, vermaken, omgangsvormen enz. is Christendeugd en Christenplicht voor iedereen, hoezeer ook overigens al die dingen naar staat en stand wettig kunnen verschillen. Hierop moet in de opvoeding heel bijzondere nadruk worden gelegd. De e. moet uitgaan van een geest van natuurlijkheid en degelijkheid, maar ook tevens in den geest der Christelijke versterving worden beoefend. Buys. Eenvoudige bankbreuk, •> Bankbreuk. Eenvoudige beleediging, > Beleediging. Eenvoudige kristallen bestaan uit één kristal-individu, in tegenstelling met > kristaltweelingen of parallelle vergroeiing van meerdere individuen. Ecnzaadlobbigon (Monocotylen) vormen één der twee groote plantenklassen van de groep bedektzadigen (Angiospermen), welke groep naar het aantal kiembladeren in één- en tweezaadlobbigen is ingedeeld. Het onderscheid tusschen deze twee klassen strekt zich echter nog verder uit. De eenzaadlobbigen hebben stengels en wortels, die weinig of niet vertakt zijn, terwijl de hoofdwortel reeds tijdens de kieming verloren gaat en vervangen wordt door bijwortels, welke echter ook niet blijvend zijn, doch hooger aan den stengel steeds door nieuwe worden vervangen. Verder staan de vaatbundels bij deze planten verspreid en ontbreekt de carabiumlaag. De bladeren zijn gaafrandig, veelal lang en evenwijdig generfd, zonder steel en steunblaadjes, doch voorzien van een scheede. Tot deze plantenklasse behooren o.a. de grassen, biezen, palmen, Aronskelken, lelieachtigen en standelkruiden. Bonman. Eenzinnig heet in de logica een term of begrip, dat in volkomen gelijke beteekenis van meerdere dingen kan worden gezegd, bijv.: mensch, uitgebreidheid, cirkel. > Analogie; > Dubbelzinnig. L i t.: J. Th. Beysens, Logica (31923). F. Sassen. Eenzijdige kast, broeikast met aan één zijde van de nok een hoogen muur in plaats van glas. Is de glaszijde naar het Zuiden gewend, dan is een derge- lijke kast warmer dan een tweezijdige. De bouwkosten zijn meestal hoog. Eer is een zekere getuigenis, dat iemand in iets uitmunt, hooger staat dan anderen. Geëerd willen worden is niets anders dan er naar streven, dat anderen getuigenis afleggen van onze voortreffelijkheid. Tegenover God, die in de harten der menschen leest, kan men getuigenis afleggen ook door inwendige daden. Daarom kan men God eeren zoowel door inwendige daden als door uitwendige. Tegenover de menschen kan men alleen getuigenis afleggen door uitwendige daden. Daarom geschiedt het eeren of eer brengen aan menschen door woorden, lofprijzingen, buigingen, plechtige ontvangst e.d. Omdat iemand op verschillende wijzen kan uitmunten boven anderen, zijn er verschillende redenen om iemand te eeren, bijv. om zijn persoonlijke deugd, om zijn ambt of waardigheid, enz. Het is niet noodig, dat iemand, die door een ander geëerd wordf, in alles boven allen uitmunt; het is zelfs niet, noodig, dat hij in datgene, waarom hij geëerd wordt, boven dengene staat, die hem daarom eert. Zoo worden de bisschoppen geëerd om hun waardigheid, niet alleen door de geloovigen en de priesters, maar ook door den paus, ofschoon de paus in waardigheid hooger staat dan de bisschoppen. Eer en goede naam zijn goederen van hooge waarde. Een anders eer schenden is onrecht (nl. -> beleediging of -> eerroof), dat door -> eerherstel moet worden goedgemaakt. Men mag en is zelfs soms verplicht eigen eer te verdedigen. Ook is het geoorloofd op redelijke wijze naar eer te streven (> Eerzucht; Eergevoel). Eer steunt soms op een geheel persoonlijk goed; soms op een goed, wat velen gemeen hebben, bijv. beroep, ambt, stand. Men spreekt dan van beroepseer, ambtseer, standseer. Als in iemand de standseer of beroepseer wordt geschonden, deelen allen, die tot dien stand of dat beroep beboeren, eenigermate in de oneer. Daarom is hooghouden, beschermen en verdedigen van dit soort eer een plicht niet alleen tegenover zich zelf, maar ook tegenover stand- en beroepsgenooten. Daarom zal men in dit laatste geval eerder verplicht zijn eerherstel te zoeken, desnoods bij het gerecht. Zie ook -> Eerbied; > Heiligenvereering. Bender. Eerbaarheid bezit hij, die in zijn gedragingen zorgvuldig alles vermijdt, wat indruischt tegen de deugd van kuischheid en waardoor hij het schaamtegevoel van anderen zou kunnen kwetsen. Meer bijzonder verstaat men onder eerbaarheid de ongeschonden vrouwelijke eer. Van het grootste belang voor de geheele samenleving is het, dat in het openbare leven de eerbaarheid dor zeden wordt hooggehouden en de gevaren, die de reinheid van het volk bedreigen, uit het openbaar leven zooveel mogelijk worden geweerd. Op de burgerlijke overheid, die tot taak heeft te waken voor het waarachtig heil van het volk, rust dan ook de strenge verplichting de eerbaarheid te beschermen tegen hen, die aanleiding geven tot het zedelijk bederf van het volk. De Nederlandsche wet straft openbare schennis der eerbaarheid. Aanvulling en scherper omschrijving dezer wetsartikelen zijn gewenscht, opdat krachtiger kan worden opgetreden. Zware verantwoordelijkheid in deze dragen de gemeentelijke besturen. In het najaar 1933 zond dc minister van Binnenlandsche Zaken een circulaire tot de gemeentebesturen, waarin gewezen werd op de buitensporigheden, die hebben plaats gehad, op het veelal ontbreken van verordeningen om ze tegen te gaan en de onvoldoende naleving van bestaande bepalingen. De Katholieken nemen vooral door de voreeniging „Voor Eer en Deugd” krachtig deel aan de bestrijding der openbare oneerbaarheid. Als richtlijnen voor de actie der Katholieken kunnen dienen de programpunten der Brabantsche Actiegroep tegen volksverwildering; tegen eventueele gemengde zwem- en zonnebaden; tegen uitwassen van de danswoede; tegen hazardspelen; tegen kampeermogelijkheden zonder vergunning der gemeentelijke overheid; tegen ongepastheden in bosschen of duinen of op de heide; tegen het halen van personen, na het middemachtelijk uur, uit verdachte huizen door taxi-ondernemingen ; tegen het verspreiden, verkoopen en in voorrraad hebben van pornografische geschriften, afbeeldingen en reclame; tegen het Nieuw-Malthusianisme; tegen publieke en clandestiene prostitutie; tegen onwelvoeglijke kleeding langs publieke wegen en in openbare gelegenheden; vóór verscherpte plaatselijke verordeningen wat betreft kleeding bij publieke demonstraties. P. Heymeijer. Ned. Recht. In het Ned. W. v. Str. wordt in vsch. bepalingen de e. beschermd. Art. 239 (voor Belg i ö: art. 385—386 Belg. 8.5. W.) stelt strafbaar de openbare schennis van de eerbaarheid en de schennis van de e., waarbij een ander zijns ondanks tegenwoordig is. Wat onder schennis van de e. verstaan moet worden is aan het oordeel van den rechter overgelaten. In de toepassing geeft het veel onzekerheid. Pompe omschrijft aanstootelijk voor do e. als; kwetsend voor het geslachtelijke schaamtegevoel zonder redelijk doel of zonder redelijk middel ter bereiking van een redelijk doel (Ned. Jurisprudentie, 1931, noot op blz. 1042). Werken van wetenschap en kunst vallen er dan binnen redelijke grenzen buiten. In art. 240 en 240 bis W. v. Str. wordt straf bedreigd tegen hem, die op in die art. bepaalde wijzen aan de e. aanstoot geeft door geschriften, afbeeldingen of voorwerpen. Voor de strafbaarheid is noodig bekendheid met den inhoud van hot geschrift of bekendheid met de afbeelding of voorwerp. Volgens art. 246 W. v. Str. is er sprake van „feitelijke aanranding van de eerbaarheid” wanneer men (door geweld of bedreiging met gewold) iemand dwingt tot het plegen of dulden van ontuchtige handelingen. Art. 461 stelt verder strafbaar het in het openbaar zingen van liederen en houden van toespraken, welke voor de e. aanstootelijk zijn, en het plaatsen van voor de e. aanstootelijko woorden of teekeningen op een plaats, die van den openbaren weg zichtbaar is. Art. 240 bis en 451 beoogen een bijzondere bescherming van jeugdige personen tegen zedelijke gevaren. Bosch van Oud-Amelisweerd. Belg. Ree ht. Aanranding op de e. is een misdrijf, dat bestaat uit elke gedraging, welke van aard is om een bepaalden persoon in zijn e. te kwetsen. De poging tot aanranding op de e. wordt met het voltooid misdrijf gelijkgesteld. Aanranding op de e. is over het algemeen slechts strafbaar, wanneer het slachtoffer niet heeft toegestemd, of wanneer zijn toestemming met geweld of bedreigingen werd bekomen. Doch indien het slachtoffer een kind is, dat den vollen leeftijd van 16 jaren niet bereikt heeft, neemt de toestemming van dit kind de strafbaarheid van het feit niet weg. De wet van 15 Mei 1912 op de kinderbescherming heeft de straffen, op deze misdrijven gesteld, in ruime mate verzwaard (art. 372 vlg. Str. W. B.). Collin. Wat in Ned. schennis van de eerbaarheid genoemd wordt, is in België schennis van de goede zeden (art. 383 vlg. Str. W. B.). Openbare eerbaarheid (Lat.: publica honestas) is een der twaalf ongeldig makende > huwelijksbeletselen. Heeft iemand een ongeldig huwelijk gesloten of in publiek concubinaat geleefd, dan kan hij niet geldig trouwen met de bloedverwanten van degene, met wie hij dat huwelijk heeft gesloten of met wie hij in publiek concubinaat heeft geleefd; echter alleen de bloedverwanten in den eersten en tweeden graad in de rechte linie, dus vader of moeder, grootvader of grootmoeder, zoon of dochter, kleinzoon of kleindochter. Opgemerkt zij, dat onder het sluiten van een ongeldig huwelijk verstaan wordt het stellen van een daad, op zich voldoende voor de totstandkoming van een huwelijk, terwijl het dan daarbij aan een of andere omstandigheid is te wijten, dat het huwelijk toch ongeldig is. Openbare eerbaarheid als huwelijksbeletsel bestaat niet krachtens de natuurwet; ook het burgerlijk recht kent dit beletsel niet, maar het is door de Kerk ingesteld en wel om gegronde redenen. Immers, wegens den intiemen omgang tusschen bloedverwanten is het overeenkomstig de eischen der eerbaarheid, dat geen huwelijk mogelijk is met de naaste bloedverwanten van een persoon, met wie iemand publiek in zoo nauwe relatie staat. Omdat de openbare eerbaarheid als huwelijksbeletsel van positiefrechtelijken aard is,_ kan om ernstige redenen door de kerkelijke overheid dispensatie worden verleend. Het geldende recht is samengevat in canon 1078 van het Kerkelijk Wetboek. L i t.: L. Eender 0.P., Huwelijk en Huwelijksbeletselen in de Katholieke Kerk (1932). P. Heymeijer. Eerbetoon, ■> Eerbied; > Heiligenvereering. Eerbied is de inwendige hoogachting, welke men voor iemand koestert wegens zijn deugd, zijn ambt, zijn waardigheid, enz. Daarnaast duidt e. ook de deugd aan, waardoor men deze hoogachting betuigt. B. als deugd is tweevoudig. 1° Als onderdeel van de godsdienstigheid brengt zij den mensch tot betuigingen van hoogachting en vereering van het Goddelijke, d.i. van Gods Wezen en van alles, wat in speciaal verband staat met God (heilige menschen, geestelijke waardigheidsbekleeders, heilige zaken als sacramenten, gewijde voorwerpen, kerkgebouw, enz.). Men noemt deze deugd ook eerbiedigheid. 2° Als onderdeel van de rechtvaardigheid brengt zij den mensch tot betuiging van hoogachting en vereering van het hoogere, het voortreffelijke, dat hij in andere menschen waarneemt. Krachtens deze deugd geeft men eer aan verdienstelijke mannen, aan gezagdragers, enz. Eender. Opvoeding tot eerbied. B. is een zedelijke deugd, nauw verwant aan picteit en gehoorzaamheid. Zij is in- en uitwendig. Uitwendig kan men zijn eerbied toonen door houding en gebaar, buigingen, geschenken en monumenten. Dat alles ontleent zijn zedelijke waarde aan den inwendigen eerbied. Hij strekt zich uit tot alle mensohen, ook tot het kind, omdat men in allen den Schepper moet zien of het goddelijkkindschap moet eerbiedigen. Men moet „ootmoedig de anderen hooger schatten dan zichzelf” (Phil. 2.3). Niet ten onrechte heeft men onzen tijd gebrek aan eerbied verweten. Dit gebrek voert tot revolutie tegen God en alle gezag. Het vindt zijn oorsprong in naturalisme en individualisme. Daarom moet de opvoeding deze dwalingen bij de jeugd bestrijden en positief opvoeden tot eerbied. L i t.: St. Thomas, Summa theol. (11-11, q. 102-103); A. D. Sertillanges, La Philosophie Morale de St. Thomas d’Aquiu (Parijs 21922, 286-288); Fr. W. Foerster, Karaktervorming ( 2e druk, blz. 226-232). p. Gervasius. Eerbiedige akte, een akte, waardoor het meerderjarig kind (21 jaar) aan zijn ouders toestemming vraagt om te mogen huwen. De e. a., die alleen noodig is in geval van weigering der ouders, wordt beteekend door een notaris, die het antwoord in zijn procesverbaal opneemt. Indien het kind meer dan 26 jaar is, mag het huwen een maand na de e. a. Indien het kind minder dan 25 jaar is, hebben de ouders veertien dagen tijd om de redenen van hun verzet aan de Rechtbank voor te leggen, en deze zal, alleen de belangen van het kind in acht nemende, desgevallend het huwelijk mogen verschuiven voor een bepaalden tijd en uiterlijk tot op hot oogenblik, dat het kind den leeftijd van 25 jaar heeft bereikt. L i t.: De page, Traité élémentaire de Droit Civil (I, nr. 595). Man. EerbiedwaardkjvcrUlarincj, eerste offieieele verklaring in een Gelukzaligheidsproces. > Heiligverklaring. Eerde, > St. Oedenrodo (N. Br. gem.). Eerde, Johan Christiaan van, Ned. ethnoloog; * 11 Maart 1871 te Workum (Friesland). Na werkzaam te zijn geweest bij het Binnenlandsch Bestuur in Ned. Indië en bij het departement van Koloniën werd hij op 1 Jan. 1913 benoemd tot directeur van de afdeeling Volkenkunde van het koloniaal Instituut te Amsterdam, 1917 bijzonder, 1922 buitengewoon hoogleeraar in de koloniale volkenkunde aan de gemeentelijke universiteit te Amsterdam. Voorn, werken: Koloniale Volkenkunde (1); Omgang met inlanders (51928) ; De volken van Ned.- Indië (1920—''21); Inleiding tot de volkenkunde van Ned. Indië (1920); Ethnologie êoloniale, Feuropéen et I’indigène (1927, Fransche bewerking van Koloniale volkenkunde). Art. in vsch. tijdschriften, als: Tsohr. v. h. Kon. Ned. Aardrijksk. Genootschap ; Tschr. v. h. Bataviaasch Genootschap v. Kunsten enWetensch.; Bijdr. tot de taal-, land- en voikenk. v. Ned.-Indië; Koloniaal Tschr.; West-Indisohe Gids; de Gids; Onze Eeuw; enz. Andres. Ecreboog, ook eerepoort of triomfboog geheeton, is een bouwwerk ter verheerlijking van een hoogwaardigheidsbekleder of ter herdenking van een groote gebeurtenis. In het Romeinsche Rijk waren het soms geweldige monumenten, rijk versierd met beeldhouwwerk, bijv. de e. voor Titus en voor Constantijn te Rome, voor Trajanus te Ancona, voor Hadrianus te Athene. In tal van groote steden zijn later e. opgericht, bijv. de Are de Triomphe te Parijs. Een tijdelijke e. ziet men dikwerf op eenvoudige wijze samengesteld van hout- of pleisterwerk, versierd met bloemen, linten en vlaggen, bij tentoonstellingen, huldigingen e.d. Thunnissen. Eeredienst, 1° bij de Katholieken, > Liturgie (I). 2° Bij de Protestanten. De Prot. verstaan onder den e. in het algemeen de openbare godsdienstoefening, d.w.z. het wettig vergaderen der gemeente met haar God na ambtelijke samenroeping. De handeling van Gods zijde bestaat in het „brengen van het Woord”, het „uitdeelen der Sacramenten” en het geven van den zegen; van de zijde der gemeente in schuldbelijdenis, lofzegging en gebed. > Liturgische beweging. , LoiTnwicTtsc, L i t.: A. Kuyper, Ene. der H. Godgeleerdheid (111, 510); id., Onze Beredienst; A. H. v. Minnen, de Gerei. B.; J. Lammertse Lz., Calvijn en Calvinisme, G.G.G. (382, 220 vlg.). Zie verder •>- Liturgische Beweging. 3° Bij de Mohammedanen. De Mohammedanen onderscheiden in den eeredienst (ibida, <[ abd = slaaf, dienaar) vijf elementen, de ibadat of vormen van eeredienst: a) de ritueele reiniging; b) de vijf dagelijksche liturgische huldebetuigingen aan God (sahlt); c) de door de godsdienstige wet geregelde weldadigheid, ook godsdienstige belasting genoemd (zakat; > Djakat); d) het complex van religieuze handelingen, die men alleen tusschen den Ten en 14en Dhoe ’l Hidzjdzja (de elfde maand van het Mohammedaansche jaar) en uitsluitend in Mekka of omgeving daarvan kan verrichten en die men te zamen de hadzjdzj noemt, dat minder juist met „bedevaart” wordt weergegeven; e) de vasten in Ramadan, de negende maand van het Mohammedaansche jaar. Naar onze opvatting hoort echter de wettelijke weldadigheid niet tot den eeredienst. De verschillende ibadat zijn door de Mohammedaansche godsdienstige wet (fikh) met minutieuze zorg geregeld. Lit.: Th. J. Juynboll, Handleiding tot de kennis van de Mohammedaansche Wet (onder de betr. hoofdstukken). Berg. 4° Bij de H e iden e n. Bij volkeren, die in den meer beperkten zin des woords heidenen genoemd kunnen worden, is de eeredienst wel door het gewoonterecht geregeld, doch uiteraard niet gesystematiseerd, aangezien men, zoodra de eeredienst van een bepaalde godheid gesystematiseerd is, van den dienst dier bepaalde godheid kan spreken en niet langer van heidendom in den strikten zin des woords. Zoo kan men in Voor-Indië eerediensten onderscheiden van Sjiwa, van Wisjnoe, van Doerga enz., die elk eigen offers, gezangen en gebeden, feesten, priesters en verplichtingen der geloovigen hebben, welke in de betreffende godsdienstige litteratuur precies omschreven zijn; men spreekt in die gevallen liever van Sjiwaïsme, Wisnoeïsme, Doerga-dienst enz. dan van heidendom; de wijsgeerige fundeering dezer stelsels, zooals men die bijv. voor het Sjiwaïsme besproken vindt in Schomerus’ boek Der Caiva-Siddhanta (Leipzig 1912), laat niet toe, dat men zulke eerediensten met den naam heidendom aanduidt. In het heidendom in den meer beperkten zin des woords bestaat de eeredienst vooral uit drie elementen: a) het offer, b) de verheerlijking en de tehulproeping der godheid, c) de imitatie van leven, daad en invloed der godheid in dans, mimisch spel, processie en expositie van het godenbeeld. Berg. 5° Voor Departementen van Ecredienst in N e d., ■> Departement. In België is de administratie van den eeredienst, voor zooverre de Staat daarbij betrokken is, toevertrouwd aan een algemeene directie van het departement van Justitie, die zich eveneens bezighoudt met schenkingen en legaten, stichtingen, en openbaren onderstand. V. Dievoet. Voor Nederlandsch-Indië, > Nederlandsch-Indië (Overheidszorg voor Onderwijs en Eeredienst). Eeregerechtshof voor Journalisten. Deze Eere-rechtbank werd, op instigatie van de Fédération Internationale des Journalistes, 12 Oct. 1931 in het Vredespaleis te Den Haag, alwaar zij ook haar zetel heeft, plechtig geïnstalleerd en onder presidium gesteld van mr. B. C. J. Loder, oud-voorzitter van het Permanente Internationale Hof van Justitie. De Rechtbank houdt zich uitsluitend bezig met geschillen, ontstaan tusschen journalisten en personen van andere nationaliteit. Alle geschillen tusschen journa- listen van eenzelfde nationaliteit vallen buiten het terrein harer bevoegdheid. Het Gerechtshof is samengesteld uit een president, twee permanente rechters, twee niet-permanente rechters, en een gelijk aantal plaatsvervangers. Allen, met uitzondering van den president, moeten beroepsjoumalisten zijn. Er is ook een openbare aanklager, wiens functie permanent is. Alle permanente fimcties evenwel duren slechts een jaar. Voor bijzondere gevallen wordt ook een bijzondere raad samengesteld. De Code d’honneur bestaat voorloopig slechts uit een 10-tal artikelen, waarvan de voornaamste zijn: vrijheid der pers als onaantastbare basis van het journalistieke beroep; verantwoordelijkheid van den journalist voor zijn berichtgeving; publicatieverbod voor verklaringen van derden, gedaan met het voorbehoud deze niet te publiceeren. De toe te passen sancties bij eventueele sohuldbevinding zijn: een waarschuwing, een berisping, of de verklaring, dat de schuldige onwaardig is verder het beroep van journalist uit te oefenen. Weterings. Eerehof, in vroeger tijd het voorplein, gelegen tusschen de straat en het hoofdgebouw van do verblijven van den Franschen adel. Eerckanunnik, titel, welke als bijzondere onderscheiding soms aan geestelijken, vroeger ook aan hooggeplaatste leeken, wordt verleend. De e. heeft over het algemeen enkel eererechten benevens een plaats in het koor (C.I.C. can. 404—407). Eerelman, Otto, Ned. schilder, etser en lithograaf; * 1839 te Groningen, f 1926. Is vooral bekend door zijn etsen en schilderijen met paarden en honden; zij bevinden zich vnl. in particuliere verzamelingen. Ecrenbecmt, Herman van den, Ned. letterkundige; * 27 Juli 1890 te Den Bosch, sedert 1919 directeur der N.V. van Munsters Uitgeversmaatschappij, stichter en redacteur van het weekblad Opgang, bestuurslid van den R.K. Kunstkring De Violier, maakte zich verdienstelijk voor het Katholieke kunstleven te Amsterdam, schreef een viertal tooneelspelen en vele opstellen over kunst- en cultuurhistorische onderwerpen. Werken: Judith (1916); Samson (1918); Quadrille (1918); Malmström (1918). Asselbergs. Eer en Deugd, Voor. De Jeugdafdee-1 i n g e n van Voor Eer en Deugd bedoelen met Gods genade en onder de bescherming van Maria den individueelen wil van de opgroeiende jeugd te sterken door onderlingen zedelijken steun en wederzijdsch goed voorbeeld en haar te beschermen tegen den verkeerden invloed der in de moderne samenleving steeds driester optredende onzedelijkheid. De vereeniging is zuiver kerkelijk. Actie naar buiten voeren de jeugdafdeelingen niet. Onderscheidingsteeken is een insigne, dat tot onderlingen steun wordt gedragen. Aideelingen bestaan in parochies en op scholen. Stichter is M. R. H. > Gorten. B. de Groot. Eereprijs (V e r o n i c a), ook Gamander genoemd, behoort tot de plantenfamilie der leeuwenbekachtigen (Scrophulariaceae). Dit geslacht telt 200 soorten in de gematigde en koude streken. Bijzonder sterk ontwikkeld zijn de Nieuw-Zeelandsche vertegenwoordigers, alwaar in de bergen boomvormen voorkomen met stammen van één voet dikte; de meeste struikvormen zijn daar altijd groen, soms met schubvormige bladeren, bijv. Veronica lycopodioides. De kleur der bloemen is meestal blauw. De 25 in Ned. voorkomende soorten zijn kruidachtig, éénjarig of overblijvend. Zeer algemeen is de gewone e. (V. chamaedrys) en mannetjes-eereprijs (V. officinalis). Beekpunge (V. beccabunge) levert in vele landen een huismiddel. V. anagallis, de water-eereprijs, wordt evenals beekpunge soms als groente gegeten. Als sierplant dienen V. longiflora, langblad-eereprijs, V. virginica, V. gentianoides en V. incana. Op bouwlanden groeien vaak de gladde-akker-, de doffe, de groote, de klimop- en de veldeereprijs, welke laatste ook blauwe murik en ganzenmuur wordt genoemd. In de duinen komt de schildvrucht-eereprijs en in bosschen de bergeereprijs nog vaak voor. Bonman_ Eercsabel, Ned. blijk van koninkl. erkenning aan reeds gedecoreerde officieren, die zich opnieuw door dappere daden onderscheiden. Van de e. is de kling Turksch gedamasceerd, waarop aan een zijde „Koning Willem 111, voor betoonde dapperheid”, en aan de andere zijde de naam en rang van den belanghebbende en de plaats waar en het jaar waarin het feit werd verricht. Het gevest bestaat uit een hoornen greep met zilverdraad en vergulden sierlijken beugel met leeuwenkop en stootplaat. De stootplaat voorzien van een door lauwertakken omgeven kroon (K.B. 7 Maart 1867, nr. 61). A. Lohmeijer. Eerestraffen, -> Straf. Eercteeken voor belangrijke krijgsverrichtingen (Nederland). Wordt uitgereikt aan hen, die hebben deelgenomen aan door de koningin aan te wijzen belangrijke krijgsverrichtingen. Het bestaat uit een kruis met vier armen van Berlijnsch zilver. Op de voorzijde komt de beeltenisvankoning Willem 111 voor, op de armen van het kruis een W. Op het lint (groen met oranje zijstreepen) wordt een gesp gedragen, waarop jaartal en naam van het krijgsbedrijf. A. Lohmeijer. Voor liturgische ecreteckcncn, > Insignes. Eerezuil wordt opgericht ter herinnering aan een gewichtigen persoon of gebeurtenis, bijv. de zuil van Trajanus te Rome, Vendómezuil te Parijs door Napoleon, de slangenzuil van Delphi, de Stambha’s van de Boeddhisten. Ecre zij God in den hoogste en vrede op aarde den incnschen van goeden wil (Lc. 2.14), de bekende engelenzang na de boodschap aan de herders. „Van goeden wil” is volgens de oudste handschriften te verstaan als een genitivus qualitatis (van Kasteren, Revue Biblique 1894, 69), dus alleen aan hen, die door hun bekeering bepaalde zedelijke eigenschappen hebben. L i t.: M. J. Lagrange, Évangile selon S. Lue (31921, 76-78). Brouwer. Eergevoel. Het eergevoel is zoowel doel als middel in de opvoeding. Doel omdat het een grooten steun biedt aan het zedelijk goede streven. Doch dat geldt alleen van het ware, niet van een valsch e. en vooral van het Christelijk e., dat het geweten scherpt en innerlijk vormt (A. Stolz). Het is ook middel tot opvoeding en wel een middel, dat met veel tact dient gehanteerd. Het is om dat gebrek aan tact, dat Willmann de Philantropijnen hevig gegispt heeft. Met hun meritentafels, rijkdomsdagen, ridderorden, enz. wekten ze eerzucht, ijdelheid en afgunst op. Hoon en spot werken nadeelig op het e., vernederende straffen verstikken het. Als de huiselijke omgeving het verstikt heeft, moet de onderwijzer het weer trachten te wekken, en hij zal verbaasd staan over de prestaties van het kind. Over het algemeen is het e. bij meisjes sterker ontwikkeld dan bij jongens. Vooral bij de rijpende jeugd is het dikwijls valsch en overspannen. Daar komt het er op aan den valschen eerecodex te bestrijden en den juisten maatstaf aan te leggen om zichzelf en anderen te beoordeelen, m.a.w. hun zedelijk oordeel te scherpen. Ze moeten leeren, dat de ware grootheid van den mensch bestaat in het zedelijk goede en niet in rijkdom, afkomst of lichamelijke en sportprestaties. Lit. : A. Stolz, Erziehungskunst (Freiburg, Herder, 1921); Krieg-Grunwald, Lehrbuch der Padagogik (Paderborn 1922): Förster, Schule uud Charakter (Zürich 1920). p. Oervasius. Eereprijs (Veronica chamaedrys). a = bloem; b = vrucht. Eerherstel is herstel van geschonden eer (en goeden naam). Het kan geschieden door den persoon zelf, die iemands eer geschonden heeft; het kan ook geschieden door anderen. Het bestaat ofwel in bijzondere eerbewijzen of in het ongedaan maken van (terugroepen van; spijt betuigen over) de daden, waardoor men iemands eer schond. Eerherstel is soms van godsdienstigen aard. Wij brengen eerherstel aan God voor de beleedigingen, die wij en anderen Hem aangedaan hebben of nog steeds aandoen door de zonde. Godsdienstig eerherstel komt bijzonder tot uiting in de devotie tot het H. Hart. Aan de menschen brengt men eerherstel, door, soms vrijwillig, soms gedwongen door den rechter, verontschuldiging aan te bieden voor een beleediging, het beleedigend woord terug te nemen, e.d. Zie ook: herstel van > goeden naam). Bender. Voor Ned. Recht, waar het woord e. niet voorkomt, > Beleediging, -> Rehabilitatie. Eerherstel, in het Belg. Recht ook herstelling in eer en rechten genoemd, is een wijze van tenietgaan der straffen. E. kan maar eenmaal toegestaan worden, op voorwaarde: 1° dat de straf uitgevoerd werd, tenietging door genade of verviel door het verloopen van den termijn van uitstel in geval van voorwaardelijke veroordeeling. 2° Dat alle bij het vonnis opgelegde burgerlijke veroordcelingen werden uitgevoerd, nl. betaling van schadevergoeding en gerechtskosten, en teruggave der onrechtmatig bekomen goederen. 3° Vijf jaren moeten verloopen zijn sedert de uitvoering of het verval der straf. Deze termijn is tien jaren, indien de veroordeelde zich in wettige herhaling bevond. 4° Gedurende dezen termijn moet de veroordeelde van goed gedrag geweest zijn en een vaste woonplaats gehad hebben. Eerherstel ontneemt alle strafrechterlijke gevolgen aan de veroordeeling. Degene, die ze bekomen heeft, kan dus naderhand opnieuw het voordeel der voorwaardelijke veroordeeling genieten. Collin. Eerken, Fr. Arohennes, gem. in Waalsch Brabant (V 196 D3 en 4); opp. 429 ha; ca. 700 inwoners. Landbouw, vlasbewerking. Vroeger lag hier een abdij der Cisterciënserinnen: Bloemendal (Florival), gesticht in 1218 en vernietigd onder de Fransche Revolutie. Eerloosheid, > Infamia. Eerlijkheid in het verkeer met den eve nmensch eischt, dat men in woord en daad, in handel en wandel, met waarachtigheid en passenden eenvoud en oprechtheid te werk ga. In zaken is de verschuldigde e. een plicht van rechtvaardigheid. E. en trouw zijn allerbelangrijkste maatschappelijke deugden: en hoe meer de verhoudingen op wederzijdsch vertrouwen steunen, des te meer is stipte e. gebiedende plicht. Voor verdere ontwikkeling van het begrip e., > Bedrog; Diefstal; Eenvoud; Rechtvaardigheid; Waarachtigheid. Voor opvoeding tot e., > Rechtvaardigheid. Buys. Ecrncgcm, gem. in West-Vlaanderen, ten Z.W. van Brugge, gelegen aan de Moerdijkvaart en aan de vaart van Bourgogne. Opp. 1 836 ha; ca. 6 400 inwoners. Zandstreek. Landbouw. Kantnijverheid. Eernewoude, > Tietjerksteradeel. Eerroof (Belg. Recht) bestaat, wanneer men iemand kwaadwillig een bepaald feit ten laste legt, dat van aard is om zijn eer te krenken of hem aan de openbare verachting bloot te stellen, en wanneer de wet het bewijs van het ten laste gelegde feit niet toelaat, en indien de aantijging geschiedt: hetzij in openbare bijeenkomsten, hetzij in tegenwoordigheid van verschillende personen, in een plaats die niet openbaar is, maar toegankelijk voor een zeker aantal personen, hetzij in welke plaats ook in tegenwoordigheid van den beleedigde en voor getuigen; hetzij door al of niet gedrukte geschriften, door prenten of zinnebeelden, die aangeslagen, verspreid of verkocht, te koop of openlijk ten toon gesteld worden; hetzij eindelijk door geschriften, die niet openbaar gemaakt, doch aan verschillende personen toegezonden of medegedeeld worden (art. 443-444 5.W.8.). Indien deze voorwaardon van openbaarheid niet aanwezig zijn, kan het feit als eenvoudige smaad gestraft worden. Eerroof is een misdrijf, dat slechts mag vervolgd en bestraft worden op klacht van den benadeelden persoon. Coüin. r i / Voor Ned. Recht, waarin het woord e. met voorkomt, > Beleediging. Eersel, gem. in de prov. N. Brabant ten Z.W. van Eindhoven; opp. 3 695 ha.; ong. 3 000 inw., grootendeels Kath.; omvat de parochiedorpen Eersel, Duizel en Steensel. Landbouw, veeteelt en eenige industrie. Mooiemiddeleeuwsche torens in elk parochiedorp; de voormalige O. L. Vrouwe-kapcl dateerend uit de 16e eeuw, midden op het marktveld gelegen, is nu gemeentehuis; verdienstelijk gerestaureerd. In E. is een bekend Kath. sanatorium en een Kath. vacantiekolonie. v. Yelthoven. Eerscl, 1 ° (ook: Honorius) Bartholomens, Norbertijn en geestelijk schrijver; * te Luik, f 16 Dec. 1589. Hij hoorde tot de abdij van Floreffe, werd pastoor te Helmond (1668). Toen deze stad, na in 1579 door de Staatschen ingenomen te zijn, weer spoedig ontzet werd, bezong de pastoor dit feit in zijn: Victoria nobilissimi Adolphi de Cortenback (Den Bosch 1581). Later moest hij de stad ontvluchten bij een nieuwen inval en reisde naar Rome (1582). Na zijn terugkeer schijnt hij niet meer als pastoor gefungeerd te hebben. Hij gaf verscheidene werken in het licht over historische en theologische onderwerpen. – – ■ J. L i t.: N. Ned. Biogr. Wbk.; Goovaerts, Ecrivains, artistes et savants de I’ordre de Prémontré. Erens. 2° Govardus Gerardus van, 18e bisschep van Gent. 5 Aug. 1772 in bezit van het bisdom. f 24 Mei 1778. Ecrstc-Coinmunieprentje, > Communie; ■> Gelegonheidsgraphiek. Eerste edele heette vóór 1795 de vertegenwoordiger der ridderschap in de Staten van Zeeland. Sinds 1543 was het gewoonte, dat één aanzienlijk edelman namens de ambachtsheeren zitting had. Tot 1558 was dit Maximiliaan van Bourgondië, markies van Vere en Vlissingen. Het stond echter geenszins vast, dat andere ambachtsheeren het recht op zitting nemen ontbrak, evenmin, dat de functie van eersten edele aan het markiezaat van Vere en Vlissingen vastzat. Na Maximiliaan’s dood (1558) liet Willem van Oranje zich de functie opdragen als vertegenwoordiger van zijn zoon Philips Willem, heer van Maartensdijk en Scherpenisse. Zij, die hem het recht daartoe betwistten, moesten berusten, toen Willem van Oranje in 1581 het markiezaat, van Vere en Vlissingen verwierf. De stadhouders hebben de waardigheid steeds bekleed en daardoor met de zes stemhebbende steden de provinciale regeering gevormd. L i t.: Fruin-Colenbrander, Gesch. der staatsinstellingen in Ned. (1901); A. Meerkamp van Embden, De prins en de staat van eersten edele in Zeeland, in Prins W. v. 0., Gedenkb, 1533—1933 (1933). Rogier. Eerste liand, torra, gebruikt in den goederenhandel. Met goederen in de eerste hand bedoelt men goederen bij importeurs. Wanneer deze ze verkoopen, komen ze in de tweede hand. Eerstehandsceelen vermelden de plaats of het land van herkomst, den naam van den importeur, van het schip, waarmee de goederen zijn ingevoerd en van den makelaar, door wien de sorteering is geschied, terwijl een en ander voor „gezien en voor echt verklaard” geteekend moet worden door den importeur. Het gebruik van eerstehandsceelen neemt af. Alleen bij specerijen, een vertrouwensartikel, komen ze nog veel voor. Witsenboer. Eerstehandsoomlitics, condities betreffende levering, gewicht, betaling, kortingen enz., welke gelden bij zaken tusschen importeurs en hun afnemers. Ze zijn voor bijna alle groothandelsartikelen in reglementen vastgelegd. Witsenboer. Eerstehandsmakclaars, makelaars, die de goederen voor importeurs aan de markt brengen. Eerste hulp bij ongelukken (E.H.8.0.) is EGYPTE I Gezicht over den Nijl op Luxor. De sphinx van Gizeh. Pyramiden van Gizeh, Omgevallen beeld van Ramses II te Memphis. „Koningsvallei” EGYPTE (KUNST) II Pylonen van den Horus-tempel te Edfoe (2e eeuw v. Chr.)* Tempelomgang van den Horus-tempel te Edfoe (2e eeuw v. Chr.)- Rotsgraf van Seti Ite Thebe (19e dynastie, ca. 1300 v. Chr.) Zuilenzaal in den tempel te Kom Ombo (2e eeuw v. Chr.). het geheel van maatregelen en handgrepen, dienstig om bij ongelukken zoodanig te kunnen handelen, dat geen schade toegebracht, maar werkelijke hulp verleend wordt. Om den leek op de hoogte te brengen van de eerste en meest noodzakelijke hulp, in afwachting dikwijls van een meer definitieve door deskundigen, worden allerwegen cursussen georganiseerd, dikwijls met steun van centrale vereenigingen, als in Ned. de Diocesane Bond van E.H.8.0.-vereenigingen en de Kon. Nat. Bond van Reddingwezen en E.H.8.0. Krekel. Eerste Kamer, een der beide Kamers, waarin in Nederland de Staten-Generaal zijn verdeeld. De E.K. telt 60 leden, die gekozen worden door de leden der Provinciale Staten volgens het beginsel der evenredige vertegenwoordiging. Het land is daartoe verdeeld in vier groepen van provinciën, t.w. I Noord-Brabant, Zeeland, Utrecht en Limburg; II Gelderland, Overijsel, Groningen en Drente; 111 Noord-llolland en Friesland; IV Zuid-Holland. De groepen I en II kiezen elk 13, de groepen 111 en IV elk 12 leden der E.K. De helit der leden treedt om de drie jaren af. De aftredende leden zijn dadelijk herkiesbaar. Om als lid der E.K. gekozen te kunnen worden moet men aan dezelfde eischen voldoen als voor het lidmaatschap der > 'lweede Kamer zijn gesteld. De E.K. besluit over aanneming of niet-aanneming van alle wetsvoorstellen, die door de Tweede Kamer zijn aangenomen. Zij kan niet, zooals deze Kamer, wijzigingen in die wetsvoorstellen aanbrengen; evenmin heeft zij, zooals de Tweede Kamer, het recht zelf voorstellen van wet te doen. Slechts hoogst zelden verwerpt de E.K. een door de Tweede Kamer aangenomen wetsvoorstel. Een bekend voorbeeld is de verwerping in 1927 van hot wetsontwerp tot goedkeuring van het in 1926 gesloten Nederlandsch-Belgische Verdrag. Struycken. Eerste kosten, > Acquisitiekosten. Eerstelingen. 1° In de geologie verstaat men onder e. of fenokristen kristallen in een stollingsgesteente, die gevormd zijn onder andere chemische en physische omstandigheden dan de omringende grondmassa. E. treden dus op, als de langzame afkoeling van het magma in de diepte plotseling versneld wordt, doordat het magma omhoog komt. Dit is het geval bij ganggesteenten en vooral bij uitvloeiingsgesteenten (lava’s). Dan kan het voorkomen, dat bij de uitbarsting in het fijn verdeelde eruptiemateriaal de e. als afzonderlijke kristallen voorkomen. Bekend zijn bijv. de leucietkristallen in de asch van den Vesuvius, die eveneens in de Vesuviuslava duidelijk met het bloote oog te herkennen zijn. De structuur van een dergclijk gesteente heet porfieri s c h. Indien de vorming van het betreffende mineraal zich onder de veranderde omstandigheden voortzet, zijn de dan gevormde kristalindividuen kleiner, men treft het mineraal in twee generaties aan, als eersteling en in de grondmassa, bijv. veldspaat in porfier. Andere mineralen zouden bij de langzame afkoeling ten slotte weer geheel geresorbeerd zijn; de soms reeds sterk aangevreten e. van een dergelijk mineraal worden dan bij de snellere afkoeling als geconserveerd; het ontbreekt echter in do grondmassa: olivijn in bazalten. Jong. 2" Naam voor een zeer vroege aardappelvariëteit, vroeger bekend als Schotsche muis of Midlothian Early. IX 30 3° Eerstelingen (Hebr.: bikkoerim, of teroemah) van focbcreide vruchten. Volgens de Wet waren de Joden verplicht elk jaar de eerste vruchten van hun oogst aan Jahwe te offeren (Ex. 23.19, Deut. 26.1-11). Het moesten de beste vruchten zijn. In Dout. 8.8 wordt aangegeven van welk soort. De hoeveelheid was niet in de Wet voorgeschreven. In later tijd werden deze vruchten opgedragen in den Tempel van Jerusalera. Dit ging met eenige plechtigheid gepaard en geschiedde niet vóór het Pinksterfeest en niet na het feest der Tempelwijding. De eerstelingen werden gegeven aan de priesters. Deze offerande der veldvruchten was een handeling, waardoor Gods souvereiniteit over volk en land werd erkend. Tegelijkertijd was het een afsraeeken van Gods zegen voor de toekomst. In oneigenlijken zin wordt ook Israël zelf de eerstelingen van Jahwe genoemd (Jer. 2.3). S. Paulus noemt Christus de „primitiae dormientium”, de eersteling der gestorvenen, doelend op de verrijzenis (1 Cor. 16.20 en 23. Vgl. ook Rom. 8.23 en 1 Cor. 16.15). Vgl. > Eerstgeborene. G. Smits. Eers teling enfees t, een der namen voor het Pinksterfeest der Joden (Ex. 23.16). ■>- Pinksteren. Eerste onderdaan, titel, door de Ned. Grondwet toegekend aan den mannelijken troonopvolger, mits deze behoort tot de nakomelingen van den koning. Prinses Juliana heeft dezen titel dus niet. Eerste stof, een der twee beginselen, welke naar Aristotelisch-Thomistisch inzicht alle stoffelijke zelfstandigheden zouden samenstellen. De eerste stof is het in zich onbepaalde beginsel, dat bij elke zelfstandigheidsverandering blijft, oorzaak is der passiviteit en getalmatige veelheid van de stoffelijke dingen. > Stof- en vormleer (of hylemorphisme). Th. v.d. Bom. Eerstgeborene (Hebr.: bekor, of peter rehem; Gr.: prototokos; Lat.: primogenitus). De eerstgeborenen der Joodsche families genoten bepaalde voorrechten. Daarom noemt God het volk van Israël Zijn eerstgeborene (Ex. 4.22, Eccli. 36.14). Door Gods straf kwamen alle eerstgeborenen in het land van den Pharao in denzelfden nacht om (Ex. 11.6 enz.). Daarom moesten alle eerstgeborenen in Israël aan God worden toegewijd, daar zij Hem toebehooren (Ex. 13.2 en 22.19). In principe waren zij bestemd voor den dienst van Jahwe. Jahwe regelde echter den eeredienst op een andere manier en zoo moesten de eerstgeborenen worden vrijgekocht. Do prijs was door God bepaald en behoorde aan de priesters. Oorspronkelijk was het niet noodig het kind in den Tempel aan God op te dragen. Later werd dit practijk, waaraan ook de heilige Maagd Maria zich onderwierp. Jesus wordt genoemd in de H. Schrift de eerstgeborene van Maria, waaruit niet volgt het bestaan van nog later geboren kinderen. De wijsheid wordt nog eerstgeborene genoemd (Bccli. 24.5) en het menschgeworden Woord (Col. 1.15 en Rom. 8.29). Ook de eerstgeborenen der dieren moesten aan God worden geofferd of worden vrijgekocht (Ex. 13; Num. 18.16). C. Smits. Eert, Bernardus Joannes van, Ned. Augustijn, hersteller van het kloosterleven der Augustijnen in Nederland. * 15 Aug. 1839 te Veghel. f 14 Sept. 1905. Prefect der Hollandsche Missie (Aug. 1880), provinciaal (Sept. 1895). Eervolle vermelding geschiedt in Ned. door den minister van Defensie, in Ned.-Indië door den gouverneur-generaal van hen, die zich bij eenig wapenfeit bijzonder hebben onderscheiden. De eervol ver- melde is gerechtigd tot het dragen van een koninklijke kroon van verguld metaal op het lint van het ■> eereteeken voor belangrijke krijgsverrichtingen. A. Lohmeijer. Eervolle vermelding is in België de bekendmaking, door middel van een leger-dagorde, van een bijzonder wapenfeit, ten gevolge waarvan de vermelde militair gemachtigd wordt tot het dragen van een palmtakje in brons op het lint van het oorlogskruis. Eerzucht is het verlangen om -> eer of eerbetuiging van de menschen te ontvangen. Het verlangen en streven naar eer is goed, wanneer het binnen de grenzen der redelijkheid blijft, d.i. als men niet zoekt om meer geëerd te worden dan men verdient; m.a.w. als men maar niet zoekt geëerd te worden om goede eigenschappen, welke men niet bezit of om eigenschappen, die niet goed zijn en niet verdienen geëerd te worden (bijv. dapperheid in het bedrijven van het kwaad), en als men maar niet zoo geëerd wil worden om goede eigenschappen, alsof men die uit zich zelf heeft en niet aan God dankt. Men moet dus ten slotte alle eer tot God richten en zoo aan Hem de eer geven, die Hij als oorzaak van alle goed, dus ook van onze goede eigenschappen, verdient. Vgl. > Eer. Eender. Eesc, > Frcderik van der Eese. Eesen, gem. in West-Vlaanderen, ten O. van Diksmuide, gelegen aan de vaart van Handzame en aan de Zarrenbeek. Opp. 1 752 ha; ca. 1800 inwoners. Poldergrond. Vruchtbare weiden. Bedevaartplaats van O.L.V. ter Ruste. De parochiekerk werd in Gotischen stijl gebouwd in 1624. Het kasteel en gansch de streek werden gedurende den Wereldoorlog 1914—1918 verwoest. In 1237 werd te Eesen de abdij Hemelsdale (Cisterciënser-Zusters) gesticht, die er bleef tot in 1270. Door verscheidene oorzaken was deze communiteit verplicht zich elders te vestigen, o.a. te Zillebeke, Werken, Brugge enz. Houbart. Eestermans, Fabianus Antonius, bisscbop; * 1858 te Meerle (prov. Antwerpen), f 1931 te Leuven. Capucijn sedert 1878, vertrok hij in 1889 als missionaris naar Engelsch-Indië en werd er in 1905 bisscbop te Lahore. Gedurende zijn lang episcopaat werden een tiental nieuwe Christenposten gesticht en het getal Katholieken klom van 5 000 tot 33 000. Als tit. bisscbop van Letopolis kwam hij is 1928 naar België terug. iTi t.: Fr. Leo, The Capuchin Missiën in the Punjah (1910); Analccta Ord. Min. Capue. (XLV111931,138-140). Hildebrand. Ecsti, > Estland. Eestrum, > ïietjerksteradeel. Eetbare zecappel (Echinus esculent u s), een diersoort van de klasse der zeeëgels, behoort tot de stekelhuidigen. Zij komt voor langs de geheele Westkust van Europa. Het lichaam is bolrond, bereikt een middellijn van 16 cm en is door een dik kalkpantser bedekt. Hierop staan vele stekels, die door spieren bewogen worden, en gesteelde tangetjes of pedicellariën, die het dier verdedigen en schoonmaken. De zeeappel loopt met behulp van de stekels over den bodem op zoek naar wormen, slakken e.d., die worden fijngemalen door een ingewikkeld kauwstelsel, de „lantaarn van Aristoteles”, reeds door Plinius beschreven. Deze soort is eetbaar, maar wordt alleen in Portugal als voedsel gebniikt. M. Bruna. Eethen, gem. in de prov. N. Brabant ten W. van Heusden, aan weerszijden van de Verlegde Maas; opp. 3 566 ha; ong. 2 500 inw., nagenoeg allen Prot.; be- staat uit de voormalige gemeenten Eethen, Drongelen> Genderen en Meeuwen; andere deelen zijn nog Heesbeen, Doeveren en Babiloniënbroek; veel tuinbouw; ook vlasserijen. Oude Prot. kerken. v. Vellhoven. Eëtion (Gr. my t h.), koning van Thebe in Cilicië (in het Z.O. van Klein-Azië), vader van Andromacho; gedood door Achilles. Eetlepel. In de gene e s k. wordt de inhoud van een e. geacht gelijk te zijn aan 15 cm3. Eetpoliepen vindt men bij kolonievormende holtedieren, de buiskwallen of de koraalriffen vormende Milleporidae. Zij zijn voorzien van een mondopening en vangarmen en dienen om de geheele kolonie van voedsel te voorzien. Eetwedstrijden hadden vroeger plaats, vooral na de Vasten. De schransers werden soms in optocht rondgevoerd, zooals blijkt uit het volksliedje: „Heb je niet gehoord van dien hollebollewagen, daar die hongerige Gijs op zat?” L i t.: J. ter Gouw, De Volksvermaken {lB7l, 216 en 217). Knippenberg. Eetzaal, groot, gewoonlijk rechthoekig vertrek, waarin maaltijden worden genoten. In verbinding met de e. staan verschillende dienruimten; soms een podium of balcon voor muziek. Bij voorkeur legt men de e. met een mooi uitzicht naar de zonzijde; de architectuur ervan is vroolijk. Een mooie eetzaal is o.m. die van het Slot Benrath bij Dusseldorf, welke rond is en op het prachtige park uitziet. Thunnissen. Eeuw, tijdperk van honderd jaren, zoowel dat, gelegen tusschen twee door 100 deelbare jaartallen (17e eeuw = 1600-1700) als van honderd willekeurige opeenvolgende jaren, bijv.: het was in 1748 een eeuw geleden, dat de Vrede van Munster (1648) gesloten werd. De eeuwen vóór de eerste der Christelijke jaartelling worden teruggeteld en gewoonlijk onderscheiden door de toevoeging v. Chr. (vóór Christus). Ook wordt eeuw gebruikt voor een onbepaald tijdvak in uitdrukkingen als: de Eeuw van Karei den Grooten, de Gouden Eeuw. v. Campen. De eeuw van het kind, een soms gebruikte benaming voor 20e eeuw. Het is de titel van de Ned. vertaling van Barnets Aarhundrade (1900), een werk van de Zweedsche schrijfster Ellen Key (* 1849, f 1926). Eeuvvitj, > Eeuwigheid. Eeuwigdurend of altijddurend. Aldus worden gebeden geheeten, waarvan de ononderbroken voortduring door getroffen regelingen werd verzekerd. Zoo: Eeuwigdurende Aanbidding, de aanbidding van het Allerh. Sacrament in verschillende elkaar daarin opvolgende kerken. Voor het eerst in Avignon (sinds begin 13e eeuw), later (sinds 16e eeuw) verder verspreid in Frankrijk. Heden zeer algemeen, dank zij verschillende vereenigingen, die zich haar ten doel stellen. Zij wordt ook beoefend door zekere religieuze congregaties of orden. Voorts bestaat de Eeuwigdurende Rozenkrans, een vereeniging, gesticht in 1636, bestaande uit leden van de Broederschap van den Rozenkrans, die het ononderbroken bidden van den rozenkrans onderling verzekeren. Louwerse. Verceniging der Eeuwigdurende Aanbidding, een internationale organisatie, waarvan in Nederland in 1859 de eerste afdeeling is gesticht. Deze vereeniging stelt zich ten doel Jesus Christus in het H. Sacrament meer te doen kennen, in het bijzonder door arme kerken te voorzien van altaarbenoodigdheden. de Haas. Ecmviqc klaver (Luzerne), > Rupsklaver. UCUtVIJJU ni(l (tl !VU|jL)iUUITVII Eeuwige sneeuw is de sneeuw, die, in normale ligging op de aardoppervlakte, bij wisseling der jaargetijden niet wegsmelt. De benedengrens van de eeuwige sneeuw, d.i. de klimatische sneeuwgrens of -linie, wordt vooral door de zomerwarmte en de hoeveelheid neerslag bepaald. Die sneeuwgrens ligt op het intertropicale hooggebergte tusschen 4 500 en 5 800 m hoogte; op de Pyreneeën (N. helling) bij 2 800 m; op de Alpen tusschen 2 400 m en 3 260 m; op Spitsbergen bij 500 m. L i t. : V. Paschinger, Schneegrenze in verschiedenen Klimaten, in Petermanns Geogr. Mtteilungen, Erganzungsheft (1912, 173). V. d. Broeck. Eeuwige wet, het plan van de goddelijke wijsheid, volgens hetwelk alle acten en werkingen der schepselen op het juiste doel worden gericht. De natuurwet, die den redelijken mensch bij zijn daden leidt, is een weergave van deze eeuwige wet. > Wet. P. de Jong. Eeuwigheid, in oneigenlijken zin do duur van iets vat een zeer lang bestaan heeft, ofschoon het een begin en een einde heeft. In eigenlijken zin: de duur van iets, dat zonder begin en zonder einde is, of van iets, dat wel een begin maar geen einde heeft, zooals de ziel van den mensch. In den meest eigenlijken zin staat e. in volstrekte tegenstelling tegenover tijd. Dan sluit e. niet alleen in het ontbreken van begin en einde van duur, maar ook het gemis van elke opeenvolging en verandering. In het wezen, aan hetwelk deze eeuwigheid toekomt, is geen wisseling, geen eerder en later. Beroemd is de definitie van Boëthius in „de consolatione philosophiae” (6.6): eeuwigheid is het ineens geheele en volmaakte bezit van een grenzenloos leven. Deze eeuwigheid is alleen eigen aan God, omdat alleen God volstrekt onveranderlijk is. L i t.: F. Beemelmans, Zeit und Ewigkeit nach Thomas v. Aquin (1914). Kreling. Eeuwigheid der wereld. Uit de Openbaring weten wij, dat de wereld een begin heeft gehad. Wijsgeerig kan men vaststellen, dat de wereld geschapen werd door God. Uit het begrip van „geschapen zijn” kan men echter naar Thomistisch inzicht niet afleiden, dat die schepping in den tijd heeft plaats gehad. Wel verstrekken ons andere wetenschappen gegevens, waaruit men kan afleiden, dat de wereld een begin heeft gehad, o.a. de warmteleer in haar tweede hoofdwet (->■ Dood, sub : Dood van het heelal). Th. v. d. Bom. Gemiddelde hoogte der benedengrens van de eeuwige sneeuw, tusschen 80°N. en 70°Z. Eeuwig Leven, Het e.l. is het ■> einddoel van alle redelijke wezens. Het bestaat in het liefdevolle schouwen van Gods oneindige volmaaktheid in den ->• hemel. Om God te zien zooals Hij is (1 Joh. 3.2), ontvangt de mensch het licht der glorie. Geen enkel schepsel is een volledige weergave van Gods onbegrensde volmaaktheid. Daarom kan men zijn grootheid slechts „van aangezicht tot aangezicht” volkomen kennen (1 Cor. 13.12). Hierin bestaat het wezen van het e. 1., dat aan alle zaligen wordt geschonken, maar niet aan allen in dezelfde mate. Want het bezit van het Hoogste Goed is iets van het schepsel, iets geschapens, en daarom laat het graden toe. Deze graden nu beantwoorden aan de persoonlijke verdienste, welke weer afhangt van de innigheid der liefde. Het e.l. brengt een toegevoegd geluk mede. > Aanschouwing Gods. In het e.l. vindt de mensch volkomen rust door het onverstoorbare bezit van het Oneindige. Alle onrust en streven immers vloeien voort uit een niet-bezitten. Daarom geeft hot ééuwige bezit van het volmaakte Goed ook het blijvende geluk. Het e.l. wordt bereikt met behulp der genade door de liefde. In deze liefde bemint men God als de bron van het geluk der zaligen. Uit deze liefde ontstaat een vereeniging, welke eenigszins onmiddellijk kan worden genoemd evenals de vereeniging met God in den hemel; zij maakt het leven op aarde ook een voorbereiding en een begin van het eeuwig leven. Lit. : Engelb. Krebs, Was kein Auge gesehen (Freib. i. Br. 1923); id., Dogma und Leben (II Paderborn 1925, blz. 583-620); H. Scheeben, Handbuch der katholischen Dograatik (IV Freib. i. Br. 1933, 859- 88°). L, Cornelissen. Eeuwig leven (Muurpeper), > Vetkruid. Eeuwig Licht. Het e.l. is God, die in het > eeuwig leven het verstand der zaligen volkomen verlicht door de openbaring van Zijn wezen. Het e.l. is ook: het Woord, dat alle menschen verlicht (Joh. 1.9). In de theologie is e.l. verder: het licht der g 1 or i e, dat het verstand verlicht voor de aanschouwing Gods in den hemel. Lit.; M. Scheeben, Handbuch der katholischen Dogmatik (IV Freib. i. Br. 1933, 865-868). L.Cornelissen. Effect, 1° (Lat.: effectus) het door de > oorzaak voortgebrachte > gevolg. 2° Effect noemt men bij het biljartspel de rollende of tollende beweging van den speelbal. Men geeft een bal effect door hem dicht bij den zichtbaren verticalen grooten cirkel te raken. 3° Stcrlsch effect is een verzamelnaam voor alle chemische verschijnselen, die men zich veroorzaakt denkt door den ruimtelijken stand en vnl. door de grootte der atomen. 4° Thcrmo-clcctrisch effect is de electrische stroom, welke optreedt, als twee goed geleidende mineralen, bijv. loodglans en pyriet, tegen elkaar gehouden en vervolgens verwarmd worden, terwijl de andere einden der mineralen onderling door een draad verbonden zijn. v. Tuijn. Effecten (fondsen, stukken) is een verzamelnaam voor een moeilijk scherp af te bakenen groep van waardepapieren, die economisch beschouwd de volgende kenmerken vertoonen: zij bevatten het bewijs, dat iemand tot het daarin aangeduide ronde bedrag of part gerechtigd is in het kapitaal van een rechtspersoon (aandeelhouder) of in een vordering ten laste van een rechtspersoon (obligatiehouder), zij vormen niet enkel het bewijs van die deelname, doch zijn tevens de incorporatie daarvan, zij zijn dusdanig van inhoud, vorm en bedrag of part, dat zij als bewijzen van deelname in hetzelfde kapitaal of in dezelfde vordering onderling geheel vervangbaar zijn en dat overdracht aan anderen te allen tijde zeer gemakkelijk kan geschieden, als regel doordat zij den vorm hebben van een toonderpapier of doordat, hoewel op naam luidend, overschrijving op een ander zonder veel formaliteiten t.a.v. diens persoon kan geschieden; de persoonlijke band met den rechthebbende in het kapitaal (aandeelhouder) of in de schuldvordering (obligatiehouder) treedt door deze groote mate van vervangbaarheid vrijwel geheel op den achtergrond, zoodat e. naar hun aard zijn te beschouwen als vervangbare zaken (fungibele waren), die zich uitstekend leenen voor verhandeling op een beurs. De e. vallen in twee categorieën uiteen: a) aandeelen, dat zijn aandeelbewijzen, winstbewijzen, oprichtersbewijzen e.a. in het eigen kapitaal of de resultaten van naamlooze vennootschappen, commanditaire vennootschappen, coöperatieve en andere vereenigingen; b) obligaties of schuldbrieven, dat zijn bewijzen van aandeel in geldleeningen ten laste van staten, provincies, waterschappen, gemeenten en andere publiekrechtelijke lichamen, stichtingen, vereenigingen, naamlooze vennootschappen en andere rechtspersonen. De aankoop van e. voor belegging van gelden heeft sedert het laatste kwartaal der 19e eeuw naast het in grond belegde kapitaal, het in hypothecaire of andere rechtstreeksche leeningcn en in ondernemingen in eigen kring belegd kapitaal een zich in steeds wijderen kring verbreid effectenkapitaal doen ontstaan, dat in veel opzichten typeerend is geworden voor de structuur van de huidige samenleving. Door het ontstaan van dit effectenkapitalisme is de mogelijkheid tot financiering van moderne grootondememingen geschapen, doordat tienduizenden beleggers, elk voor een betrekkelijk klein onderdeel van hun vermogen een of enkele stukken koopend, in de gelegenheid worden gesteld aan deze financiering deel te nemen. Het gevolg van dit verspreide bezit is, dat een zeer groot gedeelte, veelal zelfs het grootste gedeelte der kapitaalverstrekkers (outsiders), practisch zeer weinig invloed op de ondernemingsgeste kunnen uitoefenen, terwijl deze geste wordt bepaald door een betrekkelijk kleine minderheid van personen en van kapitaal (insiders), daarbij veelal begunstigd door oligarchische beperkingen en door meervoudig stemrecht. Het is hierom, dat zoowel de wetgever als de vertegenwoordigende organen van het in effecten beleggende publiek een vergaande taak hebben te vervullen ter bescherming van de belangen der outsiders. Naarmate de e. als handelsobject in sterkere mate het voordeel eener groote fungibiliteit bieden, d.i. gemakkelijker verhandelbaar dus moer courant zijn, zijn zij als beleggingsobject aantrekkelijker en worden bepaalde soorten onder omstandigheden zelfs voor vrij tijdelijke beleggingen gezocht; hiertoe is een vereischte een behoorlijk functionneerende effectenbeurs (-> Beurs). Effectenbeurzen vindt men in alle groote financieele centrums. In Nederland te Amsterdam, Rotterdam en Den Haag (beide laatstgenoemde beurzen zijn van veel geringer omvang en internationaal vrijwel zonder beteekenis). Voorts zijn de voornaamste effectenbeurzen te Londen, Parijs, New York, Berlijn, Frankfort, Brussel. Practisch onvermijdelijk is aan een beurshandel een georganiseerde > speculatie annex. Vooropstellend, dat de werkelijke maatschappelijke functie eener georganiseerde effectenspeculatie veel geringer is dan die eener georganiseerde goederenspeculatie, kan niet worden ontkend, dat voor de elasticiteit der fondsenmarkt en voor een goed functionneeren van de effectenbeurs in haar dienende functie van financieringsorgaan voor maatschappelijk nuttige ondernemingen en instellingen tot op een zekere hoogte een speculatieve handel onmisbaar is. Het ligt op den weg der overheid door wettelijke regelingen en door toezicht excessen op het gebied van effectenspeculatie niet alleen te onderdrukken, doch ook voor zoover doenlijk zonder den handel te desorganiseeren de speculatie tot een dienende functie terug te dringen. De plaatsing van nieuwe aandeelen of obligaties bij het publiek (de zgn. uitgifte of emissie) geschiedt als regel niet rechtstreeks door den betreffenden rechtspersoon bij het publiek, doch door een bankconsortium, dat veelal de geheele emissie voor eigen rekening ovemeemt en op zijn beurt voor plaatsing bij het publiek (meestal door een publieke inschrijving) zorg draagt. Naast een effectenspeculatie heeft de beurshandel de mogelijkheid van effectenarbitrage geschapen (> Arbitrage). Uiteraard kan arbitrage slechts plaats hebben in die fondsen, welke aan meerdere beurzen verhandeld worden. Voor belcening van effecten, > Fondsen. Huysmans. EHeetcnarbltrage, > Arbitrage. Effectenargument, -> Handelspolitiek. Effectenbeurs, > Beurs; Effecten. Effectendepot (banktechnisch) is dc administratieve aanduiding van bij een bank door cliënten gedeponeerde effecten, ten doel hebbende bewaring, aanwending als onderpand voor door den cliënt geleende gelden of gebruik als leendepot. In engeren zin verstaat men onder e. wel dit verstrekken van effecten in leendepot, te weten de transactie, waarbij de bank tegen zekere vergoeding de bevoegdheid krijgt de effecten te gebruiken als onderpand bij het in beleening of anderszins opnemen van gelden bij derden. Huysmans. Effectenhandel, Vereeniging voor den, opgericht 17 Mei 1876, heeft ten doel de bevordering van de belangen van den effectenhandel o.a. door het organiseeren en reglementeeren der beursbijeenkomsten, het inrichten der beurslocaliteiten, het uitgevon van een prijscourant, het vaststellen van een noteeringsreglement, het beslissen van geschillen tusschen leden, het houden van toezicht op don effectenhandel en het opkomen voor de rechten en belangen van fondsenhouders. De effectenbeurs te Amsterdam is dus geen beurs in den zin van het Ned. W. v. K., doch een particuliere instelling. liet eigen beursgebouw der vereeniging te Amsterdam aan het Damrak (architect J. Th. J. Guypers) werd 1 Januari 1914 geopend. > Beurs (sub C); Effecten. L i t.: O. B. W. de Kat, Effectenbeheer (1932); W. M. J. van Lutterveld, Effecten (1933). Huysmans. Elfectcnkapitaal, ■> Effecten. Eïfcctenzegel (N e d. Bel. recht). Aan > zegelrecht zijn onderworpen: a) aandeelen in premieleeningen, recht 1 gld. per 100 gld.; b) buitenlandsche effecten, recht 80 ct.per 100 gld. plus 100 opcenten; voor aandeelen in buitenl. maatschappijen wordt dit recht verhoogd tot 1 gld. per 100 gld., plus 80 opcenten; c) alle andere effecten, 60 ct. per 100 gld.; voor pandbrieven kan dit recht onder bepaalde voorwaarden worden verminderd tot 26 ct. per 100 gld.; aandeelbewijzen van in Ned. gevestigde N.V.’s e.d. zijn belast met > registratierecht en zijn vrij van dit zegelrecht. Het recht wordt berekend over het (nominale) kapitaal in het effect uitgedrukt of dat uit de gegevens in het stuk blijkt. Voor buitenl. effecten strekt echter de op de in art. 60a Zegelwet aangegeven wijze te bepalen verkoopwaarde tot grondslag voor de berekening van het recht. Vrijgesteld zijn behalve bovenbedoelde aandeelbewijzen: de ten laste van het Rijk of zijn koloniën uitgegeven effecten; coupons, dividendbewijzen en talons. Niet van zegelrecht vrijgestelde stukken zijn niet leverbaar, vóórdat zij behoorlijk zijn gezegeld. Overigens wordt verwezen (o.a. voor het vaste recht van winstbewijzen e.d.) naar hfst. VIII van de Zegelwet 1917. Van dit effectenzegel onderscheide men wel de -> beursbelasting. M. Smeets. Effectiefpaardekracht, > Paardekracht. Effectieve golflengte, > Spectrum. Over de e.g. als kleuraequivalent in de sterrenkunde, zie > Kleur (der sterren). Effectkolen, electroden voor ■> koolbooglampen, geprepareerd met motaalzouten, waardoor een meer intensief en, vergeleken met den gewonen koolboog, gekleurd licht ontstaat. De hoogspanning is meestal laag, de verbrandingsproducten dikwerf schadelijk. Effcctus civilis, > Hoogeschool. Enen, Justus van, Ned. prozaschrijver; * 1684 te Utrecht, f 1735 te Den Bosch. Van E. was de zoon van een onbemiddeld officier. Als gouverneur van aanzienlijke jongelui kwam hij in binnenen buitenland ui hooge kringen. Van E.koos voor den vorm zijner geschriften het moraliseerende vertoog, ontleend aan .de Engelsche letterkunde, naar welk model hij zijn Fransche (Le Misantrope, 1711, Le nouveau Spectateur francais, 1723) en ook zijn voornaamste werk, De Hollandsche Spectator (1731), inrichtte. Hierin schreef hij over allerlei onderwerpen in een stijl en taal, die hem ver boven zijn tijdgenooten doen uitsteken. Zijn essays kenmerken zich door een rationalistische verdraagzaamheid. In zijn weekblad poogde hij o.a. een eerherstel aan Cats te geven. Na zijn dood werd hij druk nagevolgd. kL i t.: P. Verwer (een der medewerkers van v. E.). Leven van J. v. E. (vóór de 2e uit?, van de Holl. Speet.); J. Koopmans, in de N. Taalgids (I); P. Valkhoff, J. v. E., in De Gids (1917, IV); J. Hartog, De spectatoriale geschriften (21890); W. Zuydam, 3. v. E. (1922). Piet Visser. Effestucatio, formeele rechtshandeling, waarbij de festuca (Lat., = staf, stok, twijg) een symbolische functie vervulde. De festuca duidt aan, dat iemand macht (beschikkingsrechten) beweert te hebben ten aanzien van een zaak, resp. dat hij zoodanige macht ovordraagt (afstaat) aan een ander. Gaius (4.1 G) spreekt over de festuca in het Rora. recht: de eischende partij in een geding stelt eigenaresse te zijn van een zaak (rei vindicatie), terwijl de gedaagde partij harerzijds eigendomsrecht kan beweren (contra vindicatie). Terwijl de partij plechtig verklaart eigenaresse te zijn, raakt ze de zaak, over wier eigendom het geding loopt, aan mét de festuca (vindicta). In de rechtsgeschiedenis der middeleeuwen en later wordt de festuca gebruikt ter symbolische aanduiding, dat men de macht over een zaak overdraagt aan een ander. Dit is de e., waarbij dan de festuca overgereikt wordt aan den rechtverkrijgende (stoklegging, halmgoeding, halmwerping). De formaliteit bestond ook wel in het overgeven van een halm, van een graszode. L i t.: F. a Sande, Commentatio in oonsuetudinem Gelriae de effestucatione (cf. J. en F. a Sande, Opera omnia ed. 1674); L. Goris, Adversariorum iuris subcisivorum ad lucem consuetudinis Gelriae et Zutphaniae tractatus (ed. 1651); Nijholf, Gedenkwaardigheden (I, blz. 98, noot 1; blz. 206, noot 1). Hermesdorf. Efficiency (Eng.), nuttig effect. In het bijzonder bedoelt men met e. een rationeele toepassing van het economisch principe in het bedrijfsleven. Vooral na den Wereldoorlog is men zich op efficiency-studie gaan toeleggen. Middelen tot verhooging van de e. zijn mechanisatie en > rationalisatie. Witsenboer. Efflata of ejectamenta zijn de asch, zand, ■> lapilli en bommen, die bij een vulkanische uitbarsting door een vulkaan uitgeworpen worden. Allogene e. zijn bijkomstige stukken gesteenten uit den ondergrond van den vulkaan, die niet in genetisch verband met den vulkaan staan; terwijl autogene e. uit materiaal bestaan, dat wel in genetisch verband staat met het magma, dat den vulkaan vormde. v. Tuijn. Effleurage, handgreep bij massage; een strijkbeweging, waarbij door de hand een ononderbroken, zich in centripetale richting bewegende druk op lichaamsdeelen wordt uitgeoefend. Efflorescenlics zijn dikwijls haar- of mosvormig gekristalliseerde stoffen op rotsen, muren of in holen. Ze ontstaan bij verdamping van water, dat zoutoplossingen bevat. Effusie, > Eruptie. Effusiegesteenten, > Gesteenten. Emisiesp leef, > Eruptie. Eflalintis, A r p y r i s, Nieuw-Grieksch romanschrijver en journalist; * 1849 te Molivo (Lesbos), f 1923 te Antibes. Zijn dramatisch werk is grooter als literatuur dan als spel: zoo experimenteerde bij bijv., drie bedrijven lang, aan Bürger’s balladenstof Lenore. Maar hij schreef onderhoudende, fiks gebouwde novellen en een Geschiedenis van het Nieuwgrieksche volk (1901 vlg.), die behalve een wetenschappelijke prestatie, ook een voorbeeld van krachtigen historiestijl is. Baur. Eg, 1° (landb.) > Eggen. no \\t . i . _ u . _ i. « .1 « r : J. van Effen. 2° Waterbouwkunde. In principe en vorm is deze gelijk aan het landbouwwerktuig en dient om den grond los te woelen, die dan door den stroom meegevoerd wordt. Vandaar kan de eg slechts gebruikt worden op plaatsen, waar een sterke stroom staat. Voortbeweging geschiedt door sleepboot, vroeger gesleept door speciaal hiervoor geconstrueerd zeilschip, waarvan een verkleind model in Veere te zien is. Nuttig effect is zeer gering. E. Bongaerts. Egadisohe eilanden, > Aegatische eilanden; in 241 v. Chr. versloeg Gaius Lutatius Catulus bij de Egadische eilanden de vloot der Carthagers, waardoor een einde gemaakt werd aan den Eersten Punischen Oorlog. Ecjalisccring, 1° het gelijk maken van den grond. Bij het ontginnen van heidevelden moet bij het egalisceren de betere bovengrond steeds ter plaatse blijven. Men laat de hoogten „zakken” door het zand uit den ondergrond te halen en vult daarmee de laagten aan, waarbij de oorspronkelijke bovenlaag tijdelijk opzij wordt gezet. Vewez. O 2° Techniek van het zingen met in elkaar grijpende registers. t)e overgang van het eone naar het andere register gaat heel geleidelijk. Egalitc, P h i 1 i p p e, > Orleans. Egalmach, tempel van den oorlogsgod Ninoerta en zijn gemalin Goela in de Babylonische stad Isin. Egan, Maurice Egan, Katholiek Amerikaansch letterkundige van lersche afkomst; * 1862 te Philadelphia, f 1924 te Brooklyn. Gezant te Kopenhagen 1907—’18. Zijn gedichten, essays en vertalingen en enkele romans zijn bevallig en smaakvol, maar hebben weinig psychologische diepte. Werken 0.a.: The Vocation of Edward Conway; The Wiles of Sexton Maginnis ; How They Worked Their Way; The Leopard of Lancianus; The Boys in the Block. Pompen. Ecjbert van Engeland, beter: van Wessex (802— 839), vereenigde de verschillende Angelsaksische rijkjes als opperkoning tot één staat (829). Hij werd daarmee inderdaad de eerste koning van Engeland, ofschoon hij dezen titel niet voerde. De onderkoningen bleven nog bestaan. Slootmans. Ecjberl I, broer en sedert 1057 opvolger van Bruno III; f 1068. Hij was in het bezit van de tegenw. provincie Friesland en Hunsingo en Fivelgo, dat hij uit leenverband met den bisschop van Bremen losmaakte. Hij streed ook tegen Floris I, werd markgraaf van Meissen en speelde een rol in do laatste dagen van Hendrik 111 en de eerste van Hendrik IV. L i t.: Rockrohr, Die letzten Brunonen (Halle 1885): SteindorH, Jahrbücher d. deutschen Reichs unter Heiurich 111 (Leipzig 1874). W. Mulder S. J. Egbert 11, zoon en opvolger van Egbert I, graaf van Bronswijk (1068—’90), markgraaf van Meissen, in het bezit van Oostergo, Westergo, Hunsingo, Fivelgo en Ilsego, kwam herhaaldelijk tegen Hendrik IV in opstand en werd dan van zijn Friesche goederen ontzet, verzoende zich met hem en kreeg ze weer terug. Zijn rechten gingen over op zijn zuster Gertrud. Lit. : zie > Egbert I; en : Meyer von Knonau, Jahrbücher .. . unter Heinrich IV u. Heinrich V (Leipzig 1890—1909). IV. Mulder S.J. Egbert, 1° Heilige, abt-bisschop van het lersche klooster Rathmelsigi; * 639, f 24 April 729. E. trachtte in 686 naar de Nederlanden over te steken ter missioneering van de Friezen; toen dit Gode niet welgevallig bleek, zond hij in 686 eerst Wigbert en in 690 Willibrord, op wiens vorming E. veel invloed heeft gehad. Feestdag in Utrecht 24 April. Lit.: A. F. Kronenburg, Neerlands Heiligen in vroeger eeuwen (II 1898, 29). Post. 2° Aartsbisschop van T r i e r (977—993), zoon van Dirk II van Holland, in de abdij Egmond opgevoed, van 976—977 kanselier van Otto 11. E. herstelt de kerken en kloosters, in zijn diocees door de Noormannen verwoest, vergezelt Otto II en de keizerin op reis naar Italië, vanwaar hij vele reliquieën terugbrengt. Na Otto’s dood hing hij eerst Hendrik den Twister aan, maar verzoende zich met Otto 111 en werd als vredesonderhandelaar naar Bodewijk V van Frankrijk gezonden. Onder zijn wijs bestuur bloeide de wetenschap, schreef Ruotpert zijn Vita S. Adalberti en kwamen talrijke kunstschatten tot stand: het Psalterium Egberti (ook Elisabethi, ook Codex Gertrudianus geheeten); de Codex Egberti, een evangelieboek, dat echter in Eeichenau werd geschreven en in de stadsbibliotheek te Trier bewaard wordt, voorbeelden van miniatuuren boekverluchtingskunst. Lit.: K. Kammer, in Lex. f. Theol. u. Kirche (111, 544). W. Mulder S. J. Egbert van Luik, leeraar aan de Luiksche Domschool, ca. 972. E. kwam op zevenjarigen leeftijd aan die school en heeft er heel zijn leven doorgebracht. Onder bisschop Notker studeerde hij er met Adalbold, den lateren bisschop van Utrecht. Spoedig werd hij zelf leeraar in het Trivium: grammatica, rhetorica, dialectica. In zijn ouderdom schreef hij als een soort handboek do Fecunda Ratis (het rijkbeladen schip), in twee deelen: prora en puppis, voor- en achtersteven. Het is een rijke verzameling spreuken, ontleend aan de Klassieken, den Bijbel, de Kerkvaders, maar ook meer dan tweehonderd zijn middeleeuwsche spreuken en spreekwoorden uit zijn omgeving. Het is een merkwaardig document voor het onderwijs en de eruditie van dien tijd. Ui t g.: B. Voigt (Halle 1889). —L i t.: Manitius, Gesch. d. lat. Liter, des Mittelalters (II 1923, 535-539). Franses. Egbert Unioculus (Lat., = eenoog) een graaf in het Oosten des lands, uit de familie der Wichmannen, f ca. 994. Egeesche Eilanden, > Archipel (Grieksche). Gewone egel. Egel, > Egelachtigen. Ejjolaehl ij/on (Ërinaceidae) vormen een familie der insecteneters (Insectivora). Een uit 36 tanden bestaand gebit en een stekelpantser zijn de voornaamste kenmerken. Zij hebben allo een ineengedrongen gestalte, niet bijzonder langen, hoewel aan het snuitgedeelte tot een slurf verlengden kop met matig groote oogen en vrij groote ooren, korte, dikke pooten met plompe voeten met vijf teenen, een korten staart en een vacht, die van boven uit stijve stekels, van onderen uit haren bestaat. Overdag liggen zij in aardholen verborgen en gaan met het vallen van den avond op voedsel uit. Zij bewonen Europa, Afrika en Azië. In Nederland en België leeft de gewone egel (Erinaceus europaeus L.), die in geheel Europa voorkomt. Hij wordt 25—30 cm lang met een staart van 2,5 cm. De haren zijn meerendeels broinachtig, de stekels in het midden en aan de punt wit, aan den wortel en voor de punt zwart. Indien hij aangevallen wordt, rolt hij zich door middel van een buitengewoon sterke huidspier kogelvormig samen. Hij maakt zijn nest op stille verscholen plaatsen. Het bestaat uit een in den grond gekrabden kuil, die met mos en bladeren opgevuld wordt. Hier brengt hij ook den winterslaap door, die van November tot Maart duurt. In Juli of Augustus werpt het wijfje 4—B jongen, die bij de geboorte haast naakt zijn, maar op den rug al kleine witte stekels vertoonen. Het voedsel bestaat uit allerlei dieren en ook uit saprijke plantendeelen, vooral vruchten. Wat het dierlijk voedsel aangaat, is hij niet kieskeurig; hij is belust op muizen, die hij zelf in haar nesten opzoekt en zeer listig weet te bekruipen. Voorts maakt hij jacht op allerlei kleine zoogdieren, als ratten, mollen, spitsmuizen, rooft eieren en jonge vogels; valt slangen, hagedissen en kikvorschen aan en eet ook allerlei insecten en hun larven, wonnen en slakken. Ook adders worden door hem gedood, waarbij hij zorgt niet gebeten te worden, waardoor de legende ontstaan is, dat hij immuun voor addergif is. Door het dooden van vele insecten en muizen is hij nuttig, maar door het vernielen van vogelnestjes is hij schadelijk. Keer. Egelantier, zeer oude, vermoedelijk middeleeuw– dubbelbloemige, welriekende, min of meer klimmende roos. Efl el boterbloem (Ranunculus Flammula), ook bitterbloem of egelgras genoemd, een overblijvend soort van het geslacht boterbloem, komt algemeen in vochtige weiden voor. De plant wordt 15—46 cm hoog, heeft gele bloemen (1,6 cm doorsnede) en langwerpige, soms getande, bladeren en is licht vergiftig. Bonman. Egeleactus, Echinocactus, eenplantengeslacht van de groep der egelcactussen, omvat 9 soorten van dikke, veelribbige planten, waarvan de kruin soms bekleed is met wolkaren. De bloemen staan op de kruin en zijn rosé of geel gekleurd. De stoere egelcactus, E. ingens, zeegroen gekleurd en met gele bloemen, wordt tot 2 m hoog en komt voor in Mexico. De schijven van de plant worden in suiker ingelegd en smaken naar citroen. E. Visnaga wordt tot 3 m hoog. Uit midden-Mexico stamt de gele egeleactus, B. Grusonii, die 1,30 m hoog en 0,80 m breed wordt: deze wordt vaak in verzamelingen aangetroffen, evenals de zeegroene egeleactus, E. honizonthalonius, die 25 om hoog wordt en groote, lichtroso bloemen heeft. Bonman. Ègelcaetussen (Echinocactanae), een groep plantengeslachten van de onderiamilie der cactaceeën: de bloemen staan afzonderlijk nabij het hart van het kogelvormige lichaam. Hiertoe behooren o.a. Oryacactus, haak-, knoop-, turbine-, hoorn-, groef-, kin-, ster- en egelcactus. Efjelcjras, > Boterbloem. Egelkolcn, > Boterbloem. Egelskop (S parg a n i u m), ook Duikers genoemd, thans tot de plantenfamilie der Sparganiaceae, doch vroeger tot die der lischdodden, Typhaceae, gerekend. E. is het eenige geslacht en omvat een 20 soorten moeras- en waterplanten in de Noordelijke gematigde en koude streken. Het zijn overblijvende kruiden mot wortelstok, die door uitloopers vermeerderen. Do onderste bladeren zijn voorzien van een scheede. In Nederland komen een 6-tal soorten voor, nl. S. minimum, ramosum, simplex, affine en diversifolium. De vrucht heeft een steenkem. Bonman. Ejjelvlsch, > Kogelvisschen. Ejjenolph, Christian, Duitsch boekdrukker; '* 1502, f 1666. E. was de eerste drukker te Frankfort, die met succes een groote menigte rijkversierde volksboeken uitgaf, als bijbels en kruidenboekjes, en die den onuitputtelijken Neurenberger kunstenaar Hans Sebald Beham aan zijn zaak wist te binden. Het meest gezocht waren diens sierlijke verluchting van de Heilige Schrift. Toch bemerkt men bij Egenolph’s uitgaven reeds het verval van de Duitsche boekkunst: het papier wordt slechter, de technische verzorging wordt minder en de overlading met illustratie neemt toe. Ronner. Egeo (Ital. Isole dell’ Egeo). Sinds 1923 worden in de ambtelijke stukken aldus genoemd de Italiaansche eilanden Rhodos en de Dodecanesus, aan de Westzijde van Klein-Azië (opp. ca. 2 850km2; ca. 100 000 inw.). Eger, 1° zij r i v ie r van de Elbe in Tsjecho-Slowakije (50° 25' N., 14° 0' O.), ontspringt in Duitschland, aan de Noordzijde van het Fichtelgebergte, mondt bij Theresienstadt in de Elbe uit. Niet bevaarbaar. Tsjechische naam Ohre. 2° (Tsjechisch: Cheb) Stad aan de rivier de Eger in Tsjech o-S 1 o w a k ij e (60° 6' N., 12° 19' O.). Ca. 32 000 inwoners. Voornaamste stad in het schoone Bgerland, in de M.E. bij Duitschland behoorend, nu liet bijna uitsluitend Duitsch sprekend Noord-Westelijk gebied van Bohemen vormend. Samenkomst van wegen en spoorwegen uit Beieren, Saksen en Bohemen. Metaal- en aardewerkindustrie. De ruïnen van den Hohenstaufenburg herinneren aan de belangstelling der Hohenstaufen voor deze stad. In het raadhuis bevindt zich de sterfkamer van Wallenstein. G. deVries. 3° (Duitsch: Erlau) Stad in Hongarije, Groote egelskop (Sparganium erectum L.). a = vrouwelijke bloem ; b = mannelijke bloem. hoofdstad van de prov. Ileves (47° 65' N.. 20° 24' O.); ca. 30 000 inw.. allen het Hongaarsch tot moedertaal hebbend; 27 000 Kath., 1 000 Prot., 2 000 Israëliet. Oude vesting, die in 1562 onder Dobo het Turksche leger den weg naar het Westen heeft versperd. 1-iesidentie van een aartsbisschop. Grootc kathedraal in Klassieken stijl. In de omgeving wijnbouw. Sivirsky. 4° (D.; Erlau) Hongaarsch bisdom, in IÜO9 Pyroxcnen. Lyfrsuml) stad in Z.W. Noorwegen, in de prov. Eogaland met 3 500 inwoners. E. is de hoofdstad van het landschap Dalene, een hcuvelachtig land, waarvan de lagere deelen in verband met Let zachte klimaat een goed weiland vormen. Veeteelt en visscherij zijn de middelen van bestaan. De haven is door een eiland beschut en door een spoorweg verbonden met Stavanger en Flekkefjord. Ir. Stanislaus. Ejjorteiisysf ccm, overblijfsel van het oude wilde of geregelde akkerweidebedrijf (->• Drieslagstelsel). Komt hoofdzakelijk voor in de Alpenstreken. Het minder goede, meest veraf gelegen grasland wordt gescheurd en tijdelijk als bouwland gebruikt. Raakte de grond te veel uitgeput, dan werd het land vroeger weer aan de natuur overgelaten, die voor een natuurlijk grasbestand zorgde. Tegenwoordig wordt dan als regel een gras-klaverzaadmengsel uitgezaaid. Dewez. Egcrlon, familienaam van de adellijke Engelsche familie der graven en hertogen van Bridgewater, en der graven van Ellesmere. De achtste graaf van Bridgewater, Francis Henry E. (* 1766, f 1829), liet een rijke verzameling hss. na aan het Britsch Museum. Pompen. Egcstic is de afvoer van stoffen, vooral afvalproducten, buiten het lichaam. Egge, p e t e r> Noorsch romanschrijver van de realistisch-psychologische richting; * 1 April 1869 te Trondhjem. Hij leverde ook werk voor het tooneel (blijspelen met typenkomiek; probleemdrama’s in de lijn van Ibsen). Zijn ietwat zwartgekleurde werkelijkheidsschildering, in harde, knoestige taal, wordt gelukkig met zacbten humor getemperd. Zijn stevig gebouwde novellen behandelen graag de conflicten van niet bij elkaar passende echtgenooten; zijn romans (uit de school van J. Lie) teekenen bij voorkeur sterke, uitzonderlijke karakters (bijv. de vrouwelijke kunstenaarsnatuur), die het leven veroveren in strijd of er Eggen. Fig. 1. Samengestelde zigzagegge, waarbij het verloop der voren is aangegeven. Voorn, werken: Almue (1891); Gammelholm (1899); Hjoertet (1907); Loenken (1908); Indei Fjordene (1920); Jagtvig og hans Gud (1923); Hansine (1925); Drömmere (1927); Gjaester (1931); Jakob og Kristoffer (1900) en Bryllupsfondet (1906; blijspelen); Brist (1914 ; dramal. Baur, Eggen, grondbewerking, welke, als aanvulling van het ploegwerk, ten doel heeft den grond los te maken, te effenen en fijner te verkruimelen om hem geschikt te maken als kiembed voor het zaad. Nevendoel, soms echter hoofddoel, is het losscheuren van onkruidplanten, het boven brengen van wortelonkruiden en het verzamelen hiervan. Oppervlakkig uitgestrooide zaden worden door eggen ondergebracht, kunstmeststoffen, kalk en entaarde goed met den grond vermengd. Sommige gewassen, bijv. koolzaad en knollen, worden geëgd om een dunneren stand te verkrijgen en om ze van onkruid te zuiveren. Om dit laatste te bereiken wordt soms ook het wintergraan, vooral rogge en tarwe, in het voorjaar geëgd; door het losmaken van den gedurende den winter soms dichtgeslagen grond wordt de luchttoetreding en daardoor de groei, vooral de uitstoeling, bevorderd. De egge of e g bestaat uit een in een plat vlak werkend raam van hout, ijzer of staal met tanden, voor- Eggen. Fig. 2. —I. Tand van een ijzeren Zeeuwsche egge; a) van voren; b) van ter zijde; c) in dwarsdoorsnede. 11. Tand van een kromtandegge ; a, b en c als voren. 111. Tand van ecu lepelcgge ; a, ben c als voren. IV. Tand van een ossehoornegge; a) van voren; b) van terzijde; c) dwarsdoorsnede. —V. Tand van een . beitelegge; a, ben c als voren. zien van een inrichting voor aanspanning. Het resultaat van het werk der egge, speciaal de meerdere of mindere diepgang, wordt in hoofdzaak bepaald door het gewicht der egge en het aantal, den stand en vorm der tanden. Elke tand van de egge moet zijn eigen voor beschrijven en alle voren moeten even ver van elkander verwijderd zijn. Naar den vorm van het raam onderscheidt men: vier-, vijf- en zesbalkseggen. Bij de zigzagegge (fig. 1) loopen de balken zigzagsgcwijze van voor naar achter; de S-egge heeft S-vormige balken; de samengestelde egge (fig. 1) is opgebouwd uit meerdere gelijksoortige kleinere eggen, bevestigd aan één gemeenschappelijken boom; bij de gelede egge of schamieregge bestaat het raam uit leden, die door middel van scharnieren beweeglijk aan elkaar zijn verbonden; bij de ketting- of weide-egge, eveneens verdeeld in leden, hier door middel van kettingen of schakels aan elkaar verbonden, heeft elk lid ten hoogste drie tanden. Boor de grootere beweeglijkheid der afzonderlijke deelen kunnen de tanden der gelede eggen zich beter aan de oneffenheden van den bodem aanpassen, waardoor zij beter geschikt zijn voor het effenen en fijn verkruimelen van den grond vóór het zaaien, het ineggen van meststoffen en fijne zaden, het voleggen van pootgaten, het loseggen van fijn onkruid, speciaal van mos op grasland en voor het fijn verdeelen van molshoopen, sloot aardt en mestflatten eveneens op grasland. Kaar den stand en den vorm der tanden onderscheidt men (fig. 2): rechttandeggen, Zeeuwsche eggen, spijker-, kromtand-, ossehoorn-, lepeleggen, beitel- of schoffeleggen en veertandeggen (met voerende tanden). Bijzondere vormen van eggen zijn verder nog de schijfegge (fig. 3), bestaande uit twee horizontale assen, welke een stompen hoek met elkaar maken. Op elke as zijn op onderling gelijke afstanden een aantal eenigszins schotelvormige stalen schijven met gladden of uitgeschulpten (geschulpte schijfegge of spade-egge) rand bevestigd. De schijven, die schuin op de trekrichting staan, maken met haar randen een snijdende, tevens wringende beweging door den grond, welke daardoor sterk verkruimeld wordt. Uitstekend werktuig voor het verscheuren en verbrokkelen van veen-, heideen graslandzoden, alsmede voor het bewerken van stoppels. Voor dit doel gebruikt men ook wel de vleugelegge (fig. 4), welke in plaats van schijven vleugelvormige messen heeft, die om schuin staande assen kunnen wentelen. Door middel van een hefboom kan bij beide laatste soorten van eggen aan de schijven een meer of minder schuine stand ten opzichte van de voortbewegingsrichting gegeven worden. Dewez. Eggcr, 1° Bartholomeus, Ned. beeldhouwer te Amsterdam, werkzaam in het midden der 17e eeuw, f vóór 1693. Hij is waarschijnlijk geschoold te Antwerpen; later werkte hij met Artus Quellinus aan het Amsterdamsche raadhuis. Ook opdrachten in Den Haag, o.a. graf van v. Wassenaer in de Jacobskerk, en voor den keurvorst van Brandenburg, o.a. elf standbeelden, thans nog in het Kon. slot te Berlijn. L i t.: v. Wurzbach, Nied. Künstlerlex.; Weissmann, Gesch. d. Ned Bouwkunst (1912). Schrellen. Eggen. Fig. 3. Schijfegge van voren gezien. De twee opstaande hefboomen dienen om de schijven een meer ol minder schuinen stand ten opzichte van de voortbewegingsrichting te geven. 11° Emile, Fransch Klassiek philoloog van Oostenrijksche afkomst; * 1813 te Parijs, f 1885. Hij paarde de nauwkeurigheid en streng wetenschappelijke methode der Duitschers aan de Fransche helderheid en elegantie van stijl. E. schreef werken over taal, gesch. en literatuur van Griekenland en Rome. Zijn Notions élémentaires de gramm. comparée was het eerste werk over vergelijkende grammatica in Europa. Zr. Agnes. Egger Lienz, Alb i n, Tiroolsch schilder; * 1868 te Striebach bij Lienz, f 1926 te Bozen. Studeerde te München en kwam daar onder don invloed van de toen heerschende Münchensche School, met dien verstande, dat hij neiging vertoonde tot een romantische opvatting, die echter vreemd was aan zijn eigenlijk karakter. Kennismaking met het werk van Millet en dat van Meunier had ten gevolge, dat hij zich bewust werd van zijn wezenlijke geaardheid, on na een verblijf te Weenen (1899—1910) en te Weimar (1911—’12) ging hij terug naar zijn geboorteland, om het leven en lijden der boeren uit te beelden. Intusschen had hij reeds zeer belangrijke werken gemaakt, als Das Kreuz, thans in het Landeshaus te Innsbruck, Die Wallfahrer, in de Kunsthalle te Mannheim, en Einzug der Nibelungen, wandschildering in het stadhuis te Weenen. Ten onrechte heeft men beweerd, dat hij Hodler zou hebben nagevolgd; zeker is echter, dat hij zonder Hodler’s voorbeeld misschien niet tot zijn rnonumentaalgestijlde kunst zou zijn gekomen. Een zijner bekendste werken is zijn Totentanz. Konmen. L i t.: Josef Soyka, Albin Egger-Lienz (Weenen 1925). Kgyerg, Bar t., > Egger (1°). Eggen. Fig. 4. Vleugelegge. Kyyersdorfcr, Franz Xaver, Katholiek Duitsch opvoedkundige; * 1879 in Neder-Beieren, priester gewijd in 1903. Hij doceerde moraaltheologie en paedagogiek aan de universiteit van München en was leider van het paedagogisch seminarium; sinds 1911 professor aan de philosophisch-theologische hoogeschool te Passau; voorman in het Deutsches Institut für wissenschaftliche Padagogik in Munster i. W. Werken: behalve tal van bijdragen in allerlei tijdschriften en paedagogische lexica, en vele kleinere geschriften: Jugendbildung (als eerste deel van het breed aangelegde Handbuch der Brziehungswissenschaft, waarvan E. mederedacteur is). L i t.: Lexikon der Padagogik der Gegenwart. Rombouts. Eggewaartskapelle, gem. inWest-Vlaanderen, ten O. van Veurne. Opp. 490 ha; 375 inwoners. Vruchtbare poldergrond. Landbouw. Veeteelt. Eggius, Adelbert (ook B 1 b er t) Ge rb r a n d s z., Ned. priester; * ca. 1654 te Amsterdam, f 18 Juli 1610 te Keulen; studeerde te Leuven, werd licentiaat in de theologie en priester, oefende, gevestigd in het huis van dokter J. Duivens, zijn oom (Warmoesstraat Amsterdam), in stilte de bediening uit, werd 1589 lid van het Haarlemsche kapittel, genoot het vertrouwen van Sasbout Vosmeer, op wiens last hij geregeld visitaties in N. Holland verrichtte en te Amsterdam te zijnen huize een primitief seminarie opende, en werd 1601 vicaris-generaal van het bisdom Haarlem. De twisten, over deze benoeming ontstaan tusschen S. Vosmeer en de Haarlemsche kanunniken, maakten gerucht en leidden tot de arrestatie van Eggius, die 21/2 jaar in de gevangenpoort te Den Haag doorbracht, doordat zijn vrienden niet bij machte waren den geëischten losprijs (200 000 pond!) te betalen. In Aug. 1604 werd hij levenslang verbannen en tegen betaling van 3 000 gulden ontslagen. Hij vestigde zich te Keulen en nam de leiding op zich van het inmiddels aldaar door S. Vosmeer gestichte opleidingscollege, dat Eggius ook in zijn testament ruim bedacht. L i t.: Hensen, in Nw. Ned. Biogr. Wbk. (111, 320, en de daar opgegeven Ut.). Rogier, Egg Saturday heet in Engeland de Zaterdag vóór Aschwoensdag, omdat vroeger dien dag het verbod van eieren-eten gedurende de Vasten begon. Egher, Hendrik van, ■*- Kalkar (Hendrik van). Eghezée, gem. in de prov. Namen, ten N.O. van Gembloers; opp. 1168 ha; ca. 1 000 inw., grootendeels Kath.; landbouw. Egidius (Fr.: S t. Gilles), Heilige; * midden 7e eeuw uit Atheensche ouders, f ca. 726; hij vestigde zich als kluizenaar op verschillende plaatsen in Gallië, ten slotte in een woud bij Nimes, waar alleen een hinde zijn eenzaamheid deelde. Bij een vervolging van het dier op een jacht door den Frankischen koning werd E. ontdekt; hij zag zich genoodzaakt leerlingen om zich heen toe te laten, aan wie hij den regel van S. Benedictus gaf. Aldus begon het klooster, waaromheen de stad St. Gilles ontstaan is. E. stierf aldaar in groote faam van heiligheid. Zijn vereering was in de middeleeuwen door heel Europa zeer verspreid. Tallooze kerken en kloosters zijn hem toegewijd in Frankrijk, Duitschland, België, Polen, Hongarije en Engeland. Sinds 1866, toen zijn eerste grafplaats weer ontdekt werd, zijn de bedevaarten naar St. Gilles zeer toegenomen. E. behoort tot de 14 > Noodhelpers. Gewoonlijk wordt hij afgebeeld met een hinde (zie afbeelding van hem in dl. VII t/o kol. 480). Feestdag 1 Sept. L i t.: Acta Sanct. Sept. (I). Gorris. Egidius, broeder, Zalige, f 1262, was (sinds 1209) een der eerste drie gezellen van den H. Franciscus van Assisi, wiens geest hij op bijzondere wijze in zich opnam. Feestdag 23 April. L i t. : Aota Sanotorum (Apr. III). Egitlius van Coctona (familienaam A e g i d i u s Baldes i), een der grootste minister-generaals (1872—1884) der Capucijner Orde; * 1813 te Cortona, f 13 Jan. 1889 te Siena. Hij redde de orde uit de vervolging van dien tijd, en voor den opbloei der Capucijner Orde, der Derde Orde en der Capucijner missies in het Nabije Oosten (Institutum Oriëntale) legde hij den grondslag, waarop zijn opvolger Bornardus van Anderraatt krachtig heeft voortgebouwd, p. Placidus. L i t.; Analeota Ord. Min. Capuc. (V, 52 vlg.). Egidius van Oamme, > Aegidius van Dainme. Erjill ëksilliujrimsson, Oud-IJslandsch skald uit den heidenschen tijd (ca. 900—980), de oorspronkelijkste en meest begaafde onder deze zeer gekunstelde hofdichters en daarenboven man van de krachtige daad. Door den haat van koning Eirikr Blodhöx vervolgd, wiens zoon hij gedood had, wijkt hij naar Engeland uit en vecht er tegen de Noren en Schotten onder Aethelstan (924—939). liet toeval van een schipbreuk brengt hem later in York, waarover, buiten zijn weet, Eirikr regeert. Zijn vriend Arinbjorn helpt hem terug in de gunst van den koning door hem een huldedicht te suggereeren ter verheerlijking van het vikingleven van den vorst (Hofudhlausn; 948?). Onder zijn overige verzen zijn te vermelden: het fraaie vriendschapsgedicht Arinbjamarkvidha en zijn meesterstuk Sonatorrek (976), een aandoenlijke elegie over het verdrinken van zijn zoon Bodvar. Lit. : F. Paasche, Norges og Islands Litteratur (Christiania 1924, 188 vlg.). Baur. Egillssaga, Oud-IJslandsch prozaverhaal (Saga), waarin het avontuurlijk leven van don skald > Egill Skallagrimsson, naar de dichterlijke vrijheid der epische verbeelding omgeschapen, wordt verhaald, De E. wordt voor het werk gehouden van een dichter, die tevens historieschrijver was: waarschijnlijk Snorri. Sturlusson zelf. U i t g. : F. Jonsson, in de Altnordische Sagabibliothek (Halle 21924). Lit.; A. Bley, Eiglastudien (Gent 1910; Fr. vert.: F. Wagner, Brussel 1925). Baur. Egina, > Aegina. Eglantinc, een teorkleurstof, levert goede, licht-echte, lakbare drukinkten, tegen water bestand, zoodat ze zoowel voor boek-, steen- als lichtdruk gezocht zijn. Eglington, John, pseudoniem van William Kirkpatrick Magee, niet-Katholiek Anglo-lersch dichter en essayist; * 1868 te Dublin; studeerde aan Trinity College en was eenigen tijd bibliothecaris aan de Nationale Bibliotheek. E. behoort tot de school van Anglo-lersche schrijvers, die hun onderwerpen en motieven bij voorkeur ontleenen aan de Oude Keltische mythologie. Werken: Pebbles from a Brook (1901); Some essays and passages by J. 8., seleoted bij Yeats (1905); Bards and Saints (1906); Anglo-Irish Essays (1917). O Briain. Eglise Catholique Gallicane, een onbeduidende stichting te Parijs, die in haar program o.m. schreef; verwerping der pas in 1870 tot dogma verklaarde pauselijke onfeilbaarheid, en bisschopskeuze door clerus en volk. Opgericht in 1879, al ontbonden in 1893. Stichter was de afvallige, gehuwde priester Charles Loysonj als conférencier van de Notre Dame te Parijs bekend als Père Hyacinthe. L i t.: G. Rion, Lo Père Hyacinthe et le libéralisme d'avant le Concile (Parijs 1910): A. Houtin, Le Père Hyacinthe (3 dln. Parijs 1920—’24). Beijersbergen van Henegouwen. Eglises libres, heden nog bestaande Protestantsche kerken in Fransch-Zwitserland, ontstaan uit de nationale Calvinistische Kerk, die onder invloed van Duitsche philosophieën bijna geheel tot ongeloof vervallen was. De naam „Freikirche” tegenover Staatskerk wijst op haar program: vrijheid van staatsinmenging bij organisatie, opleiding der geestelijken, financiering. De voornaamste vertegenwoordigers van dezen „Réveil religieux” zijn; I’Eglise évangélique libre du Canton de Vaud, opgericht in 1846 te Lausanne door Alexandre Vinet (f 1847), die 180 van de 260 predikanten uit de staatskerk wist mee te sleepen (5 000 leden). Eenzelfde streven had in 1846 reeds het aanzijn gegeven aan I’Eglise évangélique de Genève, die nooit groot is geweest (1 000 leden). Ook in Neuchatel ontstond een van den staat onafhankelijke Kerk in 1873: I’Eglise évangélique neuchatelloise indépendante de I’Etat, die zich sterk uitbreidde (15 000 leden). L i t.: F. Mourret, Histoire Générale de I’Eglise (VIII Parijs 21921, 429 vlg.); Hergenröther-Kirsch, Handbuoh der allgem. Kirchengesohichte (IV Froiburg 1924 712 vlg.); Buchberger, Lex. lür Theol. u. Kirche (21929, art. Freikirche). Beijersbergen van Henegouwen. Eglon, Cananeesche stad, door Josuë ingenomen (Jos. 10. 34—36) en den stam Juda toegewezen (Jos. 16. 39). De naam leeft voort in Chirbet 'Adzjlan tusschen Beit Dzjibrin en Gaza, maar de identificatie daarmee is onzeker. Ben nieuwere hypothese wijst op > Teil el Hesi, een plaats, waar bekende opgravingen zijn gedaan. Simons. Er/mond, adellijk geslacht, in de 12e eeuw opgekomen als advocati van de abdij, sinds 12 Nov. 1486 graven van E. Als voornaamste leden van dit geslacht worden hier genoemd: Adolf van Egmond, > Adolf van Egmond. Arent van Egmond, * ca. 1340, f 1409; zoon van Jan I, van wien hij E., en van Guyote van IJselstein, van wie hij de laatste heerlijkheid erfde; een der aanzienlijkste Hollandsche edelen; in hooge gunst bij hertog Albrecht; Kabeljauwsch; steunt Floris van Wevelinkhoven bij diens keuze tot bisschop van Utrecht, vergezelt hem op zijn straftocht tegen Eerde. Hij was raad van Albrecht en vergezelde hem op zijn Friesche expedities, voerde in 1400 zelfs het bevel over de troepen en werd om zijn diensten beleend met Ameland en het Bilt. Bij IJselstein stichtte hij een klooster en verbond aan de parochiale kerk een kapittel. Te Egmond liet hij de slotkapel opbouwen en het familiekasteel op den Hoef met nieuwe grachten omringen. In zijn conflicten met den abt van E. werd hij door Albrecht steeds in het gelijk gesteld. Zelfs kreeg hij de hooge heerlijkheid van E. in leen, wat door Albrocht’s zoon Willem VI weer ongedaan gemaakt werd, die ook zijn bezittingen in beslag deed nemen. Hij had twee zoons: Jan II en Willem. W. Mulder S.J. Arnold van Egmond, -> Amold van Egmond. Catharina van Egmond, -> Catharina van Egmond. Floris van Egmond, graaf van Buren en Leerdam, heer van IJselstein, Maartensdijk enz., f 1639; stond met zijn vader Frederik aan de Bourgondische zijde in diens oorlogen in 1490 tegen Gelre en Utrecht. Na Philips den Schoonen naar Spanje vergezeld te hebben en ridder van het Gulden Vlies geslagen te zijn, werd hij lid van den raad van Margaretha van Oostenrijk. In 1508 hield hij tegen Karei van Gelre in Arnhem stand, ter belooning waarvoor hij in 1510 tot stadhouder van Gelre aangesteld werd. Het volgend jaar werd hij aan zijn oom Jan, den stadhouder van Holland, toegevoegd en in 1616 stadhouder van Friesland. Hier moest hij herhaalde onlusten onderdrukken, den hertog van Gelre verjagen, al kon hij Sneek, het middelpunt der Gelderschgezinden, niet bemachtigen. In 1518 werd hij stadhouder van Holland, Zeeland en W. Friesland en in 1522 voerde hij het keizerlijk leger tegen de Franschen aan, behaalde successen en bedreigde een oogenblik met de Engelschen Parijs. Als invloedrijk raadsheer stond hij ook Maria van Hongarije ter zijde. Zijn zoon was Maximiliaan. W. Mulder S. J. Frederik van Egmond, zoon van Willem, den broer van Amold, hertog van Gelre, heer van IJselstein, graaf van Buren en Leerdam, f 1621; volgde de Kabeljauwsche en Geldersche politiek van zijn vader en broer Jan, maakte het beleg van Neuss mede, werd in 1477 ridder geslagen en was van dien tijd af in den dienst van Maximiliaan. In 1478 viel hij bij een poging om Nijmegen op de zijde van zijn vader te brengen in handen der Nijmegenaars en werd drie jaar op het Valkhof gevangen gehouden, waarna hij in dienst van David van Bourgondië trad, dien hij na het beleg van Utrecht in zijn bisdom hielp herstellen. In de Geldersche oorlogen hield hij de zijde der Bourgondiërs. Zijn bezittingen IJselstein en Leerdam werden herhaaldelijk door zijn vijanden aangevallen en ingenomen. Zijn zoon was Floris. W. Mulder S. J. Gcorge van Egmond, bisschop van Utrecht, * in (of omstr.) 1604, f 26 Sept. 1569 te Sint-Amand; een jongere zoon van graaf Jan 111 van Egmond. Hij was kanunnik van Luik, abt van Sint-Amand (Doornik) en sedert 1634 bisschop van Utrecht. Door tijdgenooten wordt hij geroemd om zijn vroomheid, meer dan gewone geleerdheid en milddadigheid jegens de armen. Hij trachtte het opkomende Protestantisme tegen te gaan en verzette zich met de vijf Utreohtsche kapittels tegen de hervormingspogingen van den aartsbisschop van Keulen, Herman van Wied. Verschillende maatregelen werden door hem genomen om den kerkelijken geest in zijn bisdom te herlevendigen, welke echter door de ongunst der tijden weinig succes hadden. L i t. : J. Brom, Nw. Ned. Biogr. Wbk. (111, 326-329); R. Post, Gesch. der Utreohtsche bisschopsverkiezingen tot 1535 (Utrecht 1933, blz. 196). J. de Jong. Gerrit van Egmond, zie onder Jan I van Egmond. Jan I Tan Egmond, oudste zoon van Wouter II en diens leenvolger, f 1369; vergezelt in 1328 Willem 111 naar Vlaanderen, waar hij in den slag van Cassel Zannekin helpt verslaan. Hij stond in hoog aanzien bij de Hollandsche graven Willem IV, Willem V en Albrecht en behoort onder de voormannen der Kabeljauwen. In 1343 bestuurde hij met anderen het land tijdens de afwezigheid van den graaf, wiens slot Nieuwendoren (Enigenburch) in W. Friesland hij bewaarde. Daarna werd hij raad van Willem V, dien hij steunde tegen de Hoekschen, was tegenwoordig bij den slag op de Maas in 1351, werd door Willem V met anderen naar Engeland gezonden om tot vrede met Margaretha te komen, nam deel aan den oorlog tegen Jan van Arkel en beëindigde dien door de inneming van het kasteel van Nyevelt in 1356. In dit jaar werd hij met zijn broeder Gerrit stadhouder van Holland benoorden de Maas Toen Willem krankzinnig werd, steunde Jan Albrecht, toekende als een der hoofden der Kabeljauwen den zoenbrief met Delft en bleef verder in dienst van den hertog. Tegenover Egraond is hij onder abt Hugo van Asseudelft gewelddadig opgetreden, zoodat hij voor Innocentius VI werd gedaagd en door Urbanus V in den ban gedaan, die later schijnt te zijn opgeheven, daar hij in de kerk te Uselstein begraven werd. Zijn zonen waren: Arent; Jan, vóór zijn vader overleden; Gerrit, hoogheemraad van Delfland, raad van den hertog, baljuw van Den Haag en Medemblik, een der 14 landbewaarders van Friesland, baljuw van Kennemerland en W. Friesland; Willem, die in de omgeving van Albrecht voorkomt en deelnam aan diens tochten tegen de Friezen en tegen Workum enz. TV. Mulder S. J. -- – ~n— • ■ • ■ Jan II van Egmonil, genaamd „met de bellen” wegens een met bellen versierden gordel, dien hij in den strijd droeg, zoon van Arent; * ca. 1385, f 1451. Hij volgde de Kabeljauwsche tradities van zijn geslacht, kwam daardoor in strijd met Willem VI en verzoende zich tegelijk mot zijn vader met den graaf in 1408. Door zijn huwelijk met Maria van Arkel werd hij meegesleurd in de anti-llollandsche politiek van Arkel en Gelre en in 1414 voor Willem VI gedaagd. Hij week uit naar Luik, zijn goederen werden in beslag genomen (1416); kort daarop volgden een verzoening en de dood van Willem. In den strijd tusschen Jacoba en Jan van Beieren kozen hij en zijn broer Willem de zijde van den laatste, maakten zich van Gorkum meester, dat weer door Jacoba werd heroverd, waarbij de Egraonds in haar handen vielen, maar bij de voorloopige verzoening werden losgelaten. Toch bleef hij Jan van Beieren trouw en schijnt hem veel geld te hebben voorgeschoten, waarvoor hij van Philips van Bourgondië verschillende heerlijkheden kreeg. Ook met den abt van Egmond kreeg hij moeilijkheden, die met den zoen van 1439 eindigden. De heerlijkheid Egmond werd onder protest van den abt van het klooster afgescheiden en de twisten leefden weder op. Hij liet twee zonen na: Amold, hertog van Gelre, en Willem. W. Mulder S. J. Jan 111 van Egmond, zoon van Willem, den zoon van Jan II; eerste graaf van E. * 1438, f 1516; heer van Baer, Formerend, Hoog- en Aertswoude, ridder van van het Gulden Vlies, ging op 15-jarigen leeftijd naar het H. Land, steunde zijn vader in diens Geldersche politiek en werd een der strijdlustigste hoofden der Kabeijauwsche partij. Hij was bij het beleg van Neuss in 1474, werd raad in het Hof van Holland, kamerheer van Maxirniliaan, stadhouder van Holland (1483), in die hoedanigheid bondgenoot der Vetkoopers, bedwong het Kaasen Broodvolk (1492) en trad in 1515 als stadhouder af. Hij liet twee zonen na: Jan IV en George, bissehop van Utrecht. W. Mulder S.J. JanlVvanËgraond, zoon van Jan 111, tweede graaf van E. * 1499, f 1528; hoer van Baer, Lathum, Hoog- en Aertswoude en Purmerend, was de onafscheidelijke gezel van Karei V op al zijn reizen en veldtochten. In 1527 werd hij generaal der lichte ruiterij van Napels en Milaan, was ook ridder van het Gulden Vlies en stierf in Italië. Uit zijn huwelijk met Frant'oise van Luxemburg, o.a. gravin van Gaveren, had hij twee zoons: Karei, kamerheer van Karei V, ongehuwd, en die overleed gedurende de expeditie naar Algiers, en den beroemden Lamoraal. W. Mulder S.J. Karei van Egmond, zie > Karei (van Egmond). Lamoraal van Egmond, tweede zoon van Jan IV, de schitterendste en tevens de m eest populaire vertegenwoordiger der Nederlandsche aristocratie; * 15220 p het kasteel La Hamaide in Henegouwen, f 5 Juni 1568 te Brussel. Bijzonder in de gunst van Karei V diende hij dezen in verschillende veldtochten. In 1546 ridder van het Guldenvlies. In 1549 begeleidde hij Philips II op diens huldigingsreis door Holland en Zeeland; in 1554 naar Engeland om de hand van Maria Tudor voor Philips II te vragen en haar uit naam van den jongen vorst te huwen. Groot aandeel had E. in de overwinningen van St. Quentin (10 Aug. 1657) en Grevelingen (13 Juli 1568). Zijn houding tijdens het voorspel en de troebelen werd bepaald door instemming met de grieven, welke in de Nederlanden tegen het Lamoraal van Egmond. Onthoofding van Lamoraal van Egmond. Egmond Spaansch bewind bestonden, maar boven alles ging zijn trouw aan den koning en zijn geloof. Voor de Protestanten verlangde hij wel verdraagzaamheid maar niet gelijkstelling. Te weinig politicus als Ë. was, heeft hem deze tusschenhouding ten slotte het hoofd gekost. J. Cornelissen. Maximiliaan van Egmond, graaf van Buren en Leerdam, heer van IJselstein, Maartensdijk enz., f 1648; zoon van Floris, een der beste generaals uit den tijd van Karei V. In 1527 werd hij door den keizer aangesteld, om met den bisschop van Utrecht te onderhandelen over den afstand van het wereldlijk gebied. In 1631 vliesridder geworden, nam hij aan het hoofd van een groot leger in 1537 deel aan den oorlog tegen Frankrijk en werd in 1540 stadhouder van Friesland. Zijn beroemdste tocht was die, waardoor hij in den Schmalkaldischen oorlog (1646) den keizer 15 000 man uit de Nederlanden over Mainz naar Ingolstadt toevoerde, waarvoor hij beloond werd met het graafschap Tecklenburg. Hij stierf op Kerstavond 1648 in volle wapenrusting. Zijn eenig kind, Anna, bracht door haar huwelijk met Willem van Oranje de rijke erfgoederen van dezen tak der E.’s, o.a. het graafschap Buren, aan het Ned. vorstenhuis. W. Mulder S. J. Philips van Egmond, oudste zoon van Lamoraal; * 1569, f 1690. Na de terechtstelling zijns vaders week hij eerst uit naar Duitschland; later keerde hij naar de Nederlanden terug en sloot zich aanvankelijk aan bij de partij der Staten, doch Panna wist hem voor den koning te winnen. Hij werd stadhouder van Artois, diende Philips II in gewichtige krijgsbedrijven en sneuvelde in den slag bij Ivry in een hulpexpeditie ten gunste der Katholieke Ligue tegen de Fransche Hugenoten. Hij is steeds oprecht Katholiek gebleven. Gorris. Willem I van Egmond, f 1234, zoon van Wouter, was advocatus der abdij, erkende de leenhoogheid van den abt, al kwam het vaak tot twist, woonde op het slot aan den Hoef, vergezelde Kloris IV op diens kruistocht tegen de Stedingers, waarbij hij sneuvelde. Zijn zoon was Gerard I. W. Mulder S. J. Willem van Egmond, zie hooger: Jan I van Egmond. Willem van Egmond, f 1461, heer van IJselstein, zoon van Arent, volgde in hoofdzaak de lotgevallen van zijn broer Jan 11, was trouw helper van Jan van Beieren, werd (1421) tresorier van Holland, had zitting in den hertogelijken raad, werd bewaarder van Friesland, later ruwaard en lid van den Raad van Negenen onder Philips den Goeden en raad in het Hof van Holland. Hij stierf kinderloos en zijn goederen gingen over op Willem, zoon van zijn broer Jan. W. Mulder S. J. Willem van Egmond, * 1412, f 1483, zoon van Jan 11, heer van IJselstein, Egmond, Leerdam, Haastrecht en Schoonderwoerd, moest de heerlijkheid Mechelen aan Jan van Wesemael overlaten, deed met zijn broer Amold een bedevaart naar het 11. Land, steunde hem in zijn strijd met Adolf en werd na diens gevangenneming door Karei den Stouten tot stadhouder van Gelre aangesteld, waardoor de partij van Arnold na diens dood zegevierde. Zijn drie zonen waren: Jan 111, Frederik en Willem, die in dienst was van Maximiliaan van Oostenrijk en met zijn broer Frederik in 1478 door de Nijmegenaars gevangen werd genomen. W. Mulder S.J. Wouter I van Egmond, stamvader van het geslacht, f 1208, speelde een rol in den Hollandschen successieoorlog als partijganger van Willem I aan het hoofd der Kennemers. Zijn slot op den Hoef werd toen verwoest. Zijn zoons waren: Willem I, Wouter en Gerard. W. Mulder S. J. Wouter II van Egmond, f 1321, zoon van Gerard II en erfgenaam van zijn broer Willem 111. Langs hem zette de mannelijke lijn der familie zich voort. Lit.: Obreen, in Nw. Ned. Biogr. Wbk. (111, 330 vlg.; waaraan de gegevens voor bovenstaande art. zijn ontleend). W. Mulder S. J. Egmond aan den Hoef (hoef = slot), dorpje in do Noord-Holl. gem. Egmond-binnen; de kerk hier is de vroegere kapel van het kasteel der graven van Egmond; gebouwd in 1480, gerestaureerd in 1633 en 1913. De Kath. hier vormen een eigen parochie. Egmond aan Zee, gem. en dorp in de duinstreek van de prov. N. Holland, ten W. van Alkmaar; opp. 180 ha; ca. 3 000 inw., waarvan ruim 300 Kath., vormend de gelijknamige parochie. Er is tuinbouw en eenig badplaatsverkeer. Hier zijn de Prins Hendrikstichting voor oude zeelieden en eenige vacantiekolonies, o.m. St. Joseph en St. Antonius. van der Meer. Egmond-binnen, gem. in de duinstreek van de prov. N. Holland, ten W. van Alkmaar; opp. 2 887 ha, omvattend de dorpen Egmond a. d. Hoef, Egmond-binnen, Rinnegom en Wimmenum; ca. 2 500 inw., waarvan ongeveer 83% Katholiek, verdeeld over de parochies E. a. d. Hoef en Rinnegom (deze laatste parochie heet Egmond-binnen). Er is landbouw, veeteelt, tuinbouw, speciaal bloembollenteelt. Toerisme. Bezienswaardigheden: ruïne slot van Egmond, overblijfselen abdij van Egmond, St. Adelbertsput. van der Meer. Dc abdij van Egmond. De relieken van den heiligen diaken Adelbert werden in het eerste kwart der 10e eeuw door graaf Dirk I van Holland overgebracht naar de door hem op eenigen afstand van het oude St. Adelbertskerkje gebouwde abdij. De nonnen, die haar eerst bevolkten, werden spoedig door Benedictijner monniken vervangen. De abdij kwam weldra tot grooten bloei, maar in 1130 moest er een monnik van S. Pieter te Gent, Wouter, worden ontboden om de orde te herstellen na het noodlottig bestuur van den opgedrongen abt Asselijn. Onder Wouter’s bestuur verwierf de abdij dé éxcmpïie en werd ook een nieuwe kerk gebouwd. In 1491 ging de abdij tot de Congr. van Bursfeld over en kon ook later deze hervorming elders invoeren. In 1661 werd zij met het bisdom Haarlem vereenigd. Na in 1567 een eerste maal geplunderd te zijn, werd de abdij 7 Juni 1573 totaal verwoest. Het door velen gekoesterde verlangen, haar na eeuw'en weer te zien verrijzen, vindt een begin van verwerkelijking in het prioraat, dat de Oosterhoutsche Benedictijner abdij op de oude abdijgronden in 1935 hoopt te openen. L i t.: Een algemeen overzicht van Egmond’s geschiedenis vindt men in A. Hensen, J. Stuyt, G. v. d. Bosch, De Abdij van S. Adelbert te Egmond (1928). Een volledige lit.-opgave naast een studie over de cultureele beteekenis der oude abdij : in den Catalogus der Tentoonstelling De Abdij van Egmond (1934). Lindeman. Bouwkundig. Het kort na 889 gestichte en van hout opgetrokken klooster kreeg onder graaf Dirk 11, ca.'9so-970, een nieuwe, waarschijnlijk driebeukige natuursteenen kerk, die ca. 1140 werd vervangen door een tufsteenen basiliek in Rijnlandseh-Romaanschen stijl, met dubbelgetorenden WUftbOuw.'Van de in April’ 1573 verwoeste gebouwen, welker laatste overblijfselen begin 19e eeuw verdwenen, bleef slechts eenig muurwerk van groote moppen bewaard. Het moet onzeker geacht worden, dat de in 1919—’20 ontgraven fundeeringen tot een driebeukige kerk der 9e eeuw zouden behooren. Een gebeeldhouwde tympaan van Bentheimersteen (12e eeuw), van den hoofdingang der kerk, is thans in het Rijks Museum te Amsterdam. Een abtsstaf (ca. 1360) is in bewaring bij den bisschop te Haarlem. In verband met den voorgenomen herbouw der abdij, heeft de architect A. J. Kropholler plannen ontworpen in Romaniseerenden trant (zieafb. 4t/o kol. 224, dl. I). Lit. : R. Vermeulen, Handboek Gesch. der Ned. bouwkunst (1 1928, 157, 217, 2C1); Voorloopigo lijst v. Noordholland (Utrecht 1921, 78); Catalogus der tentoonstelling „De abdij van Hginond” (1954, met een uitvoerige bibliographie, blz. 29 vlg.). F. Vermeulen. Egmont, Justus van, Ned. schilder te Antwerpen; * 1601 te Leiden, f 1674 te Antwerpen. Hij maakte op jeugdigen leeftijd een reis naar Italië, kwam in 1621 in de leer bij Rubens, met wien hij veel samen- werkte, o.a. aan den cyclus van Maria de Medicis’ leven in het Louvre te Parijs. In deze stad verbleef hij lang en werd er een gevierd portretschilder. In 1653 terug in Antwerpen, waar hij in grooteu welstand leefde. L i t.; v. Wurzbaoh, Nied. Künstlerlex. Scbretlen. Egnatius, oorspronkelijk Sanmietische eigennaam. Gellius Egnatius trachtte door een groot verbond van Samnieten, Etruscen, Umbriërs en Kelten Rome te onderwerpen; hij werd in 295 v. Chr. bij Sentinum overwonnen en gedood. Egocentriciteit (Lat. ego = ik, centrum = middelpunt), het Ik tot middelpunt hebben. Terwijl bij egoïsme het Ik doel is, gaat bij egocentriciteit al het oordeelen en handelen van het Ik uit, ook om andere belangen dan het Ik te behartigen. Q- O , , In Freudiaanschen zin kan men egocentriciteit vergelijken met > narcisme. Roeien. Egocentrische uitspraken in de kindertaal. uuiiwerp voor üe Kerk der aDdy van Hgmond, door Kropholler. Distracte geleerden, geesteszieken, primitieven en kleuters van 3 tot 7 jaar spreken dikwijls in zich zelf, zonder anderen iets te willen meedeelen. Langs een zestal stadiën zou, volgens Piaget, het normale kind deze periode te boven komen: l°de echolalie: nabootsing van klanken zonder meer; 2° de monoloog: het praten in en voor zich zelf; 3° de collectieve monoloog: het spreken in het bijzijn van anderen, maar langs hen heen; 4° de c o n s t ateerende mededeeling, waarbij iets moegedeeld en aanhoord wordt; echter zonder dat de hoorder op den spreker ingaat; 6° de primitieve discussie, waarbij wél gereageerd wordt, echter nog slechts affectief; 6° de gesocialiseerde taal of het echte gesprek. Dit alles geldt voor kinderen onder elkaar. Reeds bij 4- en 5-jarigen komen echte gesprekken voor, maar nog bij 7-jarigen vond Piaget haast 30% egocentrische uitingen. Rombouts. Egoïsme (< Lat. ego = ik) is, tegenover > altruïsme, ongeregelde zelfzucht en zorg voor eigenbelang, waardoor iemand eigen genot, voordeel, macht, en eer zoekt ten koste van anderen en van de samenleving. Op ethische gronden wordt deze houding verdedigd in de > egoïstische moraal. Naast dit individueel egoïsme is er een collectief egoïsme, dat uitsluitend let op het belang van een bepaalde klasse, stand, ras, volk of staat (Ital. „sacro egoismo”). De Christelijke moraal erkent het recht en den plicht, voor eigen belangen te zorgen; maar zij leert ook eerbiediging van de rechten van anderen en een zekere ondergeschiktheid van persoonlijke lagere belangen aan hot algemeen welzijn. Met name is het een heilige plicht zijn hoogste persoonlijke goed, de eeuwige zaligheid, voor alles na te streven. Alles doen om het geluk des hemels te verwerven is dus geen egoïsme, zooals wel eens ten onrechte wordt beweerd. Dit streven is dan ook nooit in strijd met de belangen van anderen. Integendeel, het is, zooals de ondervinding ook leert, de machtigste stuwkracht om ten koste van offers het geluk van anderen te bevorderen. Egoïstische moraal, moraal van het Gr. ■> hedonisme, Epicurus, Helvetius, Max Stimer („Der Einzige und sein Eigentum”), Nietzsche. Ze maakt het » egoïsme tot hoogsten maatstaf van zedelijke goedheid. Dat de mensch ook een sociale natuur heeft en plichten van naastenliefde, wordt hier practisch ontkend. P■ de Jong. Egou, vulkaan op Flores in solfatarenstadium. Ego sum qui sum [Lat., == Ik ben, Die ben (Ex.'3.l4], de „naam”, dien God zichzelf geeft op Moses’ verzoek. Dus: de „zijnde” bij uitstek, het Princiep van alle Zijn, het onveranderlijke, noodzakelijke, oneindige Zijn. Ejjoutteur, bij papiermachines de zeefwals (ook voorperswals), welke tot doel heeft de nog brijïge papierbaan een gelijkmatig oppervlak te geven en te ontwateren. In den e. wordt ook de vorm van het watermerk aangebracht, welk watermerk in de oppervlakte van het papier wordt gedrukt. Al naargelang van de oppervlakte van den e. wordt het papier geribd of glad gemaakt. Ronner. Egrct-reicjcr (G arz e 11 a), een vogel van de fam. der reigers. In Ned. komt alleen de gewone e. of kleine zilverreiger voor (Garzetta garzetta). Hij is geheel wit maar heeft een zwarten, 9 cm langen snavel en zwarte pooten. Oudere vogels hebben twee of drie lange, smalle veeren aan het achterhoofd, welke tot 14 cm lang kunnen worden. De totale lengte van dezen reiger is 63,6 cm, de vlucht 105 cm. Hij broedt in Z.O. Europa, in het gematigde en warme deel van Azië, tot in Japan. De meest gezochte broedplaatsen in Europa zijn de uitgestrekte rietvelden langs den benedenloop van den Donau. Het nest bouwt hij in wilgen-struiken of lage boompjes, die zich tusschen het riet bevinden. Vanwege de smalle fijne veeren dezer reigervogels, die als mode-artikel zeer gezocht zijn (aigrette), is veel jacht op deze vogels gemaakt. L i t.: Buekors, Onze vogels. Bernink. Egualc (Ital., = gelijk), muziekterm om een evenredige verdeeling der noten in een bepaald tempo aan te duiden; ook gebruikt in de beteekenis van gelijkheid der stemmen (voces aequales). Beethoven noemde zijn kwartetten voor vier bazuinen Eguale. de Klerk. Eguilaz y Eguilaz, Luis de, Spaansch tooneelschrijvcr; * 1830, f 1874. Arm aan inhoud, zijn zijn stukken technisch en wat de theatereffecten aangaat zeer geslaagd. Zij zweven tusschen een historischen inhoud met lyrische karakters (zooals: Las querellas del Rey Sabio, 1858; Alarcón, 1853; Una aventura de Tirto, 1855 ; enz.) en een moraliseerend sentimentalisme (zooals o.a. Verdades Amargas,lB63; Mentiras dulces, 1859; en vooral: La Cruz del Matrimonio, 1861). Zijn beste zarzuela’s, die aan de volledigheid van comedia’s grenzen, zijn: El salto del pasiego, El molinero de Subiza, en Las bruneiros de Galicia. L i t.: G. Calvo Asensio, El teatro hispano lusitano en el siglo XIX (Madrid 1875). Borst. Egypte (zie platen). 1. Aardrijkskunde. A) Algemeen. E. is een onafhankelijke staat in N.O. Afrika, begrensd door de Middellandsehe Zee ten N., de Koode Zee en Palestina ten 0., de Anglo-Bgyptische Soedan ten Z. en de Lybische woestijn ten W. (zie kaart van Afrika t/o kol. 536, dl. I). De oppervlakte beslaat ongeveer een millioen km2, waarvan slechts 36 000 kma vruchtbaar zijn; ruim 98% der uitgestrektheid wordt door woestijngrond ingenomen. E. telt ruim 15 millioen inw., waarvan 1% in de woestijn leeft. Voor de afleiding van den naam zie in dit art. sub 111, A, a. B) Klimaat. Het algemeen kenmerk van het klimaat is dat van de Sahara, waarbij echter dient opgemerkt, dat de dag- en nachtschommelingen zeer sterk afwijken in Zuid-Egypte, waar een groote droogte heerscht en waar een overwegend Noord—Zuidwind waait; in Midden-Egypte verminderen de afwijkingen en is het wat vochtiger; Noord-Egypte ondergaat sterk den invloed van de Middellandsche Zee en kent nogal veel mistdagen. C) Landstreken. E. beslaat het Oostelijk deel van de Sahara en is dus hoofdzakelijk een woestijngebied. Toch kan men de volgende landschappen onderscheiden; de Lybische woestijn ten W., de Arabische woestijn langs de Roode Zee, het Sinaï-gebergte, het Nijldal, de Nijldelta en de oasen. a)De Lybische woest ij n, waarvan een uitgestrekt gedeelte nog weinig bekend is, vormt een der verschrikkelijkste streken der aarde; onkel in het grensgebied treft men waterbronnen aan; de centrale waterlooze massa is een uitgebreide „sserer” of kiezelwoestijn; elders is het een „erg” of zandwoestijn en in de nabijheid van het Nijldal ligt een kalkplateau. benc)De Arabische woest ij n heeft een heel ander aspect; het is een rotswoestijn, rijk aan eruptiefgesteenten, met talrijke droge dalen, d.i. fossiele wadi’s, doorkorven; morphologisch is het een jonge landvorm; ook het Si n a ï-gebergte vertoont deze kenmerken. d) Het Nijl d a 1 is de eenigste waterweg, die tropisch Afrika, door de Sahara heen, met de Middellandsche Zee verbindt, en dit heeft een geweldigen invloed gehad op de beschavingsgeschiedenis van Afrika. Overigens kent iedereen de spreuk van Herodotus: „Egypte is een geschenk van den Nijl”, waardoor beteekend wordt, dat Egypte zonder zijn levenwekkenden stroom een waardelooze woestijn zou zijn. De Nijl heeft een breedte van 500 a 2 00Ó m, het dal is 5 k 20 km breed en wordt hier en daar zeer vernauwd door de aanwezigheid van harde gesteenten, welke ook de welbekende cataracten vormen, nl. die van Assoean. Beneden Assioet loopt een zijtak ongeveer evenwijdig met den stroom in de Fajoemlaagte, die bij hoogen was het overtollige water opvangt. iivu uvcituuigo naici u|ivaugi. e) Vanaf Kairo spreidt zich de Nijld e 11 a (zie krt. t /o kol. 536, dl. I) uit waarvan enkel nog de armen van Damiette en van Rosette in de Middellandsche Zee uitmonden. Een dicht kanalennet van ca. 15 000 km verdeelt het water over de bebouwde deltavlakte. De kustlijn verandert weinig, omdat de aanslibbing gering is, daar het stroomverval klein is en de neerslagoppervlakte zeer uitgestrekt werd door het ingrijpen van den mensch. ï) De oasen hebben in Noord-West-Egypte hun ontstaan te danken, niet aan de aanwezigheid van wadi’s of van regenneerslag, maar aan tectonische bewegingen, die diepe verzakkingen deden ontstaan en die oudere gesteenten aan de oppervlakte brachten. De Geological Survey stelde vast, dat de geplooide, waterhoudende aardlagen soms een eruptief kenmerk dragon, nl. het ontstaan van thermale bronnen. D) Bevolking. Van de 15 millioen inwoners leven er 99% in de vruchtbare gedeelten van E., nl. het Nijldal en de delta, waar de dichtheid van bevolking ruim 400 inw. per km2 bedraagt. Het aantal groote steden is zeer gering: Kairo, Alexandrië, Port Saïd, Suez. E. is hoofdzakelijk een landbouwstaat. UVViUUUIIuIIJU VVXA IUIUUUUUI TübUUUi Onder de bewoners onderscheidt men: 1° de F e 1- lah ’s of landbouwers; zij werken zeer hard voor weinig loon; hun woningen gelijken op jammerlijke hokken, die wemelen van ongedierte; zij vormen de groote meerderheid van de bevolking en belijden den Mohammedaanschen godsdienst. 2° De Kopten, ca. 1 millioen in aantal, zijn orthodoxe Christenen, die vooral in de steden wonen, waar zij een vak uitoefenen of tot het intellect van E. behooren; onder de Egyptenaren hebben zij het oude type en ook de oude taal het best bewaard, nl. in hun gebeden; zij bezitten belangrijke kloosters. 3° De Bedoeïnen, weinig in getal, leven in de woestijn en verder in de nabijheid der steden; zij verlaten geleidelijk hun nomadische levenswijze om het land te bewerken, een vak uit te oefenen of ook wel om als gidsen te dienen voor de toeristen; het zijn aanhangers van den Islam. 4° Tot de Vreemdelingen behooren o.a. de Turken, de Syriërs, de Armeniërs, de Joden, de Engelschen, de Grieken, de Italianen, de Franschen, de Belgen, waarvan de vijf laatste groepen vaak een gewichtige rol spelen in nijverheid, handel, onderwijs en administratie. De officieele taal der Egyptenaren is het Arabisch. In den handel bedient men zich meestal van het Engelsch en van het Fransch. De Islam is staatsgodsdienst. E) Voor de regcering, zie in dit artikel sub 111, C, a EGYPTE (KUNST) 111 Kop van een prinses, links: van voren, rechts: van terzijde gezien (Amarna periode, 18e dynastie, ca. 1360 v. Chr.). Berlijn. Kop van koningin Teje (Amarnaperiode, 18e dynastie, ca. 1460 v, Chr.). Berlijn. De zgn. Dorpsschout (5e dynastie, ca, 2500 v. Chr.). Kairo. Beeld van een beambte (12e dynastie, ca. 1900 v. Chr.). Berlijn. Beeld van Ranoefer (5e dynastie, ca 2500 v. Chr.). Kairo. EGYPTE (KUNST) IV Ptahmose, een hooge beambte in den Ptah-tempel te Memphis, neemt geschenken in ontvangst van zijn dochters en zoon (19e dynastie, le helft 13e eeuw), Florence. Kop van Thoetmes 111 (18e dynastie,ca. 1460 v. Chr.). Kairo. Voorstelling van den god Chons (Amarna-periode, 18e dynastie, ca. 1350 v. Chr.). Kairo. F) Maatschappelijke toestanden, a) Volksgezondheid. De geneeskundige verzorging laat veel te wenschen over; het ziekte- en sterftecijfer is zeer hoog in E. De gevaarlijkste ziekten zijn de cholera en de pest, die het land nu en dan verschrikkelijk teisteren. Het aantal ooglijders is ontzettend; het milieu heeft hier zeker schuld aan (sterk zonnelicht, nevels, hoog percentage stofdeeltjes in de lucht), maar ook het fatalisme der Mohammedanen schijnt hier een nadeeligen invloed te hebben. b) O n d e r w ij s. In het algemeen is het volk in een diepe onwetendheid gedompeld. Di „maktabs” leveren lager onderwijs, doch dit beperkt zich doorgaans tot uit het hoofd leeren van den Koran, daarnaast wTat lezen en schrijven en soms wat rekenen. Slechts een gering aantal leerlingen geniet eigenlijk onderwijs. Nochtans wordt deze toestand geleidelijk verbeterd door het oprichten van landbouw-, nijverheids-, handels- en ambachtsscholen. Ook bestaat er hooger onderwijs, nl. te Kairo, waar aan de Staatsuniversiteit wetenschappen en kunsten gedoceerd worden en de El Azhar, waar uitsluitend de Islam bestudeerd wordt. De Franschen hebben steeds grooten invloed gehad op het onderwijs in Egypte. <•) Grondbezit en slavernij. Naast de vrije daglooners onderscheidt men de massa der kleine grondbezitters; ofschoon deze laatsten in aantal wel toenamen, bezitten zij slechts een derde van de bebouwde oppervlakte; ongeveer 2/5 van den bebouwden bodem is in handen van grootgrondbezitters. Er is een groote vraag naar grond, door het sterk toenemen van de bevolking. Nu worden wel nieuwe gronden voor bebouwing beschikbaar gesteld, dank zij de moderne irrigatiewerken, maar de prijzen, de pachten en belastingen zijn zwaar. De Fellah’s zijn zeer arme boeren; nochtans werden de omstandigheden voor hen wat verbeterd, nl. door toedoen van de Engelschen en door het verbeteren van de staatsfinanciën. In 1877 werd de slavenhandel afgeschaft; dat beteekent echter niet het totaal opheffen van de slavernij, die steeds vnortbestaat in E. De maatschappelijke toestand der slaven is trouwens dikwijls beter dan het lot van sommige dienstboden in Europa; overigens kunnen zij, op aanvraag, hun vrijheid verkrijgen. G) Economische toestanden, a) De Nij 1 en de landbouw. Sedert het einde der 19e eeuw is het „raadsel” van den -> Nijl opgelost. Men weet thans, dat de grootste en regelmatige toevoer van water geleverd wordt door den Witten Nijl, die gevoed wordt door de aequatoriale regens, de Nijlmeren en het stroomgebied van den Bahr el Ghazal. Het is echter de Blauwe Nijl, uit het hoogplateau van Abessinië stroomend, die de hoofdoorzaak is der regelmatige overstroomingen en die tevens de vruchtbare roode klei af zet. Dank zij den Nijl is E. sinds onheuglijke tijden een landbouwstaat. In de Oudheid echter bleven de akkers na den oogst onbebouwd liggen gedurende de heete zomermaanden. De moderne techniek heeft hier een diepgaande verandering teweeg gebracht: door het bouwen van sterke stuwdammen en het inrichten van een ingewikkeld kanalennet kan er thans driemaal per jaar geoogst worden, omdat men nu gedurende het heele jaar over water beschikt. De machtigste dam is die van Assoean, die 2,6 milliard m 3 kan opstuwen, maar waardoor helaas de eeuwenoude tempelgebouwen op het eiland Phylae onder water komen te staan. IX. 26 Er bestaan verschillende irrigatie-inricht in g e n ; de „dzjird”, de „sakijee”, en de „sjadoef” zijn de ouderwetsche bevloeiiingsmiddelen, die thans nog zeer veel in gebruik zijn; de moderne stoompompen zijn nog tamelijk gering in aantal. b) Onder de landbouwproducten dient een onderscheid gemaakt tusschen wintergewassen en zomergewassen. Het voornaamste winterproduct is de tarwe, verder zijn gerst, boonen en klaver meldenswaard. Wat men in de Oudheid niet met succes verbouwen kon, is thans het belangrijkste zomergewas en uitvoermiddel geworden voor E., nl. katoen, dank zij het verwezenlijken der voorwaarden voor het welslagen van den katoenbouw. De katoenteelt is van overwegend belang voor de economische beteekenis van E.; in 1933 bedroeg de katoenuitvoer 80% van de totale waarde van den Egyptischen nitvoer. In 1821, onder het bestuur van Mehemet Ali, werden 1 600 ton katoen voortgebracht, sedertdien is de opbrengst sterk gestegen om in 1934 ongeveer 400 000 t te bereiken. De bebouwde katoenoppervlakte bedraagt heden 7 000 km2, d.i. 20% van den landbouwbodem. E. levert de beste katoen van de wereld; de voornaamste afzetgebieden zijn Groot-Brittannië,Frankrijk,Duitschland, Italië, Japan, de Vereenigde Staten van Amerika, Rusland, België. Andere zomergewassen zijn rijst, vooral in Beneden-Egypte, en suikerriet, meest in Boven-Egypte. Verder wint men nog maïs, nl. in de delta, uien, tomaten en dadels. <*) Vee t e e 11. In het algemeen houden de Egyptenaren vee als trek- en lastdieren. De geringe veestapel wordt trouwens geteisterd door ziekten. Voor weiland is de bodem te kostbaar, de dieren leven van klaver en droog stalvoeder. Er worden ossen, buffels, ezels en karaeelen gehouden. De hoender- en duiventeelt is van eenig belang; de duiventorens zijn vaak monumenten vergeleken bij do armoedige hutten der Fellah’s. K. verzendt een groot aantal eieren, vooral naar Engeland. cl) Nijver h e i d. De rotswoestijn levert steen, vooral van eniptieven oorsprong, zooals bazalt, graniet en porphier, die vroeger dienden als bouwmateriaal voor pyramiden en tempels en die nu gebruikt worden voor liet bouwen van stuwdammen en als plaveisel. Zout wordt gewonnen in de meren. Mangaan-en fosfaatlagen treft men aan langs het Suez-kanaal en op het Sinaï-schiereiland. Uit het randgebergte van de Koode Zee worden edelsteenen en ook petroleum gehaald. De oude handwerknijverheid wordt door talrijke personen in kleine bediijven uitgeoefend, waar o.rn. katoen, zijde en leder bewerkt worden. E. verkeert in gevaar, omdat 4/5 van den uitvoer afhankelijk is van één enkel product, de katoen; daarom is de industrialisatie voor dit land een noodzakelijkheid. Dat hebben nu de leiders ingezien en nieuwe organismen trachten de moderne industrie in het land te ontwikkelen. Naast belangrijke suikerfabrieken vestigden er zich olieperserijen en inrichtingen voor het bewerken van katoen. Verder werden er metaal- en scheikundige fabrieken opgericht, een glasnijverheid werd gesticht en talrijke industrietakken, om te voorzien in de behoeften van een land, waar de bevolking in groote mate toeneemt. Een eigenaardige nijverheid is die der sigarettenfabrieken, waarvoor de tabak uit den vreemde, nl. uit Griekenland en Turkije, moet betrokken worden, omdat de tabakteelt in E. verboden is. H) Toerisme, verkeer en handel, a) Het toe- r i s m e is voor E. een belangrijke bron van inkomsten; het zijn vooral Engelscben en Amerikanen, die de groote meerderheid der bezoekers vormen, gedurende de welbekende „season” van Januari tot April ongeveer. Het hotelbedrijf is bijna geheel in Europeesche handen. Het aantrekkelijke van E. ligt gedeeltelijk in zijn natuurlandschappen, maar meer bekend zijn de talrijke overblijfselen der glansrijke cultuur van de pharao’s: tempels, pyramiden, mastaba’s, sphinxen, obelisken, standbeelden, enz., waarvan prachtstukken te bewonderen zijn o.a. te Kairo en in de omgeving, met Gizeh en Memphis, te Luksor, Thebe, Assoean, Denderah en zooveel andere bezienswaardige plaatsen. Ook de rijke musea voor Egyptische, Arabische, Koptische en Grieksch-Romeinsche kunst zijn een bezoek overwaard. b) Onder de verkeerswegen moet de Nijl vermeld worden, vooral voor het goederenvervoer, waartoe ook do vele kanalen gebruikt worden. De spoorlijnen dienen vnl. voor het reizigersvervoer; de belangrijkste zijn die van Kairo naar Boven-Egypte langs den Nijl, naar Alexandrië, naar Port-Said en naar Palestina. De gewone wegen zijn zeer ontoereikend. Egypte neemt weinig deel aan het verkeer door het Suèz-kanaal. Kairo is het voornaamste spoorweg – centrum; Alexandrië is verreweg de drukst bezochte haven van E. en niettegenstaande de snelle ontwikkeling van Port-Said, neemt Alexandrië nog 9/10 van den buitenlandschen handel in beslag. Suez is van minder belang als havenstad. e) De Egyptische handel is onderhevig aan een zekere periodiciteit, waarbij de godsdienstige feesten, de katoenoogst en de hittegolf van niet geringe beteekenis zijn. De uitvoer bereikt een grooter waardecijfer dan de invoer, waardoor E. de rente kan betalen van de vreemde kapitalen, die belegd worden in bet land. Uit de volgende statistiek van eenige producten blijkt hoe belangrijk de katoenopbrengst is en tevens hoe weinig E. nog geïndustrialiseerd is. I) Egypte, Frankrijk en Engeland. De invloed van deze twee mogendheden in E. is zeer verschillend, a) De Fransche „pénétration pacifiq u e” werd voorbereid door de wetenschappelijke op- sporingen van den stichter der Egyptologie, Champollion, wiens werk werd voortgezet o.m. door Mariette en Maspéro. De oudheidkundige ontdekkingen der Franschen hebben een beslissenden invloed gehad op het toerisme in Egypte. Ook in het onderwijs heeft het Fransch een groot aandeel, zoowel in de missiescholen als in de andere, waar Fransche leerkrachten werkzaam zijn. Verder genieten de Franschen de sympathie der Egyptenaren, hetgeen hun opname vergemakkelijkt in liet bestuur en in vele nijverheids- en handelsinrichtingen. b) De Bngelsche „business” had een heel ander verloop. Door het slecht financieel bestuur van den khedive Ismael hadden de Engelschen de gelegenheid E. te onderwerpen aan hun geldelijke macht en geleidelijk een politiek op te dringen, die steeds en vooral voordeelig moet zijn voor Engeland. De behendige staatsman Cromer trad hier als echt dictator op. Zoo Engeland haast niets deed voor de ontwikkeling der Egyptenaren en hoofdzakelijk zijn eigen belangen verzekerde, moet echter toch vermeld worden, dat er ook iets goeds tot stand kwam, nl. door het verbeteren van den toestand der Fellah’s, het inkrimpen van de macht der pasja’s, het inrichten van het staatsbestuur, het opheffen van de misbruiken der slavernij. Het verscherpen van de nationalistische gevoelens beteekent tevens een toenemen van anti-Britsche werking. Engeland, dat sterk houdt aan het bezit van het Suezkanaal en van den Soedan, staat in Egypte voor een uiterst moeilijk vraagstuk. L i t.: G. Schweinfurth, Aufnahmen in der östlichen Wüste (Berlijn 1901—1902); E. W. Lane, The manners and customs of the modern Egyptians (Londen 1904); W.F. Home, Gcology of the Eastern Desert (Kairo 1907); Lord Cromer, Modern Egypt (Londen 1908); E. Bause, Aegypten (Frankfort a. M. 1909); R. de Chamberet, Enquête sur la condition du Fellah égyptien (1909); Th. B.othstein, Egypt’s Ruin, A financial and administrative record (Londen 1910); Comte Cressaty, L’Egypte d’aujourdhui (Parijs 1912); F. Magnus, Aegypten (Tübingen 1913); G. Schweinfurth, Auf unbetreteneu Wegen (Hamburg 1922); Percy F. Martin, Egypt old and new (Londen 1923); G. Lecarpentier, L’Egypte moderne (Parijs 21925); E. F. Gautier, Le Sahara (Parijs 1928); J. Brummelkamp, Sociale Geografie van Afrika, I Noord-Afrika (1929); A. De Buck, De Zegepraal van het licht, voorstellingen en symbolen uit den Oud-Egyptischen zonnedienst (1930). V. Asbrocck. 11. Weermacht. Het nationale leger bestaat uit een staf, 3 brigaden infanterie, 2 eskadrons cavalerie, 4 batterijen (muilezels) artillerie, 1 compagnie vesting-art., i comp. genie. Deze troepen worden gerecruteerd uit Egyptenaren van 19 tot 27 jaar. De actieve dienst duurt 6 jaar; die in de reserve 4 jaar. Jaarlijks worden ca. 3 000 man ingelijfd. Hieruit volgt, dat de sterkte van het Egyptische leger (het verloop in aanmerking genomen) ong. 28 000 man bedraagt. Aantal officieren 600. De vloot bestaat uit 5 patrouille-vaartuigen en 1 klein transportschip. Invoer (in Egyptische ponden) Invoerwaren 1932 1933 Katoenen stoffen 4.163.000 4.260.000 Zijdewaren 1.146.600 1.082.600 Brandstoffen 2.898.500 2.799.000 Meststoffen 1.662.000 1.847.600 IJzer en staal 1.510.000 1.692.000 Hout en meubelen 976.000 1.082.500 Machines 1.701.000 1.480.000 Van het Engelsche leger zijn permanent in Egypte gelegerd: 6 bataljons inf., 3 regimenten cav., 6 batterijen art., 2 comp. verbindingstroepen, 2 comp. genie, 1 batterij vechtwagens (41 tanks) en hulpdiensten. Totale sterkte ca. 8 000 man. Uitvoer (in Egyptische ponden) U itvoerproducten 1932 1933 Katoen 17.873.900 21.423.300 Zaden en oliehoudende vruchten 1.406.800 1.110.200 Graan 499.700 994.750 Groenten en uien 1.676.346 1.292.879 Edelgesteenten 707.000 1.724.000 L i t.: Annuaire militaire (1934). v. Munnekrede. 111. Geschiedenis, Godsdienst en Cultuur. MMM» V-VUVU.V-VU.U, De belangrijke en omvangrijke stof zal hier in drie gedeelten behandeld worden: A) Het Oude Egypte tot de verovering door de I Romeinen (30 v. Chr.). B) Egypte tot de verovering door de Mohammedanen (641 n. Chr.). C) Egypte in lateren tijd. A) Het Oude Egypte. a) Geschiedenis. De naam E. is ontleend aan Dneksche schrijvers, die met „Aiguptos”, een woord van onzekeren oorsprong (Koptos?), echter niet steeds hetzelfde en gewoonlijk niet het geheele land aanduidden. De Egyptenaren zelf noemden hun land „ta-oei” d.i. de beide landen (Boven- en Beneden-Egypte) of „Keme” d.i. het zwarte (land), in tegenstelling met het „roode” land der nabije woestijnen (vgl. het woord Alchemie = zwarte kunst). In de H.Schrift wordt E. aangeduid met den Semietischen naam Misraim (vgl. Arab. Misr). « Onze kennis omtrent geschiedenis, cultuur, kunst en godsdienst van het Oude Egypte ontleenen wij op de eerste plaats aan de in het land zelf, door de droge gesteldheid van bodem en klimaat,vaak ongeschonden bewaarde overblijfselen, grootendeels door de opgravingen der laatste 100 jaren ! (■> Egyptologie) weer aan het licht gebracht en door de ontcijfering van het Egypt. schrift (> Hiëroglyphen, Hiëratisch en Demotisch schrift) ten volle bruikbaar geworden. Benige inlichtingen verschaffen ook sommige gedeelten der H. Schrift evenals werken van Grieksche en Rom. schrijvers, vooral > Herodotus. Ten slotte biedt ook de literatuur der kleitafeltjes, deels gevonden in E. zelf (Amarna), deels daarbuiten (Palest., Syr., Hettietische en Assyro-Babyl. steden), en enkele monumenten uit Palestina en Syrië (o.a. de stelae van Beisan en de inschriften van Nahr el Kelb) eenige, niet onbelangrijke aanvulling. Nog meer dan het moderne, beperkte het Oud-Egypt. cultuurgebied zich nagenoeg geheel tot de zgn. Delta en het smalle dal van den Nijl, aan wiens periodieke overstrooming, gepaard met kunstmatige bevloeiing, het uiterst regenarme land zijn groote vruchtbaarheid dankte. De cataracten van > Assoean waren vanouds de natuurlijke Zuidgrens. Het onderscheid tusschen cultuur en ontwikkeling van Beneden- en Boven-Egypte (resp. Delta en Nijldal) gaat eveneens terug tot de vroevste tiiden. Over den aard en oorsprong van het Egypt. ras en de daarmee samenhangende vraagstukken omtrent den oorsprong van de Egypt. cultuur en zijn verband Egypte. met andere, Oostersche cultuurgebieden heerscht nog de grootste onzekerheid. Sommigen onderscheiden in E. oorspronkelijk twee verschillende volkeren, anderen nemen de eenheid van oorspronkelijke bevolking aan. Zeker is het Egypt. volk van den historischen tijd sterk vermengd met vreemde, o.a. Semietische elementen. Pracliistoric cn vóór-rlynastisch tijdperk. Over de Egypt. praehistorie begint in de laatste decennia eeriig licht te dagen. De cultuur van het Palaeolithicum neemt eerst in de jongere gedeelten van dit tijdperk een van de Europeesche onderscheiden, eigen karakter aan. Van het Mesolithicum is nog niets met zekerheid bekend. Van het Neolithicum daarentegen werden talrijke nederzettingen gevonden. De cultuur van het Deltagebied was anders en waarschijnlijk ouder dan die van Boven-Egypte. Voorloopig kan men, vanaf het 6e duizendtal v. Chr., onderscheiden o.a. de Delta- en Fajjoemcultuur (Beneden-Egypte) en de Badari- en Negadecultuur (Boven-Egypte). De talrijke ontwikkelingsperioden dezer laatste pleegt men, bij gebrek aan absolute jaartallen, relatief te dateeren volgens het systeem der zgn. „Staffeldatiemng” of „Sequence-dates”, waarin ieder type met een bepaald nummer wordt aangeduid. De ontdekking der praehist. nederzettingen heeft omtrent de oudste bewoning van E., de oorspronkelijke verhouding van Boven- en Beneden-Egypte, de betrekkelijk late bewoning van het Nijldal nieuwe opvattingen in het leven geroepen. De indeeling van het geheele land in zgn. gouwen, wier oorspronkelijk onafhankelijk bestaan zich later nog weerspiegelt in hun voortlevende eigen cultusvormen, gaat terug tot de eerste perioden van de bewoning van het land. Zij hebben zich, waarschijnlijk ook door economische noodzakelijkheid gedwongen, allengs tot grootere eenheden verbonden, totdat nog vóór het jaar 4000 het geheele land voor het eerst samensmolt tot een enkel rijk met > Heliopolis als hoofdstad. Nahetuiteenvallen daarvan in een Beneden – en Boven-Egypt. rijk wordt de hereeniging daarvan ondernomen door de laatste vóór-dynastische koningen van het Zuidelijk rijk en voltooid door > Menes, den eersten koning der eerste dynastie (ca. 3300 v. Chr.). Het dynastische tijdperk. De verdere geschiedenis van Egypte tot aan Alexander den Grooten wordt naar het voorbeeld van den Egypt. priester Manetho gewoon lijk ingedeeld in 30 dynastieën. Een jongere indeeling onderscheidt de drie hoofdtijdperken derzelfde geschiedenis in het Oude-, Midden- en Nieuwe Rijk (0.R., M.R., N.R.), zooals in het hier volgende overzicht geschiedt. De begrenzingen dezer tijdperken laten eenige variatie toe. Omtrent de chronologie der Egypt. geschiedenis, waarvan een aantal data astronomisch zijn vastgesteld, heerscht tot aan de periode van het N.R. nog geen volledige overeenstemming. Boven de door sommigen nog gehuldigde, langere chronologie verdient echter het kortere, door Ed. Meyer ontworpen en hieronder gevolgde systeem ongetwijfeld de voorkeur. De Egyptenaren zelf hadden reeds in het vóór-dynastische tijdperk een systeem van tijdrekening ontworpen, waarop ook onze thans gebruikelijke > kalender nog gebaseerd is. Voor nadere gegevens omtrent het volgende overzicht raadplege men de artikelen onder de afzonderlijke konings- en stedennamen en verder de aangegeven literatuur. 1° Dc Voortijd (le en 2e dynastie, ca. 3300—3000 v. Chr.). Omtrent Menes, die door Herodotus ten onrechte de „eerste koning van E.” genoemd wordt, hebben eerst de vondsten der laatste jaren eenig licht gebracht. Het onder hem definitief hereenigde rijk had Meraphis, volgens de overlevering door hem zelf gesticht, tot hoofdstad, doch zijn dynastie wordt naar zijn residentie This in Boven-Egypte die der Thinieten genoemd. Van de in Abydos gevonden graven zijner opvolgers is vooral dat van Chent, later aangezien voor het graf van Osiris, beroemd. De vierde koning dezer dynastie draagt voor het eerst den later steeds gebruikelijken titel „Koningvan Boven- en Beneden-Egypte”. Tijdens de 2e dynastie vestigde Boven-Egypte voor goed zijn politiek overwicht op het cultureel meer voortgeschreden Deltagebied. Uit den Voortijd dateert reeds de uitvinding van het hiëroglyphenschrift en het begin der typische, Egyptische kunst, terwijl ook omtrent de weliswaar veel oudere tradities van godsdienst en doodencultus nu eerst belangrijke gegevens worden gevonden. 2° Het Oude Rijk (3e—6e dynastie; ca. 3000—2300 v. Chr.) is vóór alles de periode der pyraraidenbouwers, die door de verschillende heerschers nabij hun residenties werden opgericht (> Pyramiden). Het nu volkomen geünificeerde rijk bereikt zonder eenigen toevoer van buiten grooten rijkdom en een hoogen bloei van cultuur en kunst. De koninklijke residentie wordt sinds Zoser (3e dyn.) voor langen tijd gevestigd nabij het huidige Kairo. Het groote steenen grafmonument met de „trappenpyramide” bij Sakkara is u t de regeeringvan dezen koning. Senofroe, de stichter der 4e dyn., schijnt bij Medoem de eerste echte pyramide gebouwd te hebben. Ook de pyramide van Dahsjoer was zijn werk. Drie van zijn opvolgers, gewoonlijk aangeduid met de Grieksche namen Cheops, Chefren en Mykerinos, bouwden de bekende pyramiden van Gizehmetde daarbij beboerende mastaba’s en cultusgebouwen. De 6e dynastie staat in het teeken van den zonnecultus als godsdienst van den staat. Voor den zonnegod Re worden prachtige tempels gebouwd. Deze dynastie vertegenwoordigt het hoogste bloeitijdperk (160 jaar) van het Oude Rijk, waartegenover de Ge dynastie, vooral door de verzwakking van het centraal bestuur en het streven der gouwvorsten naar meer onafhankelijkheid, een periode van verval inluidt. De koningen dezer dynastie resideerden in Memphis. Isgypte. Reconstructie van een zonnetempel uit j de 5e dynastie. Sinds koning Oenas vindt men op muren van grafkamers en gangen lange hiëroglyphische teksten, de zgn. pyramidenteksten, waaraan wij een groot deel van onze kennis omtrent den Egypt. godsdienst ontleenen. De reliëfvoorstellingen in de graven der beide laatste dynastieën vormen een rijke bron van kennis omtrent cultuur en leven in het O.R. De betrekkingen met het buitenland vertoonen onder het O.R. nog niets van de latere expansiezucht, maar beperken zich tot het in bedwang houden van Nubiërs en Libyers, het openen van handelsrelaties met den Soedan en de bewoners der woestijnen en het tuchtigen der Bedoeïenen, die de kopermijnen van den Sinaï bedreigen. Onder Pepi (Phiops) I werd een grootere expeditie ondernomen ter bestrijding van de barbaren in Palestina. Met de steden aan de Syro-Palestijnsche kust bestond reeds een geregelde handel. Uit Byblos werd op bijzondere schepen het cederhout van den Libanon aangevoerd. Van de medische wetenschap is op een jongeren papyrus een traktaat uit het O.R. bewaard gebleven. De geweldige bouwwerken veronderstellen ook een niet geringe bekendheid met de mathematische wetenschappen. Van de literatuur zijn ons vermaningen on spreuken overgelcverd. :i° Het overgangstijdperk van Oude tot Midden-Rijk (7e-—10e dynastie; 2300—2000 v. Chr.) is een tijdperk van groote beroeringen, waaruit de namen en het aantal der koningen slechts ten deele bekend zijn. Tempels on graven worden barbaarsch geplunderd. Allengs komt de macht aan de heerschers van Heracleopolis, totdat het geslacht der ïhebaansche (11e) dynastie zich als mededinger opwerpt en na langen strijd heel -Egypte weer onder één machtig vorstenhuis vereenigt. Mentoehotep, van wiens macht ook zijn tempel in Der el Bahari getuigt, noemt zich met recht weer „Heer der beide landen van Re”. De onbeperkte koningsmacht had echter plaats gemaakt voor een soort feodaal systeem. Ook in de godsd. opvattingen kwamen groote veranderingen o.a. door het opkomen van de Osirisreligie. De letterkundige voortbrengselen belmoren tot het beste van de heele Egypt. literatuur. 4° Het Midden-Rijk (12e dynastie; 2000—1780) is op de eerste plaats een tijd van reorganisatie, waardoor het land zijn ouden bloei herwon. De pharao’s der 12e dyn. dragen bijna allen den naam Sesostris of Amenemhet. Sesostris 111 (1887—’49) slaagde er in, o.a. met behulp van een nu eerst ingevoerd staand leger, de macht der gouwvorsten te breken en de onbeperkte koningsmacht te herstellen. In het Z., waar E. nu bedreigd werd, vooral door de Koesjieten, wordt in meerdere veldtochten de grens van het rijkuitgebreid tot aan den tweeden cataract. Met Syrië en Palestina heerscht meestentijds een vreedzaam verkeer (vgl. Sinoehe), evenals met de eilanden der Middell. Zee, vooral Creta. Op het schiereiland van den Sinaï wordt de nederzetting van Serabit el Kadim gesticht (vgl. > Sinaï-inschriften). Het inwendige bestuur van het land werd krachtig en tot in bijzonderheden georganiseerd. De opeenvolgende koningen bouwden tempels in Kamak, Dendera, Heracleopolis, Memphis, Boebastis, Tanis c.a. plaatsen. In Heliopolis staat thans nog de door Sesostris I opgerichte obelisk. Onder Amenemhet 111 kwamen de reusachtige waterwerken in den Fajjoem tot stand. Nabij het huidige Hawara bouwde dezelfde koning een graftempel, door de Grieken aangeduid als het Labyrint. Ook de beeldhouwkunst en reliëfkunst, ten deele aanknoopend bij die van het 0.R., beleefden een nieuwe bloeiperiode. Muurbeschildering, vooral in rotsgraven, wordt meer beoefend dan vroeger. Fayence-, ceramiek- en goudsmeedkunst ontwikkelen zich. De letterk. voortbrengselen van dezen tijd dienen in de scholen van latere perioden als de klassieke voorbeelden van Egypte. Wasscherij (Nieuwe Rijk). 5° De Hyksostijd (13—17e dynastie; ca. 1780— ca. 1580) is wederom een tijd van beroeringen, ditmaal veroorzaakt door den inval van vreemde koningen. De meeste vorsten der 13e dynastie (1788—ca. 1700), hoewel zwak, beheerschen nog geheel Egypte. Rond het jaar 1700 dringen echter koningen uit het N., door de Grieken > Hyksos genoemd, het land binnen en veroveren voor meer dan een eeuw de macht. Hun voornaamste steunpunten waren Avaris en Tanis. Naast hen behielden Egypt. dynastieën echter eenige macht in bepaalde landstreken. Aan de laatste konin- gen van de 17e, in Thebe resideerende dynastie ’en vooral aan Ahmes (Amosis), den eersten koning der 18e dyn. (1680—’67), gelukt het de vreemde indringers te verdrijven. Daarmee begint het Nieuwe Rijk. 6° Het Nieuwe Rijk (18e—20e dynastie; 168Ó—1100) is bij uitstek het tijdperk der veroveringen en van Egypte. Metselaars aan den arbeid (18e dynastie). ij Egypte als wereldmacht. De Amenhotep- en Thoetmeskoningen zijn de grootste pharao’s van de Egypt. geschiedenis. Reeds Ahmes was tot in Palestina dóórgedrongen. Thoetmes I onderwerpt Nubië tot aan den derden cataract, Palestina en Syrië tot aan den Euphraat. Onder Hatsjepsoet, een der grootste koninginnen waarvan de geschiedenis gewaagt, beleefde E. het zeldzame geval van een krachtige regeering door vrouwenhand. Bekend is haar handclsexpeditie naar > Poent, uitgebeeld in de reliëfs van haar terrassen tem pel in Der el Bahari. In den door Thoetmes I gebouwden Amontempel van Karnak richtte zij de beide, nog overeind staande obelisken op. Na haar dood kwam haar gemaal en halfbroeder Thoetmes 111 aan de regeering, de grootste van alle pharao’s, die in 17 veldtochten alles tusschen den Euphraat in het N. en het Nubische Napata in het Z. tot een economisch en militair sterk georganiseerde Egypt. kolonie maakte. Onder de lange en vreedzame regeering van Amenhotep 111 (1411—1375) was Egypte’s rijkdom tot in het onmetelijke gestegen. De 18e dyn. is dan ook de tijd der grootste bouwwerken. Tegenover de nieuwe rijkshoofdstad Thebe verrijzen de doodentempels der Pharao’s, terwijl in de zgn. > koningsvallei hun wonderwekkende graven worden uitgehouwen. In Karnak en Luxer worden de groote, nog bestaande tempels opgericht (zie afbeelding tegenover kolom 48, deel VI). Ook de kolossen van Menmoii zijn uit dezen tijd. Reeds onder Amenhotep 111 treedt echter een algemeene verslapping in, die onder zijn zoon Amenhotep IV (1375—ca. 1358; Ichnaton) tot een crisis werd, waarin het Egypt. wereldrijk onderging en tevens in het geheele Oosten een nieuwe situatie ontstond. Niettemin bereikten in de nieuwe residentie van den laatstgenoemden koning cultuur, godsdienst en kunst, zij het in nieuwe vormen en gedurende korten tijd, een nieuw hoogtepunt (» Amarna; > Aten; zie ook de pl. tegenover kolom 109, deel II). Zijn schoonzoon ■> Toetanchamon keerde naar Thebe terug, waar in de laatste jaren zijn graf gevonden werd (> Camarvon). Mot hem ein- digt de 18e dynastie. De koningen der 19e en 20e dynvonden in het N. de nieuwe grootmacht der Hettieten tegenover zich. Seti I (1313—1292), Ranises II (1292— ’25) en Mernephtah (1225—’15) streden om althans in Palestina en Zuid-Syrië de Egypt. heerschappij te herstellen (> Chattoesil). Tegelijk wordt echter de onrust onder de Libyers steeds grooter en ten slotte komt in de 12e eeuw de volksverhuizing der zgn. > Zeevolkeren E. bedreigen. Eerst aan Ramses 111 (1198—’67) gelukt het hen voor goed van de Egypt. kust te verdrijven (vgl. ook > Philistijnen). De over ige > Rarnessieden waren onbeduidende vorsten. Het zwaartepunt van het rijk was inmiddels naar het Deltagebied verlegd, waar o.a. de ook in de H. Schrift genoemde stad Ramesses (Ex. 1. 11) werd gebouwd. Thebe bleef met zijn invloedrijke priesterschap het godsd. centrum. De architectuur beleeft ook nu nog groote triomfen o.a. in do Ramsestempels van Karnak en Medinet llaboe. Op de muren van tempels worden in groote reliëfs de veroveringen derpharao's vereeuwigd (vgl. > Kadesj). De letterkunde brengt modellen van vertelsels en zelfs eenige liederen voort. Als wereldrijk had E. echter voor goed opgehouden te bestaan. 7° De laatste perioden (1100—30 v. Chr.). Met de 21e dynastie komt een priestergeslacht op den troon, dat echter gewoonlijk alleen het Z.beheerscht. Rond 945 v. Chr. veroveren de Libyers onder Sjesjonk, den Sesac van het Oude Testament, de macht, terwijl de priestervorsten in Nubië een zelfstandig koninkrijk bezaten. Vanuit Napata begint de pharao Sjabaka den bevrijdingsoorlog en brengt een Ethiopische (25e) dynastie op den troon (712—663). De intusschen machtig geworden Assyriërs beletten hem een verder voortdringen naar het N. Dezen veroveren onder Assarhaddon zelfs het heele land tot aan Tliebe en na wisselenden strijd wordt E. in 663 een Assyrische provincie. In hetzelfde jaar worden de indringers echter weer verdreven door den vorst van Saïs, Psammetich, onder wiens dynastie (26e) E. nogmaals een tijdperk van hoogen bloei beleeft, de Egypt. renaissance of het > Saïetische tijdvak. Ka 100 jaar (625) valt het heele land door Cambyses in de macht der Perzen (27e—30e dyn.). Op de laatste dynastie van Manetho volgt de verovering van E. door Alexander den Grooten en eindelijk de lange rij der Ptolemeesche vorsten, totdat in 30 v. Chr. de Oude geschiedenis van E. eindigt met de komst der Romeinen. Egypte wordt een Romeinsche provincie. 1>) Staat. De koning was in het Oude Egypte, meer dan elders, het middelpunt van den staat, aan wien, althans in theorie, alles toebehoorde. Inzijn sindshetOude Rijk vaststaande vijfvoudige titulatuur is zijn menschelijke en goddelijke waardigheid uitgedrukt (voor gebruik en beteekenis van den titel „pharao”, zie aldaar). Egypte. Koninklijke bakkerij. Voorstelling in het graf van Ramses 111. Als Horus en zoon van Re is hij een goddelijk persoon. Hij draagt op het hoofd de hooge witte kroon van Boven-Egypte of de lage roode kroon van Beneden-Egypte, soms ook beide tegelijk (> Dubbele kroon), later ook de blauwe kroon of cheperesj. Bijzondere beambten zijn belast met zijn kleeding en sieraden. Van de pracht, die hoerscht aan zijn hof en hem vergezelt bij zijn openbaar verschijnen, hebben vooral de Amarna-opgravingen ons een denkbeeld gegeven. De koning weid tevens beschouwd als de priester van alle góden. Met de regeering hield hij zelf zich op de eerste plaats bezig. Zijn residentie is tevens de zetel van het centrale bestuur. De oorspronkelijk zelfstandige gouwen waren in den eenheidsstaat verlaagd tot bestuursdistricten, elk met eigen beambten en gouwvorsten. Daarboven stond het centrale bestuur, waarvan theoretisch alle ambten, behalve tot in de 18e dynastie dat van den > vezier, die rechtstreeks den koning vertegenwoordigde, dubbel waren, daar het Boven- en Beneden-Egypt. rijk gedacht werden alleen door een soort personeels unie verbonden te zijn. Onder den vezier stonden in het Zuidelijk rijk de „Tien Grooten van Boven-Egypte”. In Beueden-Egypte was de organisatie anders, doch minder bekend. Tallooze beambten zorgden voor de inning der belastingen, de vulling der voorraadschuren enz. In het Midden-Rijk hebben belangrijke veranderingen in deze bestuursorganisaties plaats gehad. In hot Nieuwe Rijk, dat vóór alles een militaire staat was, leven de oude ambten veelal nog slecht als titels voort. De erfelijke adel der gouwen is onttroond. Soldaten en priesters vormen de heerschende klasse. Het ambt van vezier is verdubbeld en nieuwe ambten zijn geschapen. De lagere volksklassen bestaan voor een groot deel uit lijfeigenen en vreemde slaven. De middenstand heeft weinig beteekenis. 0 c) Godsdienst. De Egyptische godsdienst, waarover wij voldoende gegevens bezitten vanaf het begin der dynastieën, wordt van den aanvang af gekenmerkt eenerzijds door het overal bestaande geloof aan een universeelen wereld- of hemelgod, anderzijds door het naast elkaar bestaan van talrijke góden in dierengestalten (valk, gier, leeuw, hond, kat, bok, krokodil, stier), verdeeld over de verschillende gom»en.Hoewel het eerste verschijnsel ongetwijfeld de geheele ontwikkeling der godsdienstige opvattingen heeft beïnvloed, is toch liet algemeene beeld van den Egypt. godsdienst, zooals het voor ons staat, uit de veelheid der góden gegroeid. Uit deze is, parallel met de vereeniging der gouwen tot steeds grootere politieke eenheden, allengs een hiërarchisch min of meer geordende godenwereld gegroeid. Daarbij komt nog, dat men steeds er naar streefde den bijzonderen gouwgod te vereenzelvigen met de godheid van de grootere politieke machten, eventueel met den god van het heele rijk. Eigenaardig is hierbij en teekeuend voor den weinig speculatieven geest der Egyptenaren, dat bij den bestendigen groei en ontwikkeling oude opvattingen naast nieuwere bleven voortbestaan, zoodat ten slotte het geheel tot een bijna onontwarbaar kluwen is uitgegroeid. Hoewel de namen en attributen van alle góden verschillend zijn, werd slechts aan weinige een bijzondere rol of beteekenis voor het leven der menschen toegekend. Boven alle belangrijk was in dit opzicht Osiris als god der afgestorvenen. Tegelijk met de ontwikkeling der godenwereld smolten de oorspronkelijke, afzonderlijke godensagen in elkander of ontstonden nieuwe. Dit geheele proces vinden wij in hoofdzaak reeds in de pyramidenteksten (zie boven) als afgesloten weergegeven. Alleen het samensmelten der góden gaat van eeuw tot eeuw verder. Vooral met den zonnegod werden nagenoeg alle andere góden vereenzelvigd. Hiermede naderde men dan ook geleidelijk de opvatting van het ééngodendom, tot welks doorvoering de Atenreligie (> Aten) van de Amarnaperiode minstens een poging was. Het is vooral de schuld der machtige priesterschap van Amon, dat deze natuurlijke ontwikkeling zich niet verder heeft doorgezet. In het Saïetisch tijdvak valt zelfs een sterke herleving van den ouden dierencultus waar te nemen. Van de vereering, die men individueel aan de góden bracht, is ons slechts weinig bekend. Sommige góden waren bij het volk zeker bijzonder bemind (> Bes). Vooral in het Nieuwe Rijk komt tot uiting, hoe eigenlijk de staat, d.w.z. de koning, de drager van den godsdienst is. De dagelijksche cultushandelingen waren het werk der priesters. Het godenbeeld stond in de middelste der drie donkere kapellen van het allerheiligste in een klein scheepje, dat in de processie mee werd rondgedragen. In vele tempels stonden echter ook andere, zeer groote beelden opgesteld. Voor de dagelijksche spijsoffers en het onderhoud der priesters en tempelbearabten bezaten de tempels van het Nieuwe Rijk soms ontzaglijke rijkdommen. Eng niet den godsdienst verbonden was de in de ziel der Egyptenarendiepgeworteldedoodencultns (k.817). Evenmin als in de theogonie kan men echter in do opvatting omtrent het leven hiernamaals bij de Egyptenaren spreken van een enkel, logisch samenhangend systeem. Het voortbestaan na den dood was een algemeene overtuiging. Nu eens dacht men de overledenen opgenomen onder de sterren, dan weer als wonend in de onderwereld of als werkend in > Earoe, een soort aardsch paradijs. De persoonlijkheid van den mensch leeft voort in zijn Ka, een soort dubbelganger, die met lichaam en ziel het menschelijk wezen vormt. Voor zijn gebruik is alles wat den doode in zijn graf wordt meegegeven. In de hoop op de opstanding der dondert, waarmee ook het streven naar bewaring van het lichaam door > mummieficatie samenhangt, werden deze met Osiris, die na zijn vermoording door Seth weer ten leven werd gewekt door zijn zoon Horus (> Osirissage), vereenzelvigd. Tegelijkertijd is Osiris de heerscher over het volk der dooden, tot wien zij na het oordeel worden gevoerd. Het verblijf der dooden dacht men zich graag in het Westen, waar do zon ondergaat. Zeer veel zorg werd besteed aan de graven van koningen en rijksgrooten. Uit het oorspronkelijk eenvoudige graf is de > raastaba ontstaan, waarbij de trappenpyramide met bijbehoorende onderaardscho ruimten en gebouwen en daarna de echte pyramiden aansluiten. Onder Thoetmes I begint het in de rots uitgehouwen graf met den daarvan gescheiden doodentempel in gebruik te komen (Koningsvallei; Thebe). Men liet het graf dikwijls reeds tijdens het leven aanleggen. De sarcophaag werd met godsdienstige inschriften en tooverformules beschreven, die vanaf de 18e dynastie zijn uitgegroeid tot het zgn. Doodenboek, een papyrusrol, die den doode werd meegegeven als handleiding bij zijn intrede en verblijf in het hiernamaals. De begrafenis ging vaak met groot ceremonieel gepaard, tl) Egypte en de H. Schrift. Het land Egypte, welks volk volgens Gen. 10.6 van Cha'm afstainde, speelt in de geschiedenis van het O. T. een groote rol. De patriarchen vestigden zich hier ten tijde van hongersnood (> Gessen) en Joseph kwam aan het hof van den pharao tot groot aanzien. Vanuit E. ook trokken de Isr. stammen op naar het Beloofde Land, nadat zij langen tijd door de pharao ’s waren onderdrukt [> Exodus; zie ook Egypte (De vleeschpotten van)]. Van het contact der Israëlieten met de Egypt. overheerschers in Palestina staat tot op Salomon niets in de H. Schrift opgeteekend. Deze zelf huwde een Egypt. prinses en kreeg bij die gelegenheid de stad Gezer van den pharao ten geschenke (3 Reg. 9.16). De inval van Sesac in Palestina bleef voor de Hebreeuwsche monarchie zonder groote gevolgen (3 Reg. 14.26), maar de invloed der Egyptenaren groeide, toen de koningen van Juda tegen de bedreiging der Assyriërs steun zochten bij Egypte (•> Ezechias) of weifelden zich met Egypte tegen de Baby lon iërs te keeren. De pharao Nechao versloeg Josias bij Megiddo (4 Reg. 23.29,30). Apriës (Bijb. Ephree, Hebr. Hophra) trachtte vergeefs Jerusalem tegen Neboekadnezar te verdedigen (687). De profeten Isaias, Jeremias en Ezeclüël hebben de nederlagen der Egyptenaren voorspeld. e) Cultuur. Meer nog dan door zijn buitenlandsche veroveringen en innerlijke organisatie is het Oude Egypte met recht beroemd om de hoogte van zijn cultuur. Het gezinsleven was sterk ontwikkeld. Hoewel naar algemeene, Oud-Oostersche zede aan den man nevenvrouwen waren toegestaan, wordt de verhouding tusschen de echtelieden ten allen tijde als bijzonder hartelijk afgebceld. Een talrijk kroost werd als een zegen beschouwd. Het huwelijk met de eigen zuster was volgens Egypt. opvatting normaal. Vooral in de oudere perioden stond het volksleven zedelijk op een betrekkelijk hoog peil. Aan de behuizing van den gewonen man werd weinig zorg besteed, maar in de luxueuze inrichting en aanleg van hoerenhuizen en paleizen weerspiegelt zich de rijkdom van het land. De Weeding der mannen was steeds hoogst eenvoudig, doch niet in alle perioden gelijk. Volgens de oorspronkelijke opvatting paste aan de vrouw nog grooter eenvoud. Hoewel op vele afbeeldingen de hoofden zijn kaal geschoren, werd toch aan de verzorging van het hoofdhaar dikwijls groote zorg besteed. Zelfs de pruik was bekend. Reeds zeer vroeg is men begonnen den baard af te scheren. Niet zelden werd hij bij bepaalde gelegenheden echter door een kunstbaard vervangen. Het beschilderen en zalven van verschillende lichaamsdeelen was algemeen in zwang. Dans, muziek, jacht en velerlei spelen werden druk beoefend. Simons. Egypte. Nieuwe Rijk. De priester Eje en zijn vrouw worden door Ichnaton en diens vrouw met gunstbewijzen overladen: kettingen, armbanden, schalen, alsook een paar handschoenen (wanten). Bij de koningin (links) staan haar kinderen. Rechts is het volk voorgesteld, dat aan de plechtigheid deelneemt. Dracht. Deze bestond aanvankelijk voor den man uit heupschort, voor de vrouw uit rokje. Later werd hierover een los gewaad gedragen, soms van doorzichtige stof. Het type van de Egypt. dracht is dan hemdachtig en meestal gegord. De versiering bestond vnl. uit bont gekleurde motieven. Voor den breeden, platten halskraag, een belangrijk onderdeel van de Egypt. dracht, gebruikte men biezen, stof, metaal, glanzende kralen e.d. Een veel voorkomende hoofdbedekking was de kaffia (sphinxenmuts). een met punten langs het hoofd hangende doek, vastgehouden door een voorhoofdsband en van achter in een rol samengedraaid. Als schoeisel werden sandalen gedragen, doch meestal ging men blootsvoets. L i t.: Racinet, Le costume historique ;E. v. Sicbart, Praktische Kostümkunde. J. Buiten. Vlechtwerk. Het is nog niet met zekerheid te zeggen of Egypt. vlechtwerk van oorsprong Egyptisch is. In de laatste helft van de 19e eeuw werden in Egyptische graven verschillende textielresten gevonden, welke gemaakt waren in een nog onbekende tech- niek. Door Frau Schinnerer, leerares aan de Fachschule für Kunst-Stickerei te Weenen, is bij de Roethenen in Galicië een werkwijze ontdekt, waardoor het mogelijk werd deze vondsten te copieeren. Deze techniek berust op het dooreenvlechten van dradengroepen, die afwisselend voor- of achterveld vormen. Door de wijze van opspannen ontstaan bij eiken vlechttoer aan onder- en bovenkant van het werk draadkruisingen, die door een lat, het zgn. zwaard, worden vastgehouden. Na eiken vlechttoer wordt het zwaard uit het werk getrokken en tusschen de nieuw gevormde velden gebracht. Er wordt naar het dwarsmidden van de gespannen draden gewerkt. Na beëindiging van het werk vertoont het aan weerszijden van het midden dezelfde vlechtfiguren. L i t.: E. Siewertsz van Reesema, Egyptisch vlechtwerk. J. Bulten. f) Taal. Van geen enkele op één plaats gebleven taal is zulk een lange en wisselende historie bekend als van het Egyptisch, de beroemde taal van geheel het Nijldal en de Nijldelta, welke in de goede dagen zeker 10 millioen sprekers telde. Reeds de eerste sporen uit de praedynastieke periode spreken van een zekere ontwikkeling. En pas in de 16e of 17e eeuw na Chr. begint het > Koptisch, dat inmiddels de Egypt. tradities heeft opgevangen en verder geleid, voorgoed voor het ingedrongen Arabisch te wijken. Thans leeft deze taal nog enkel als liturgische taal der (gedeeltelijk geünieerde) inheemsche Christenen. Gewoonlijk wordt het Egyptisch tot de Chamietische talen gerekend, maar het neemt daar in ieder geval een bijzondere plaats in, zooals vooral uit het verbale vormenstelsel blijkt. De namen Egyptisch en Koptisch stammen uit het Grieksch; de inheemsche naam bevatte de medeklinkers kmt. Doodenboek. Doodenoordeel van Osiris. In het midden der afb. de weegschaal, waarop de zondigheid van het hart van een doode (op linkerschaal) door Anoebis (zwarte figuur met jakhalskop) en door Horus (met valkenkop), tegen een veder (op rechter schaal) wordt afgewogen. Thot (staande rechts van de weegschaal) schrijft het resultaat op. Links van de weegschaal het monster Amemit. Geheel links op troon: Osiris. Men kan verschillende perioden onderscheiden; 1° O u d-E g y p t i s c h (ca. 3700—2200 v. Chr.). De taal van het Oude Rijk van Memphis, die vooral uit een reeks van pyramidenteksten bekend is en geschreven werd met een vernuftig gevonden stel phonetische > hiëroglyphen (vooral koningslijsten; 4e, 6e en 6e dynastie; Gizeh). 2°Middel-Egyptisch(22oo ca. 1580 v. Chr.). De taal van het Middenrijk van Thebe, waarop het dialect van de hoofdstad veel invloed heeft gehad. Naast het moeilijke hiërogh phenschrift (zie afb. bij art. > Beeldschrift, kol. 256, dl. IV) komt nu ook een cursief type op in de handschriften, dat het hiëratische (= heilige, liturgische) genoemd wordt, hoewel het vaak ook voor profane doeleinden dienst doet (lle-13e dynastie; brieven, verhalen). 3° Ni e u w-E gypt i s c h (ca. 1680—700 v. Chr.). In het Nieuwe Rijk neemt de invloed van de volkstaal nog meer toe, en begint rond 1200 zelfs ook op de monumenten te verschijnen (verhalen, sprookjes). 4° Gedurende de periode van de opeenvolgende veroveringen ontwikkelt zich het cursieve schrifttype nog verder; men spreekt nu van het demotisch (volksschrift). De hiëroglyphen worden langzamerhand niet meer verstaan (ontcijfering door Champollion, 1822). 5° Koptisch. Een laatsten opbloei beleeft de Egyptische volkstaal na de invoering van het Christendom (3e eeuw), wanneer de nieuwe 11. Boeken worden vertaald. Een der N. dialecten weet zich dan tot de eenige litteraire en liturgische taal van alle Koptische Christenen op te werken. Enkele eeuwen later begint dan echter reeds de infiltratie van het Arabisch. De werkwoordelijke stammen van het Egyptisch bevatten meestal 3 medeklinkers; bij het zelfstandig naamwoord wordt tusschen een „mannelijke” en een „vrouwclijke” klasse onderscheiden. De woordorde in den zin is zeer vast. Wils. <() Wetenschap. Voor de beoefening der wetenschap was een grondslag geschapen door de vroegtijdige uitvinding van het hiëroglyphenschrift, waaruit zich het hiëratisch en demotisch schrift hebben ontwikkeld. Reeds vanouds stond de beoefening der wetenschap in hoog aanzien. De stand der „schrijvers” en geleerden was bijzonder geëerd. Van de opleiding, die zij in de scholen genoten, zijn ons meerdere verhandelingen bewaard gebleven. Men schreef met een spits riet en inkt op hout of papyrus. De wetenschappeüjke instelling der Egyptenaren was overwegend op het practische gericht. Een methodische geschiedschrijving be- stond niet. Doch wis-, genees- en sterrenkunde werden ijverig beoefend. Zie daarvoor hieronder. Simons. 1 ° Wiskunde. De kennis der Egypt. wiskunde berust op de ontcijfering van een klein aantal papyri, waaronder vooral te noemen zijn: 1° de papyrus-Rhind, door A. H. Rhind in 1858 aangekocht, thans in het Britsch Museum. 2° De papyrus van Moskou (Staatsmuseum der schoone kunsten te Moskou). Uit g. van 1°: A. B. Chace c.s. f 2 dln. Oberlin (Ohio) 1927—'29; 2 dln., photographie, transcriptie, translitteratie, vertaling, commentaar en bibliographief. Van 2°: W. W. Struve, Quellen und Studiën zur Gesch. der Math. (afd. A, deel I, Berlijn 1930). —L i t.: O. Neugebauer, Vorlesungen über Gesehichte der antiken matb. Wissenschaften (1 Berlijn 1934). Dijksterhuis. 2° Astronomie. Daar de Egyptenaren bijna uitsluitend van landbouw leefden en als zoodanig geheel afhankelijk waren van de overstroomingen van den Nijl, die den bodem vruchtbaar maakten, was een goede kalender voor hen een eerste eisch. De düur van het jaar werd door de priesters bepaald op 3G6 dagen, uit de schemeringsopkomst van Sirius, door hen genoemd Sothis (= hondster). Dit jaar werd verdeeld in 3 jaargetijden; overstrooming, zaaitijd en oogst, elk bevattend 4 maanden van 30 dagen. Aan het slot van het jaar kwamen 5 feestdagen. Deze kalender werd vermoedelijk reeds ingevoerd in 4241 v. Chr. Daar het jaar echter 366 1/4 dagen duurt, was het Egyptische kalenderjaar te kort en de kalender dus op den duur onbruikbaar. De Egyptenaren waren dus in de eerste plaats een practisch volk, in tegenstelling met de Grieken, die veel moer philosopliisch en speculatief aangelegd waren. De belangstelling strekte zich zoodoende niet veel verder uit dan tot het voor het dagelijksch leven vereischte minimum. Van een werkelijk wetenschappelijke beoefening der sterrenkunde kan men bij de Egyptenaren dan ook niet spreken. Er zijn weinig aanwijzingen, dat ze ooit gepoogd hebben iets te weten te komen omtrent den aard der hemellichamen en een verklaring te zoeken voor hun bewegingen. De Grieksche schrijvers schijnen in dit opzicht de kennis der Egyptenaren zeer te hebben overschat. Men heeft getracht uit de afmetingen en verhoudingen in den bouw der pyramiden te bewijzen, dat de sterrenkunde bij de Egyptenaren tot hoogen bloei moest zijn gekomen: ze zouden den straal van de aarde, den afstand van de aarde tot de zon, do massa van de aarde en vele andere astronomische grootheden met groote nauwkeurigheid gekend hebben. Deze ideeën van Piazzi Smith vindt men o.a. beschreven in het boek van Abbé Moreux: La Science mystérieuse des Pharaons (Xed. vert.; De geheimzinnige wetenschap der Pharao’s). Men moet dit echter beschouwen als phantasie en gegoochel met getallen. tUOlu Vil gVgUUVlivi lilvU L i t.: E. M. Antoniadi, L’astronomie Egyptienne (Parijs, Gauthier-Villars, 1934). G. Mulders. ;{° Geneeskunde. Oudtijds was de geneeskunde in Egypte nauw verbonden met de priesterkaste. De góden Thoth en Isis, later ook Serapis, stonden met de geneeskunde in verband. Beroemd is Imhotep, een arts, die tot gnd verheven werd. Behalve Uerodotus, zijn do voornaamste bronnen voor de kennis der Egypt. geneosk. de volgende papyri: De veterinaire papyrus van Kahun, de gynaecologische pap. van Kahun, vooral de meer dan 20 meter lange papyrus Ebers, die een klein geneeskundig handboek is. Verder papyrus Hearst, vnl. over chirurgie, en de zgn. Londeusche papyrus. De Egypt. geneeskundestond vrij hoog en was zeer specialistisch. De oogheelkunde was het best uitgewerkt, vooral de behandeling van trachoom. L i t.: Neuburger, Geschichte der Medizin ;J. H. Breasted, History of Egypt. Schlichting. Egypte. Plattegrond van den Chons-tempel te Karnak. 1. Allerheiligste; 2. zuilenzaal; 3. voorhof; 4 en 5. pylonen. Ii) Kunst. 1° Letterkunde. Onder de voortbrengselen der letterkunde nemen de fabels en vertelsels een ruime plaats in. Uit het Midden-Rijk zijn het reisverhaal van Sinoehe en de „Klacht van den Boer” klassieke voorbeelden van dit geliefde genre. In het Nieuwe Rijk kenmerken de vertelsels zich door grooten eenvoud van stijl (papyrus Westcar e.a.). Een eigenaardige proeve van litteraire briefwisseling bezitten we in den papyrus Anastasi I. Vanaf het Midden-Rijk hebben we ook meerdere schoolboeken, meestal in den vorm van onderwijzingen, die een eerbiedwaardig persoon in den mond gelegd worden. Bijzondere vermelding verdienen de onderwijzingen van > Amenemope, die samenvallen met een deel van het Bijbelsoho Boek der Spreuken (22.17 —24. 35). Ook enkele arbeids-, liefdes- en drinkliederen zijn tot ons gekomen. Van de laatste soort is vooral het „Gesprek van den levensmoede met zijn ziel” merkwaardig. De religieuze hymnen en koningsliederen steken daarbij scherp af door hun starre vormen. Een uitzondering maken de zonnehymnen. De Atenhymne van Amenhotep IV overtreft in schoonheid van gevoelens en uitdrukking zelfs de meeste voortbrengselen der geheele literatuur. Metriek en strofenbouw waren be-? kond. Tot de literatuur in ruimeren zin kunnen ook gerekend worden de tallooze kortere en langere teksten (rekeningen, procesverslagen, brieven, biographische mededeelingen, godsdienstige en tooverformules enz.), Hio on ofoon nammio r\i ncfrupn frtf, nno >7iin rrol'mnon 2° Beeldende kunsten. Veel meer dan in de letterkunde hebben de Egyptenaren bereikt in de beeldende kunsten, waarin zij een geheel eigen stijl hebben ontwikkeld, die in hoofdzaak vaststaat vanaf het begin der dynastieën. De eigenaardigheden van dezen stijl worden vooral verklaard door het grondbeginsel der Egypt. kunst, volgens hetwelk men niet streeft naar de weergave van wat men ziet en zooals men het ziet (perspectief), maar naar de uitbeelding van w’at de deelen van het menschelijk lichaam of andere voorwerpen in werkelijkheid zijn. Muurschilderingen en (steeds beschilderde) reliëfteekeningen zijn uit alle perioden bewaard gebleven. In plaats van de vrije inspiratie volgde men echter bijna steeds schematische indeelingen en een bijna cliché-achtigen bouw der figuren. De figuur van den koning of hoofdpersoon der voorstelling werd grooter geteekend dan alle andere. Bij de veel gebruikte halfprofielteekeningen bestonden voor de uitbeelding der verschillende lichaamsdeelen vaste wetten. Vele motieven moesten volgens een bepaald type worden aitgewerkt (veldslag, overwinning van den koning op zijn vijanden enz.). Meer vrijheid bestond ten opzichte van de scènes uit het dagelijkscho leven, die op de wanden der grafkamers zijn aangebracht. De kunst van het Midden-Rijk en veel meer nog die van het Nieuwe Rijk zijn duidelijk van die van het Oude Rijk onderscheiden, maar een volledig overzicht der ontwikkeling ontbreekt. Naast verschillende van de traditie slechts ten deele afwijkende stroomingen vertegenwoordigt de kunst van Amama alleen een doorgevoerde en geslaagde doch kortstondige vernieuwing. De voortbrengselen der beeldhouwkunst kenmerken zich nog meer door hun gebondenheid aan strenge vormen, ten deele ook bepaald door den samenhang der werken met de architectuur en hun religieuze oriëntatie. De figuren zijn onbeweeglijk en ernstig, de plastische motieven weinig in aantal. Voor alle lichaamsdeelen, personen en houdingen bestaan bijzondere wetten. Alleen in de kleinplastiek heerscht meer vrijheid. Hier wordt zelfs do wret der zgn. frontaliteit (kop loodrecht op lijn van schouders en met den blik recht vooruit) soms verwaarloosd. In het Nieuwe Rijk, waaruit ontelbare werken zijn bewaard gebleven, zijn de figuren weekelijk en opgesmukt. De Amamakunst met haar vrijere uitbeelding der natuur staat wederom op zich zelf. De buste van Nefertiti, thans te Berlijn, is wel het meest volmaakte stuk der geheele Egypt. plastiek. Do eigenaardige vormen dor Amarnakunst vereenigen groote natuurlijkheid met een aan de caricatuur grenzenden durf. In de bewerking van de hardste steensoorten (graniet, dioriet) hebben de Egypt. beeldhouwers met zeer primitieve instrumenten een groot meesterschap bereikt. Ook koper wist men reeds vroegtijdig te bewerken. De laatste 1000 jaren der Egypt. cultuur zijn in vergelijking met de oudere perioden zeer arm aan kunstwerken. Alleen de kunstenaars der Saïetische periode hebben nog iets bereikt, ofschoon de Egypt. stijl zich, ondanks den sinds eeuwen groeienden invloed der Grieken, nog gedurende de geheele periode der Ptolemeeën onvermengd bleef handhaven. In nauw verband met de beeldende lamst stond volgens Egypt. opvatting de fabricatie van allerlei voorwerpen voor dagelijksch gebruik. In de aardewerkproductie hebben de Egyptenaren nooit een groote volkomenheid of rijke verscheidenheid bereikt, in het vervaardigen van steenen vazen daarentegen waren zij meesters. De fayence-industrie bereikte in de Amarnaperiode haar hoogtepunt. Snij- en inlegwerk wordt reeds in de koningsgraven van Abydos gevonden. De goudsmeedkunst brengt tijdens de 18e dynastie onovertroffen meesterwerken voort. De afbeelding van deze en andere fijne ambachten is een geliefd thema in de wandversiering. O’ 3° Architectuur. Wat ons in de kunst van het Oude Egypte het meest ontzag inboezemt, zijn ten slotte de overblijfselen zijner architectuur. Dank zij hun broos materiaal (gewoonlijk hout, leem, vlechtwerk) is slechts zeer weinig bewaard gebleven van profane bouwwerken, die echter uit afbeeldingen beter bekend zijn. Van de talrijke koningspaleizen, die vooral uit het Nieuwe Rijk dateeren, is dat van Amenhotep 111 op den Westelijken oever te Thebe als een pronkstuk bekend. Alle paleizen en grootere huizen hebben als voornaamste deelen een open binnenhof, ruime ontvangzaal en woon- of eetkamer, terwijl in de paleizen het „verschijningsvenster”, waarin de korting zich vertoont, nooit ontbreekt. Tot de kunstbouwwerken behooren ook vele graven (zie onder Doodencultus in dit art.). *•* De kleine kapellen, waarmee men oorspronkelijk de góden eerde, zijn ons alleen uit afbeeldingen bekend. Reeds in het Oude Rijk echter bouwde men tempels van het later steeds gebruikelijke type. Uit het Oude Rijk en Midden-Rijk zijn echter slechts weinige rosten over. De oudste nog bestaande cultustempels zijn uit de 18e en 19e dynastie (Luxor, Kamak, Der el Bahari, het Ramesseura, Medinet Haboe). Het grondplan vertoont meestal een door zuilenrijen omgeven voorhof, een overdekte hal, het hypostyl of de zuilenzaal, en het allerheiligste, waar de god woont. Dit plan wordt dikwijls aangevuld door een of meer pylonen en andere bijvoegsels. Na het tijdperk der Ramessieden is ons uit een periode van 800 jaar geen enkel groot, inheemsch bouwwerk overgeleverd. De tempels der Ptolemeeën en der eerste Rora. keizers daarentegen zijn het best van alle bewaard. Het klassieke voorbeeld uit den Ptolemeeëntijd is de Horustempel van Edfoe. In de laatste eeuwen der Egypt. geschiedenis en de eerste van den Rom. tijd was het eiland Philae met heiligdommen overdekt. L i t.: Ter oriëntatie in de bijna onoverzienbare lit. kunnen de volg. werken dienen : Alg. werken: Ed. Meyer, Gesch. des Alt. (Stuttgart en Berlijn 41921— ’3l ; alle deelen); Ad. Brman, Aeg. und ag. Leben im Altertum (nieuwe bewerking van H. Ranke, Tübingcn 1923; het beste overzicht voor niet-Egyptologen); H. Junker, Aegypten (Gesch. der Führ. Völker, lll,leheltt,Freib. i. B. 1934).; H. Kees, Aegypten (Kulturgesch. des Alten Orients, München 1933); A. Moret, Hist. de I’Egypte (Parijs 1932). Prachislorie: W. M. Flinders Petrie, Prehistorie Egypt (Londen 1920); Al. Scharff, Denkmaler der Vor- u. Frühzeit (I-II Berlijn, Veröfl. d. Berl. Staatl. Mus.); P. Bovier-Lapierre, L’Egypte Préhistorique (I Kairo 1932). Geschiedenis: J. H. Breasted, History ot Egypt (New Yc rk 19U9; Duitsch v. H. Ranke,Fransch v. J. Capart); id., Ancient Records of Egypt {5 dln. Chica.o 31927 ; verzam. histor. documenten in vertaling) ■ F. W. v. Bissing, Gesch. Aegyptens im Umriss von den alt. Zeiten bis auf die Erob. durch die Araber (Bei lijn 1904). Cultuur en kunst: W. Wreszinski, Atla zur altig. Kulturgesch. (Leipzig 1915—’28); H. K es, Agypt. Kunst (Breslau 1926 ; Jedermanns Bücherei) H. Schafer, Egypie. van den Horustempel te Edtoe. 1. Tempelomgang; 2. allerheiligste; 3 en 4. voorzalen; 5. zuilenzaal; 6. voorhal; 7. voorhof; 8 en 9. pylonen. Von ag. Kunst (Leipzig 31930); id., Ag. Kunst (Propyl. Kunstgesch. II); G. Steindorfl, Die Kunst der Agypter (Leipzig 1928); J. Capart, L’art égyptien (Brussel 1922), Architectuur: Jéquier, L’archit. et la décoration dans 1 ’ancienne Egypte (3 dln. Parijs); id., Les éléments de PArch. (Manuel d’archéologie égypt., I Parijs 1924). Letterkunde: Ad. Erman, Die Lit. der Agypter (Leipzig 1923); M. Pieper, Lit. der Ag. (Handb. der Literaturwiss., XIV Potsdam 1927). Godsd. en Doodcncultus: Ad. Erman, Die ag. Religion (Berlijn 21909); G. Hoeder, Urkunden z. Heiig, des alten Agypten (Jena 1915); H. Kees, Totenglauben u. Jenseitsvorstellungen der alten Agypter (Leipzig 1926); W. M. Flinders Petrie, Religieus Life in Ancient Egypt (Londen 1932); J. Garstang, The burial customs of Ancient Egypt (Londen 1907). Egypte en de H, Schrift: H. J. Heyes, Die Bibel u. Aegypten (Münster 1904). Simons. R) Tijdperk van 30 v. Chr, 641 na Chr. a) Profane geschiedenis. Na Cleopatra’s dood werd Egypte in 30 v. Chr. door Augustus als keizerlijk domein ingelijfd en beheerd door een praefectus uit den ridderstand, die te Alexandrië verblijf hield. Reeds de eerste praefectus, Comelius Gallus, breidde het gebied ten Zuiden uit, en ook in de meest troebele tijden zorgde Rome er voor, om zijn heerschappij in dit land met zijn onuitputtelijken graanvoorraad te handhaven. Eerst in 268 werd het land door de legers van koningin Zenobia bezet, doch reeds na enkele jaren opnieuw veroverd door Probus. Onder Diocletianus volgde een nieuwe indeeling van E. in diocesen. In 396 komt het land onder het Oostersch keizerrijk te staan. Stilaan begon een periode van verval en in 641 werd E. door de Arabieren veroverd. Voor het Christendom in E., zie hieronder, sub b). De Egyptische godsdienst zelf was van den beginne af hard achteruitgegaan en kreeg den genadeslag in 389, toen te Alexandrië de laatste Serapis-tempel afgebroken werd. In 416 werden ook de Joden aldaar definitief verdreven. In tegenstelling met Romeinsch Noord-Afrika is E. door de Romeinen in cultureel opzicht vrij stiefmoederlijk behandeld geworden. L i t.: J. G. MUne, A History of Egypt under the Roman Rule (31924). E. de Waele. b) Kerkelijkc geschiedenis. Vlg. betrouwbare overlevering heeft do evangelist Marcus in opdracht van Petrus de Kerk van Alexandrië gesticht. Overigens is de geschiedenis tot ca. 190 vrijwel geheel onbekend. Dan blijkt Alexandrië een voornaam centrum van Christelijk leven en Christelijke wetenschap te zijn. De Kerk van E. was eerst in drie, sinds de 6e eeuw in negen kerkprovincies verdeeld mot te zamen ca. 100 bisdommen. E. is het land der groote woestijnvaders (Antonius, Paulus, Pachomius, enz.) en der monniken, die het Christendom op radicale wijze beleefden. Maar E. werd ook een land van dwaalleeraars. Eerst de Gnostici Basilides en Valentinus, dan Arius en in de 5e eeuw het Monophysisme. Het grootste deel der Kerk van E. wordt en blijft verder Monophysiet (Kopten), de minderheid blijft Katholiek (Melkieten). De verovering van E. door den Islam (641) bracht vervolging en gedeeltelijke vernietiging der eerst zoo bloeiende Kerk. Zie ook > Alexandrië (patriarchaat), Alexandrijn – sche liturgie, Alexandrijnsche School. Franses. C) Na 641. a) Profane geschiedenis. Op 10 Dec. 641 werd Alexandrië veroverd door de uit Syrië naar Egypte yoortrukkende Arabieren onder den stadhouder Amroe (’Amr Ibn El As) en hiermede was de verovering van E. door de Mohammedanen een feit geworden; innerlijke strijd tusschen de Grieksche Christenen en de Kopten maakte de overwinning voor de Arabieren mogelijk. Sedert hebben de Arabieren E. bijkans volkomen gearabiseerd en heeft het Arabisch de Egyptische taal volkomen verdrongen. De beroemde Saladin, die sedert 1171 als onderkoning regeerde, maakte zich onafhankelijk in Egypte en Syrië. Hij is vooral bekend wegens zijn strijd tegen de Kruisvaarders; reeds in 1178 vecht hij tegen hen in Palestina en overwint hen bij Damaskus, Nazareth en aan het meer van Tiberias. In 1187 behaalt hij een groote overwinning bij Hittim en neemt in hetzelfde jaar Jerusalem in. Saladin stierf in 1193 te Damaskus; hij is stichter van de citadel van Kairo. Egypte wist echter zijn onafhankelijkheid niet te bewaren en geraakte in de 16e eeuw onder de oppermacht der Turken, die het land verdeelden in militaire provincies; een opstand gedurende den Turksch-Kussischen oorlog van 1768 werd door de Turken onderdrukt. Napoleon zag in E. een mogelijke basis voor zijn leger in den strijd tegen Engeland en landt zijn troepen op 1 Juli 1798 in Egypte. De Franschen overwinnen in den slag der Pyramiden, doch verliezen den zeestrijd in de baai van Aboekir (1798) en verlaten E. in 1801 na de Engelsche overwinning, waarbij Abercromby sneuvelt. In de eerste helft van de 19e eeuw betwisten Engeland en Frankrijk elkander den invloed in Egypte. In 1867 verkreeg Ismael den titel van vice-koning (khedive) van den sultan. De khedives trachtten Egypte te europeïseeren, doch een slecht financieel beleid leidde tot voortdurende débacles, totdat sedert 1876 E. onder Fransch-Engelsche financieele controle kwam. In 1869 werd het Suez-kanaal geopend. Er ontstond een nationalistische beweging onder Arabi Pasja en de khedive zocht hulp bij Europa; de Engelsche vloot beschoot in 1882 Alexandrië en nam Arabi Pasja gevangen. E. bleef onder Turksche souvereiniteit, doch Britsche troepen bezetten het land en de Engelsche consul-generaal werd de machtigste persoon in Egypte (lord Cromer). De Engelschen drongen daarna naar het Zuiden door tot in den Soedan, waar de Mahdi een opstand verwekte (1882—• 1886); Engeland geraakte in rivaliteit met Frankrijk (incident Fasjoda 1898) en in 1899 werden de grenzen tusschen Egypte en den Soedan met Engeland geregeld. Tegen vrije hand in Marokko liet Frankrijk Egypte over aan Engeland. In den Balkanoorlog bleef E. neutraal, maar in den Wereldoorlog moest E. de zijde van Engeland kiezen, dat E. op 18 Dec. 1914 tot Britsch protectoraat verklaarde. De khedive Abbas Hilmi werd afgezet en door Hoesain Kamil vervangen; de Britsche consul-generaal werd Hooge Commissaris; de vrede van Sèvres (10 Aug. 1920) erkende het Britsche protectoraat. Op drijven van de nationalisten onder Sagboel Pasja werd het protectoraat op 28 Febr. 1922 opgoheven en sedert dien tijd is E. onafhankelijk; Engeland heeft het recht tot bezetting van het Suezkanaal behouden en deelt de heerschappij in den Soedan met Egypte. De eerste grondwet dateert van 19 April 1923. É. w’erd daarbij tot erfelijke monarchie verklaard voor de dynastie van Mohammed Ali. De koning bezit de uitvoerende macht, kan de kamers ontbinden en bij uitzondering decreten uitvaardigen. Het congres bestaat uit twee kamers, jaarlijks door den honing bijeen te roepen; beide kamers bezitten recht tot het voorstellen van wetten. De senaat bestaat uit 119 leden, die minstens 40 jaar moeten zijn en waarvan 2/3 door den koning benoemd worden en de overigen gekozen worden bij indirect en algemeen kiesrecht (1 lid op 180 000 inw.). De kamer van afgevaardigden bestaat uit 214 leden (1 op 60 000 inw.); zij moeten minstens 30 jaar zijn en worden voor 5 jaar gekozen door alle Egyptenaren boven 21 jaar. De ministers zijn verantwoordelijk aan de kamers. Groote moeilijkheden ontstonden tusschen de regeering en de nationalistische partij, Wafd genaamd, welke sinds 1927 geleid werd door Moestafa Nakas. In 1930 stelde de koning Foead de grondwet van 1923 buiten werking en voerde een nieuwe grondwet in onder invloed van den dictatorialen premier Sidki Pasja; er zouden nu slechts 160 afgevaardigden zijn en eerst op 26-jarigen leeftijd verkreeg men het kiesrecht ; do koning zou voortaan 3/5 der senaatsleden benoemen. Van 1930 tot 1934 bestond er in E. dus eigenlijk een paleisregeering, waaraan in Nov. 1934 een einde is gekomen door de vorming van een nieuw kabinet onder Nessim Pasja, dat de instemming van bijkans alle partijen in E. schijnt te bezitten. Zie ook in dit art. kol. 803 : Eg., Frankrijk en Eng. Lit. : W. Hayler, Recent constitutional development in Egypt (Cambridge 1925); W. Ihrahim, Nouvelle constitution de I’Bgypte (Parijs 1924); Sabry, La Genese de I'esprit national égyptien (1924); Liu Mn Cho, Conditiën interne de I’Egypte (Parijs 1925) ; Polson Newman, Grossbritanniens Kampf um Aegypten (1930). v. Son. b) Kerkelijke geschiedenis. Met de overheersching der Arabieren w’as Egypte een missieland geworden. Omtrent de geschiedenis ervan valt niet veel meer te zeggen, dan dat de Kerk in Egypte twaalf eeuwen lang een lijdensweg doorliep. Omstreeks den overgang van de 10e naar de He eeuw was de H. Rononius er werkzaam. De weinige Katholieken, vooral Europeesche handelslui, ressorteerden onder de custodie van het H. Land en sinds 1630 onder een apost. prefect. De sedert 1307 meermalen herhaalde hereenigingspogingen der Kopten hadden slechts weinig en dan nog voorbijgaand succes. De wemige geünieerde Kopten stelde Benedictus XIV (1741) onder een bisschop van denzelfden ritus te Jerusalem. In 1839 werd het apost. vic. Egypte opgericht, hetwelk bovendien den Anglo-Egyptischen Soedan omvatte, en aan Franciscanen toevertrouwd, bij wie zich in 1879 Jezuïeten voegden. De Nijldelta, waar zich de Afrik, missionarissen van Lyon hadden gevestigd, werd in 1891 ook een apost. prefectuur en in 1909 een apost. vicariaat. In 1927 kwam ook de streek in de omgevmg van het Suezkanaal onder een eigen apost. vicariaat; hier werken Fransche Franciscanen. Naast de geünieerde Koptische Kerk, die in 1895 een eigen hiërarchie kreeg (patriarchaat Alexandrië met suffragaanbisdommen Hermopolis en Thebe), vindt men in Egypte Katholieken van den Griekschen, Armeenschen, Syrischen, Chaldeeuwschen en Maronitischen ritus ten getale van ong. 46 000; tezamen met de Katholieken van den Latijnschen ritus, die ruim 72 000 in aantal zijn en van wie het meerendeel gevormd wordt door Europeesche kolonisten, komt men tot een totaal van ongeveer 160 000 Katholieken, tegenover 900 000 Christenen van andere belijdenissen en 17 millioen Mohammedanen en heidenen. Sedert 1839 zetelt te Kairo als vertegenwoordiger van den H. Stoel voor de Katholieken van alle ritussen een apost. delegaat. Onder de Katholieke ritussen van Egypte is de Latijnsche Kerk het meest apostolisch werkzaam. De Franciscanen, die de apost. vicariaten Egypte en Suezkanaal, en de missionarissen van Lyon, die het apost. vic. Nijldelta bedienen, richten hun bekeeringspogingen vooral op de Kopten (de Koptische Kerk van Egypte vormt thans een patriarchaat met 13 bisdommen, 1 300 priesters, 700 gemeenten en 800 000 Christenen) en concentreeren hun werkzaamheid vooral op het onderwijs, waarbij zij in de Protestanten geduchte concurrenten aantreffen. Onder de Mohammedanen van Egypte is tot dusver door de Katholieken ternauwernood iets positiefs gedaan kunnen worden. Zie verder > Alexandrijnsche liturgie; > Koptische liturgie. A. Mulders. Egypte, de vleeschpotten van. „En de kinderen van Israël zeiden tot hen (Moses en Aaron): Och, dat wij gestorven waren door do hand des Heeren in het land Egypte, toen wij bij de vleeschpotten neder zaten en brood aten tot verzadiging toe” (Ex. 16. 3). „Wie zal ons vleesch te eten geven”(Num. 11.4 ). Spreekwoordelijk bedoeld voor terugverlangen naar een uiterlijk beteren toestand. Brouwer. Egyptenaren, Evangelie der, een apocrief geschrift, dat opgang schijnt gemaakt te hebben in kettersche kringen. De tekst is voorloopig alleen maar bekend uit citaten in Oud-Christelijke schrijvers, zoodat het niet mogelijk is iets met zekerheid over den inhoud te zeggen. Oorspronkelijk werd het in het Grieksch samengesteld. L i t.: E. Hennecke, Handbuch zu den ntl. Apokryphen (Tübingen 1904, 38); id., Neutestamentliehe Apokryphen (Tübingen 21921, 65); E. Amann, Dict. de la Bible, Suppl. (I Parijs 1928, 475-476). Greitemann. Egyptienne, een lettersoort met krachtige schraveering. Egyptisch(e) zie ook > Egypte. Egyptische Kerkordening, een der pseudoapostolische kerkordeningen. Werd zoo genoemd, omdat ze ontdekt werd in Koptische vertaling. Connolly bewees, dat zij het werk is van Hippolytus van Rome. Dit wordt bestreden door Lorentz, maar overigens aanvaard. Het werk is van groot belang voor de liturgiegeschiedenis en daarom is het van waarde, dat de dateering nu vast staat (begin 3e eeuw). L i t.; Connolly, The so-cailed Egyptian Church-Order.... (1916); R. Lorentz, De Egypt. Kerkordening en Hippolytus van Rome (diss. 1929). Zie verder Rausohen-Altaner, Patriologie (1931, 27 vlg.). Franses. Egyptologie of Egypt. oudheidkunde houdt zich bezig met de bestudeering van de overblijfselen der specifiek Egypt. beschaving in de Oudheid, met uitsluiting van de Hellenistische en Christelijke beschaving, waarin zij bij den ondergang van haar zelfstandigheid is opgenomen. Deze overblijfselen bestaan voor het grootste gedeelte uit bouwwerken en graven met hun versieringen, voorstellingen en inschriften, en uit de voortbrengselen van kunst en industrie, die vooral in de graven van pharao's en rijksgrooten bewaard zijn gebleven. Van groot belang zijn ook de papyrusvondsten op mummies, in grafwanden of sarcophagen en in puinhoopen, de laatste soort echter alleen voor de jongere perioden (Papyrologie). Daar talrijke teksten alleen monumentaal zijn overgeleverd, bestaat in de E. meer dan in eenig ander deel der oudheidkundige wetenschappen een eng verband tusschen het philologische en het archaeologische gedeelte. Als wetenschap in den vollen zin des woords dateert de E. vanaf 1822, het jaar, waarin Champollion definitief het -> hiëroglyphensehrift ontcijferde. Daarna waren de beide Duitsche geleerden Richard Lepsius en Hoinrich Brugsch tot in de tachtiger jaren de leidende figuren in de Egyptologie. In Frankrijk volgden Emmanuel de Rougé, Franco is Chabas en vooral Gaston Maspero. In onzen tijd werd Adolf Erman in Berlijn de grondlegger van een nieuwe school, die thans nagenoeg de geheele E. beheerscht. In Engeland waren A. H. Gardiner en F. LI. Griffith, in Amerika J. H. Breasted vooraanstaande Egyptologen. Aan het blootleggen van tempels en graven heeft vanaf 1850 tot 1881 de Fransohman Auguste Mariette veel, doch niet volgens streng wetenschappelijke methodes, gewerkt. De grondlegger der Egypt. opgravingswetenschap is W. Flinders Petrie, die met enkele tusschenpoozen vanaf 1884 in alle deelen van Egypte ruïnes heeft blootgelegd en vooral door zijn kennis der archaeologische > ceramiek zich blijvende verdiensten heeft verworven. Veel betrouwbaarder en waardevoller zijn echter de resultaten der Duitsche expedities, vooral onder L. Borchardt, en der Amerikanen vanaf G. A. Reisner. Sinds eenige jaren neemt ook de universiteit van Kairo deel aan de archaeologische onderzoekingen. Voor de topographie van oud-Egypte blijven de werken van Brugsch, vooral zijn Dictionnaire géographique, van niet overtroffen beteekenis. Nagenoeg alle groote historische plaatsen en nog vele kleinere nederzettingen van het Nijldal zijn thans eens of meermalen het doel geweest van min of meer uitgebreide onderzoekingen. Voor de resultaten zie onder de afzonderlijke plaatsnamen. Zeer weinig doorvorscht is alleen nog het Deltagebied, waar de vochtige bodemgesteldheid en aanslibbing eonerzijds de overblijfselen der oude cultuur grootendeels heeft vernietigd en anderzijds het doen van opgravingen zeer bemoeilijkt. De ontelbare vondsten van den Egypt. bodem zijn over de musea der geheele wereld verspreid. Grootere verzamelingen bevinden zich o.a. te Kairo, Londen .Turijn, Berlijn, Parijs, Rome(Vaticaan), Leiden, Brussel (Fondation Reine > Elisabeth) e.a. L i t.: De literatuur der E. is thans onoverzienbaar. Voor een alg. oriëntatie zie de onder Egypte vermelde werken. Leidende tijdschriften zijn: Zeitschr. f. ag. Spraohe u. Altertumswissenschaft (sinds 1864 in Duitsohland) : Journal of Egyptian Archaeology (sinds 1914 in Engeland). Een overzicht over het wezen, de indeeling en de ontwikkeling der E. geeft K. Sethe, Die Agyptologie (Der Alte Oriënt 22, 1, Leipzig 1921). Simons. lihein, gem. ten Z.W. van Luik; opp. 642 ha; 160 inw. Landbouw en steengroeven. Kasteelen van de Costerie en Engihoul. Merkwaardige grot van Rosüe. Oude heerlijkheid. Ehlers, Ernst Heinrich, zoöloog; * 11 Nov. 1836 te Lüneburg, f 31 Dec. 1925 te Göttingen. Studeerde te Göttingen en München, vervolgens in Napels en Messina, waar hij vooral lagere zeedieren onderzocht. In 1869 werd hij professor in de zoölogie te Erlangen en in 1874 te Göttingen; was vanaf 1893 secretaris van het Koninklijk Gezelschap van Wetenschappen en medewerker aan het Zeitschrift für wissensch. Zoologie. Werken: Die Borstenwürmer (2 dln. Leipzig 1864—’68) ■ Florida-Anneliden (Cambridge 1887); Die Polychaten des Magellanischen und Chilenischen Strandes (Berlijn 1901). Willems. Ehrenberg, Christian Gottfried, natuuronderzoeker; * 19 Apr. 1795 te Delitzsch, f 27 Juni 1876 te Berlijn. Studeerde aanvankelijk in Leipzig theologie maar veranderde spoedig van richting; beoefende daarna natuurwetenschappen; en medicijnen. Van 1820—’26 maakte hij studiereizen door N. Afrika; werd in 1827 professor in de medicijnen te Berlijn. Met Gustav Rosé en Alex. v. Humboldt bereisde hij Azië (1829); in 1842 werd hij secretaris van de Acad. van Wetenschappen. Het onderzoek van E. lag vooral op het gebied van microorganismen. De in zijn tijd heersohende meening, dat de eencellige infusoriën slechts structuurlooze slijmklompjes waren, heeft E. bestreden; hij ging echter in zijn beweringen te ver, waar hij deze organismen zoo hoog gedifferentieerd achtte, dat hieraan het bezit van darmkanaal, bloedvatensysteem, zenuwstelsel en spieren moest worden toesreschreven. uiucai wuiucii tucgesüiiifven. Werken: Naturgeschichtliehe Reisen durch Nordafrika und Westasien (Berlijn 1828): Organisation, Systematik und geographisches Verhaltnis der Inlusionstierchen (Berlijn 1830): Symboae physicae, seu icones et descriptiones raammalium (2 dln.), avium, insectorum (5 dln. Berlijn 1828—’34); Die Infusionstierohen als vollkommene Organismen (Leipzig 1838); Die Bildung der europaischen, lybischen und arabisohen Kreidelelsen und des Kreidemergels aus mikroskopischen Organismen (Berlijn-Leipzig 1839); Mikrogeologische Studiën über das kleinste Lcben der Meerestielgründe aller Zonen (Berlijn 1873); Mikrogeologie (Leipzig 1854—’76). Willems. Ehrenbreitsteiu, stad (tot 1919 vesting) in hot Pruisische regeeringsdistrict Koblenz, prov. Rijnland, rechts van den Rijn tegenover de stad Koblenz, waarmee E. door drie bruggen verbonden is. Ca. 3 000 (Kath.) inwoners. E. ligt aan de holle oeverzijde van de rivier tusschen de op steile rotsen gelegen vestingen E. in het N. en Asterstein in het Z.; 62 m boven zeeniveau; aan de spoorlijn Keulen—Frankfort a.d. Main. niveau, ctuii uc apuui ixjn ivcuicu—A'iaiuviuit a.u. luaui. De burcht E. werd in de 11e eeuw gebouwd, in 1801 door de Franschen gesloopt, 1816—’26 weer opgebouwd. Als gevolg van den Vrede van Versailles moesten de vestingwerken weer geslecht worden. Lips. Ehrcubiirjj, 11 ja, Russisch schrijver van intellectualistisch-revolutionnaire denkrichting; *lB9l te Moskou. Van Joodsche afkomst is E. in zijn veelzijdige productie (romans, novellen, gedichten, essays, reisbeschrijvingen) de innerlijk verscheurde getuige van een cultuurovergang: hij spot cynisch met de burgerlijke maatschappij, die hij nochtans min of meer betreurt, en spaart ook het bolsjewisme zijn scherpe critiek niet. Werd dan ook in 1920 uit Rusland gebannen. Hoofdwerken: J. Jurenito (1923); Michael Lykow (19271; Babeuf (1928); Het visum van den tijd (1929 ; essays); De heiligste goederen (1931). Duitsche vertalingen : Malik (Berlijn). Baur. lihrenfcst, Paul, physicus; * 18 Jan. 1880 te Weenen, f 26 Sept. 1933 te Amsterdam. Na te Weenen het Franz Joseph gymnasium te hebben bezocht, studeerde hij aldaar aan de Techn. Hoogeschool en vervolgens onder leiding van Boltzmann aan de universiteit de theoretische natuurkunde. Vanaf 1901 studeerde hij te Göttingen, waar hij zijn toekomstige vrouw en medewerkster T. Ehrenfest-Afanasjewa leerde kennen. In 1904 promoveerde hij te Weenon bij Boltzmann. In 1907 begaf E. zich naar Rusland om colleges te St.Petersburg te geven. In 1912 volgde hij Lorentz op als hoogleeraar in de theoretische natuurkunde te Leiden, welk ambt hij bekleedde tot aan zijn dood. Onder invloed van Boltzmann wijdde E. zich oorspronkelijk aan de kinetische gastheorie, welke behalve te Weenen en in Nederland toen nog weinig erkenning vond. In breede kringen werd E. bekend door het met zijn vrouw samen geschreven artikel voor de Enzykl. der Mathem. Wiss.: „Die begrifflichen Grondlagen der statistischen Auffassung in der Mechanik”. Ook te Leiden is E. vruchtbaar werkzaam geweest, o.a. formuleerde hij do adiabatenhypothese en droeg hij bij in de theorie van de interferentie, die optreedt bij de verstrooiing van 'röntgen-stralen aan meeratomige moleculen, van den osmotischen druk en van de Brownsche beweging. E. was lid van alle Nederlandsche en vele buitenlandsche natuurwetenschappelijke vereenigingen. Zijn invloed op de tijdgenooten (Einstein, Bohr enz.) was zeer groot vanwege zijn scherpe, doch vruchtbare critiek. L i t.: Jaarboek der Rijksuniv. te Leiden (1934); Die Naturwissensch. (21e jg. 1933, nr. 48). J. v. Santen. Ehrenreich, Paul, Duitsch anthropoloog en ethnoloog; * 27 Dec. 1855 te Berlijn, f 14 April 1914 aldaar. Hij studeerde eerst medicijnen en werd later ethnoloog, wees op de beteekenis der vergelijkende mythologie en op de eenzijdigheid der astraalmythologische school. Hij was een der ethnologen, welke de idee van het Hoogste wezen bij de oudste primitieve volkeren erkende. Werken: Beitrage zur Völkerkunde Brasiliens (1891); Anthropol. Studiën über die Urbewohner Brasiliens (Berlijn 1897); Mythen und Legenden der Südamerikanischen Urvölker und ihre Beziehungen zu denen Nordamerikas und der alten Welt (1905, Supplement zur Zscbr. f. Ethnologie); Götter und Heilbringer (Zschr. f. Ethnoh, 1906; belangrijke studie over het Hoogste wezen dor Primitieven); Die allg. Mythologie und ihre ethnol. Grondlagen (Leipzig 1910) ; Die Sonne im Mythos Leipzig 1915). —L i t.: W. Schmidt, Ursprung der Gottesidee (I 1926, 166, 634); Handbuch der allg. Religionsgesch. (1930, 91 vlg., 181, 203). Andres. Ehrcnslein, A Ibe r t, Duitsch expressionistisch dichter; * 23 Dec. 1886 te Weenen. Hij schreef ook groteske vertellingen, essays en vertalingen. Voorn, werken: Tubutsoh (1911); Zaubermarchen (1916); Die neue Zeit (1917); Die Gedichte (1920); Briele an Gott (1922); Herbst (1923); Ritter des Todes (1926); Rkuber u. Soldaten (1927). —L i t.: H. Benzmann, in ; Das Literar. Echo (Jg. 23,1920—’21). Ehrct die Fraucn ! Sie tlechten und wcben/ Himmlische Rosen ins irdische Leben (Duitsch) = Eert de vrouwen ! Zij vlechten en weven hemelsche rozen door het aardsche leven. Het is een passage uit het gedicht „Wiirde der Frauen” van Friedrich von Schiller (Musenalmanach für 1796, 186). Ehretia, een 60 boomvormige soorten tellend plantengeslacht in de tropen der Oude wereld, behoort tot de familie der Borraginaceae. De grootste vertegenwoordiger, E. abyssinica, levert een uitstekende houtsoort. Van enkele zijn de besachtige steenvruchten eetbaar. De wortel is voor de geneeskunde van nut. Bonman. Ebrhard, Augu s te, Fransch Germanist en beoefenaar van de vergelijkende literatuurgeschiedenis, * 1861; hoogleeraar te Lyon. Voorn, werken; Les comédies de Molière en Allemagne (1888); Ibsen et le théatre contemporain (1892); Grillparzer (1900). Ehrismann, Gust a v, leidend Duitsch Germanist en litterair-historicus; * 8 Oct. 1856; hoogleeraar te Greifswald (1909—1924), sindsdien emeritus te Heidelberg. Gespecialiseerd als tekstbezorger en verklaarder van Middelhoogduitsche teksten (Der Renner; Rudolf von Ems e.a.), bekroonde hij zijn loopbaan met een monumentale Geschichte der deutschen Literator bis zum Ausgang des Mittelalters (4 dln. 1918 vlg.), die de beproefde philologische en cultuur-historische methodes tracht te verbinden met die der geesteswetenschappelijke richting. L i t.: N. Balk, in Vom Werden des deutschen Geistes (Festgabe, Berlijn 1925). Baur. Ehrle, Franz, Jezuïet, kardinaal (1922), archivaris en bibliothecaris der H. Roomsche Kerk (1929);,* 1845 te Isny in Wurttemberg, f 1934 te Rome. Hij trad in de Sociëteit van Jesus, theol. en philos. opleiding te Maria Laach en Ditton Hall, in 1895 prefect der Vaticaansche bibliotheek tot 1914, in 1919 terug in Rome, 1922 kardinaal. Zijn groote beteekenis ligt op bibliotheekgebied en in de studie der raiddeleeuwsche scholastiek. Met p. Denifle O.P. redigeerde hij het Archiv für Literator und Kirchengeschichte des Mittelalters, waarvan (1886—1900) zeven deelen verschenen. Een volledige lijst zijner w'erken vindt men in een album, als zesde deel der Miscellanea Ehrle op zijn 80en verjaardag den grooten geleerde aangeboden. W. Mulder S. J. Ehrlich, 1° Eugen, Oostenrijksch rechtsgeleerde en schrijver; * 14 Sept. 1862 te Czemowilz. Studeerde aan de universiteit van Weenen, waar hij tot doctor in de rechten promoveerde en in 1895alsprivaatdocent optrad. Werd in 1897 buitengewoon en in 1901 gewoon hoogleeraar aan de Franz-Joseph-universiteit van Czemowitz. Legde zich voornamelijk toe op Romeinsche rechtsgeschiedenis, vergelijkende rechtswetenschap en sociologische rechtswetenschap. Zijn grondbeginsel is de opvatting, dat het zwaartepunt der rechtsontwikkeling niet ligt in de wetgeving, noch in de rechtswetenschap of in de rechtspraak, doch in de maatschappij zelf. Werken: o.m. Die stillschweigende Willeuserklarung (Berlijn 1893); Das zwingende und nichtzwingende Recht im Bürgerlichen Gesetzbuch für das Deutsche Reich (Jena 1899); Freie Rechtslindung und freie Rechtswissenschaft (Leipzig 1903); Grundlegungder Soziologie des Rechts (München 1913); Die juristische Logik (Tübingen 1918). v. d. Kamp. 2° Paul, Duitsch geneeskundige; * 14 Maart 1854 te Strehlen (Silezië), f 20 Aug. 1916 te Homburg. E. studeerde geneeskunde, had reeds in 1884 den professorstitel. Hij deed beroemde onderzoekingen over het bloed, en vond na zeer lange proefnemingen een nieuw middel tegen syphilis: het salvarsan, hetgeen hem wereldberoemd maakte. Ook zijn onderzoekingen over het ontstaan en het mechanisme van de immuniteit zijn beroemd, hoewel de eens vermaarde Seitenkettentheorie weer verlaten is. Ook deed hij onderzoekingen over kanker. Schlichting. P. Ehrlich. LIJST DER IN DEEL IX OPGENOMEN PLATEN EN KAARTEN tegenover kolom Diepdruk 80 Diepzeefauna 16 Diepzee-onderznek 16 Dier (in de kunst) I 64 Dier (in de kunst) II 66 Dinosauria 17 Divina Commedia 128 Duk 81 Dolomieten 160 Dominions 224 Donatello 129 Donau 161 Doornenkroon 336 Doré 208 Dormitio 432 Dorp I 304 Dorp II 306 Doischen, Dorschmachine 176 Dou . 449 Drente (ka; rt) 362/363 Drente 384 Dresden 385 Drieëenheid 337 tegenover kolom : Driekleuren-autotypieën 400 Druipsteengrotten 480 Drukpersmachine 177 Duif 704 Dnitsehland (natuurk. kaart e.a.) .. 512/513 Duitschland (staatk. kaart e.a.) .... 576/677 Duitschland I 481 Duitschland II 528 Duitschland (kunst) 111 629 Duitschland (kunst) IV 644 Duitschland (kunst) V 646 Dürer 209 Dyck, van, 1 433 Dyck, van, II 448 Ecce Homo 640 Edelgesteenten 688 Edelsmeedkunst I 706 Edelsmeedkunst II 720 Edelsmeedkunst 111 721 Egypte I 768 Egypte (kunst) II 769 Egypte (kunst) 111 800 Egypte (kunst) IV 801